Als het waar is dat
artistieke talenten onder invloed van erfelijke eigenschappen overgaan van
vader op zoon, zou ik goed moeten kunnen tekenen. Want mijn vader kon het. Hij
had zelfs op zijn eindlijst HBS (lang geleden in 1920) een 10 (tien!) voor
handtekenen. Het hoogste wat je maar kunt bedenken. Hij kon heel goed dingen
nátekenen, met Faber-HB-potlood in zwart-wit. Een opgezette vogel bijvoorbeeld
of een prachtig boeket bloemen. Voor de kleuren had hij een grote doos dure Caran d Ache kleurpotloden, maar
volgens mij tekende hij liever in spierwit, pikzwart en alle grijstonen
daartussen. Het meisje dat ik u laat zien heeft hij op een avond gemaakt,
gezeten aan de eetkamertafel. Ik weet dat zo goed omdat ik er bij was toen hij
het tekende.
Tekenen kan ik niet goed,
althans bij lange na niet zo goed als mijn vader. Sterker nog, de enige
onvoldoende die ik ooit heb gehaald op de middelbare school, was een vijf voor
tekenen. Maar dat kwam omdat ik, geheel tegen de regels een cirkel had getekend
met gebruikmaking van een passer. En dat was streng verboden: je moest het uit
de vrije hand doen.
Later merkte ik dat ik veel
meer plezier had in het bedenken van raadselachtige figuren en vormen in de
meest fantastische kleuren die je maar bedenken kunt. Niet dat ik er zo goed in
was, maar ik deed het graag. En op het eindexamen had ik wonder boven wonder
een negen. Het stelde niets voor, maar het was prachtig van kleur, zei mijn
tekenleraar.
Mijn kinderen kunnen tamelijk
goed tekenen, althans mijn jongste zoon zéker. Dat heeft hij niet van een
vreemde. Hij heeft het van zijn moeder.
Vandaag is het vrijdag 10
april 2009. Niets bijzonders, zult u zeggen, en u hebt groot gelijk. Een
vrijdag komt elke week een keer voorbij en de tiende april beleven we ieder
jaar wel eens. Niets aan de hand dus. Niets bijzonders.
Toch wel. Vandaag is het
Goede Vrijdag. Voor de één een welkome vrije dag, voor de ander een dag met een
grote religieuze lading. Voor de één een dag om te gaan winkelen, oma te
bezoeken in het verzorgingstehuis of een dag om eens lekker helemaal niets te
doen. Voor de ander, de christen, een dag van bezinning op het lijden en
sterven van Jezus.
Van origine kom ik uit een
familie van christenen. We gingen er niet prat op, maar schaamden ons er ook
niet voor. Voor ons was Goede Vrijdag dus een heel bijzondere dag. Een dag uit
de Stille Week, die met veel lawaai begon met de intocht in Jeruzalem
(Palmpasen) en eindigde met de sabbatsstilte van de zaterdag in het tuin van
Jozef van Arimathea waar Jezus werd begraven.
Op de Witte Donderdag leefden
we mee met de gebeurtenissen aan het Laatste Avondmaal en op de Vrijdag daarop waren
we er figuurlijk gesproken bij toen de gevangengenomen Jezus
voor Pilatus werd gebracht. Als jongetje van tien hield ik de klok in de gaten
om te zien of het al drie uur in de namiddag was. Want op Golgotha werd het
toen donker, tot vijf uur. Hoe vaak heb ik niet naar de lucht gekeken om te
zien of het bij ons ook donker werd, ook al speelde zich de originele
geschiedenis zich ruim tweeduizend jaar eerder af.
Hoogst merkwaardig vond ik de
verschillende manier van Goede Vrijdag vieren tussen de christenen onderling.
Voor ons protestanten was de Goede Vrijdag een kerkelijke hoogtijdag waarop
niet werd gewerkt. Oude mensen gingen op die dag naar de kerk om het Avondmaal
te vieren. En s middags ging je bij je familie op bezoek. Katholieken
daarentegen, ook die uit ons eigen dorp, werkten gewoon door, ook op Goede
Vrijdag, juist op Goede Vrijdag. Een rooms vriendje legde het mij uit: Jezus
heeft vandaag zo veel voor ons gedaan, daarom werken wij vandaag extra hard.
Dat begreep ik ten volle.
Vandaag de dag is voor de
meeste mensen Goede Vrijdageen vrije
dag net als alle andere vrije dagen. Morgen is het Stille Zaterdag, maar er
zijn er niet veel meer die dat weten en respecteren. En overmorgen is het
Pasen: de herdenking van de opstanding. Sommigen zeggen: de dag van de
verrijzenis. Allebei moet het eigenlijk wel met een hoofdletter.
Misschien kent u het
oud-nederlandse lied van Heer Jezus heeft een hofke. Dat moet wel een waar
paradijs geweest zijn, want er bloeiden prachtige bloemen en je hoorde er
overal engelen zingen en aangename liederen op de harp spelen.
De hof is in de regel een
tuin en wel een bloementuin. Maar vroeger thuis bedoelden wij toch vaak de groentetuin wanneer wij iemand uitlegden
dat ons moeder in de hof bezig was. Een grote (bloemen- of groente)tuin was een
hof, een bescheiden tuin qua grootte heette in ons dialect een höfken.
Mijn moeder was een
boerendochter en dat bleek onder andere uit de voorliefde voor alles wat in de
hof groeit en bloeit. Niet zozeer wat bloemen betreft, maar wat de
groentevoorziening aangaat. In het voorjaar kwam een kennis tegen een geringe
vergoeding de hof bemesten en omspitten, waarna ma kwam en er diverse soorten
groenten pootte. Vaak groente die in de aanbouw niet zo veel onderhoud vergde,
zoals aardappels. Eenmaal gepoot en uitgegroeid tot flinke planten waren die
tevreden als je af en toe even de aanwezige coloradokevers verwijderde. Sla
verbouwde mijn moeder weinig, want ze hield niet van sla. Wel van andijvie, en
daar hadden wij dus een overvloed aan.
Ma dacht dat het belangrijk
was dat je van jongs af aan vertrouwd werd gemaakt met groeiende en bloeiende
gewassen en planten. Daarom kregen wij al heel jong een eigen höfken
toegewezen. Een lapje grond van ongeveer twee bij twee, zodat wij konden
ervaren wat het betekende dat je op vier vierkante meter aardappels wilde
verbouwen. Je moest wel zelf al het aanwezige onkruid verwijderen en alles
poten en oogsten. De grond werd beschikbaar gesteld door ma, maar de rest moest
je zelf doen. Meestal verbouwde ik een paar kroppen andijvie en een rijtje
goudsbloemen.
Nu, vandaag de dag, heb ik
nog steeds een höfken. Maar zeg maar gerust hof, want het is een hele lap
grond. Wij verbouwen ieder jaar iets minder maar toch nog zoveel dat het veel
werk is om alles goed te onderhouden.
