De Rijn komt bij Lobith in
ons land. Dat wist vroeger ieder Nederlands kind uit de vierde klas van de
lagere school, want vanaf dat jaar kreeg je Aardrijkskunde. Even verder, bij
Pannerden, ging het meeste Rijnwater onder de nieuwe naam Waal linksaf richting
Nijmegen. Ging je rechtdoor, dan kreeg je een eindje verder aan je rechterhand
het dorp Loo en links het oude stadje Huissen. Die lagen niet vlak aan het
water; je moest eerst door een brede strook uiterwaard. Huissen spreek je trouwens
uit als Huussen. Dat weet ik heel zeker, want ik heb er dertien jaar gewoond.
Eigenlijk heet het water
tussen Huissen en Loo niet Rijn, maar Pannerdens kanaal. De smalle rivier is
hier gekanaliseerd. Om van de ene naar de andere kant te komen ga je met de pont.
Beter gezegd: met het veer of met de veerpont. Het mooiste van het veer is de
fantastische manier van voortbewegen.
Op de veerpont is plaats voor
een stuk of drie autos, enkele fietsen en evenzoveel wandelaars die naar de
overkant willen. In het midden links zit een dieselmotor. Daarboven zit de
veerbaas die een oogje in het zeil houdt. Tegenover de motor, aan de andere
zijkant, bevindt zich het grote wiel.
In het midden van de rivier,
daar waar de stroming het sterkst is, kun je de motor uitzetten. De stroming
zorgt voor de voortstuwing. Want ergens midden in de rivier is een groot,
zwaar anker uitgeworpen. Daaraan zit een dikke, sterke kabel die via een paar
kleine roeibootjes verbonden is aan het veer. Omdat het veer niet precies dwars
op de stroming staat, maar een beetje scheef, duwt de stroming het veer
vooruit. Dat wil zeggen naar de andere kant, want omdat het veer aan zijn anker
vastzit kan het alleen maar naar links en naar rechts. Niet vooruit of
achteruit, niet met de stroom mee of tegen de stroom in. De motor wordt alleen
gebruikt om aan te meren en om te vertrekken. Dat doe je bij de op- en afrit.
Op deze plaats is de stroming het zwakst. Daarom moet je de motor wel
gebruiken. Maar zo gauw de stroming voelbaar wordt, heb je de motor niet meer
nodig.
Zogezegd ligt het veer niet
recht maar schuin op de stroming. Als het veer aan de ene oever is aangekomen,
draait de veerschipper aan het grote wiel om de pont van links schuin naar
rechts schuin te draaien zodat de stroming het veer straks weer naar de andere
kant stuwt. Soms zie je de veerbaas het water afturen om te zien of er in de
verte een binnenschip aankomt met een lading zand. Dan wacht hij zijn beurt af,
want het beroepsverkeer heeft altijd voorrang. De zandschipper moet wel goed
uitkijken aan welke kant de veerboot ligt. Ligt het veer rechts, dan moet je
met een wijde bocht links passeren want anders kom je in aanraking met de
ankerkabels.
Hoe vaak hebben we niet staan
kijken naar het veer en de eindeloze stroming. Mooi om te zien in alle
jaargetijden. Met mijn toen nog kleine kinderen maakten we vaak een tochtje met
het veer. Een retourtje: naar de overkant en meteen weer terug. Bij de afvaart
luidde de bel. Hoe mooi klonk dat over het water!
De twee kappers, bij de grote
kerk, in het centrum van ons dorp, woonden daar op strategische plaatsen.
Kapper Schuurman woonde tegenover de kerktoren, wat erg handig was, want de
kapper was tevens luider van de torenklokken. Bij speciale gelegenheden
(kerkdiensten, begrafenissen) trok hij naar de toren om daar met een druk op de
knop de elektrische luidinstallatie in werking te zetten. Ik neem aan dat hij
vóór die tijd aan het klokkentouw heeft gehangen. De andere kapper, kapper
Lenkhof, woonde aan de andere kant, tegenover het koorgedeelte van de kerk.
Toen kapper Schuurman verhuisde naar de Hogestraat, nam Lenkhof het klokluiden
van hem over.
In de tijd dat de kapper nog
barbier heette, maar ook daarna, was het op de zaterdagmiddag in de
salon een drukte van belang. Veel klanten (mannen) kwamen om zich voor de komende zondag eens goed op
te poetsen. Vooral het scheren was erg in trek. Omdat het er erg gezellig was,
bleven veel mannen na hun scheerbeurt nog een poosje zitten napraten. Over de
landelijke politiek en over de nieuwste dorpsroddels. Veel over de dagelijkse
gang van zaken in het dorp. Voor de kapsalon bleef weinig verborgen.
Er werden ook grappige
verhalen verteld en grapjes uitgehaald met klanten. Maar nooit beledigend of
kwetsend, altijd met een uitkomst waarbij de geplaagde kon lachen als een boer
met kiespijn. Een beroemd verhaal uit die tijd gaat over meneer A. die de
bijnaam de rooie had en over meneer B. die in het verborgene het varken
werd genoemd. Beiden waren bijna elke zaterdagmiddag aanwezig in de kapsalon.
Zegt meneer B. tegen A.:
Waarom noemen ze jou eigenlijk altijd de rooie? Je hebt immers praktisch
geen haar meer, je bent bijna helemaal kaal!
Zegt meneer A. tegen B.: En
waarom noemen ze jou het varken? Je hebt immers helemaal geen krul in je
staart?
