Een binnenbrandje, zo lijkt
het althans. Ik stook in de wei een houtvuurtje en zie in het raam van mijn
schuur het spiegelbeeld. Het lijkt wel of er iets in de schuur in brand staat.
Ik fotografeer het met mijn digitale camera met ingebouwd geheugenplaatje, vertrek
naar mijn werkkamer om het resultaat zichtbaar te maken. Allereerst verwijder
ik het geheugenplaatje uit mijn digitale camera om dat vervolgens in een
speciaal sleufje in de computer te steken waarna plotseling allerlei
fotobewerkingsprogrammas beginnen te vragen wat ik nu eigenlijk wil. Alleen
bekijken? nou, zeg dat dan! De tweede handeling, tegelijkertijd en niet nadat,
is het afdrukken van een proefversie van een blogje dat een dag in de week
heeft gestaan.
Doe nooit twee dingen
tegelijk, is een goede en goedbedoelde raad die mij al heel vaak is toegevoegd.
Want het gaat altijd ten koste van één van de twee of van allebei. En evenzo
vaak heb ik deze adviezen in de wind geslagen. Want ik verbeeld mij dat ik best
twee, nee wel drie dingen tegelijk kan doen. Ik kan bijvoorbeeld heel goed veinzen
gretig te luisteren naar een verhaal dat mijn echtgenote vertelt over een van
haar huidige belevenissen én ondertussen nadenken waar ik die
kruiskopschroevendraaier met dat groene handvat gisteren heb neergelegd om
vandaag weer te kunnen gebruiken.
Heel vaak overlappen
werkzaamheden elkaar. Je bent bezig de dakgoten te reinigen van alle ongerechtigheden
die er in twee seizoenen zijn ingewaaid, zie je plotseling dat een tak van de
seringenboom er dringend om vraagt verwijderd te worden. Dus daal je van de
ladder af, pakt de takkenzaag (het takkenkreng zeg ik ook wel eens) en zaag de
betreffende tak plus drie van zijn buren netjes af. Daarna begeef ik mij terug richting
dakgoot om de laatste strekkende meters schoon te maken.
Zo ook in dit drama. Ik trek
voorzichtig mijn geheugenkaartje uit mijn camera en leg het zolang even op het
stapeltje printerpapier in de laserprinter naast de monitor. Ik heb een oude digitale
camera van een van de eerste jaargangen met een smart-media-kaartje van 128 MB
dat ik speciaal uit Amerika moest laten komen omdat de computerwinkel hier te
lande mij verzekerde dat dit soort kaarten al jaren volledig uit de mode was.
Iets ergenszolang even neerleggen: dat is vragen om
moeilijkheden. (Weet u nog: ik heb mijn geheugenkaartje even op het printerpapier gelegd.) Kijkend naar een WORD-dokumentje dat ik ondertussen op mijn
monitor heb getoverd krijg ik de goede ingeving om het te printen zodat ik het
werkelijk zal kunnen lezen. Lezen vanaf de monitor is immers surrogaat! Het is
een dokument van vier A-4tjes dat ik met een simpele linksklik ga printen. De
eerste pagina komt al ras te voorschijn. Heerlijk, die met inkt op papier
gedrukte woorden en zinnen! Ook aan de tweede pagina wordt soepeltjes begonnen.
Totdat een vreemdsoortig geknars het printgeluid komt begeleiden. Bij de derde
pagina wordt het geknars en gekraak al erger en erger en bij de vierde pagina
staat plotseling een mededeling op mijn scherm die mij zegt dat er zich een groot
printprobleem heeft voorgedaan. Vliegensvlug cancel ik alle drukwerk en zet mijn printer uit.
OEN! Op pagina één van het printerpapier lag mijn geheugenkaartje. Bij de
printopdracht is het eerste A-4tje soepel de printer binnengeschoven, daarbij
mijn geheugenkaartje met zich meedragend. Het kaartje wist blijkbaar niet wat
er gebeurde, want het stribbelde pas tegen toen het in het achterste
printercompartiment was aangekomen. Daar, waar het velletje printpapier zich om
de rollen vouwt en het papier rechtsomkeert maakt. Het gekraak en geknars was
dus een teken van protest. Want een 128 MB geheugenkaartje laat niet met zich
sollen!
Ja, maak er maar grapjes
over! En lach maar als de boer met kiespijn. Weet je wel dat zowel de
laserprinter als het geheugenplaatje naar hun mallemoer zijn? Het lachen zal je
vergaan, reken daar maar op.
Net zoals anderen hun
weigerachtige apparatuur weer aan het lopen krijgen met een paperclipje, zo
probeer ik in het binnenste van de printer door te dringen, het geheugenkaartje
te vinden en het te verwijderen. Misschien is de printer nog te redden. Ik
verwijder alles uit de printer wat los en vast kan. Zoals de inktrol en de tere
klepjes die in de weg zitten. Ergens in het diepe printerinnerlijk vind ik
tussen rollen en stangetjes een geheugenkaartje dat pogingen heeft gedaan zich
te plooien naar mijn wensen. Met hulp van een lange, dunne breinaald lukt het
mij om het kaartje los te maken en te verwijderen. Het vertoont krassporen van
onverantwoordelijk gedrag mijnerzijds, maar alles zit er nog op en aan.
Een uur later is de situatie
als vanouds. De printer heeft afgedrukt als ware er niets gebeurd en de vier
velletjes liggen netjes geprint in mijn concepten-bakje. Extra voorzichtig heb
ik het verfomfaaide geheugenkaartje teruggezet op de plaats waar het thuis
hoort: in de camera. Even een proeffotootje: geen probleem, hij doet het nog!
Ik vat hem met trillende vingers bij zijn lurven en steek hem in de computergleuf.
Het fotobewerkingsprogramma vraagt wat ik wil. Als het kan, zou ik graag willen zien of mijn
foto van het binnenbrandje nog op dit kaartje staat, zeg ik zachtjes. Kijk hieronder maar eens,
is het antwoord.
