Je denkt eraan wanneer je
toevallig de fotos ziet. Gebeurtenissen die bijna uit je geheugen waren
verdwenen. Toevallig, in een tijd van het jaar waarin iedereen met vakantie
gaat, vond ik een setje dias van een fietsvakantie in het schone Vlaamse
land. In welk jaar? Ik schat zo omstreeks 1965. Ik deed wat veel anderen deden: ik nam in Nederland de
trein naar Roosendaal en huurde daar bij het NS-station een fiets. Daarop
peddelde ik naar de Belgische grens en verder het Vlaanderenland binnen.
Overnachten deed ik in kleine hotelletjes. Niet in B & Bs, want die
bestonden toen nog niet. De eerste nacht bracht ik door bij een vriendelijke
echtpaar in Brasschaet dat hun hotelletje veertien dagen geleden had geopend en
dolblij was met dn eersten Ollander-op-dn-bicyclette. De volgende etappes
voerden mij naar Gent en Brugge.
In Gent heb ik de eerste
patat van mijn leven gegeten die écht lekker was. Vlaamse frieten in zon lichtbruine
puntzak. Bij een kot op de markt bij het Belfort. Natuurlijk heb ik de
traditionele toeristische bezienswaardigheden gezien, zoals het Begijnhof en de
onvergelijkelijk mooie altaarstukken van de van Eijcks. Maar ook de imponerende
vrouw op de vismarkt die rustig doorging met het schoonmaken van de vis en zich
niets aantrok van de fotograferende toerist.
Bijna had ik al mijn jaren
verder in Gent moeten slijten. Want toen ik op de dag van vertrek mijn
huurfiets uit de fietsenstalling onder het Belfort wilde halen, was die
(fietsenbewaarplaats) gesloten. Het was, zei een voorbijganger medelijdend,
vandaag de 21ste juli, de nationale feestdag. Alle openbare
gebouwen, ook de fietsenstallingen, waren tot nader order gesloten.
Het is dat de medelijdende
voorbijganger even de conciërge waarschuwde waarop deze met een kolossale sleutel
de deuren voor mijn fiets opende. Zodoende kon ik mijn tocht voortzetten.
Anders had ik vandaag nog ergens tussen Gent en Brugge gelopen.
In het
huidige Vlaamse land en ook in het Nederland van 2009, waarin de graad van
secularisatie een hoogtepunt heeft bereikt, is het wellicht nodig de relatie
tussen de 150ste psalm en een muziekgezelschap nader te
expliciteren.
Welnu,
het boek der Psalmen is een van de boeken uit het Oude Testament, dat op zijn
beurt samen met het Nieuwe een verzameling boeken vormt die wij Bijbel noemen.
Iedere Vlaming alsmede elke Nederlander en zeker iedere zich respecterende
weblogschrijver en -bezoeker dient een of meer bijbels in haar of zijn
boekenkast te hebben, al was het maar om respect te betuigen aan een
buitengewoon belangrijke bron van onze huidige taal. Immers, hoeveel prachtig
Nederlands dat wij gebruiken, vindt niet zijn oorsprong in de Statenvertaling?(Deze laatste twee zinnen hebben weinig met
het eigenlijke onderwerp te maken, maar ze lagen al op het puntje vanmijn pen.)
Psalmen
daar hadden we het over zijn prachtige liederen die getuigen van liefde
enleed, van rouw en verlossing, van
erbarmen en vertrouwen. Er zijn ook psalmen, in vele schijnt koning David de
hand te hebben gehad, die gedicht zijn om lof en eer te betuigen. Zo ook Psalm
150, de laatste der psalmen. Hierin, met name in het tweede vers, wordt de
gelovige aangespoord om God te loven met alle denkbare muziekinstrumenten. Voor
de niet zo bijbelvasten onder u noem ik ze even: hoorn, harp, lier, tamboerijn,
fluit, bekken en cimbaal. Ook wordt gesproken in termen van snarenspel en dans.
Geen wonder, eerder vanzelfsprekend zou ik zeggen, dat de oprichters van onze
fanfare hieraan dachten toen ze tijdens de oprichtingsvergadering in 1899
delibereerden over een geschikte naam.
Je moet
de muziekinstrumenten natuurlijk niet letterlijk nemen. Er staat in psalm 150
niet dat je God moet loven met de saxofoon, de trompet en de schuiftrombone.
Dat wisten de founding fathers van
onze fanfare ook wel; zij stonden boven de stof. Een letterlijke interpretatie
lag niet op hun weg.
Zelf was
ik ook een tijdje lid van Psalm 150. Het is een tijd waar ik nog steeds met
plezier op terugkijk. Geen baanbrekend, hartverscheurend en meeslepend gewricht
in mijn tijd, maar zoals ik zeg: ik speelde er met plezier mijn partijtje mee.
Het kwam
eigenlijk door mijn vader. Die is bijna vijftig jaar lid van de fanfare Psalm
150 geweest, waarvan de helft voorzitter. Het was zijn heimelijke wens dat een
van de drie zoons in zijn voetspoor zou treden. Mijn oudste broer meldde dat
het vele huiswerk op de HBS een fanfarecarrière in de weg stond en viel om die
reden af. Mijn jongste broer was al bezet door het harmonium en later door de
piano. Dus bleef er voor mij geen andere weg dan een plekje te zoeken tussen de
blazeressen en blazers van Psalm 150. Het werd geen groot succes. Ik heb er
diverse instrumenten bespeeld: van bugel via tenorsaxofoon tot tweede tuba.
Maar nergens kon ik aarden. Ik had zoveel andere dingen aan mijn hoofd die ik -
achteraf ten onrechte - als belangrijker beschouwde.Het louter muziek maken deed ik met plezier;
wat mij tegenstond was het verplichtend karakter van het repetitiebezoek. Want
je kunt bij een fanfare niet ongestraft repetities overslaan, dat spreekt
vanzelf. Toen ik na een aantal jaren lidmaatschap eindelijk een goede smoes had
gevonden, nam ik afscheid van de fanfare. Ik besef nu pas hoezeer dat mijn
vader aan het hart ging.
Hoe gaat
het nu, in de 21ste eeuw, met Psalm 150? Dank u, het gaat crescendo. Anno nu is Psalm 150 een
bloeiende fanfare waarvan de leden met passie en kunde blaasmuziek van hoog
niveau ten gehore brengen. Het A-orkest speelt in de Vaandelafdeling. Dat is de
eredivisie van het Nederlandse harmonie- en fanfarewezen. Het corps wordt af en
toe uitgenodigd op het Wereldmuziekconcours in Kerkrade. En zoals u weet komen
daar alleen de allerbeste orkesten. Psalm 150 is de enige fanfare die daar zijn
eigen naam kan spelen.
Naast het gemeentehuis, waar
mijn vader als ambtenaar werkte, stond het huis van Frits Schuurman. Niet te
verwarren met kapper Johannes Schuurman. Die woonde tegenover het gemeentehuis.