Ik kan nog geen vlieg kwaad
doen. En als u mij vraagt om de poes een klap te verkopen met een opgerolde
krant moet u iemand anders zoeken, want ik
doe het niet. Aan jagen en de jacht heb ik een broertje dood; ik doe er niet
aan mee. Ik kan nog geen dode kraai naar de eeuwige jachtvelden helpen.
Schieten kan ik overigens
wel. Bijvoorbeeld op een meisje in mijn vierde klas, zittend op de tweede bank in de
derde rij. Ik schiet op haar met een papieren kogeltje. Het papiertje even
rollen tussen je handpalmen, een beetje spuug erop, goed mikken en met een
fikse knip van je wijsvinger schiet je het propje tegen haar oor. Ze schrikt,
maar dat was ook een beetje de bedoeling: even plagen en aandacht trekken.
Buiten schoten we met
katapulten op alles wat los en vast zat. Met zon glad, rond kiezelsteentje in
rekbaar elastiek kon je veel schade aanrichten. Maar het bleef kwajongenswerk.
Er zat geen kwade bedoeling achter.
Tijdens een logeerpartijtje
bij een bevriende molenaar heb ik voor het eerst geschoten met een écht wapen.
Wij waren verstoppertje aan het spelen in de wirwar van kamers en gangen in
het huis bevond zich ook een brood- en bankerbakkerij annex kruidenierswinkel
toen ik plotseling op een kamertje kwam waar ik nog nooit was geweest. Achteraf
bleek het de jongenskamer te zijn: hier sliep de oudste en enige zoon des
huizes. Ergens stond een deurtje van een kastje open. Voordat ik er erg in had,
had ik het deurtje verder open gedaan en gezien wat er lag. Het was een groot pistool
met een houten handvat. Er naast lag een doosje met loden kogeltjes. Een
kwartier later zat ik samen met een ander logeetje nerveus te spelen met het
pistool We leerden hoe we het pistool konden laden met hagel (niet met
hagelslag). De volgende stap volgde op de voet. Ik ging voor het open raam staan
en schoot tamelijk in het wilde weg in richting van de wei naast het huis.
Groot was de schrik toen we een rustig grazende koe plotseling in angst zagen
wegrennen. Ze was getroffen door mijn projectiel. Niet dodelijk, niet ernstig,
maar genoeg om de kluts kwijt te raken.
Thuis hebben we nog een
windbuks. Heel af en toe pak ik die, knik het wapen bijkans in tweeën zodat ik
een kogeltje in de loop kan stoppen, loop naar buiten en schiet op de kaart met
ringen die ik van tevoren op een boomstam heb gespijkerd. Vandaag schiet ik een
3 en een 9 terwijl 12 het maximum is. Niet goed voor iemand die boven zijn
verhaaltje het woord scherpschutter durft te zetten.
Vroeger op school waren we
verzot op nonsensteksten: onzinzinnen met zo weinig mogelijk kommas en punten
die je in één adem en zo vlug mogelijk hardop uit je hoofd moest opzeggen. Hier
volgt er een. Het begin en eind zijn historisch in orde, maar het tussenstuk
heb ik er even bijbedacht.
Aan de hoek van een ronde tafel zat een grijsaard van
achttien jaren bij het licht van een uitgedoofde kaars te lezen in een
dichtgeslagen boek dat achter hem op de grond lag toen hij tijdens het drinken
van een leeg kopje zand werd gewekt door het dichtslaan van een openvallende
deur en het slaan van een stilstaande koekoeksklok waardoor hij getroffen werd door
een opspelende hartverlamming die hem achterover op zijn buik flauw liet vallen zodat het
nodig was hem na drie uur met spoed te vervoeren naar de gevangénis in Devènter
en door te sturen naar het gereformeerde postkantoor alwaar hij zeventien dagen
na zijn dood stierf.
Een goed geheugen is nooit
weg. Ik bedoel te zeggen dat het handig en gemakkelijk is te beschikken over
een goed geheugen. En dat besef je wanneer je op oudere leeftijd ineens merkt
dat je iets niet meer weet wat je je hele leven daarvóór altijd hebt geweten.
Bijvoorbeeld het antwoord op de vraag wat de hoofdstad van België is. Het is
natuurlijk maar een voorbeeld, want Brussel onthoud je voor eeuwig.
Op school leerde je vroeger
heel veel zaken uit je hoofd. Je moest wel, want de meester beval het je: leer
de tafel van 6 uit je hoofd! Of: leer het eerste couplet van het Wilhelmus van
buiten! In dat geval kwam een goed geheugen uitstekend van pas.
Wat leerden wij uit ons
hoofd? Op de lagere school waren dat zoals gezegd in de eerste plaats de tafels
van vermenigvuldiging en coupletten van mooie verzen. Maar er was meer. Wij, op
onze christelijke lagere school, leerden ook de religieuze hoofdfeiten.
Bijvoorbeeld de Bijbelboeken, met daarin een onderverdeling in Oude en Nieuwe
Testament. Genesis, Exodus, Leviticus, Deuteronomium . Mattheüs, Marcus,
Lucas, Johannes, Handelingen der apostelen, enzovoort. De plagen uit Egypte ten
tijde van Mozes leerden we ook: water in bloed veranderd, hongersnood, en nog
veel meer ellende.
We leerden ook jaartallen: 50
vóór Christus: de Batavieren in ons land; 400: de Grote Volksverhuizing;
768-814 Keizer Karel de Grote, 900-1100: Noormannen overvallen ons land; 1492:
Columbus ontdekt Amerika, 1795-1812: de Franse tijd, 1898: koningin Wilhelmina
bestijgt de troon. Het beroemdste jaartal van alle was 1600: Slag bij
Nieuwpoort. Dat kende iedereen.
