In de Nederlandse grammatica
kennen wij het begrippenpaar ꞌmeervoudꞌ versus ꞌenkelvoudꞌ.
"Vandaag", zegt de vriendelijke schooljuffrouw, "ga ik jullie
het verschil leren tussen enkelvoud en meervoud." En na de les zegt ze,
nog even vriendelijk: "En wat hebben wij dit uur geleerd? Juist, het
verschil tussen enkel- en meervoud."
Als kind heb ik veel
nagedacht over de een-na-laatste zin. De juf zei: "Wat hebben wij geleerd?" En ik maar denken:
hoezo ꞌwijꞌ? De juf heeft toch niets geleerd! Zij wist alles immers al! Waarom
zegt ze dan ꞌwijꞌ?
Feit is dat er verschillende
meervoudsvormen bestaan, veel mogelijkheden om aan te duiden dat het niet om één
persoon gaat, maar dat er meer personen bij betrokken zijn, minstens twee.
Hoewel ik het Latijn niet machtig ben, noch sprekend, noch schrijvend, ken ik
de Latijnse vakuitdrukkingen voor de diverse meervoudsvormen. En als ik ze niet
ken, dan verzin ik ze wel. Als u zin hebt, kunt u mij corrigeren.
De meest eenvoudige en voor
de hand liggende meervoudsvorm is de pluralis realis. Als mijn buurvrouw Tanja
van plan is om morgen met haar dochter naar de Aldi te gaan om inkopen te doen,
zegt ze: wij gaan morgen een beetje
eerder dan anders. We begrijpen volkomen wat ze bedoelt. Ze gaat niet alleen; ze
gaan met zn tweeën.
Laten we aannemen dat genoemde
Tanja, beroepsmatig, een zeer gewaardeerde verpleegster is in het aanpalende
streekziekenhuis. Soms zegt ze tegen een patiënt: "Nu gaan we even op de
andere zij liggen." Terwijl geen haar op haar hoofd eraan denkt naast de patiënt
op de brancard - en dan ook nog op de andere zij- te gaan liggen. Deze
meervoudsvorm, die in ziekenhuizen zeer geliefd is, noemen wij de pluralis
charitatis.Wanneer een
verpleegster ꞌwijꞌ zegt bedoelt ze altijd de ander, nooit zichzelf.
Koning Willem Alexander
gebruikt vaak de pluralis majestatis, bijvoorbeeld wanneer hij zegt dat ꞌwij, bij
de Gratie Gods Koning der Nederlanden, vandaag een wet hebben ondertekend die
ons verbiedt vaker dan één keer het woord ꞌwijꞌ te gebruiken.ꞌ Hij had ook
kunnen zeggen: "Vandaag heb ik een wet ondertekend en daarmee basta."
Eerlijk, oprecht en zonder een spoor van bijbedoeling of onnodige
bescheidenheid.
Een variatie op de pluralis
majestatis is de pluralis papam. Uitsluitend voorbehouden aan de Paus in Rome.
Die mag zeggen: "Wij hebben gehoord van het leed dat de bevolking van
Zuid-Spanje heeft getroffen." Weliswaar weet je dan nog niet veel, maar de
zin is grammaticaal correct.
Wereldverbeteraars en andere openluchtfanatici
gebruikenals het kan zo vaak en zoveel mogelijk de pluralis pastoralis. Dat
is een manier van spreken, bijvoorbeeld van een priester, een politicus of predikant,
die over anderen spreekt maar zichzelf met nadruk insluit. Hij zegt dan
bijvoorbeeld: "Door te veel te consumeren verwoesten wij het ons omringende milieu." (Terwijl hij zelf zich wat de
consumptie betreft grote beperkingen oplegt.)
Deze meervoudsvorm heeft iets
troostends: wij zijn niet de enigen die zondigen, zelfs de pastoor doet het.
Hij zegt het zelf.
Velen gebruiken met
voorliefde en opzet de pluralis modesticus, het
bescheidenheidsmeervoud. Ook ik maak mij er schuldig aan. Menigeen heeft een
hekel aan het woordje ꞌikꞌ. Het ruikt teveel naar egoïsme en
zelfgenoegzaamheid. Daarom vervangen wij het ꞌikꞌ door het zachtere ꞌwijꞌ. We
zeggen dan "We waren toch al van dit weekend tante Agatha in Scherpenzeel
op te zoeken." Terwijl we bedoelen: "Het werd langzamerhand de
hoogste tijd dat ik de eenzame tante Agaath in Scherpenzeel weer eens bezocht."
Terecht of en onrechte geven wij de voorkeur aan het ꞌwijꞌ. Maar we geven toe
dat (ik geef toe) dat het ꞌwijꞌ vriendelijker klinkt. Laat het maar zo.
Tenslotte bestaat er ook zo
iets als de pluralis terracidus. Dat is een meervoudsvorm die door een
zekere Terracidus (afgekort Terra) uitgevonden is. Die probeert daarmee zijn
onkunde van het Latijn en zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse grammatica
te camoufleren. Dat moest eigenlijk streng verboden zijn. Maar wij laten hier
genade voor recht gelden.
Als iemand van mij beweert
dat ik geen vlieg kwaad doe, dan is dat waar. Althans, wanneer u het letterlijk
neemt. Ik kan geen hond slaan, geen konijn villen, geen poes een mep met de
krant verkopen en ik ben als de dood dat ik in het voorjaar bij het omspitten
van mijn groentetuin per abuis een regenworm in tweeën steek, terwijl ik weet
dat de twee delen apart vrolijk verder leven.
Om deze reden kunt u zich
voorstellen dat ik weinig affiniteit heb met iets als de jacht en met personen
die zich jagers noemen. Zeker niet als het om lieden gaat die jagen beschouwen
als een sport. Want in dát geval zeg ik dan, moet je de hazen óók een geweer
geven. Aan de andere kant moet ik toegeven dat de jagers in onze
plattelandscontreien zich langzamerhand ontwikkelen van een stelletje
op-alles-wat-zich-beweegt-schutters tot enthousiaste natuurbevorderaars en
milieubehoeders. En niet alleen met de mond beleden, maar met de handen uit de
mouwen. Dat wij langzamerhand weer kunnen genieten van een heel gevarieerde
flora en fauna is ook te danken aan het wildbeheer van de jagers.
Naar het zich laat aanzien
zal de Koninklijke Jachtvereniging binnenkort weer een van haar jaarlijkse
slipjachten houden. Die voert zoals ieder jaar ook langs onze voormalige boerderij
in het Achterhoekse buitengebied. In Engeland, waar de ene helft van de
bevolking roept dat de aardigheid er van af is als er niet op échte vossen
gejaagd mag worden en de andere helft om die reden te hoop loopt en moord en
brand schreeuwt, leidt zon slipjacht tot een breuk in het maatschappelijk
krachtenveld. In Nederland is zoiets niet aan de orde. Natuurlijk niet, want
hier is een slipjacht een aangenaam ritje over akkers en weilanden. Met de
jachtleider voorop en een meute die al spoorzoekend de juiste route vindt,
gevolgd door paarden, ruiters en amazones. Het enige wat naar een vos riekt, is
een bundel lappen gedrenkt in vossenurine. Daarmee hebben twee nijvere
handlangers het spoor getrokken.
Wanneer ruiters en paarden
arriveren, staat zoals gebruikelijk auteur/fotograaf Terracidus dan weer klaar achter
een boom om alles op de gevoelige geheugenkaart vast te leggen. Voor de rest
steekt hij geen hand uit, want hij is bij vlagen liever lui dan moe.
Het is half twee als ik de
kerkdeur open. Ik ga het portaal binnen en via een tussendeur bereik ik al gauw
het inwendige.
Op een aanplakbord buiten
staat vermeld dat heden de zestiende oktober van 14.00 tot 17.00 uur mevrouw
Marianne Fletcher uit Kleef haar schilderijen tentoonstelt. Dat klopt: als ik
in het kerkje binnenloop, komen de kleurgolven mij tegemoet.
Om te beginnen zet ik de
verwarming aan en maak licht. Daarna wordt buiten de nationale driekleur
gehesen en het bord waarop de voorbijgangers attent worden gemaakt op de vandaag
geopende tentoonstelling, op zijn plek gehangen. Het gastenboek wordt open en
bloot klaargelegd, alsmede de bolle glazen fles voor de vrije giften. Tot zover
verloopt alles naar wens, zonder kleerscheuren. De bezoekers kunnen komen.
Deze zondag, de zestiende
oktober, is een prachtige herfstdag. Met een temperatuur van bijna 20 graden en
geen wolkje aan de lucht. Daarom zoek ik een plekje in de zon van waaruit ik de
eventuele bezoekers kan zien aankomen. Aanvankelijk zonder resultaat want het
is uiterst rustig. Dan echter naderen de eerste bezoekers. Ik heet hen welkom
en leg uit waarom de geachte kunstenares vandaag schittert door afwezigheid. Ze kan
immers niet elke tentoonstellingsdag aanwezig zijn?
