Je hebt van die begrippenparen die niet zonder elkaar
kunnen. Het een ontleent zijn bestaansrecht aan het ander. Zoals het koppel spaakbeen en ellepijp. Heel af en toe tref je ze apart aan, bijvoorbeeld in het
krantenbericht van de plaatselijke correspondent volgens hetwelk mevrouw K.
ten gevolge van een verkeersongeluk haar spaakbeen heeft gebroken. Maar als je
de zin uit de krant s morgens aan het ontbijt voorleest aan je vrouw, vraagt
die onmiddellijk: Ja, en hoe zit het met de ellepijp?
Sommige woordparen lijken ook qua lengte, vorm en intonatie
op elkaar. Zoals het stel ꞌbrutoꞌ en ꞌnettoꞌ (allebei vijf letters, twee
klinkers waarvan de laatste een /o/, twee lettergrepen). Het inhoudelijk
verschil hebben we vroeger op school geleerd aan de hand van het voorbeeld van
de hagelslag. Het hoopje chocoladehagel op je hand weegt schoon aan de haak 15 gram; dat is netto.
Reken je het dunne verpakkingsvliesje en het omringende kartonnen doosje erbij,
dan weegt het zaakje bij elkaar bruto 25 gram, alzo sprak de meester.
Er zijn begrippenparen in omloop die althans bij mij steeds
een zweem van verwarring oproepen. Neem nou het in zeilkringen ongetwijfeld
bekende en beminde koppel ꞌkrimpenꞌ en ꞌruimenꞌ. Van iemand als ik die geboortig
is op de hoge zandgrond (en in zijn leven weinig anders heeft gezien) is het al
een hele prestatie te weten dat het iets met wind en windrichtingen te maken
heeft. De wind ruimt naar het zuidwesten is een saaie, maar mogelijk ware
uitspraak. Ik bedien mij in dergelijke gevallen altijd van een ezelsbruggetje.
De eerste letter van ruimen is de r en toevallig begint het woord rechts
met dezelfde letter. Als ik dus een windroos in mijn gedachten neem en de
naald wijst naar boven, naar het noorden, dan ruimt de wind rechtsom, dus via
het noordoosten naar het oosten. Zou de wind krimpen, dan krijgen we eerst
noordwesten- en later westenwind. Ja toch? Of is het andersom?
Het kan geen toeval zijn dat ik zonder lang na te denken nog
zon paartje kan noemen: ꞌstuurboordꞌ en ꞌbakboordꞌ. Het moet iets te maken
hebben met de Hollandse zeevaarders van vroeger die gemakkelijk te begrijpen
zaken nodeloos moeilijk maakten. Volgens mij deden ze dat om de concurrentie de
wind uit de zeilen te nemen. Maar wij in het nabije en verre oosten van het
land plukken daar nu nog de wrange vruchten van. Stel: ik sta aan het roer van
een fraaie platbodem. Zegt de kapitein tegen mij, de stuurman: ietsje meer
bakboord, alsjeblieft! Welke kant moet ik dan op, naar links of naar rechts?
Het moeilijkst te begrijpen woordpaar is zonder twijfel het
stel ꞌvervoegenꞌ en ꞌverbuigenꞌ dat op de middelbare school om de haverklap
opdook in een of andere grammaticaoefening. Wanneer de leraar Nederlands mij
vroeg om het woord kopen te
vervoegen, werd van mij verwacht dat ik onmiddellijk begon te dreunen: ik koop,
jij koopt, hij/zij/het koopt, wij kopen, jullie kopen, zij kopen. Onthoud het
nu eens en voor altijd! zegt mijn leraar Nederlands. Vervoegen doe je met werkwoorden, verbuigen doe je met naamwoorden. Maar hoe dat laatste moet
ben ik vergeten.

|