Ook op de middelbare school
ging het uit-het-hoofd-leren verder. We leerden Duitse rijtjes met naamvallen:
na durch, für, ohne, um, entlang, bis,
gegen, wider hanteer je de vierde naamval. (Het rijtje ken ik nog, maar wat
naamvallen zijn ben ik al bijna vergeten.) Ik leerde ook gedichten in de
moderne vreemde talen van buiten. De meeste ken ik nog steeds.
In het Duits: Erlkönig,die beiden Grenadiere
Engels: negrospirituals als Where you there en Joshua andThe Battle of Jericho
Frans: Il pleut, il
pleut bergère, loiselet a quitté sa
branche
Wat niet iedereen misschien
meer weet is dat je Aardrijkskunde ook uit je hoofd kon leren. Wij leerden op
deze manier de plaatsnamen van de diverse Nederlandse provincies. Luister maar:
Het zit in de familie, denk
ik. Het is een zaak van genen, van erfelijkheid. Ik bedoel mijn bijziendheid.
Mijn vader was buitengewoon bijziend. Hij had zulke sterke brillenglazen nodig
om iemand op straat te herkennen, dat je bijna bang was dat zijn bril de glazen
met min 12 en min 13 niet kon dragen. Zonder bril was hij aan het toeval
overgeleverd. Ik kan me nog herinneren dat mijn vader s morgens altijd twee
dingen deed: (1) zijn bril van het nachtkastje rapen en die opzetten en (2) een sigaret
opsteken, want mijn vader was behalve sterk bijziend ook nog een kettingroker.
Zelf kreeg ik een brilletje
toen ik een jaar of tien was. Mijn moeder vond het wenselijk om mijn gezicht en
mijn gezichtsvermogen te laten onderzoeken door een echte oogarts. Die zei dat
ik een bril nodig had. Ma wist ook al meteen wat voor één. Zon
ziekenfondsbrilletje met die kromme, verende pootjes met haken. Ik had hem
vooral nodig om op school op het bord te kunnen lezen dat je hij
loopt met een t achteraan moest schrijven. Buiten school zou je mij
nooit met bril zien, want ik had er een enorme hekel aan en het stoorde
ontzettend bij de spelletjes na schooltijd.
Op de middelbare school, in
mijn geval de Mulo, was het bijna verkeerd afgelopen. Vanaf de eerste dag in de
eerste klas had ik mij voorgenomen het Mulo-onderwijs te genieten zonder bril.
Dus zat ik op woensdagmiddagenvan twee
tot drie - in die dagen ging je ook op woensdagmiddag naar school achteraan
in een donker, bedompt klaslokaal naar het bord te turen om de sommen te lezen
die de leraar rekenen erop geschreven had. Steeds vier moeilijke ingewikkelde
sommen. Had je alle vier sommen goed kreeg je als waardering het cijfer 10.
Drie goed: een 7½; twee goed een 5½; één som goed: een 4. Had je alles fout,
dan kreeg je helemaal geen cijfer. De meester zei alleen maar dat het zeer
zwaar onvoldoende was. Je kreeg nog niet eens een één voor de moeite.
De eerste drie
woensdagmiddagen in de eerste klas behaalde drie keer achter elkaar een 4 voor
mijn rekenprestaties. Eén van de vier sommen goed dus. (Die had ik bovendien
ook nog overgeschreven van mijn buurman.) Dat kwam door mijn bijziendheid. Ik
kon de sommen wel goed uitrekenen, alleen kon ik de opgaven op het
bord niet goed lezen. Ja dan haal je natuurlijk nooit een voldoende! Ik maakte steeds de
verkeerde sommen. Gelukkig merkte de rekenleraar wat er aan de hand was. Hij
zette mij op de eerste bank, helemaal vooraan, met mijn neus bijna tegen het
bord. Meteen vlogen de rekencijfers omhoog.
Nu, anno 2009, draag ik nog
steeds een bril. Voor mij geen laserbehandeling of zachte dan wel harde lenzen.
Nee, een doodgewoon lichtgewicht brilletje waar ik de hele wereld goed mee kan
zien.
Vroeger beschouwde ik het woord brillenkijker vaak als een
scheldwoord. Vooral als het in dialect tegen je gezegd werd: brillekieker!
Net zo iets als oelewapper.
-----------
Het brilletje op de foto is er eentje van mijn vrouws grootvader. Honderd jaar oud, echt waar. De glazen die er in zitten, zijn van mijn sterkte zodat ik erdoor kan zien. Superlicht op je neus.
Wat denkt
u, kunt zonder een computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hard-
en software, zonder internet en email, een bestaan zonder usb-stick, monitor,
harde schijf en powerpoint? Kunt u nog een vulpen hanteren en daar een brief
(in inkt op papier) mee schrijven, of bent u helemaal overgeleverd aan uw Word-documentje
dat u met twee vingers typt en zodoende laat verschijnen op uw schermpje en dat
u straks gaat printen en versturen? Of meteen als bijlage in een mail
meesturen, dat is natuurlijk nog veel handiger.
De eerste
keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren 70 van
de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van Nijmegen en
zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer zélf (een
bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde verdieping. Wij
hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een monitor voor onze ogen.
We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld mathematisch programma
omnog ingewikkelder rekensommetjes te
kunnen maken. En een tekstverwerker waarmee je een onderzoeksverslagje kon
schrijven. Het besturingsprogramma was te vatten in drie letters: DOS. Printers waren er niet. Als je wat te
schrijven had deed je dat en na een paar uur kon je in het grote universitair rekencentrum
(vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen waar je tekst op
stond. Alsof het gedrukt was.
