De enige veranderingen in
Omas slaapkamer - sinds haar komst als bruid op de boerderij in 1940 - zijn de
centrale verwarmingsplaat die veertig jaar later is aangebracht en de quilts
die er recent zijn opgehangen om de muren op te vrolijken. Stelt u zich voor:
een slaapkamer op het noorden en oosten dus op de koude kant - met halfsteens
muren, betengeld met latten en triplex om nog voor een beetje isolatie te
zorgen. Een kamer waar het vocht ervoor zorgt dat het behang langzamerhand naar
beneden komt. Een kamer met een bed, twee nachtkastjes, twee stoelen, een
klerenkast en een ouderwetse wastafel met een opstaande spiegel en een lampetkan.
Ook de attributen die op het
richeltje voor de spiegel staan, zijn sinds tientallen jaren dezelfde. We zien
een aardewerken potje met deksel, waarin een paar oude fietsplaatjes, naast een
rij nog half gevulde eau-de-cologne-flesjes. Een lampetkan van Duits aardewerk,
compleet met bijpassend zeepbakje. In het deksel van het zeepbakje zitten twee
gaatjes. Om de zeepgeur te kunnen ruiken?
Het metalen
fietsplaatje laat de jaren 1934/1935 zien. Het is het bewijs dat de grootvader van
mijn vrouw destijds oprecht en eerlijk zijn rijwielbelasting heeft betaald.
(Ik neem aan dat je zon plaatje na betaling op het belastingkantoor kon meenemen
en het vervolgens om de stang van je fiets moest klemmen.)
Eén van de eau-de-cologne-flesjes
is van het merk Tosca. Niet afkomstig van het beroemde huisnummer 4711 uit
Keulen, maar van de concurrent. Ik zie het voor me: oma die zich klaar maakt om
naar de kerk te gaan en vooraf wat druppels odeklonje op haar witgesteven
schone zondagse zakdoek doet. Nu, in 2014, zou je deze procedure kunnen
herhalen want bij het opendraaien van het flesje komt de typische toscageur je nog steeds tegemoet.
Bij het
rommelen in oude spullen vond ik ergens in een oude boekenkast dit boekje: een
bijna antiek poëziealbum. U weet wel, zon boekje vol met lieve versjes en dito
plaatjes die familieleden, vriendinnetjes, vrienden en bekenden erin hebben
geschreven. Ook de meesters en juffen van school werd gevraagd er een gedicht
in te schrijven. Vroeger had ieder meisje dat zichzelf respecteerde zon
poëziealbum (spreek uit: poeziealbum); voor jongens was zoiets niet weggelegd.
Het wat
beschimmeld ruikende poëziealbum dat ik vond stamt uit de jaren 20 van de
vorige eeuw. De eigenaresse was Johanna, die altijd Hanna werd genoemd. Hanna
was een Duits meisje, van bij ons net over de grens, dat dienstmeisje werd op
een Hollandse boerderij en daar verliefd werd op de buurjongen met wie ze in
1929 trouwde. Die buurjongen was mijn latere schoonvader. Het huwelijk heeft
niet lang standgehouden. Groot was het verdriet toen Hanna in 1936 na een
ernstige ziekte overleed. Later, in 1940, is mijn schoonvader opnieuw getrouwd,
ditmaal met mijn schoonmoeder. Bijzonder is dat die tweede echtgenote ook Hanna
heette.
Thuis doet
een aantal tastbare dingen ons nog steeds aan de eerste Hanna denken. Zoals een
ouderwetse lampetkan met dito nachtkastjes, een rood geverfde klerenkast en
enkele sieraden. De trouwbijbel uit 1929 is er nog en dan ook dit aandoenlijke
poëziealbumpje. Met allemaal versjes (geen plaatjes) in een taal die ik niet
kan lezen noch begrijpen. Het lijkt wel een geheimschrift met rune-achtige
tekens die iemand, zo mooi mogelijk schrijvend, met pen en inkt aan het papier
heeft toevertrouwd. Aan het eind van dit verhaal ziet u een voorbeeld.
De kwestie is
dat deze albumversjes in het zogenoemde Sütterlin-schrift zijn geschreven. Dat
schijnt in het Pruisen van 1900 de gewoonte te zijn geweest. Zó leerden daar
de kinderen op school dus schrijven. (Dat heeft geduurd totdat in de NS-tijd
rond 1930 dit Sütterlinschrift is afgeschaft. Sindsdien leren de Duitse
kinderen op school schrijven in het internationaal gangbare schrift dat wij ook
gebruiken.)
Om deze
poëziealbumversjes te lezen moet je dus twee dingen kunnen: je moet de
Duitse taal machtig zijn én je moet het Sütterlin-schrift beheersen. In
combinatie bovendien. Bovendien moet je wel erg nieuwsgierig van aard zijn om perse
te willen weten wat daar nu precies te lezen is. Dat laatste is bij mij het
geval.
Zo denk ik
dat in het eerste voorbeeld Hannas zuster Berta aan het woord is. Ze schrijft
(en ik vertaal het meteen even voor u) deze behartenswaardige woorden:
Liebe Schwester (Lieve zuster)
Wenn des Lebens Stürme toben (Als de levensstormen woeden)
Richte deinen Blick nach oben (richt je blik naar boven)
Geschrieben von deiner Schwester Berta (geschreven door je zus Berta)
Datum en
plaats worden ook genoemd: Wertherbruch, de 28ste december 1930.
Het lezen en
begrijpen van deze versjes kost dus enig hoofdbrekens. Zeer merkwaardig is dat
het schrijven van een tekst op de
Sütterlin-manier mij heel gemakkelijk afgaat. Aan u de opdracht te achterhalen
hoe het mogelijk is dat ik het tweede voorbeeld in luttele minuten klaar
speel.
Kijkt u maar.
Helemaal beneden staat een klassiek Nederlands poëziealbumvers, geschreven in
het Sütterlin-geheimschrift. Het luidt aldus:
Het is natuurlijk een kwestie
van opvullen. Muurvlakken tussen ramen moeten worden voorzien van een of andere
wandversiering. Dat was al zo bij de ouderwetse beste kamers van oude
Achterhoekse boerderijen. Tussen de ramen bij de voordeur hing meestal de grote
spiegel met zijn fraai bewerkte lijst en daaronder het onvermijdelijke
kammenbakje. Ook de klok, een al of niet Friese staartklok of een regulateur
met een veertiendaags uurwerk, kreeg een prominente plaats evenals de kooi met
de tortelduif boven de voordeur. Wat er dan nog over bleef aan muurvlak werd
vaak gevuld met gravures of lithos met religieuze of anderszins moralistische
voorstellingen. Zoals het echtpaar op de akker dat het Angelus van het
kerkklokje in de verte meebidt.
In de grote kamer in het huis
van mijn schoonouders heeft jarenlang zon fraaie prent gehangen. Ingelijst en
achter glas dat af en toe van vliegenstipjes moest worden bevrijd. Wat zagen
we? Een slapende, min of meer te vondeling gelegde baby, een adelaar die bedreigend
komt aanvliegen en een hond van een onbestemd ras die duidelijk van plan is de
eventuele aanvaller te verjagen. Vigilance
waakzaamheid is de naam van het kunstwerk en als wij dat al niet zo op het
oog zouden zien, dan zouden wij het onderaan op de afbeelding kunnen lezen. Op de schuurzolder heb ik onlangs de zuigeling met waakzame hond en wegvliegende adelaar, alle drie bedekt onder een dikke laag stof, teruggevonden.
Op het Mulo-examen vroeg
iemand mij of ik wist wat een allegorie was. Zonder te begrijpen wat ik zei,
antwoordde ik dat het een zinnebeeldige voorstelling was. Waarop de examinator
uitbarstte in lofgezang omdat tot dus ver geen enkele andere kandidaat dat had
geweten. Vigilance is een allegorie,
neemt u dat maar van mij aan.
Het tweede plaatje dat ik u
wil laten zien is geen wandversiering in de letterlijke zin. Het is een
deurversiering. Het is de meer dan honderd jaar oude alkoofdeur in onze
boerderij die toegang geeft tot de gang en verder naar uitgangen naar buiten.
In den beginne was de deur in een Spaans oudrood geschilderd, maar in de loop
van de jaren bedekten nieuwe overschilderingen in andere kleuren het origineel.
Totdat er iemand het idee kwam de deur te beschilderen met een iets
figuratiefs. Een luchtbellen producerende vis in het water, lange, sierlijke
lisdodden op de oever en daarboven tenslotte een wolkdoorbrekende hemelse zon
die alleen al door er naar te kijken voor hittegolven zorgt.
Je hebt van die onverwachte
en onvermoede momenten. Ogenblikken waarop je verf en penseel ter hand neemt en
zomaar begint te schilderen. Op een stokoude alkoofdeur. Je begint met de van
Gogh-zon en al schilderend kom je tenslotte uit bij opstijgende luchtbellen.