Dat begint al in het
voorjaar. De grond die net ontwaakt is uit haar winterslaap, moet voorbereid
worden voor het zomerbed. Daartoe bemest, spit en hark ik de grond zodanig dat
het voor alle mogelijke soorten bonen, erwten, uien, sjalotten en aardappelen
een eer is om bij ons op te groeien. En wat het mooiste is: onbespoten groenten
uit eigen hof smaken verrukkelijk!
Op de ene foto ziet u mijn
beginvoor. (Sommigen zeggen vore,
maar dat is hetzelfde.) Netjes uitgemeten en uitgestoken. Want ook in de groentehof
moet je zuiver en nauwkeurig werken, anders wordt het een rotzooitje.
Op de tweede foto ziet u Ma
hoogstpersoonlijk. Ze komt net terug van de kippen die in het hok achterin de
hof verblijven. Rechts ziet u de kleine boomgaard met de niet-te-vertellen-zo-lekkere appels en links ziet u de omgespitte grond die rustig ligt te
wachten op warmte, regen en op groente die verbouwd wordt. U moet straks maar
eens komen kijken: een ware hof van Eden.
Soms is het beter de dingen
niet bij hun naam te noemen. Dat geldt vooral bij het noemen van
karaktereigenschappen ofbij geestelijke
of lichamelijke kwalen en gebreken. We zijn langzamerhand heel goed in het verzinnen
van woorden die moeilijk te verteren zaken op een manier weergeven die minder
pijn doet. Vroeger sprak men van een kreupelaar of een mankepoot. Tegenwoordig
hebben we het over mensen met fysieke beperkingen. Vroeger hadden we het over
dorpsgekken, dorpsidioten en overige imbecielen die je in iedere stad of dorp
tegenkwam. Vandaag de dag spreken we over mensen met een geestelijke beperking.
Ik vind dat eigenlijk wel
goed, dat verhullende en verdoezelende taalgebruik. Je kunt ook veel beter
uitgaan van wat mensen wél kunnen en niet van zaken die ze niet kunnen en ook
nooit zullen kunnen. Iemand met een geestelijke beperking zal misschien nooit
zelfstandig boodschappen kunnen doen en efficiënt met geld kunnen omgaan. Maar
daar staat tegenover dat die iemand soms zo vriendelijk en blijmakend is dat
dit alle negatieve zaken overstemt.
Op het fotootje ziet u
Diederik Langenhorst. Hij was debiel, minder begaafd, zwakbegaafd, iemand met
geestelijke beperkingen. Hij zwierf in de jaren voor de oorlog door het hele
dorp en verre omstreken. Iedereen kende hem bij zijn bijnaam: Didi. Hij was
populair door zijn vrolijke en onbekommerde karakter. Enkele keren per jaar
kwam hij bij ons thuis en kreeg dan van mijn moeder een heerlijke dikbelegde
boterham bij een kopje koffie. Dat heb ik allemaal van horen zeggen, want het
gebeurde ver voor mijn tijd.
Frans, Maria en Gert kan ik
mij nog goed herinneren, ook al leven zij al lang niet meer. Het waren net als
Didi allemaal bekende publieke figuren uit ons dorp. Frans H. was de zwakbegaafde
zoon van een bekende fabrikant ter plaatse en altijd aanwezig bij feesten en
festiviteiten. Hij liep steevast mee als de fanfare door het dorp trok, want
hij was bevriend met de muzikant die op de grote trom sloeg.
Maria B., een mongoloïde
meisje van mijn leeftijd, woondeniet
ver van ons vandaan. Op een dag vroeg mijn moeder mij of ik niet eens een
keertje bij Maria thuis wilde komen spelen. Dat heb ik zegge en schrijve één
keer gedaan. Een kwartier, toen wilde ik weer naar huis. Maar ik kon niet naar
huis omdat Maria toch wel zo slim was om de voordeur op slot te doen en de
sleutel te verstoppen. Marias moeder heeft mij tenslotte bevrijd.
Gert L. was meestal te vinden
in de buurt van De Lindeboom, een van de centrale punten van het dorp. Gert was
niet zodanig beperkt van lijf en geest dat hij niet één van de belangrijkste
functies kon uitoefenen die er in een dorp bestaan. Als er namelijk een
begrafenisstoet van de kerk naar het kerkhof trok, werd de klok geluid. Zodra
de stoet bij het kerkhof aangekomen was,
haastte Gert zich via de Hogestraat naar de klokkenluider om te zeggen dat het
klokkenluiden wat hem betrof kon ophouden, want de plaats van aankomst was
bereikt.
Tegenwoordig hebben mensen
met beperkingen hun publiek gezicht verloren. Zij wonen, werken en leven in
aangepaste en beschutte woonvormen. Ze vallen niet meer op. Ze worden op straat
niet meer nageschreeuwd en geplaagd door de schooljongens. Ze leven zo goed en
zo kwaad als het gaat met al hun beperkingen, mogelijkheden en talenten. Net
zoals wij allemaal.
Hinkelen
was een echt schoolpleinspel. Wij speelden het spel vroeger op de volgende
manier. Om te beginnen moest je een hinkelbaan tekenen op straat (met uit de
klas meegenomen krijt of met rode baksteen bijvoorbeeld) of een perkje in het
zand naast de straatweg tekenen. Mijn vrouw en ik hebben een kwartier besteed
aan de vraag hoe het speelveld er uitzag. Volgens ons ongeveer zó: kijk maar
naar de tekening hieronder.
In de
velden 1 t/m 10 mocht je uitsluitend op één been staan. De velden 4 en 5
alsmede 8 en 9 waren tweelingvelden. Die gebruikte je tegelijk: met je ene been
in het linker- en met je andere been in het rechterveld. Veld 11 was ervoor om
om te keren en even uit te rusten. Je mocht hier met beide voeten op de grond. Het
was streng verboden om op de lijnen te staan. Op=op en af=af.
Het
spel werd gespeeld met een aantal spelers, hoeveel viel niet te zeggen. Het was
niet verstandig om met heel veel aan het spel mee te doen, want dan moest je
veel te lang op je beurt wachten. Je speelde met een houten blokje of met een
grote, ronde kiezelsteen. Je moest altijd op de heenweg óver het veld met het
blokje springen. Op de terugweg pakte je het op om je tocht verder gewoon te
vervolgen.
De dood
helemaal, achterin de hinkelbaan was onverbiddelijk. Kwam jouw blokje daarin,
of jouw voet, dan was het over en uit.
Hieronder
ziet u ook een mooie Franse hinkelbaan. Wij speelden het spel bijna net als de
kinderen in Frankrijk. Met een blokje in de hand ging je in de terre
staan en gooide je dat blokje in veld 1. Dan sprong je al hinkend óver veld 1
naar veld 2 en verder naar de ciel. Bij ons was dat veld 11. Daar
draaide je om en rustte je even uit. Terug hinken tot je weer in veld 2 was.
Daar pakte je het blokje uit veld 1 op en ging al hinkend terug naar de aarde.
Klaar? Dan probeerde je het blokje in veld 2 te gooien. Daarna veld 3,
enzovoort. Altijd hinken, niet op de lijntjes trappen en in het veld waar een
blokje lag, mocht je geen voet zetten. Pas op de terugweg het blokje oprapen!