Ergens
tussen oude paperassen lag het en ergens tijdens mijn ontdekkingsreizen naar
familiegeheimen vond ik het: een klein, roze-achtig envelopje met breekbare
waar. Het was een glazen negatief zoals een fotograaf in prehistorische tijden
placht te gebruiken. Misschien kent u uit het kleinbeeldfilmtijdperk nog de
stroken met de zes negatieven. Je kreeg ze erbij wanneer je bij de fotograaf je
ontwikkelde en afgedrukte fotos ophaalde. Om later nog eens een herdrukje te
kunnen maken, zei de fotograaf. Want zelf bewaar ik die dingen niet, vervolgde
hij dan, want dan kan ik wel aan de gang blijven met mijn tweehonderdtwaalf
vaste klanten.
In ieder geval gaat het om
dit soort negatieven, maar dan op glas. Het formaat is 9 bij 12. Het exemplaar
dat ik vond was lichtelijk beschadigd met rafelige randen. Wat u op het zwarte
glas ziet is niet het negatiefbeeld, maar een spiegeling van een plaat aan de
wand. Dat is toeval.
Wat stond er op dit negatief?
is uw terechte vraag. Dat was heel moeilijk te zien, ook niet met een lamp op
de achtergrond, en zeker niet als je zo kippig bent als ik de laatste tijd. Ik
zag heel vaag en heel klein een aantal personen in een landschap. Wie, wat of
waar was niet te zeggen.
De moderne tijd staat voor
niets, ook niet in dit geval. Dit kolossale en gruwelijke cliché ten spijt heb
ik mij vervolgens ingespannen om achter het geheim van de glasplaat te komen.
Met mijn linker hand hield ik het glasnegatief voor een werklamp van 500 watt.
Lang genoeg om met de digitale camera in de rechter een foto te maken van het
object ter zake en kort genoeg om niet te smelten van de hitte. Het resultaat
was hoopgevend. Tenminste iets te zien, constateerde ik terwijl ik de werklamp
buiten liet afkoelen. Bovendien zag ik mijn linkerhand fraai in beeld gebracht,
maar dit terzijde. De zwarte verticale strepen op het nu duidelijker negatief
zijn ijzeren beschermdraden die de werklamp tegen schokken en vallen
beschermen.
Op dit punt aangekomen
manifesteert zich het genot van de digitaliteit. Want uw en mijndigitale camera kunnen een negatief omkeren
in iets positiefs. Zelf doen wij dat met een programma dat zich photoshop noemt.
Normaliter maak ik bezwaren tegen het manipulatief gebruik van dit soort
hulpmiddelen. Want je weet niet wat je ziet. Ik bedoel dat nu even letterlijk,
want bij veel fotos weet je niet of en hoe je door photoshop in de maling
wordt genomen. Is dit mevrouw Schuurman die we hier in een niet-ordentelijke
pose zien afgedrukt? Of is dit het hoofd van mevrouw Schuurman dat door een
valsaard-van-een-fotograaf op het lijf van iemand anders is gezet? Dit bedoel
ik nou: je weet het niet.
In mijn geval echter is de
mogelijkheid tot omkeer (van negatief naar positief) een uitkomst. Eén
correctiemogelijkheid aangeklikt en je weet wat je ziet. Razendsnel verandert
de optiek van fotograaf en beschouwer. Het geheim van de glasplaat wordt
blootgelegd. Het is mijn (schoon)familie die hier wordtafgebeeld. Dat mijn hand nu ook wordt omgekeerd,
nemen we voor lief.
Ja, dan had ik net zo goed
meteen naar het familiealbum kunnen gaan. Want daar, meen ik mij te herinneren,
heb ik ooit dit fotootje gezien.
Het klopt: het is mijn
schoonfamilie, de familie van mijn vrouw. Zij zelf staat midden-voor en zij kon
u nog precies vertellen hoe het jurkje er uitzag dat ze droeg. Achter haar
staan haar grootvader en haar ouders. Alle vier intussen overleden. Het zusje
op de arm van moeder maakt het nog steeds goed. Het oudere zusje linksvoor is
heel jong gestorven: twee jaar later, in 1948.
De foto is een positieve
afdruk van het zwarte glasnegatief. Ik neem aan dat de fotograaf tegen mijn
schoonouders heeft gezegd: Hier heb je het glasnegatief. Dan kun je er later
altijd nog eens een afdrukje bij laten maken. Ik doe het zolang in een roze-achtig
envelopje. Misschien kan iemand het later nog ergens voor gebruiken. Voor een verhaaltje of blogje wellicht?
Van al mijn blogverhalen heb
ik een kopie op papier. U natuurlijk ook, voor zover u uw zielsroerselen aan dit
medium toevertrouwt. Gemakkelijk, alles bij de hand, de verhalen en de fotos.
Om twee redenen ideale lectuur wanneer je eens een keer s nachts niet kunt
slapen: enerzijds amusant en aan de andere kant bij vlagen
slaapverwekkend.
Papieren probeerversies druk
ik af met mijn zwart-witte laserprinter op goed en goedkoop printpapier. Nu
loop ik al dagen rond met het kwellende probleem van de 80 gram. Dit pak bevat 500
vel 80-grams DIN A4-papier, lees ik op de verpakking. 80 Gram per eenheid, dat
begrijp ik wel. Maar wat is die eenheid, een blad, 100 bladen, of een pak van
500? Wie of wat weegt er hier nu 80 gram? Het sop is de kool niet waard, maar ik
wil het nu toch wel eens weten. Mijn aftandse brievenwegertje brengt de
waarheid aan het licht. Zestien (16) vellen wit-maagdelijk A4-papier wegen
schoon aan de haak 80 gram.
Zo zit dat dus.