Je hebt ook van die momenten
waarop je gaat zitten en denkt: wel, laat ik eens een verhaaltje schrijven over
onze wandversieringen.
Een tijdje
geleden liet een oude bekende mij een even oude foto zien met het portret van
een jonge vrouw. De foto kwam, zo vertelde de oude bekende, uit de nalatenschap
van een wederzijds ver familielid. Men vermoedde, nog steeds volgens de oude
bekende, dat de vrouw op de foto iemand uit mijn familie zou zijn. Mijn moeder
misschien?
Natuurlijk,
dat is ze. Mijn moeder. Op deze dag heeft zij zich, in haar beste kleren gehuld,
aan de fotograaf en daardoor ook aan ons
allen geopenbaard en prijsgegeven. Alleen beeldelijk natuurlijk. Ze laat zien
wie zij is en hoe zij door ons gezien wil worden: een jonge vrouw, een boerendochter.
Zij vindt dat de fotograaf er een echt staatsieportret van heeft gemaakt (en dat
vinden wij natuurlijk ook). Ongetwijfeld heeft de hele familie en de uitgebreide
vriendinnenschaar deze foto gekregen. Net zoals zijzelf van al haar tantes,
nichten en vriendinnen zon foto had.
Nadat de oude
bekende mij de foto had achtergelaten en vertrokken was, zat ik te denken aan
een andere foto van mijn moeder op deze leeftijd. Op die andere foto zien wij
een gemengde zangvereniging. (Even scrollen naar beneden svp.) Mijn moeder zit
ergens op de eerste rij; kijkt u maar eens of u haar vinden kunt. Aan de
ernstige gezichten en de dito kleding te zien was het geen erg vrolijke
bedoening.
Beide fotos
zijn in de oorlogsjaren gemaakt en dan bedoel ik de eerste wereldoorlog, zo
rond 1916. Ze zijn dus bijna een eeuw oud. Mijn moeder was toen zeventien of
achttien jaar. Mensen worden tegenwoordig weliswaar erg oud, maar het lijkt mij
uitgesloten dat er van de geachte dames en heren van het koor nog iemand leeft.
Veel van de afgebeelde koorleden heb ik persoonlijk gekend, daarom kijk ik
graag naar de foto om mij voor de geest te halen wat voor mensen dat ook al
weer waren.
Mij interesseert
ook wát het koor destijds zong. Wat was het repertoire? Waren het uitsluitend geestelijke
liederen of zong men ook wel eens een schlager, een smartlap of een vlot meezingnummertje?
Dat het koor veel geestelijke liederen zong blijkt uit de naam: Soli Deo Gloria. Voor allen die het schoolse
latijn verleerd zijn volgt de vertaling op de voet: Alleen God zij eer.
Nu wil het
toeval dat van enkele uitvoeringen uit die dagen het programma bewaard gebleven
is. Bijvoorbeeld dat van het concert op Nieuwjaarsdag 2016 zoals dat in de
dorpskerk van D. te horen moet zijn geweest. Veel geestelijke liederen, zoals
verwacht, maar ook andere, profane. Opvallend is de variatie. Af en toe wordt
het koorgezang afgewisseld met een solo of een kwartet. Ook de mannelijke leden
van koor krijgen apart de gelegenheid te laten horen wat ze kunnen.
Was het om de
koorleden rust te geven na een aantal inspannende liederen? In ieder geval zien
we op het programma dat het laatste onderdeel van het programma vóór de pauze
opgevuld wordt door een rede. Een of andere hoogmogende hotemetoot uit een
naburige gemeente was opgetrommeld om een referaat te houden over een religieus
onderwerp. En dat voor een gehoor van vrouwen en mannen die aan niets liever
dachten dan aan het gezellig met elkaar kunnen keuvelen over allerlei belangrijke
zaken tijdens de pauze.
Wat wij ook
mogen zeggen: niemand kan beweren dat het concert geen afwisseling bood. Voor
elk wat wils, net wat u zegt. Belangwekkend is ook de mededeling op het
programma dat een toegangskaartje 25 cents kostte. En wilde je een
gereserveerde zitplaats op een strategisch belangrijke plek, dan kostte dat het
dubbele. Wat wij ook graag zien is de strenge waarschuwing dat het roken in de
kerk ten strengste verboden was.
Nu weten wij
wie er zong en wat men zong. Maar hoe zou het geklonken hebben? Voorzichtig
aarzelend, met benepen, omfloerste stemmen of uit volle borst en op volle toon?
Jammer dat we dat nooit zullen weten.
In de VS is de eeuwige
discussie over toelaatbaar privé-wapenbezit weer in alle hevigheid
losgebarsten. Een aanleiding om jezelf eens af te vragen: heb jij zélf wel eens
geschoten? Raak geschoten?
Het schieten begon in de
derde klas met knikkervormige, papieren kogeltjes. Je pakte een kladblaadje,
frommelde dat in elkaar, deed er een kloddertje spuug op en draaide het tussen
je handen tot een hard rond balletje. Met je wijsvinger van de ene gaf je het
op de andere hand liggende balletje vaart en richting zodat Ingrid van de
vierde rij achter haar fraai gevormde oor werd getroffen. Propjes schieten:
langzamerhand waren we zo geoefend dat we meester van de Berg op een haar na konden
raken.
Moeilijker en gevaarlijker
was de katapult. Schieten met de katteprul
zeiden we tegen elkaar als we een rond kiezelsteentje in een elastiek deden
zon rond elastiek dat je moeder gebruikte bij het wecken van appelmoes - en
dat je tussen duim en wijsvinger spande. Trek aan het tussen het elastiek verborgen
steentje en als je eerder goed kon propjes schieten, kon je nu raak schieten
met je katapult. Getrainde katteprulschutters
gebruikten een gevorkt houtje en maken daar hun elastiek aan vast. Na
schooltijd voelde ik mij met mijn katapult David die Goliath met zijn slinger
een steentje voor het voorhoofd schoot zodat deze dodelijk getroffen ter aarde
stortte.
Er bestaan twee manieren van
schieten die aan de buitenkant erg op elkaar lijken, maar in hun bedoeling
fundamenteel verschillen. De eerste manier heeft tot doel iemand te raken, te
verwonden, te doden, uit te schakelen. De jager die een wild zwijn afschiet,
probeert dat op de eerste manier te doen met één schot.
Schiet je op de tweede manier,
dan is mikken, raken en scoren het enige oogmerk. Het jongetje uit de derde
klas schiet op Ingrid om haar te raken, om haar aandacht te trekken, om haar
een beetje te plagen, niet om haar pijn te doen. Natuurlijk niet.
Vroeger schoot ik ook wel eens
met een luchtbuks, een windbuks
zeggen wij. Met die buks schoot ik op een kartonnetje met ringen en cijfers. Het
kleine rondje in het midden heeft het hoogste getal: twaalf. Hoe verder van het
centrum, hoe kleiner het getalletje, hoe lager mijn score. Soms draaide ik de
loop van de buks naar de andere kant. Dan schoot ik een leeg appelmoesblikje
van een paaltje.
Ik heb van mijn leven met
allerlei wapentuig geschoten, maar steeds op de tweede manier. Toen wij in het
leger waren, zei de schietinstructeur wel dat het in tijden van oorlog en
andere narigheid ook nodig was om op de eerste manier te kunnen schieten, maar
dat namen we met een korreltje zout. Je moest er immers niet aan denken.
Het kleinste wapen waarmee ik
heb geschoten was een pistool. Geen revolver waarvan je het magazijn ronddraait
zoals bij Russisch roulette in The Deer
Hunter, maar een pistool met zon houdertje waar een stuk of wat kogels in
gaan. Ga op 25 meter
afstand van de kartonnen schijf staan, schiet vijf keer en probeer vijf
kogelgaatjes te produceren die zo dicht mogelijk bij elkaar liggen, zei
sergeant Janssens. (Janssens met drie essen waarvan twee in het midden.) Hij
noemde dat een groepje. Van twaalf, van tien, van twintig, al naar gelang de
grootste afstand tussen twee gaten. Aan het eind van de middag op de schietbaan
vertelde een andere dienstdoende onderofficier dat soldaat Terra gewonnen had. Bij
mij was de grootste afstand tussen twee kogelgaatjes zes centimeter.
Het grootste wapen dat ik
ooit heb bestuurd, was een 4.2-inch mortier. Een kachelpijp in een loodzwaar
gietijzeren frame waar je van boven een granaat in gooide die er evenzo vrolijk
uit de bovenkant weer uitkwam en vervolgens tien kilometer verder neerstortte.
Ik was degene die moest uitrekenen hoe je die gevaarlijke krengen moest richten
opdat hun brisantgranaten precies terechtkwamen waar je wilde. Het doel was vaak
een middeleeuwse, aftandse tank ergens op de Veluwse hei. Bij een voltreffer
steeg er een gejuich op en trakteerde de kapitein op een extra rondje s avonds
in de kantine.
