(Of: de kost gaat voor de baat
uit)
Wanneer ik een schilder vraag het
buitenwerk van mijn huis van een nieuw verfje te voorzien moet ik niet raar
opkijken als deze na volbrachte arbeid mij een al dan niet gepeperde rekening
stuurt. Want voor wat hoort wat. Maar wat te doen - wat mij wel eens is
overkomen - als een docent van een of andere onderwijsinstelling in een uithoek
van het land mij vraagt om een lezing te komen houden over een onderwerp waar
ik toevallig veel van af weet?
"Nou," zei de directeur
van het instituut waar ik destijds werkte, "dan doe je hetzelfde."
Want voor niks gaat de zon op, zei hij er ook nog bij. Vanaf die dag werden wij
geacht na een verleende dienst een fikse rekening in te dienen. Het batig saldo
was niet voor ons, wij hadden immers een vast salaris, maar voor ons
instituut.
Het was ook de tijd dat wij
begonnen tijd te schrijven. Noteren waar je je werkzame uren aan besteedt. Per
jaar moest je een aantal declarabele dagen kunnen aantonen; dagen waarin je werk deed waarvoor je een rekening kon
indienen. Voor mij was dat geen probleem want ik deed ik die dagen nogal wat
advieswerk in binnen- en buitenland dat prima vergoed werd.
Ik geef het toe: ik had een tamelijk gruwelijke hekel
aan dat tijdschrijven. Voor mij waren alle werkdagen, ook die waar ik geen
rekening voor indiende, declarabel. Want ik had nuttig, aangenaam en prettig
werk waar ik iedere dag fluitend naar toe ging.
Samen met mijn vriend en collega
Jos zat ik wel eens te mopperen over dat tijdschrijfgedoe en die declarabele
dagenterreur. Ik mopperde dan en schreef er dit stukje over. Mijn vriend Jos maakte
er prachtige tekeningen bij.

|