Eigenlijk dacht ik na over
boeken met uiterst dunne en dus lichte paginas. Ik heb er wel wat. Even langs
wat kasten lopen en ik kom terug met
a)een bijbel van Ma (compleet met haar
zelfgemaakte boekenlegger) in de uitgave van NBG 1951, gebonden, oude + nieuwe
testament samen zon 1530 paginas. Totaalgewicht 815 gram inclusief de
boekenlegger van 9 gram.
b)De Verzamelde gedichten van Gerrit
Achterberg. Een derde druk. Uitgegeven door Querido in 1967. Volgens een kleine
notitie op het schutblad heb ik de bundel in december van hetzelfde jaar
gekocht. In het boek ligt een aantal krantenknipsels want over Achterberg raakt
men natuurlijk nooit uitgeschreven. Zegge en schrijve duizend paginas verdeeld
over een totaalgewicht van 590
gram.
c)Charles Dickens:
De nagelaten papieren van de Pickwick
Club. Een uitgave van Het Spectrum, 1967. De prachtige, virtuoze
Nederlandse vertaling is van Godfried Bomans. Als je het boek omkeert en vanaf
de andere kant begint te lezen, lees je een ander meesterwerk: David Copperfield. Pickwicks papieren
tellen 1100 bladzijden, Copperfield 1084, samen met vier blanco paginas tussen
beide boeken 2188 bladzijden. Alsof je een emmer water leeg gooit. Zoiets
uitgebreids en zwaarwichtigs moet zwaar wegen denk ik dan. Maar dat valt mee
(of tegen, zo u wilt): 494
gram. Ik hoor Pickwicks knecht Sam Weller roepen: mag
het een grammetje meer zijn?
d)Het muzikale mag
niet tekort komen. De bundel Nederlands
Volkslied (Uitgeverij De Toorts) kent 384 bladzijden en beleeft in 1953 al
zijn zevende druk. Niet minder dan 282 volksliederen met titels als Daar ging een meid om water uit, Van minne ben ik dus gewond (voor
sommigen onder ons beter bekend als Van
binnen ben ik dus gezond) en Stoelen
te matten vinden er hun plek. Vergezeld van een passend notenbeeld en
sappige illustraties. Je begrijpt niet hoe het kan op zon klein, dun stukje
papier. De samenstellers moeten nog wel even genoemd worden. Inderdaad,
Pollmann en Tiggers. En het gewicht? 114 Gram, en dat voor zoveel moois!
Behalve
Achterberg, die je met mondjesmaat moet proeven, zijn de boeken uitentreuren
bekeken en gelezen. Dat is wel te zien ook. Pickwicks verhalen las ik elk jaar
als we in de zomervakantie ergens op een camping stonden. Als de tijd het
toeliet gevolgd door Copperfield. Stukgelezen, schreef ik, maar dat geldt niet
voor Mas bijbel. Die ziet er nog tamelijk strak en proper uit, afgezien van de
drie losse paginas bij het boek Leviticus. Dit is Mas tweede bijbel. De
eerste, de trouwbijbel, aan mijn ouders uitgereikt in 1930, was volledig aan
het einde van zijn latijn. Hij viel van narigheid uit elkaar, zoals we dat zo
plastisch zeggen. Aan het eind van haar leven was Ma niet meer zo voorzichtig
met boeken, daar komt het van dat u enkele koffievlekken en wat losse paginas
aantreft.
De
Nederlandse volksliederen zien er ook lichtelijk verfomfaaid uit, maar daar zit
een ander verhaal achter dat nu afsluitend volgt.
Vijfjaar lang fietste ik naar school, in dit
geval naar de kweekschool in Doetinchem. Twintig kilometer heen en terug, via
Breedenbroek (of all places), de
Kroezenhoek, Silvolde, Terborg, Gaanderen en Oosseld naar de stad. Soms namen
we een alternatieve route terug, via de Wrange, langs het Onland en de bossen
van de Slangenburg naar Oud-Gaanderen en dan binnendoor terug naar huis. We
fietsen meestal samen met een groepje leerlingen van dezelfde school.
Na
een rapportuitreiking voor de zomervakantie stonden we al om elf uur op straat.
We besloten eerst maar even naar de uitspanning t Onland te gaan voor een
beugeltje Grolsch. (Bedoeld is natuurlijk Grolsch Bier in een beugelfles.) Toen
we veel later met de kolder in de kop over de brug bij Gaanderen kwamen, pakte
mijn klasgenote Suus W. mijn tas van mijn fiets en gooide die in de beek.
Vlakbij de stuw. Met veel pijn en moeite heb ik tas met boeken kunnen redden.
Aan dit Nederlands Volkslied is nog
te zien hoe ik alle flinterdunne aan elkaar geplakte blaadjes van elkaar
bevrijd heb om ze te kunnen drogen.
Zo
ziet u maar weer dat boeken altijd twee waarheden kennen. De eerste waarheid
leest u in het boek, de tweede waarheid hangt om het boek heen als een
flinterdunne geschiedenisschil.
Op het moment dat ik dit
schrijf verkeert het Nederlandse voetbal in een diepe impasse. Men slaagde er
niet in om aan het laatste EK deel te nemen en hetzelfde dreigt voor het
komende WK. Hoe anders en beter de voetbalkunst van de Belgen (die zo nodig een
Engels klinkende bijnaam moeten hebben, maar dat terzijde) die de eer van de
lage landen hoog moeten houden.
Het volgende verhaal, dat
voor een niet gering deel op waarheid berust, gaat over de grootste en beste
voetballer die Nederland ooit heeft gekend. Ik bedoel natuurlijk Johan Cruyff.
En over diens ontdekker.
Kent u toevallig deze jonge
voetballer? is de vraag waarmee een zekere meneer Govert K. Jansen (Goofie
voor zijn vrienden) mij ergens in de hoofdstad lastig valt. Het is iemand die
naar men zegt in deze buurt is opgegroeid. Op dit pleintje heeft hij potjes
straatvoetbal gespeeld met doelen van hoopjes kleren en hier heeft hijzijn weergaloze techniek verworven. Van zijn
naam kan ik alleen zeggen dat hij uitspreekbaar, maar volstrekt onopschrijfbaar
is. Het lijkt op Kroif of zoiets.
We schrijven het jaar 1967 of
daaromtrenten aan het woord is zogezegd
de heer Jansen wiens echte naam wij om redenen van privacy niet zullen noemen.