Schaamte overvalt mij. Want
iemand die met kennelijk plezier vertelt van zijn hoge scores bij het schieten
met een granaatwerper moet in de grond van zijn hart een voos en slecht
karakter hebben. Ook al heb je nog nooit van je leven met een geweer een levend
wezen van dat leven beroofd. Je doet of je een spel speelt, zoals je een
schietspelletje speelt op je x-box, maar in waarheid leidt wapengebruik, ál het
wapengebruik, tot dood, ellende en verderf. Je moest je dood schamen.
Ik kan het niet laten. Heel
af en toe - met de nadruk op heel loop ik naar een van de bijgebouwtjes
achter de boerderij. Ergens aan de houten wand hangt de oude, lichtelijk met
roest overdekte windbuks. En ergens op de richel daaronder staat een doosje met
loden windbukskogeltjes naast een tiental schietkaarten met ringen en getallen.
Dan pak ik de buks, loop naar de boomgaard, trek de loop naar mij toe om te
spannen, loer over het vizier naar het kaartje dat ik op een boomstam heb
getimmerd en druk af. Het geluid lijkt op fletsj.Met enige trots zie ik dat ik een 2½ en een 9
heb geschoten. De 2½ uit de losse pols en de negen opgelegd: de loop steunend
op een stoelleuning. Ik schaam me bijna om het te zeggen, maar ik heb er nog
steeds plezier in. Terwijl iedereen die een wapen oppakt door het wapen zal
vergaan, staat er ergens geschreven. Mensen die met plezier schieten: tuig van
de richel.
Het is al
weer jaren geleden dat de Nederlandse beroepsopleiding voor leraren
basisonderwijs (Pabo) de PA werd genoemd oftewel de Pedagogische Academie. Nog
weer veel jaren dáárvoor heette de PA simpelweg de kweekschool. Wat er precies
gekweekt werd, weet ik niet, maar meisjes en jongens van zo tussen 16 en 20
jaar gingen naar een kweekschool om schooljuffrouw of schoolmeester te worden.
In de tijd
dat ik een kweekschool bezocht, zag je enkele keren per jaar een troepje oudere
leerlingen het waren toen nog geen studenten - de grote toneelzaal annex gymnastiekzaal
veranderen in een heuse concertzaal. Uit de kelder kwamen grote rollen kokosmat
tevoorschijn die over de glimmende parketvloer werden uitgerold. Daarop werden
rijen stoelen neergezet zodat iedereen, alle docenten en leerlingen, een plekje
had om te zitten en aandachtig te luisteren naar vooraanstaande muzikanten die
een zogenoemd schoolconcert kwamen geven. Als er een pianist kwam spelen,
rolden we de zware piano uit het muzieklokaal naar het podium waar hij achter
fluwelen gordijnen wachtte op het moment dat hij zijn klankkunsten moest
vertonen.
Tijdens een
schoolconcert was het doodstil in de zaal. Op praten met je buurman en
schuifelen met je stoel stonden zware straffen. Kuchen en hoesten tijdens het
concert was ten strengste verboden. (Op straffe van twintig dagen op water en
brood.) Veel aankomende meesters en juffen hadden een hekel aan deze
ceremonieën, vooral omdat ze niet van klassieke muziek hielden. Maar je
aanwezigheid was verplicht en spijbelen was er niet bij, zeiden ook desurveillerende docenten. Daardoor was een
schoolconcert van een uur zonder pauze voor velen kommer en kwel. Niet voor mij
overigens.
Op deze
woensdagmiddag luisterden wij naar een wat oudere dame die een zelf
meegebrachte klavecimbel bespeelde, een meneer met een grote cello en een nog
jonge muzikant die blokfluit speelde. Ik was zo onder de indruk dat ik de namen
van de musici nu nog feilloos weet op te noemen. De klavier spelende dame was
mevrouw Janny van Wering, de cellist heette Carel van Leeuwen Boomkamp die overigens
in zijn overige vrije tijd in het beroemde Concertgebouworkest speelde. De
jonge blokfluitist was niemand minder dan Frans Brüggen, toentertijd ongeveer 25
jaar en algemeen beschouwd als de beste blokfluitspeler uit Nederland en verre
omstreken.
De directeur
van de school ik noem zijn naam met eerbied: F. Roosjen had de goede
gewoonte de uitvoerende musici na afloop van een schoolconcert uit te nodigen
voor een kopje thee en een gezellig napraatje in de directeurskamer. Enkele
muziekdocenten waren daar meestal ook bij aanwezig evenals een redacteur van
het driemaandelijks te verschijnen schoolblaadje, een leerling dus. Omdat ik
zowel van klassieke muziek hield én redacteur van het leerlingenblad was, heb
ik op uitnodiging van de directeur diverse napraatsessies bijgewoond. Zo ook
deze.
Links van mij
zat de directeur en rechts meneer van Leeuwen Boomkamp. Tegenover zat Frans
Brüggen mij aandachtig, een beetje argwanend, maar toch ook wel weer
vriendelijk aan te kijken. Het gesprek ging over muzikale koetjes en kalfjes.
Waarover precies weet ik niet meer. Wel weet ik dat Frans Brüggen er zich over
verwonderde dat het geachte (jonge) publiek tijdens het hele concert zich zo
voorbeeldig had gedragen. Toen de gasten aanstalten maakten naar de verre
Randstad terug te keren zei de directeur tegen mij: maak er maar een mooi verhaaltje
van voor het schoolblad.
Gisteren, de
dertiende van de achtste, werd bekend dat Frans Brüggen is overleden. Hij werd
bijna tachtig. Na die ene keer tijdens het schoolconcert heb
ik hem nooit meer in levenden lijve gezien of met hem gesproken. Zijn lps met
blokfluitmuziek heb ik nog en ook enkele cds met het Orkest van de Achttiende
Eeuw waarvan hij oprichter en dirigent was. Op het laatst van zijn leven
dirigeerde hij een breekbare man, zittend op een stoel, met afgemeten handgebaren
zijn orkest dat muziek speelde van Beethoven en andere beroemde componisten
op een manier die diezelfde componisten aangenaam in de oren moet hebben
geklonken.
Wat het ook is, het getal 7
(zeven) is in ieder geval een bijzonder getal. In veel filosofieën,
astrologieën, godsdiensten, geestelijke stromingen en sportieve
lichaamsbewegingen speelt het een speciale rol. Ik noem u de kabbalistiek, het
zeven dagen durende scheppingsverhaal, en het magische rugnummer 14 dat Johan
Cruijff droeg in de beoefening van het edele voetbalspel. (Om uw weggezakte
rekenkennis even op te wekken: 14 =2
keer 7.)
Voor zeer velen onder ons is
7 een geluksgetal. Ook in de psychologische wetenschappen is de notie
doorgedrongen dat er iets aan de hand is met het getal 7. De Wet van Jost bijvoorbeeld
leert ons dat zeven keer drie beter en meer is dan drie keer zeven ( 7x3 ˃ 3x7 ).
Die wet gaat over het onthouden van iets, maar is ook op andere gevallen van
toepassing. Zo is het verstandiger kleine porties te eten, maar dan wel vaak, dan grotere porties minder vaak.
En een zekere Georg Miller is erin geslaagd aan te tonen dat wij, in onze
pogingen zaken te onthouden, maximaal 7 van die zaken toelaten tot ons korte-termijn-geheugen,
plus of minus 2, dat wel. Hij spreekt van het magische getal 7 ± 2.
In de systematiek van het
cijfers geven aan schoolprestaties betekent de 7 een ruime voldoende. Wat
voldoende is, weten we wel. We krijgen een voldoende van de meester wanneer we
naar diens oordeel voldoende hebben geleerd. Of voldoende vraagstukken goed
hebben beantwoord. Maar wat is ruim voldoende, hoe ruim is ruim? Joost mag het
weten.
Ik wil niet zeuren, er niet
meewarig over doen, want er zijn per slot van rekening ergere dingen die je
kunnen overkomen, maar ik werd gedurende mijn gehele schoolleven hinderlijk
achtervolgd door het cijfer zeven. Ik werd er zogezegd door gestalkt. Wanneer
de tijd aanbrak dat er cijfers op rapporten verschenen, stonden drommen zevens
klaar om op mijn lijst te komen. Dat was op zich al erg, maar zij belemmerden
andere cijfers om hetzelfde te doen.
Het gevolg is dus dat het
wemelt van de 7s op mijn rapporten en getuigschriften. Als illustratie laat ik
u hieronder een wasechte imaginaire kopie zien van mijn MULO-rapport (Klas
IIIa).
Heb ik gelijk of niet? Het is
toch om dol van te worden! En voor andere klassen, scholen, vakken en leraren
gold hetzelfde. Overal waar ik verscheen, was de 7 niet ver weg. En het
ongerijmde verschijnsel woekert voort. Stel dat mijn cursus Trekzak leren
spelen in één winter die ik straks via de Open Universiteit volg, wordtafgesloten met een diploma met cijferlijst,
dan hoef ik u niet te vertellen welk cijfer daarop zal prijken.