Vaak zwierven wij kinderen na
kantoortijd, als mijn vader nog wat laatste werkjes afmaakte, door de gangen en
kamers van het gemeentehuis om stil te blijven staan bij het raam dat uitzicht
gaf op het huis van buurman Schuurman, de man die volgens verhalen die de ronde
deden, een raadselachtige boom in zijn tuin had staan.
Schuurman, zo werd door iedereen op het gemeentehuis verteld, had
ergens thuis een apenootjesboom.Wij hadden hem nog nooit gezien, maar omdat
iedereen het zei, dachten we dat het waar was. - Geloof je het niet? zei iemand
tegen mijn oudste broer die ongelovig stond te kijken. Kijk, af en toe waaien
er apenootjes van de boom naar beneden. Loop gauw naar buiten en raap ze maar
op. Ondertussen stond Frits voor het open raam van zijn bovenverdieping en
gooide een handjevol nootjes door het raam naar beneden. Zo hielp hij het
mysterie in stand te houden.
Apenootjes zijn pindas, maar
dat wist u natuurlijk wel. In mijn heel jonge jaren waren er geen pindas, want
het was in en net ná de oorlog. De mensen waren toen soms al blij dat ze een
boterham met zelf gemaakte suikerbietenstroop hadden. En aan de luxe van
knapperige pindas dacht niemand.
Wanneer iemand mij zou
vragen: Weet jij nog de eerste keer dat je pindas hebt gegeten?, dan zou ik
eerst raar hebben opgekeken om zon ongewone vraag. Want wie heeft er nu belang
bij te weten wanneer ik iets voor de eerste keer heb gegeten? Toch blijft zon
vraag aan mij knagen. En gewoon, zomaar voor mezelf, probeer ik een eerlijk
antwoord te geven. Daarvoor moet je eventjes gaan zitten en goed in je geheugen
gaan wroeten. De eerste pindas
Plotseling schiet het
antwoord mij te binnen: dat was omstreeks 1950 toen de Nederlandse jongens die
als soldaat naar Indië waren gegaan, naar huis terugkeerden. In het huis van
een vriendje zag ik zon teruggekomen plaatsgenoot. Je keek met veel ontzag
naar hem op, want hij had in de oost veel meegemaakt. Hij had ook iets voor ons
meegebracht, namelijk een handjevol pindanootjes. Echte pindas uit Indië. Of
ze nog in de dop zaten weet ik niet meer. En ook niet of ze lekker smaakten.
Het belangrijkste was dat je thuis kon vertellen dat je voor het eerst van je
leven pindas had gegeten.
Toch niet van de boom van
Frits Schuurman? vroeg mijn vader dan.
Nu ik dit schrijf, is het
midden juni. Ik kijk met een los oog naar het tv-beeld waar het voetbalelftal
van Zuid-Afrika een wedstrijdje speelt tegen Irak. De uitslag wordt 0-0 en dat
kon je bijna op je vingers uitrekenen, want de Afrikanen kunnen goed
voetballen, maar minder goed doelpunten maken. Het voetbalelftal van ZA heet in
de volksmond bafana bafana en is
onder de zwarte bevolking immens populair. Dat weet ik niet alleen van horen
zeggen. Op 28 september 2002 zat ik met een aantal zwarte en witte vrienden in
het grote stadion in Durban, de hoofdstad van Kwazulu Natal, om de ZA-boys met
1-0 te zien winnen van Malawi. Daar heb ik deze foto gemaakt.
Horen en zien verging je.
Want hoewel het stadion nauwelijks voor de helft vol zat, maakten de aanwezigen
herrie voor tien. Veel supporters hadden hun gele en rode Zulu-hoorns
meegebracht en produceerden daarmee een continu geluidsgordijn dat leek op het
honderdvoudig versterkte gezoem van bijen en hommels.
Zuid-Afrikanen houden veel
van sport. Witte Afrikanen doen aan rugby - de Springbokken zijn wereldkampioen
geweest - en aan cricket. De zwarten houden meer van het edele voetbalspel.
Langzamerhand zie je dat ook witten gaan voetballen en zwarten gaan cricketen.
Kleurlingen deden dit al veel langer.
Zuid-Afrikanen kennen nog
meer spelletjes. Aan één ervan heb ik ooit meegedaan. Tijdens een ritje door
een van de talloze wildparken stopten wij om een potje keutelspugen te gaan doen. Het spel is even simpel als geniaal van
opzet. Op pleisterplaatsen in gameparken vind je overal droge keutels van de
vele fauna-achtigen: de reebokkies, de gazelles, de hyanas en hoe al die
antilopen mogen heten. De kunst is zon droge keutel in je mond te nemen,
eventjes laten rollen door je mondholte en dan maar spugen. Wie het verst komt,
wint. Its that simple.
Mijn buurvrouw won met glans.
Vrouwen waren trouwens toch veel beter. En ik? Als er een poedelprijs was
geweest, had ik die gekregen.
Iedereen kent natuurlijk
het principe van de middelpuntvliedende kracht. Sta je op een draaiend wiel,
dan heb je grote kans er door de beweging afgeslingerd te worden. De kleinste
kans heb je als je op of heel dichtbij het middelpunt staat, de grootste kans
ligt aan de buitenkant.
Vroeger op school deden we
wel eens een spelletje dat van dit natuurkundig principe uitgaat. Het heet paaldraaien, of in ons dierbare dialect
paoldraejen. Hoe het ging, vertel ik
u in twee versies: de eerste in dialect, de tweede in algemeen beschaafd
Nederlands.
Heel sóms deie wi-j paoldraejen. Met bi-jveurbeeld
tien kinder miek i-j een ketting - met de hande goed vaste - den recht mós
blieven en niet los moch gaon. An t ene uutende stónd een jónge, t liefst een
helen sterken, den paol was. Hie bleef op zien de plaatse staon en draejen
rónd. Hie trok de ketting met. De kinder dichte bi-j um liepen met kleine
passen. De kinder aan de buutenkante van de ketting liepen vanzelf t hardste,
ze mósten wel. Zie zatten an t vliegènde. Deur de middelpuntvliedende kracht
wier i-j zo hard metetrokken da-j uut de bochte vloagen. De ketting draäien
net zo lang rónd tut dat e ergens, bi-j een zwakken schakel, losging. Of
eerder at tr weer s ene an t vliegènde met de kop tegen de mure was
evloagen. t Paoldraejen duurn nooit lange. Meestentieds kwam de juffrouw of
de meister en zei: Jóngens, laot dat. Daor komt óngelukken van.