In de wereld van de voetbal wordt toch al te veel onder valse voorwendselen
gewerkt en op de man gespeeld. Vooral in de wereld van de zogenoemde voetbaltalentenzieners. Dat zijn mensen,
kenners, die kunnen voorzien (schouwen, voorspellen) welke jeugdige speler
later zal doorbreken. Meneer Jansen is zo iemand. Hij, en met hem ieder andere
ziener,beweert stellig dat hij uit de
veelheid van jeugdige voetbaltalenten de toekomstige grote meesters kan
aanwijzen. Meneer Jansen was vroeger zelf geen talent. Hij was bij de
verkenners in de tijd dat die nog geen scouts werden genoemd. Daarom staat er
in zijn identiteitspapiertje onder het kopje: beroep de aanduiding talentscout.
Geef mij twintig jongens, (of meisjes, het principe is hetzelfde) zegt meneer
Jansen en ik zeg u onder ede welke jongen of meisje later zal doorbreken en
tot grote roem zal geraken. Ik heb daar zeven minuten voor nodig: vijf voor de
analyse van de spelkwaliteiten en twee voor het formuleren van een advies. Maar
dan is het ook raak.
Meneer Jansen bewaart een
geheim in zijn hart. Ooit heeft hij ergens een talent gescout waarvan hij de naam is vergeten. Uitermate dom voor een
scout,zegt hij van zichzelf, maar zo is het gelopen. Ik zag wat tientallen
andere scouts niet zagen. Ondanks het feit dat zij bij de KNVB geslaagd waren
voor het officiële scoutingdiploma. Zij moeten oogkleppen op hebben gehad,
vervolgt meneer Jansen, want zon goudmijntje laat je niet liggen. Ik zag hem,
werd doodsbleek van de opwinding en spanning, want zoiets maak je maar één keer
in je leven mee, maakte een fotootje en VERGAT NAAR ZIJN NAAM EN ADRES TE
VRAGEN. Hij haalt nog maar eens een keer de actiefoto tevoorschijn en vraagt mij
nogmaals of ik weet wie er op staat.
Laat mij de foto nog eens
zien, vraag ik de heer Jansen als we op een terrasje bijkomen van de
vermoeienissen en ik de schuimkraag langs de binnenkant van mijn bierglas
langzaam zie dalen. Ik denk dat ik het weet. Wij moeten ergens bij de
Rendierbrug zijn of daaromtrent. Wanneer meneer Jansen meteen wil opstaan, zeg
ik, het glas bier lekker langzaam door mijn keel spoelend, ho, ho, niet zo
vlug makker! Je mag met me mee, maar er wordt niet gescout. Als er iemand iets
gezien heeft, ben ik het, onthoud dat. Als je denkt er een slaatje uit te
kunnen slaan, vergis je je schromelijk. De heer Jansen, die de betekenis van
het woord schromelijk niet kent, schrikt
en zwijgt bedremmeld.
Wij naar de grachtengordel.
En inderdaad, ergens op de Elandsgracht (ik zit er dus niet ver naast met mijn
Rendierbrug) treffen wij een illuster gezelschap aan. Ik maak daar
ogenblikkelijk een polaroidje van,
want digitale cameras bestaan in die tijd nog lang niet.
Links op de voorgrond, op een
plek die hem toekomt, zit de gezochte hoofdpersoon. Hij kijkt afwachtend,
rustig, maar niet onvriendelijk in de richting van de camera. Achter hem staat
zijn broer een oogje in het zeil te houden. De twee figuren rechts zijn a) een
voetbalmakelaar met zes spelers in zijn portefeuille, en b) een collega van de
heer Jansen: de scout K. van der A. Beiden dragen grote hoornen brillen om het
imago van denker en schouwer te accentueren. Zij laten zich en nu komt de
oplossing van het geheim nieuwe voetbalschoenen aanmeten in de zaak van Johan
Cruyff, het gezochte hemelse voetbaltalent. De voetballer met de uitspreekbare,
maar niet-opschrijfbare achternaam en de goddelijke passeerbeweging, naar wie
de heer Jansen op zoek is. Kijkt u naar de gezichten van de potentiële klanten,
de scout en de makelaar. Ze zijn zich terdege bewust van het belang van dit
moment.
Anno 1968 is Cruyffhier zowel de geniale voetballer-in-wording
als de zakenman-in-spé. Naast het geld dat hij met voetballen verdient, verkoopt
hij als bijverdienste schoeisel van de
merken Puma, Adidas, Quick en andere in veel maten en weinig kleuren. Hij zal
nog jaren zijn stempel op het Nederlandse en internationale voetbalgebeuren
drukken. Aldus de heer J. Jansen, voetbaltalentscout volgens zijn paspoort en
iemand met een vooruitziende blik. Een echte voetbalziener met andere woorden.
Bron: de foto van de voetbalschoenenverkoper Johan Cruyff
stond in de Katholieke Illustratie (102e jaargang, no. 35, 31 aug.
1968)
Een Nederlandse
psychologiehoogleraar ik geloof dat het Draaisma uit Groningen was beweerde
eens dat, naarmate je ouder wordt, gebeurtenissen uit je allerjongste jaren
beter blijken te beklijven in je langetermijngeheugen dan situaties en
gebeurtenissen uit je middelbare leeftijd. Oude mensen, tachtigers, kunnen zich
vaak haarscherp dingen herinneren uit hun lagereschooltijd, terwijl zij zich veel
zaken uit de tijd toen ze vijftig waren niet goed meer voor de geest kunnen
halen.
Onlangs las ik ergens (of
hoorde ik ergens) het woord welbereid.
Prompt en spontaan zei ik: welbereid, zo
heet mijn meid.
Na een tijdje nadenken over
deze frappante aanvulling kwam ik tot de conclusie dat deze zin deel uitmaakt
van een vers dat wij op de lagere school tijdens de leesles moeten hebben
gelezen. Het stond in ons leesboekje. We lazen het zo vaak dat ik het
stapelvers want dat was het tenslotte uit mijn hoofd kende.