Niet veel
later had iedereen de beschikking over een personal
computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een tekstverwerker WordPerfect (versie 4.1) en
Powerpoint versie Nul waarmee je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was
dat de kleine laptop een ingebouwde printer had met een rol thermisch papier.
In
diezelfde 80-er jaren viel mijn oudste zoon voor de Commodore 64 en mijn
jongste zoon voor diens opvolger: de Amiga. Fantastische apparaten waarmee je
uren, nee dagen zoet was. Zelf speelde ik er biathlon mee, een onderdeel van de
spelletjesreeks Olympic Winter Games. Je kon de Commodore ook aansluiten op je
tv-scherm beneden en daar getweeën met joysticks goed zichtbaar op het tv-scherm ijshockey
spelen.
Toen al bleek dat de zonen computerdeskundigen in
de dop waren. Binnen de kortste keren wisten ze alles tien keer beter dan hun
vader. Zo gaat dat meestal met vaders en zonen.
Vanaf
mijn 12de tot en met mijn 21ste heb ik schoolgefietst. Ik
bedoel: naar school gefietst. Aanvankelijk naar de Mulo te A. (afstand 10 kilometer vice
versa) gevolgd door de dagelijkse tocht naar de kweekschool in D. (20 km. heen en even ver terug).
We gingen niet alleen, we gingen in groepsverband. De samenstelling van de
groepen varieerde. Het hing er maar van af hoe laat iemand s morgens op school
werd verwacht en hoe laat de laatste les afgelopen was. Ik zal nog even in het
kort de strategie achter het schoolfietsen uit de doeken doen.
(1)Het
is om minstens tien redenen beter om samen met anderen te fietsen dan alleen.
Zoek daarom altijd fietsgenoten, desnoods uit andere klassen. Want het is
gezelliger, je hoort nog eens wat, en bij tegenwind heb je steun aan elkaar,
want je wilt je niet laten kennen en je doet net of de storm je niets doet.
Bovendien is het handig een fietsmakker c.q. fietsvriendin bij je te hebben als
je aartsvijand je onderweg staat op te wachten.
(2)Fiets
je in een groep, fiets dan altijd twee-aan-twee en blijf als groep bij elkaar.
Laat geen gaten in het peloton vallen. Want als je rustig midden in de groep
meepeddelt, voel je geen vermoeidheid en is de grootste tegenwind een fluitje
van een cent. Denk eraan dat je systematisch wisselt (zie ook puntje 3).
(3)De
grootste charme van het groepsgewijze schoolfietsen ligt in de wisselsystematiek. Want je kunt niet
twee dezélfde scholieren de héle weg voorop laten fietsen, dat is geen doen en
geen stijl. Verdeel de route in bijvoorbeeld tien even grote afstanden, zeg twee
kilometer. Het tweetal dat bij het vertrek de kop neemt, fietst de eerste twee
kilometer voorop en gaat vervolgens achteraan fietsen. Twee anderen rijden de
volgende twee kilometers op kop. Enzovoorts. Ieder schoolfietser kent het
systeem en kent ook de grote voordelen. Vooral bij slecht weer met de wind op
kracht tien vóór, en een sneeuwstorm in je gezicht.
Een onderwerp apart zijn de wisselpunten. Ik zal er enkele
noemen uit de herinnering aan mijn dagelijkse Mulotocht.
- Om kwart voor acht is het verzamelen geblazen bij De
Lindeboom, een markant punt in het dorp. Bij garage Bernard B., de meubelwinkel
van RW, de mooie villa De Polen het
postkantoor . Twee zestienjarige vierdeklassers die het klappen van de zweep
kennen, nemen het voortouw en tevens de kop. De rest fietst met zijn tweeën
naast elkaar achter hen aan. Na vijfhonderd meter, aan de Aaltenseweg, bij
Garage Heesen en schilder Veldhorst, heeft de groep zijn vaste formatie ingenomen.
Iedereen fietst in hetzelfde vrij hoge tempo: je moet wel als je ook mee wilt.
- Het eerste wisselpunt is de overgang op de Aaltensweweg.
We rijden de gemeente D. uit en de gemeente A. in. De twee voorfietsers
verdwijnen naar de achterhoede.
- Het volgende wisselpunt is het zogenoemde Prinsenbusken. De naam heeft niets met
het huis van Oranje te maken; het is een klein bosje waarvan boer Prinsen
eigenaar is.
- Wisselpunt vijf is de molen van Brunsveld. We zijn
ongeveer halfweg. De dochter van de molenaar voegt zich hier bij onze groep.
- Zo rijgen de markante wisselpunten zich aan elkaar. En
ieder koppel fietsers krijgt een keer de beurt met voorop fietsen. Wanneer je
de pech hebt in een kleine groep te rijden, kan het voorkomen dat je wel twee
keer voorop rijdt. Maar daarover treurt niemand.
Vergis ik mij of is het groepsgewijze schoolfietsen aan
het uitsterven? Op de grindweg voor ons huis rijden dagelijks veel scholieren.
Maar allemaal in groepen van twee of drie of alleen. En de hoogste-klassers
scheuren op hun brommer voorbij. Ja, zo kan ik het ook!
Hoe lang heb ik niet heilig
geloofd dat er in ieder fototoestel een vogeltje zat? Waarom anders zeiden
volwassenen tegen mij dat ik naar het vogeltje moest kijken als ik op de foto
werd gezet? En inderdaad, je zag weliswaar geen vogeltje uit de cameralens naar
buiten kruipen om met een vrolijk gezang plaats te nemen naast de uil in de olmen,
maar je hoorde wel zijn zacht geklik.
