Ik kom uit een wurmenfamilie.
Zowel mijn vader als mijn moeder waren hartstochtelijke wurmen. Geen wurmen
natuurlijk in de betekenis van wormen of zoals wij zeggen pieren: slijmerige
wezens in de grond die je kunt horen roesten als je goed luistert. Nee, mijn
ouders waren boekenwurmen. Niet zo erg dat ze geheel en al verslaafd waren en
aan niets anders konden denken, maar liefhebbers van het geschreven en gedrukte
woord. Dat moet in de genen zitten, want ik heb dat ook: houden van boeken en houden
van lezen.
Mijn vader las alles wat los
en vast zat, maar hij had een bijzondere voorliefde voor boeken waaruit je iets
kon leren. Duitsers noemen dat Sachbücher:
boeken die gaan over de zaken uit de wereld waarin wij leven. Boeken over
aardrijkskunde, natuurkunde, geschiedenis, dat soort. En dan was het
buitengewoon handig wanneer er naast het geschreven woord ook bijbehorende
plaatjes te bewonderen waren. Want hoe kun je nu weten hoe een gletsjer er
uitziet zonder een foto? Hoe kun je ooit Willem de Zwijger kennen als je nooit
een portretje van hem hebt gezien? Bij ons thuis wemelde het daarom van
boeken-met-plaatjes waaruit je buitengewoon veel kon opsteken.
Een buitengewone categorie
boeken, die zowel geschreven informatie als illustraties bevat, is de
encyclopedie. Bij ons thuis stond die op de tweede plank van de boekenkast in
de voorkamer. Wij hadden een echte zestiendelige Winkler Prins. Op de rug van
ieder deel stonden twee woorden: het beginwoord en het eindwoord. Deel zeven
sloot met het woord gebit en deel acht begon met geboorte. Helemaal
gebaseerd op het alfabetisch principe dus. Heel handig als je iets wilde
opzoeken.
Behalve encyclopedieën (wij
hadden ook Duitse, een Engelse en een Franse Larousse) bezaten wij ook veel
kunstboeken. Zoals het befaamde boek met de 100 mooiste schilderijen van het
Rijksmuseum (of een dergelijke titel). Hoe vaak heb ik niet bewonderend en
verwonderd gekeken naar Pieter Breughel met zijn kinderspelletjes, de
gebroeders van Eyck met hun zingende engelen en de onsterfelijke Mona Lisa! En
hoe blij verrast was je niet, wanneer je op een goede dag Frans Hals in het
echt zag! Nóg mooier dan de plaat in je boek!
Veel plaatjesboeken van
vroeger staan nu bij ons thuis. Ook de Grote Winkler Prins (vijfde geheel vernieuwde
druk, uit 1933.) Af en toe pak ik zon zwaar reproductieboek, zie voorin het ex
libris van mijn vader, kijk naar het zelfportret van Rembrandt-met-baret, en
probeer mij de situatie thuis te herinneren toen ik hetzelfde deed. Lang
geleden.
Op het moment dat ik dit schrijf,
is het weer walnotentijd. Dit jaar belooft een wel zeer overvloedige oogst,
tenminste aan onze eigen walnotenboom. Een grote walnotenoogst is een voorteken
voor een strenge winter, althans dat wordt gezegd. Door de veelheid aan noten
hoeven we straks in elk geval geen honger te lijden.
Uit mijn jeugd herinner ik
mij deze tijd van het jaar als een typische herfstbezigheid-na-half-vier. Om
half vier ging de lagere school uit en dan trokken we met zijn allen naar het
huis van Jan zijn vader, die aan de Terborgseweg, samen met diens vader en
broer, een timmerbedrijf had, waar bijvoorbeeld fraaie boerenharken werden
gemaakt. Aan de zuidzijde van het huis stond een kolossale notenboom. Het was
de kunst om ieder keer wanneer er een noot naar beneden viel de eerste te zijn bij het oprapen. Meestal was ik te laat want de concurrentie was groot. Soms
gooiden we takken en stenen in de boom om de nog zittende noten van hun
zitplaats te bevrijden. Maar dat was zeer tegen de zin van Jans opa en oma, die
niet zonder reden bang waren dat er hier en daar een ruit of een dakpan zou
sneuvelen.
Walnoten moet je nooit
plukken. Je moet wachten totdat ze naar beneden vallen. Slaan met lange takken
om dat vallen te bevorderen is toegestaan. Dat doe ik dus ook, maar niet
zodanig dat onze boom eronder lijdt.
Na het vallen komt het
drogen. Langzaam drogen is het beste. Wij doen dat op gazen rekken. Af en toe
neem ik poolshoogte hoe het staat met het droogproces. Wij bewaren onze droge
noten in van die plastic netjes die we hoog aan de zolder ophangen op onze
deel.
Enkele bevoorrechte noten krijgen
een bewaarplek in een speciale notenmand die ik van wilgentenen heb gevlochten.
Er zit een kleine opening in, boven naast de ophangring. De opening is zo klein
dat je er met je vuist niet meer dan vier of vijf noten kunt uithalen. Waarom is
dat zo? Om twee redenen.
In de eerste plaats leert het
je zuinigheid en bescheidenheid en zelfkennis. Een vijftal lekkere noten
volstaat. Bovendien geldt ook hier dat overdaad schaadt. Walnoten zijn gezond,
maar zo heb ik mij laten vertellen door lieden die het weten kunnen - met
mate en tot zekere hoogte. Wat mij niet weerhoudt om s avonds laat bij een
glas wijn of een pintje bier van een handjevol eigen walnoten te genieten, die qua
geur en smaak de concurrentie met buitenlandse noten met glans kunnen
doorstaan.
Twee huizen laat ik u hier
zien, oude huizen, huizen van voorouders. Beide boerderijen: een grote en een
kleine. In beide huizen woonden opa en oma. In het ene huis die van mijn vaders
kant, in het tweede die van mijn vrouws kant.
De zwart-wit foto laat u Aaldershuis zien. Zo heet
de boerderij. Oorspronkelijk heeft hier een zekere Alert gewoond en naar hem is
het huis genoemd. Alerts huis werd in de loop van de jaren Aaldershuis.
Mijn grootvader en
grootmoeder hebben hier jaren gewoond maar zijn er beiden niet geboren.
Grootvader kwam van een boerderij uit Duitsland, een paar kilometer verderop.
En oma kwam van een boerderij uit de buurt. Nu wilde het geval dat er op
Aaldershuis anno 1900 geen opvolger was, zodat men (de familieraad) besloot dat
mijn latere opa en oma daar mooi konden wonen.