Het vers gaat over een
mannetje dat niet goed wijs is omdat hij zijn huisje op het ijs bouwt. Daarna
trekt hij de wijde wereld in om het huis vol te krijgen. Hij begint met een
hennetje, gevolgd door een haantje. Vervolgens een aantal (huis)dieren, een
paard-en-wagen, om tenslotte te eindigen met vrouw en kind.
De eerste twee regels kende
ik nog:
Er was eens een mannetje dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs.
Om te vervolgen met: En hij
wou dat hij een ( .) had.
De charme van het vers is dat
elke keer dat een dier of mens aan de menagerie wordt toegevoegd de hele rij
van de dan al aanwezigen wordt opgedreund. De rij die niet hoe langer hoe dikker,
maar langer wordt. Leuk is ook dat de laatst aangekomene het eerst wordt
genoemd.
Het laatste couplet meldt dat
het mannetje een kind krijgt.
En hij wou dat hij een kind had.
Welbemind, zo heet mijn kind,
Hou-en-trouw, zo heet mijn vrouw,
Welbereid, zo heet mijn meid,
Alberecht, zo heet mijn knecht,
Welbehagen, zo heet mijn wagen,
Vlasstaart, zo heet mijn paard,
Na-me-toe, zo heet mijn koe,
Ducdalf, zo heet mijn kalf,
Blè, zo heet mijn kalf,
Kokkelekaan, zo heet mijn haan,
Tjip, tjip, mijn hennetje,
s Avonds in de korte kooi,
En s morgens in het rennetje.
Het stapelvers stond oorspronkelijk
in het Nederlandsch Leesboek voor de Christelijke scholen; een uitgave van P.
Noordhoff(vierde druk, 1920).
Sinds
vogelheugenis komt het vriendenclubje tenminste een keer per halfjaar samen. "Het machtige hoopje veren" is de titel van dit illustere gezelschap, waarbij
opgemerkt moet worden dat de naam is gestolen (zeg maar gejat) van enkele reeds
geruime tijd geleden ter ziele gegane Russische zielen. Maar wij laten genade
voor recht gelden, ook al omdat het wel een passende naam is. Want op de
frequente bijeenkomsten van deze gevederde vrienden worden spijkers met koppen
geslagen. De neuzen worden weer dezelfde kant op gericht, de horloges worden op
(dezelfde) tijd gezet, en bovendien is het meestal uitermate gezellig om niet
te zeggen geanimeerd. Normaliter bestaat de kring uit vijf vogels. De laatste
keer echter, in februari jongstleden, moest bij ontstentenis van de heer Z.
Kraai en met ontsteltenis van de overigen vergaderd worden met zijn vieren. Des
te opmerkelijker is de goedkeuring van het kwartet om enkele gespreksflarden te
mogen weergeven.
Het
handigst is het waarschijnlijk om u de gespreksdeelnemers eerst even voor te
stellen. (Even een ferme tik met de onderkant van de aanwijsstok-met-rubber-dopje
op de grond: eerste dia graag! In dit geval verwijzen wij u naar de plaatjes beneden.)
Links
ziet u F(rits) de Koning. Hij is
inderdaad van lichtelijk koninklijken bloede met zijn lichtblauw gevulde
slagaders. Sommigen onder u misschien nog wel bekend door zijn niet na te
vertellen escapades. De horizontale streep over zijn lichaam geeft aan tot
hoever Frits bij het zwemmen onder water ligt. Noteer de begrippen waterspiegel en diepgang, zeg ik even tegen hen die van geen toeten of blazen
weten. Daarnaast mevrouw Klara Winter.
Klein van stuk, maar groot van karakter. Tweede van rechts Koosje Pimpel, een ietwat kritische geest, die zich wel eens
onbegrepen voelt. Geheel rechts Riet
Royaal die zich buitenshuis graag mevrouw Royal laat noemen, maar dat is
geheel voor haar rekening.
Scene 1. Allochtoon versus autochtoon
KP:
Kunnen we het even hebben over het verschil tussen allochtoon en autochtoon?
Niemand die het mij helder kan uitleggen. Terwijl het hoogfrequent gebruikt
wordt in de media.
RR:
Wat is hoogfrequent?
KP:
Als het om vogels ging, zou ik het wel weten.
KW:
Ja, want trekvogels zijn allochtoon en standvogels autochtoon. Wij allen zoals
we hier zitten, behoren tot de tweede groep.
FdK:
Het is nog maar de vraag of je daar blij mee moet zijn.
KP
(pertinent ogend): Volgens mij is het bij mensen net zo. Mensen die in Spanje
overwinteren, zijn derhalve allochtoon. Zij worden door de hierblijvers
argwanend, jaloers en dus met de neus aangekeken en dat zie je wel vaker bij
allochtonen.
FdK:
Vraag het de gezusters Kievit. Die gaan elk jaar naar Tinus. Grapje!!
KP:
Tunis zal je bedoelen. Maar ver is het zo-wie-zo.
RR:
Hoezo?
FdK:
Hier word ik zooo moe van! Wat hoor ik, mevrouw Winter, Gaat u verhuizen?
FdK
is buitengewoon goed in het verleggen van de discussie en het veranderen van
onderwerp. Hij doet dat vragenderwijs en wel zodanig dat de aangesprokene zich
aangesproken voelt.
Scene 2: democratie
KP:
Ik heb een wat persoonlijke vraag. Kan het even?
RR:
Natuurlijk kind. Steek maar van wal. En als je het niet kunt verwoorden omdat
de emoties je te machtig worden, dan schrijf je het maar op. In je emoblogje.
KP:
Schrijven doe je toch ook met woorden? Maar goed. Ik besef heel goed dat ik in
dit gezelschap een minderheid ben.
FdK:
Ben je soms uitgeloot bij de columnwedstrijd dat je dit vraagt?
KP:
Nou even serieus. Vinden jullie dat in een democratie de meeste stemmen gelden?
KW:
Bedoel je een parlementaire democratie?
RR:
Wat is dat, een parlementaire democratie? Heb je ook andere?
KW:
Luister Koosje. In een echte democratie heeft de minderheid geen last van de
meerderheid. En de meerderheid ook niet.
