Het is al
weer jaren geleden dat de Nederlandse beroepsopleiding voor leraren
basisonderwijs (Pabo) de PA werd genoemd oftewel de Pedagogische Academie. Nog
weer veel jaren dáárvoor heette de PA simpelweg de kweekschool. Wat er precies
gekweekt werd, weet ik niet, maar meisjes en jongens van zo tussen 16 en 20
jaar gingen naar een kweekschool om schooljuffrouw of schoolmeester te worden.
In de tijd
dat ik een kweekschool bezocht, zag je enkele keren per jaar een troepje oudere
leerlingen het waren toen nog geen studenten - de grote toneelzaal annex gymnastiekzaal
veranderen in een heuse concertzaal. Uit de kelder kwamen grote rollen kokosmat
tevoorschijn die over de glimmende parketvloer werden uitgerold. Daarop werden
rijen stoelen neergezet zodat iedereen, alle docenten en leerlingen, een plekje
had om te zitten en aandachtig te luisteren naar vooraanstaande muzikanten die
een zogenoemd schoolconcert kwamen geven. Als er een pianist kwam spelen,
rolden we de zware piano uit het muzieklokaal naar het podium waar hij achter
fluwelen gordijnen wachtte op het moment dat hij zijn klankkunsten moest
vertonen.
Tijdens een
schoolconcert was het doodstil in de zaal. Op praten met je buurman en
schuifelen met je stoel stonden zware straffen. Kuchen en hoesten tijdens het
concert was ten strengste verboden. (Op straffe van twintig dagen op water en
brood.) Veel aankomende meesters en juffen hadden een hekel aan deze
ceremonieën, vooral omdat ze niet van klassieke muziek hielden. Maar je
aanwezigheid was verplicht en spijbelen was er niet bij, zeiden ook desurveillerende docenten. Daardoor was een
schoolconcert van een uur zonder pauze voor velen kommer en kwel. Niet voor mij
overigens.
Op deze
woensdagmiddag luisterden wij naar een wat oudere dame die een zelf
meegebrachte klavecimbel bespeelde, een meneer met een grote cello en een nog
jonge muzikant die blokfluit speelde. Ik was zo onder de indruk dat ik de namen
van de musici nu nog feilloos weet op te noemen. De klavier spelende dame was
mevrouw Janny van Wering, de cellist heette Carel van Leeuwen Boomkamp die overigens
in zijn overige vrije tijd in het beroemde Concertgebouworkest speelde. De
jonge blokfluitist was niemand minder dan Frans Brüggen, toentertijd ongeveer 25
jaar en algemeen beschouwd als de beste blokfluitspeler uit Nederland en verre
omstreken.
De directeur
van de school ik noem zijn naam met eerbied: F. Roosjen had de goede
gewoonte de uitvoerende musici na afloop van een schoolconcert uit te nodigen
voor een kopje thee en een gezellig napraatje in de directeurskamer. Enkele
muziekdocenten waren daar meestal ook bij aanwezig evenals een redacteur van
het driemaandelijks te verschijnen schoolblaadje, een leerling dus. Omdat ik
zowel van klassieke muziek hield én redacteur van het leerlingenblad was, heb
ik op uitnodiging van de directeur diverse napraatsessies bijgewoond. Zo ook
deze.
Links van mij
zat de directeur en rechts meneer van Leeuwen Boomkamp. Tegenover zat Frans
Brüggen mij aandachtig, een beetje argwanend, maar toch ook wel weer
vriendelijk aan te kijken. Het gesprek ging over muzikale koetjes en kalfjes.
Waarover precies weet ik niet meer. Wel weet ik dat Frans Brüggen er zich over
verwonderde dat het geachte (jonge) publiek tijdens het hele concert zich zo
voorbeeldig had gedragen. Toen de gasten aanstalten maakten naar de verre
Randstad terug te keren zei de directeur tegen mij: maak er maar een mooi verhaaltje
van voor het schoolblad.
Gisteren, de
dertiende van de achtste, werd bekend dat Frans Brüggen is overleden. Hij werd
bijna tachtig. Na die ene keer tijdens het schoolconcert heb
ik hem nooit meer in levenden lijve gezien of met hem gesproken. Zijn lps met
blokfluitmuziek heb ik nog en ook enkele cds met het Orkest van de Achttiende
Eeuw waarvan hij oprichter en dirigent was. Op het laatst van zijn leven
dirigeerde hij een breekbare man, zittend op een stoel, met afgemeten handgebaren
zijn orkest dat muziek speelde van Beethoven en andere beroemde componisten
op een manier die diezelfde componisten aangenaam in de oren moet hebben
geklonken.
Wat het ook is, het getal 7
(zeven) is in ieder geval een bijzonder getal. In veel filosofieën,
astrologieën, godsdiensten, geestelijke stromingen en sportieve
lichaamsbewegingen speelt het een speciale rol. Ik noem u de kabbalistiek, het
zeven dagen durende scheppingsverhaal, en het magische rugnummer 14 dat Johan
Cruijff droeg in de beoefening van het edele voetbalspel. (Om uw weggezakte
rekenkennis even op te wekken: 14 =2
keer 7.)
Voor zeer velen onder ons is
7 een geluksgetal. Ook in de psychologische wetenschappen is de notie
doorgedrongen dat er iets aan de hand is met het getal 7. De Wet van Jost bijvoorbeeld
leert ons dat zeven keer drie beter en meer is dan drie keer zeven ( 7x3 ˃ 3x7 ).
Die wet gaat over het onthouden van iets, maar is ook op andere gevallen van
toepassing. Zo is het verstandiger kleine porties te eten, maar dan wel vaak, dan grotere porties minder vaak.
En een zekere Georg Miller is erin geslaagd aan te tonen dat wij, in onze
pogingen zaken te onthouden, maximaal 7 van die zaken toelaten tot ons korte-termijn-geheugen,
plus of minus 2, dat wel. Hij spreekt van het magische getal 7 ± 2.
In de systematiek van het
cijfers geven aan schoolprestaties betekent de 7 een ruime voldoende. Wat
voldoende is, weten we wel. We krijgen een voldoende van de meester wanneer we
naar diens oordeel voldoende hebben geleerd. Of voldoende vraagstukken goed
hebben beantwoord. Maar wat is ruim voldoende, hoe ruim is ruim? Joost mag het
weten.
Ik wil niet zeuren, er niet
meewarig over doen, want er zijn per slot van rekening ergere dingen die je
kunnen overkomen, maar ik werd gedurende mijn gehele schoolleven hinderlijk
achtervolgd door het cijfer zeven. Ik werd er zogezegd door gestalkt. Wanneer
de tijd aanbrak dat er cijfers op rapporten verschenen, stonden drommen zevens
klaar om op mijn lijst te komen. Dat was op zich al erg, maar zij belemmerden
andere cijfers om hetzelfde te doen.
Het gevolg is dus dat het
wemelt van de 7s op mijn rapporten en getuigschriften. Als illustratie laat ik
u hieronder een wasechte imaginaire kopie zien van mijn MULO-rapport (Klas
IIIa).
Heb ik gelijk of niet? Het is
toch om dol van te worden! En voor andere klassen, scholen, vakken en leraren
gold hetzelfde. Overal waar ik verscheen, was de 7 niet ver weg. En het
ongerijmde verschijnsel woekert voort. Stel dat mijn cursus Trekzak leren
spelen in één winter die ik straks via de Open Universiteit volg, wordtafgesloten met een diploma met cijferlijst,
dan hoef ik u niet te vertellen welk cijfer daarop zal prijken.
Te weinig variatie schrijft
iemand op mijn rapport en dat is een afschuwelijke, maar ware constatering.
Alles aan mij is van een eenvormigheid en eentonigheid waar de mensen die het
weten kunnen geen brood van lusten. Ken je die Terra, ja die van de Memories?
Is dat niet degene die alles kan, maar alles met mate? Is dat niet die saaie
man, zo voorspelbaar en onkreukbaar dat je bijna medelijden met hem krijgt?
Iemand zonder ultieme gelukservaringen en nooit eens lekker zumTode
betrübt. Geen uitbundige uit-de-band-sprong, maar altijd en schijnbaar noodgedwongen vertoevend in de mazen van
het alledaagse, van het evenwichtige, van het gewone. Koning van de ruime
voldoende, nooit eens een volwassen zware onvoldoende, nooit eens een grandioze
10 voor een unieke prestatie.
Natuurlijk overdrijf ik
schromelijk. En even natuurlijk lijd ik niet onder mijn tamelijk gematigd
temperament. Maar het is waar dat ik soms wel eens een beetje jaloers ben op
mensen die iets heel speciaals heel goed kunnen. Daar moet je overigens wel
behoorlijk kieskeurig in zijn. Vijf en twintig meter figuurzagen in 5 mm triplex en dat in 4
minuten wil ik helemaal niet kunnen. Maar een bestseller schrijven
bijvoorbeeld, dat lijkt me wel iets.