De foto van Aaldershuis stamt
uit de tijd toen er nog echte winters met veel sneeuw waren. Aaldershuis, met
in het midden het mooie voorhuis, rechts het bijgebouw en de bijkeuken (het
spieker) en links de grote schuur, lijkt zich bijna achter de sneeuwbergen te
willen verstoppen. Aaldershuis was de eerste boerderij buiten de bebouwde kom.
Wij vonden het altijd een mooi visitekaartje voor het dorp.
De tweede boerderij (die in kleur) is
Beesterni-jhuus. (Alle zich respecterende boerderijen in onze contreien hebben
zogenaamde huisnamen.) Voorbeelden te over: t Broeker, de Steengroeve, t
Beester, de Fökkert, te veel om allemaal op te noemen. Beesterni-jhuus is een
klein keuterboerderijtje. Je begrijpt niet dat er tijden zijn geweest dat er
twee gezinnen in woonden als je rekent dat er ook ruimte moest zijn voor het
vee (koeien, kalveren, varkens en kippen) en veevoer (hooi, stro,
voederbieten). We denken dat ze hutje mutje op elkaar woonden.
Beesternijhuus betekent
eigenlijk: het nieuwe huis bij t Beester. En t Beester is een grote boerderij
aan de overkant van de weg. Beesternijhuus is een klein
daghuurdersboerderijtje. Opa heeft het gekocht voor enkele duizenden guldens.
Nu een schijntje, maar destijds een rib uit s mensen lijf. Opa moest er bij
enkele plaatselijke welgestelden leningen voor afsluiten.
Ik praat nu weer over oma en
opa. Dit keer zijn het de grootvader en grootmoeder van mijn vrouw. (Die u op de foto ziet weglopen, omdat ze klaar is met het verzorgen van de tuin.) Het zijn haar ouders en grootouders die hier gewoond hebben, dus
mijn schoongrootouders.
Er is veel veranderd in al
die jaren. Anno 2009 is Aaldershuis verdwenen. Het heeft plaats moeten maken
voor een nieuwbouwwijk. Maar de naam Aaldershuis bestaat nog. Net als de
Aaldersbeek en de Aaldersbeeklaan.
Beestenijhuus bestaat ook nog.
Het viert dit jaar zijn 103de verjaardag en verkeert in goede
gezondheid. Af en toe valt er weliswaar een pan van het dak, maar dat is de
leeftijd. Ik kan het weten, want ik woon er. Nog steeds. Nog steeds met
plezier.
Spekhuusken
is een dialectwoord dat, zoals u al had gedacht, spekhuisje betekent. Een
spekhuisje is verreweg het lekkerste deel van een echte, originele
spekpannekoek. Je doet een stukje vet spek in een hete koekenpan, luistert even
naar het heerlijke sissen, en giet er daarna met een handige pollepel
voorzichtig een schepje beslag omheen. Daarna neem je een nieuwe schep uit de
kom om daarmee de rest van de pan te vullen. Het eerste beslag om het stukje
spek noem je het spekhuisje, het spekhuusken.
Toen ik vijf jaar was, heb ik
een half jaar bij tante Dina en oom Hendrik op hun boerderij gewoond. Tante
Dina was eigenlijk geen tante van mij, maar een oudtante, een tante van mijn
vader, een zuster van mijn grootvader. Tante Dina kwam uit Pruisen, van over de
grens, en werd als bruid door oom Hendrik naar Nederland gehaald. Op hun
boerderij op het platteland van de Kroesenhoek en Silvolde in de Gelderse
Achterhoek leefden zij samen met drie dochters. Midden 1945 stierf hun oudste
dochter Nolda aan tbc, destijds een zeer gevreesde ziekte. Om wat afleiding te
hebben in hun verdriet kwam ik als klein jongetje een tijdje bij hen logeren.
De dagen op een boerderij
hebben een vast ritme. De koeien moeten immers op tijd gevoerd en gemolken
worden, net als alle andere dieren. Ook de menselijke eet- en drinkpatronen
kennen een vast stramien. Om acht uur s morgens wordt er ontbeten, om tien uur
de koffie, het middagmaal volgt om twaalf uur, de thee om half drie. Vier uur
broodeten wordt meestal half vijf en de dag wordt besloten met een bord pap om
half negen s avonds. De familie gaat op tijd naar bed, want morgen is er weer
een vroege dag.
Tante Dina heeft deze morgen
om acht uur, zoals iedere morgen, een klontje boter en een speciaal stukje spek
in de pan gedaan en giet er het beslag bij. Langzaam zie je het beslag zich
voegen en stijf worden rondom het spek. Tante Dina draait met haar soepele pols
het beslag door de pan en halverwege draait ze de pannekoek om. Aan beide
kanten heerlijk gebakken en onbeschrijflijk lekker geurend zegt ze in haar
halfduitse dialect tegen mij: Jongen,
langt mi-j dn teller s an. Jongen, geef je bord eens door. Dan leg ik er
een overheerlijke pannekoek op met spek in een spekhuisje. Uit een papieren
strooppot haal ik een lepel stroop waarmee ik mooie figuren teken op mijn
spekpannekoek.
Wat denkt
u, kunt zonder een computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hardware
en software, zonder internet en email, zonder getwitter, gechat en gehyves, een
bestaan zonder ipod, usb-stick, monitor, externe harde schijf en powerpoint? Ik vraag maar. (Ikzelf ben vrijwel
geheel overgeleverd aan de digitaliteit, uitgezonderd het lezen, want dat doe
ik het liefste van papier.) Hoe is alles begonnen?
De eerste
keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren 70 van
de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van Nijmegen en
zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer zélf (een
bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde verdieping. Wij
hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een monitor voor onze
ogen. We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld mathematisch
programma omnog ingewikkelder
rekensommetjes te kunnen maken. En een tekstverwerkingsprogramma waarmee je een
onderzoeksverslagje kon schrijven. Het besturingsprogramma was te vatten in
drie letters: DOS.Printers waren er niet. Als je wat te
schrijven had deed je dat en na een paar uur kon je in het grote universitair rekencentrum
(vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen waar je tekst op
stond. Alsof het gedrukt was.
Niet veel
later had iedereen de beschikking over een personal
computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een
tekstverwerker WordPerfect (versie
4.1) en Powerpoint versie Nul waarmee
je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was dat de kleine laptop een ingebouwde
printer had met een rol thermisch papier.
Momenteel
barst het bij ons thuis van harde en softe waren. Veel te veel. Veel zaken die
helemaal niet zo onmisbaar zijn als ze lijken. En daar bovenop komt het gevoel
dat we, gezien de onophoudelijke snelle ontwikkeling, ergens toch de boot missen. Het
wordt tijd voor een retraite.