Voor de kinderen die alle velden
zonder missers hadden afgewerkt, lag er een bonus klaar. Je eigen veld! Je ging
met je rug naar de hinkelbaan staan en gooide het blokje over je schouder naar
achteren. Het veld waarin het blokje viel, voorzag je van een groot kruis. Dat
veld was voortaan van jou en van niemand anders. Jij alleen mocht het betreden,
voor alle andere spelers was het verboden toegang. Daarna begon je aan de
tweede ronde. Ik weet nog wel dat je soms zoveel velden-met-een-kruis naast
elkaar had, dat je er niet meer overheen kon springen. Einde van het spel.
Uit mijn herinnering doemen twee varianten op. De
eerste variant was de moeilijkste. In plaats van het blokje op te pakken,
verplaatste je het met een gerichte schop ertegen naar het volgende veld. Maar
ook nu gold dat het niet op de lijntjes mocht blijven liggen. De tweede variant
was de hinkelbaan met een dodelijk einde. Helemaal aan het eind bakenden wij
een stuk hinkelpot (zoals wij zeiden) af en spraken af dat hier de dood
woonde. Kwam je hier of gooide je een blokje in dit vak, dan was je ten dode
opgeschreven: je moest helemaal overnieuw beginnen. Jammer, maar helaas.
Ter gelegenheid van nationale
feestdagen en gebeurtenissen werden en worden er in ons dorp erebogen
neergezet. U moet dan denken aan Koninklijke Zaken als de geboorte van een
prinsje, de troonsbestijging van de kroonprinses, een vorstelijk huwelijk, etc.
Zo ook in 1923, bij het 25-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.
Toen werd er op de grote weg naar Terborg, bij de boerderij van mijn
grootvader, een grote ereboog uit hout en dennegroen opgericht, prachtig
versierd met papieren roosjes en slingers. 1880-1923 stond er met grote letters
op, zodat iedereen die het dorp in- en uitging het wel moest opvallen.
In 1948, bij de
troonsbestijging van koningin Juliana, zo vertelt mij iemand die onbekend wenst
te blijven, maar die ik geheel en al op zijn woord vertrouw, werd zulk een
ereboog opgesteld dicht bij mijn ouderlijk huis, in de Kerkstraat, bij kapper
Lenkhof. Aan dennebomen en dennegroen was geen gebrek. Maar in die tijd,
relatief kort na de oorlog, ontbrak het aan luxe versierselen zoals gekleurd
vloeipapier, slingers en andere, eigenlijk onmisbare attributen om een ereboog
te versieren. In dergelijke gevallen moet men zich feestelijk behelpen.
Geen nood, dachten de vrouwen
uit de Kerkstraat. Wat deden zij? Met hun vaardige handen schilden zij
aardappels, doopten deze in rode, witte, blauwe of oranje verf, lieten die
drogen en hingen ze dan ter verfraaiing op aan de ereboog. Ze schilden zo dun
en zo handig dat ze het één-op-één deden. Per aardappel één lange, dunne,
kronkelende schil die overal even dik en breed was. Kunststukjes van de
bovenste plank!
Wat jammer, denk ik, dat we
dáár geen foto van hebben. Want ik had ze best nog wel eens willen zien, die
gekleurde aardappelslingers!
Op de staatsiefoto
hierbeneden staat mijn familie ook. U moet van bovenaf tellen en naar de vierde
rij van boven gaan. De vierde man van links (het kind op de arm telt ook mee)
is mijn grootvader, de zevende is mijn vader. Een rij lager, zesde van rechts,
zit mijn oma met precies vóór haar haar dochter, mijn tante Trui.
Lang geleden, in de tweede
klas van de lagere school, hadden we meester Stokhuyzen. Dat weet ik zeker,
want ik heb het schoolrapport bewaard waar dat op staat. Kijkt u maar op het tweede plaatje hieronder. Helemaal
rechtsbeneden in het hoekje staat zijn handtekening: J.F. Stokhuyzen. Let u niet
op de naam daarboven. Die is van meester Bannink. Ik denk dat we in de tweede
klas twee meesters hebben gehad. Eerst meester Bannink en daarna meester
Stokhuyzen. Waarom meester Bannink tussentijds is wegggegaan en meester
Stokhuyzen gekomen is en hem heeft vervangen, weet ik niet.
J.F. Stokhuyzen staat er.
Misschien heette meester Stokhuyzen met zijn voornaam Johannes of Jacobus. Of
gewoon Jan. Misschien riep zijn moeder wel toen hij klein was: Jan! Aan tafel!
Ophouden met spelen! Eten!
Dat meester Stokhuyzen kon
spelen weet ik ook zeker. Ik kan het u niet laten zien, want er is geen foto
van. Maar het beeld van de spelende meester Stokhuyzen is onwrikbaar verankerd
in mijn geheugen. Meneer Stokhuyzen speelde cello. Cello? Ja, cello. (Op het eerste plaatje laat ik u nog even een cello zien, weliswaar bespeeld door een mevrouw, maar daar gaat het even niet om.) Heel af en
toe bracht meester Stokhuyzen een grote viool mee zette die op zon dun pootje
op de grond. Hij ging op een stoel achter het instrument zitten en sloot het op
met zijn knieën. Het leek net of hij ervoor wilde zorgen dat de cello niet kon
weglopen.Daarna pakte hij een stok met
haren en streek daarmee over de snaren. Wat een prachtige onbekende geluiden
allemaal! De eerste keer dat ik meester Stokhuyzen hoorde spelen kon ik mijn
ogen en oren niet geloven. Wij waren immers gewend aan muziek uit koperen en zilveren
trompetten en tubas van de fanfare. Een viool kenden we wel, want meester
Keuper uit de vijfde klas had er een. Maar die hadden we nog nooit horen
spelen, want wij zaten immers pas in de tweede. Een cello? Nooit gezien, nooit
gehoord, nooit van gehoord. Tot dusver.
Op mij maakte het cellospel
van meester Stokhuyzen een verpletterende indruk. Maar lang heeft het sprookje
niet geduurd. We hebben er alleen eind tweede klas van kunnen genieten. Daarna
zijn we verhuisd naar de derde, naar een zekere meester Schoonbeeg, die op een
viool probeerde te spelen, maar niet verder kwam dan wat simpel gekras. Van
meester Stokhuyzen hebben we nooit meer iets gehoord. Met de noorderzon
vertrokken waarschijnlijk. Met medeneming van zijn cello.
De Rijn komt bij Lobith in
ons land. Dat wist vroeger ieder Nederlands kind uit de vierde klas van de
lagere school, want vanaf dat jaar kreeg je Aardrijkskunde. Even verder, bij
Pannerden, ging het meeste Rijnwater onder de nieuwe naam Waal linksaf richting
Nijmegen. Ging je rechtdoor, dan kreeg je een eindje verder aan je rechterhand
het dorp Loo en links het oude stadje Huissen. Die lagen niet vlak aan het
water; je moest eerst door een brede strook uiterwaard. Huissen spreek je trouwens
uit als Huussen. Dat weet ik heel zeker, want ik heb er dertien jaar gewoond.