Tenslotte laat ik aan het
eind van dit lied nog even mijn oude lagere-school-juf verschijnen. Zij geeft
mij een dik verdiende zoen plus een lei. Daarop kan ik een 10 met een griffel
schrijven. Ik doe het met een krijtje, want de griffels zijn langzamerhand uit
de tijd.
Enkele
tv-meteorologen hebben in hun onmetelijke wijsheid voorspeld dat het komend
weekend (19-20 juli 2014) knap warm wordt. Een maximum temperatuur van dik
boven de dertig graden wordt niet onmogelijk geacht. Voor zonaanbidders op de
stranden en voor bbquende campinggasten een aantrekkelijk vooruitzicht dat
nauwelijks getemperd wordt door de eveneens weerkundige dooddoener dat deze
hittegolf door enkele pittige onweersbuienwordt afgelost.
Over het weer
gesproken, het lijkt erop of vergis ik mij en is mijn feitelijke kennis van
zaken door de warmte vertroebeld dat de weersveranderingen zich meer en meer
tussen extremen bewegen. Als het regent, regent het harder met meer
watertoevoer per vierkante meter dan vroeger. De winters zijn gemiddeld niet
meer zo koud als destijds, maar áls het vriest, dan kraakt het ook. Vraag het
aan de weerdames en dito heren uit De
Bilt en Ukkel: weerrecords worden bij de vleet gebroken.
Dat je,
ondanks de hitte, nooit te oud bent om te leren, leert het volgende verhaal.
Jarenlang, vanaf mijn vroegste jeugd tot heden, heb ik genoten van de
uitspraak: Het was zó warm: de mussen vielen dood van het dak. En in mijn
barre fantasieën zag ik de mussen die onze boerderij bevolken op een bloedhete
dag in scharen van het pannendak vallen. Net als lemmingen die zich in panische
angst vanaf de klippen in zee storten.
Totdat een
illustere schrijver van dagkalenderspreuken mij het volgende voorhield. Je ziet
het helemaal verkeerd. De uitspraak moet luiden: Het was zó warm: de mossen vielen van het dak. Waarop ik
terstond naar buiten liep om te kunnen constateren dat de geachte
kalenderschrijver gelijk had. Door de hitte en de aanhoudende droogte liet het
mos op onze schuurdaken los. En op een gegeven ogenblik schoof een deel van
het mostapijt naar beneden en viel op de begane grond te pletter.
Weer een
illusie armer en een beetje kennis rijker bezie ik nu de weersontwikkelingen op
korte en lange termijn. Komt er een tijd dat wij op onze zonnepanelen zonder
probleem spiegeleieren kunnen bakken? En s winters sneeuwmassas inkuilen om
die koude-energie later weer te gebruiken voor koeling en airco?
Hoe het ook
zij, wist u wel dat mosjes op het dak in een vochtige toestand prachtig zijn om
naar te kijken? Daar kunnen natte mussen niet tegenop.
Wat
denkt u, kunt u zonder de computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hard-
en software, zonder internet en email, zonder sms, getwitter, gechat en
gehyves, een bestaan zonder ipod, usb-stick, monitor, smartphone, ipad, externe
harde schijf en powerpoint? Ik vraag
maar. Kunt u nog een vulpen hanteren en daar een brief (in inkt op papier) mee
schrijven, of bent u helemaal overgeleverd aan uw Worddocumentje dat u net als ik - met twee vingers typt en
zodoende laat verschijnen op uw schermpje en dat u straks gaat printen en
versturen? Of meteen als bijlage in een mail meesturen, dat is natuurlijk nog
veel handiger. (Om uw vraag vóór te zijn: zelf ben ik langzamerhand
overgeleverd aan de digitaliteit. Behalve als het om het lezen van teksten
gaat, dat doe ik nog steeds het liefst van écht papier.)
De
eerste keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren
70 van de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van
Nijmegen en zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer
zélf (een bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde
verdieping. Wij hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een
monitor voor onze ogen. We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld
mathematisch programma omnog
ingewikkelder rekensommetjes te kunnen maken. En een tekstverwerkingsprogramma
waarmee je een onderzoeksverslagje kon schrijven. Het besturingsprogramma was
te vatten in drie letters: DOS.Printers waren er niet. Als je wat te printen
had, gaf je het main-frame een
mysterieus printcommando en na een paar uur kon je in het grote universitair
rekencentrum (vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen
waar je tekst op stond. Alsof het gedrukt was.
Niet
veel later had iedereen de beschikking over een personal computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een
tekstverwerker WordPerfect (versie
4.1) en Powerpoint versie Nul waarmee
je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was dat de kleine laptop een
ingebouwde printer had met een rol thermisch papier.
In
diezelfde 80-er jaren viel mijn oudste zoon voor de Commodore 64 en mijn
jongste zoon voor diens opvolger: de Amiga. Fantastische apparaten waarmee je
uren, nee dagen zoet was. Zelf speelde ik er biatlon mee, een onderdeel van de
spelletjesreeks Olympic Winter Games.
(Ik kan virtuele kasten vullen met gouden medailles die ik daarmee heb
gewonnen.) Je kon de Commodore ook aansluiten op je tv-scherm beneden en daar
getweeën met joysticks goed zichtbaar op het tv-scherm ijshockey spelen.
Toen
al bleek dat de zonen computerdeskundigen in de dop waren. Binnen de kortste
keren wisten ze alles tien keer beter dan hun vader. Zo gaat dat meestal met
vaders en zonen.
Momenteel
barst het bij ons thuis van harde en softe waren. Veel te veel. Veel zaken die
helemaal niet zo onmisbaar zijn als ze lijken. En daar bovenop komt het gevoel
dat we, gezien de onophoudelijke snelle ontwikkeling, ergens toch de boot
missen. Misschien wordt het tijd voor een periodieke onthouding. Of een
retraite. Een digitale ramadan? Of schiet je daar ook niets mee op?
Het wereldkampioenschap voetbal in Brazilië is nu twee weken oud en
langzamerhand stijgt de stemming. Dat die stemming er überhaupt in zit komt ook,
en niet in de laatste plaats, door het feit dat zowel de Rode Duivels als de
Oranje Leeuwen de tweede ronde hebben bereikt. Met een beetje optimisme en veel
goede wil zit het erin dat we binnenkort bij de finale kunnen spreken van een
ouderwetse Holland-België (of omgekeerd). En reken maar dat wij dan de leeuw
niet in zijn hempie zullen laten staan. Nee, zolang er gewonnen wordt straalt
de spelvreugde behalve op de spelers en de trainer (de onovertroffen Louis van
Gaal: verguisd tot op het bot en nu opgehemeld tot en met) ook op ons allen
neer.
Toch is er ook
hier sprake van een toenemende onzekerheid. Ik bedoel wat betreft het uitleggen
en toepassen van de regels van het edele voetbalspel. Hebt u geteld hoeveel
scheidsrechters er bij iedere wedstrijd langs de kant staan? Het is een soort existentiële
onzekerheid die bezit van ons heeft genomen. Wij kunnen zelfs niet meer
vaststellen of de bal de doellijn wél heeft gepasseerd of net niet.
Vroeger, als
kleine jongens, speelden wij een potje voetbal op een zandveldje tussen de
nieuwbouwhuizen en we deden dat zonder één scheidsrechter. Probleemloos. En nu?
Ondanks de tientallen extra cameras, de video-scheidsrechter bij hockey en
rugby, de challenge in het
Wimbledon-tennis en nu weer de doellijntechnologie bij de voetballers is onze
onzekerheid alleen maar toegenomen. Heeft de als zeer vredelievend bekend
staande Uruguayaan Suarez in een schouder gebeten of was het een appel die hij stiekem
uit de kleedkamer had meegesmokkeld? Wie zal het zeggen? Het is die knagende
onzekerheid die ons parten speelt.
Intussen zijn
de fundamentele basisregels van het voetbal niet veranderd. Twee teams met
ieder elf spelers spelen twee keer 45 minuten tegen elkaar. De rust (inclusief
een kopje thee) duurt 15 minuten. Het elftal dat aan het eind de meeste
doelpunten heeft gescoord heeft gewonnen. En aan het eind van de partij zal
blijken dat dat Duitsland is.
Voor de liefhebbers
onder ons nog even een beeld van een Nederlandse speler, spits van professie.
Het is, velen kennen en bewonderen hem, Klaas-Jan Huntelaar. Het poppetje stamt
uit het jaar 2010, van de vorige wereldkampioenschappen in ZA toen Klaas-Jan
net als nu op de reservebank zat. Mijn voetbalverstand zegt mij dat wij nog van
hem zullen horen. Maar ook hier ben ik er niet zeker van.
Naschrift: zondagavond 29 juni, acht uur. Wat heb ik gezegd? Huntelaar doet het!