Een verhaal apart is
natuurlijk de schoolfoto. Op een
goede dag verscheen de schoolfotograaf in een semi-kunstzinnig colbert met dito
broek. Soms - zeker om nog meer indruk te maken - met een artistiek vlinderdasje. Om de beurt moest je de klas uit om in een leeg lokaal plaats te nemen in
een houten schoolbank met een geschiedenisplaat van Isings of een natuurplaat
van Koekoek op de achtergrond. Had je een broertje of zusje op school, dan kwam
die tegelijk met jou op de foto, want de fotograaf had bedacht dat het
onverstandig was de ouders op kosten te jagen. Eén foto was al duur genoeg.
Sommige schoolfotografen
maakten bovendien klassenfotos. Buiten op het schoolplein werd een opstelling
gemaakt met veilingkistjes en planken. Daarop zaten of stonden dan alle
kinderen uit de klas. De fotograaf was druk in de weer om het statief met
toestel zó neer te zetten dat iedereen er zo voordelig mogelijk op kwam. Op de
foto wel te verstaan. Ook de meester die meestal met een onnatuurlijke glimlach
ergens aan de zijkant stond.
Soms werden er groepsfotos
gemaakt. Die leken op een klassenfoto, maar waren het niet, want er stonden
kinderen op uit verschillende klassen. De bijgaande foto is zon groepsproduct.
Terra38 uit klas vier staat er hoogstpersoonlijk op, samen met zijn kleine
broertje uit de eerste en zijn oudere zus die destijds in de zesde klas zat. Ik
kan me nog goed herinneren hoe de fotograaf iedereen op de foto probeerde te
krijgen en tenslotte zei: nou eventjes stil blijven staan, niet bewegen, en
goed naar het vogeltje kijken!
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen) Tags:schoolfoto school fotografie jeugdherinnering
13-02-2009
IJS
Wanneer heb jij voor het
eerst ijs gegeten? Natuurlijk niet het ijs dat s winters de wateren
bedekt, maar ijs om te eten, ijs als lekkernij, ijs om lekker van te genieten.
Geen ijs, maar een ijsco. Want zo noemden we in onze jeugd een ijsje.
Bij bakker Westerveld aan de
Heelweg, daar kon je ze kopen. In een klein winkeltje, een soort lunchroom
zouden we nu zeggen, maar het woord bestond toen nog niet. Westerveld woonde
precies op de grens. Zijn kant van de Heelweg was Nederland. De overkant, met
de St. Michaëlskerk en schoenmaker Ruß met zijn winkel annex werkplaats, was
Duits. Buiten, aan het loket, vroeg je om een ijsco.
Je kon kiezen: voor een
dubbeltje of voor een kwartje. Voor een dubbeltje? Goed. De mevrouw die je
bediende, begon aan een fascinerend ritueel. Ze pakte een in papier ingepakte staaf
ijs uit de koelkast en vouwde voorzichtig het papier terug zodat je een stukje
van de heerlijke ijsworst kon zien. Dan pakte ze een mes en sneed een stuk ter
grootte van een dubbeltje (3centimeter) van de staaf af. Vervolgens werd, eerst
op de ene en daarna op de andere kant, een brosse rechthoekige wafel geplakt.
Met een hartelijk asjeblieft!werd jou tegen betaling van tien cents het ijsje
overhandigd.
Wat een zaligheid! Je vingers
op de wafel aan de ene kant, je duim aan de andere kant. En dan voorzichtig met
je tong het buitenste dunne ijslaagje weglikken! Tenslotte, helemaal aan het
eind van de ceremonie, at je de restanten van de wafel op en likte je je
vingers nog eens goed af. Wat een delicatesse voor maar tien koperen centen!
Tegenwoordig eten we softijs
in alle soorten, smaken en maten. Maar niets haalt het bij een tussen wafels ingepakte,
eigenhandig afgesneden ijsco. Ook al bestaat er maar één smaak: vanille.
Nee, ik bedoel niet die
vierkante, rechthoekige of ronde houten platen met vier poten eronder waar u
als kind zo lekker uw ellebogen op kon zetten onder het eten, waarop uw moeder
zei dat je dat moest laten omdat dat niet hoorde. Nee, ik bedoel ook niet de
tafel waar uw toetsenbord of monitor op staat, noch uw eetkamertafel,
salontafel, keukentafel met frutseltjes in de lade of uw ouderwetse
kloostertafel.
Ik bedoel het rijtje sommen
waarbij je een getalletje achtereenvolgens met 1 tot 10 vermenigvuldigt. Je
pakt een getal, zeg 17, en je begint met te zeggen dat één keer zeventien
zeventien is. In cijfers 1x17=17. Vervolgens schuif je een cijfer op en gaat
naar de twee. Inderdaad, 2x17=34. Sommigen zeggen in plaats van keer maal, (zeven maal acht
is zevenenvijftig,) maar dat is natuurlijk helemaal fout. Duitsers doen dat
ook: sieben mal sieben macht achtundvierzig. Fout dus.
Meester Konijnenberg, zijn échte naam zullen wij hier niet noemen, is de
meester van de zesde klas en tegelijkertijd het hoofd der school. Enkele keren
per dag zien wij hem naar de schoolgang lopen om met een grote pook tegen de
daar opgehangen grote metalen ring te slaan. Door de bakstenen muren en de
granieten gang klinkt dat zo hard dat het binnen en buiten, tot aan het
uiterste plekje van het schoolplein, te horen is: de school gaat aan! (Niet: de
school gaat eraan, maar de school begint.)