Mijn moeder heeft haar hele
leven op fossiele brandstof gekookt. Aanvankelijk alles op een kolenfornuis,
dat je overigens wel met een oude krant en dunne houtjes moest aansteken.
Aanmaken, zeiden wij, vandaar de naam aanmaakhoutjes. In dat fornuis brandden
briketten en eierkolen. De antraciet, de steenkool van betere kwaliteit, werd
bewaard voor het fijnere haardwerk in de woonkamer.
Later kookte Ma op gas. Geen
aardgas, want dat zat nog onbekend en onaangebroken ergens in Groningen onder
de grond, maar op butagas. In van die grote grijsblauwe, metalen flessen. Af en
toe, meestal op onpassende tijden, was de gasfles leeg. Dan moest ik gewapend
met speciaal gereedschap een volle fles aansluiten.
Een eveneens fossiele
nevenwarmtebron mag hier niet onvermeld blijven. Ik bedoel het petroleumstel.
Om te beginnen ging je naar Westerveld aan de Veldweg, later Wilhelminastraat,
de oliehandelaar met het bord BP op zijn huis. (Pas veel later heb ik begrepen
dat het hierbij om de Bataafse Petroleummaatschappij ging.) Daar liet je voor
een paar centen je petroleumblik vullen uit het grote voorraadvat.
Hoe werkt nu zon stel? De
petroleum bevindt zich op de bodem. Zij verplaatst zich opwaarts via brede
lonten die aan hun ene kant in de petroleum bengelen en aan de andere kant een
piepklein eindje uit de brandopening steken. Vier raderen (want er zijn vier
branders, althans bij het stel van ons) zorgen ervoor dat je de uitstekende
lonten verder kunt laten uitsteken of juist andersom kunt terugdraaien. En dat
correspondeert met de manier van branden: vol, rokend en opgetogen of juist
getemperd, rustig en bezadigd. Het is de kunst de lonten zo vlak en recht te
krijgen dat je tenslotte een bijna bewegingloos, reukloos vuurspoor ziet. Dat
afbranden deden wij vroeger met een gloeiende pook.
Het brandgebeuren speelt zich
af in het opstaande deel van het petroleumstel. Door een rond glaasje aan de
voorkant kun je zien wat er gaande is. Daar weer bovenop ligt een ijzeren
rooster waar je een theeketel, een potje, een pannetje of een fluitketel kunt
zetten.
Petroleumstellen gebruik je
om iets te laten trekken. Bouillon bijvoorbeeld. Stukken vlees pruttelen in
water dat net niet aan de kook is, zachtjes voor zich uit. Het duurt uren en
uren, maar dat is niet erg. Integendeel, want hoe langer je iets laat trekken,
hoe lekkerder het wordt. Je moet er de tijd voor nemen.
Iedereen die, net als wij,
aan de grens woont, waar het ene land soepeltjes overgaat in een ander, heeft
wel eens gesmokkeld. Geef het maar toe. Vooral wanneer er een groot
prijsverschil bestaat tussen een goed in het ene land en hetzelfde goedje in
het andere. Als bij ons de koffie zeg 4,76 het pond kost, en een halve kilo
kaffee bij de Duitse buren 12,00, nou, dan wist ik het wel.
Maar in het verenigde Europa
met zijn gelijkheid scheppende euros zijn de prijsverschillen nagenoeg
opgeheven. Waarom zouden we dan nog smokkelen.
Nee, dan vroeger. Toen we
elkaar verhalen vertelden van smokkelaars die alles waarmee wat te verdienen
was, over de grenzen brachten. Vooral koffie en boter. Ook spirituosen, maar
wat dat waren wist ik niet. Niemand had mij verteld dat schnaps, jenever en
cognac tot die categorie geestrijk vocht behoorden. Af en toe werd er iemand
betrapt door een douanier, een kommies zeiden wij, en dan werd die iemand door
de rechter veroordeeld tot drie maanden cel. Het eerste wat hij deed, als hij
weer vrij kwam, was het in orde brengen van zijn smokkelaarsgereedschap. Zoals het
plakken van de band van de fiets met het dikke-buizenframe waarin wel dertig
kilos van dat heerlijke goedje konden.
Zelf heb ik ook wel eens
gesmokkeld. Als jongen van twaalf en op last van mijn moeder. Die gelastte mij
om een paar pakken koffie en een pond goede boter naar familie net over de
grens te brengen. Dat mocht van haar wel, vooral omdat ik nog maar zon jongen
was. Voor volwassenen golden andere wetten, zei mijn moeder.
Nu de smokkelrookwolken zijn
opgetrokken en alles zijn rustige gang gaat zonder smokkelaars en douaniers
wordt het tijd voor bronzen beelden die voorkomen dat wij later niet meer weten hoe een
smokkelaar en een kommies er uitzagen. Bij ons aan de grens staan ze daarom de
hele dag te staan. De smokkelaar met de koffiezak over zijn schouder kijkt
olijk in de richting van de kommies. Die staat voor de Volksbank te weg af te
turen naar kwaadwillende grensoverstekers. Het is maar goed dat hij zijn
verrekijkertje verkeerd-om heeft. Maar dat had u natuurlijk al lang gezien.
Misschien bent u, net als ik,
lid van het Genootschap der Kortzichtigen. Mensen die alles tot een afstand
van, zeg, 30
centimeter, heel goed kunnen lezen zonder enig
hulpmiddel, maar aan hun bril of lens overgeleverd zijn wanneer zij voorwerpen-op-afstand
willen kennen of herkennen.
Ongeveer tien jaar was ik,
toen ik, op aanraden van mijn moeder, mijn eerste brilletje kreeg. Ik zat in de
vierde of vijfde klas. De eerste dagen was het iets bijzonders. Je nam je bril
mee naar school, bewaarde hem daar - goed opgeborgen in zn brillenhuisje in
de lade onder het blad van je schoolbank en wanneer de meester iets op het bord
schreefhaalde ik mijn bril tevoorschijn
en zette die met langzame bewegingen op mijn neus. Er zaten van die lenige
ronde haakpoten aan die je achter je oren kon vouwen.
Mijn bril zette ik op wanneer
het helemaal niet anders kon: wanneer ik op school iets vlekkeloos moest kunnen
zien. Maar wanneer de meester een verhaal vertelde, wij samen met de hele klas
een liedje moesten zingen, bij het spelen op het schoolplein, bij al die
activiteiten liet ik mijn bril in zijn huisje. Want ik had er na één dag genoeg
van en de aanvankelijke belangstellende na-ijver van mijn klasgenoten werd na
drie dagen vervangen door wat ik beschouwde als een scheldwoord. Jij? Jij bent
een rare brillenkijker!