Te weinig variatie schrijft
iemand op mijn rapport en dat is een afschuwelijke, maar ware constatering.
Alles aan mij is van een eenvormigheid en eentonigheid waar de mensen die het
weten kunnen geen brood van lusten. Ken je die Terra, ja die van de Memories?
Is dat niet degene die alles kan, maar alles met mate? Is dat niet die saaie
man, zo voorspelbaar en onkreukbaar dat je bijna medelijden met hem krijgt?
Iemand zonder ultieme gelukservaringen en nooit eens lekker zumTode
betrübt. Geen uitbundige uit-de-band-sprong, maar altijd en schijnbaar noodgedwongen vertoevend in de mazen van
het alledaagse, van het evenwichtige, van het gewone. Koning van de ruime
voldoende, nooit eens een volwassen zware onvoldoende, nooit eens een grandioze
10 voor een unieke prestatie.
Natuurlijk overdrijf ik
schromelijk. En even natuurlijk lijd ik niet onder mijn tamelijk gematigd
temperament. Maar het is waar dat ik soms wel eens een beetje jaloers ben op
mensen die iets heel speciaals heel goed kunnen. Daar moet je overigens wel
behoorlijk kieskeurig in zijn. Vijf en twintig meter figuurzagen in 5 mm triplex en dat in 4
minuten wil ik helemaal niet kunnen. Maar een bestseller schrijven
bijvoorbeeld, dat lijkt me wel iets.
Tenslotte laat ik aan het
eind van dit lied nog even mijn oude lagere-school-juf verschijnen. Zij geeft
mij een dik verdiende zoen plus een lei. Daarop kan ik een 10 met een griffel
schrijven. Ik doe het met een krijtje, want de griffels zijn langzamerhand uit
de tijd.
Enkele
tv-meteorologen hebben in hun onmetelijke wijsheid voorspeld dat het komend
weekend (19-20 juli 2014) knap warm wordt. Een maximum temperatuur van dik
boven de dertig graden wordt niet onmogelijk geacht. Voor zonaanbidders op de
stranden en voor bbquende campinggasten een aantrekkelijk vooruitzicht dat
nauwelijks getemperd wordt door de eveneens weerkundige dooddoener dat deze
hittegolf door enkele pittige onweersbuienwordt afgelost.
Over het weer
gesproken, het lijkt erop of vergis ik mij en is mijn feitelijke kennis van
zaken door de warmte vertroebeld dat de weersveranderingen zich meer en meer
tussen extremen bewegen. Als het regent, regent het harder met meer
watertoevoer per vierkante meter dan vroeger. De winters zijn gemiddeld niet
meer zo koud als destijds, maar áls het vriest, dan kraakt het ook. Vraag het
aan de weerdames en dito heren uit De
Bilt en Ukkel: weerrecords worden bij de vleet gebroken.
Dat je,
ondanks de hitte, nooit te oud bent om te leren, leert het volgende verhaal.
Jarenlang, vanaf mijn vroegste jeugd tot heden, heb ik genoten van de
uitspraak: Het was zó warm: de mussen vielen dood van het dak. En in mijn
barre fantasieën zag ik de mussen die onze boerderij bevolken op een bloedhete
dag in scharen van het pannendak vallen. Net als lemmingen die zich in panische
angst vanaf de klippen in zee storten.
Totdat een
illustere schrijver van dagkalenderspreuken mij het volgende voorhield. Je ziet
het helemaal verkeerd. De uitspraak moet luiden: Het was zó warm: de mossen vielen van het dak. Waarop ik
terstond naar buiten liep om te kunnen constateren dat de geachte
kalenderschrijver gelijk had. Door de hitte en de aanhoudende droogte liet het
mos op onze schuurdaken los. En op een gegeven ogenblik schoof een deel van
het mostapijt naar beneden en viel op de begane grond te pletter.
Weer een
illusie armer en een beetje kennis rijker bezie ik nu de weersontwikkelingen op
korte en lange termijn. Komt er een tijd dat wij op onze zonnepanelen zonder
probleem spiegeleieren kunnen bakken? En s winters sneeuwmassas inkuilen om
die koude-energie later weer te gebruiken voor koeling en airco?
Hoe het ook
zij, wist u wel dat mosjes op het dak in een vochtige toestand prachtig zijn om
naar te kijken? Daar kunnen natte mussen niet tegenop.
Wat
denkt u, kunt u zonder de computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hard-
en software, zonder internet en email, zonder sms, getwitter, gechat en
gehyves, een bestaan zonder ipod, usb-stick, monitor, smartphone, ipad, externe
harde schijf en powerpoint? Ik vraag
maar. Kunt u nog een vulpen hanteren en daar een brief (in inkt op papier) mee
schrijven, of bent u helemaal overgeleverd aan uw Worddocumentje dat u net als ik - met twee vingers typt en
zodoende laat verschijnen op uw schermpje en dat u straks gaat printen en
versturen? Of meteen als bijlage in een mail meesturen, dat is natuurlijk nog
veel handiger. (Om uw vraag vóór te zijn: zelf ben ik langzamerhand
overgeleverd aan de digitaliteit. Behalve als het om het lezen van teksten
gaat, dat doe ik nog steeds het liefst van écht papier.)
De
eerste keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren
70 van de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van
Nijmegen en zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer
zélf (een bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde
verdieping. Wij hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een
monitor voor onze ogen. We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld
mathematisch programma omnog
ingewikkelder rekensommetjes te kunnen maken. En een tekstverwerkingsprogramma
waarmee je een onderzoeksverslagje kon schrijven. Het besturingsprogramma was
te vatten in drie letters: DOS.Printers waren er niet. Als je wat te printen
had, gaf je het main-frame een
mysterieus printcommando en na een paar uur kon je in het grote universitair
rekencentrum (vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen
waar je tekst op stond. Alsof het gedrukt was.
Niet
veel later had iedereen de beschikking over een personal computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een
tekstverwerker WordPerfect (versie
4.1) en Powerpoint versie Nul waarmee
je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was dat de kleine laptop een
ingebouwde printer had met een rol thermisch papier.
In
diezelfde 80-er jaren viel mijn oudste zoon voor de Commodore 64 en mijn
jongste zoon voor diens opvolger: de Amiga. Fantastische apparaten waarmee je
uren, nee dagen zoet was. Zelf speelde ik er biatlon mee, een onderdeel van de
spelletjesreeks Olympic Winter Games.
(Ik kan virtuele kasten vullen met gouden medailles die ik daarmee heb
gewonnen.) Je kon de Commodore ook aansluiten op je tv-scherm beneden en daar
getweeën met joysticks goed zichtbaar op het tv-scherm ijshockey spelen.
Toen
al bleek dat de zonen computerdeskundigen in de dop waren. Binnen de kortste
keren wisten ze alles tien keer beter dan hun vader. Zo gaat dat meestal met
vaders en zonen.
Momenteel
barst het bij ons thuis van harde en softe waren. Veel te veel. Veel zaken die
helemaal niet zo onmisbaar zijn als ze lijken. En daar bovenop komt het gevoel
dat we, gezien de onophoudelijke snelle ontwikkeling, ergens toch de boot
missen. Misschien wordt het tijd voor een periodieke onthouding. Of een
retraite. Een digitale ramadan? Of schiet je daar ook niets mee op?
Het wereldkampioenschap voetbal in Brazilië is nu twee weken oud en
langzamerhand stijgt de stemming. Dat die stemming er überhaupt in zit komt ook,
en niet in de laatste plaats, door het feit dat zowel de Rode Duivels als de
Oranje Leeuwen de tweede ronde hebben bereikt. Met een beetje optimisme en veel
goede wil zit het erin dat we binnenkort bij de finale kunnen spreken van een
ouderwetse Holland-België (of omgekeerd). En reken maar dat wij dan de leeuw
niet in zijn hempie zullen laten staan. Nee, zolang er gewonnen wordt straalt
de spelvreugde behalve op de spelers en de trainer (de onovertroffen Louis van
Gaal: verguisd tot op het bot en nu opgehemeld tot en met) ook op ons allen
neer.
Toch is er ook
hier sprake van een toenemende onzekerheid. Ik bedoel wat betreft het uitleggen
en toepassen van de regels van het edele voetbalspel. Hebt u geteld hoeveel
scheidsrechters er bij iedere wedstrijd langs de kant staan? Het is een soort existentiële
onzekerheid die bezit van ons heeft genomen. Wij kunnen zelfs niet meer
vaststellen of de bal de doellijn wél heeft gepasseerd of net niet.
Vroeger, als
kleine jongens, speelden wij een potje voetbal op een zandveldje tussen de
nieuwbouwhuizen en we deden dat zonder één scheidsrechter. Probleemloos. En nu?