Het kerkje, waarin ten toon
gesteld wordt, is met zijn lengte van 6½ meter, breedte van 4½ en hoogte van 5½
m. de kleinste in zijn soort. Maar alles zit er aan: portaal, middenschip, toren compleet met
uurwerk en luidklok, altaar en koorschilderij. Pronkstuk van de kerk is een
kopie van een Christus- Kruisiging in het koor. Geschilderd door een briljante
Dinxperlose amateur, Gerrit Kemper, meer bekend door zijn fijnschilderingen.
Misschien vraagt u zich in
verwondering af wat ik hier, in deze zowel sacrale als museale omgeving, te
zoeken heb. Wel, het kerkje is eigendom van een plaatselijke Stichting die zich
inzet voor het behoud van lokale oudheden. Het bestuur van deze club
welwillende oudheidbeschermers heeft mij gevraagd af en toe op te treden als
quasi gastheer die toezicht houdt en bezoekers die het naadje van de kous
willen weten, de geschiedenis van het kerkje vertelt. Ik doe dat met plezier en
zo kunt u mij enkele zondagnamiddagen in het jaar aantreffen in de kleinste
kerk van Nederland. Want dát is hij, beweren wij allen om het hardst.
Via een zijweg belanden wij
bij de ontstaansgeschiedenis. Anno 1908 liet een kinderloze oude heer uit Den
Haag zijn neef tevens oomzegger een groot landgoed na onder de voorwaarde dat
deze (de neef) op het terrein van het landgoed een kerkje zou bouwen inclusief
een Christus-Kruisiging. De erflater verzuimde echter in zijn voorwaarden de
maten op te geven waarop de clevere erfgenaam een zo klein mogelijke kerk liet
bouwen.
Deze zonnige zondagmiddag
komen achttien bezoekers. Het is maar goed dat ze niet allemaal tegelijk komen,
want dan was er niet voor iedereen plaats geweest. De meeste gasten komen van
ver. Ze komen om later thuis te kunnen vertellen dat ze ooit in het kleinste
kerkje van Nederland zijn geweest, waar ze bovendien werden vergast op een
mooie kleurrijke schilderijententoonstelling. Kinderen zijn er ook bij. Wanneer
hun ouders een vrije gift overhebben voor het behoud en onderhoud van het
kerkje mogen hun kinderen hoogstpersoonlijk de klok luiden.
Tussen het verschijnen van de
groepjes bezoekers door is het stil en rustig, bijna sereen. Genoeg tijd en gelegenheid
om dit verhaaltje te schrijven.
Het volgende zal u misschien
bekend voorkomen. Je hoort dat de platenmaatschappij Bonsound (ik bedenk maar
wat..) de beroemde opnames van Chopins Preludes
gespeeld door de Poolse pianist Witold Malcuzynski opnieuw heeft uitgebracht.
Je ziet in een onbewaakt ogenblik in een platenwinkel ergens de nieuwe dvd
liggen, koopt die, stopt hem thuis in de mediaspeler en geniet van de
bovenaardse geluiden die u worden voorgeschoteld. Totdat u, snuffelend in uw
cd-collectie diezelfde cd terugvindt,
want u had hem twintig jaar geleden al aangeschaft. En waarschijnlijk ligt ook
de vinyl lp-variant nog ergens in huis (te verstoffen).
Dit is in het kort het
dilemma waar iedereen ooit eens voor komt te staan die veel van hetzelfde bezit
en er nog meer van hetzelfde bijkoopt. Verzamelaars en verzamelingen bedoel ik:
postzegels, racewagens, cds, sigarenbandjes, schellakplaten, bontlaarsjes,
Boheems porselein. Bij het aanschaffen van wéér een nieuwe aanwinst bekruipt je
de vraag: koop ik nou niet iets wat ik allang heb? Meteen daarop bespeur je een
neiging tot inventarisatie. Je denkt: weet je wat, eigenlijk moest ik toch eens
een keer een lijstje maken met alle Weense Schunewitz-poppen die ik tot de
mijne mag rekenen. Een compleet en handig overzicht van al je bezittingen. Het
idee voor een database is geboren.
Het begin is simpel. Je loopt
je hele huis door en verzamelt alle cds die je ergens kunt vinden in de doos
waar een tijdje geleden de nieuwe wasmachine in heeft gezeten. (Ik praat nu wel
van cds, maar het kunnen natuurlijk ook asbakken, teddyberen, wekkers,
vingerhoedjes, opgezette vlinders of kerstballen zijn.)Het eerste uur is weggegooide tijd. Want dat
besteed je met het liefdevol betasten en bekijken van al je kostbaarheden. Met
alle verhalen en herinneringen erbij. Zoals die biedermeier theemuts die je
voor weinig geld (zegge drie euro) op de vlooienmarkt in Abcoude op de kop hebt
getikt.
De volgende stap is het
noteren van de gegevens. Ikzelf was al een half uur bezig met een cd-essay,
toen ik bedacht dat het handiger is een stramien te bedenken, een lijstje met
gegevens die bij iedere cd van belang
en interessant zijn. En zon stramien leg je vervolgens op elke cd zodat je
geen stiefkinderen maakt en iedere cd op dezelfde manier op zijn merites
beoordeelt. Aldus krijgt je database ordening en structuur en blijft het geen
ongeregeld zooitje. Op mijn klassieke cd-stramien staan bijvoorbeeld onder meer
de volgende kenmerken: componist, titel van het werk en uitvoerenden, zodat ik
later weet dat ik ergens een cd heb liggen van Gustav Leonhardt die de
Zeventiende Partita van Bach in Es speelt. Het is niet gemakkelijk te besluiten
wat je noteert en wat niet. Moet je opschrijven hoe lang een compositie duurt? Nou nee, denk ik, dat merk ik wel
als ik de cd opzet. Bovendien staat het op het hoesje. Maar wat je in ieder
geval wél moet noteren is de vindplaats. Vooral als je thuis overdreven gezegd eenentwintig
kasten met cds hebt, aangevuld met tientallen kleinere stapeltjes her en der
verspreid. Als je later de beroemde Schubert-Lieder-cd van Elisabeth
(Schwarzkopf, bedoel ik) zoekt, weet je dat die in kast 14 ligt en die staat in
het meest zuidelijke hoekje van de werkkamer.
Nee, voordat jouw
databasestructuur kop en staart heeft en vooral naar wens en tevredenheid is
opgezet, is al een half etmaal verstreken. Het invoeren van de gegevens is
aanvankelijk een leuk karweitje, maar op de duur geestdodend en afstotend. Het
invoeren doe ik met een invoerschema waarover elk gecomputeriseerd
databaseprogramma beschikt. Je gaat van invoerveld naar invoerveld en vult in:
naam, componist, datum van aanschaf, beoordeling, vindplaats enzovoort. Na de
twaalfde cd is het een saai en slopend werkje waar je kilos van afvalt.
Om het karwei iets aangenamer
te maken bedacht ik dat het wellicht leuk zou zijn ook een plaatje in de database op te nemen: de voorkant van het cd-hoesje.
Die kun je gemakkelijk scannen en digitaliseren. Zo gezegd, zo gedaan. Ik heb
nu een fraai fotobestand van cd-covers.
Het systeem werkt ook. Je
denkt: heb ik nog ergens een opname van het beroemde openingskoor van Bachs
Weihnachtsoratorium? Een korte survey in de database leert mij dat ik niet
minder dan vier openingskoren bezit: her en der in huis verspreid. Keuze te
over dus.
"Lang geleden, in de
tijd dat de beroemde Haroen al Raschid regeerde, leefde er in de delta van
Eufraat en Tigris een oude, met zonen en dochters gezegende veeboer, die veel
slaven bezat, een huis bewoonde dat overdag beschutting bood tegen de
ondraaglijke hitte en des nachts de kou buiten hield, en wiens stallen
ontelbare dieren herbergden die hij de zijne kon noemen. Met andere woorden,
iemand die in alle opzichten een rijk en welvarend man genoemd kon worden.
Af en toe kwam een kalief uit
de naburige stad hem opzoeken. Zij waren van jongs af aan bevriend en hadden
geen geheimen voor elkaar. De kalief stond wijd en zijd bekend om zijn wijs
oordeel in moeilijke zaken. Wanneer de oude veeboer raad nodig had, vroeg hij
zijn vriend, de kalief, om advies. Zo had deze hem ervan overtuigd dat het
verstandig was zijn laatste wil in een rechtsgeldig document op te laten
schrijven. De dood is immers vaak een plotselinge en ongenode gast. Daarvan kon
de tuinman in het naburige Isfahan getuigen.
Wat de wijze kalief had
voorzien, gebeurde. De oude veeboer stierf vrij plotseling en werd dezelfde dag
onder grote belangstelling begraven. De kalief uit de stad was om zeer
dringende redenen verhinderd de begrafenis van zijn vriend bij te wonen. Hij
beloofde zichzelf dat hij de rouwenden zo spoedig mogelijk zou bezoeken.