Heel soms deden we
paaldraaien. Met bijvoorbeeld tien kinderen maakten we een ketting elkaars
handen stevig vast die zo recht mogelijk moest blijven en niet los mocht
gaan. Aan het ene uiteinde stond een jongen, t liefst een heel sterke, die als
paal fungeerde. Hij bleef op zijn plekje staan en draaide rond, daarbij de hele
ketting meetrekkend. De kinderen dicht bij hem liepen met kleine passen. Wie
aan de buitenkant van de ketting liep, moest vanzelf harder en met grote passen
meerennen. Het kind aan dat andere uiteinde van de ketting bevond zich aan het
zogenaamde vliegeinde. Door de middelpuntvliedende kracht werd je zo hard
meegetrokken dat je de bocht uitvloog.De ketting draaide zolang rond totdat hij ergens, bij een zwakke
schakel, brak. Of eerder wanneer er weer eens iemand van het vliegeinde met
zijn hoofd tegen de muur was geknald. Het paaldraaien duurde nooit lang.
Meestal kwam de leerkracht die pleinwacht had kijken en zei dan: O jongens,
paaldraaien. Wat leuk! Mag ik ook eens een keertje meedoen?
Je kunt het je nauwelijks
voorstellen, anno 2009, maar er is een tijd geweest dat mensen bij wijze van
spreken vochten om een plaats in de kerk. Katholiek of protestant, dat maakte
geen verschil. Want de vraag naar zitplaatsen was groter dan het aanbod en
zoiets vraagt natuurlijk om straffe maatregelen van hogerhand.
Bijna een eeuw geleden, in de
tijd van de mooie sepia fotos, werden de zitplaatsen bij ons in de kerk
verpacht. Om de zoveel jaar werd een pachtcontract gesloten tussen mensen die
geld hadden en graag in de kerk wilden kunnen zitten en de kerkmeesters die
voor de financiën zorgden. De plaatsen waren duur en daarom hadden de meeste
families hooguit twee zitplaatsen.
Op de sepia foto beneden ziet
u de typische ronde banken in onze kerk. Alle plaatsen waren genummerd. Mijn
familie van vaders kant had twee plaatsen op de vierde rij aan de rechterkant
en mijn moeders familie had er twee op de derde rij van links. Voor anderen dan
familieleden was het streng verboden daar tijdens een kerkdienst te gaan
zitten. Dat lijkt mij logisch, want je betaalt geen plaatsengeld om te kunnen
zien dat er iemand anders op jóuw plaats naar de predikant zit te luisteren.
Ik weet uit verhalen dat er
kerken waren waar vijf minuten voordat de dienst begon een rood lichtje begon
te branden om aan te geven dat vanaf nú alle plaatsen vrij waren. Je mocht in
dat geval niet mopperen dat je gepachte plaats door iemand anders werd bezet. Dan
had jij als rechthebbende eigenaar maar op tijd moeten komen.
Anno vandaag de dag zijn de
mooie rondlopende banken vervangen door stoelen. Kijkt u maar naar de
kleurenfoto. Ook voor de rest is er weinig dat aan vroeger herinnert. Het
pachten of kopen van zitplaatsen lijkt een ritueel uit een ver verleden.
Natuurlijk zijn nu alle plaatsen vrij. Een plaats in de kerk is immers voor
geen goud te koop?
Dat lijkt een
contradictio-in-terminis, een ingebakken tegenstelling, en dat is het
natuurlijk ook. Werken doe je buiten de vakanties en vakanties heb je nu juist nodig
om een poosje van dat eeuwigdurende werken verlost te zijn.
Toch weet iedereen wat ik
bedoel. Je werkt in je (school)vakantie om een centje bij te verdienen dat je
daarna eventueel kunt gebruiken om gezellig mee op vakantie te kunnen gaan.
Zelf heb ik het geld dat ik
in mijn jonge jaren verdiende met vakantiewerk altijd gezien als een
mogelijkheid iets te kopen wat je anders niet kon betalen. Iets moois, iets
duurs, iets waarvan je ouders zeiden: wacht maar tot je volwassen bent en koop
het dan maar van je eerst verdiende geld. Maar wie heeft er nu geduld om zo
lang te wachten vooral als je moeilijke en langdurende scholen en opleidingen
volgt.
Dertien was ik toen ik met
mijn eerste vakantieklusje begon. Het was kerstvakantie en gloepers koud. Ik
kwam te werken op de bovenverdieping van het huis van een buurman, alwaar een leren
knopen- en idem riemenfabriek was gevestigd. U kent ze vast nog wel, die
houtje-touwtje-jassen met hun bijzonder grote en mooie leren knopen. Nou, die
maakten wij dus. Niet ik persoonlijk, want voor mij had de bedrijfsleider een
bijzonder klusje in petto. Omdat het tegen het nieuwe jaar liep, was de tijd
gekomen om de balans op te maken en de voorraden te inventariseren. Dus zette
men mij op de zolder van het pand om de voorraden aan knopen, leren riemen en
gespen te tellen. Iedere soort en maat apart vanzelfsprekend. En doe het secuur
en nauwkeurig, was de opdracht, want ieder knoopje telt. En zo zat ik de
ganselijke dag te tellen en te rekenen. Op die immens koude fabriekszolder,
zodat ik vaak een knoop uit mijn verkleumde vingers liet vallen. De eerste dag
deed ik alles heel serieus, maar later gooide ik er met de pet naar. Van tellen
stapte ik over naar het schattend rekenen. Zie je dat bakje met knopen? Dat
zijn er precies 324. Tel ze maar na als je mij niet gelooft. Iedereen geloofde
mij.
Na twee weken vakantiewerk kreeg
ik mijn loonzakje met welgeteld acht en twintig Nederlandse guldens. Dat loon
heb ik toen wel heel goed nageteld. Ik kocht er een echt fototoestelletje voor.
Een Kodak Brownie boxje voor fl. 28.00, dat kon toen nog in 1953 of daaromtrent.
Van mijn vader kreeg ik het geld voor mijn eerste filmpje. Een Ilford FP-3
rolfilm waarop je zegge en schrijve acht (zegge 8) fotos van het formaat 6 bij
9 kon maken. Voor het ontwikkelen en afdrukken moest ik een kleine lening
afsluiten bij mijn moeder. Want mijn vakantiegeld was op en de zomervakantie
met nieuw vakantiewerk liet nog zeven maanden op zich wachten.
Kun jij
je een dag voorstellen zonder stroom? Ik bedoel echte stroom: elektriciteit. Af
en toe ervaren we een storing van ongeveer een uur, bijvoorbeeld wanneer een of
andere grondverzetmachine weer eens een kabel doortrekt, en je moet eens zien
hoe onthand we zijn. Kunnen we echt niet meer zonder stroom?
We hebben
makkelijk praten, want we weten toch wel dat de storingsdienst komt en het
probleem oplost. En floep: de spaarlampen brengen weer licht in de duisternis
en de tv gaat door met zijn saaie programma. Hoe deden de mensen dat vroeger
toch, vragen wij ons af. Met gas- en petroleumlampen, met kaarsen en
kandelaars?