Later droeg ik mijn bril bij
wijze van spreken dag en nacht. Ik stond ermee op en ging ermee naar bed. Thuis
was ik niet de enige. Mijn zusje-boven-mij droeg net zon ziekenfondsbrilletje
als ikzelf. Het zat bij ons waarschijnlijk in de genen. Mijn vader droeg een
bril met uitzonderlijk sterke glazen. Min twaalf of daaromtrent. Hij had een
speciaal brilmontuur waarin zijn speciale glazen pasten. Kijkt u maar naar het
fotootje op zijn identiteitskaart uit 1940.
Lenzen. Wanneer ben je
overgestapt op lenzen? En welke: zachte of harde? Het antwoord is simpel: ik
ben nooit overgestapt op lenzen omdat ik geheel en al tevreden was met mijn
brilletje. Bovendien zag ik er met bril buitengewoon knap uit (grapje). Het was
onmogelijk dat lenzen mij nóg knapper zouden hebben gemaakt.
Nu ik langzamerhand op
leeftijd kom, merk ik dat mijn ogen veranderen. Op dit ogenblik, nu ik dit voor
u schrijf en de zinnen voor mij op het monitorscherm voorbij zie komen, draag
ik geen bril. Geen bril meer, sinds enige jaren. Alleen zaken op afstand bekijk
ik nog steeds door een optimistische échte bril. Maar het zou best kunnen zijn
dat ik over enkele jaren geheel en al buiten een bril kan. Mijn kwalen
bijziendheid en verziendheid zijn dan zo achteruit gegaan dat ik mijn bril voor
eeuwig in zijn brillenhuisje kan opbergen. Maar kortzichtig ben ik dan nog
steeds. Wedden?
- Dit is
Nederlands bekendste gedicht van van Alphen.
Hieronymus van Alphen.
- Nooit van gehoord.
Rondom
onze boerderij bevindt zich een kleine boomgaard met hoogstammen: kersen,
appels, peren. De boerderij is oud, meer dan honderd jaren, en de bomen idem
dito. De een na de ander legde het loodje, want ook aan het leven van een boom
komt een einde.
Daarom
hebben we een aantal jaren geleden alle oude bomen gerooid en nieuwe geplant.
Drie appelbomen, twee perelaars en twee pruimenbomen.
Deze zomer
droegen de jonge, nieuwe pruimenbomen voor het eerst vruchten. Een stuk of
zeven. Drie ervan heb ik voor u gefotografeerd.
Onze
pruimen zijn overheerlijk zoet en sappig. Over hun velletje ligt schijnbaar een
waslaagje ter bescherming. Als je die waslaag vóór de consumptie verwijdert en
de pruimen een beetje opwrijft, zie je glans verschijnen. En met de glans de
verrukkelijke smaak.
-
Mag ik zon heerlijke pruim? Want aan een boom zo volgeladen, mist men één,
twee pruimen niet.
- Zie je
wel: een regel uit het gedicht hierboven. Je kent het dus toch!
Maar je
hebt je wel vergist.
-
Hoezo?
- Je mist
één, twee pruimpjes wel. Maar geen vijf, zes pruimen, zoals in het gedicht
staat!
Ik geloof
alleen maar wat ik zie. Niet zien en toch geloven laat ik over aan Thomas. Of
ik laat mij bijpraten door mensen die er bij waren en het wél gezien hebben.
Vertrouwenswaardige lieden die ik op hun woord geloof. Nu is dat bij mij niet
zo moeilijk, omdat ik van nature over twee eigenschappen beschik die mijn
vertrouwen in u zeer bevorderen. In de eerste plaats ben ik goedgelovig van
aard, zeg maar gerust grenzeloos naïef. U kunt mij rustig de meest
onwaarschijnlijke verhalen vertellen en u kunt er zeker van zijn dat er
tenminste één iemand is die u gelooft: dat ben ik. In de tweede plaats beschik
ik over een oostindisch gehoor. Ik hoor slechts de helft van wat men mij overbrieft.
Dus als mevrouw Terra tijdens de ochtendkoffie uitgebreid vertelt over haar
ontmoeting na vijfentwintig jaren met een oude schoolvriendin, onthoud ik
alleen het meest relevante feit: zij is geen spat veranderd. De rest laat ik
langs mij heen lopen in het vergetelheidsputje.
Soms komt
er een eind aan mijn naïeve, toegeeflijke goedgelovigheid. Dan geloof ik de
wereld niet meer, ook al sta ik er midden in en zie alles voor mijn ogen
verschijnen. Ik zie bijvoorbeeld deze lieftallige Amish-vrouw, sober gekleed in
blauw, lila en wit met als enige versiering de gesteven mutslinten. Wat gebeurt
er echter wanneer zij haar rokken over haar hoofd slaat, zich 180 graden in verticale
richting draait en als het ware op haar hoofd gaat staan? Dan verschijnt
plotsklaps een Creoolse dame, uitbundig, flamboyant, in bonte kleren die haar
vrolijke karakter symboliseren met als hoogtepunt en hoofdzaak haar fameuze
muts met de drie punten. Een driekanten steek. Ze is in alles het tegenbeeld
van haar alter ego: de Amish-vrouw die we net hebben leren kennen. De Creoolse
madame is van een zo vrolijk en opgewekt karakter dat wij van de weeromstuit al
onze eigen zorgen en sores vergeten.
Zowel de
Amish-mevrouw als de Creoolse tante behoren tot één-en-dezelfde
persoonlijkheid. Het zijn twee verschillende wezens met ieder een eigen
karakter en aard, maar dan in eenzélfde stoffelijk omhulsel. Dat laatste moet u
letterlijk nemen. Het is een zogenaamde topsy turvy, een stofpop die je kunt
veranderen in zijn tegenbeeld door de kleren even iets anders te ordenen.
Kijkt u
maar. Hieronder ziet u fotos van de verstarde metamorphose. Met (1) de
Amish-vrouw;(2) de Creoolse dame, en
(3) de twee-eenheid in persoon.
Je denkt eraan wanneer je
toevallig de fotos ziet. Gebeurtenissen die bijna uit je geheugen waren
verdwenen. Toevallig, in een tijd van het jaar waarin iedereen met vakantie
gaat, vond ik een setje dias van een fietsvakantie in het schone Vlaamse
land. In welk jaar? Ik schat zo omstreeks 1965. Ik deed wat veel anderen deden: ik nam in Nederland de
trein naar Roosendaal en huurde daar bij het NS-station een fiets. Daarop
peddelde ik naar de Belgische grens en verder het Vlaanderenland binnen.