Ondanks de tientallen extra cameras, de video-scheidsrechter bij hockey en
rugby, de challenge in het
Wimbledon-tennis en nu weer de doellijntechnologie bij de voetballers is onze
onzekerheid alleen maar toegenomen. Heeft de als zeer vredelievend bekend
staande Uruguayaan Suarez in een schouder gebeten of was het een appel die hij stiekem
uit de kleedkamer had meegesmokkeld? Wie zal het zeggen? Het is die knagende
onzekerheid die ons parten speelt.
Intussen zijn
de fundamentele basisregels van het voetbal niet veranderd. Twee teams met
ieder elf spelers spelen twee keer 45 minuten tegen elkaar. De rust (inclusief
een kopje thee) duurt 15 minuten. Het elftal dat aan het eind de meeste
doelpunten heeft gescoord heeft gewonnen. En aan het eind van de partij zal
blijken dat dat Duitsland is.
Voor de liefhebbers
onder ons nog even een beeld van een Nederlandse speler, spits van professie.
Het is, velen kennen en bewonderen hem, Klaas-Jan Huntelaar. Het poppetje stamt
uit het jaar 2010, van de vorige wereldkampioenschappen in ZA toen Klaas-Jan
net als nu op de reservebank zat. Mijn voetbalverstand zegt mij dat wij nog van
hem zullen horen. Maar ook hier ben ik er niet zeker van.
Naschrift: zondagavond 29 juni, acht uur. Wat heb ik gezegd? Huntelaar doet het!
Als je de
oude boerenwijsheden mag geloven horen er bij iedere boerderij tenminste drie
bomen/boomsoorten te staan. Te weten: een vlierbes, een linde en een derde
waarvan ik de naam vergeten ben. Maar als u het mij vraagt zou ik onmiddellijk
voor de walnotenboom kiezen. In de eerste plaats om de heerlijke en gezonde
vruchten en in de tweede plaats omdat het een boom is waaronder je genoeglijk
van het omringende landschap kunt genieten zonder daarbij lastig gevallen te
worden door hordes insecten. Blijkbaar verspreidt een notenboom een voor mensen
onruikbare geur die wespen, muggen en ander gespuis de stuipen op het lijf
jaagt.
De lindeboom
hoort bij de boerderij vooral omdat het een mooie boom is met allure. Bovendien
beschermen de leilinden aan de zonzijde van het huis datzelfde huis voor
verstoring van het aangename koele klimaat binnen. Een vlierstruik hoort eveneens
bij de boerderij. Van de bloesems kun je heerlijke thee zetten; van de bessen
kun je allerlei lekkere, al of niet alcoholische, drankjes produceren die je
helpen de winter door te komen. En wat het belangrijkste is: waar een
vlierstruik staat, slaat de bliksem nooit in. Zegt de boer in al zijn wijsheid.
Nu in de
afgelopen dagen tijdens de warme pinksterdagen talrijke onweersbuien over het
land trokken is er aanleiding even terug te denken aan de onweders uit mijn
jeugd. Uit mijn herinnering komt een aantal beelden tevoorschijn waarin donder
en bliksem een centrale rol spelen. Ik zie meester K. voor me die vertelt hoe
een zekere meneer Benjamin Franklin tijdens een onweersbui een vlieger oplaat, daarbij bijna
verongelukt en en passant de
bliksemafleider uitvindt. Diep onder de indruk loop ik later terug naar huis
langs de kerk met zijn bliksemafleiders afdalend vanaf het hennetje op de toren
naar beneden langs gotische muren om beneden aangekomen ergens in de aarde te
verdwijnen.
Onvergetelijk
gegrift in mijn geheugen staan de huiselijke rituelen tijdens nachtelijk
onweer. Mijn moeder was, waarschijnlijk door ervaring wijs geworden, erg bang
voor onweer. Als de weerlichten en hetsomber gedonder in de verte aan de horizon opdook, werd iedereen
vriendelijk doch dringend gevraagd op te staan en zich, al was het
provisorisch, aan te kleden. We verzamelden ons in een kleine kamer waarin zo
weinig mogelijk beelden en geluiden van de buitenwereld doordrongen. Toch zagen
we de bliksemschichten buiten en we luisterden geschrokken naar de donderslagen
die ons desondanks bereikten. We telden de ruimte tussen bliksemflits en
donderslag: elke seconde telde voor 300 meter had de meester ons geleerd. Mijn
moeder had zoals altijd in dergelijke situaties een map met belangrijke
documenten bij de hand. Verzekeringspolissen, trouwboekje, spaarbankboekjes,
dat soort paperassen, want je kon nooit weten. En bij ieder onweer kwamen de verhalen
van hoe erg het onweer in haar eigen jeugd was geweest. Mijn vader vond het
allemaal tamelijk overdreven. Hij stelde ook altijd als eerste voor, als het
onweer aanstalten maakte te verdwijnen, om maar gauw weer naar bed te gaan.
Soms gingen
we na een zwaar onweer nog even naar buiten. Om de typische ozonlucht in te
snuiven en te zien hoe de rij bonenstaken door weer en wind helemaal opzij was
gedrukt. Meestal viel de schade mee.
Nog altijd is
een zwaar nachtelijk onweer geen pretje. Maar ik weet mij getroost door de
vlierstruiken rond de boerderij. Want waar een vlier staat, slaat de bliksem
nooit in. Zo simpel is dat.
Naschrift: Op
de toren van onze dorpskerk staat een haan; op het achterste (koor)dakgedeelte
staat een hennetje. Als u goed kijkt ziet u de draden van de bliksemafleider
van heel boven langs de nok naar beneden lopen. In het hennetje zit een gat. De
overlevering wil dat een politieagent daar na de oorlog met een karabijn
doorheen geschoten heeft. Misschien een weddenschap?
Onlangs hoor ik iemand
terloops het woord neteldoek gebruiken
en ik besef, na enig nadenken, dat ik niet precies weet wát neteldoek is. Het
eerste waar ik aan denk, is een wafeldoekje, een wasseldoek zeggen we hier in de Achterhoek, zon bacterierijke tod
waarmee Ma vroeger de broodkruimels van het tafelzeil afveegde. Waarschijnlijk
is het doek van netels, zoals linnen lakens die van vlas zijn gemaakt. In ieder
geval stof van plantaardige oorsprong en niet iets dierlijks, zoals wol van het
netelschaap.
Vroeger werd er veel vaker neteldoek gemaakt van de vezels in de oudere
stengels. De doeken die men hiermee maakte waren zeer sterk en duurzaam. De
vezels uit de oudere netels werden verzameld en in mekaar geweven. Deze
laatste drie zinnen zijn niet van mezelf, maar verkregen door te goechelen. Netels
zijn, zo blijkt, brandnetels. Die blijken over brandharen te beschikken met
weerhaakjes. Bij aanraking met de huid blijft het weerhaakje zitten en daardoor
komt uit de plant mierenzuur vrij plus nog andere vreselijke stoffen die het
typische brandnetelgevoel veroorzaken. Er bestaan ook netels waar je niets van
krijgt: hun branderige werking staat op een wel zeer laag pitje. Als dat het
geval is, spreek je over dove (= niet werkende) netels of dovenetels. Net zoiets
als dove vulkanen.
Hieronder ziet u twee witte
dovenetels. Je hebt ook gele en paarse, maar eerlijk gezegd vind ik witte nóg mooier.
De bloemen zijn ware kunstwerken. Het lijkt wel of een capuchon de kostbare
meeldraden en stamper beschermt tegen de regen. Vaak zie je een hommel landen
op het platform, zich vervolgens naar voren en naar binnen bewegen teneinde
zoete stoffen uit de bloem te peuren. Als hij even later weer opduikt, schudt
hij even het overtollige stuifmeel van zich af, net als een hond de regen. En
daarna meteen door naar de volgende.
Op de tweede foto heeft het
wit een wat bruinige bijtoon gekregen. Ook het groen is niet zo sprankelend
meer. U ziet hier een blad uit mijn herbarium. En voor iedereen die vergeten is
wat ook al weer een herbarium was, zeg ik nog even dat het een album met losse
bladen is waar gedroogde planten en bloemen in bewaard worden. Het is een heel
apart fotoblad: uit het album gehaald en toen gescand.
Deze tweede dovenetel is
bijna zestig en dat is voor een plant, zelfs voor een gedroogde,buitengewoon oud. Maar hij houdt zich
voortreffelijk in mijn herbarium. Kroon en kelk zijn weliswaar enigszins
verfrommeld, maar de zaagtandjes aan de rand vanhet blad zijn nog gemakkelijk te tellen. In
opdracht van een kweekschoolleraar biologie is deze dovenetel verzameld,
gedroogd, opgeplakt en bewaard: bijna een halve eeuw geleden. Behalve de datum is
de eigen- en familienaam, zowel in de landstaal als in het Latijn, vermeld.
Jammer is alleen, dat er niet méér bijgeschreven is. Maar niets let mij om dat
alsnog te doen. De volgende gedeeltelijk uit-de-duim-gezogen extra- informatie
wordt alsnog aan het doveneteldossier toegevoegd:
* Gevonden langs de berm van
de weg.