Bij mijn
oom op de boerderij hadden ze een fantastische machine om stroom op te wekken.
Het was een kolossale dieselmotor met zon ontzaglijk vliegwiel, olievragende
smeerpoelies en hardleren aandrijfriemen. Hij dreef een generator aan die
stroom opwekte en die een poosje bewaarde in een grote accu. Om die tenslotte
weer terug te geven gaf aan apparaten die electrische stroom nodig hadden om te
functioneren. Wilde de 100wattlamp boven de keukentafel branden, dan moest
eerst de accu worden opgeladen en dus de dieselmotor draaien. Ik zie in mijn
herinnering nog altijd de zuigers die heen en weer gaan, ik hoor het klapperen
van de aandrijfriemen en ik ben nog steeds bang dat ik te dicht bij het
vliegwiel ga staan. Want stel je voor dat je ergens je hand tussen krijgt.
De
dieselmotor was stevig in de grond verankerd opgesteld in een speciaal
kamertje achter de deel en met geen mogelijkheid van zijn plaats te krijgen.
Later is hij vervangen door een kleine benzinemotor die je kon verrijden naar
alle plekken die je wilde. Maar lang zo kolossaal en indrukwekkend niet als de
dieselmotor uit mijn jongensjaren.
Vorige week zag ik hem weer. Of liever: een
soortgenoot. Een dieselmotor uit een oude korenmolen annex broodbakkerij. Meer
dan honderd jaar oud, maar nu gerestaureerd en nog volledig intact. De
dieselmotor maakt dezelfde geluiden als die uit mijn herinnering.
Als het waar is dat
artistieke talenten onder invloed van erfelijke eigenschappen overgaan van
vader op zoon, zou ik goed moeten kunnen tekenen. Want mijn vader kon het. Hij
had zelfs op zijn eindlijst HBS (lang geleden in 1920) een 10 (tien!) voor
handtekenen. Het hoogste wat je maar kunt bedenken. Hij kon heel goed dingen
nátekenen, met Faber-HB-potlood in zwart-wit. Een opgezette vogel bijvoorbeeld
of een prachtig boeket bloemen. Voor de kleuren had hij een grote doos dure Caran d Ache kleurpotloden, maar
volgens mij tekende hij liever in spierwit, pikzwart en alle grijstonen
daartussen. Het meisje dat ik u laat zien heeft hij op een avond gemaakt,
gezeten aan de eetkamertafel. Ik weet dat zo goed omdat ik er bij was toen hij
het tekende.
Tekenen kan ik niet goed,
althans bij lange na niet zo goed als mijn vader. Sterker nog, de enige
onvoldoende die ik ooit heb gehaald op de middelbare school, was een vijf voor
tekenen. Maar dat kwam omdat ik, geheel tegen de regels een cirkel had getekend
met gebruikmaking van een passer. En dat was streng verboden: je moest het uit
de vrije hand doen.
Later merkte ik dat ik veel
meer plezier had in het bedenken van raadselachtige figuren en vormen in de
meest fantastische kleuren die je maar bedenken kunt. Niet dat ik er zo goed in
was, maar ik deed het graag. En op het eindexamen had ik wonder boven wonder
een negen. Het stelde niets voor, maar het was prachtig van kleur, zei mijn
tekenleraar.
Mijn kinderen kunnen tamelijk
goed tekenen, althans mijn jongste zoon zéker. Dat heeft hij niet van een
vreemde. Hij heeft het van zijn moeder.
Vandaag is het vrijdag 10
april 2009. Niets bijzonders, zult u zeggen, en u hebt groot gelijk. Een
vrijdag komt elke week een keer voorbij en de tiende april beleven we ieder
jaar wel eens. Niets aan de hand dus. Niets bijzonders.
Toch wel. Vandaag is het
Goede Vrijdag. Voor de één een welkome vrije dag, voor de ander een dag met een
grote religieuze lading. Voor de één een dag om te gaan winkelen, oma te
bezoeken in het verzorgingstehuis of een dag om eens lekker helemaal niets te
doen. Voor de ander, de christen, een dag van bezinning op het lijden en
sterven van Jezus.
Van origine kom ik uit een
familie van christenen. We gingen er niet prat op, maar schaamden ons er ook
niet voor. Voor ons was Goede Vrijdag dus een heel bijzondere dag. Een dag uit
de Stille Week, die met veel lawaai begon met de intocht in Jeruzalem
(Palmpasen) en eindigde met de sabbatsstilte van de zaterdag in het tuin van
Jozef van Arimathea waar Jezus werd begraven.
Op de Witte Donderdag leefden
we mee met de gebeurtenissen aan het Laatste Avondmaal en op de Vrijdag daarop waren
we er figuurlijk gesproken bij toen de gevangengenomen Jezus
voor Pilatus werd gebracht. Als jongetje van tien hield ik de klok in de gaten
om te zien of het al drie uur in de namiddag was. Want op Golgotha werd het
toen donker, tot vijf uur. Hoe vaak heb ik niet naar de lucht gekeken om te
zien of het bij ons ook donker werd, ook al speelde zich de originele
geschiedenis zich ruim tweeduizend jaar eerder af.
Hoogst merkwaardig vond ik de
verschillende manier van Goede Vrijdag vieren tussen de christenen onderling.
Voor ons protestanten was de Goede Vrijdag een kerkelijke hoogtijdag waarop
niet werd gewerkt. Oude mensen gingen op die dag naar de kerk om het Avondmaal
te vieren. En s middags ging je bij je familie op bezoek. Katholieken
daarentegen, ook die uit ons eigen dorp, werkten gewoon door, ook op Goede
Vrijdag, juist op Goede Vrijdag. Een rooms vriendje legde het mij uit: Jezus
heeft vandaag zo veel voor ons gedaan, daarom werken wij vandaag extra hard.
Dat begreep ik ten volle.
Vandaag de dag is voor de
meeste mensen Goede Vrijdageen vrije
dag net als alle andere vrije dagen. Morgen is het Stille Zaterdag, maar er
zijn er niet veel meer die dat weten en respecteren. En overmorgen is het
Pasen: de herdenking van de opstanding. Sommigen zeggen: de dag van de
verrijzenis. Allebei moet het eigenlijk wel met een hoofdletter.
Misschien kent u het
oud-nederlandse lied van Heer Jezus heeft een hofke. Dat moet wel een waar
paradijs geweest zijn, want er bloeiden prachtige bloemen en je hoorde er
overal engelen zingen en aangename liederen op de harp spelen.
De hof is in de regel een
tuin en wel een bloementuin. Maar vroeger thuis bedoelden wij toch vaak de groentetuin wanneer wij iemand uitlegden
dat ons moeder in de hof bezig was. Een grote (bloemen- of groente)tuin was een
hof, een bescheiden tuin qua grootte heette in ons dialect een höfken.