Als je de
oude boerenwijsheden mag geloven horen er bij iedere boerderij tenminste drie
bomen/boomsoorten te staan. Te weten: een vlierbes, een linde en een derde
waarvan ik de naam vergeten ben. Maar als u het mij vraagt zou ik onmiddellijk
voor de walnotenboom kiezen. In de eerste plaats om de heerlijke en gezonde
vruchten en in de tweede plaats omdat het een boom is waaronder je genoeglijk
van het omringende landschap kunt genieten zonder daarbij lastig gevallen te
worden door hordes insecten. Blijkbaar verspreidt een notenboom een voor mensen
onruikbare geur die wespen, muggen en ander gespuis de stuipen op het lijf
jaagt.
De lindeboom
hoort bij de boerderij vooral omdat het een mooie boom is met allure. Bovendien
beschermen de leilinden aan de zonzijde van het huis datzelfde huis voor
verstoring van het aangename koele klimaat binnen. Een vlierstruik hoort eveneens
bij de boerderij. Van de bloesems kun je heerlijke thee zetten; van de bessen
kun je allerlei lekkere, al of niet alcoholische, drankjes produceren die je
helpen de winter door te komen. En wat het belangrijkste is: waar een
vlierstruik staat, slaat de bliksem nooit in. Zegt de boer in al zijn wijsheid.
Nu in de
afgelopen dagen tijdens de warme pinksterdagen talrijke onweersbuien over het
land trokken is er aanleiding even terug te denken aan de onweders uit mijn
jeugd. Uit mijn herinnering komt een aantal beelden tevoorschijn waarin donder
en bliksem een centrale rol spelen. Ik zie meester K. voor me die vertelt hoe
een zekere meneer Benjamin Franklin tijdens een onweersbui een vlieger oplaat, daarbij bijna
verongelukt en en passant de
bliksemafleider uitvindt. Diep onder de indruk loop ik later terug naar huis
langs de kerk met zijn bliksemafleiders afdalend vanaf het hennetje op de toren
naar beneden langs gotische muren om beneden aangekomen ergens in de aarde te
verdwijnen.
Onvergetelijk
gegrift in mijn geheugen staan de huiselijke rituelen tijdens nachtelijk
onweer. Mijn moeder was, waarschijnlijk door ervaring wijs geworden, erg bang
voor onweer. Als de weerlichten en hetsomber gedonder in de verte aan de horizon opdook, werd iedereen
vriendelijk doch dringend gevraagd op te staan en zich, al was het
provisorisch, aan te kleden. We verzamelden ons in een kleine kamer waarin zo
weinig mogelijk beelden en geluiden van de buitenwereld doordrongen. Toch zagen
we de bliksemschichten buiten en we luisterden geschrokken naar de donderslagen
die ons desondanks bereikten. We telden de ruimte tussen bliksemflits en
donderslag: elke seconde telde voor 300 meter had de meester ons geleerd. Mijn
moeder had zoals altijd in dergelijke situaties een map met belangrijke
documenten bij de hand. Verzekeringspolissen, trouwboekje, spaarbankboekjes,
dat soort paperassen, want je kon nooit weten. En bij ieder onweer kwamen de verhalen
van hoe erg het onweer in haar eigen jeugd was geweest. Mijn vader vond het
allemaal tamelijk overdreven. Hij stelde ook altijd als eerste voor, als het
onweer aanstalten maakte te verdwijnen, om maar gauw weer naar bed te gaan.
Soms gingen
we na een zwaar onweer nog even naar buiten. Om de typische ozonlucht in te
snuiven en te zien hoe de rij bonenstaken door weer en wind helemaal opzij was
gedrukt. Meestal viel de schade mee.
Nog altijd is
een zwaar nachtelijk onweer geen pretje. Maar ik weet mij getroost door de
vlierstruiken rond de boerderij. Want waar een vlier staat, slaat de bliksem
nooit in. Zo simpel is dat.
Naschrift: Op
de toren van onze dorpskerk staat een haan; op het achterste (koor)dakgedeelte
staat een hennetje. Als u goed kijkt ziet u de draden van de bliksemafleider
van heel boven langs de nok naar beneden lopen. In het hennetje zit een gat. De
overlevering wil dat een politieagent daar na de oorlog met een karabijn
doorheen geschoten heeft. Misschien een weddenschap?
Onlangs hoor ik iemand
terloops het woord neteldoek gebruiken
en ik besef, na enig nadenken, dat ik niet precies weet wát neteldoek is. Het
eerste waar ik aan denk, is een wafeldoekje, een wasseldoek zeggen we hier in de Achterhoek, zon bacterierijke tod
waarmee Ma vroeger de broodkruimels van het tafelzeil afveegde. Waarschijnlijk
is het doek van netels, zoals linnen lakens die van vlas zijn gemaakt. In ieder
geval stof van plantaardige oorsprong en niet iets dierlijks, zoals wol van het
netelschaap.
Vroeger werd er veel vaker neteldoek gemaakt van de vezels in de oudere
stengels. De doeken die men hiermee maakte waren zeer sterk en duurzaam. De
vezels uit de oudere netels werden verzameld en in mekaar geweven. Deze
laatste drie zinnen zijn niet van mezelf, maar verkregen door te goechelen. Netels
zijn, zo blijkt, brandnetels. Die blijken over brandharen te beschikken met
weerhaakjes. Bij aanraking met de huid blijft het weerhaakje zitten en daardoor
komt uit de plant mierenzuur vrij plus nog andere vreselijke stoffen die het
typische brandnetelgevoel veroorzaken. Er bestaan ook netels waar je niets van
krijgt: hun branderige werking staat op een wel zeer laag pitje. Als dat het
geval is, spreek je over dove (= niet werkende) netels of dovenetels. Net zoiets
als dove vulkanen.
Hieronder ziet u twee witte
dovenetels. Je hebt ook gele en paarse, maar eerlijk gezegd vind ik witte nóg mooier.
De bloemen zijn ware kunstwerken. Het lijkt wel of een capuchon de kostbare
meeldraden en stamper beschermt tegen de regen. Vaak zie je een hommel landen
op het platform, zich vervolgens naar voren en naar binnen bewegen teneinde
zoete stoffen uit de bloem te peuren. Als hij even later weer opduikt, schudt
hij even het overtollige stuifmeel van zich af, net als een hond de regen. En
daarna meteen door naar de volgende.
Op de tweede foto heeft het
wit een wat bruinige bijtoon gekregen. Ook het groen is niet zo sprankelend
meer. U ziet hier een blad uit mijn herbarium. En voor iedereen die vergeten is
wat ook al weer een herbarium was, zeg ik nog even dat het een album met losse
bladen is waar gedroogde planten en bloemen in bewaard worden. Het is een heel
apart fotoblad: uit het album gehaald en toen gescand.
Deze tweede dovenetel is
bijna zestig en dat is voor een plant, zelfs voor een gedroogde,buitengewoon oud. Maar hij houdt zich
voortreffelijk in mijn herbarium. Kroon en kelk zijn weliswaar enigszins
verfrommeld, maar de zaagtandjes aan de rand vanhet blad zijn nog gemakkelijk te tellen. In
opdracht van een kweekschoolleraar biologie is deze dovenetel verzameld,
gedroogd, opgeplakt en bewaard: bijna een halve eeuw geleden. Behalve de datum is
de eigen- en familienaam, zowel in de landstaal als in het Latijn, vermeld.
Jammer is alleen, dat er niet méér bijgeschreven is. Maar niets let mij om dat
alsnog te doen. De volgende gedeeltelijk uit-de-duim-gezogen extra- informatie
wordt alsnog aan het doveneteldossier toegevoegd:
* Gevonden langs de berm van
de weg.
* Op 100 meter van het huis
van de familie van der K.
* Wanneer? Op een vrije
woensdagmiddag, om drie uur.
* Er stonden er twaalf. De
mooiste heb ik uitgestoken. De overige laten staan.
* Het was mooi weer. Droog.
Zacht voor de tijd van het jaar.
* Opdracht van biologieleraar
meneer de Vries. Inleverdatum van het herbarium (met minimaal 50 planten) 1
juni.
* Van het jaar 1957.
* Tenslotte het herbarium
sluiten. De linten knopen en strikken. Het geheel goed bewaren tot de jongste
dag.
Dit jaar is
het honderd jaar geleden dat met de aanslag op de Habsburgse aartshertog Frans-Ferdinand
in Sarajevo een aanleiding gevonden werd de eerste wereldoorlog te beginnen. In
landen buiten Nederland vooral bekend als de Grote Oorlog. Af en toe kijk ik
naar een tv-uitzending waaraan aan dit feit aandacht wordt besteed: een film, een
documentaire op Canvas, BBC of NOS, of ik lees er een artikel over in mijn
favoriete ochtendblad. En steeds weer verbaas ik mij over twee zaken.