* Op 100 meter van het huis
van de familie van der K.
* Wanneer? Op een vrije
woensdagmiddag, om drie uur.
* Er stonden er twaalf. De
mooiste heb ik uitgestoken. De overige laten staan.
* Het was mooi weer. Droog.
Zacht voor de tijd van het jaar.
* Opdracht van biologieleraar
meneer de Vries. Inleverdatum van het herbarium (met minimaal 50 planten) 1
juni.
* Van het jaar 1957.
* Tenslotte het herbarium
sluiten. De linten knopen en strikken. Het geheel goed bewaren tot de jongste
dag.
Dit jaar is
het honderd jaar geleden dat met de aanslag op de Habsburgse aartshertog Frans-Ferdinand
in Sarajevo een aanleiding gevonden werd de eerste wereldoorlog te beginnen. In
landen buiten Nederland vooral bekend als de Grote Oorlog. Af en toe kijk ik
naar een tv-uitzending waaraan aan dit feit aandacht wordt besteed: een film, een
documentaire op Canvas, BBC of NOS, of ik lees er een artikel over in mijn
favoriete ochtendblad. En steeds weer verbaas ik mij over twee zaken.
Allereerst het feit dat ik er zo weinig van weet. Terwijl ik mij toch verbeeld
over enige historische kennis te beschikken. In de tweede plaats constateer ik
telkens weer hoeveel mensenlevens deze gruwelijke oorlog gekost heeft. Lange
rijen kruisen in het Vlaanderenland rondom Yperen zeggen veel, net als de namen
in opgerichte gedenktekens. Maar dat, om een voorbeeld van onwetendheid te
noemen, zóveel Britten in de Belgische en Franse loopgraven hun leven verloren,
wist ik niet.
Wát ik weet
van WO-1 heb ik vooral uit boekjes. Vertelde verhalen zijn er echter ook. Zoals
die van mijn oudoom Wilhelm. Deze diende aan het oostfront, terwijl zijn oudste
broer, mijn opa, niet naar het front hoefde omdat hij met een Nederlandse boerin
was getrouwd, naar haar land was geëmigreerd (hemelsbreed hooguit een kilometer
van elkaar wonend in twee verschillende landen) en vervolgens genaturaliseerd
tot een echte Hollander. Oom Wilhelm vertelde van zijn gruwelijke ervaringen en
ziektes daar in het verre Polen en Roemenië. Ik begrijp eigenlijk nu nog niet
dat ik nog leef en je dit verhaal kan vertellen, sprak hij als hij vertelde
hoe zijn voeten bijna helemaal in zijn laarzen waren bevroren en hoe de
vliegende Schwindsucht (dysenterie) zijn lichaamsgewicht had teruggebracht
tot een schamelijke tachtig pond.
Toch komt mijn
WO-I kennis vooral uit boeken en documenten. Met als het kan veel plaatjes en
fotos, want die zeggen vaak meer dan woorden. Daarom ben ik blij dat mijn
broer, ooit werkzaam bij een Amsterdamse uitgeverij, een aantal fotos uit
WO-1, die tijdens een verwoede opruimbeurt bijna in de vuilnis waren beland,
heeft weten te redden. Twee daarvan wil ik U niet onthouden.
Op de eerste foto
troost Rijkspresident Hindenburg, getooid met ridderkruis en nog veel meer
blik, gewonde soldaten die het hebben overleefd. Een soldaat op de achtergrond
met zijn hoofd in verband dat zijn oor vrijlaat, is blij tenminste nog iets van
de maarschalk te kunnen horen. Een woord misschien, een excuus, een
verontschuldiging?
Let u ook
even op de helm van de rijksmaarschalk, Die, een zogenoemde pickelhaube, is
gehuld in een bruin-grijs camouflage overtrekje. Opdat hij door zijn glans niet
zou opvallen bij de vijand. Een bewuste poging van de legerleiding om zich
solidair te tonen met de soldaten aan het front. Maar daar kijken wij
natuurlijk doorheen.
De tweede
foto toont iets van het absurde van deze oorlog. Op de achterkant staat het
volgende geschreven: Bedrijvigheid aan de Yassyolda tusschen de Duitsche en
Russische stellingen. Duitsch militair concert aan het punt van samenkomst
tusschen stellingen. Het is 15 december 1917 en de Russische en Duitse troepen
hebben zojuist naast de verwoeste brug over de rivier de Yassyolda een
wapenstilstand gesloten. Een Duits militair muziekkorps speelt vrolijke
marsmuziek en iets verderop staan Russische militairen nog wat wantrouwend op
het ijs toe te kijken. Straks vragen ze misschien nog om een verzoeknummer. Alle
Menschen werden Brüder waarschijnlijk.
Je staat niet
bepaald bekend om de diepgang in de inhoud van je schrijfsels, weet je dat?
vroeg mijn alter ego aan mij toen ik hem vanochtend in de spiegel zag. En met
de woorden Je bent ook een meester in het vinden van banale, alledaagse en
zelfs onbenullige onderwerpen. Hebben ze je dat wel eens verteld? wreef hij
het zout nog dieper in de wonde. De climax werd bereikt toen hij besloot met: Uit
betrouwbare bron heb ik gehoord dat je zelfs een stukje kunt schrijven over het
toppunt van onnozelheid: over de lucifer! Klopt dat?
Ik deed net
of ik niet gemerkt had hoe beledigend zijn opmerkingen en vragen waren en ging
alleen op het laatste punt in. Een stukje schrijven over een lucifer? Natuurlijk
kan ik dat. En ik voegde meteen de daad bij het woord. Hier komt het.
Van huis uit
ben ik een semi-pyromaan. Ik hou ervan binnen de houtkachel aan te steken en
buiten een stapeltje droog spul te verbranden. Misschien is het erfelijk. Van
mijn vader gaat het verhaal dat hij op negenjarige leeftijd de schuur naast zijn
ouderlijke boerderij in de fik heeft gezet. En van mijn nichtje, die op dezelfde
boerderij geboren en getogen is, weet ik zeker dat zij op een kwade dag het
huis in de gloed heeft gezet. Toen bleek het nut van dikke, zware betonnen
brandmuren. Zelf heb ik ooit op onze kleine houtzolder samen met een
buurvriendje een vuurtje gestookt en dat, omdat het niet vlug genoeg uit wilde
gaan, aan het oog onttrokken door er een turf op te leggen. Gelukkig dat ons
dienstmeisje ons kattenkwaad in de smiezen had, het vuur zag en de rook rook,
en fluks met een emmer water het vuurtje doofde.
Om vuur te
maken heb je lucifers nodig. Ik weet: het kan ook zonder, maar ik kan het niet.
Ooit was ik bij welpen, de junior-padvinders. Oud en groot genoeg geworden ging
je vervolgens naar de verkenners, de senior-padvinders zogezegd. Dáár, vertelde
men mij, leerde je vuur maken zonder lucifers te gebruiken. Door, net als de neanderthalers,
met een stokje tussen je vingers te wrijven en op droog gras te blazen. Die
kunst heb ik nooit beheerst, want tegen de tijd dat ik verkenner had kunnen
worden had ik de hele padvinderij al de rug toegekeerd. (Ik was beginnen te
roken en liep daarom altijd met een doosje lucifers op zak.)
Nee, de
lucifer was en is een geweldige uitvinding. En toch zo simpel in aanleg. Een
stokje waarvan het eind gedoopt is in een stroperige bruine massa waar een
beetje fosfor in zit. Een lucifer aansteken is ook een fascinerend ritueel.
Allereerst de keuze van richting. Sommige strijken consequent van zich af;
anderen zweren bij het afstrijken naar zich toe. Vaak moet je meerdere keren
strijken voordat het stokje aanstalten maakt te gaan branden. En kijk ook eens
naar het uitblazen! Sommige lieden, sigarenrokers met name, tuiten hun lippen tot
een boogje en blazen dan voorzichtig tegen de brandende lucifer aan.
Wij kunnen
van menig verschillen, en het is verre van mij om ergens reclame voor te maken,
maar de zwaluw is verreweg de beste. Dat geldt voor de vogel, dat geldt ook
voor de lucifer. Qua kwaliteit ongeëvenaard. Vroeger zag je dat lucifersdoosje
met die prachtige zwarte zwaluw met zon rare slinger in zn snavel. En je las de
in hoofdletters geschreven woorden SÄKERHETS TÄNDSTICKOR waarvan je totaal niet
wist wat die betekenden, maar die geweldig veel ontzag inboezemden.
Er bestaat
een mooi, waar gebeurd, verhaal over een lucifer dat ik u tenslotte niet wil
onthouden. Tijdens een visite thuis zag ik een al wat oudere oom met een
lucifer een sigaar opsteken, de lucifer uitblazen, en die tot mijn verbazing
terug in het doosje doen. Waarom doe je dat nou? Zon afgebrande lucifer terug
in het doosje! Nou, zei die oom, die laat ik verzolen!
