Als je de
oude boerenwijsheden mag geloven horen er bij iedere boerderij tenminste drie
bomen/boomsoorten te staan. Te weten: een vlierbes, een linde en een derde
waarvan ik de naam vergeten ben. Maar als u het mij vraagt zou ik onmiddellijk
voor de walnotenboom kiezen. In de eerste plaats om de heerlijke en gezonde
vruchten en in de tweede plaats omdat het een boom is waaronder je genoeglijk
van het omringende landschap kunt genieten zonder daarbij lastig gevallen te
worden door hordes insecten. Blijkbaar verspreidt een notenboom een voor mensen
onruikbare geur die wespen, muggen en ander gespuis de stuipen op het lijf
jaagt.
De lindeboom
hoort bij de boerderij vooral omdat het een mooie boom is met allure. Bovendien
beschermen de leilinden aan de zonzijde van het huis datzelfde huis voor
verstoring van het aangename koele klimaat binnen. Een vlierstruik hoort eveneens
bij de boerderij. Van de bloesems kun je heerlijke thee zetten; van de bessen
kun je allerlei lekkere, al of niet alcoholische, drankjes produceren die je
helpen de winter door te komen. En wat het belangrijkste is: waar een
vlierstruik staat, slaat de bliksem nooit in. Zegt de boer in al zijn wijsheid.
Nu in de
afgelopen dagen tijdens de warme pinksterdagen talrijke onweersbuien over het
land trokken is er aanleiding even terug te denken aan de onweders uit mijn
jeugd. Uit mijn herinnering komt een aantal beelden tevoorschijn waarin donder
en bliksem een centrale rol spelen. Ik zie meester K. voor me die vertelt hoe
een zekere meneer Benjamin Franklin tijdens een onweersbui een vlieger oplaat, daarbij bijna
verongelukt en en passant de
bliksemafleider uitvindt. Diep onder de indruk loop ik later terug naar huis
langs de kerk met zijn bliksemafleiders afdalend vanaf het hennetje op de toren
naar beneden langs gotische muren om beneden aangekomen ergens in de aarde te
verdwijnen.
Onvergetelijk
gegrift in mijn geheugen staan de huiselijke rituelen tijdens nachtelijk
onweer. Mijn moeder was, waarschijnlijk door ervaring wijs geworden, erg bang
voor onweer. Als de weerlichten en het
somber gedonder in de verte aan de horizon opdook, werd iedereen
vriendelijk doch dringend gevraagd op te staan en zich, al was het
provisorisch, aan te kleden. We verzamelden ons in een kleine kamer waarin zo
weinig mogelijk beelden en geluiden van de buitenwereld doordrongen. Toch zagen
we de bliksemschichten buiten en we luisterden geschrokken naar de donderslagen
die ons desondanks bereikten. We telden de ruimte tussen bliksemflits en
donderslag: elke seconde telde voor 300 meter had de meester ons geleerd. Mijn
moeder had zoals altijd in dergelijke situaties een map met belangrijke
documenten bij de hand. Verzekeringspolissen, trouwboekje, spaarbankboekjes,
dat soort paperassen, want je kon nooit weten. En bij ieder onweer kwamen de verhalen
van hoe erg het onweer in haar eigen jeugd was geweest. Mijn vader vond het
allemaal tamelijk overdreven. Hij stelde ook altijd als eerste voor, als het
onweer aanstalten maakte te verdwijnen, om maar gauw weer naar bed te gaan.
Soms gingen
we na een zwaar onweer nog even naar buiten. Om de typische ozonlucht in te
snuiven en te zien hoe de rij bonenstaken door weer en wind helemaal opzij was
gedrukt. Meestal viel de schade mee.
Nog altijd is
een zwaar nachtelijk onweer geen pretje. Maar ik weet mij getroost door de
vlierstruiken rond de boerderij. Want waar een vlier staat, slaat de bliksem
nooit in. Zo simpel is dat.
Naschrift: Op
de toren van onze dorpskerk staat een haan; op het achterste (koor)dakgedeelte
staat een hennetje. Als u goed kijkt ziet u de draden van de bliksemafleider
van heel boven langs de nok naar beneden lopen. In het hennetje zit een gat. De
overlevering wil dat een politieagent daar na de oorlog met een karabijn
doorheen geschoten heeft. Misschien een weddenschap?

|