Allereerst het feit dat ik er zo weinig van weet. Terwijl ik mij toch verbeeld
over enige historische kennis te beschikken. In de tweede plaats constateer ik
telkens weer hoeveel mensenlevens deze gruwelijke oorlog gekost heeft. Lange
rijen kruisen in het Vlaanderenland rondom Yperen zeggen veel, net als de namen
in opgerichte gedenktekens. Maar dat, om een voorbeeld van onwetendheid te
noemen, zóveel Britten in de Belgische en Franse loopgraven hun leven verloren,
wist ik niet.
Wát ik weet
van WO-1 heb ik vooral uit boekjes. Vertelde verhalen zijn er echter ook. Zoals
die van mijn oudoom Wilhelm. Deze diende aan het oostfront, terwijl zijn oudste
broer, mijn opa, niet naar het front hoefde omdat hij met een Nederlandse boerin
was getrouwd, naar haar land was geëmigreerd (hemelsbreed hooguit een kilometer
van elkaar wonend in twee verschillende landen) en vervolgens genaturaliseerd
tot een echte Hollander. Oom Wilhelm vertelde van zijn gruwelijke ervaringen en
ziektes daar in het verre Polen en Roemenië. Ik begrijp eigenlijk nu nog niet
dat ik nog leef en je dit verhaal kan vertellen, sprak hij als hij vertelde
hoe zijn voeten bijna helemaal in zijn laarzen waren bevroren en hoe de
vliegende Schwindsucht (dysenterie) zijn lichaamsgewicht had teruggebracht
tot een schamelijke tachtig pond.
Toch komt mijn
WO-I kennis vooral uit boeken en documenten. Met als het kan veel plaatjes en
fotos, want die zeggen vaak meer dan woorden. Daarom ben ik blij dat mijn
broer, ooit werkzaam bij een Amsterdamse uitgeverij, een aantal fotos uit
WO-1, die tijdens een verwoede opruimbeurt bijna in de vuilnis waren beland,
heeft weten te redden. Twee daarvan wil ik U niet onthouden.
Op de eerste foto
troost Rijkspresident Hindenburg, getooid met ridderkruis en nog veel meer
blik, gewonde soldaten die het hebben overleefd. Een soldaat op de achtergrond
met zijn hoofd in verband dat zijn oor vrijlaat, is blij tenminste nog iets van
de maarschalk te kunnen horen. Een woord misschien, een excuus, een
verontschuldiging?
Let u ook
even op de helm van de rijksmaarschalk, Die, een zogenoemde pickelhaube, is
gehuld in een bruin-grijs camouflage overtrekje. Opdat hij door zijn glans niet
zou opvallen bij de vijand. Een bewuste poging van de legerleiding om zich
solidair te tonen met de soldaten aan het front. Maar daar kijken wij
natuurlijk doorheen.
De tweede
foto toont iets van het absurde van deze oorlog. Op de achterkant staat het
volgende geschreven: Bedrijvigheid aan de Yassyolda tusschen de Duitsche en
Russische stellingen. Duitsch militair concert aan het punt van samenkomst
tusschen stellingen. Het is 15 december 1917 en de Russische en Duitse troepen
hebben zojuist naast de verwoeste brug over de rivier de Yassyolda een
wapenstilstand gesloten. Een Duits militair muziekkorps speelt vrolijke
marsmuziek en iets verderop staan Russische militairen nog wat wantrouwend op
het ijs toe te kijken. Straks vragen ze misschien nog om een verzoeknummer. Alle
Menschen werden Brüder waarschijnlijk.
Je staat niet
bepaald bekend om de diepgang in de inhoud van je schrijfsels, weet je dat?
vroeg mijn alter ego aan mij toen ik hem vanochtend in de spiegel zag. En met
de woorden Je bent ook een meester in het vinden van banale, alledaagse en
zelfs onbenullige onderwerpen. Hebben ze je dat wel eens verteld? wreef hij
het zout nog dieper in de wonde. De climax werd bereikt toen hij besloot met: Uit
betrouwbare bron heb ik gehoord dat je zelfs een stukje kunt schrijven over het
toppunt van onnozelheid: over de lucifer! Klopt dat?
Ik deed net
of ik niet gemerkt had hoe beledigend zijn opmerkingen en vragen waren en ging
alleen op het laatste punt in. Een stukje schrijven over een lucifer? Natuurlijk
kan ik dat. En ik voegde meteen de daad bij het woord. Hier komt het.
Van huis uit
ben ik een semi-pyromaan. Ik hou ervan binnen de houtkachel aan te steken en
buiten een stapeltje droog spul te verbranden. Misschien is het erfelijk. Van
mijn vader gaat het verhaal dat hij op negenjarige leeftijd de schuur naast zijn
ouderlijke boerderij in de fik heeft gezet. En van mijn nichtje, die op dezelfde
boerderij geboren en getogen is, weet ik zeker dat zij op een kwade dag het
huis in de gloed heeft gezet. Toen bleek het nut van dikke, zware betonnen
brandmuren. Zelf heb ik ooit op onze kleine houtzolder samen met een
buurvriendje een vuurtje gestookt en dat, omdat het niet vlug genoeg uit wilde
gaan, aan het oog onttrokken door er een turf op te leggen. Gelukkig dat ons
dienstmeisje ons kattenkwaad in de smiezen had, het vuur zag en de rook rook,
en fluks met een emmer water het vuurtje doofde.
Om vuur te
maken heb je lucifers nodig. Ik weet: het kan ook zonder, maar ik kan het niet.
Ooit was ik bij welpen, de junior-padvinders. Oud en groot genoeg geworden ging
je vervolgens naar de verkenners, de senior-padvinders zogezegd. Dáár, vertelde
men mij, leerde je vuur maken zonder lucifers te gebruiken. Door, net als de neanderthalers,
met een stokje tussen je vingers te wrijven en op droog gras te blazen. Die
kunst heb ik nooit beheerst, want tegen de tijd dat ik verkenner had kunnen
worden had ik de hele padvinderij al de rug toegekeerd. (Ik was beginnen te
roken en liep daarom altijd met een doosje lucifers op zak.)
Nee, de
lucifer was en is een geweldige uitvinding. En toch zo simpel in aanleg. Een
stokje waarvan het eind gedoopt is in een stroperige bruine massa waar een
beetje fosfor in zit. Een lucifer aansteken is ook een fascinerend ritueel.
Allereerst de keuze van richting. Sommige strijken consequent van zich af;
anderen zweren bij het afstrijken naar zich toe. Vaak moet je meerdere keren
strijken voordat het stokje aanstalten maakt te gaan branden. En kijk ook eens
naar het uitblazen! Sommige lieden, sigarenrokers met name, tuiten hun lippen tot
een boogje en blazen dan voorzichtig tegen de brandende lucifer aan.
Wij kunnen
van menig verschillen, en het is verre van mij om ergens reclame voor te maken,
maar de zwaluw is verreweg de beste. Dat geldt voor de vogel, dat geldt ook
voor de lucifer. Qua kwaliteit ongeëvenaard. Vroeger zag je dat lucifersdoosje
met die prachtige zwarte zwaluw met zon rare slinger in zn snavel. En je las de
in hoofdletters geschreven woorden SÄKERHETS TÄNDSTICKOR waarvan je totaal niet
wist wat die betekenden, maar die geweldig veel ontzag inboezemden.
Er bestaat
een mooi, waar gebeurd, verhaal over een lucifer dat ik u tenslotte niet wil
onthouden. Tijdens een visite thuis zag ik een al wat oudere oom met een
lucifer een sigaar opsteken, de lucifer uitblazen, en die tot mijn verbazing
terug in het doosje doen. Waarom doe je dat nou? Zon afgebrande lucifer terug
in het doosje! Nou, zei die oom, die laat ik verzolen!
Kijk dat noem
ik nou duurzaam handelen. Gerecyclede (ik bedoel: geriesaikelde) lucifers. Waarom ook eigenlijk niet! zei ik tegen
mijnalter ego, toen die vroeg of ik
mijn verhaaltje over de lucifer al klaar had.
Schrikt u niet: het is geen
luguber verhaaltje dat nu volgt. Het is een gewone, simpele
huis-tuin-en-keuken-story, dus u kunt met een gerust hart verder lezen.
Hebt u dat nu ook? U koopt of
u krijgt een prachtige wandversiering. Een foto op groot formaat of een
imposante zeefdruk. Het probleem is dan vaak dat u en ik moeten zoeken naar een
geschikt stuk muur c.q. wand om die versiering een plek te geven die recht doet
aan haar schoonheid. Een blanco stuk muur dat groot genoeg is om alle aandacht
op dat ene olieverfschilderij te richten (Jacob Bruins: Koeien in
IJssel-maanlicht, Neo-Haagse School, gesigneerd linksonder). Vaak is er geen
ruimte voor nóg een schilderij, want er hangt al zo veel!