De familie van de overleden
veeboer - nog steeds in zak en as verkerend zat die ochtend in de schaduw van
de poort die naar hun grote huis leidde, toen een van hen in de verte een man
op een kameel zag naderen. Het was de kalief uit de stad die zijn verdriet over
het overlijden van zijn vriend kwam betuigen. Na de gebruikelijke
plichtplegingen zette hij zich neer in de poortschaduw bij de mannen uit de
familie. Volgens de heersende mores hadden de vrouwen zich bij de komst van de
man uit de stad teruggetrokken in het huis. Er werd thee gedronken en een
handjevol dadels gegeten. Toen de kalief merkte dat de stemming wel bijzonder gedrukt
was, vroeg hij wat eraan schortte. Daarop nam een van de zoons van de veeboer
het woord.
Effendi, ik mag u als oudste
van drie zonen begroeten en aanspreken. Onzeoverleden vader heeft vaak gesproken over uw wijsheid en nu hebben wij
uw raad dringend nodig. Vader heeft ons veel nagelaten dat wij onderling moeten
verdelen. Een probleem doet zich voor bij de verdeling van de grootste rijkdom,
en dat is het aantal kamelen dat wij bezitten. Daarginder ziet u ze staan.
Vader heeft het in zijn laatste wil op de volgende manier geregeld willen zien.
Kijkt u, effendi, hier is het document waar het staat beschreven:
Te verdelen 19 kamelen, in
de volgende verhouding:
-voor de oudste
zoon: de helft
-voor de tweede
zoon: een vierde
-voor de
jongste zoon: een vijfde
Wijze raadsman, wij staan
voor een onmogelijke opgave. Want zónder breuken mag het niet en mét breuken
vallen er doden en gewonden onder de kamelen. Immers, de helft van 19 is 9½,
maar aan een halve kameel heeft niemand iets. Laat staan aan een vierde deel of
aan een vijfde. Al vier dagen zitten wij hier in de poort te rekenen met
breuken en helen, maar wij komen er niet uit. Als uerin slaagt het probleem op te lossen zullen
wij u rijkelijk belonen en u eeuwig dankbaar zijn.
De kalief zuchtte eens diep
en vroeg daarop om nog een glas thee en een half uur bedenktijd. Toen die
verstreken was, stond hij op, maakte zijn eigen kameel los die hij zo lang aan
een dadelpalm had gebonden en voegde hem bij de kamelen uit de nalatenschap van
zijn gestorven vriend. Vervolgens pakte hij een schrijfstift uit de mouw van zijn
gewaad en schreef op het kleitablet met het testament van zijn vriend de
volgende woorden en zinnen:
Te verdelen 20 kamelen, in
de volgende verhouding:
-voor de oudste
zoon: de helft= 10
-voor de tweede
zoon: een vierde= 5
-voor de
jongste zoon: een vijfde= 4
In totaal 19, zodat ik, de
kalief, mijn eigen kameel in alle rust weer mee naar huis kan nemen.
Na de familie bedankt te
hebben voor de genoten gastvrijheid, voegde de wijze kalief hierop de daad bij
het woord en vertrok. Zijn roem reisde met hem mee."
Naschrift: Plus twee plaatjes
van een oude Perzische/Iraanse zonnewijzer met kameel en kompas.
Ik bedoel natuurlijk Kunst
& Kitsch, het gevierde tv-programma waarmee de Avro/Tros zoveel eer inlegt,
maar ik ben nog een beetje in de war. We zijn namelijk net terug van een bezoek
aan Huis ter Borg, een bekend etablissement annex huis van bewaring, voor de
gelegenheid omgetoverd in een veilinghuis, waar vandaag een boedeldag werd
gehouden. Iedereen kon, nadat men zijn zolder en zijn familie had afgestroopt,
de ingebrachte goederen (hoogstens drie stuks p.p.) laten beoordelen en
taxeren, waarna te 15.00 uur een afslager begon met een publieke veiling. Nu
hadden wij veel ervaring met tv-programmas als het genoemde K & K en buitenlandse equivalenten
als Kunst & Krempel, Lieb & Teuer, Flog-It van de BBC en niet te vergeten Schatgraven van tv-Gelderland. We dachten dat we langzamerhand kunst
en kitsch wel van elkaar konden onderscheiden. Dachten we.
Aan de hand van een drietal exempels
van kunstzinnige aard zal ik het hoogtepunt van de dag schetsen. Met een beetje
fantasie kunt u zich het gebeuren-er-omheen wel voorstellen. Honderden
bezoekers die een nummertje trekken waarna zij zich opde bestemde tijd vijftien minuten lang langs
de tafels met deskundigen mogen bewegen. Velen moesten worden teleurgesteld en
volgden het geheel op een kolossaal tv-scherm in de paardenstal. De diverse
kunstgeschiedenisrubrieken hadden elk hun deskundige meegebracht. Zoals meneer
Grofvandraad, de grote Mingporseleinkenner, of Jacquelien Hoogwaarts die alles
van Rubens en consorten weet. U kent ze wel. Mevrouw Van der Krogt was er ook,
maar laten we het daar maar niet over hebben.
Bepalen wij ons tot drie
ingebrachte goederen. Want daar draait immers alles om. Wat ís het, wat stelt
het nog méér voor, hoe oud is het bijkans, voor hoeveel heb ik hiermee mijn
familie door de neus geboord, welke verzekeringsmaatschappij is zo onnozel dit
ook nog te willen dekken, dit soort vragen vergezelden hen. Ik deed wat ik
altijd doe, ook als ik thuis voor de tv zit: staande op een veilingkistje en
mij vasthoudend aan de trapleuning probeerde ik deskundiger te zijn dan de
expert terzake en gaf scherp en scherpzinnig, luid en duidelijk commentaar aan
iedereen achter mij die niets kon zien door de drukte. Luistert u maar met hen
mee naar wat ik te zeggen had.
(1) Dit, dames en heren, is
ongetwijfeld een zogenoemde bergère,
een porseleinen hond met in plaats van een kluif een elegant bloemenmandje in
zijn bek. Gemaakt in Poitiers alwaar een dépendance van de beroemde Royal
Doulton plateelbakkerijen was gevestigd. (Net zoiets als De Aardewerken Kruik
te Delfzijl.) Bouwjaar ongeveer 1920, dus nog lang niet jarig en ook geen
antiek. Wel aandoenlijk fraai natuurlijk. Wat het opbrengt? Wat de gek ervoor
geeft. Eigenlijk moet je een paartje (een linker en een rechter) hebben. Heb je
daar het geld niet voor, zet het hondje dan maar in je vitrine naast een
spiegel, dan zie je hem dubbel en dat telt ook.
(2) U mevrouw, laat mij een
zo te zien koperen voorwerp zien, met betrekking tot hetwelk ik zo vrij ben te
vragen: hoe komt u eraan? Van uw tante afgetroggeld? Nou ja, dat moet ieder
natuurlijk zelf weten. In elk geval is het geel koper en het is een snuifdoos.
Op het deksel een fraaie met letters gevulde guirlande. De uitdrukking Leve de Boerenstand komt van de beroemde
Gelderse dichter Staring wiens zoon later in de landbouw zat. Hij bedacht de
spreuk tijdens een rustpauze in het scheppingsproces van Sikkels blinken, sikkels klinken.Jawel, toen het graan ruisend neerviel.
Een attractief stukje koper, dat moet ik u nazeggen. Een tikje museaal zelfs.
Als ik u was, goddank ben ik dat niet, zou ik hem laten verzekeren voor
tweehonderdéénentwintig euro en vijfenzeuventig cents.
(3) Bij het zien van het
laatste ingekomen stuk stokt mijn adem. Het is dat ik in levende lijve voor u
sta en kunstgoederen van commentaar voorzie, anders zou ik zweren te dromen.
Wat ziet mijn oog? Een Toorop, een échte Toorop. Een middelbaar zelfportret, ongetwijfeld.
Zelfs gesigneerd (midden-onder gecentreerd). Inderdaad, hier druipt het vak- en
kunstenaarsschap van af. Hoe fraai zijn de haren getekend, hoe authentiek is
het geitenwollen sikje en de walrussnor! Prachtig in beeld gebracht. Maar het
is te mooi om waar te zijn.
Ik vermoed u hoort enige
twijfel in mijn stem dat hier een vervalser aan het werk is geweest. Ik sta
er voor, maar het zou mij niet verwonderen dat Han van Meegeren er achter zit. In
ieder geval is dit een topstuk naar K&K-maatstaven. Ga er mee naar het
Paleis voor Schone Kunst en Kitsch in Rotterdam, zou ik zeggen. Laat het daar
schoonmaken en geef het dan in bruikleen. Want u mag dit meesterwerkje niet
voor u alleen houden. -
Nauwelijks had ik dit gezegd
of vier bodyguards onder aanvoering van veilingmeester Frans Indenwijngaardt
trokken mij mijn veilingkistje af en sloegen mij in de boeien. Broodroof,
hoorde ik Frans roepen. Alle deskundigen klagen steen en been over deze
oneerlijke competitie. Naar hen luistert geen hond meer. Ook geen bergère.
Nadat ik enige tijd in de
afdeling huis-van-bewaring van Huis ter Borg had doorgebracht (ik was er toch)
werd ik met een fikse reprimande naar huis gestuurd. Het heeft mij allemaal
behoorlijk aangegrepen. Voorlopig blijf ik daarom nog wel even in de war.