FdK:
De meerderheid maakt het zichzelf lastig.
RR:
Hoe lastig en hoezo lastig?
KW:
Lees jij eerst je Vorsten-blaadje maar eens uit. Ik kan me de gevoelens van
Koosje goed voorstellen. Wij zijn met zijn drieen en zij is alleen.
RR:
Iemand nog trek in een kopje thee met schijfje geroosterde rups? Een
delicatesse, dat kan ik je verzekeren.
Op
dit moment, nu het drietal winterkoningen zich tegenover mevrouw pimpelmees
opstelt, zetten wij de camera af en doen de microfoon dicht. Private geheimen zult
u van ons niet vernemen. Onze bronnen kunnen rekenen op ons meegevoel. Wij
werken immers embedded als u begrijpt
wat wij bedoelen.
Eigenlijk jammer dat ik geen
Nederlands heb gestudeerd. Misschien had ik dan met zekerheid kunnen zeggen wat
het voorvoegsel ont in een werkwoord als ontmantelen betekent. Mijn alter
ego kwam met een ongevraagde oplossing. Hij zei: ont- betekent in dergelijke
gevallen altijd zoiets als een begin maken met.Luister maar: ontploffen: beginnen te
ploffen. Ontbijten: beginnen te bijten. Ontluiken: beginnen te luiken. En
luiken betekent vanzelfsprekend bloeien. De Rijn ontspringt ergens in
Zwitserland. Daar begint hij te springen, van rots naar rots. Zo zit dat dus.
Geen speld tussen te krijgen,
dacht ik op het eerste gezicht. Maar, bleef ik hameren, hoe zit het dan met
ontmantelen? Beginnen te mantelen zeker? En ontsporen, beginnen te sporen? Nee,
ik heb een betere oplossing. Ont- als voorvoegsel gekoppeld aan een werkwoord
heeft te maken met iets ofiemand
verwijderen. Hoor maar: ontmantelen: de mantel uitdoen; ontluisteren = de
luister (glans en gloria) van iets verwijderen. Ontslaan: iemand uit zijn werk
verwijderen. Ontbossen: de bosse vegetatie verwijderen. Ontdekken: de bedekking
weghalen zodat je kunt zien welk vlees in je kuip zit.
We komen er niet uit. Hoe zit
het met het stukje ont in het woord ontwikkeling? Natuurlijk weten we wel
wat het gehele woord betekent, maar als we het in stukken verdelen, raken we in
de problemen. Zelf heb ik altijd bij hoog en bij laag beweerd dat het werkwoord
ontwikkelen betekent dat van iets ingepakts de wikkels of de windsels worden
verwijderd. Dat weghalen van omhulsels doe je om het binnenste de gelegenheid
te geven te laten zien wat het kan. Een talent (bijvoorbeeld) kun je
ontwikkelen. Je haalt de knellende en overbodige verpakking weg en de
creativiteit begint te bloeien als nooit tevoren.
Over ontwikkelen gesproken, hieronder
ziet u een fraai plaatje van een vreedzame, herkauwende koe die naar haar
ouderlijk huis kijkt, ergens in het Winterswijkse buitengebied. Het is een van
de eerste fotos die ik zelfstandig en eigenhandig heb ontwikkeld. Let u even
niet op het onderwerp an sich. Dat is
inderdaad wat gezapig, maar wel passend bij de koe en de verdere entourage. De koe annex boerderij behoorden tot de eerste
objecten die voor mijn lens opdoken toen ik de spullen voor het ontwikkelen had
aangeschaft. Ik had al een eenvoudig cameraatje, geladen met een film waarop 36
kleinbeelden; nu had ik ook apparatuur om fotos te ontwikkelen en af te
drukken.
In een provisorisch
verdonkerde kamer (in ons geval de badkamer boven) werd de film in het
pikkedonker uit de camera en in het ontwikkeltankje gespoeld. Dan werd een vies
ruikend soepje toegevoegd: de ontwikkelaar. De spoel moest regelmatig gedraaid worden,
anders werden de bovenkanten van de fotos ontwikkeld en de onderkanten niet. Tijd
en temperatuur deden er veel toe. Twintig graden en acht minuten, niets meer en
niets minder. Daarna werd de ontwikkelaar teruggegoten in zijn fles en
vervangen door zurige fixeer. En als de fixeer zijn stabiliserend werk had
gedaan, dan kon de deksel van de ontwikkeltank af om te kunnen beginnen met het
spoelen met water. Vervolgens werd de film aan wasknijpers te drogen opgehangen
om uiteindelijk in negatieven verknipt te worden die je in een vergroter op een
plank kon projecteren en op papier afdrukken.
Die eerste ontwikkeling en
afdruk, de koe met de oude boerderij met zijn houten topgevel, stelde qua
onderwerp natuurlijk weinig voor. Het was ook maar een proefje, een probeersel.
Maar ik herinner mij als de dag van vandaag het grandioze moment daar in die
badkamer, toen ik in de bak met ontwikkelaar en fotopapier de contouren van de
koe met de mooie zwart-wit tekening zag verschijnen. Ik wist niet wat ik zag.
Later heb ik mijn zwartwit
fotos vaak zelf ontwikkeld en afgedrukt. Zoals deze opnames van lang geleden
gehouden Nederlandse kampioenschappen atletiek op Papendal. Gefotografeerd
gewoon vanaf de tribune. Ze zijn een beetje verkleurd, maar een kniesoor die
daarop let. En ziet u, bij de start van de 200 meter, ook het fraaie rookwolkje
uit het startpistool?
Bij een piano hoor je een
toon wanneer je op een toets duwt die op zijn beurt een hamertje tegen een
drietal snaren laat slaan. Dit is in een notendop de uitleg van de zogenoemde Wiener Mechanik waarmee onze oude,
aftandse vleugel is uitgerust. Simpel, en rond 1800 door Oostenrijkse en Duitse
pianobouwers vaak en graag toegepast. Officieel heet dit systeem het Prellzungenmechanik mit Einzelauslösung.