Het ligt aan de manier waarop
wij, thuis en in musea, platte twee-dimensionele kunstvoorwerpen aan de muur een
plaats geven. Wij doen dat in principe náást elkaar. In een vrij rechte lijn
van links naar rechts, met voldoende tussenruimte naar beide zijden. Hoogst
zelden hangen wij schilderijen bóven elkaar. Wij vinden: het staat niet en het
past niet.
Hoe anders dachten de
Russische czaren (en hun welvarende gevolgslieden) in St. Petersburg er over!
Zij bedachten een alternatieve manier van schilderijen-ophangen. Naast elkaar
én boven elkaar. Een muurstuk van, zeg, tien (breed) bij drie meter (hoog) werd
van links naar rechts en van boven naar beneden volgehangen met platte
kunstwerken. Omdat zowel kwaliteit en prijs als kwantiteit belangrijk zijn,
hang je zoveel mogelijk mooie en dure schilderijen op, al was het maar om je
gasten daarmee de ogen uit te steken.
Deze manier van exposeren
noemen de Duitsers die Petersburger Aufhängung. Wij zouden zeggen: ophangen
op zn Sint Petersburgs. Kijkt u maar eens rond in de Hermitage, dan weet u wat
ik bedoel.
Bij mij thuis begint het ook op St. Petersburg te lijken. Er hangt langzamerhand zo veel aan
de muur dat je het behang bijna niet meer kunt zien. Maar dat geldt alleen voor
speciale wandversieringen en speciale kamers. Op de eerste foto hieronder ziet
u een deel van mijn werkkamer. Hier hang ik alles op waarvan ik vind dat het
verdient opgehangen te worden. Totdat de ruimte óp is, en dat is nu het geval:
er kan niets meer bij. De tweede foto is een portrettengalerij van mijn
(voor)ouders. Ook op zn Petersburgs opgehangen.
Maar voor dat ene, speciale,
prachtige kunstobject maken wij altijd een uitzondering. Dat krijgt een
compleet muurstuk voor zich alleen. Het hoeft geen Petersburgse concurrentie te
vrezen; het heeft het rijk alleen.
Van alle regenboogkleuren is groen een van mijn favorieten. Vooral in
het voorjaar, waar het afkeeropwekkend bruin plaats maakt voor diverse tinten
fleurig groen. Heel mooi is dat te zien aan onze beukenheg. Overigens niet te
verwarren met een haagbeuk: die laat in de herfst al zijn blad vallen, terwijl
het bruine beukenblad aan onze heg de hele winter blijft zitten en zodoende
beschutting en schuilplaats biedt voor talloos kruipend en vliegend gedierte.
Nu, eind april, begint ook
onze beukenheg tekenen van leven te vertonen. De bladknoppen worden langer en
dikker. En het lijkt er wel op of ze het bruine winterblad vriendelijk doch
dringend vragen zich te verwijderen om plaats te maken voor nieuw leven. Mooi
is ook te zien hoe een beukenheg bestaat uit een aantal geknotte en geschoren beukenboompjes,
alle met een eigen groeitempo.
In den beginne is alles nog
bruin wat de klok slaat. Maar onverwacht, op een dag waarop je je afvraagt of
de beukenheg nog van plan is tot leven te komen, zie je plotseling groene
tekenen van leven. Eén geknot en geknipt beukenboompje, individueel van aanleg
en zich van de onderling vergroeide buren niets aantrekkend, vertoont de eerste
zachtgroene blaadjes. Zacht, teer en van een buitenaardse groene schoonheid. Al
spoedig volgt de rest. Na een week is onze beukenheg een geheel groene omheining.
De wind verstrooit de bruine restafval.
Nu, in deze tijd van het jaar
is de beukenheg op zn mooist. Na de langste dag zie je hoe de verschillende
groenvarianten versmelten tot een éénkleurig vaal groengrijs. Totdat het eerste
beukje uit de heg besluit zijn groene blaadjes te verruilen voor winterharde
bruine. Een voorbeeld dat weldra door de rest wordt gevolgd. Wachtend op een
volgend voorjaar.
Sommigen kunnen er niet
genoeg van krijgen. Ze lusten er wel pap van. Ik heb het nu even over eieren.
Niet over de legsels van, laten we zeggen, schildpadden en slangen, maar over
de kakelfrisse producten, in bruin danwel wit, die onze gevederde vrienden, de
kippen, ons in ruime mate aanbieden.
Ik wil de discussie over de
manier waarop eieren gelegd worden niet uit de weg gaan. Maar nu even niet. Dus
even geen argumenten pro of contra over het aantal vierkante centimeters dat
een legbatterijkip wordt gegund. Of over het aantal minuten die een kip
toegestaan wordenrond te dwalen in het
buitengras tijdens de vrije uitloop. Nee, wij hebben het nu even over het
ei-an-sich.
Vroeger thuis werden eieren
met mate gegeten. Dat wil zeggen: voor zover onze eigen kippen, die wij in een
hokje achter in de tuin hielden, bereid en in staat waren ons van eieren te
voorzien. In tijden dat de kippen van de leg waren kwam er dus geen ei op
tafel. Maar áls er eieren geserveerd werden, waren die van een buitengewoon
goede kwaliteit. Dat kwam ook omdat mijn moeder haar kippen vertroetelde met
allerlei lekkere etensrestjes.
Eieren werden gekookt vijf
minuten in kokend water als het tamelijk grote eieren waren of gebakken. (Een
vriendje had het eens over gebraden
eieren, en dat vond ik een wel heel rare uitspraak.) De derde mogelijkheid voor
consumptie was het geklopte ei. Een of twee rauwe eieren werden, samen met een schep
suiker, in een kommetje gedaan en daar met een vork grondig geklopt oftewel
door elkaar geroerd. Over smaak valt niet te
twisten. Maar een feit is dat ik tot op de huidige dag zo'n geklopt ei
verafschuw. Mijn moeder vond het een delicatesse (en een probaat middel tegen
verkoudheid bovendien), maar ik vond het buitengewoon vies.
Af en toe is een goede
uitdrukking om te vertellen hoe vaak wij een eitje aten. Zeker niet iedere dag
en aan de mode om met Pasen heel veel eieren te eten deden wij slechts in
beperkte mate mee. Op de Eerste Paasdag was de tafel extra mooi gedekt. En bij
ieder bord stond een leeg eierdopje. Mijn moeder zette dan een pan met gekookte
eieren op tafel. Twee eieren voor iedereen en dat was ook genoeg vond men. Met
mijn broertje of mijn zus die bij mij in de buurt zaten speelde ik dan het
beroemde spel: eiertje tikken.
Eieren verstoppen en die dan
later gaan zoeken, deden wij in onze familie niet. Wij hebben ook nooit eieren
beschilderd. Waarom niet? Ach, zei mijn moeder, laten we maar zuinig zijn met
dingen die je kunt eten en er geen rare fratsen mee uithalen. Het waren de
jaren na de oorlog; sommige levensmiddelen waren nog op de bon en de mensen
waren de hongerjaren nog lang niet vergeten.
Tenslotte laat ik u zien hoe
de opvatting over het beschilderen van paaseieren daarna veranderd is.
Hieronder ziet u een serie van door mijn jongste broer beschilderde paaseieren.
(Ze zijn niet uitgeblazen en als je de eieren voorzichtig schudt, kun je de
versteende dooier zachtjes horen rammelen.) Ik schat dat ze ongeveer
dertig jaar oud zijn. Mijn broer heeft er echte kunststukjes van gemaakt. Waard
om bewaard te worden. Geschikt om u prettige paasdagen mee te wensen. Wat ik
hierbij doe.
Bij mij zijn het vaak de
kleine dingen uit mijn vroege jeugd die blijven hangen. Zo zitten wij, vader en
moeder met vijf kinderen waaronder uw dan 6-jarige verhalenverteller, kort na
na de oorlog, rond de tafel om het avondeten tot ons te nemen. Plotseling
vertelt mijn oudste zus Narda die dan naar het lyceum in Doetinchem gaat: Ik
mocht vanmiddag mijn boterhammen thuis bij mijn vriendin Ria Reinders opeten.
En weet je wat ze daar doen? Daar bidden ze bij het eten maar één keer!
Op mij, een nieuwsgierig
kereltje tussen pa en ma gezeten, maakte die opmerking een verpletterende
indruk. Zo sterk, dat ik na zoveel jaren het verhaal en zelfs de naam van de
vriendin ben blijven onthouden.
Wat was er zo vreemd aan dat
bidden bij het eten? Bij ons thuis werd er, net als in alle overige gezinnen
waar ik wel eens kwam, gebeden bij het eten. Twee keer: ervóór en erná. Vóórdat
je ging eten werd er gebeden; ná het eten werd er voor dat gegetene gedankt.