Mijn moeder was een
boerendochter en dat bleek onder andere uit de voorliefde voor alles wat in de
hof groeit en bloeit. Niet zozeer wat bloemen betreft, maar wat de
groentevoorziening aangaat. In het voorjaar kwam een kennis tegen een geringe
vergoeding de hof bemesten en omspitten, waarna ma kwam en er diverse soorten
groenten pootte. Vaak groente die in de aanbouw niet zo veel onderhoud vergde,
zoals aardappels. Eenmaal gepoot en uitgegroeid tot flinke planten waren die
tevreden als je af en toe even de aanwezige coloradokevers verwijderde. Sla
verbouwde mijn moeder weinig, want ze hield niet van sla. Wel van andijvie, en
daar hadden wij dus een overvloed aan.
Ma dacht dat het belangrijk
was dat je van jongs af aan vertrouwd werd gemaakt met groeiende en bloeiende
gewassen en planten. Daarom kregen wij al heel jong een eigen höfken
toegewezen. Een lapje grond van ongeveer twee bij twee, zodat wij konden
ervaren wat het betekende dat je op vier vierkante meter aardappels wilde
verbouwen. Je moest wel zelf al het aanwezige onkruid verwijderen en alles
poten en oogsten. De grond werd beschikbaar gesteld door ma, maar de rest moest
je zelf doen. Meestal verbouwde ik een paar kroppen andijvie en een rijtje
goudsbloemen.
Nu, vandaag de dag, heb ik
nog steeds een höfken. Maar zeg maar gerust hof, want het is een hele lap
grond. Wij verbouwen ieder jaar iets minder maar toch nog zoveel dat het veel
werk is om alles goed te onderhouden.
Dat begint al in het
voorjaar. De grond die net ontwaakt is uit haar winterslaap, moet voorbereid
worden voor het zomerbed. Daartoe bemest, spit en hark ik de grond zodanig dat
het voor alle mogelijke soorten bonen, erwten, uien, sjalotten en aardappelen
een eer is om bij ons op te groeien. En wat het mooiste is: onbespoten groenten
uit eigen hof smaken verrukkelijk!
Op de ene foto ziet u mijn
beginvoor. (Sommigen zeggen vore,
maar dat is hetzelfde.) Netjes uitgemeten en uitgestoken. Want ook in de groentehof
moet je zuiver en nauwkeurig werken, anders wordt het een rotzooitje.
Op de tweede foto ziet u Ma
hoogstpersoonlijk. Ze komt net terug van de kippen die in het hok achterin de
hof verblijven. Rechts ziet u de kleine boomgaard met de niet-te-vertellen-zo-lekkere appels en links ziet u de omgespitte grond die rustig ligt te
wachten op warmte, regen en op groente die verbouwd wordt. U moet straks maar
eens komen kijken: een ware hof van Eden.
Soms is het beter de dingen
niet bij hun naam te noemen. Dat geldt vooral bij het noemen van
karaktereigenschappen ofbij geestelijke
of lichamelijke kwalen en gebreken. We zijn langzamerhand heel goed in het verzinnen
van woorden die moeilijk te verteren zaken op een manier weergeven die minder
pijn doet. Vroeger sprak men van een kreupelaar of een mankepoot. Tegenwoordig
hebben we het over mensen met fysieke beperkingen. Vroeger hadden we het over
dorpsgekken, dorpsidioten en overige imbecielen die je in iedere stad of dorp
tegenkwam. Vandaag de dag spreken we over mensen met een geestelijke beperking.
Ik vind dat eigenlijk wel
goed, dat verhullende en verdoezelende taalgebruik. Je kunt ook veel beter
uitgaan van wat mensen wél kunnen en niet van zaken die ze niet kunnen en ook
nooit zullen kunnen. Iemand met een geestelijke beperking zal misschien nooit
zelfstandig boodschappen kunnen doen en efficiënt met geld kunnen omgaan. Maar
daar staat tegenover dat die iemand soms zo vriendelijk en blijmakend is dat
dit alle negatieve zaken overstemt.
Op het fotootje ziet u
Diederik Langenhorst. Hij was debiel, minder begaafd, zwakbegaafd, iemand met
geestelijke beperkingen. Hij zwierf in de jaren voor de oorlog door het hele
dorp en verre omstreken. Iedereen kende hem bij zijn bijnaam: Didi. Hij was
populair door zijn vrolijke en onbekommerde karakter. Enkele keren per jaar
kwam hij bij ons thuis en kreeg dan van mijn moeder een heerlijke dikbelegde
boterham bij een kopje koffie. Dat heb ik allemaal van horen zeggen, want het
gebeurde ver voor mijn tijd.
Frans, Maria en Gert kan ik
mij nog goed herinneren, ook al leven zij al lang niet meer. Het waren net als
Didi allemaal bekende publieke figuren uit ons dorp. Frans H. was de zwakbegaafde
zoon van een bekende fabrikant ter plaatse en altijd aanwezig bij feesten en
festiviteiten. Hij liep steevast mee als de fanfare door het dorp trok, want
hij was bevriend met de muzikant die op de grote trom sloeg.
Maria B., een mongoloïde
meisje van mijn leeftijd, woondeniet
ver van ons vandaan. Op een dag vroeg mijn moeder mij of ik niet eens een
keertje bij Maria thuis wilde komen spelen. Dat heb ik zegge en schrijve één
keer gedaan. Een kwartier, toen wilde ik weer naar huis. Maar ik kon niet naar
huis omdat Maria toch wel zo slim was om de voordeur op slot te doen en de
sleutel te verstoppen. Marias moeder heeft mij tenslotte bevrijd.
Gert L. was meestal te vinden
in de buurt van De Lindeboom, een van de centrale punten van het dorp. Gert was
niet zodanig beperkt van lijf en geest dat hij niet één van de belangrijkste
functies kon uitoefenen die er in een dorp bestaan. Als er namelijk een
begrafenisstoet van de kerk naar het kerkhof trok, werd de klok geluid. Zodra
de stoet bij het kerkhof aangekomen was,
haastte Gert zich via de Hogestraat naar de klokkenluider om te zeggen dat het
klokkenluiden wat hem betrof kon ophouden, want de plaats van aankomst was
bereikt.
Tegenwoordig hebben mensen
met beperkingen hun publiek gezicht verloren. Zij wonen, werken en leven in
aangepaste en beschutte woonvormen. Ze vallen niet meer op. Ze worden op straat
niet meer nageschreeuwd en geplaagd door de schooljongens. Ze leven zo goed en
zo kwaad als het gaat met al hun beperkingen, mogelijkheden en talenten. Net
zoals wij allemaal.