Overnachten deed ik in kleine hotelletjes. Niet in B & Bs, want die
bestonden toen nog niet. De eerste nacht bracht ik door bij een vriendelijke
echtpaar in Brasschaet dat hun hotelletje veertien dagen geleden had geopend en
dolblij was met dn eersten Ollander-op-dn-bicyclette. De volgende etappes
voerden mij naar Gent en Brugge.
In Gent heb ik de eerste
patat van mijn leven gegeten die écht lekker was. Vlaamse frieten in zon lichtbruine
puntzak. Bij een kot op de markt bij het Belfort. Natuurlijk heb ik de
traditionele toeristische bezienswaardigheden gezien, zoals het Begijnhof en de
onvergelijkelijk mooie altaarstukken van de van Eijcks. Maar ook de imponerende
vrouw op de vismarkt die rustig doorging met het schoonmaken van de vis en zich
niets aantrok van de fotograferende toerist.
Bijna had ik al mijn jaren
verder in Gent moeten slijten. Want toen ik op de dag van vertrek mijn
huurfiets uit de fietsenstalling onder het Belfort wilde halen, was die
(fietsenbewaarplaats) gesloten. Het was, zei een voorbijganger medelijdend,
vandaag de 21ste juli, de nationale feestdag. Alle openbare
gebouwen, ook de fietsenstallingen, waren tot nader order gesloten.
Het is dat de medelijdende
voorbijganger even de conciërge waarschuwde waarop deze met een kolossale sleutel
de deuren voor mijn fiets opende. Zodoende kon ik mijn tocht voortzetten.
Anders had ik vandaag nog ergens tussen Gent en Brugge gelopen.
In het
huidige Vlaamse land en ook in het Nederland van 2009, waarin de graad van
secularisatie een hoogtepunt heeft bereikt, is het wellicht nodig de relatie
tussen de 150ste psalm en een muziekgezelschap nader te
expliciteren.
Welnu,
het boek der Psalmen is een van de boeken uit het Oude Testament, dat op zijn
beurt samen met het Nieuwe een verzameling boeken vormt die wij Bijbel noemen.
Iedere Vlaming alsmede elke Nederlander en zeker iedere zich respecterende
weblogschrijver en -bezoeker dient een of meer bijbels in haar of zijn
boekenkast te hebben, al was het maar om respect te betuigen aan een
buitengewoon belangrijke bron van onze huidige taal. Immers, hoeveel prachtig
Nederlands dat wij gebruiken, vindt niet zijn oorsprong in de Statenvertaling?(Deze laatste twee zinnen hebben weinig met
het eigenlijke onderwerp te maken, maar ze lagen al op het puntje vanmijn pen.)
Psalmen
daar hadden we het over zijn prachtige liederen die getuigen van liefde
enleed, van rouw en verlossing, van
erbarmen en vertrouwen. Er zijn ook psalmen, in vele schijnt koning David de
hand te hebben gehad, die gedicht zijn om lof en eer te betuigen. Zo ook Psalm
150, de laatste der psalmen. Hierin, met name in het tweede vers, wordt de
gelovige aangespoord om God te loven met alle denkbare muziekinstrumenten. Voor
de niet zo bijbelvasten onder u noem ik ze even: hoorn, harp, lier, tamboerijn,
fluit, bekken en cimbaal. Ook wordt gesproken in termen van snarenspel en dans.
Geen wonder, eerder vanzelfsprekend zou ik zeggen, dat de oprichters van onze
fanfare hieraan dachten toen ze tijdens de oprichtingsvergadering in 1899
delibereerden over een geschikte naam.
Je moet
de muziekinstrumenten natuurlijk niet letterlijk nemen. Er staat in psalm 150
niet dat je God moet loven met de saxofoon, de trompet en de schuiftrombone.
Dat wisten de founding fathers van
onze fanfare ook wel; zij stonden boven de stof. Een letterlijke interpretatie
lag niet op hun weg.
Zelf was
ik ook een tijdje lid van Psalm 150. Het is een tijd waar ik nog steeds met
plezier op terugkijk. Geen baanbrekend, hartverscheurend en meeslepend gewricht
in mijn tijd, maar zoals ik zeg: ik speelde er met plezier mijn partijtje mee.
Het kwam
eigenlijk door mijn vader. Die is bijna vijftig jaar lid van de fanfare Psalm
150 geweest, waarvan de helft voorzitter. Het was zijn heimelijke wens dat een
van de drie zoons in zijn voetspoor zou treden. Mijn oudste broer meldde dat
het vele huiswerk op de HBS een fanfarecarrière in de weg stond en viel om die
reden af. Mijn jongste broer was al bezet door het harmonium en later door de
piano. Dus bleef er voor mij geen andere weg dan een plekje te zoeken tussen de
blazeressen en blazers van Psalm 150. Het werd geen groot succes. Ik heb er
diverse instrumenten bespeeld: van bugel via tenorsaxofoon tot tweede tuba.
Maar nergens kon ik aarden. Ik had zoveel andere dingen aan mijn hoofd die ik -
achteraf ten onrechte - als belangrijker beschouwde.Het louter muziek maken deed ik met plezier;
wat mij tegenstond was het verplichtend karakter van het repetitiebezoek. Want
je kunt bij een fanfare niet ongestraft repetities overslaan, dat spreekt
vanzelf. Toen ik na een aantal jaren lidmaatschap eindelijk een goede smoes had
gevonden, nam ik afscheid van de fanfare. Ik besef nu pas hoezeer dat mijn
vader aan het hart ging.
Hoe gaat
het nu, in de 21ste eeuw, met Psalm 150? Dank u, het gaat crescendo. Anno nu is Psalm 150 een
bloeiende fanfare waarvan de leden met passie en kunde blaasmuziek van hoog
niveau ten gehore brengen. Het A-orkest speelt in de Vaandelafdeling. Dat is de
eredivisie van het Nederlandse harmonie- en fanfarewezen. Het corps wordt af en
toe uitgenodigd op het Wereldmuziekconcours in Kerkrade. En zoals u weet komen
daar alleen de allerbeste orkesten. Psalm 150 is de enige fanfare die daar zijn
eigen naam kan spelen.
Naast het gemeentehuis, waar
mijn vader als ambtenaar werkte, stond het huis van Frits Schuurman. Niet te
verwarren met kapper Johannes Schuurman. Die woonde tegenover het gemeentehuis.