Eigenlijk heet het water
tussen Huissen en Loo niet Rijn, maar Pannerdens kanaal. De smalle rivier is
hier gekanaliseerd. Om van de ene naar de andere kant te komen ga je met de pont.
Beter gezegd: met het veer of met de veerpont. Het mooiste van het veer is de
fantastische manier van voortbewegen.
Op de veerpont is plaats voor
een stuk of drie autos, enkele fietsen en evenzoveel wandelaars die naar de
overkant willen. In het midden links zit een dieselmotor. Daarboven zit de
veerbaas die een oogje in het zeil houdt. Tegenover de motor, aan de andere
zijkant, bevindt zich het grote wiel.
In het midden van de rivier,
daar waar de stroming het sterkst is, kun je de motor uitzetten. De stroming
zorgt voor de voortstuwing. Want ergens midden in de rivier is een groot,
zwaar anker uitgeworpen. Daaraan zit een dikke, sterke kabel die via een paar
kleine roeibootjes verbonden is aan het veer. Omdat het veer niet precies dwars
op de stroming staat, maar een beetje scheef, duwt de stroming het veer
vooruit. Dat wil zeggen naar de andere kant, want omdat het veer aan zijn anker
vastzit kan het alleen maar naar links en naar rechts. Niet vooruit of
achteruit, niet met de stroom mee of tegen de stroom in. De motor wordt alleen
gebruikt om aan te meren en om te vertrekken. Dat doe je bij de op- en afrit.
Op deze plaats is de stroming het zwakst. Daarom moet je de motor wel
gebruiken. Maar zo gauw de stroming voelbaar wordt, heb je de motor niet meer
nodig.
Zogezegd ligt het veer niet
recht maar schuin op de stroming. Als het veer aan de ene oever is aangekomen,
draait de veerschipper aan het grote wiel om de pont van links schuin naar
rechts schuin te draaien zodat de stroming het veer straks weer naar de andere
kant stuwt. Soms zie je de veerbaas het water afturen om te zien of er in de
verte een binnenschip aankomt met een lading zand. Dan wacht hij zijn beurt af,
want het beroepsverkeer heeft altijd voorrang. De zandschipper moet wel goed
uitkijken aan welke kant de veerboot ligt. Ligt het veer rechts, dan moet je
met een wijde bocht links passeren want anders kom je in aanraking met de
ankerkabels.
Hoe vaak hebben we niet staan
kijken naar het veer en de eindeloze stroming. Mooi om te zien in alle
jaargetijden. Met mijn toen nog kleine kinderen maakten we vaak een tochtje met
het veer. Een retourtje: naar de overkant en meteen weer terug. Bij de afvaart
luidde de bel. Hoe mooi klonk dat over het water!
De twee kappers, bij de grote
kerk, in het centrum van ons dorp, woonden daar op strategische plaatsen.
Kapper Schuurman woonde tegenover de kerktoren, wat erg handig was, want de
kapper was tevens luider van de torenklokken. Bij speciale gelegenheden
(kerkdiensten, begrafenissen) trok hij naar de toren om daar met een druk op de
knop de elektrische luidinstallatie in werking te zetten. Ik neem aan dat hij
vóór die tijd aan het klokkentouw heeft gehangen. De andere kapper, kapper
Lenkhof, woonde aan de andere kant, tegenover het koorgedeelte van de kerk.
Toen kapper Schuurman verhuisde naar de Hogestraat, nam Lenkhof het klokluiden
van hem over.
In de tijd dat de kapper nog
barbier heette, maar ook daarna, was het op de zaterdagmiddag in de
salon een drukte van belang. Veel klanten (mannen) kwamen om zich voor de komende zondag eens goed op
te poetsen. Vooral het scheren was erg in trek. Omdat het er erg gezellig was,
bleven veel mannen na hun scheerbeurt nog een poosje zitten napraten. Over de
landelijke politiek en over de nieuwste dorpsroddels. Veel over de dagelijkse
gang van zaken in het dorp. Voor de kapsalon bleef weinig verborgen.
Er werden ook grappige
verhalen verteld en grapjes uitgehaald met klanten. Maar nooit beledigend of
kwetsend, altijd met een uitkomst waarbij de geplaagde kon lachen als een boer
met kiespijn. Een beroemd verhaal uit die tijd gaat over meneer A. die de
bijnaam de rooie had en over meneer B. die in het verborgene het varken
werd genoemd. Beiden waren bijna elke zaterdagmiddag aanwezig in de kapsalon.
Zegt meneer B. tegen A.:
Waarom noemen ze jou eigenlijk altijd de rooie? Je hebt immers praktisch
geen haar meer, je bent bijna helemaal kaal!
Zegt meneer A. tegen B.: En
waarom noemen ze jou het varken? Je hebt immers helemaal geen krul in je
staart?
Ik kan nog geen vlieg kwaad
doen. En als u mij vraagt om de poes een klap te verkopen met een opgerolde
krant moet u iemand anders zoeken, want ik
doe het niet. Aan jagen en de jacht heb ik een broertje dood; ik doe er niet
aan mee. Ik kan nog geen dode kraai naar de eeuwige jachtvelden helpen.
Schieten kan ik overigens
wel. Bijvoorbeeld op een meisje in mijn vierde klas, zittend op de tweede bank in de
derde rij. Ik schiet op haar met een papieren kogeltje. Het papiertje even
rollen tussen je handpalmen, een beetje spuug erop, goed mikken en met een
fikse knip van je wijsvinger schiet je het propje tegen haar oor. Ze schrikt,
maar dat was ook een beetje de bedoeling: even plagen en aandacht trekken.
Buiten schoten we met
katapulten op alles wat los en vast zat. Met zon glad, rond kiezelsteentje in
rekbaar elastiek kon je veel schade aanrichten. Maar het bleef kwajongenswerk.
Er zat geen kwade bedoeling achter.
Tijdens een logeerpartijtje
bij een bevriende molenaar heb ik voor het eerst geschoten met een écht wapen.
Wij waren verstoppertje aan het spelen in de wirwar van kamers en gangen in
het huis bevond zich ook een brood- en bankerbakkerij annex kruidenierswinkel
toen ik plotseling op een kamertje kwam waar ik nog nooit was geweest. Achteraf
bleek het de jongenskamer te zijn: hier sliep de oudste en enige zoon des
huizes. Ergens stond een deurtje van een kastje open. Voordat ik er erg in had,
had ik het deurtje verder open gedaan en gezien wat er lag. Het was een groot pistool
met een houten handvat. Er naast lag een doosje met loden kogeltjes. Een
kwartier later zat ik samen met een ander logeetje nerveus te spelen met het
pistool We leerden hoe we het pistool konden laden met hagel (niet met
hagelslag). De volgende stap volgde op de voet. Ik ging voor het open raam staan
en schoot tamelijk in het wilde weg in richting van de wei naast het huis.
Groot was de schrik toen we een rustig grazende koe plotseling in angst zagen
wegrennen. Ze was getroffen door mijn projectiel. Niet dodelijk, niet ernstig,
maar genoeg om de kluts kwijt te raken.