Hinkelen
was een echt schoolpleinspel. Wij speelden het spel vroeger op de volgende
manier. Om te beginnen moest je een hinkelbaan tekenen op straat (met uit de
klas meegenomen krijt of met rode baksteen bijvoorbeeld) of een perkje in het
zand naast de straatweg tekenen. Mijn vrouw en ik hebben een kwartier besteed
aan de vraag hoe het speelveld er uitzag. Volgens ons ongeveer zó: kijk maar
naar de tekening hieronder.
In de
velden 1 t/m 10 mocht je uitsluitend op één been staan. De velden 4 en 5
alsmede 8 en 9 waren tweelingvelden. Die gebruikte je tegelijk: met je ene been
in het linker- en met je andere been in het rechterveld. Veld 11 was ervoor om
om te keren en even uit te rusten. Je mocht hier met beide voeten op de grond. Het
was streng verboden om op de lijnen te staan. Op=op en af=af.
Het
spel werd gespeeld met een aantal spelers, hoeveel viel niet te zeggen. Het was
niet verstandig om met heel veel aan het spel mee te doen, want dan moest je
veel te lang op je beurt wachten. Je speelde met een houten blokje of met een
grote, ronde kiezelsteen. Je moest altijd op de heenweg óver het veld met het
blokje springen. Op de terugweg pakte je het op om je tocht verder gewoon te
vervolgen.
De dood
helemaal, achterin de hinkelbaan was onverbiddelijk. Kwam jouw blokje daarin,
of jouw voet, dan was het over en uit.
Hieronder
ziet u ook een mooie Franse hinkelbaan. Wij speelden het spel bijna net als de
kinderen in Frankrijk. Met een blokje in de hand ging je in de terre
staan en gooide je dat blokje in veld 1. Dan sprong je al hinkend óver veld 1
naar veld 2 en verder naar de ciel. Bij ons was dat veld 11. Daar
draaide je om en rustte je even uit. Terug hinken tot je weer in veld 2 was.
Daar pakte je het blokje uit veld 1 op en ging al hinkend terug naar de aarde.
Klaar? Dan probeerde je het blokje in veld 2 te gooien. Daarna veld 3,
enzovoort. Altijd hinken, niet op de lijntjes trappen en in het veld waar een
blokje lag, mocht je geen voet zetten. Pas op de terugweg het blokje oprapen!
Voor de kinderen die alle velden
zonder missers hadden afgewerkt, lag er een bonus klaar. Je eigen veld! Je ging
met je rug naar de hinkelbaan staan en gooide het blokje over je schouder naar
achteren. Het veld waarin het blokje viel, voorzag je van een groot kruis. Dat
veld was voortaan van jou en van niemand anders. Jij alleen mocht het betreden,
voor alle andere spelers was het verboden toegang. Daarna begon je aan de
tweede ronde. Ik weet nog wel dat je soms zoveel velden-met-een-kruis naast
elkaar had, dat je er niet meer overheen kon springen. Einde van het spel.
Uit mijn herinnering doemen twee varianten op. De
eerste variant was de moeilijkste. In plaats van het blokje op te pakken,
verplaatste je het met een gerichte schop ertegen naar het volgende veld. Maar
ook nu gold dat het niet op de lijntjes mocht blijven liggen. De tweede variant
was de hinkelbaan met een dodelijk einde. Helemaal aan het eind bakenden wij
een stuk hinkelpot (zoals wij zeiden) af en spraken af dat hier de dood
woonde. Kwam je hier of gooide je een blokje in dit vak, dan was je ten dode
opgeschreven: je moest helemaal overnieuw beginnen. Jammer, maar helaas.
Ter gelegenheid van nationale
feestdagen en gebeurtenissen werden en worden er in ons dorp erebogen
neergezet. U moet dan denken aan Koninklijke Zaken als de geboorte van een
prinsje, de troonsbestijging van de kroonprinses, een vorstelijk huwelijk, etc.
Zo ook in 1923, bij het 25-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.
Toen werd er op de grote weg naar Terborg, bij de boerderij van mijn
grootvader, een grote ereboog uit hout en dennegroen opgericht, prachtig
versierd met papieren roosjes en slingers. 1880-1923 stond er met grote letters
op, zodat iedereen die het dorp in- en uitging het wel moest opvallen.
In 1948, bij de
troonsbestijging van koningin Juliana, zo vertelt mij iemand die onbekend wenst
te blijven, maar die ik geheel en al op zijn woord vertrouw, werd zulk een
ereboog opgesteld dicht bij mijn ouderlijk huis, in de Kerkstraat, bij kapper
Lenkhof. Aan dennebomen en dennegroen was geen gebrek. Maar in die tijd,
relatief kort na de oorlog, ontbrak het aan luxe versierselen zoals gekleurd
vloeipapier, slingers en andere, eigenlijk onmisbare attributen om een ereboog
te versieren. In dergelijke gevallen moet men zich feestelijk behelpen.
Geen nood, dachten de vrouwen
uit de Kerkstraat. Wat deden zij? Met hun vaardige handen schilden zij
aardappels, doopten deze in rode, witte, blauwe of oranje verf, lieten die
drogen en hingen ze dan ter verfraaiing op aan de ereboog. Ze schilden zo dun
en zo handig dat ze het één-op-één deden. Per aardappel één lange, dunne,
kronkelende schil die overal even dik en breed was. Kunststukjes van de
bovenste plank!
Wat jammer, denk ik, dat we
dáár geen foto van hebben. Want ik had ze best nog wel eens willen zien, die
gekleurde aardappelslingers!
Op de staatsiefoto
hierbeneden staat mijn familie ook. U moet van bovenaf tellen en naar de vierde
rij van boven gaan. De vierde man van links (het kind op de arm telt ook mee)
is mijn grootvader, de zevende is mijn vader. Een rij lager, zesde van rechts,
zit mijn oma met precies vóór haar haar dochter, mijn tante Trui.
Lang geleden, in de tweede
klas van de lagere school, hadden we meester Stokhuyzen. Dat weet ik zeker,
want ik heb het schoolrapport bewaard waar dat op staat. Kijkt u maar op het tweede plaatje hieronder. Helemaal
rechtsbeneden in het hoekje staat zijn handtekening: J.F. Stokhuyzen. Let u niet
op de naam daarboven. Die is van meester Bannink. Ik denk dat we in de tweede
klas twee meesters hebben gehad. Eerst meester Bannink en daarna meester
Stokhuyzen. Waarom meester Bannink tussentijds is wegggegaan en meester
Stokhuyzen gekomen is en hem heeft vervangen, weet ik niet.
J.F. Stokhuyzen staat er.
Misschien heette meester Stokhuyzen met zijn voornaam Johannes of Jacobus. Of
gewoon Jan. Misschien riep zijn moeder wel toen hij klein was: Jan! Aan tafel!
Ophouden met spelen! Eten!
