Aan Victor de Meijere
Uit de verre streken van lome
Zelfverloochening,
Flamingantisme, ben ik tot u gekomen
Als een boeteling.
Niet barrevoets,
De handen saamgebonden,
Door as, het hoofd geschonden,
Met al het uiterlike mijns demoeds
Om de bedreven zonden.
Niet als de verloren zoon,
Die, uitgeput en zwak,
Aarzelend, om smaad en hoon,
Wederkeert onder 't ouderlike dak.
Maar wel gelijk de jongen, die in ontrouw
Met z'n zoete liefje heeft geleefd,
Plots in zich voelt het berouw
Om al het goeds dat hij gebroken heeft,
En met diepe deemoed zich weerom naar z'n lief begeeft.
Maar z'n zoet lief is goed gebleven,
En heeft hem al z'n zonden blij vergeven,
Om weer gelukkig bij mekaar te zijn,
Na deze korte, gauw vergeten pijn.
Dan groeit hun liefde met elke dag
En wordt onbreekbaar sterk;
Hun liefde wordt één goede lach
En steun voor vaak ondankbaar werk.
|