Pianos en vleugels met een
dergelijke wijze van klankproductie moeten we tegenwoordig met een lantaarntje
zoeken. Het mechaniek, bedacht in 1770,was al na veertig jaar volkomen uit de tijd en vervangen door veel
ingewikkelder versies, die wel virtuozer, maar niet per se beter pianospel
mogelijk maakten. Onze vleugel (Wenen, 1880) is eerlijk gezegd op sterven na
dood, maar zo verweven met herinneringen zodat hij tot het absolute einde van
zijn leven bij ons thuis mag blijven staan. Bovendien kan ik er met mijn zeer
beperkte talenten nog een liedje op spelen.
Een nadeel, of liever een
bijkomstigheid want wij vergeven onze vleugel alles, is de stofophoping. Een
piano of een vleugel heeft allerlei kleppen die je kunt sluiten om hem zodoende
te vrijwaren van stof en andere gevaarlijke milieueffecten. Maar de onze staat
aan de voorkant altijd speelklaar open. En van de bovenklep die uit twee delen
bestaat, is het voorste gedeelte opengevouwen zodat het stof ongehinderd kan
binnendringen. Net als bij het opengeslagen logeerbed.
We hebben al zon hekel aan
stofzuigen en het idee om de vleugel ook eens grondig te reinigen kwam gewoon
niet in ons op. Totdat enkele hamerstelen het begaven, waardoor bij het spelen
van een eenvoudig lied enkele tonen onhoorbaar werden. En dat is
vanzelfsprekend ontolerabel.
Daarom tot slot van deze
inderdaad wat saaie technische uitleg van een of ander mechanisme een kleine
fotoreportage van de vleugelschoonmaak. Uitgevoerd op een vrijdag in februari
van dit jaar (2008). Op een mooie zonnige dag toen de schoonmaakkriebels niet
meer konden worden ontkend.
Wij doen dat met dubbele
schaamte. Allereerst tegenover onze oude vleugel die wij zo lang in zijn eigen
stof hebben laten verkommeren. Wij beloven beterschap. In de tweede plaats
schaamte tegenover u, beste lezers. Wij schamen ons voor ons vleugelstof: voor
de hoeveelheid en voor de leeftijd. Maar u moet maar zo denken: iemand die
publiekelijk deze stoflawine dúrft te laten zien, verdient vergeving. Ja toch?
Bij de plaatjes:
Onze vleugel zonder de toetsen met de Weense speelmechaniek
en de dempers die ik er voor het gemak even heb uitgesloopt. Je kijkt op het
gietijzeren frame en het mooie snarenpatroon met daaronder de zangbodem. De
klepstok ondersteunt de gevouwen klep.
Stof bedekt de toetsenrij. Een aantal toetsen is al
verwijderd en ligt buiten van het prille zonnetje te genieten. Links zie je de
flexibele prell-tongetjes, in het
midden de hamerkoppen. Daartussen de stelen van de hamertjes met daar weer
tussen de demper-opduwers met hun rode vilten mutsje
Onze oude vleugel heeft 85 in plaats van 88 toetsen.
Een gedeelte ligt hier buiten bij te komen van de vermoeienissen. Het ivoor op
de toetsen is geel verkleurd, maar dat is de oudheid.
Stofhamerkoppen met rechts hun opvangers. Een
macro-opname: het is niet zo erg als je denkt.
Het gebouw in
Paramaribo waar ik in 1991 een paar maanden kom te werken staat aan de
Commewijne-straat. Hier zetelt de Afdeling Curriculumontwikkeling van het Surinaamse
Ministerie van Onderwijs. Dat is de instantie die bepaalt wat elk Surinaams
kind op school moet kennen en kunnen.
Het begin is
wat stroef. Het hoofd van de Afdeling blijkt plotseling minister van
economische zaken geworden te zijn en de collega die me zou bijpraten en
inwerken, is er ook niet, want die is lid geworden van de Assemblee, het
Surinaamse parlement. Ik leer snel gebruik te maken van twee handige Surinaamse
deugden: improviseren en regelen. Later leer ik ook ritselen en hosselen. Men
praat met veel ontzag over mijn Nederlandse voorganger in het project. Deze had
de gewoonte vrijwel dagelijks iedereen te verblijden met talrijke interim- en
andere tussenrapporten en verslagen. Hij schreef zo veel (ik heb het nu even
over de kwantiteit) dat iemand van het instituut er een onnavolgbaar mooie Surinaamse
uitdrukking voor bedacht, namelijk:
mijn pen heeft altijd diarree. Wanneer men merkt dat ik, zijn
opvolger, eerst allerlei katten uit de boom kijk voordat ik iets opschrijf,
wordt mijn populariteit bij de Surinaamse opdrachtgevers allengs minder.
Over de
talen van Surinamers raak je niet uitgepraat. Het Nederlands dat men spreekt,
is van een grote, ouderwetse schoonheid. Een collega met wie ik op
vrijdagmiddag naar huis rijd, zegt plotseling, in de Domineestraat aangekomen:
Ik ga even een ruiker bloemen voor mijn vrouw kopen.Iedereen spreekt zon mooi, zorgvuldig
Nederlands. Ook de mevrouw uit het motel die s morgens voor mijn ontbijt
zorgt. Ach meneer, het spijt me toch zo, maar de meelfabriek heeft geen
grondstoffen en de bakker heeft geen meel, zodat wij vanochtend geen brood
hebben. Na zon zin verbijt ik mijn hongergevoel.
Natuurlijk
spreekt iedereen zijn eigen taal. Hindoestanen, Creolen, Javanen, Chinezen,
Indianen, iedereen. Natuurlijk merk je wel iets van onderhuidse spanningen tussen
de diverse culturele gemeenschappen. En toch: Suriname is een voorbeeld van een
geslaagde multi-culti samenleving, vind ik.
Heel
bijzonder is het sranantongo. Natuurlijk versta ik die taal niet, hoogstens
enkele woorden en flarden. Ik begrijp wel iets van het geschreven sranantongo,
zoals in dit gedicht van de Surinaamse dichter Trefossa.
Mi go me kon,
Sowtwatra bradi.