Noot 1. Het hondje met het
bloemenmandje bevindt zich, evenals de geelkoperen tabaksdoos van mijn schoongrootvader,
in onze glazen kast. En die staat al meer dan honderd jaar in de voorkeuken van
ons voormalige huis.
Noot 2. Het inderdaad zeer
mooie portret van Jan Toorop is omstreeks 1930 (na)getekend door F.G. Boland.
Zonder erg te overdrijven kan
ik zeggen dat ik met de kippen heb leren lezen. Een van mijn eersteleesboekjes, volgens het etiket gekregen op
mijn vijfde verjaardag van de gezusters V., ging over Mie, Rie, Pie en Sophie.
Dat waren kippen die allerlei avonturen beleefden met hun toen ook al bestaande
boze buurman, die hen op een ongelegen moment de hals omdraaien en in de pan
wilde hakken. (Sophie overigens toen en nu door mij uitgesproken als Sop-hie;
Sofie is toch meer iets voor filosofen.)
Onvergeten is ook het boek De
avontuurlijke reizen van Haantje Pik. Nog onwetend van zijn mannelijk
geslacht struint dit diertje door de naburige omgeving, ondertussen veel van de
omringende flora en fauna opstekend. Aan het eind van het boek de climax is
zelfs nu nog ontroerend drinkt hij een slokje water uit de beek en schrikt
daarbij van de prachtige haan die hij weerspiegeld ziet. Dat de schrijver veel
van de Griekse mythologie en tevens van Hans Christiaan geprofiteerd heeft,
besefte ik nog toen nog niet. Maar in ieder geval ontleen ik de meeste kennis
over alles wat maar enigszins naar de dierenwereld riekt aan dit en een ander
boek: Bomans onvolprezen Erik (of het klein insectenboek).
Tijd om u wat fotos te laten
zien. De eerste is meer dan tien jaar oud en gemaakt op de boerderij waar wij
toen woonden. U ziet hier een van onze kippen die haar zoontje de wijde wereld
laat zien. Beide ik had bijna geschreven beiden, zo menselijk doen zij
zich aan ons voor - maakten deel uit van onze ongeregelde toom kippen die
overdag vrij rondliep op het erf en zich s avonds in het nachthok terugtrok.
Aanvankelijk had de kleine haan nog een zusje, maar die is in een onbewaakt
ogenblik door een passerende buizerd gestrikt.
Terug naar onze kippenschaar.
Af en toe werden er eieren gelegd. Als de hennen dat in het hok deden, werden
die door ons geraapt en gegeten. Wij verbeeldden ons dan dat daar qua smaak
geen winkelei tegenop kon. Soms vonden wij op een beschut plekje een aantal
eieren dat wachtte op een broedse kip. Wij probeerden dat meestal te voorkomen,
denkend aan de problematiek van de overbevolking, en verwijderden de eieren.
Een broedse hen zetten wij zolang apart, maar niet zo dat zij haar familie niet
kon zien. Zo ontstond er geen scheuring in de kerk, noch leverde het
gebrouilleerde familieleden op.
Soms zijn de kippen slimmer
dan wij. Dan vonden wij een broedende hen op een legsel dat al een aantal dagen
oud was.Wij boden de natuur dan een
vrije loop met het gevolg dat er wel eens plotseling een hen met kuikentjes
rondliep.
Niet altijdgroeiden de kuikens in vrede op
eufemistischer kan ik het niet uitdrukken -. De boze buitenwereld borg talloze
gevaren en vijanden. Roofvogels en andere zoogrovers zorgden ervoor dat de
omvang van de kippentoom beperkt bleef.
Bij tijden sloeg ook in de rustige
kippenwereld het noodlot toe. Ook hier golden blijkbaar de wetten van het
Griekse koningsdrama. Ik mag u even herinneren aan het kleine kuikentje op de
foto. Hij was ondertussen een grote witte haan geworden en concurreerde met de
andere (zwarte) haan om de majoriteit. De strijd om de macht werd tenslotte
letterlijk op leven en dood en met bebloede koppen uitgevochten. We stonden er
bij, keken er naar en meenden in onze grenzeloze naïviteit dat wij ook nu de
natuur haar gang moesten laten gaan. De zwarte haan (de vader?, de oom?) dolf
het onderspit. Hij zou nooit herstellen van deze nederlaag, noch sociaal, noch
fysiek. De volgende dagen doolde hij in zijn eentje rond terwijl zijn jonge
rivaal probeerde te bewijzen dat hij het leiderschap verdiende. Wij schaamden
ons dat wij het zover hadden laten komen.
Het verbaasde ook niet dat na
een paar dagen de zwarte haan verdwenen bleek. Voor altijd zoek, dachten wij en
zo was het ook. Pas weken later vond ik hem: een verdrogend hoopje zwarte veren
diep verborgen in de mestkelder onder het nachtrik. Ik dolf nu letterlijk het
onderspit voor hem. Hij kreeg een keurige begrafenis.
Na de dood van zijn zwarte
rivaal zijn dood voerde zijn witte nazaat het koppeltje kippen aan. Om te
imponeren kraaide hij dat het een lieve lust was. Soms deed hij een wedstrijdje
met de hanen uit de buurt. Die hij met glans won.
Zeer onlangs ben ik verhuisd.
Ook een aantal quilts heeft de reis naar de nieuwe bestemming overleefd.
Vandaar (en wegens tijdgebrek) een herhaling van een verhaaltje uit de oude
doos.
Vraag mij niet om het
verschil haarfijn uit te leggen, maar een quilt is niet hetzelfde als een patchwork-werkje
en quilten is heel iets anders dan patchworken. Patchwork is een nuttig vrouwelijk
handwerk waarbij lapjes stof (wol, zijde, katoen, noem maar op) vernuftig aan
elkaar worden genaaid. Die lapjes hebben een bijzondere vorm waarover goed is
nagedacht, zodat het uiteindelijke product gezien mag worden.
Een patchwork is eigenlijk
het vóórstadium van een quilt. (Spreek uit als kwilt, anders heb je in de
quiltgemeente de poppen aan het dansen, want een kilt is een Schots
mannenrokje.) Een echte quilt bestaat uit een aantal lagen, meestal drie: a) de
bovenlaag waarvan het artistieke niveau en het vakvrouwschap duidelijk af te
zien is, b) een tussenlaag van vlieseline of iets dergelijks voor de vulling,
en c) een stevige onderlaag. De kunst bestaat hierin om deze drie lagen met
veel creativiteit en handvaardigheid met elkaar te verbinden. Dat gebeurt (met
de naaimachine, maar echte quilters doen het met de hand) met behulp van
kleine, fijne rijgsteekjes. En niet alleen volgens vaste rechte lijnen, maar
ook golvend en buigend. Die vloeiende lijnen van rijgsteekjes geven aan de
quilt een bijzondere uitstraling.
Mijn in 2012 overleden echtgenote
was een fanatiek quilster. Fanatiek in de goede betekenis van het woord, maar
practisch elke vrije minuut werd aan het quilten besteed. Zij verzamelde van
heinde en ver afkomstige stofjes en lapjes van elk denkbaar materiaal,
sorteerde die naar kleur en vorm in dozen, en wanneer de tijd daar was, werd er
een nieuwe quilt op stapel gezet.
Ze was mede-oprichter van een
regionale quiltclub bestaande uit een tiental volgens dezelfde principes
handwerkende dames. Eenmaal per maand kwam deze groep quilters bij ons thuis
bijeen om met elkaar te beraadslagen over nieuwe projecten en om elkaars werk
te bewonderen.
Deze quiltclub heeft zich
ontfermd over de talloze dozen met stofjes en lapjes die mijn vrouw heeft
nagelaten. Het eerste werkstuk dat met dit materiaal is gemaakt bestond uit een
herinneringsquilt. Elk lid van de club heeft haar steentje bijgedragen: ieder
heeft voor een eigen blok gezorgd.In
september 2013 hebben de dames van de quiltclub deze herinneringsquilt aan mij
aangeboden. Sindsdien hangt hij bij mij thuis te pronken in de gang.
Te pronken, ja, want de quilt
is erg mooi en het verhaal erachter eveneens. Ook in het nieuwe huis hangt hij
mooi te wezen.
Met twee plaatjes van deze herinneringsquilt:
de complete quilt en een detail, groet ik u allen zeer.
De voorjaarsvakantie op een
aantal scholen is voorbij, tijd dus voor een studieus onderwerp. U weet
misschien, anders vertel ik het nog even, dat ik een fervent liefhebber ben van
het lokale dialect, zowel wat betreft het spreken als het schrijven ervan. Het
is immers mijn moerstaal die ik onverminderd en van harte koester en in ere
houd. De officiële landstaal, het zogenoemde Algemeen Beschaafd (Nederlands),
waarin ik nu even schrijf, is maar aangeleerd.