Thuis hebben we nog een
windbuks. Heel af en toe pak ik die, knik het wapen bijkans in tweeën zodat ik
een kogeltje in de loop kan stoppen, loop naar buiten en schiet op de kaart met
ringen die ik van tevoren op een boomstam heb gespijkerd. Vandaag schiet ik een
3 en een 9 terwijl 12 het maximum is. Niet goed voor iemand die boven zijn
verhaaltje het woord scherpschutter durft te zetten.
Vroeger op school waren we
verzot op nonsensteksten: onzinzinnen met zo weinig mogelijk kommas en punten
die je in één adem en zo vlug mogelijk hardop uit je hoofd moest opzeggen. Hier
volgt er een. Het begin en eind zijn historisch in orde, maar het tussenstuk
heb ik er even bijbedacht.
Aan de hoek van een ronde tafel zat een grijsaard van
achttien jaren bij het licht van een uitgedoofde kaars te lezen in een
dichtgeslagen boek dat achter hem op de grond lag toen hij tijdens het drinken
van een leeg kopje zand werd gewekt door het dichtslaan van een openvallende
deur en het slaan van een stilstaande koekoeksklok waardoor hij getroffen werd door
een opspelende hartverlamming die hem achterover op zijn buik flauw liet vallen zodat het
nodig was hem na drie uur met spoed te vervoeren naar de gevangénis in Devènter
en door te sturen naar het gereformeerde postkantoor alwaar hij zeventien dagen
na zijn dood stierf.
Een goed geheugen is nooit
weg. Ik bedoel te zeggen dat het handig en gemakkelijk is te beschikken over
een goed geheugen. En dat besef je wanneer je op oudere leeftijd ineens merkt
dat je iets niet meer weet wat je je hele leven daarvóór altijd hebt geweten.
Bijvoorbeeld het antwoord op de vraag wat de hoofdstad van België is. Het is
natuurlijk maar een voorbeeld, want Brussel onthoud je voor eeuwig.
Op school leerde je vroeger
heel veel zaken uit je hoofd. Je moest wel, want de meester beval het je: leer
de tafel van 6 uit je hoofd! Of: leer het eerste couplet van het Wilhelmus van
buiten! In dat geval kwam een goed geheugen uitstekend van pas.
Wat leerden wij uit ons
hoofd? Op de lagere school waren dat zoals gezegd in de eerste plaats de tafels
van vermenigvuldiging en coupletten van mooie verzen. Maar er was meer. Wij, op
onze christelijke lagere school, leerden ook de religieuze hoofdfeiten.
Bijvoorbeeld de Bijbelboeken, met daarin een onderverdeling in Oude en Nieuwe
Testament. Genesis, Exodus, Leviticus, Deuteronomium . Mattheüs, Marcus,
Lucas, Johannes, Handelingen der apostelen, enzovoort. De plagen uit Egypte ten
tijde van Mozes leerden we ook: water in bloed veranderd, hongersnood, en nog
veel meer ellende.
We leerden ook jaartallen: 50
vóór Christus: de Batavieren in ons land; 400: de Grote Volksverhuizing;
768-814 Keizer Karel de Grote, 900-1100: Noormannen overvallen ons land; 1492:
Columbus ontdekt Amerika, 1795-1812: de Franse tijd, 1898: koningin Wilhelmina
bestijgt de troon. Het beroemdste jaartal van alle was 1600: Slag bij
Nieuwpoort. Dat kende iedereen.
Ook op de middelbare school
ging het uit-het-hoofd-leren verder. We leerden Duitse rijtjes met naamvallen:
na durch, für, ohne, um, entlang, bis,
gegen, wider hanteer je de vierde naamval. (Het rijtje ken ik nog, maar wat
naamvallen zijn ben ik al bijna vergeten.) Ik leerde ook gedichten in de
moderne vreemde talen van buiten. De meeste ken ik nog steeds.
In het Duits: Erlkönig,die beiden Grenadiere
Engels: negrospirituals als Where you there en Joshua andThe Battle of Jericho
Frans: Il pleut, il
pleut bergère, loiselet a quitté sa
branche
Wat niet iedereen misschien
meer weet is dat je Aardrijkskunde ook uit je hoofd kon leren. Wij leerden op
deze manier de plaatsnamen van de diverse Nederlandse provincies. Luister maar:
Het zit in de familie, denk
ik. Het is een zaak van genen, van erfelijkheid. Ik bedoel mijn bijziendheid.
Mijn vader was buitengewoon bijziend. Hij had zulke sterke brillenglazen nodig
om iemand op straat te herkennen, dat je bijna bang was dat zijn bril de glazen
met min 12 en min 13 niet kon dragen. Zonder bril was hij aan het toeval
overgeleverd. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader s morgens altijd twee
dingen deed: (1) zijn bril van het nachtkastje rapen en die opzetten en (2) een sigaret
opsteken, want mijn vader was behalve sterk bijziend ook nog een kettingroker.
Zelf kreeg ik een brilletje
toen ik een jaar of tien was. Mijn moeder vond het wenselijk om mijn gezicht en
mijn gezichtsvermogen te laten onderzoeken door een echte oogarts. Die zei dat
ik een bril nodig had. Ma wist ook al meteen wat voor één. Zon
ziekenfondsbrilletje met die kromme, verende pootjes met haken. Ik had hem
vooral nodig om op school op het bord te kunnen lezen dat je hij
loopt met een t achteraan moest schrijven. Buiten school zou je mij
nooit met bril zien, want ik had er een enorme hekel aan en het stoorde
ontzettend bij de spelletjes na schooltijd.
Op de middelbare school, in
mijn geval de Mulo, was het bijna verkeerd afgelopen. Vanaf de eerste dag in de
eerste klas had ik mij voorgenomen het Mulo-onderwijs te genieten zonder bril.
Dus zat ik op woensdagmiddagenvan twee
tot drie - in die dagen ging je ook op woensdagmiddag naar school achteraan
in een donker, bedompt klaslokaal naar het bord te turen om de sommen te lezen
die de leraar rekenen erop geschreven had. Steeds vier moeilijke ingewikkelde
sommen. Had je alle vier sommen goed kreeg je als waardering het cijfer 10.
Drie goed: een 7½; twee goed een 5½; één som goed: een 4. Had je alles fout,
dan kreeg je helemaal geen cijfer. De meester zei alleen maar dat het zeer
zwaar onvoldoende was. Je kreeg nog niet eens een één voor de moeite.
De eerste drie
woensdagmiddagen in de eerste klas behaalde drie keer achter elkaar een 4 voor
mijn rekenprestaties. Eén van de vier sommen goed dus. (Die had ik bovendien
ook nog overgeschreven van mijn buurman.) Dat kwam door mijn bijziendheid. Ik
kon de sommen wel goed uitrekenen, alleen kon ik de opgaven op het
bord niet goed lezen. Ja dan haal je natuurlijk nooit een voldoende! Ik maakte steeds de
verkeerde sommen. Gelukkig merkte de rekenleraar wat er aan de hand was. Hij
zette mij op de eerste bank, helemaal vooraan, met mijn neus bijna tegen het
bord. Meteen vlogen de rekencijfers omhoog.