Meester Konijnenberg wordt
door ons stiekem Konienengert
genoemd, terwijl hij met zijn voornaam heel anders heet. Want meester Konijnenberg
is een Groninger en ik ken geen Groninger die Gert heet. Dat zegt zijn vrouw
ook, een vriendelijke matrone met een mannenstem, die zelf uit Friesland komt.
Meester Konijnenberg is gekleed in een vaal driedelig grijs. Hier en daar zit
een witgrijze vlek omdat de meester soms zijn krijthanden aan zijn pak afveegt.
Aan alles kun je zien dat hij niet voor zijn plezier op school is. Hoeveel
liever zou hij niet buiten gaan ploegen en zaaien of in de werkplaats houten
tafels maken, maar hij heeft nooit een echt vak geleerd.
Meester Konijnenberg bedoelt
het goed, maar zijn goede bedoelingen komen niet over. Hij heeft geen orde,
zeggen de grote mensen, maar wij, die bij hem in de zesde klas zitten weten
niet wat dat betekent. Af en toe wordt hij boos. Dan pakt hij de grootste
deugniet bij zijn oor en sleurt hem naar de gang opdat die daar een half uur
kan afkoelen. Het effect op de rest van de klas is nihil. Dan gaat meester voor
de klas staan, haakt zijn duimen in zijn vestje (weer een krijtvlekje er bij)
en maant iedereen vergeefs om stilte.
Soms combineert meester Konijnenberg
het nuttige met het leerzame. Dan geeft hij een speciale straf aan kinderen die niet doen
wat hij wil. Een straf waar zij eventueel ook nog iets van zouden kunnen leren.
Zo zegt hij tegen mij, die zich niets van de vraag van de meester aantrekt om
nu eens eindelijk mijn grote mond te houden: nablijven en beginnen met de tafel van 125!
Zo zit ik dan om half vier,
als de school is uitgegaan, met een aantal lotgenoten in de klas. Voor mij ligt
een maagdelijk wit papier. Ik doop mijn kroontjespen in de inktpot en schrijf
al zuchtend en steunend:
1 x 125 = 125
2 x 125 = 250
3 x 125 = 375
4 x 125 = 500
5 x
Denk niet dat ik klaar ben
wanneer ik opgeschreven heb dat 10 keer 125 gelijk is aan 1250. Want na de
tafel van 125 komt die van 126.
Eigenlijk is mijn tante Dina
geen tante, maar een oudtante. Ze is een zuster van mijn
grootvader, dus een tante van mijn vader. De familierelaties zijn wat
ingewikkeld en ik - een vijfjarig jongetje die bij tante Dina logeert - kom er
niet goed achter hoe alles precies in elkaar zit. De zaak wordt nog
gecompliceerder wanneer ik merk dat een zuster van mijn tante Dina met een
broer van de man van tante Dina is getrouwd. (Pas veel later begrijp ik dat
twee zusters uit familie B. met twee broers uit de familie S. zijn getrouwd,
maar voor een vijfjarige is dat allemaal te moeilijk.)
Mijn tante Dina komt
oorspronkelijk uit Duitsland, uit Pruisen beter gezegd. De boerderij waar ze
opgroeit ligt een paar kilometer over de grens. Honderden jaren hebben mannen
en vrouwen elkaar over en weer elkaar gevonden; de grens speelt alleen een
papieren rol. Voordat tante Dina met haar Hendrik trouwt en in Holland gaat
wonen, laat ze een fraai statieportret maken in Bocholt (Westfalen). Althans,
dat staat op de foto die ik u nog even laat zien.
Dina en Hendrik krijgen drie
dochters. Groot is hun verdriet wanneer hun oudste dochter aan tbc sterft.
Weet je wat, zegt mijn moeder, op mij wijzend, hij kan wel een paar maanden
bij jullie logeren. Dan heb je wat afleiding.
Ik voel mij thuis bij mijn
tante Dina. Geen wonder, want ik word schandalig verwend, daar bij al die
tantes. Als de dag van gisteren herinner ik mij de stem van tante Dina als ze
me in haar duits-hollandse mengelmoesdialect tijdens het eten vraagt:Jóngen, langt mi-j dn telder s an.
De nog inwonende volwassen
dochters Hanna en Jetta noem ik voor het gemak ook tante. (Op de andere foto
ziet u hoe tante Dina er uitzag toen ik er logeerde met links tante Hannaen
rechts tante Jetta.) Maar ook andere
vrouwen die op bezoek komen, zoals de buurvrouw die ik met tante Nagel
aanspreek. Bestaan er ook vrouwen die geen tante zijn?
Vijf maanden duurt dit
nostalgisch paradijs, van november tot maart. Ik eet elke morgen de
spekpannenkoek die mijn tante Dina voor mij bakt. En nog steeds geloof ik dat
het spekhuusken, het stukje deeg waarin het spek zich onder het bakken al
krullend omdraait, het lekkerste is dat ik ooit heb gegeten. s Avonds om half
negen is er pap. Iedere avond, vóór het naar bed gaan.
Overdag help ik mijn tantes
met kleine klusjes. Ik veeg het erf en s zaterdags poets ik een rij zwarte
schoenen. Ik zie hoe tante Hanna als een volleerde slager een konijn de huid
afstroopt. Bij het varkensslachten in november roer ik met een houten stok in
een emmer met bloed. Mijn tante Dina zal daar later eigenhandig haar
ongeëvenaarde bloedworst van maken. De slachter, iemand uit de buurt, spoelt de
varkensblaas uit in het hete water, en blaast er vervolgens lucht in door een
rietje. Een halve dag wordt ermee gevoetbald op het erf.
Op zondag ga ik met tante
Hanna naar de kerk. Schrijlings zit ik op de bagagedrager van haar fiets.