Vaak zwierven wij kinderen na
kantoortijd, als mijn vader nog wat laatste werkjes afmaakte, door de gangen en
kamers van het gemeentehuis om stil te blijven staan bij het raam dat uitzicht
gaf op het huis van buurman Schuurman, de man die volgens verhalen die de ronde
deden, een raadselachtige boom in zijn tuin had staan.
Schuurman, zo werd door iedereen op het gemeentehuis verteld, had
ergens thuis een apenootjesboom.Wij hadden hem nog nooit gezien, maar omdat
iedereen het zei, dachten we dat het waar was. - Geloof je het niet? zei iemand
tegen mijn oudste broer die ongelovig stond te kijken. Kijk, af en toe waaien
er apenootjes van de boom naar beneden. Loop gauw naar buiten en raap ze maar
op. Ondertussen stond Frits voor het open raam van zijn bovenverdieping en
gooide een handjevol nootjes door het raam naar beneden. Zo hielp hij het
mysterie in stand te houden.
Apenootjes zijn pindas, maar
dat wist u natuurlijk wel. In mijn heel jonge jaren waren er geen pindas, want
het was in en net ná de oorlog. De mensen waren toen soms al blij dat ze een
boterham met zelf gemaakte suikerbietenstroop hadden. En aan de luxe van
knapperige pindas dacht niemand.
Wanneer iemand mij zou
vragen: Weet jij nog de eerste keer dat je pindas hebt gegeten?, dan zou ik
eerst raar hebben opgekeken om zon ongewone vraag. Want wie heeft er nu belang
bij te weten wanneer ik iets voor de eerste keer heb gegeten? Toch blijft zon
vraag aan mij knagen. En gewoon, zomaar voor mezelf, probeer ik een eerlijk
antwoord te geven. Daarvoor moet je eventjes gaan zitten en goed in je geheugen
gaan wroeten. De eerste pindas
Plotseling schiet het
antwoord mij te binnen: dat was omstreeks 1950 toen de Nederlandse jongens die
als soldaat naar Indië waren gegaan, naar huis terugkeerden. In het huis van
een vriendje zag ik zon teruggekomen plaatsgenoot. Je keek met veel ontzag
naar hem op, want hij had in de oost veel meegemaakt. Hij had ook iets voor ons
meegebracht, namelijk een handjevol pindanootjes. Echte pindas uit Indië. Of
ze nog in de dop zaten weet ik niet meer. En ook niet of ze lekker smaakten.
Het belangrijkste was dat je thuis kon vertellen dat je voor het eerst van je
leven pindas had gegeten.
Toch niet van de boom van
Frits Schuurman? vroeg mijn vader dan.
Nu ik dit schrijf, is het
midden juni. Ik kijk met een los oog naar het tv-beeld waar het voetbalelftal
van Zuid-Afrika een wedstrijdje speelt tegen Irak. De uitslag wordt 0-0 en dat
kon je bijna op je vingers uitrekenen, want de Afrikanen kunnen goed
voetballen, maar minder goed doelpunten maken. Het voetbalelftal van ZA heet in
de volksmond bafana bafana en is
onder de zwarte bevolking immens populair. Dat weet ik niet alleen van horen
zeggen. Op 28 september 2002 zat ik met een aantal zwarte en witte vrienden in
het grote stadion in Durban, de hoofdstad van Kwazulu Natal, om de ZA-boys met
1-0 te zien winnen van Malawi. Daar heb ik deze foto gemaakt.
Horen en zien verging je.
Want hoewel het stadion nauwelijks voor de helft vol zat, maakten de aanwezigen
herrie voor tien. Veel supporters hadden hun gele en rode Zulu-hoorns
meegebracht en produceerden daarmee een continu geluidsgordijn dat leek op het
honderdvoudig versterkte gezoem van bijen en hommels.
Zuid-Afrikanen houden veel
van sport. Witte Afrikanen doen aan rugby - de Springbokken zijn wereldkampioen
geweest - en aan cricket. De zwarten houden meer van het edele voetbalspel.
Langzamerhand zie je dat ook witten gaan voetballen en zwarten gaan cricketen.
Kleurlingen deden dit al veel langer.
Zuid-Afrikanen kennen nog
meer spelletjes. Aan één ervan heb ik ooit meegedaan. Tijdens een ritje door
een van de talloze wildparken stopten wij om een potje keutelspugen te gaan doen. Het spel is even simpel als geniaal van
opzet. Op pleisterplaatsen in gameparken vind je overal droge keutels van de
vele fauna-achtigen: de reebokkies, de gazelles, de hyanas en hoe al die
antilopen mogen heten. De kunst is zon droge keutel in je mond te nemen,
eventjes laten rollen door je mondholte en dan maar spugen. Wie het verst komt,
wint. Its that simple.
Mijn buurvrouw won met glans.
Vrouwen waren trouwens toch veel beter. En ik? Als er een poedelprijs was
geweest, had ik die gekregen.
Iedereen kent natuurlijk
het principe van de middelpuntvliedende kracht. Sta je op een draaiend wiel,
dan heb je grote kans er door de beweging afgeslingerd te worden. De kleinste
kans heb je als je op of heel dichtbij het middelpunt staat, de grootste kans
ligt aan de buitenkant.
Vroeger op school deden we
wel eens een spelletje dat van dit natuurkundig principe uitgaat. Het heet paaldraaien, of in ons dierbare dialect
paoldraejen. Hoe het ging, vertel ik
u in twee versies: de eerste in dialect, de tweede in algemeen beschaafd
Nederlands.
Heel sóms deie wi-j paoldraejen. Met bi-jveurbeeld
tien kinder miek i-j een ketting - met de hande goed vaste - den recht mós
blieven en niet los moch gaon. An t ene uutende stónd een jónge, t liefst een
helen sterken, den paol was. Hie bleef op zien de plaatse staon en draejen
rónd. Hie trok de ketting met. De kinder dichte bi-j um liepen met kleine
passen. De kinder aan de buutenkante van de ketting liepen vanzelf t hardste,
ze mósten wel. Zie zatten an t vliegènde. Deur de middelpuntvliedende kracht
wier i-j zo hard metetrokken da-j uut de bochte vloagen. De ketting draäien
net zo lang rónd tut dat e ergens, bi-j een zwakken schakel, losging. Of
eerder at tr weer s ene an t vliegènde met de kop tegen de mure was
evloagen. t Paoldraejen duurn nooit lange. Meestentieds kwam de juffrouw of
de meister en zei: Jóngens, laot dat. Daor komt óngelukken van.