Dat meester Stokhuyzen kon
spelen weet ik ook zeker. Ik kan het u niet laten zien, want er is geen foto
van. Maar het beeld van de spelende meester Stokhuyzen is onwrikbaar verankerd
in mijn geheugen. Meneer Stokhuyzen speelde cello. Cello? Ja, cello. (Op het eerste plaatje laat ik u nog even een cello zien, weliswaar bespeeld door een mevrouw, maar daar gaat het even niet om.) Heel af en
toe bracht meester Stokhuyzen een grote viool mee zette die op zon dun pootje
op de grond. Hij ging op een stoel achter het instrument zitten en sloot het op
met zijn knieën. Het leek net of hij ervoor wilde zorgen dat de cello niet kon
weglopen.Daarna pakte hij een stok met
haren en streek daarmee over de snaren. Wat een prachtige onbekende geluiden
allemaal! De eerste keer dat ik meester Stokhuyzen hoorde spelen kon ik mijn
ogen en oren niet geloven. Wij waren immers gewend aan muziek uit koperen en zilveren
trompetten en tubas van de fanfare. Een viool kenden we wel, want meester
Keuper uit de vijfde klas had er een. Maar die hadden we nog nooit horen
spelen, want wij zaten immers pas in de tweede. Een cello? Nooit gezien, nooit
gehoord, nooit van gehoord. Tot dusver.
Op mij maakte het cellospel
van meester Stokhuyzen een verpletterende indruk. Maar lang heeft het sprookje
niet geduurd. We hebben er alleen eind tweede klas van kunnen genieten. Daarna
zijn we verhuisd naar de derde, naar een zekere meester Schoonbeeg, die op een
viool probeerde te spelen, maar niet verder kwam dan wat simpel gekras. Van
meester Stokhuyzen hebben we nooit meer iets gehoord. Met de noorderzon
vertrokken waarschijnlijk. Met medeneming van zijn cello.
De Rijn komt bij Lobith in
ons land. Dat wist vroeger ieder Nederlands kind uit de vierde klas van de
lagere school, want vanaf dat jaar kreeg je Aardrijkskunde. Even verder, bij
Pannerden, ging het meeste Rijnwater onder de nieuwe naam Waal linksaf richting
Nijmegen. Ging je rechtdoor, dan kreeg je een eindje verder aan je rechterhand
het dorp Loo en links het oude stadje Huissen. Die lagen niet vlak aan het
water; je moest eerst door een brede strook uiterwaard. Huissen spreek je trouwens
uit als Huussen. Dat weet ik heel zeker, want ik heb er dertien jaar gewoond.
Eigenlijk heet het water
tussen Huissen en Loo niet Rijn, maar Pannerdens kanaal. De smalle rivier is
hier gekanaliseerd. Om van de ene naar de andere kant te komen ga je met de pont.
Beter gezegd: met het veer of met de veerpont. Het mooiste van het veer is de
fantastische manier van voortbewegen.
Op de veerpont is plaats voor
een stuk of drie autos, enkele fietsen en evenzoveel wandelaars die naar de
overkant willen. In het midden links zit een dieselmotor. Daarboven zit de
veerbaas die een oogje in het zeil houdt. Tegenover de motor, aan de andere
zijkant, bevindt zich het grote wiel.
In het midden van de rivier,
daar waar de stroming het sterkst is, kun je de motor uitzetten. De stroming
zorgt voor de voortstuwing. Want ergens midden in de rivier is een groot,
zwaar anker uitgeworpen. Daaraan zit een dikke, sterke kabel die via een paar
kleine roeibootjes verbonden is aan het veer. Omdat het veer niet precies dwars
op de stroming staat, maar een beetje scheef, duwt de stroming het veer
vooruit. Dat wil zeggen naar de andere kant, want omdat het veer aan zijn anker
vastzit kan het alleen maar naar links en naar rechts. Niet vooruit of
achteruit, niet met de stroom mee of tegen de stroom in. De motor wordt alleen
gebruikt om aan te meren en om te vertrekken. Dat doe je bij de op- en afrit.
Op deze plaats is de stroming het zwakst. Daarom moet je de motor wel
gebruiken. Maar zo gauw de stroming voelbaar wordt, heb je de motor niet meer
nodig.
Zogezegd ligt het veer niet
recht maar schuin op de stroming. Als het veer aan de ene oever is aangekomen,
draait de veerschipper aan het grote wiel om de pont van links schuin naar
rechts schuin te draaien zodat de stroming het veer straks weer naar de andere
kant stuwt. Soms zie je de veerbaas het water afturen om te zien of er in de
verte een binnenschip aankomt met een lading zand. Dan wacht hij zijn beurt af,
want het beroepsverkeer heeft altijd voorrang. De zandschipper moet wel goed
uitkijken aan welke kant de veerboot ligt. Ligt het veer rechts, dan moet je
met een wijde bocht links passeren want anders kom je in aanraking met de
ankerkabels.
Hoe vaak hebben we niet staan
kijken naar het veer en de eindeloze stroming. Mooi om te zien in alle
jaargetijden. Met mijn toen nog kleine kinderen maakten we vaak een tochtje met
het veer. Een retourtje: naar de overkant en meteen weer terug. Bij de afvaart
luidde de bel. Hoe mooi klonk dat over het water!
De twee kappers, bij de grote
kerk, in het centrum van ons dorp, woonden daar op strategische plaatsen.
Kapper Schuurman woonde tegenover de kerktoren, wat erg handig was, want de
kapper was tevens luider van de torenklokken. Bij speciale gelegenheden
(kerkdiensten, begrafenissen) trok hij naar de toren om daar met een druk op de
knop de elektrische luidinstallatie in werking te zetten. Ik neem aan dat hij
vóór die tijd aan het klokkentouw heeft gehangen. De andere kapper, kapper
Lenkhof, woonde aan de andere kant, tegenover het koorgedeelte van de kerk.
Toen kapper Schuurman verhuisde naar de Hogestraat, nam Lenkhof het klokluiden
van hem over.
In de tijd dat de kapper nog
barbier heette, maar ook daarna, was het op de zaterdagmiddag in de
salon een drukte van belang. Veel klanten (mannen) kwamen om zich voor de komende zondag eens goed op
te poetsen. Vooral het scheren was erg in trek. Omdat het er erg gezellig was,
bleven veel mannen na hun scheerbeurt nog een poosje zitten napraten. Over de
landelijke politiek en over de nieuwste dorpsroddels. Veel over de dagelijkse
gang van zaken in het dorp. Voor de kapsalon bleef weinig verborgen.
Er werden ook grappige
verhalen verteld en grapjes uitgehaald met klanten. Maar nooit beledigend of
kwetsend, altijd met een uitkomst waarbij de geplaagde kon lachen als een boer
met kiespijn. Een beroemd verhaal uit die tijd gaat over meneer A. die de
bijnaam de rooie had en over meneer B. die in het verborgene het varken
werd genoemd. Beiden waren bijna elke zaterdagmiddag aanwezig in de kapsalon.