Nu, anno 2009, draag ik nog
steeds een bril. Voor mij geen laserbehandeling of zachte dan wel harde lenzen.
Nee, een doodgewoon lichtgewicht brilletje waar ik de hele wereld goed mee kan
zien.
Vroeger beschouwde ik het woord brillenkijker vaak als een
scheldwoord. Vooral als het in dialect tegen je gezegd werd: brillekieker!
Net zo iets als oelewapper.
-----------
Het brilletje op de foto is er eentje van mijn vrouws grootvader. Honderd jaar oud, echt waar. De glazen die er in zitten, zijn van mijn sterkte zodat ik erdoor kan zien. Superlicht op je neus.
Wat denkt
u, kunt zonder een computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hard-
en software, zonder internet en email, een bestaan zonder usb-stick, monitor,
harde schijf en powerpoint? Kunt u nog een vulpen hanteren en daar een brief
(in inkt op papier) mee schrijven, of bent u helemaal overgeleverd aan uw Word-documentje
dat u met twee vingers typt en zodoende laat verschijnen op uw schermpje en dat
u straks gaat printen en versturen? Of meteen als bijlage in een mail
meesturen, dat is natuurlijk nog veel handiger.
De eerste
keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren 70 van
de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van Nijmegen en
zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer zélf (een
bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde verdieping. Wij
hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een monitor voor onze ogen.
We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld mathematisch programma
omnog ingewikkelder rekensommetjes te
kunnen maken. En een tekstverwerker waarmee je een onderzoeksverslagje kon
schrijven. Het besturingsprogramma was te vatten in drie letters: DOS. Printers waren er niet. Als je wat te
schrijven had deed je dat en na een paar uur kon je in het grote universitair rekencentrum
(vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen waar je tekst op
stond. Alsof het gedrukt was.
Niet veel
later had iedereen de beschikking over een personal
computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een tekstverwerker WordPerfect (versie 4.1) en
Powerpoint versie Nul waarmee je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was
dat de kleine laptop een ingebouwde printer had met een rol thermisch papier.
In
diezelfde 80-er jaren viel mijn oudste zoon voor de Commodore 64 en mijn
jongste zoon voor diens opvolger: de Amiga. Fantastische apparaten waarmee je
uren, nee dagen zoet was. Zelf speelde ik er biathlon mee, een onderdeel van de
spelletjesreeks Olympic Winter Games. Je kon de Commodore ook aansluiten op je
tv-scherm beneden en daar getweeën met joysticks goed zichtbaar op het tv-scherm ijshockey
spelen.
Toen al bleek dat de zonen computerdeskundigen in
de dop waren. Binnen de kortste keren wisten ze alles tien keer beter dan hun
vader. Zo gaat dat meestal met vaders en zonen.
Vanaf
mijn 12de tot en met mijn 21ste heb ik schoolgefietst. Ik
bedoel: naar school gefietst. Aanvankelijk naar de Mulo te A. (afstand 10 kilometer vice
versa) gevolgd door de dagelijkse tocht naar de kweekschool in D. (20 km. heen en even ver terug).
We gingen niet alleen, we gingen in groepsverband. De samenstelling van de
groepen varieerde. Het hing er maar van af hoe laat iemand s morgens op school
werd verwacht en hoe laat de laatste les afgelopen was. Ik zal nog even in het
kort de strategie achter het schoolfietsen uit de doeken doen.
(1)Het
is om minstens tien redenen beter om samen met anderen te fietsen dan alleen.
Zoek daarom altijd fietsgenoten, desnoods uit andere klassen. Want het is
gezelliger, je hoort nog eens wat, en bij tegenwind heb je steun aan elkaar,
want je wilt je niet laten kennen en je doet net of de storm je niets doet.
Bovendien is het handig een fietsmakker c.q. fietsvriendin bij je te hebben als
je aartsvijand je onderweg staat op te wachten.
(2)Fiets
je in een groep, fiets dan altijd twee-aan-twee en blijf als groep bij elkaar.
Laat geen gaten in het peloton vallen. Want als je rustig midden in de groep
meepeddelt, voel je geen vermoeidheid en is de grootste tegenwind een fluitje
van een cent. Denk eraan dat je systematisch wisselt (zie ook puntje 3).
(3)De
grootste charme van het groepsgewijze schoolfietsen ligt in de wisselsystematiek. Want je kunt niet
twee dezélfde scholieren de héle weg voorop laten fietsen, dat is geen doen en
geen stijl. Verdeel de route in bijvoorbeeld tien even grote afstanden, zeg twee
kilometer. Het tweetal dat bij het vertrek de kop neemt, fietst de eerste twee
kilometer voorop en gaat vervolgens achteraan fietsen. Twee anderen rijden de
volgende twee kilometers op kop. Enzovoorts. Ieder schoolfietser kent het
systeem en kent ook de grote voordelen. Vooral bij slecht weer met de wind op
kracht tien vóór, en een sneeuwstorm in je gezicht.
Een onderwerp apart zijn de wisselpunten. Ik zal er enkele
noemen uit de herinnering aan mijn dagelijkse Mulotocht.
- Om kwart voor acht is het verzamelen geblazen bij De
Lindeboom, een markant punt in het dorp. Bij garage Bernard B., de meubelwinkel
van RW, de mooie villa De Polen het
postkantoor . Twee zestienjarige vierdeklassers die het klappen van de zweep
kennen, nemen het voortouw en tevens de kop. De rest fietst met zijn tweeën
naast elkaar achter hen aan. Na vijfhonderd meter, aan de Aaltenseweg, bij
Garage Heesen en schilder Veldhorst, heeft de groep zijn vaste formatie ingenomen.
Iedereen fietst in hetzelfde vrij hoge tempo: je moet wel als je ook mee wilt.
- Het eerste wisselpunt is de overgang op de Aaltensweweg.
We rijden de gemeente D. uit en de gemeente A. in. De twee voorfietsers
verdwijnen naar de achterhoede.
- Het volgende wisselpunt is het zogenoemde Prinsenbusken. De naam heeft niets met
het huis van Oranje te maken; het is een klein bosje waarvan boer Prinsen
eigenaar is.
- Wisselpunt vijf is de molen van Brunsveld. We zijn
ongeveer halfweg. De dochter van de molenaar voegt zich hier bij onze groep.
- Zo rijgen de markante wisselpunten zich aan elkaar. En
ieder koppel fietsers krijgt een keer de beurt met voorop fietsen. Wanneer je
de pech hebt in een kleine groep te rijden, kan het voorkomen dat je wel twee
keer voorop rijdt. Maar daarover treurt niemand.
Vergis ik mij of is het groepsgewijze schoolfietsen aan
het uitsterven? Op de grindweg voor ons huis rijden dagelijks veel scholieren.
Maar allemaal in groepen van twee of drie of alleen. En de hoogste-klassers
scheuren op hun brommer voorbij. Ja, zo kan ik het ook!