Kijk dat noem
ik nou duurzaam handelen. Gerecyclede (ik bedoel: geriesaikelde) lucifers. Waarom ook eigenlijk niet! zei ik tegen
mijnalter ego, toen die vroeg of ik
mijn verhaaltje over de lucifer al klaar had.
Schrikt u niet: het is geen
luguber verhaaltje dat nu volgt. Het is een gewone, simpele
huis-tuin-en-keuken-story, dus u kunt met een gerust hart verder lezen.
Hebt u dat nu ook? U koopt of
u krijgt een prachtige wandversiering. Een foto op groot formaat of een
imposante zeefdruk. Het probleem is dan vaak dat u en ik moeten zoeken naar een
geschikt stuk muur c.q. wand om die versiering een plek te geven die recht doet
aan haar schoonheid. Een blanco stuk muur dat groot genoeg is om alle aandacht
op dat ene olieverfschilderij te richten (Jacob Bruins: Koeien in
IJssel-maanlicht, Neo-Haagse School, gesigneerd linksonder). Vaak is er geen
ruimte voor nóg een schilderij, want er hangt al zo veel!
Het ligt aan de manier waarop
wij, thuis en in musea, platte twee-dimensionele kunstvoorwerpen aan de muur een
plaats geven. Wij doen dat in principe náást elkaar. In een vrij rechte lijn
van links naar rechts, met voldoende tussenruimte naar beide zijden. Hoogst
zelden hangen wij schilderijen bóven elkaar. Wij vinden: het staat niet en het
past niet.
Hoe anders dachten de
Russische czaren (en hun welvarende gevolgslieden) in St. Petersburg er over!
Zij bedachten een alternatieve manier van schilderijen-ophangen. Naast elkaar
én boven elkaar. Een muurstuk van, zeg, tien (breed) bij drie meter (hoog) werd
van links naar rechts en van boven naar beneden volgehangen met platte
kunstwerken. Omdat zowel kwaliteit en prijs als kwantiteit belangrijk zijn,
hang je zoveel mogelijk mooie en dure schilderijen op, al was het maar om je
gasten daarmee de ogen uit te steken.
Deze manier van exposeren
noemen de Duitsers die Petersburger Aufhängung. Wij zouden zeggen: ophangen
op zn Sint Petersburgs. Kijkt u maar eens rond in de Hermitage, dan weet u wat
ik bedoel.
Bij mij thuis begint het ook op St. Petersburg te lijken. Er hangt langzamerhand zo veel aan
de muur dat je het behang bijna niet meer kunt zien. Maar dat geldt alleen voor
speciale wandversieringen en speciale kamers. Op de eerste foto hieronder ziet
u een deel van mijn werkkamer. Hier hang ik alles op waarvan ik vind dat het
verdient opgehangen te worden. Totdat de ruimte óp is, en dat is nu het geval:
er kan niets meer bij. De tweede foto is een portrettengalerij van mijn
(voor)ouders. Ook op zn Petersburgs opgehangen.
Maar voor dat ene, speciale,
prachtige kunstobject maken wij altijd een uitzondering. Dat krijgt een
compleet muurstuk voor zich alleen. Het hoeft geen Petersburgse concurrentie te
vrezen; het heeft het rijk alleen.
Van alle regenboogkleuren is groen een van mijn favorieten. Vooral in
het voorjaar, waar het afkeeropwekkend bruin plaats maakt voor diverse tinten
fleurig groen. Heel mooi is dat te zien aan onze beukenheg. Overigens niet te
verwarren met een haagbeuk: die laat in de herfst al zijn blad vallen, terwijl
het bruine beukenblad aan onze heg de hele winter blijft zitten en zodoende
beschutting en schuilplaats biedt voor talloos kruipend en vliegend gedierte.
Nu, eind april, begint ook
onze beukenheg tekenen van leven te vertonen. De bladknoppen worden langer en
dikker. En het lijkt er wel op of ze het bruine winterblad vriendelijk doch
dringend vragen zich te verwijderen om plaats te maken voor nieuw leven. Mooi
is ook te zien hoe een beukenheg bestaat uit een aantal geknotte en geschoren beukenboompjes,
alle met een eigen groeitempo.
In den beginne is alles nog
bruin wat de klok slaat. Maar onverwacht, op een dag waarop je je afvraagt of
de beukenheg nog van plan is tot leven te komen, zie je plotseling groene
tekenen van leven. Eén geknot en geknipt beukenboompje, individueel van aanleg
en zich van de onderling vergroeide buren niets aantrekkend, vertoont de eerste
zachtgroene blaadjes. Zacht, teer en van een buitenaardse groene schoonheid. Al
spoedig volgt de rest. Na een week is onze beukenheg een geheel groene omheining.
De wind verstrooit de bruine restafval.
Nu, in deze tijd van het jaar
is de beukenheg op zn mooist. Na de langste dag zie je hoe de verschillende
groenvarianten versmelten tot een éénkleurig vaal groengrijs. Totdat het eerste
beukje uit de heg besluit zijn groene blaadjes te verruilen voor winterharde
bruine. Een voorbeeld dat weldra door de rest wordt gevolgd. Wachtend op een
volgend voorjaar.
Sommigen kunnen er niet
genoeg van krijgen. Ze lusten er wel pap van. Ik heb het nu even over eieren.
Niet over de legsels van, laten we zeggen, schildpadden en slangen, maar over
de kakelfrisse producten, in bruin danwel wit, die onze gevederde vrienden, de
kippen, ons in ruime mate aanbieden.
Ik wil de discussie over de
manier waarop eieren gelegd worden niet uit de weg gaan. Maar nu even niet. Dus
even geen argumenten pro of contra over het aantal vierkante centimeters dat
een legbatterijkip wordt gegund. Of over het aantal minuten die een kip
toegestaan wordenrond te dwalen in het
buitengras tijdens de vrije uitloop. Nee, wij hebben het nu even over het
ei-an-sich.
Vroeger thuis werden eieren
met mate gegeten. Dat wil zeggen: voor zover onze eigen kippen, die wij in een
hokje achter in de tuin hielden, bereid en in staat waren ons van eieren te
voorzien. In tijden dat de kippen van de leg waren kwam er dus geen ei op
tafel. Maar áls er eieren geserveerd werden, waren die van een buitengewoon
goede kwaliteit. Dat kwam ook omdat mijn moeder haar kippen vertroetelde met
allerlei lekkere etensrestjes.
Eieren werden gekookt vijf
minuten in kokend water als het tamelijk grote eieren waren of gebakken. (Een
vriendje had het eens over gebraden
eieren, en dat vond ik een wel heel rare uitspraak.) De derde mogelijkheid voor
consumptie was het geklopte ei. Een of twee rauwe eieren werden, samen met een schep
suiker, in een kommetje gedaan en daar met een vork grondig geklopt oftewel
door elkaar geroerd. Over smaak valt niet te
twisten. Maar een feit is dat ik tot op de huidige dag zo'n geklopt ei
verafschuw. Mijn moeder vond het een delicatesse (en een probaat middel tegen
verkoudheid bovendien), maar ik vond het buitengewoon vies.
Af en toe is een goede
uitdrukking om te vertellen hoe vaak wij een eitje aten. Zeker niet iedere dag
en aan de mode om met Pasen heel veel eieren te eten deden wij slechts in
beperkte mate mee. Op de Eerste Paasdag was de tafel extra mooi gedekt. En bij
ieder bord stond een leeg eierdopje. Mijn moeder zette dan een pan met gekookte
eieren op tafel. Twee eieren voor iedereen en dat was ook genoeg vond men. Met
mijn broertje of mijn zus die bij mij in de buurt zaten speelde ik dan het
beroemde spel: eiertje tikken.
Eieren verstoppen en die dan
later gaan zoeken, deden wij in onze familie niet. Wij hebben ook nooit eieren
beschilderd. Waarom niet? Ach, zei mijn moeder, laten we maar zuinig zijn met
dingen die je kunt eten en er geen rare fratsen mee uithalen. Het waren de
jaren na de oorlog; sommige levensmiddelen waren nog op de bon en de mensen
waren de hongerjaren nog lang niet vergeten.
Tenslotte laat ik u zien hoe
de opvatting over het beschilderen van paaseieren daarna veranderd is.
Hieronder ziet u een serie van door mijn jongste broer beschilderde paaseieren.
(Ze zijn niet uitgeblazen en als je de eieren voorzichtig schudt, kun je de
versteende dooier zachtjes horen rammelen.) Ik schat dat ze ongeveer
dertig jaar oud zijn. Mijn broer heeft er echte kunststukjes van gemaakt. Waard
om bewaard te worden. Geschikt om u prettige paasdagen mee te wensen. Wat ik
hierbij doe.