Het bijzondere bij de familie Reinders uit Doetinchem was dat ze in plaats van
twee, één keer blijkbaar voldoende vonden. Daarover heb ik in de dagen daarop
veel nagedacht. Deden ze het uit tijdsgebrek? Of hebben ze bidden en danken
gecombineerd tot één gebed? Vonden ze bidden wél en danken niet nodig, of
omgekeerd? Een bevredigend antwoord kon niemand mij geven.
Thuis werd bij het eten altijd
gebeden en gedankt. Twee keer dus. Mijn vader, aan het hoofd van de tafel, bad
hardop een soort standaardgebed dat wij allemaal uit ons hoofd kenden en met
spanning luisterden wij dan naar pa of hij ook van zijn standaardtekst afweek,
wat bijna nooit het geval was. Nog hoor ik zijn murmelend stemgeluid. Flarden
van zijn standaardgebed zitten nog steeds in mijn hoofd.
Wanneer mijn vader afwezig
was, bad mijn moeder. Geen standaardgebed, maar meestal het Onze Vader of een
tafelgedichtje. Het gedichtje bij het begin van de maaltijd ken ik nog uit mijn
hoofd. Zonder te spieken kan ik het u nog steeds opzeggen:
O Vader, die al t leven voedt,
Kroon deze tafel met uw zegen.
En spijs en drenk ons met dit goed,
uit Uwe milde hand verkregen.
Leer ons voor overdaad ons wachten,
dat wons gedragen zo t behoort.
Doe ons het hemelse betrachten,
sterk onze zielen door Uw Woord.
Het bijzondere aan dit
tafelvers is dat het, voor een zesjarig jongetje in ieder geval, volstrekt
onbegrijpelijk is. Toen en wellicht nu voor een deel ook nog. Spijs en drenk
met dit goed? Waarop wacht je als je op overdaad wacht? Wat is dat precies: het
hemelse betrachten? Het geheim van dit vers zit niet in de betekenis van de
woorden, maar in de herkenning en herhaling van vreemde klanken en woorden. Het
wordt langzamerhand een soort gregoriaans dat je ook niet precies begrijpt maar
dat je wel vertrouwd in de oren klinkt.
Hoewel het gebed vóór en na
het eten uit de mode is geraakt, doen we het thuis nog steeds. Niet in de vorm
van een standaardgebed of een hardop uitgesproken verlanglijstje van wensen en
verlangens. Wij zoeken het meer in een moment van stilte en bezinning.
Persoonlijk denk ik ook dat het eten nóg beter smaakt wanneer je ervoor en erna
gebeden en gedankt hebt. Maar daar heb ik geen wetenschappelijk bewijs voor.
En wat lees ik gisteren in
mijn favoriete ochtendblad? Spirituele handelingen, zoals bidden, mediteren,
vasten en dergelijke, bevorderen het lichamelijk welzijn. Bidden is goed voor
je gezondheid! Ook al is het een eenvoudig rozenkransgebed of een gebed voor
het eten. Dat beweert in ieder geval een mevrouw die er binnenkort op hoopt te
promoveren. Het zou mij niets verbazen.
Hieronder: twee heerlijkheden waar je best voor kunt bidden: bruine bonen en dubbelvla.
Waarschijnlijk kent u het
Groot Dictee der Nederlandse Taal. Dan weet u ook dat de winnaar meestal uit
Vlaanderen komt. Wat daar de reden van is? Vermoedelijk besteden de Vlaamse
scholen meer aandacht aan het correct spellen van onze onvolprezen Nederlandse
moedertaal dan de onderwijsinstellingen van boven de Moerdijk. Het kan ook zijn
dat de Vlamingen in het algemeen meer van een correct geschreven en gesproken
Nederlands houden en daar meer moeite voor doen. Een feit is wel dat betrekkelijk
veel Nederlandse scholen het belang van een correcte spelling langzamerhand
loslaten. De gevolgen daarvan zijn dagelijks te bewonderen. Leest u maar eens een
aantal willekeurige twitterberichten of facebookverhalen.
Hoe u ook denkt over het
belang van een correcte schrijfwijze, het hoeft natuurlijk niet uitsluitend te
gaan over het spellen van het zogenoemde Algemeen Beschaafd Nederlands. Zo
dacht een aantal jaren geleden een clubje lieden uit Oost-Nederland dat zich
bezig hield met het spreken en schrijven van het aldaar gesproken dialect.
Waarom, was de vraag, organiseren we ook niet een streektaaldictee? Waarom
zoeken we ook niet uit wie het beste is in het orthografisch correct, dat
betekent met zo weinig mogelijk spelfouten, opschrijven van de streektaal?
Voor de correcte schrijfwijze
van het ABN gaan we te rade bij de talloze woordenboeken en de groene en
anderskleurige boekjes die ons leren hoe een goed Nederlands woord als dictee
geschreven moet worden. Maar hoe schrijf je het fraai klinkende dialectwoord töwken (touwtje)?
Voor de streek waarin ik woon
is er het WALD. Dat is de Woordenlijst
van het Achterhoekse en Liemerse Dialect. (De Achterhoek en de Liemers zijn twee onderdelen van
Oost-Gelderland en dat is weer een deel van de provincie Gelderland.) Het voert
hier te ver om alle kenmerken van het WALD te noemen, maar neemt u van mij aan
dat u uit de WALD-documenten te weten kunt komen hoe u de verschillende klanken
en grammaticale vormen van het Oost-Gelderse dialect kunt schrijven. Ik schrijf
met opzet kunt, want een spellingsvoorschrift is geen wet van meden en
perzen. Het is een verzameling afspraken. Of u zich daaraan wenst te houden,
moet u zelf weten, maar wij raden het u wel aan. Want als iedereen haar of zijn
eigen spelling bedenkt, is het hek van de dam.
Binnen
de kortste keren kroep ie deur alle heuke van de kamer. En veurdaj t wet,
loop ie as n kiefte. Ie stiefelt met grote passen deur 't laeven. At de bene
neet meer wilt? Dan gebruuk ie de rollator oftewel't geiselkeurken.
Bovenstaande
zin stond in het streektaaldictee 2014. Het is een zin in het Achterhooks. Als
u weet dat een kiefte een kievit is
en dat laeven leven betekent,
begrijpt u de hele zin. Vooral als u beseft dat geiselen hetzelfde is als hard lopen en een keurken een klein karretje is.
Op
een mooie donderdagavond in maart hadden zich veel dialectliefhebbers in een
zaal in Hummelo verzameld om hun kennis van de schrijfwijze van het
Achterhoekse en Liemers dialect te toetsen. Een inwoner uit Tolkamer las op
welluidende en fraaie toon het Liemerse deel van het dictee voor, gevolgd door
een mevrouw uit het Noord-Achterhoekse Laren die even fraai, duidelijk en
welluidend (en tevens op dictee-tempo) de Achterhoekse versie voor haar
rekening nam.
Gelijktijdig
braken de toehoorders/schrijvers zich het hoofd over de vraag of je het
telwoord zeven nu zó schrijft: zeuven
of toch zó: zöven?
Na
een pauze en enkele muzikale intermezzos maakte de voorzitter van het
organiserend comité de uitslag bekend. Een jonge dialectspreker uit Grolle was
de beste met negen fouten. Tot aan de datum van het volgende streektaaldictee
2015 kunnen zijn dagen niet meer stuk. Maar het ging natuurlijk niet om de
knikkers, maar om het spel. Om het plezier van het zelf spreken en schrijven van
dialect. Aangevuld met het luisteren naar en lezen van dialectteksten die
iemand anders bedacht heeft.
Meer
weten? Ga even langs op het adres www.streektaaldictee.nl . Daar kunt u het gehele dictee nog eens even nalezen.
Hopelijk begrijpt u ook wat u leest.
Op
de fotos hieronder ziet u de aankondiging voor het dictee van dit jaar, enkele
in gespannen aandacht wachtende deelnemers van het 2013-dictee en de voorlezers
van dit en verleden jaar.
Voordat dit verhaal echt
begint, moeten mij twee dingen van het hart. Het zijn contextgegevens, niet
bijzonder belangrijk, maar nodig om het volgende verhaal te begrijpen: zure
appels waar u even doorheen moet.
1)Ik speel een klein
beetje piano, met de nadruk op klein. Dat is geen onterechte over- of
onderschatting van eigen talenten, maar de waarheid. Met mijn rechterhand kan
ik een eenvoudig melodietje spelen, terwijl de linker de daarbij behorende
begeleiding vindt. Ik heb geen pianoles gehad wat mij spijt tot op de dag van
vandaag maar wanneer een vrolijk groepje Tulpen uit Amsterdam ten
gehore brengt, kan ik dat op de piano begeleiden zonder dat het veel afbreuk
doet aan het geheel. Het summum is de beroemde C-groot Preludium uit het
Wohltemperierte Klavier van Bach die ik na lang oefenen uit het hoofd en zonder
fouten speel.
