Als het waar is dat
artistieke talenten onder invloed van erfelijke eigenschappen overgaan van
vader op zoon, zou ik goed moeten kunnen tekenen. Want mijn vader kon het. Hij
had zelfs op zijn eindlijst HBS (lang geleden in 1920) een 10 (tien!) voor
handtekenen. Het hoogste wat je maar kunt bedenken. Hij kon heel goed dingen
nátekenen, met Faber-HB-potlood in zwart-wit. Een opgezette vogel bijvoorbeeld
of een prachtig boeket bloemen. Voor de kleuren had hij een grote doos dure Caran d Ache kleurpotloden, maar
volgens mij tekende hij liever in spierwit, pikzwart en alle grijstonen
daartussen. Het meisje dat ik u laat zien heeft hij op een avond gemaakt,
gezeten aan de eetkamertafel. Ik weet dat zo goed omdat ik er bij was toen hij
het tekende.
Tekenen kan ik niet goed,
althans bij lange na niet zo goed als mijn vader. Sterker nog, de enige
onvoldoende die ik ooit heb gehaald op de middelbare school, was een vijf voor
tekenen. Maar dat kwam omdat ik, geheel tegen de regels een cirkel had getekend
met gebruikmaking van een passer. En dat was streng verboden: je moest het uit
de vrije hand doen.
Later merkte ik dat ik veel
meer plezier had in het bedenken van raadselachtige figuren en vormen in de
meest fantastische kleuren die je maar bedenken kunt. Niet dat ik er zo goed in
was, maar ik deed het graag. En op het eindexamen had ik wonder boven wonder
een negen. Het stelde niets voor, maar het was prachtig van kleur, zei mijn
tekenleraar.
Mijn kinderen kunnen tamelijk
goed tekenen, althans mijn jongste zoon zéker. Dat heeft hij niet van een
vreemde. Hij heeft het van zijn moeder.