Bij mij zijn het vaak de
kleine dingen uit mijn vroege jeugd die blijven hangen. Zo zitten wij, vader en
moeder met vijf kinderen waaronder uw dan 6-jarige verhalenverteller, kort na
na de oorlog, rond de tafel om het avondeten tot ons te nemen. Plotseling
vertelt mijn oudste zus Narda die dan naar het lyceum in Doetinchem gaat: Ik
mocht vanmiddag mijn boterhammen thuis bij mijn vriendin Ria Reinders opeten.
En weet je wat ze daar doen? Daar bidden ze bij het eten maar één keer!
Op mij, een nieuwsgierig
kereltje tussen pa en ma gezeten, maakte die opmerking een verpletterende
indruk. Zo sterk, dat ik na zoveel jaren het verhaal en zelfs de naam van de
vriendin ben blijven onthouden.
Wat was er zo vreemd aan dat
bidden bij het eten? Bij ons thuis werd er, net als in alle overige gezinnen
waar ik wel eens kwam, gebeden bij het eten. Twee keer: ervóór en erná. Vóórdat
je ging eten werd er gebeden; ná het eten werd er voor dat gegetene gedankt.
Het bijzondere bij de familie Reinders uit Doetinchem was dat ze in plaats van
twee, één keer blijkbaar voldoende vonden. Daarover heb ik in de dagen daarop
veel nagedacht. Deden ze het uit tijdsgebrek? Of hebben ze bidden en danken
gecombineerd tot één gebed? Vonden ze bidden wél en danken niet nodig, of
omgekeerd? Een bevredigend antwoord kon niemand mij geven.
Thuis werd bij het eten altijd
gebeden en gedankt. Twee keer dus. Mijn vader, aan het hoofd van de tafel, bad
hardop een soort standaardgebed dat wij allemaal uit ons hoofd kenden en met
spanning luisterden wij dan naar pa of hij ook van zijn standaardtekst afweek,
wat bijna nooit het geval was. Nog hoor ik zijn murmelend stemgeluid. Flarden
van zijn standaardgebed zitten nog steeds in mijn hoofd.
Wanneer mijn vader afwezig
was, bad mijn moeder. Geen standaardgebed, maar meestal het Onze Vader of een
tafelgedichtje. Het gedichtje bij het begin van de maaltijd ken ik nog uit mijn
hoofd. Zonder te spieken kan ik het u nog steeds opzeggen:
O Vader, die al t leven voedt,
Kroon deze tafel met uw zegen.
En spijs en drenk ons met dit goed,
uit Uwe milde hand verkregen.
Leer ons voor overdaad ons wachten,
dat wons gedragen zo t behoort.
Doe ons het hemelse betrachten,
sterk onze zielen door Uw Woord.
Het bijzondere aan dit
tafelvers is dat het, voor een zesjarig jongetje in ieder geval, volstrekt
onbegrijpelijk is. Toen en wellicht nu voor een deel ook nog. Spijs en drenk
met dit goed? Waarop wacht je als je op overdaad wacht? Wat is dat precies: het
hemelse betrachten? Het geheim van dit vers zit niet in de betekenis van de
woorden, maar in de herkenning en herhaling van vreemde klanken en woorden. Het
wordt langzamerhand een soort gregoriaans dat je ook niet precies begrijpt maar
dat je wel vertrouwd in de oren klinkt.
Hoewel het gebed vóór en na
het eten uit de mode is geraakt, doen we het thuis nog steeds. Niet in de vorm
van een standaardgebed of een hardop uitgesproken verlanglijstje van wensen en
verlangens. Wij zoeken het meer in een moment van stilte en bezinning.
Persoonlijk denk ik ook dat het eten nóg beter smaakt wanneer je ervoor en erna
gebeden en gedankt hebt. Maar daar heb ik geen wetenschappelijk bewijs voor.
En wat lees ik gisteren in
mijn favoriete ochtendblad? Spirituele handelingen, zoals bidden, mediteren,
vasten en dergelijke, bevorderen het lichamelijk welzijn. Bidden is goed voor
je gezondheid! Ook al is het een eenvoudig rozenkransgebed of een gebed voor
het eten. Dat beweert in ieder geval een mevrouw die er binnenkort op hoopt te
promoveren. Het zou mij niets verbazen.
Hieronder: twee heerlijkheden waar je best voor kunt bidden: bruine bonen en dubbelvla.
Waarschijnlijk kent u het
Groot Dictee der Nederlandse Taal. Dan weet u ook dat de winnaar meestal uit
Vlaanderen komt. Wat daar de reden van is? Vermoedelijk besteden de Vlaamse
scholen meer aandacht aan het correct spellen van onze onvolprezen Nederlandse
moedertaal dan de onderwijsinstellingen van boven de Moerdijk. Het kan ook zijn
dat de Vlamingen in het algemeen meer van een correct geschreven en gesproken
Nederlands houden en daar meer moeite voor doen. Een feit is wel dat betrekkelijk
veel Nederlandse scholen het belang van een correcte spelling langzamerhand
loslaten. De gevolgen daarvan zijn dagelijks te bewonderen. Leest u maar eens een
aantal willekeurige twitterberichten of facebookverhalen.
Hoe u ook denkt over het
belang van een correcte schrijfwijze, het hoeft natuurlijk niet uitsluitend te
gaan over het spellen van het zogenoemde Algemeen Beschaafd Nederlands. Zo
dacht een aantal jaren geleden een clubje lieden uit Oost-Nederland dat zich
bezig hield met het spreken en schrijven van het aldaar gesproken dialect.
Waarom, was de vraag, organiseren we ook niet een streektaaldictee? Waarom
zoeken we ook niet uit wie het beste is in het orthografisch correct, dat
betekent met zo weinig mogelijk spelfouten, opschrijven van de streektaal?
Voor de correcte schrijfwijze
van het ABN gaan we te rade bij de talloze woordenboeken en de groene en
anderskleurige boekjes die ons leren hoe een goed Nederlands woord als dictee
geschreven moet worden. Maar hoe schrijf je het fraai klinkende dialectwoord töwken (touwtje)?
Voor de streek waarin ik woon
is er het WALD. Dat is de Woordenlijst
van het Achterhoekse en Liemerse Dialect. (De Achterhoek en de Liemers zijn twee onderdelen van
Oost-Gelderland en dat is weer een deel van de provincie Gelderland.) Het voert
hier te ver om alle kenmerken van het WALD te noemen, maar neemt u van mij aan
dat u uit de WALD-documenten te weten kunt komen hoe u de verschillende klanken
en grammaticale vormen van het Oost-Gelderse dialect kunt schrijven. Ik schrijf
met opzet kunt, want een spellingsvoorschrift is geen wet van meden en
perzen. Het is een verzameling afspraken. Of u zich daaraan wenst te houden,
moet u zelf weten, maar wij raden het u wel aan. Want als iedereen haar of zijn
eigen spelling bedenkt, is het hek van de dam.
Binnen
de kortste keren kroep ie deur alle heuke van de kamer. En veurdaj t wet,
loop ie as n kiefte. Ie stiefelt met grote passen deur 't laeven. At de bene
neet meer wilt? Dan gebruuk ie de rollator oftewel't geiselkeurken.
Bovenstaande
zin stond in het streektaaldictee 2014. Het is een zin in het Achterhooks. Als
u weet dat een kiefte een kievit is
en dat laeven leven betekent,
begrijpt u de hele zin. Vooral als u beseft dat geiselen hetzelfde is als hard lopen en een keurken een klein karretje is.
Op
een mooie donderdagavond in maart hadden zich veel dialectliefhebbers in een
zaal in Hummelo verzameld om hun kennis van de schrijfwijze van het
Achterhoekse en Liemers dialect te toetsen. Een inwoner uit Tolkamer las op
welluidende en fraaie toon het Liemerse deel van het dictee voor, gevolgd door
een mevrouw uit het Noord-Achterhoekse Laren die even fraai, duidelijk en
welluidend (en tevens op dictee-tempo) de Achterhoekse versie voor haar
rekening nam.
Gelijktijdig
braken de toehoorders/schrijvers zich het hoofd over de vraag of je het
telwoord zeven nu zó schrijft: zeuven
of toch zó: zöven?
Na
een pauze en enkele muzikale intermezzos maakte de voorzitter van het
organiserend comité de uitslag bekend. Een jonge dialectspreker uit Grolle was
de beste met negen fouten. Tot aan de datum van het volgende streektaaldictee
2015 kunnen zijn dagen niet meer stuk. Maar het ging natuurlijk niet om de
knikkers, maar om het spel. Om het plezier van het zelf spreken en schrijven van
dialect. Aangevuld met het luisteren naar en lezen van dialectteksten die
iemand anders bedacht heeft.
Meer
weten? Ga even langs op het adres www.streektaaldictee.nl . Daar kunt u het gehele dictee nog eens even nalezen.
Hopelijk begrijpt u ook wat u leest.
Op
de fotos hieronder ziet u de aankondiging voor het dictee van dit jaar, enkele
in gespannen aandacht wachtende deelnemers van het 2013-dictee en de voorlezers
van dit en verleden jaar.