Hoe lang heb ik niet heilig
geloofd dat er in ieder fototoestel een vogeltje zat? Waarom anders zeiden
volwassenen tegen mij dat ik naar het vogeltje moest kijken als ik op de foto
werd gezet? En inderdaad, je zag weliswaar geen vogeltje uit de cameralens naar
buiten kruipen om met een vrolijk gezang plaats te nemen naast de uil in de olmen,
maar je hoorde wel zijn zacht geklik.
Een verhaal apart is
natuurlijk de schoolfoto. Op een
goede dag verscheen de schoolfotograaf in een semi-kunstzinnig colbert met dito
broek. Soms - zeker om nog meer indruk te maken - met een artistiek vlinderdasje. Om de beurt moest je de klas uit om in een leeg lokaal plaats te nemen in
een houten schoolbank met een geschiedenisplaat van Isings of een natuurplaat
van Koekoek op de achtergrond. Had je een broertje of zusje op school, dan kwam
die tegelijk met jou op de foto, want de fotograaf had bedacht dat het
onverstandig was de ouders op kosten te jagen. Eén foto was al duur genoeg.
Sommige schoolfotografen
maakten bovendien klassenfotos. Buiten op het schoolplein werd een opstelling
gemaakt met veilingkistjes en planken. Daarop zaten of stonden dan alle
kinderen uit de klas. De fotograaf was druk in de weer om het statief met
toestel zó neer te zetten dat iedereen er zo voordelig mogelijk op kwam. Op de
foto wel te verstaan. Ook de meester die meestal met een onnatuurlijke glimlach
ergens aan de zijkant stond.
Soms werden er groepsfotos
gemaakt. Die leken op een klassenfoto, maar waren het niet, want er stonden
kinderen op uit verschillende klassen. De bijgaande foto is zon groepsproduct.
Terra38 uit klas vier staat er hoogstpersoonlijk op, samen met zijn kleine
broertje uit de eerste en zijn oudere zus die destijds in de zesde klas zat. Ik
kan me nog goed herinneren hoe de fotograaf iedereen op de foto probeerde te
krijgen en tenslotte zei: nou eventjes stil blijven staan, niet bewegen, en
goed naar het vogeltje kijken!
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen) Tags:schoolfoto school fotografie jeugdherinnering
13-02-2009
IJS
Wanneer heb jij voor het
eerst ijs gegeten? Natuurlijk niet het ijs dat s winters de wateren
bedekt, maar ijs om te eten, ijs als lekkernij, ijs om lekker van te genieten.
Geen ijs, maar een ijsco. Want zo noemden we in onze jeugd een ijsje.
Bij bakker Westerveld aan de
Heelweg, daar kon je ze kopen. In een klein winkeltje, een soort lunchroom
zouden we nu zeggen, maar het woord bestond toen nog niet. Westerveld woonde
precies op de grens. Zijn kant van de Heelweg was Nederland. De overkant, met
de St. Michaëlskerk en schoenmaker Ruß met zijn winkel annex werkplaats, was
Duits. Buiten, aan het loket, vroeg je om een ijsco.
Je kon kiezen: voor een
dubbeltje of voor een kwartje. Voor een dubbeltje? Goed. De mevrouw die je
bediende, begon aan een fascinerend ritueel. Ze pakte een in papier ingepakte staaf
ijs uit de koelkast en vouwde voorzichtig het papier terug zodat je een stukje
van de heerlijke ijsworst kon zien. Dan pakte ze een mes en sneed een stuk ter
grootte van een dubbeltje (3centimeter) van de staaf af. Vervolgens werd, eerst
op de ene en daarna op de andere kant, een brosse rechthoekige wafel geplakt.
Met een hartelijk asjeblieft!werd jou tegen betaling van tien cents het ijsje
overhandigd.
Wat een zaligheid! Je vingers
op de wafel aan de ene kant, je duim aan de andere kant. En dan voorzichtig met
je tong het buitenste dunne ijslaagje weglikken! Tenslotte, helemaal aan het
eind van de ceremonie, at je de restanten van de wafel op en likte je je
vingers nog eens goed af. Wat een delicatesse voor maar tien koperen centen!
Tegenwoordig eten we softijs
in alle soorten, smaken en maten. Maar niets haalt het bij een tussen wafels ingepakte,
eigenhandig afgesneden ijsco. Ook al bestaat er maar één smaak: vanille.
Nee, ik bedoel niet die
vierkante, rechthoekige of ronde houten platen met vier poten eronder waar u
als kind zo lekker uw ellebogen op kon zetten onder het eten, waarop uw moeder
zei dat je dat moest laten omdat dat niet hoorde. Nee, ik bedoel ook niet de
tafel waar uw toetsenbord of monitor op staat, noch uw eetkamertafel,
salontafel, keukentafel met frutseltjes in de lade of uw ouderwetse
kloostertafel.
Ik bedoel het rijtje sommen
waarbij je een getalletje achtereenvolgens met 1 tot 10 vermenigvuldigt. Je
pakt een getal, zeg 17, en je begint met te zeggen dat één keer zeventien
zeventien is. In cijfers 1x17=17. Vervolgens schuif je een cijfer op en gaat
naar de twee. Inderdaad, 2x17=34. Sommigen zeggen in plaats van keer maal, (zeven maal acht
is zevenenvijftig,) maar dat is natuurlijk helemaal fout. Duitsers doen dat
ook: sieben mal sieben macht achtundvierzig. Fout dus.
Meester Konijnenberg, zijn échte naam zullen wij hier niet noemen, is de
meester van de zesde klas en tegelijkertijd het hoofd der school. Enkele keren
per dag zien wij hem naar de schoolgang lopen om met een grote pook tegen de
daar opgehangen grote metalen ring te slaan. Door de bakstenen muren en de
granieten gang klinkt dat zo hard dat het binnen en buiten, tot aan het
uiterste plekje van het schoolplein, te horen is: de school gaat aan! (Niet: de
school gaat eraan, maar de school begint.)
Meester Konijnenberg wordt
door ons stiekem Konienengert
genoemd, terwijl hij met zijn voornaam heel anders heet. Want meester Konijnenberg
is een Groninger en ik ken geen Groninger die Gert heet. Dat zegt zijn vrouw
ook, een vriendelijke matrone met een mannenstem, die zelf uit Friesland komt.
Meester Konijnenberg is gekleed in een vaal driedelig grijs. Hier en daar zit
een witgrijze vlek omdat de meester soms zijn krijthanden aan zijn pak afveegt.
Aan alles kun je zien dat hij niet voor zijn plezier op school is. Hoeveel
liever zou hij niet buiten gaan ploegen en zaaien of in de werkplaats houten
tafels maken, maar hij heeft nooit een echt vak geleerd.
Meester Konijnenberg bedoelt
het goed, maar zijn goede bedoelingen komen niet over. Hij heeft geen orde,
zeggen de grote mensen, maar wij, die bij hem in de zesde klas zitten weten
niet wat dat betekent. Af en toe wordt hij boos. Dan pakt hij de grootste
deugniet bij zijn oor en sleurt hem naar de gang opdat die daar een half uur
kan afkoelen. Het effect op de rest van de klas is nihil. Dan gaat meester voor
de klas staan, haakt zijn duimen in zijn vestje (weer een krijtvlekje er bij)
en maant iedereen vergeefs om stilte.