Een dialectschrijver heeft te
kampen met tenminste twee problemen. Het eerste betreft het afbakenen van het
terrein waarin een bepaald dialect gesproken wordt. Dat is per definitie
onmogelijk, omdat bij ons op het platteland de dialectgrenzen buitengewoon
vloeiend en grillig verlopen. Daar komt bij dat er niet één, maar honderden
dialecten zijn. Waar houdt het ene op en begint het andere? Ik illustreer dit
even met een simpel voorbeeldje. Een lepel om soep mee te eten noemen wij thuis
een lèpel (met een tamelijk lange è, uit te spreken zoals de e in
rest). Sommige buren, enkele honderden meters verderop, beginnen al te
spreken van een leppel (met een korte e). Een enkele ingeburgerde
westerling op zijn verbouwde boerderijtje nog weer iets verder spreekt nog
altijd van een lépel. Zie daar dus maar eens wijs uit te worden.
Eigenwijs als ik ben heb ik
nog wel eens de neiging om voor bepaalde dialectwoorden een eigen spelling te
bedenken. Dat is niet verstandig. Het Erfgoedcentrum uit Doetinchem (Oost-Gelderland)
heeft een Woordenboek van de Achterhoekse en Sallandse Dialecten (afgekort
WALD) opgesteld waaraan wij ons te houden hebben. Maar soms lappen wij het
WALD-advies aan onze laars en bedenken iets beters. Wat ik ook graag doe, maar
eigenlijk beter kan nalaten, is het annexeren van buitenlandse schrifttekens,
de å of â bijvoorbeeld of zelfs de æ. Een uitzondering vormt de ø of als
hoofdletter geschreven: de Ø. Echter alleen bij hoge uitzondering namelijk
wanneer hij wordt gebruikt in het door Normaal populair geworden woord høken
of beter: HØKEN!!
Om met Monty Python te
spreken: nu even iets heel anders. Kinderspelletjes op het schoolplein hadden
vroeger zo hun eigen wetmatigheden. Ze kwamen en gingen op de meest onverwachte
ogenblikken. s Morgens was er nog niets aan de hand; s middags kwam Jan van
den Brink met een klein zakje knikkers op school en de volgende dag was het
knikkerseizoen geopend waaraan ieder weldenkend schoolkind meedeed. Ooit ben ik
van plan geweest een verhandeling in dialect te schrijven over schoolpleinspelletjes.
Hieronder laat ik een stukje ervan volgen dat op zijn beurt weer wordt
opgevolgd door een Nederlandse vertaling. Dan kunt u meteen zien hoe mooi
dialect is.
Wi-j hadden vrogger een schoolplein in twee stukken.
t Veurste stuk, t dichtste bi-j de veurdeure en de
schoolbelle, was veur de kleinen uut de laegere klassen. Zie deien daor eur
eigen spöllekes zoas lange-riege-vangen, dri-j is te völle en nog meer. An de
andere kante van de schole, dichter bi-j t meistershuus, lag het schoolplein
veur de groten. Daorvan wier t grootste stuk deur de jonges uut de hoogste
klasse gebruukt um te voetballen. A-j
ook mèt wollen doen, most i-j wachten tut a-j in de hoogste klasse zatten. In
tussentied kó-j haktollen, landhakken en meer van die spöllekes. De deerns
wazzen óndertussen an de genge met hinkeln, kaatseballen tegen de mure met
dri-j bälle, en a-j t goed kónnen met vier of met töwkesspringen. Zie zóngen
dr dan altied mooie versjes bi-j van .. Anna
moest eens wachten, wachten op haar man..
Ons schoolplein bestond
vroeger uit twee gedeelten. Het voorste stuk, t dichtst bij de voordeur en de
schoolbel, was het domein van de jongste kinderen uit de lagere klassen. Ze
deden daar hun eigen spelletjes zoals tikkertje, drie-is-teveel, en nog meer.
Aan de andere kant van de school, dichter bij het huis van het
hoofd-der-school, lag het schoolplein voor de grote kinderen. Van dat plein
werd het grootste stuk gebruikt door jongens uit de hoogste klas om te voetballen.
Wie ook mee wilde doen, moest wachten totdat hij in de hoogste (zesde) klas
zat. Intussen kon je (hak)tollen, landhakken en meer van dat soort spelletjes.
De meisjes waren ondertussen bezig met hinkelen, kaatsen (tegen de muur: met
drie ballen en als je het heel goed kon met vier) of met touwtjespringen. Ze
zongen er altijd mooie liedjes bij zoals van Anna moest eens wachten,
wachten op haar man.
Geruime tijd geleden heb ik
het genoegen gehad om samen met een collega op de Universiteit van Nijmegen een
boek te kunnen schrijven over onderwijssystemen in een aantal Europese landen.
Omdat het een boek zou worden voor een tamelijk internationaal publiek leek het
ons verstandig om dat dan ook maar meteen in het Engels te doen. (Wel hebben we
een Schotse collega gevraagd om er nog eens corrigerend-grondig naar kijken.)
In ieder geval waren we destijds in 1995 - blij, opgelucht en ook wel een
beetje trots op ons zelf dat de klus geklaard was. Het boek kreeg de titel mee:
Primary Prospects, vooruitzichten
voor basisonderwijs.
(Voor het geval u meteen een
neiging voelt opkomen het boek te gaan lezen: ik zou het u niet aanraden. Het
is, onder ons gezegd, tamelijk droge stof. De praktijk van het dagelijkse
Vlaamse en Nederlandse (lager) basisonderwijs is duizendmaal interessanter dan
deze toch zeer theoretische uiteenzetting.)
Wie schetst de verbazing van
mijn medeauteur toen deze, na tien jaar, een briefje ontving van een collega
uit Iran. Hij, die Iraanse collega, maakte bekend dat hij bezig was met een vertaling in het Farsi
van ons Engelse boek. Te zijner tijd zou hij ons het resultaat laten zien. En
inderdaad, in 2006 bracht de Post mij een pakje met een onverwachte inhoud.
Hier zit ik dus met een boek
waarvan ik een van de twee auteurs ben, Een boek, dat van achter naar voor
lezen moet worden, van rechts naar links geschreven, gedrukt is in de schrifttekens
van een taal die ik niet versta en begrijp. Het enige dat ik thuis kan brengen
zijn de schemas en andere illustraties. Die heb ik per slot van rekening zelf
getekend en ontworpen.
Toch
heeft het wel wat, zon onleesbaar boek vol met geheimzinnige tekens. Al was
het maar om af en toe even liefkozend te betasten en ervan te genieten.
Tijdens een zondagmiddagherfstwandeling (oktober 2015) rondom mijn woonomgeving maakte ik deze foto. Het is een van mijn favorieten.
Dat komt natuurlijk door de aanwezigheid van de twee fietsers, juist op het moment dat zij de kruising met de zandweg passeren. Zonder hen is het een min of meer stemmig herfstplaatje en verder ook niet.
Denkt u niet dat dit louter een 'lucky shot' is. Ik zag de mountainbikers van rechts aan komen rijden en maakte vlug na elkaar drie foto's (ééntje voor, ééntje tijdens en ééntje na het passeren van de kruising).
ꞌWeet je dat ik daar ook wel
eens ben geweest?ꞌ zeg ik terloops tegen een kennis. We zitten anno 2006 samen
naar het journaal te kijken en zien de beelden van buiten hun oevers tredende
rivieren die dorpen in het Surinaamse binnenland overstromen. We zien de
president uit die dagen, Ronald Venetiaan, die de situatie uitlegt en Nederland,
het voormalige koloniserende moederland, om enige hulp verzoekt. ꞌHo, ho,ꞌ zegt
mijn kennis die het spoor bijster dreigt te raken, ꞌik heb je niet van dag tot
dag gevolgd, maar volgens mij was je de laatste jaren helemaal niet in
Paramaribo. Bén je ooit wel eens in Suriname geweest?ꞌ vraagt hij wantrouwend.
Het misverstand is snel
opgelost: Ronald Venetiaan, in 2006 president van Suriname, is dat vijftien
jaar geleden al eens eerder geweest. Ik was erbij toen hij in 1991 voor de eerste
keer president werd. Daarvóór was hij Minister van Onderwijs en
Volksontwikkeling. Zijn ministerie, afgekort MINOV, had iemand uit Nederland
gevraagd ter plekke een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een
zogenaamd Core Curriculum. Dat betekent kort door de bocht gezegd het
opstellen van een lijstje van zaken die ieder kind op school in principe zou
moeten hebben kunnen leren. Toentertijd was dat een internationaal zeer gewild
onderwerp en de regering van Suriname wilde niet achterblijven. Zodoende ben ik
twee keer gedurende een maand in Suriname geweest. Niet om er lekker vakantie te
houden, maar om er te werken. Omdat ik een meester ben in het combineren van
vakantie en werk, denk ik nog steeds met buitengewoon veel plezier aan mijn
Surinaamse avontuur terug.