Jongen, pas op dat je je voeten niet tussen de spaken krijgt! Nu nog staan de
afdrukken van de drager in mijn achterwerk.
Het
jongetje in de poes ben ik. Ja, dit mollige tweejarig schepseltje met zijn
vroeg-wijze ogen in een rond gezichtje, gezeten in een hobbelpaard met een
kattenkop. De begeleidende kinderschare wordt gevormd door mijn oudere broer en
zussen. De gezichten staan wat strak, maar dat zou ook kunnen komen omdat het
oorlog is. Niet bij ons in de achtertuin, maar in de tijd gezien: het is 1942.
Herinneringen,
zo denk ik althans, bestaan niet alleen uit beelden. Je weet uit je jongste
tijd niet alleen hoe dingen er uitzagen. Je weet ook hoe ze voelden en hoe ze roken. In gedachten hoor
je de stem van je moeder als ze je toespreekt. Ik voel hoe de twee stokjes aan
de kattenkop voelden waarmee je het hobbelpaard vasthield. En mijn
evenwichtsorganen herinneren zich de schommelbeweging nog goed: omhoog-omlaag, voorover-achterover.
Ik
kijk nu naar de foto en zie mijn eigen gezicht en die van mijn broer en zusjes.
Maar als ik geen afbeelding bij de hand zou hebben, zou ik mij dan ook zo
gemakkelijk hun gezichten voor de geest kunnen halen? Ik weet het niet zeker,
maar ik denk het niet. De foto is nodig om het beeld te reconstrueren. In ieder
geval helpt hijhet wazige verleden
enigszins op te lichten.
Dat
wij allen, u en ik, ons ook de geuren van vroeger kunnen herinneren, kan ik ook
niet bewijzen. Maar ik weet het bijna zeker. Zo ruik ik nú nog hoe het bij ons
thuis op maandag in de bijkeuken rook wanneer mijn moeder bezig was met de was.
Dat vochtig-warme geurmengsel van water, zeepsop en klam zweet.
Wij
woonden vlak aan de grens met Duitsland. De grens liep dwars door het dorp. s
Nachts hoorde je in de dagen van de foto hoe Britse RAF-bommenwerpers naar het
Ruhrgebied vlogen om daar hun bommen af te werpen. Nu nog, tientallen jaren
later, kan ik mij dat typische geluid herinneren. En ik zie en ruik nog steeds wat
er gebeurde toen in januari 1945 de Duitse stad Emmerich, vijftien kilometer
bij ons vandaan, werd gebombardeerd. De zwartgeblakerde papiersnippers kwamen
uit de lucht vallen en bleven samen met de onuitwisbare brandlucht van
verbrande kleren in de bomen haken op hun weg naar de grond. Zo ver strekt mijn
herinnering. Ik weet het zeker.
Nee, er staat geen wansmaak, maar zandsmaak. Hoe zand smaakt, weet ik sinds mijn kleuterschooltijd.
Je had bij onze oude kleuterschool een enorme overkapte zandbak met geel
metselzand. De muren waren van gaas en de wind had er vrij spel. Iedere dag op
de kleuterschool werd er geruime tijd buiten gespeeld. In en rond de zandbak.
Voor de naar schatting dertig kinderen in de klas waren er tien schoppen, vijf
grote en vijf kleine. Om het opgeschepte zand te kunnen vervoeren waren er een
stuk of vijf karren. Wanneer de kinderen vanuit de beslotenheid van de
schoolmuren vrijgelaten werden en de zandbak bestormden ontstond het gevecht om
de karren en schoppen. Ik kan mij niet heugen dat er ooit een dagis geweest dat ik met een grote schop een
kruiwagen vol zand heb geschept. Schoppen en karren waren al lang door anderen
veroverd, zodat mij niets anders restte dan toe te kijken en het harde leven te
overdenken. Soms viel je plat op je gezicht in het losse zand. Het deed geen
pijn, maar je hele snuffel zat eronder en een beetje zand was in je mond
beland. Daarom weet ik tot op de dag van vandaag hoe zand smaakt.
Soms kwam de fotograaf. Dan
werd er een bankje op het schoolplein neergezet met enkele speelattributen en
de juffrouw gelastte jou daarop plaats te nemen en vrolijk naar het vogeltje te
lijken. Op de bijgevoegde foto ziet u hoe ik er toentertijd uitzag. Ik moet
tussen de vier en vijf jaar geweest zijn. Het was in de oorlog, zomer 1944, of
een jaar later, maar dat lijkt mij onwaarschijnlijk,want in de laatste
oorlogsmaanden was de kleuterschool al lang gesloten. Het gebouw en de zandbak
werden getroffen door enkele granaten en zwaar beschadigd en daar is op de foto
niets van te merken. Het moet vóór die tijd zijn geweest.
Wat u ook niet ziet is het dagelijkse
ritueel bij het naar huis gaan, s middags om twaalf uur. Om kwart voor twaalf
werd begonnen met opruimen. Als dat klaar was, gaf de juffrouw een sein en op
dat sein werd er door de hele klas hardop van één tot honderd geteld. Tenslotte
werd gewacht op de klok van de oude dorpskerk vlak achter de kleuterschool die
iedere dag prompt om twaalf uur begon te luiden. Daarna gingen de deuren open
en stormden de kleuterschoolkinderen naar huis. Ik deed daar misschien twee
minuten over want ik woonde achter de kerk en mijn moeder vroeg iedere dag of
ik meteen naar huis wilde komen. Niet staan te dromen onderweg!