Soms combineert meester Konijnenberg
het nuttige met het leerzame. Dan geeft hij een speciale straf aan kinderen die niet doen
wat hij wil. Een straf waar zij eventueel ook nog iets van zouden kunnen leren.
Zo zegt hij tegen mij, die zich niets van de vraag van de meester aantrekt om
nu eens eindelijk mijn grote mond te houden: nablijven en beginnen met de tafel van 125!
Zo zit ik dan om half vier,
als de school is uitgegaan, met een aantal lotgenoten in de klas. Voor mij ligt
een maagdelijk wit papier. Ik doop mijn kroontjespen in de inktpot en schrijf
al zuchtend en steunend:
1 x 125 = 125
2 x 125 = 250
3 x 125 = 375
4 x 125 = 500
5 x
Denk niet dat ik klaar ben
wanneer ik opgeschreven heb dat 10 keer 125 gelijk is aan 1250. Want na de
tafel van 125 komt die van 126.
Eigenlijk is mijn tante Dina
geen tante, maar een oudtante. Ze is een zuster van mijn
grootvader, dus een tante van mijn vader. De familierelaties zijn wat
ingewikkeld en ik - een vijfjarig jongetje die bij tante Dina logeert - kom er
niet goed achter hoe alles precies in elkaar zit. De zaak wordt nog
gecompliceerder wanneer ik merk dat een zuster van mijn tante Dina met een
broer van de man van tante Dina is getrouwd. (Pas veel later begrijp ik dat
twee zusters uit familie B. met twee broers uit de familie S. zijn getrouwd,
maar voor een vijfjarige is dat allemaal te moeilijk.)
Mijn tante Dina komt
oorspronkelijk uit Duitsland, uit Pruisen beter gezegd. De boerderij waar ze
opgroeit ligt een paar kilometer over de grens. Honderden jaren hebben mannen
en vrouwen elkaar over en weer elkaar gevonden; de grens speelt alleen een
papieren rol. Voordat tante Dina met haar Hendrik trouwt en in Holland gaat
wonen, laat ze een fraai statieportret maken in Bocholt (Westfalen). Althans,
dat staat op de foto die ik u nog even laat zien.
Dina en Hendrik krijgen drie
dochters. Groot is hun verdriet wanneer hun oudste dochter aan tbc sterft.
Weet je wat, zegt mijn moeder, op mij wijzend, hij kan wel een paar maanden
bij jullie logeren. Dan heb je wat afleiding.
Ik voel mij thuis bij mijn
tante Dina. Geen wonder, want ik word schandalig verwend, daar bij al die
tantes. Als de dag van gisteren herinner ik mij de stem van tante Dina als ze
me in haar duits-hollandse mengelmoesdialect tijdens het eten vraagt:Jóngen, langt mi-j dn telder s an.
De nog inwonende volwassen
dochters Hanna en Jetta noem ik voor het gemak ook tante. (Op de andere foto
ziet u hoe tante Dina er uitzag toen ik er logeerde met links tante Hannaen
rechts tante Jetta.) Maar ook andere
vrouwen die op bezoek komen, zoals de buurvrouw die ik met tante Nagel
aanspreek. Bestaan er ook vrouwen die geen tante zijn?
Vijf maanden duurt dit
nostalgisch paradijs, van november tot maart. Ik eet elke morgen de
spekpannenkoek die mijn tante Dina voor mij bakt. En nog steeds geloof ik dat
het spekhuusken, het stukje deeg waarin het spek zich onder het bakken al
krullend omdraait, het lekkerste is dat ik ooit heb gegeten. s Avonds om half
negen is er pap. Iedere avond, vóór het naar bed gaan.
Overdag help ik mijn tantes
met kleine klusjes. Ik veeg het erf en s zaterdags poets ik een rij zwarte
schoenen. Ik zie hoe tante Hanna als een volleerde slager een konijn de huid
afstroopt. Bij het varkensslachten in november roer ik met een houten stok in
een emmer met bloed. Mijn tante Dina zal daar later eigenhandig haar
ongeëvenaarde bloedworst van maken. De slachter, iemand uit de buurt, spoelt de
varkensblaas uit in het hete water, en blaast er vervolgens lucht in door een
rietje. Een halve dag wordt ermee gevoetbald op het erf.
Op zondag ga ik met tante
Hanna naar de kerk. Schrijlings zit ik op de bagagedrager van haar fiets.
Jongen, pas op dat je je voeten niet tussen de spaken krijgt! Nu nog staan de
afdrukken van de drager in mijn achterwerk.
Het
jongetje in de poes ben ik. Ja, dit mollige tweejarig schepseltje met zijn
vroeg-wijze ogen in een rond gezichtje, gezeten in een hobbelpaard met een
kattenkop. De begeleidende kinderschare wordt gevormd door mijn oudere broer en
zussen. De gezichten staan wat strak, maar dat zou ook kunnen komen omdat het
oorlog is. Niet bij ons in de achtertuin, maar in de tijd gezien: het is 1942.
Herinneringen,
zo denk ik althans, bestaan niet alleen uit beelden. Je weet uit je jongste
tijd niet alleen hoe dingen er uitzagen. Je weet ook hoe ze voelden en hoe ze roken. In gedachten hoor
je de stem van je moeder als ze je toespreekt. Ik voel hoe de twee stokjes aan
de kattenkop voelden waarmee je het hobbelpaard vasthield. En mijn
evenwichtsorganen herinneren zich de schommelbeweging nog goed: omhoog-omlaag, voorover-achterover.
Ik
kijk nu naar de foto en zie mijn eigen gezicht en die van mijn broer en zusjes.
Maar als ik geen afbeelding bij de hand zou hebben, zou ik mij dan ook zo
gemakkelijk hun gezichten voor de geest kunnen halen? Ik weet het niet zeker,
maar ik denk het niet. De foto is nodig om het beeld te reconstrueren. In ieder
geval helpt hijhet wazige verleden
enigszins op te lichten.
Dat
wij allen, u en ik, ons ook de geuren van vroeger kunnen herinneren, kan ik ook
niet bewijzen. Maar ik weet het bijna zeker. Zo ruik ik nú nog hoe het bij ons
thuis op maandag in de bijkeuken rook wanneer mijn moeder bezig was met de was.
Dat vochtig-warme geurmengsel van water, zeepsop en klam zweet.
Wij
woonden vlak aan de grens met Duitsland. De grens liep dwars door het dorp. s
Nachts hoorde je in de dagen van de foto hoe Britse RAF-bommenwerpers naar het
Ruhrgebied vlogen om daar hun bommen af te werpen. Nu nog, tientallen jaren
later, kan ik mij dat typische geluid herinneren. En ik zie en ruik nog steeds wat
er gebeurde toen in januari 1945 de Duitse stad Emmerich, vijftien kilometer
bij ons vandaan, werd gebombardeerd. De zwartgeblakerde papiersnippers kwamen
uit de lucht vallen en bleven samen met de onuitwisbare brandlucht van
verbrande kleren in de bomen haken op hun weg naar de grond. Zo ver strekt mijn
herinnering. Ik weet het zeker.