Het gebouw waar ik kom te
werken staat aan de Commewijne-straat. Hier zetelt de Afdeling
Curriculumontwikkeling. Dat is de instantie die bepaalt wat elk Surinaams kind
op school moet kennen en kunnen. Het begin is wat stroef. Het hoofd van de
Afdeling blijkt plotseling minister van economische zaken geworden te zijn en
de collega die me zou bijpraten en inwerken, is er ook niet, want die is lid
geworden van de Assemblee, het Surinaamse parlement. Ik leer snel gebruik te
maken van twee handige Surinaamse deugden: improviseren en regelen. Later leer
ik ook ritselen en hosselen. Men praat met veel ontzag over mijn Nederlandse
voorganger in het project. Deze had de gewoonte vrijwel dagelijks iedereen te
verblijden met talrijke interim- en andere tussenrapporten en verslagen. Hij
schreef zo veel (ik heb het nu even over de kwantiteit) dat iemand van het
instituut er een onnavolgbaar mooie Surinaamse uitdrukking voor bedacht,
namelijk: zijn pen heeft altijd
diarree. Wanneer men merkt dat ik, zijn opvolger, eerst allerlei
katten uit de boom kijk voordat ik iets opschrijf, wordt mijn populariteit bij
de Surinaamse opdrachtgevers allengs minder.
Over de talen van Surinamers
raak je niet uitgepraat. Het Nederlands dat men spreekt, is van een grote, ouderwetse
schoonheid. Een collega met wie ik op vrijdagmiddag naar huis rijd, zegt
plotseling, in de Domineestraat aangekomen: Ik ga even een ruiker
bloemen voor mijn vrouw kopen. Iedereen
spreekt zon mooi, zorgvuldig Nederlands. Ook de mevrouw uit het motel die s
morgens voor mijn ontbijt zorgt. Ach meneer, het spijt me toch zo, maar de
meelfabriek heeft geen grondstoffen en de bakker heeft geen meel, zodat wij
vanochtend geen brood hebben. Na zon zin verbijt ik mijn hongergevoel.
Natuurlijk spreekt iedereen
zijn eigen taal. Hindoestanen, Creolen, Javanen, Chinezen, Indianen, iedereen. Natuurlijk
merk je wel iets van onderhuidse spanningen tussen de diverse culturele
gemeenschappen. En toch: Suriname is een voorbeeld van een geslaagde
multi-culti samenleving, vind ik.
Heel bijzonder is het
sranantongo. Natuurlijk versta ik die taal niet, hoogstens enkele woorden en
flarden. Ik begrijp wel iets van het geschreven sranantongo, zoals in dit gedicht
van de Surinaamse dichter Trefossa.
Mi go me kon,
Sowtwatra bradi.
Tak wan mofo,
Ala mi mati,
Tak wan mofo.
Mgo,
Me kon
Een gedicht over
komen-en-gaan, over het verlangen naar het andere land (bedoeld is natuurlijk Nederland)
waarvan je door het zoute zeewater gescheiden wordt. Van toepassing op bijna
iedere Surinamer, want iedereen heeft wel familie en vrienden in het verre
Nederland. Het geldt ook voor de Surinamers in Nederland die heimwee hebben
naar hun geboorteland.
Het verlangen komt s avonds
terug. Ik luister af en toe naar Radio Apinti, met zijn overlijdensberichten en
zijn verzoekplaatjes. Een zo te horen jong meisje belt de studio. Meneer, ik
wil graag een plaatje aanvragen voor mijn nichtje Sheila en al mijn familie en
vrienden in Nederland. Graag het plaatje Kon ik maar even bij je zijn
van Gordon. Het wordt de achtste keer dat dit plaatje vanavond wordt
gedraaid, want in Suriname is de muziekwens heilig, net als Gordon.
Op de afbeeldingen hieronder ziet u achtereenvolgens de
auteur te midden van zijn Surinaamse collegas, kinderen op een schooltje in
het binnenland, en Gordon, het belangrijke titelpersonage.
Boven de voordeur van het
statige huis, dat u op de bovenste foto hierbeneden ziet, bevindt zich een
gevelsteen met daarin gekerfd de jaartallen 1673 en 1766. In het eerst genoemde
jaar werd dit huis gebouwd; in het tweede werd het voor de eerste keer
gerenoveerd en kreeg het zijn uiteindelijke vorm zoals die nu nog steeds
bestaat. Het is het oudste huis van mijn geboortedorp, ondertussen een monument,
en gelegen in het oude centrum vlakbij de (nog oudere) dorpskerk.
Honderd meter achter dit huis
ben ik geboren en getogen. Tot mijn twintigste, toen ik huis en haard verliet,
waren de twee ongehuwd gebleven dames te Beest, respectievelijk Dora en Stina, die
destijds in het stokoude huis woonden onze naaste buren. Hun huis was niet
alleen oud en groot, het wemelde er ook van geheimzinnige hoekjes en raadselachtige
plekken. Via de achterdeur kwam je op een grote deel met links een deur naar de
kleine keuken en de bijkeuken en rechtdoor een deur naar de prachtige
woonkeuken met wandborden en een even prachtige schouw met witblauwe Delftse tegeltjes.
Rechts was een deur naar de opkamer (boven de kelder) die vooral gebruikt werd
als bloemenkamer. Zondags tegen tien uur nestelden de twee dames zich daar tussen
de cactussen en clivias om door de ramen te kunnen zien wie er naar de kerk
ging. Over de deur naar de bloemenkamer kom ik nog nader te spreken. Op de deel
trof je ook een houten trap aan met behulp waarvan je de zolder en enkele slaapkamers boven
bereikte.
Rondom het huis bevonden zich
twee tuinen: vóor het huis een immense bloementuin met rotspartijen en een keur
van vaste planten; opzij een groentetuin met aspergebedden naast een boomgaard
met de lekkerste appels die er bestonden. De boomgaard grensde aan ons huis.
Het werk werd gedaan door tuinman Hendrik V. die ook bij ons wel eens een
stukje groentetuin omspitte.
Anno 2015 staat het huis
leeg. De dames te Beest uit mijn jeugdjaren zijn al lang gestorven en ook de
latere bewoners leven niet meer. Wanneer U wilt kunt u het huis kopen. Wel twee
zakken met geld meebrengen, namelijk één om het huis te kopen en één om het te
restaureren.
Het is misschien wel veertig
jaar geleden dat ik voor het laatst het huis ben binnengegaan. Maar deze zondag,
de dag waarop in ons land Monumentendag gevierd wordt en veel oude, antieke
gebouwen publiekelijk bezocht kunnen worden, heb ik de gelegenheid te zien hoe
het oude huis de laatste veertig jaren heeft doorstaan.
Veel is anders, veel is
hetzelfde. Het huis is leeg, koud en verlaten, maar de indeling klopt nog
steeds. De kelder onder de bloemenkamer is nog immer kil en klam; de raampjes
van de bijkeuken bieden net als vroeger een uitzicht op de nu haveloze
groentetuin. De trap naar de zolder zit er nog en van de delftsblauwe tegeltjes
uit de schouw in de voorkamer ontbreekt maar een enkele. Ook de tekening is er nog.
De tekening (zie hieronder) kunt
u vinden op de deur die vanaf de deel naar de bloemenkamer leidt. Met wit krijt
heeft iemand twee personen getekend. Rechts een Pruisische officier die tegen
de Franse soldaat links zegt: Weisst du
noch von 70? Hij doelt op de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, beëindigd
met de vrede van Versailles. Boven de spreuk kun je met pijn en moeite de datum
lezen: 2 september 1914, dus aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Wie de
tekening gemaakt heeft, is onbekend. Iemand heeft uit voorzorg de tekening
verstopt achter doorzichtig plastic. Want het kan zomaar gebeuren dat een Monumentendagbezoeker
per ongeluk een deel van de tekening afwrijft en dat is zonde.
De tekening maakt dat heel
wat herinneringen, die zich ergens in mijn hersenholten daar waar mijn
geheugen zetelt - ophouden, plotseling
weer opduiken. In mijn herinnering was de spreuk boven de tekening
oorspronkelijk geschreven in het hakerige Duitse Süterlin-schrift dat wij niet
konden lezen. Ik denk dat iemand het uitgewist heeft en vervangen door leesbare
tekens. Ook moet ik er plotseling weer aan denken dat, als je het hebt over Weisst du noch von siebzig?, er een
uitgebreidere versie bestaat die luidt: ꞌSiebzig und Einundsiebzig, alles
mitgemachtꞌ. (Oftewel: 70 en 71, alles meegemaakt.) Een uitspraak die wij,
ondeugende buurjongens, veranderden in ꞌSiebzig und Einundsiebzig, alles
natgemiegt.ꞌ (70 en 71, alles natge ..)
Tenslotte zie ik nog voor
mijn ogen hoe op zaterdagmiddagen, wanneer de dames te Beest het huis reinigen
en tenslotte de deel vegen, als laatste een van de dames een wit krijtje pakt,
naar de tekening loopt en een lijntje dat dreigt verloren te gaan natrekt en
zodoende voor de eeuwigheid bewaart.