Een interessante vraag is hoe oud je eerste herinneringen
zijn. Kunnen wij ons zaken voor de geest halen uit de tijd toen we zelf (zeg)
twee jaar oud waren? Of moet je toch een zekere wasdom hebben bereikt,
bijvoorbeeld een jaar of vier zijn, om überhaupt herinneringen te kunnen hebben? Zelfs een
hoogleraar psychologische functieleer van de Nijmeegse universiteit kon mij
geen sluitend antwoord geven. Het hing ook af van de intelligentie en overige
persoonskenmerken, was zijn dooddoener. Bovendien, zei hij, hád je wel jongste
herinneringen, maar zij zaten zo diep in je brein verborgen dat ze niet meer
aan de oppervlakte konden worden gebracht. Met andere woorden: ze waren er wel,
maar je kon ze niet meer terugvinden en opdiepen.
Op de foto bij dit verhaal ben ik ongeveer twee jaar, schat
ik. Ik ben de jongste van de vier kinderen die u hier ziet in de tuin achter
ons huis aan de Kerkstraat. Mijn vader, een enthousiast amateur-fotograaf met
een eigen donkere kamer, heeft ons geportretteerd. Mijn oudste zus geeft hem een
kushandje. Mijn oudste zus overigens is zoveel ouder dan ik (ruim negen jaar) dat wij op deze leeftijd weinig contact hebben. We leven in twee gescheiden werelden, zo lijkt het wel. Toch kunnen we goed met elkaar overweg. De andere jongen op de foto is mijn oudste broer. Hij is op het moment dat de foto wordt gemaakt een jaar of acht en zit al in de derde klas van de lagere school. Het laatste familielid dat ik u moet voorstellen is mijn andere zus, drie jaar ouder dan ik. Later, twee jaar na deze foto, is mijn jongste broer geboren. Die is dus ruim vier jaar jonger dan ik. Hij staat niet op een van de foto's om de simpele reden dat hij nog niet bestond.
Ik mag dan in theorie
van dit moment geen herinnering hebben, ik weet zeker dat ik niet naar de
fotograaf kijk of naar het vogeltje in het fototoestel, maar naar de buurvrouw
die terzijde belangstellend meeleeft. U ziet dat ik wat aarzelend naar haar
zwaai. En ik herinner mij nog goed dat het de buurvrouw was, want waarom zou ik
naar een vreemde zwaaien? Ik weet zelfs haar naam nog: het was tante Dora,
een van de Dames te Beest, onze buren. Geen echte tante natuurlijk, maar iedere
buurvrouw in onze straat en omstreken noemden wij tante. Ik kan niet bewijzen dat het tante Dora is naar wie ik zwaai, want tante Dora staat zelf niet op de foto. U moet mij geloven op mijn woord. En ik moet vertrouwen op mijn herinnering en geheugen. Er zit niets anders op.
Natuurlijk weet u nog lang niet welk vlees u in de kuip hebt bij het lezen van dit verhaal. Wat voor kinderen zijn dat eigenlijk, die daar op dat plaatje, in die achtertuin? Wat voor vader is dat, die de foto heeft gemaakt? Wie is dat kleine jongetje dat nu nog niet weet dat hij u via dit weblog later zijn verhaal zal vertellen?
Stil maar, de antwoorden komen allemaal in de loop van de tijd. Een tipje van de sluier is al opgelicht. U kunt natuurlijk altijd naar de foto kijken en karakters fantaseren bij de beelden die u ziet!
Beste lezeressen en lezers, beste vrienden en vriendinnen van verhalen over het verleden, geachte dames en heren,
Omdat ik nog niet weet wie mijn verhalen gaat lezen, weet ik ook niet goed hoe ik u moet aanspreken. Niettemin heet ik u hartelijk welkom op dit blog. Ik hoop hier met een zekere frequentie verhalen te publiceren over persoonlijke herinneringen en ervaringen. Dat doe ik om twee redenen. Allereerst omdat ik graag schrijf. In de tweede plaats omdat het opschrijven van herinneringen en verhalen-van-vroeger mij dwingt om nog eens goed na te denken over dat verleden. Bijvoorbeeld over het waarheidsgehalte van wat ik schrijf. Iets is al heel lang verleden tijd en beiden, u en ik, lezer en schrijver, zullen zich wellicht afvragen: is dit precies zo gebeurd? En: was dat wel zo of dénk je maar dat het zo was zoals je schrijft?
Schrijven is, anders dan wat u misschien dacht, een twee-richtingen proces. Een schrijver zet iets op papier en hoopt dat de lezer het op déze manier zal willen begrijpen en interpreteren. Maar de lezer zou er wel eens heel anders over kunnen denken, daar moet de schrijver zich van bewust zijn.
Dat geldt ook voor mijn verhalen. Ik schrijf over zaken uit mijn persoonlijk verleden. Ik schrijf natuurlijk ook met een bedoeling: ik hoop dat ik u vermaak, dat ik hier en daar bij u een glimlach ontlok. Of juist andersom: dat wat ik schrijf u ontroert en even stil maakt. Al naar gelang het verhaal. Ik schrijf ook zoals mijn snavel gebekt is, namelijk met een eigen stijl. Ik hoop dat wij elkaar zullen bereiken en aanvoelen.
In ieder geval bedank ik bij voorbaat iedereen voor haar of zijn komst hier op dit blog. Ik wens u veel leesgenot!
Nootje: (1) De verhalen staan na deze begroeting, chronologisch gezien, in omgekeerde volgorde van verschijnen, dus de jongste eerst en de oudste achteraan. Dat geeft niet, want ieder verhaal staat op zichzelf. Bovendien zijn alle verhalen mij even lief.