2)Een tiental jaren
geleden had ik het genoegen beroepshalve twee keer per jaar Zuid-Afrika te
bezoeken. Samen met drie Nederlandse collegas gaf ik daar workshops aan mensen
die op de provinciale Ministeries van Onderwijs werkten. De volgende
historische gebeurtenis heeft zich afgespeeld in 1998, toen wij in Pietersburg
(nu Polokwane geheten), de hoofdstad van de Noord-provincie (nu Limpopo), zon
workshop gaven. De Amos uit het verhaal is de assistent-concierge van de school
waar de workshop plaats vond. (Hij was de eerste zwarte leerling met een
einddiploma en daarnaast een groot Ajax-supporter.) Tot zijn taak behoorde
onder meer ons van hot naar her te vervoeren in het VW-schoolbusje.
Op dinsdagmiddag na afloop
van de workshop kwam Amos langs met de mededeling dat de chief ons de
volgende middag verwachtte. Hij keek daarbij heel gewichtig en liet
doorschemeren dat wij dat een audiëntie bij de chief himself - als een
buitengewoon grote eer dienden op te vatten. Waar hij, naar achteraf bleek, ook
gelijk in had. Immers, niet iedereen wordt door het stamhoofd ontvangen. En de
chief bleek in het Zuid-Afrikaanse locale maatschappelijke verkeer een zeer
grote rol te spelen. Voor mij had Amos nog een speciaal verzoek, of liever
gezegd een dringende, niet te ontlopen eis in petto. Of ik maar zo vriendelijk
wilde zijn de chief te vergasten op mijn pianospel. (Het was maar goed dat ik
dat verzoek per ongeluk opvatte als een grapje, anders had ik er s nachts niet
van geslapen.)
Hoe het ook zij, de volgende
middag reed Amos ons in zijn busje naar De Matoks, een streek zon 60
kilometer van Polokwane verwijderd, het gebied waar de chief de scepter
zwaaide. Terwijl de weg aanmerkelijk in kwaliteit inboette, vertelde Amos iets
meer over zijn stamhoofd. Hij is oud en ziekelijk, maar wordt nog steeds bijna
letterlijk op handen gedragen. Dit gezegd hebbend parkeerde hij het busje
achter een grote veekraal: de rest gaan we te voet. We liepen door de
avondzon tussen de lemen huizen van het dorp door totdat we een wat afgelegen
huis op een verhoging zagen: het huis van de chief. Amos en nog enkele andere
vrouwen en mannen uit het dorp die zich zwijgend bij de stoet aansloten, gingen
ons voor, de trap op naar boven. Daar verzocht een dienstdoende bewaker ons te
wachten.
Het was een groot,
kraakhelder huis en een grote ruimte waarin we uitgenodigd werden. De chief
bleek inderdaad een oude, zieke man te zijn. Hij zat in wit ondergoed gehuld in
een leunstoel en veegde af en toe met een witte doek langs zijn kin. Ik, die
precies tegenover hem kwam te zitten, zag dat er kleine bloedspoortjes in zijn
speeksel zaten. Zijn verzorgers hadden een oliegevulde radiator als
bijverwarming bij zijn stoel gezet. Desondanks hing er om deze gebrekkige oude
man een aureool van wijsheid ensoevereiniteit. De gasten namen plaats en werden getrakteerd op thee met
koekjes. In een naburig vertrek waren enkele vrouwen bezig. Er werd zacht
gesproken. De stemming was ietwat geheimzinnig, maar niet onaangenaam. De chief
onderhield zich met ons in de taal van zijn stam; zijn woorden werden door
behulpzame stamleden in het Engels vertaald. In een gesprekspauze keek ik de
kamer door en zag hem staan.
Zwart gepolitoerd was hij, de
piano, en van een onverwacht goede kwaliteit. Geen afgepeigerde tingel-tangel,
maar een klasse-instrument. Alle toetsen en pedalen waren aanwezig en zaten op
de goede plek. En nog belangrijker: de piano bleek gestemd en op toon. Niets
stond een grandioze performance in de weg. Toen kwam de vraag van de chief of
ik zo goed wilde zijn iets voor hem te spelen.
Door de opwinding en
consternatie het was dus geen grapje! weet ik nauwelijks meer wat en hoe ik
gespeeld heb. Ongetwijfeld heeft Bachs Preludium geklonken en dat moet in die
kamer in het Zuid-Afrikaanse bushveld iets bijzonders zijn geweest. Ik weet ook
niet goed of de chief het pianospel heeft gewaardeerd. Wel weet ik dat hij, aan
het eind van het recital,zich
rechtstreeks tot mij wendend, mij in vlekkeloos Engels overviel met de vraag:
Kunt u ook een stukje jazz spelen? Dat genoegen kon ik hem niet doen.
Ik kan immers maar een klein beetje piano spelen, met de nadruk op klein.
Op de fotos hieronder ziet u
om te beginnen een gezelschap te voet door het dorp lopen op weg naar het
huis-op-de-heuvel. Daaronder een plaatje van Amos met zijn moeder. Zij is de
directrice van de plaatselijke lagere school. Zij is ook degene die naast de
chief zit en zijn woorden voor ons vertaalt.
Wanneer voetbaltrainer Dick
Advocaat en hij is niet de enige ziet dat een van zijn spelers zijn
waarschuwingen in de wind slaat en dingen doet die hij beter kan laten, staat
hij (Dick) op en blaast even op zijn vingers. Zelfs in overbevolkte stadions
dringt dat snerpende fluitje tot ieders oor door. De betreffende speler hoort
het, bedenkt zich op tijd en keert op zijn schreden terug.
Velen kunnen dat: op hun
vingers fluiten. Je hebt er zelfs die hele opera-arias op hun vingers na
kunnen fluiten. Kunstfluiters noemen ze zich en mijn ontzag voor hen is
grenzenloos. Dat komt omdat ikzelf niet goed een deuntje, zelfs geen bekende
meezinger, tussen mijn tanden, laat staan op mijn vingers, kan meefluiten.
Wat ik wél kan, is blokfluiten.
En dat komt zó. Op mijn veertiende kwam ik op aandringen van mijn vater in de
dorpsfanfare terecht, waar ik bugel en saxofoon leerde spelen en een beetje
leerde hoe dat rare notenschrift met al die kruisen en mollen in elkaar zat. Op
mijn zestiende kreeg ik op de kweekschool pedagogische academie zeggen ze
tegenwoordig ten onrechte een blokfluit in mijn handen geduwd. Want een
beetje schoolmeester of schooljuffrouw werd in die tijd geacht een liedje te
kunnen blokfluiten waarna de hele klas het zou kunnen nazingen. Zon simpele
blokfluit zorgde ervoor dat er in de klas een absolute tweedeling ontstond.
Daar had je aan de ene kant
een paar studenten voor wie het blokfluiten een fluitje van een cent was. Tot
die groep behoorde ikzelf. Aan de andere kant bevond zich de grote groep jonge
dames en heren voor wie het wekelijkse blokfluitlesuurtje op de zaterdagmorgen
een kwelling, voor enkelen zelfs een drama was. Zij slaagden er -ook na veelvuldig oefenen - niet in hun
sierlijke vingers op de desbetreffende blokfluitgaatjes te zetten zodanig dat
er bij het blazen een door de leraar gewenste toon te horen viel. Voor veel
aankomende schooljuffrouwen en heren leraren, die later over uitmuntende
pedagogische kwaliteiten bleken te bezitten, was de fluit een struikelblok. Zo
niet voor mij. Op het examen speelde ik de sonatine in G-groot van als ik mij
niet vergis een zekere Frantiszek Unglaublich (met de delen allegro, andante en
allegro ma non troppo), daarbij op de piano begeleid door mijn muziekleraar.
Met als beloning een cijfer 9. Een tien kon er niet af. Want, zei men, daar
gaat ie van naast zijn schoenen lopen.
Hoewel ik tijdens en na mijn
schoolmeestertijd de blokfluit nauwelijks meer heb aangeraakt, houdt het
instrument tot op de dag van vandaag een bijzonder plekje in mijn fysieke en
mentale, muzikale omgeving. Zo heb ik een blokfluitenplankje gemaakt waarop al
mijn fluitjes (plus nog wat andere exotische muziekinstrumenten) kunnen worden
tentoongesteld. Mijn eigen blokfluiten kunt u daar zien, een gewone sopraanblokfluit,
maar ook een hogere, kleinere sopranino, en een groenmetalen Ierse folk-fluit.
Er zijn ook wat buitensporige exemplaren bij die ik op een of andere
buitenlandse reis als souvenir heb gekocht.
