De Rijn komt bij Lobith in
ons land. Dat wist vroeger ieder Nederlands kind uit de vierde klas van de
lagere school, want vanaf dat jaar kreeg je Aardrijkskunde. Even verder, bij
Pannerden, ging het meeste Rijnwater onder de nieuwe naam Waal linksaf richting
Nijmegen. Ging je rechtdoor, dan kreeg je een eindje verder aan je rechterhand
het dorp Loo en links het oude stadje Huissen. Die lagen niet vlak aan het
water; je moest eerst door een brede strook uiterwaard. Huissen spreek je trouwens
uit als Huussen. Dat weet ik heel zeker, want ik heb er dertien jaar gewoond.
Eigenlijk heet het water
tussen Huissen en Loo niet Rijn, maar Pannerdens kanaal. De smalle rivier is
hier gekanaliseerd. Om van de ene naar de andere kant te komen ga je met de pont.
Beter gezegd: met het veer of met de veerpont. Het mooiste van het veer is de
fantastische manier van voortbewegen.
Op de veerpont is plaats voor
een stuk of drie autos, enkele fietsen en evenzoveel wandelaars die naar de
overkant willen. In het midden links zit een dieselmotor. Daarboven zit de
veerbaas die een oogje in het zeil houdt. Tegenover de motor, aan de andere
zijkant, bevindt zich het grote wiel.
In het midden van de rivier,
daar waar de stroming het sterkst is, kun je de motor uitzetten. De stroming
zorgt voor de voortstuwing. Want ergens midden in de rivier is een groot,
zwaar anker uitgeworpen. Daaraan zit een dikke, sterke kabel die via een paar
kleine roeibootjes verbonden is aan het veer. Omdat het veer niet precies dwars
op de stroming staat, maar een beetje scheef, duwt de stroming het veer
vooruit. Dat wil zeggen naar de andere kant, want omdat het veer aan zijn anker
vastzit kan het alleen maar naar links en naar rechts. Niet vooruit of
achteruit, niet met de stroom mee of tegen de stroom in. De motor wordt alleen
gebruikt om aan te meren en om te vertrekken. Dat doe je bij de op- en afrit.
Op deze plaats is de stroming het zwakst. Daarom moet je de motor wel
gebruiken. Maar zo gauw de stroming voelbaar wordt, heb je de motor niet meer
nodig.
Zogezegd ligt het veer niet
recht maar schuin op de stroming. Als het veer aan de ene oever is aangekomen,
draait de veerschipper aan het grote wiel om de pont van links schuin naar
rechts schuin te draaien zodat de stroming het veer straks weer naar de andere
kant stuwt. Soms zie je de veerbaas het water afturen om te zien of er in de
verte een binnenschip aankomt met een lading zand. Dan wacht hij zijn beurt af,
want het beroepsverkeer heeft altijd voorrang. De zandschipper moet wel goed
uitkijken aan welke kant de veerboot ligt. Ligt het veer rechts, dan moet je
met een wijde bocht links passeren want anders kom je in aanraking met de
ankerkabels.
Hoe vaak hebben we niet staan
kijken naar het veer en de eindeloze stroming. Mooi om te zien in alle
jaargetijden. Met mijn toen nog kleine kinderen maakten we vaak een tochtje met
het veer. Een retourtje: naar de overkant en meteen weer terug. Bij de afvaart
luidde de bel. Hoe mooi klonk dat over het water!
De twee kappers, bij de grote
kerk, in het centrum van ons dorp, woonden daar op strategische plaatsen.
Kapper Schuurman woonde tegenover de kerktoren, wat erg handig was, want de
kapper was tevens luider van de torenklokken. Bij speciale gelegenheden
(kerkdiensten, begrafenissen) trok hij naar de toren om daar met een druk op de
knop de elektrische luidinstallatie in werking te zetten. Ik neem aan dat hij
vóór die tijd aan het klokkentouw heeft gehangen. De andere kapper, kapper
Lenkhof, woonde aan de andere kant, tegenover het koorgedeelte van de kerk.
Toen kapper Schuurman verhuisde naar de Hogestraat, nam Lenkhof het klokluiden
van hem over.