Heel soms deden we
paaldraaien. Met bijvoorbeeld tien kinderen maakten we een ketting elkaars
handen stevig vast die zo recht mogelijk moest blijven en niet los mocht
gaan. Aan het ene uiteinde stond een jongen, t liefst een heel sterke, die als
paal fungeerde. Hij bleef op zijn plekje staan en draaide rond, daarbij de hele
ketting meetrekkend. De kinderen dicht bij hem liepen met kleine passen. Wie
aan de buitenkant van de ketting liep, moest vanzelf harder en met grote passen
meerennen. Het kind aan dat andere uiteinde van de ketting bevond zich aan het
zogenaamde vliegeinde. Door de middelpuntvliedende kracht werd je zo hard
meegetrokken dat je de bocht uitvloog.De ketting draaide zolang rond totdat hij ergens, bij een zwakke
schakel, brak. Of eerder wanneer er weer eens iemand van het vliegeinde met
zijn hoofd tegen de muur was geknald. Het paaldraaien duurde nooit lang.
Meestal kwam de leerkracht die pleinwacht had kijken en zei dan: O jongens,
paaldraaien. Wat leuk! Mag ik ook eens een keertje meedoen?
Je kunt het je nauwelijks
voorstellen, anno 2009, maar er is een tijd geweest dat mensen bij wijze van
spreken vochten om een plaats in de kerk. Katholiek of protestant, dat maakte
geen verschil. Want de vraag naar zitplaatsen was groter dan het aanbod en
zoiets vraagt natuurlijk om straffe maatregelen van hogerhand.
Bijna een eeuw geleden, in de
tijd van de mooie sepia fotos, werden de zitplaatsen bij ons in de kerk
verpacht. Om de zoveel jaar werd een pachtcontract gesloten tussen mensen die
geld hadden en graag in de kerk wilden kunnen zitten en de kerkmeesters die
voor de financiën zorgden. De plaatsen waren duur en daarom hadden de meeste
families hooguit twee zitplaatsen.
Op de sepia foto beneden ziet
u de typische ronde banken in onze kerk. Alle plaatsen waren genummerd. Mijn
familie van vaders kant had twee plaatsen op de vierde rij aan de rechterkant
en mijn moeders familie had er twee op de derde rij van links. Voor anderen dan
familieleden was het streng verboden daar tijdens een kerkdienst te gaan
zitten. Dat lijkt mij logisch, want je betaalt geen plaatsengeld om te kunnen
zien dat er iemand anders op jóuw plaats naar de predikant zit te luisteren.
Ik weet uit verhalen dat er
kerken waren waar vijf minuten voordat de dienst begon een rood lichtje begon
te branden om aan te geven dat vanaf nú alle plaatsen vrij waren. Je mocht in
dat geval niet mopperen dat je gepachte plaats door iemand anders werd bezet. Dan
had jij als rechthebbende eigenaar maar op tijd moeten komen.
Anno vandaag de dag zijn de
mooie rondlopende banken vervangen door stoelen. Kijkt u maar naar de
kleurenfoto. Ook voor de rest is er weinig dat aan vroeger herinnert. Het
pachten of kopen van zitplaatsen lijkt een ritueel uit een ver verleden.
Natuurlijk zijn nu alle plaatsen vrij. Een plaats in de kerk is immers voor
geen goud te koop?
Dat lijkt een
contradictio-in-terminis, een ingebakken tegenstelling, en dat is het
natuurlijk ook. Werken doe je buiten de vakanties en vakanties heb je nu juist nodig
om een poosje van dat eeuwigdurende werken verlost te zijn.
Toch weet iedereen wat ik
bedoel. Je werkt in je (school)vakantie om een centje bij te verdienen dat je
daarna eventueel kunt gebruiken om gezellig mee op vakantie te kunnen gaan.
Zelf heb ik het geld dat ik
in mijn jonge jaren verdiende met vakantiewerk altijd gezien als een
mogelijkheid iets te kopen wat je anders niet kon betalen. Iets moois, iets
duurs, iets waarvan je ouders zeiden: wacht maar tot je volwassen bent en koop
het dan maar van je eerst verdiende geld. Maar wie heeft er nu geduld om zo
lang te wachten vooral als je moeilijke en langdurende scholen en opleidingen
volgt.
Dertien was ik toen ik met
mijn eerste vakantieklusje begon. Het was kerstvakantie en gloepers koud. Ik
kwam te werken op de bovenverdieping van het huis van een buurman, alwaar een leren
knopen- en idem riemenfabriek was gevestigd. U kent ze vast nog wel, die
houtje-touwtje-jassen met hun bijzonder grote en mooie leren knopen. Nou, die
maakten wij dus. Niet ik persoonlijk, want voor mij had de bedrijfsleider een
bijzonder klusje in petto. Omdat het tegen het nieuwe jaar liep, was de tijd
gekomen om de balans op te maken en de voorraden te inventariseren. Dus zette
men mij op de zolder van het pand om de voorraden aan knopen, leren riemen en
gespen te tellen. Iedere soort en maat apart vanzelfsprekend. En doe het secuur
en nauwkeurig, was de opdracht, want ieder knoopje telt. En zo zat ik de
ganselijke dag te tellen en te rekenen. Op die immens koude fabriekszolder,
zodat ik vaak een knoop uit mijn verkleumde vingers liet vallen. De eerste dag
deed ik alles heel serieus, maar later gooide ik er met de pet naar. Van tellen
stapte ik over naar het schattend rekenen. Zie je dat bakje met knopen? Dat
zijn er precies 324. Tel ze maar na als je mij niet gelooft. Iedereen geloofde
mij.
Na twee weken vakantiewerk kreeg
ik mijn loonzakje met welgeteld acht en twintig Nederlandse guldens. Dat loon
heb ik toen wel heel goed nageteld. Ik kocht er een echt fototoestelletje voor.
Een Kodak Brownie boxje voor fl. 28.00, dat kon toen nog in 1953 of daaromtrent.
Van mijn vader kreeg ik het geld voor mijn eerste filmpje. Een Ilford FP-3
rolfilm waarop je zegge en schrijve acht (zegge 8) fotos van het formaat 6 bij
9 kon maken. Voor het ontwikkelen en afdrukken moest ik een kleine lening
afsluiten bij mijn moeder. Want mijn vakantiegeld was op en de zomervakantie
met nieuw vakantiewerk liet nog zeven maanden op zich wachten.
Kun jij
je een dag voorstellen zonder stroom? Ik bedoel echte stroom: elektriciteit. Af
en toe ervaren we een storing van ongeveer een uur, bijvoorbeeld wanneer een of
andere grondverzetmachine weer eens een kabel doortrekt, en je moet eens zien
hoe onthand we zijn. Kunnen we echt niet meer zonder stroom?