Schrikt u niet, dit
verhaaltje heeft niets bloederigs, zelfs niet iets pijnlijks. Het gaat ook niet
over het weesmeisje dat voor de ogen van een verbijsterd publiek door een
illusionist in tweeën gezaagd en wonder boven wonder even later weer heelhuids
tevoorschijn komt. Het begon allemaal zo:
Sinds mensenheugenis is
overdreven, maar toch al 46 jaar draag ik een trouwring. Een simpele, smalle
ring, bijna puur goud dat wel, aan de buitenkant glad en zonder enige opsmuk of
versiering, aan de binnenzijde voorzien van de voornaam van mijn echtgenote en
de datum van ons huwelijk.
Ik kan mij geen dag
herinneren dat ik mijn trouwring niet gedragen heb. En als dat eens een keer
het geval was, dan hoogstens gedurende twee minuten. Ook na het overlijden van
mijn vrouw, enkele jaren geleden, ben ik mijn trouwring blijven dragen. Daar is
nu verandering in gekomen.
Het komt door kleine
lichamelijke ongemakken die met het ouder geworden hun kans schoon zien en
toeslaan. Zo begonnen een half jaar geleden plotseling de vingers van eerst
mijn rechter, later ook die van mijn linkerhand van soepele en slanke
grijpstuivers te veranderen in worstvormige aanhangsels. Er was geen dokter
nodig om mij duidelijk te maken dat de artrose in mij een nieuw offer had
gevonden. s Morgens bij het ontwaken en de controle omtrent de aanwezigheid
van mijn ledematen keek ik naar mijn handen en dacht: zijn dit werkelijk MIJN
vingers?
De trouwring aan mijn
rechterringvinger had nog het meest te lijden. Hij was niet meer te bewegen,
een rondje rondom zijn eigen as was onmogelijk evenals een opschuiven naar
boven of naar beneden.
Vorige week heb ik afscheid
genomen van mijn trouwring. Moeten nemen, zei ook de juwelier die ik om advies
vroeg: ꞌmeneer Terra, ik zal hem moeten doorzagen, er zit niets anders op.ꞌ
Vandaag de dag hangt mijn
doorgezaagde trouwring aan een zijden lintje ergens in mijn werkkamer. Hij
hangt op een lief stoffen hartje dat mijn vrouw in een verloren ogenblikje in
elkaar geknutseld heeft. Daar achter een foto van mijn vrouw uit de tijd dat
zij dat nog niet was. De foto is gemaakt in Zweden tijdens een vóórhuwelijkse
vakantiereis. Met haar rechterhand streelt zij de huiskat en met haar ogen
kijkt zij naar de ring aan haar linkerhand.
Je hebt van die begrippenparen die niet zonder elkaar
kunnen. Het een ontleent zijn bestaansrecht aan het ander. Zoals het koppel spaakbeen en ellepijp. Heel af en toe tref je ze apart aan, bijvoorbeeld in het
krantenbericht van de plaatselijke correspondent volgens hetwelk mevrouw K.
ten gevolge van een verkeersongeluk haar spaakbeen heeft gebroken. Maar als je
de zin uit de krant s morgens aan het ontbijt voorleest aan je vrouw, vraagt
die onmiddellijk: Ja, en hoe zit het met de ellepijp?
Sommige woordparen lijken ook qua lengte, vorm en intonatie
op elkaar. Zoals het stel ꞌbrutoꞌ en ꞌnettoꞌ (allebei vijf letters, twee
klinkers waarvan de laatste een /o/, twee lettergrepen). Het inhoudelijk
verschil hebben we vroeger op school geleerd aan de hand van het voorbeeld van
de hagelslag. Het hoopje chocoladehagel op je hand weegt schoon aan de haak 15 gram; dat is netto.
Reken je het dunne verpakkingsvliesje en het omringende kartonnen doosje erbij,
dan weegt het zaakje bij elkaar bruto 25 gram, alzo sprak de meester.
Er zijn begrippenparen in omloop die althans bij mij steeds
een zweem van verwarring oproepen. Neem nou het in zeilkringen ongetwijfeld
bekende en beminde koppel ꞌkrimpenꞌ en ꞌruimenꞌ. Van iemand als ik die geboortig
is op de hoge zandgrond (en in zijn leven weinig anders heeft gezien) is het al
een hele prestatie te weten dat het iets met wind en windrichtingen te maken
heeft. De wind ruimt naar het zuidwesten is een saaie, maar mogelijk ware
uitspraak. Ik bedien mij in dergelijke gevallen altijd van een ezelsbruggetje.
De eerste letter van ruimen is de r en toevallig begint het woord rechtsmet dezelfde letter. Als ik dus een windroos in mijn gedachten neem en de
naald wijst naar boven, naar het noorden, dan ruimt de wind rechtsom, dus via
het noordoosten naar het oosten. Zou de wind krimpen, dan krijgen we eerst
noordwesten- en later westenwind. Ja toch? Of is het andersom?
Het kan geen toeval zijn dat ik zonder lang na te denken nog
zon paartje kan noemen: ꞌstuurboordꞌ en ꞌbakboordꞌ. Het moet iets te maken
hebben met de Hollandse zeevaarders van vroeger die gemakkelijk te begrijpen
zaken nodeloos moeilijk maakten. Volgens mij deden ze dat om de concurrentie de
wind uit de zeilen te nemen. Maar wij in het nabije en verre oosten van het
land plukken daar nu nog de wrange vruchten van. Stel: ik sta aan het roer van
een fraaie platbodem. Zegt de kapitein tegen mij, de stuurman: ietsje meer
bakboord, alsjeblieft! Welke kant moet ik dan op, naar links of naar rechts?
Het moeilijkst te begrijpen woordpaar is zonder twijfel het
stel ꞌvervoegenꞌ en ꞌverbuigenꞌ dat op de middelbare school om de haverklap
opdook in een of andere grammaticaoefening. Wanneer de leraar Nederlands mij
vroeg om het woord kopen te
vervoegen, werd van mij verwacht dat ik onmiddellijk begon te dreunen: ik koop,
jij koopt, hij/zij/het koopt, wij kopen, jullie kopen, zij kopen. Onthoud het
nu eens en voor altijd! zegt mijn leraar Nederlands. Vervoegen doe je met werkwoorden, verbuigen doe je met naamwoorden. Maar hoe dat laatste moet
ben ik vergeten.
Sommige sportievelingen
kunnen méér dan andere: ze kunnen sneller zwemmen, vlugger schaatsen, beter een
berg op fietsen, zwaardere gewichten heffen dan hun collegas die dezelfde
sport beoefenen. Daar zijn diverse redenen voor aan te wijzen. Sommigen hebben
bij de geboorte meer aanleg meegekregen, anderen meer talent. Sommigen trainen
zich het apezuur, anderen gaan drie weken op hoogtestage voordat ze aan de
Ronde van Zuid-Beveland beginnen. Sommigen volbrengen wereldprestaties door veel
macaroni en erwtensoep te eten, anderen nemen voor een belangrijke etappekoers
(rondje om de kerk) nog gauw even een pilletje.
Wij zijn nu waar we willen
zijn. Het eigenlijke onderwerp waarover wij het even moeten hebben is doping.
Iedere sportieve prestatie van enig wereldniveau is tegenwoordig, terecht of
niet-terecht, omgeven met een zweem van onnatuurlijk en streng verboden gebruik
van stimulerende middelen. Wanneer Froome op zijn sloffen de Tour de France
wint komt dat, zeggen de beterweters aan de kant, (vaak Fransen), doordat hij
stiekem verboden middelen gebruikt. Reken maar dat hij van zijn teamarts een
pilletje krijgt dat nu nog niet door een gebrekkige dopingcontrole ontdekt
wordt wordt er door de toekijkende beste stuurlui aan wal gezegd. Een paar
lieden gaan zover dat ze hem (Froome) vanaf de kant bekogelen met scheldkanonnades
en fluimen.
Feit is dat inderdaad veel
sportieve prestaties in verleden en heden door dopinggebruik gemanipuleerd
zijn. Veel sporters hebben ondertussen het boetekleed aangetrokken en bekennen
openlijk aan de pil te zijn geweest. Ze hebben epo gebruikt, een ontoelaatbare bloedtransfusie
ondergaan of welk ander middel dan ook gebruikt. Totdat de dopingautoriteit
erachter kwam en hen een schorsing voor enkele jaren of zelfs levenslang oplegde.
Het spijt mij dat vanaf heden
ook ik in het dopingbeklaagdenbankje zal moeten plaatsnemen. Wat is er gebeurd?
In mijn ochtendblad (30 juli 2015) had u zelf ook kunnen lezen dat speler K.
van E. van de voetbalclub Telstar op dopinggebruik is betrapt. Bij hem zijn na
een onverwachte controle en nu komt het sporen van het verboden middel
FUROSEMIDE aangetroffen. Ook de tweede meting, de contra-expertise, leverde een
positieve uitslag op.
Met pijn in het hart beken ik
hier in alle openheid dat ik al jaren FUROSEMIDE slik. En wel een (klein) pilletje
per dag. Het bewijs hiervoor treft u hieronder aan en is in een foto
vastgelegd. Nu weet u ook hoe het komt dat ik
a)eerste werd in
het West-Europese kampioenschaap Mens-erger-je-niet
dat kortelings in Drontheim (N) is gehouden;
b)tijdens de
wedstrijden 25 meter figuurzagen te Winterswijk samen met koppelgenoot Frits
Onderdenboogaard de bronzen medaille won;
c) bij de kampioenschappen
Korte Verhalen Schrijven glansrijk de Oorkonde voor het Beste Korte Verhaal (dít
verhaal dus) in de categorie non-fictie mee naar huis kreeg.