Zegt meneer B. tegen A.:
Waarom noemen ze jou eigenlijk altijd de rooie? Je hebt immers praktisch
geen haar meer, je bent bijna helemaal kaal!
Zegt meneer A. tegen B.: En
waarom noemen ze jou het varken? Je hebt immers helemaal geen krul in je
staart?
Ik kan nog geen vlieg kwaad
doen. En als u mij vraagt om de poes een klap te verkopen met een opgerolde
krant moet u iemand anders zoeken, want ik
doe het niet. Aan jagen en de jacht heb ik een broertje dood; ik doe er niet
aan mee. Ik kan nog geen dode kraai naar de eeuwige jachtvelden helpen.
Schieten kan ik overigens
wel. Bijvoorbeeld op een meisje in mijn vierde klas, zittend op de tweede bank in de
derde rij. Ik schiet op haar met een papieren kogeltje. Het papiertje even
rollen tussen je handpalmen, een beetje spuug erop, goed mikken en met een
fikse knip van je wijsvinger schiet je het propje tegen haar oor. Ze schrikt,
maar dat was ook een beetje de bedoeling: even plagen en aandacht trekken.
Buiten schoten we met
katapulten op alles wat los en vast zat. Met zon glad, rond kiezelsteentje in
rekbaar elastiek kon je veel schade aanrichten. Maar het bleef kwajongenswerk.
Er zat geen kwade bedoeling achter.
Tijdens een logeerpartijtje
bij een bevriende molenaar heb ik voor het eerst geschoten met een écht wapen.
Wij waren verstoppertje aan het spelen in de wirwar van kamers en gangen in
het huis bevond zich ook een brood- en bankerbakkerij annex kruidenierswinkel
toen ik plotseling op een kamertje kwam waar ik nog nooit was geweest. Achteraf
bleek het de jongenskamer te zijn: hier sliep de oudste en enige zoon des
huizes. Ergens stond een deurtje van een kastje open. Voordat ik er erg in had,
had ik het deurtje verder open gedaan en gezien wat er lag. Het was een groot pistool
met een houten handvat. Er naast lag een doosje met loden kogeltjes. Een
kwartier later zat ik samen met een ander logeetje nerveus te spelen met het
pistool We leerden hoe we het pistool konden laden met hagel (niet met
hagelslag). De volgende stap volgde op de voet. Ik ging voor het open raam staan
en schoot tamelijk in het wilde weg in richting van de wei naast het huis.
Groot was de schrik toen we een rustig grazende koe plotseling in angst zagen
wegrennen. Ze was getroffen door mijn projectiel. Niet dodelijk, niet ernstig,
maar genoeg om de kluts kwijt te raken.
Thuis hebben we nog een
windbuks. Heel af en toe pak ik die, knik het wapen bijkans in tweeën zodat ik
een kogeltje in de loop kan stoppen, loop naar buiten en schiet op de kaart met
ringen die ik van tevoren op een boomstam heb gespijkerd. Vandaag schiet ik een
3 en een 9 terwijl 12 het maximum is. Niet goed voor iemand die boven zijn
verhaaltje het woord scherpschutter durft te zetten.
Vroeger op school waren we
verzot op nonsensteksten: onzinzinnen met zo weinig mogelijk kommas en punten
die je in één adem en zo vlug mogelijk hardop uit je hoofd moest opzeggen. Hier
volgt er een. Het begin en eind zijn historisch in orde, maar het tussenstuk
heb ik er even bijbedacht.
Aan de hoek van een ronde tafel zat een grijsaard van
achttien jaren bij het licht van een uitgedoofde kaars te lezen in een
dichtgeslagen boek dat achter hem op de grond lag toen hij tijdens het drinken
van een leeg kopje zand werd gewekt door het dichtslaan van een openvallende
deur en het slaan van een stilstaande koekoeksklok waardoor hij getroffen werd door
een opspelende hartverlamming die hem achterover op zijn buik flauw liet vallen zodat het
nodig was hem na drie uur met spoed te vervoeren naar de gevangénis in Devènter
en door te sturen naar het gereformeerde postkantoor alwaar hij zeventien dagen
na zijn dood stierf.
Een goed geheugen is nooit
weg. Ik bedoel te zeggen dat het handig en gemakkelijk is te beschikken over
een goed geheugen. En dat besef je wanneer je op oudere leeftijd ineens merkt
dat je iets niet meer weet wat je je hele leven daarvóór altijd hebt geweten.
Bijvoorbeeld het antwoord op de vraag wat de hoofdstad van België is. Het is
natuurlijk maar een voorbeeld, want Brussel onthoud je voor eeuwig.
Op school leerde je vroeger
heel veel zaken uit je hoofd. Je moest wel, want de meester beval het je: leer
de tafel van 6 uit je hoofd! Of: leer het eerste couplet van het Wilhelmus van
buiten! In dat geval kwam een goed geheugen uitstekend van pas.
Wat leerden wij uit ons
hoofd? Op de lagere school waren dat zoals gezegd in de eerste plaats de tafels
van vermenigvuldiging en coupletten van mooie verzen. Maar er was meer. Wij, op
onze christelijke lagere school, leerden ook de religieuze hoofdfeiten.
Bijvoorbeeld de Bijbelboeken, met daarin een onderverdeling in Oude en Nieuwe
Testament. Genesis, Exodus, Leviticus, Deuteronomium . Mattheüs, Marcus,
Lucas, Johannes, Handelingen der apostelen, enzovoort. De plagen uit Egypte ten
tijde van Mozes leerden we ook: water in bloed veranderd, hongersnood, en nog
veel meer ellende.
We leerden ook jaartallen: 50
vóór Christus: de Batavieren in ons land; 400: de Grote Volksverhuizing;
768-814 Keizer Karel de Grote, 900-1100: Noormannen overvallen ons land; 1492:
Columbus ontdekt Amerika, 1795-1812: de Franse tijd, 1898: koningin Wilhelmina
bestijgt de troon. Het beroemdste jaartal van alle was 1600: Slag bij
Nieuwpoort. Dat kende iedereen.
Ook op de middelbare school
ging het uit-het-hoofd-leren verder. We leerden Duitse rijtjes met naamvallen:
na durch, für, ohne, um, entlang, bis,
gegen, wider hanteer je de vierde naamval. (Het rijtje ken ik nog, maar wat
naamvallen zijn ben ik al bijna vergeten.) Ik leerde ook gedichten in de
moderne vreemde talen van buiten. De meeste ken ik nog steeds.
In het Duits: Erlkönig,die beiden Grenadiere
Engels: negrospirituals als Where you there en Joshua andThe Battle of Jericho
Frans: Il pleut, il
pleut bergère, loiselet a quitté sa
branche
Wat niet iedereen misschien
meer weet is dat je Aardrijkskunde ook uit je hoofd kon leren. Wij leerden op
deze manier de plaatsnamen van de diverse Nederlandse provincies. Luister maar: