Hinkelen
was een echt schoolpleinspel. Wij speelden het spel vroeger op de volgende
manier. Om te beginnen moest je een hinkelbaan tekenen op straat (met uit de
klas meegenomen krijt of met rode baksteen bijvoorbeeld) of een perkje in het
zand naast de straatweg tekenen. Mijn vrouw en ik hebben een kwartier besteed
aan de vraag hoe het speelveld er uitzag. Volgens ons ongeveer zó: kijk maar
naar de tekening hieronder.
In de
velden 1 t/m 10 mocht je uitsluitend op één been staan. De velden 4 en 5
alsmede 8 en 9 waren tweelingvelden. Die gebruikte je tegelijk: met je ene been
in het linker- en met je andere been in het rechterveld. Veld 11 was ervoor om
om te keren en even uit te rusten. Je mocht hier met beide voeten op de grond. Het
was streng verboden om op de lijnen te staan. Op=op en af=af.
Het
spel werd gespeeld met een aantal spelers, hoeveel viel niet te zeggen. Het was
niet verstandig om met heel veel aan het spel mee te doen, want dan moest je
veel te lang op je beurt wachten. Je speelde met een houten blokje of met een
grote, ronde kiezelsteen. Je moest altijd op de heenweg óver het veld met het
blokje springen. Op de terugweg pakte je het op om je tocht verder gewoon te
vervolgen.
De dood
helemaal, achterin de hinkelbaan was onverbiddelijk. Kwam jouw blokje daarin,
of jouw voet, dan was het over en uit.
Hieronder
ziet u ook een mooie Franse hinkelbaan. Wij speelden het spel bijna net als de
kinderen in Frankrijk. Met een blokje in de hand ging je in de terre
staan en gooide je dat blokje in veld 1. Dan sprong je al hinkend óver veld 1
naar veld 2 en verder naar de ciel. Bij ons was dat veld 11. Daar
draaide je om en rustte je even uit. Terug hinken tot je weer in veld 2 was.
Daar pakte je het blokje uit veld 1 op en ging al hinkend terug naar de aarde.
Klaar? Dan probeerde je het blokje in veld 2 te gooien. Daarna veld 3,
enzovoort. Altijd hinken, niet op de lijntjes trappen en in het veld waar een
blokje lag, mocht je geen voet zetten. Pas op de terugweg het blokje oprapen!
Voor de kinderen die alle velden
zonder missers hadden afgewerkt, lag er een bonus klaar. Je eigen veld! Je ging
met je rug naar de hinkelbaan staan en gooide het blokje over je schouder naar
achteren. Het veld waarin het blokje viel, voorzag je van een groot kruis. Dat
veld was voortaan van jou en van niemand anders. Jij alleen mocht het betreden,
voor alle andere spelers was het verboden toegang. Daarna begon je aan de
tweede ronde. Ik weet nog wel dat je soms zoveel velden-met-een-kruis naast
elkaar had, dat je er niet meer overheen kon springen. Einde van het spel.
Uit mijn herinnering doemen twee varianten op. De
eerste variant was de moeilijkste. In plaats van het blokje op te pakken,
verplaatste je het met een gerichte schop ertegen naar het volgende veld. Maar
ook nu gold dat het niet op de lijntjes mocht blijven liggen. De tweede variant
was de hinkelbaan met een dodelijk einde. Helemaal aan het eind bakenden wij
een stuk hinkelpot (zoals wij zeiden) af en spraken af dat hier de dood
woonde. Kwam je hier of gooide je een blokje in dit vak, dan was je ten dode
opgeschreven: je moest helemaal overnieuw beginnen. Jammer, maar helaas.
Ter gelegenheid van nationale
feestdagen en gebeurtenissen werden en worden er in ons dorp erebogen
neergezet. U moet dan denken aan Koninklijke Zaken als de geboorte van een
prinsje, de troonsbestijging van de kroonprinses, een vorstelijk huwelijk, etc.
Zo ook in 1923, bij het 25-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.
Toen werd er op de grote weg naar Terborg, bij de boerderij van mijn
grootvader, een grote ereboog uit hout en dennegroen opgericht, prachtig
versierd met papieren roosjes en slingers. 1880-1923 stond er met grote letters
op, zodat iedereen die het dorp in- en uitging het wel moest opvallen.
In 1948, bij de
troonsbestijging van koningin Juliana, zo vertelt mij iemand die onbekend wenst
te blijven, maar die ik geheel en al op zijn woord vertrouw, werd zulk een
ereboog opgesteld dicht bij mijn ouderlijk huis, in de Kerkstraat, bij kapper
Lenkhof. Aan dennebomen en dennegroen was geen gebrek. Maar in die tijd,
relatief kort na de oorlog, ontbrak het aan luxe versierselen zoals gekleurd
vloeipapier, slingers en andere, eigenlijk onmisbare attributen om een ereboog
te versieren. In dergelijke gevallen moet men zich feestelijk behelpen.
Geen nood, dachten de vrouwen
uit de Kerkstraat. Wat deden zij? Met hun vaardige handen schilden zij
aardappels, doopten deze in rode, witte, blauwe of oranje verf, lieten die
drogen en hingen ze dan ter verfraaiing op aan de ereboog. Ze schilden zo dun
en zo handig dat ze het één-op-één deden. Per aardappel één lange, dunne,
kronkelende schil die overal even dik en breed was. Kunststukjes van de
bovenste plank!
Wat jammer, denk ik, dat we
dáár geen foto van hebben. Want ik had ze best nog wel eens willen zien, die
gekleurde aardappelslingers!
Op de staatsiefoto
hierbeneden staat mijn familie ook. U moet van bovenaf tellen en naar de vierde
rij van boven gaan. De vierde man van links (het kind op de arm telt ook mee)
is mijn grootvader, de zevende is mijn vader. Een rij lager, zesde van rechts,
zit mijn oma met precies vóór haar haar dochter, mijn tante Trui.
Lang geleden, in de tweede
klas van de lagere school, hadden we meester Stokhuyzen. Dat weet ik zeker,
want ik heb het schoolrapport bewaard waar dat op staat. Kijkt u maar op het tweede plaatje hieronder. Helemaal
rechtsbeneden in het hoekje staat zijn handtekening: J.F. Stokhuyzen. Let u niet
op de naam daarboven. Die is van meester Bannink. Ik denk dat we in de tweede
klas twee meesters hebben gehad. Eerst meester Bannink en daarna meester
Stokhuyzen. Waarom meester Bannink tussentijds is wegggegaan en meester
Stokhuyzen gekomen is en hem heeft vervangen, weet ik niet.
J.F. Stokhuyzen staat er.
Misschien heette meester Stokhuyzen met zijn voornaam Johannes of Jacobus. Of
gewoon Jan. Misschien riep zijn moeder wel toen hij klein was: Jan! Aan tafel!
Ophouden met spelen! Eten!
Dat meester Stokhuyzen kon
spelen weet ik ook zeker. Ik kan het u niet laten zien, want er is geen foto
van. Maar het beeld van de spelende meester Stokhuyzen is onwrikbaar verankerd
in mijn geheugen. Meneer Stokhuyzen speelde cello. Cello? Ja, cello. (Op het eerste plaatje laat ik u nog even een cello zien, weliswaar bespeeld door een mevrouw, maar daar gaat het even niet om.) Heel af en
toe bracht meester Stokhuyzen een grote viool mee zette die op zon dun pootje
op de grond. Hij ging op een stoel achter het instrument zitten en sloot het op
met zijn knieën. Het leek net of hij ervoor wilde zorgen dat de cello niet kon
weglopen.Daarna pakte hij een stok met
haren en streek daarmee over de snaren. Wat een prachtige onbekende geluiden
allemaal! De eerste keer dat ik meester Stokhuyzen hoorde spelen kon ik mijn
ogen en oren niet geloven. Wij waren immers gewend aan muziek uit koperen en zilveren
trompetten en tubas van de fanfare. Een viool kenden we wel, want meester
Keuper uit de vijfde klas had er een. Maar die hadden we nog nooit horen
spelen, want wij zaten immers pas in de tweede. Een cello? Nooit gezien, nooit
gehoord, nooit van gehoord. Tot dusver.
Op mij maakte het cellospel
van meester Stokhuyzen een verpletterende indruk. Maar lang heeft het sprookje
niet geduurd. We hebben er alleen eind tweede klas van kunnen genieten. Daarna
zijn we verhuisd naar de derde, naar een zekere meester Schoonbeeg, die op een
viool probeerde te spelen, maar niet verder kwam dan wat simpel gekras. Van
meester Stokhuyzen hebben we nooit meer iets gehoord. Met de noorderzon
vertrokken waarschijnlijk. Met medeneming van zijn cello.