In de tijd dat de kapper nog
barbier heette, maar ook daarna, was het op de zaterdagmiddag in de
salon een drukte van belang. Veel klanten (mannen) kwamen om zich voor de komende zondag eens goed op
te poetsen. Vooral het scheren was erg in trek. Omdat het er erg gezellig was,
bleven veel mannen na hun scheerbeurt nog een poosje zitten napraten. Over de
landelijke politiek en over de nieuwste dorpsroddels. Veel over de dagelijkse
gang van zaken in het dorp. Voor de kapsalon bleef weinig verborgen.
Er werden ook grappige
verhalen verteld en grapjes uitgehaald met klanten. Maar nooit beledigend of
kwetsend, altijd met een uitkomst waarbij de geplaagde kon lachen als een boer
met kiespijn. Een beroemd verhaal uit die tijd gaat over meneer A. die de
bijnaam de rooie had en over meneer B. die in het verborgene het varken
werd genoemd. Beiden waren bijna elke zaterdagmiddag aanwezig in de kapsalon.
Zegt meneer B. tegen A.:
Waarom noemen ze jou eigenlijk altijd de rooie? Je hebt immers praktisch
geen haar meer, je bent bijna helemaal kaal!
Zegt meneer A. tegen B.: En
waarom noemen ze jou het varken? Je hebt immers helemaal geen krul in je
staart?
Ik kan nog geen vlieg kwaad
doen. En als u mij vraagt om de poes een klap te verkopen met een opgerolde
krant moet u iemand anders zoeken, want ik
doe het niet. Aan jagen en de jacht heb ik een broertje dood; ik doe er niet
aan mee. Ik kan nog geen dode kraai naar de eeuwige jachtvelden helpen.
Schieten kan ik overigens
wel. Bijvoorbeeld op een meisje in mijn vierde klas, zittend op de tweede bank in de
derde rij. Ik schiet op haar met een papieren kogeltje. Het papiertje even
rollen tussen je handpalmen, een beetje spuug erop, goed mikken en met een
fikse knip van je wijsvinger schiet je het propje tegen haar oor. Ze schrikt,
maar dat was ook een beetje de bedoeling: even plagen en aandacht trekken.
Buiten schoten we met
katapulten op alles wat los en vast zat. Met zon glad, rond kiezelsteentje in
rekbaar elastiek kon je veel schade aanrichten. Maar het bleef kwajongenswerk.
Er zat geen kwade bedoeling achter.
Tijdens een logeerpartijtje
bij een bevriende molenaar heb ik voor het eerst geschoten met een écht wapen.
Wij waren verstoppertje aan het spelen in de wirwar van kamers en gangen in
het huis bevond zich ook een brood- en bankerbakkerij annex kruidenierswinkel
toen ik plotseling op een kamertje kwam waar ik nog nooit was geweest. Achteraf
bleek het de jongenskamer te zijn: hier sliep de oudste en enige zoon des
huizes. Ergens stond een deurtje van een kastje open. Voordat ik er erg in had,
had ik het deurtje verder open gedaan en gezien wat er lag. Het was een groot pistool
met een houten handvat. Er naast lag een doosje met loden kogeltjes. Een
kwartier later zat ik samen met een ander logeetje nerveus te spelen met het
pistool We leerden hoe we het pistool konden laden met hagel (niet met
hagelslag). De volgende stap volgde op de voet. Ik ging voor het open raam staan
en schoot tamelijk in het wilde weg in richting van de wei naast het huis.
Groot was de schrik toen we een rustig grazende koe plotseling in angst zagen
wegrennen. Ze was getroffen door mijn projectiel. Niet dodelijk, niet ernstig,
maar genoeg om de kluts kwijt te raken.
Thuis hebben we nog een
windbuks. Heel af en toe pak ik die, knik het wapen bijkans in tweeën zodat ik
een kogeltje in de loop kan stoppen, loop naar buiten en schiet op de kaart met
ringen die ik van tevoren op een boomstam heb gespijkerd. Vandaag schiet ik een
3 en een 9 terwijl 12 het maximum is. Niet goed voor iemand die boven zijn
verhaaltje het woord scherpschutter durft te zetten.