We hebben
makkelijk praten, want we weten toch wel dat de storingsdienst komt en het
probleem oplost. En floep: de spaarlampen brengen weer licht in de duisternis
en de tv gaat door met zijn saaie programma. Hoe deden de mensen dat vroeger
toch, vragen wij ons af. Met gas- en petroleumlampen, met kaarsen en
kandelaars?
Bij mijn
oom op de boerderij hadden ze een fantastische machine om stroom op te wekken.
Het was een kolossale dieselmotor met zon ontzaglijk vliegwiel, olievragende
smeerpoelies en hardleren aandrijfriemen. Hij dreef een generator aan die
stroom opwekte en die een poosje bewaarde in een grote accu. Om die tenslotte
weer terug te geven gaf aan apparaten die electrische stroom nodig hadden om te
functioneren. Wilde de 100wattlamp boven de keukentafel branden, dan moest
eerst de accu worden opgeladen en dus de dieselmotor draaien. Ik zie in mijn
herinnering nog altijd de zuigers die heen en weer gaan, ik hoor het klapperen
van de aandrijfriemen en ik ben nog steeds bang dat ik te dicht bij het
vliegwiel ga staan. Want stel je voor dat je ergens je hand tussen krijgt.
De
dieselmotor was stevig in de grond verankerd opgesteld in een speciaal
kamertje achter de deel en met geen mogelijkheid van zijn plaats te krijgen.
Later is hij vervangen door een kleine benzinemotor die je kon verrijden naar
alle plekken die je wilde. Maar lang zo kolossaal en indrukwekkend niet als de
dieselmotor uit mijn jongensjaren.
Vorige week zag ik hem weer. Of liever: een
soortgenoot. Een dieselmotor uit een oude korenmolen annex broodbakkerij. Meer
dan honderd jaar oud, maar nu gerestaureerd en nog volledig intact. De
dieselmotor maakt dezelfde geluiden als die uit mijn herinnering.
Als het waar is dat
artistieke talenten onder invloed van erfelijke eigenschappen overgaan van
vader op zoon, zou ik goed moeten kunnen tekenen. Want mijn vader kon het. Hij
had zelfs op zijn eindlijst HBS (lang geleden in 1920) een 10 (tien!) voor
handtekenen. Het hoogste wat je maar kunt bedenken. Hij kon heel goed dingen
nátekenen, met Faber-HB-potlood in zwart-wit. Een opgezette vogel bijvoorbeeld
of een prachtig boeket bloemen. Voor de kleuren had hij een grote doos dure Caran d Ache kleurpotloden, maar
volgens mij tekende hij liever in spierwit, pikzwart en alle grijstonen
daartussen. Het meisje dat ik u laat zien heeft hij op een avond gemaakt,
gezeten aan de eetkamertafel. Ik weet dat zo goed omdat ik er bij was toen hij
het tekende.
Tekenen kan ik niet goed,
althans bij lange na niet zo goed als mijn vader. Sterker nog, de enige
onvoldoende die ik ooit heb gehaald op de middelbare school, was een vijf voor
tekenen. Maar dat kwam omdat ik, geheel tegen de regels een cirkel had getekend
met gebruikmaking van een passer. En dat was streng verboden: je moest het uit
de vrije hand doen.
Later merkte ik dat ik veel
meer plezier had in het bedenken van raadselachtige figuren en vormen in de
meest fantastische kleuren die je maar bedenken kunt. Niet dat ik er zo goed in
was, maar ik deed het graag. En op het eindexamen had ik wonder boven wonder
een negen. Het stelde niets voor, maar het was prachtig van kleur, zei mijn
tekenleraar.
Mijn kinderen kunnen tamelijk
goed tekenen, althans mijn jongste zoon zéker. Dat heeft hij niet van een
vreemde. Hij heeft het van zijn moeder.
Vandaag is het vrijdag 10
april 2009. Niets bijzonders, zult u zeggen, en u hebt groot gelijk. Een
vrijdag komt elke week een keer voorbij en de tiende april beleven we ieder
jaar wel eens. Niets aan de hand dus. Niets bijzonders.
Toch wel. Vandaag is het
Goede Vrijdag. Voor de één een welkome vrije dag, voor de ander een dag met een
grote religieuze lading. Voor de één een dag om te gaan winkelen, oma te
bezoeken in het verzorgingstehuis of een dag om eens lekker helemaal niets te
doen. Voor de ander, de christen, een dag van bezinning op het lijden en
sterven van Jezus.
Van origine kom ik uit een
familie van christenen. We gingen er niet prat op, maar schaamden ons er ook
niet voor. Voor ons was Goede Vrijdag dus een heel bijzondere dag. Een dag uit
de Stille Week, die met veel lawaai begon met de intocht in Jeruzalem
(Palmpasen) en eindigde met de sabbatsstilte van de zaterdag in het tuin van
Jozef van Arimathea waar Jezus werd begraven.
Op de Witte Donderdag leefden
we mee met de gebeurtenissen aan het Laatste Avondmaal en op de Vrijdag daarop waren
we er figuurlijk gesproken bij toen de gevangengenomen Jezus
voor Pilatus werd gebracht. Als jongetje van tien hield ik de klok in de gaten
om te zien of het al drie uur in de namiddag was. Want op Golgotha werd het
toen donker, tot vijf uur. Hoe vaak heb ik niet naar de lucht gekeken om te
zien of het bij ons ook donker werd, ook al speelde zich de originele
geschiedenis zich ruim tweeduizend jaar eerder af.
Hoogst merkwaardig vond ik de
verschillende manier van Goede Vrijdag vieren tussen de christenen onderling.
Voor ons protestanten was de Goede Vrijdag een kerkelijke hoogtijdag waarop
niet werd gewerkt. Oude mensen gingen op die dag naar de kerk om het Avondmaal
te vieren. En s middags ging je bij je familie op bezoek. Katholieken
daarentegen, ook die uit ons eigen dorp, werkten gewoon door, ook op Goede
Vrijdag, juist op Goede Vrijdag. Een rooms vriendje legde het mij uit: Jezus
heeft vandaag zo veel voor ons gedaan, daarom werken wij vandaag extra hard.
Dat begreep ik ten volle.
Vandaag de dag is voor de
meeste mensen Goede Vrijdageen vrije
dag net als alle andere vrije dagen. Morgen is het Stille Zaterdag, maar er
zijn er niet veel meer die dat weten en respecteren. En overmorgen is het
Pasen: de herdenking van de opstanding. Sommigen zeggen: de dag van de
verrijzenis. Allebei moet het eigenlijk wel met een hoofdletter.