Met het ouder worden worden
de vingers strammer en de adem korter. Ik weet niet of ik het allegro uit de
sonatine van Unglaublich nog enigszins hoorbaar en genietbaar kan spelen. Maar
geef mij een week, en ik geef u op een briefje dat welluidende blokfluittonen
mijn huiskamer zullen vullen. Jammer natuurlijk dat verder niemand het hoort.
Wat handenarbeid en
handvaardigheid betreft ben ik, al zeg ik het zelf, een redelijke prutser. Van
sommige, écht handige mensen wordt wel eens gezegd dat zij, wat ze met hun ogen
zien, met hun handen kunnen maken. Van mij zou je kunnen zeggen: wat hij met
zijn ogen ziet, maakt hij met zijn handen kapot. Lichtelijk overdreven, maar
een kern van waarheid steekt er wel in.
Geen enkel probleem heb ik
met het uit elkaar halen van interessante voorwerpen. Maar het
weer-in-elkaar-zetten levert de nodige hoofdbrekens op. Niet dat ik enkele
moertjes en schroefjes over hou, dat natuurlijk ook, maar het simpel
terugveranderen in de originele (werkende) staat, lukt vaak niet. Mijn
nieuwsgierigheid wint het van de verstandige opvatting dat je met je vlerken
moet afblijven van voorwerpen die precies doen waarvoor ze gemaakt zijn. Ik wil
het naadje van de kous weten. En als ik die weet, past de kous niet meer.
Neem nou zoiets fascinerends
als onze vaatwasser. Bestaande uit twee schuifladen, inclusief een
bestekverzamelplaats, alles van geplastificeerd draad. Beneden twee
opbergplaatsen voor respectievelijk glans- en spoelmiddel en een zoutvaatje.
Daarboven een draaiende slurf die, naar gelang, heet of koud spoelwater over de
vaat giet om zodoende enig vuil te verwijderen. Interessant! Op de schuifladen
voor de bekers, glazen en andere kop-en-schotels zie je opklapbare plastic
rekjes. Een soort beker-standaardje. Je klapt ze overeind om er koppen en
bekers rechtop en op-kop tegen aan te zetten. Dan kan het water van beneden ook
de moeilijkste plaatsen bereiken. Handig!
Zo'n flexibel rekje kun je
verwijderen. Dat is geen kunst. Ergens zit een haakje dat achter een palletje
valt dat precies past op een horizontaal lopende as. Aan de andere kant zit een
klemmetje met een gat dat je ergens aan een vertikaal onderdeeltje kunt
vastklikken. Simpel als wat: een kind kan de was doen.
Onlangs heb ik het flexibele
rekje weggehaald. Ik wilde weten hoe dat nou precies bevestigd was in het
oerwoud van plastic draden. Want je kunt het rekje door het vast te klikken
rechtop zetten, maar je kunt het ook plat op zijn rug leggen. Maar hoe breng je
zo'n rekje terug in de oorspronkelijke positie? Minstens een half uur heb ik
nodig gehad om erachter te komen hoe alles werkte. Bijna had ik de moed
opgegeven.
Daarom één goede raad. Nee,
twee. (1) Werkt alles naar behoren, blijf er dan met je handen tengels had ik
bijna gezegd - van af. (2) Of maak even een foto-van-dichtbij van iets in de
goed werkende situatie, dan kun je dáár later op terugvallen. Maar pas op dat
je de foto's niet kwijtraakt! Want dan heb je een extra probleem.
Het moet in de zeventiger
jaren van de vorige eeuw geweest zijn dat mijn vrouw zich op een koude
winteravond in een hoekje van de huiskamer terugtrok met breiwol in de twee
kleuren oranje en bruin benevens enkele breipennen. Zij was, zei ze, van plan
voor onze zoon, die toentertijd ongeveer drie was, een echte ouderwetse,
Hollands-warme ijsmuts te breien. Plus in dezelfde kleuren een even warme
sjaal. (Een woord dat je in die dagen nog zó schreef: shawl.) Het patroontje
voor muts en sjaal vond zij in het gerenommeerde damesvrijetijdsblad Ariadne.
Na enkele dagen waren zowel
muts (compleet met een fraai wolbolletje boven-op) als sjaal klaar. Op een foto
beneden ziet u hoe onze zoon, gewapend met zijn nieuwe kledingstukken, doende is het pad
naar de straat sneeuwvrij te maken.
Anno 2014 bestaan ijsmuts en
sjaal beide nog: de tand des tijds heeft hen nauwelijks of niet toegetakeld. Ze
worden ook nog gedragen. Niet meer door mijn zoon, maar door mij
hoogstpersoonlijk. De muts is nog even warm als vroeger. En dat is op koude
dagen en rekening houdend met het feit dat het aantal haren op mijn hoofd
drastisch is afgenomen, een niet te onderschatten genot. Vooral omdat je de
muts ook nog half over je oren kunt trekken. De sjaal zorgt er nog steeds voor
dat de koude bovenstromen niet via de ruggegraat naar beneden kunnen trekken.
Even iets totaal anders. Dezer
dagen worden in het Russische Sochi de Olympische Winterspelen gehouden. De
Nederlanders, vooral de langebaanschaatsers onder hen, stapelen succes op
succes. Zo op 8 februari toen zegge en schrijve drie Nederlanders op de 5000
meter voor mannen de eremetalen goud, zilver en brons onder zich verdeelden. Maar
het meest verbaasd was ik toen ik hen op het erepodium zag in hun outfit. Allen
getooid met een traditionele Hollandse oranje ijsmuts en dito shawl! Sprekend
gelijkend op die van ons!
Ik veronderstel dat het zó
gekomen is. Tijdens de voorbereiding zat een vooraanstaand vrouwelijk lid van
het Nederlandse Olympische Comité te bladeren in oude Ariadnes. Waar zij een
breipatroontje zag voor een echte Hollandse ijsmuts. Toen was de keuze gauw
gemaakt. Daarom lopen de Nederlandse sporters en officials daar in Sochi allemaal
met ónze oranje/bruine ijsmuts rond. Hij brengt blijkbaar geluk en succes. Het
is een muts met verborgen, magische krachten. President Poetin schijnt ook al
om het patroontje gevraagd te hebben.
Naschrift: ik heb niets
teveel gezegd. Na Kramer c.s en Wüst hebben we vandaag (10 februari) op de 500
meter sprint weer drie medailles gewonnen. Het kan niet op. En er komen er nog
meer, wat ik je zeg. Het komt allemaal door die magische muts.
Als u wilt zien hoe de kleur
groen er in het echt uitziet, nodig ik u uit met mij mee te gaan naar
Staphorst. Dat de inwoners van dat dorp verstand hebben van kleuren blijkt ook
uit het feit dat, toen de Schepper nadacht over een kleur die Hij van plan was blauw
te noemen, hij te rade ging bij de inwoners van Staphorst.
Staphorst, een dorp in de
Nederlandse provincie Overijssel, in het veenachtige grensgebied met Friesland
en Drente, is vooral bekend door het feit dat de inwoners tot voor enkele jaren
in een prachtige, maar lichtelijk onhandige klederdracht gekleed gingen. Insiders
wisten ook al wel langer dat je om te weten wat weidegroen is, naar de
beschilderde boerderijdeuren in Staphorst moest kijken. De deskundigen op het
gebied van het met kleurige bloempatronen bedrukken van stoffen kennen allen
het Staphorster stipwerk. Anno 2014 mag dan de klederdracht in Staphorst zijn
verdwenen, de kleuren zijn gebleven.
Het was nog in de zwart/wit
periode van de fotografie, in de jaren zestig van de vorige eeuw, dat ik als
een piepjonge schoolmeester met mijn klas een bezoek bracht aan Staphorst. We
waren eigenlijk op weg naar Giethoorn om daar met een punter te gaan varen en
zodoende de buurt onveilig te maken. Onderweg stapten we even uit omdat ik de
kinderen de Staphorster kleuren en de dito klederdracht wilde laten zien.
Ergens, tussen boerderij en
schuur, zag ik hen: moeder en dochter. Beiden in klederdracht. Ik pakte mijn
camera om het prachtige beeld voor de eeuwigheid vast te leggen. Omdat ik wist
dat veel Staphorsters het niet op prijs stellen ongevraagd gefotografeerd te
worden vroeg ik de mevrouw: Mag ik van u en uw dochtertje een foto maken?
Waarop de mevrouw het ongelooflijke antwoord gaf: Dat moet ik binnen even
vragen. Waarschijnlijk moest haar vader toestemming geven, want een man, ik
denk haar echtgenoot, stond opzij instemmend naar mij te knikken.
Toen is deze foto gemaakt. Ik
kijk er nog vaak met plezier naar. Toentertijd was de kleurenfoto voor ons, simpele
amateur-fotografen met een provisorische donkere kamer om fotos te ontwikkelen,
te duur en dus onbereikbaar. Daarom deze foto in zwart/wit. De kleuren moet u
er zich maar bij denken.