Het moet worden gezegd en het
verdriet mij zeer het te moeten toegeven : alles is gepresteerd met een
dagelijks pilletje furosemide in het lijf. Ik bied mijn oprechte excuses aan.
Het zal niet wéér gebeuren.
In deze tijden van financiële
krimp, waarin sommige broekriemen danig moeten worden aangehaald en veel
teringen naar de nering moeten worden gezet, kom ik u te hulp met een voorstel
dat in uw koffiegebruik/verbruik aanmerkelijke veranderingen kan teweeg
brengen. Veranderingen die de geldvoorraad in uw bescheiden beurs goed zullen doen,
terwijl uw gemoedsrust en gezondheid er helemaal niet onder te hoeven lijden.
Er gaat niets boven een vers zelf
gezet kopje koffie met recent zelfgemalen bonen en water dat net van de kook af
is. Dat weet ik, maar heel af en toe drink ik koffie van een andere orde die
maar half zo duur is en dezelfde inspanning vereist.
Iedereen kent de
senseo-koffiemachine. Een uitvinding van ene meneer Philips in samenwerking met
ene mevrouw Douwe Egbers. Nadat u het waterreservoir bijkans tot de nok gevuld
hebt, legt u een frisse en verse koffiepad in het apparaat en drukt u op de
middenknop opdat het water verwarmd worde. Blijft de middenknop onveranderlijk
rood uitstralen, zet u een bekertje onder de uitstroomopening en duwt u op een
van de zijknoppen. Zijknop links is voor één, zijknop rechts voor twéé koppen
verse warme, geurige, enigszins opgeklopte koffie. In dat laatste geval zet u
twee lege kopjes tegen elkaar op het lekplaatje en doet u twee pads in het
apparaat.
Mijn uitvinding, zo mag ik
het wel noemen, is de mogelijkheid een dubbele hoeveelheid verse koffie te
tappen in één grote beker, met gebruikmaking van de rechter zijknop. U zet één
beker onder de uitstroomopening en duwt op het rechterzijknopje. (Het apparaat
denkt dat u twee kopjes koffie tapt, maar u weet wel beter.) Het resultaat is
een dubbele hoeveelheid lekkere koffie voor de helft van de prijs want u
gebruikt slechts één koffiepad. Tel uit je winst!
Ieder zijn eigen smaak, maar
persoonlijk doe ik, vóórdat ik de grote beker schuin onder uitstroom zet, er
een scheutje koffiemelk in en een snufje suiker. Heerlijk!
Dat deze werkwijze minder
sterke koffie tot gevolg heeft mag duidelijk zijn. Maar soms weegt deze iets mindere
kwaliteit met gemak op tegen de dubbele hoeveelheid vocht! Zegt een echte
koffieleut die ook op de kleintjes let.
Officieel staat het
Nederlandse warmterecord op 38.6 graden Celsius. Gemeten zomer 1946 in
Warnsveld-of-all-places door een
enthousiaste amateur-meteoroloog, medewerker van het KNMI in De Bilt en tevens gerespecteerd
huisarts.
Nu ik dit schrijf is het half
juli en we hebben al twee hittegolven achter de rug. Bij de laatste spande het
erom of het record van 1946 zou worden verbeterd. Dat is niet gebeurd, maar het
kan nog! Want de zomer duurt nog even.
Bij ons thuis wemelt het van barometers,
thermometers, weer-apparaatjes en mini-weerstationnetjes. Zij zouden u kunnen
laten denken dat wij geheel en al geobsedeerd zijn door alles met het weer en
de weersvoorspellingen te maken heeft. Dat is niet het geval. Wij laten alles
wat van boven komt over ons heen komen en dat is ook het geval met Gods water
over Gods akker. Kortom, wij zien wel.
Toch kijk ik tijdens een
hitte- of koudegolf graag naar mijn metertjes om te zien of zij de officiële
KNMI-verwachting bij kunnen houden. Ik tik op mijn oeroude barometer in de
voorkeuken en kijk naar de grote buitenthermometer buiten aan de schuurmuur. Die
denkt dat het bij benadering 38° is. Ik kijk met verbazing naar mijn display op
mijn weerstationnetje in de schuur dat, wonder boven wonder de temperatuur in de toekomst kan voorspellen - en zie
dat het op 19 juli 39.7° zal worden. De thermometer in de groentetuin houdt het
bij 38 graden en nog iets.
Dat is nog niet alles. Op
mijn werkkamer boven, onder het pannendak van de boerderij, hangt een klein
thermometertje dat het verschil laat zien tussen binnen en buiten. Op het
thermometertje lees ik dat het om 11 minuten over vier vóór de monitor en bóven
mijn toetsenbord 32.5 graden is. Maar aan de andere kant van de muur, vlak
onder de pannen van het dak waar nu de mussen (pardon, de mosjes) van af vallen,
is het 41.0 graden. Celsius wel te verstaan. Oftewel tegen de 100 graden
Fahrenheit. Dat slaat alle records.
Er bestaan, zoals u ongetwijfeld
weet, diverse soorten beeldende kunst. Om te beginnen is er het verschil tussen
figuratief en non-figuratief. Bij het beschouwen van een figuratief schilderij
behoeft u niet na te denken over wat het voorstelt: u ziet een brug over de
Seine en het labeltje onderaan vermeldt dat dit inderdaad een brug over de
Seine is, geschilderd in olieverf door een zekere August de la Manière. En het veilinghuis
dat u dit prachtige kunstwerk te koop aanbiedt schrijft er nog bij dat de geschatte
waarde 2,5 miljoen euro bedraagt. Dus te duur om bij u thuis boven de sofa te
hangen (waar het overigens een buitengewoon goed figuur zou slaan.)
Je hebt ook beeldende kunst
die de beschouwer volledig in het ongewisse laat over wat zij denkt te zien. ꞌOnweer
boven Parijsꞌ denkt u? De kunstenaar zelf noemt het: ꞌZonder kraak of smaakꞌ.
Het stelt niets voor: en dat in alle opzichten.
Er worden zelfs
tentoonstellingen van moderne beeldende kunst geopend en gesloten die de
bezoeker bij het verlaten ervan in volstrekte wanhoop achterlaten. Nee, niet
dat enkele schilderijen niet mooi zouden zijn. Ja, omdat niemand, zelfs de
kunstenaar niet, je kan uitleggen wat de bedoeling van het kunstwerk is. En wij
willen allen graag de bedoeling van iets weten, niet dan?
Nu bestaat, en dat al sedert
tientallen jaren, een tegenbeweging die zijn oorsprong vindt in het Engeland
van de industriële revolutie. We hebben het over een kunststroming die het
begrip kunst probeert te verbinden aan het begrip vakmanschap. Kort door de
bocht gezegd komt het er in deze benadering op neer dat een kunstenaar laat
zien dat zij of hij met eigen handen iets tastbaars en aanraakbaars kan maken
en dat doet op een vernuftige en buitengewoon artistieke manier. Een koppeling
van handvaardigheid en beeldende kunst; dát is het. Omdat men in Engeland het
eerst en het meest van het nut van deze kunstopvatting overtuigd was noemt men deze
stroming "Arts and Crafts". Waarbij ꞌArtsꞌ natuurlijk verwijst naar
het kunstzinnige, het artistieke, en ꞌCraftsꞌ naar het handvaardige. Bij
een onlangs door mij gemaakte wandeling zag ik ergens in een etalage een fraai
voorbeeld van deze A & C dat ik u niet wil onthouden.
Wat is hier aan de hand?
Iemand, de naam van de maker/maakster is mij helaas niet bekend, maar het zou
mij niet verwonderen dat de schepper van dit kunstwerk een vrouw is, heeft de
euvele moed gehad een doodgewoon rijwiel zeg maar gewoon: fiets te omhullen
en omringen met een buitengewoon artistieke wollen bekleding. Wij zien meteen de
twee belangrijkste onderdelen van de A & C-benadering. De vakmanschap (zeg
in dit geval maar liever vakvrouwschap) blijkt uit de ongeëvenaarde breikunst. Zelfs
een volslagen ondeskundige op het gebied van de edele breikunst als ik kan zien
dat hier een topprofessional aan het werk is geweest. En kijkt u eens hoe origineel
en creatief de wielen zijn ingepakt (zomaar een voorbeeld uit talloze andere
mogelijke).
Zonder twijfel zou dit een topstuk uit een
denkbare A & C collectie kunnen worden. Is er dan geen oliesjeik uit Qatar
die hier enkele miljoenen voor over heeft? Als belegging?
Tenslotte ben ik zo vrij u attent
te maken op een aspect dat in veel (moderne) beeldende kunst, figuratief of
niet, volledig ontbreekt. Ik bedoel humor. Je kunt immers niet naar deze wollen
fiets te kijken zonder op zn minst te glimlachen?