Pastoor Adriaan De Buck (= zijn échte naam!!!) van Eggewaartskapelle, tevens Norbertijn van de Sint-Niklaasabdij te Veurne, was een man met vele gaven. Zo blijkt althans uit zijn dichtkunst.
Blijkbaar was een van zijn parochianen een 'schrikkelijke' gierigaard. Een rotte appel in de mand van zijn parochie van brave Eggewaartskapellenaren en Zoutenaaienaars. Geen stichtelijk voorbeeld dus. Gierig zonder einde, met een vrouw behangen met allerlei blinkende stukken glas (parels of écht glas?) en metaal (opgepoetst oud ijzer?), een verwaand stuk tuttebel dus.
Deze priester werd monnik in 1640 dus de lezer dient duidelijk er op gewezen te worden dat de pater het hier heeft over een gierigaard van meer dan 300 jaar geleden. Ik vermeld dit maar vlug want ik zie de lezers dezes al de wenkbrauwen fronsen en zich de hersenen pijnigen om te vatten over wie het hier precies gaat/gaan...
Hieronder de tekst zoals ze verscheen in het tijdschrift 'De Ware Vlaming' in 1882 :
DE GIERIGAARD
Al is een vreckaert zoo versien (voorzien)
Van schatten als wy sterren sien,
Al heeft hij menigh duyzend pondt,
Al heeft hy ryckdom zonder grondt;
Al heeft hij goudt in overvloedt,
Gelyck een maghtigh keyser doet :
Al is t zoo dat zyn vrouwe gaet
Met goude lakenkleêr-gewaet,
En dat haer beide dooren staen
Met diere steenen overlaen ;
Dat elcke vingher van haer handt
Verciert is met een diamant,
En dat haer kele staet
gheboeyt
Met fyne peirels, die gegroeyt
End die ghevist zijn op de ree
Der havens van de roode zee;
Al heeft hy boomen in het dal,
En vrome peirden in den stal,
En verckens in het swynekot,
En voor zyn huis een lustigh slot :
Al is zyn solder vol van graen
En datter hondert ossen gaen
Op zynen akker in de ploegh;
T en is zyn herte nooyt genoegh
De sorghe quelt hem even seer,
Om te verkryghen meer en meer.
Ten lesten sterft den ghierighaert
En niet en draeght hy mé ter aerd,
Van al dat hy vergaedert heeft
En aen zyn erfghenamen gheeft,
Van al dat hy heeft opgeschraept
En met zyn eigen vleesch geraept,
Dan slechts een doökleet en een kot, (=kist)
Waer in zyn lichaem wordt verrot.
A (drianus) D (ebuck)
|