Tak wan mofo,
Ala mi mati,
Tak wan mofo.
Mgo,
Me kon
Een gedicht
over komen-en-gaan, over het verlangen naar het andere land (bedoeld is
natuurlijk Nederland) waarvan je door het zoute zeewater gescheiden wordt. Van
toepassing op bijna iedere Surinamer, want iedereen heeft wel familie en
vrienden in het verre Nederland. Het geldt ook voor de Surinamers in Nederland
die heimwee hebben naar hun geboorteland.
Het
verlangen komt s avonds terug. Ik luister af en toe naar Radio Apinti, met
zijn overlijdensberichten en zijn verzoekplaatjes. Een zo te horen jong meisje
belt de studio. Meneer, ik wil graag een plaatje aanvragen voor mijn nichtje
Sheila en al mijn familie en vrienden in Nederland. Graag het plaatje Kon ik
maar even bij je zijn van Gordon. Het wordt de achtste keer dat dit
plaatje vanavond wordt gedraaid, want in Suriname is de muziekwens heilig, net
als Gordon.
Op
de afbeeldingen hieronder ziet u achtereenvolgens de auteur te midden van zijn
Surinaamse collegas en Gordon (bij Madame Tussaud), het belangrijke titelpersonage.
Op het gebied van de nieuwste
technologie ben ik een tamelijke nitwit. Ik geef het niet graag toe, maar het
is wél zo. Zo kan ik met een mobieltje met veel pijn en moeite een gesprek
voeren, maar daarmee houdt het wel op. Essemmessen doe ik nooit, gewoonweg
omdat ik het niet kan. Natuurlijk zou
ik het wel kunnen, maar ik wíl het
helemaal niet kunnen.
Op het gebied van computergebruik
is de situatie iets minder rampzalig, hoewel nog steeds voor veel verbetering
vatbaar. Ik kan dit verhaaltje opschrijven in WORD, de file saven en later
opvrolijken met een hoogst persoonlijk gefotografeerd en ingevoegd jpg-plaatje.
Ik kan zelfs mijn oude lp-verzameling stuk voor stuk koppelen aan mijn
geluidskaart zodat ik nu naar het vijfde Brandenburgse concert op mp3-formaat kan
luisteren. Overigens, ik kan ook de plaat poetsen, maar dat staat hier helemaal
buiten. Bachs muziek staat nu op mijn harde schijf en om aan te geven hoe dom
ik op dit terrein ben, vertel ik u in vertrouwen dat ik altijd gedacht heb dat
er ook zachte schijven bestaan. Net
als bij lenzen: je hebt immers harde en zachte, dus waarom niet bij
computerschijven? Wat precies een geluidkaart is, wist ik tot voor kort ook
niet. Ik dacht aan een romantische ansicht die ergens in de computer is verborgen,
zo eentje met een ingebouwd speeldoosje, dat de sjeune blauwe Donau begint te
spelen als je op de top van Großglockner drukt, maar dat was bezijden de
waarheid verzekerden mij mijn zoons die alles van ICT menen te weten. En na
jaren brainstormen en verschillende opties afwegen weet ik nú pas wat een
moederbord is. Hardware of zoals mijn
vrienden in Zuid-Afrika zeggen: die harde ware van die rekenaar. Een plaatje
waarop mijn gehele computer-hebben-en-houden is geprikt. In uw laptopje zit er
ook een.
Toch is mijn echte moederbord
totaal iets anders. Het is een door de firma Petrus Regout in Maastricht
gebakken aardewerken bord. Bedoeld om van te eten, maar daarvoor is het te
mooi. Ma hing het aan de wand en bij oude boerderijen stond een heel rijtje van
die borden als een prachtige omranding op de schouw of op de schoorsteenmantel.
(In ons prachtige dialect is dat de boe:zem
met een lange oe.) Ons moederbord thuis was roze van kleur en liet de bekende
voorstelling van Ruth en Boaz zien. De weduwe Ruth uit Moab ontmoet op het
korenveld Boaz, een ver familielid uit Bethlehem, waarmee ze later zal trouwen.
Je had dezelfde voorstelling ook in andere kleuren. Aan de puntjes op de
achterkant kun je zien waar de staanders gezeten hebben waarop het bord in de
oven werd gebakken. Dat laatste heb ik geleerd bij Kunst & Kitsch. Duizenden
schijnen er van gemaakt te zijn, dus veel waard is het niet, maar daar gaat het
immers niet om. Daar gaat het nooit om. Het is de herinnering aan vroeger
tijden toen alles schijnbaar beter was, waar het om gaat.
Moederbord: verander de /oe/-klank
in een korte /o/, de o van los en van Jos, en verdubbel de /d/, dan hoor je modderbord. Dát is pas onzin, hoor ik u
roepen, maar u vergist zich. Een modderbord bestaat. Het is geen aardewerken
plateau waar je slijk op stapelt, het is een verkeersbord. Het waarschuwt je
voor doormodder gladgeworden wegen. Of
voor met modder knoeiende medeweggebruikers, of voor met modder gooiende verhalenschrijvers.
Want die heb je ook.
De boerderij waar ik tot voor
kort woonde, kent een aantal bijzondere vertrekken. Bijvoorbeeld dit: een
ruimte met een getralied raam, netjes in de verf, plafond gesaust en de muur
gestuukt. De ruimte is twee meter dertig lang en één veertig breed. Op de grond
ligt een stukje novilon dat ergens anders overtollig is geworden. (Zie de bovenste foto hieronder.)
Op
het moment dat de foto genomen wordt, is het kamertje helemaal leeg. Wat u daar
bij het raam aan de muur ziet hangen, is de gasmeter. Maar verder ontbreekt
iedere vorm van komfort. Dit zou natuurlijk een kloostercel kunnen zijn waarin ik
mij terugtrek om te mediteren. Maar dat is bezijden de waarheid: u bent nog
steeds koud.
Over
kou gesproken, ik zie nergens een verwarmingsplaat of een kacheltje. Hoe moet
dat straks als de snerpende oostenwind door de talrijke muuropeningen snijdt?
Het
meest verwarrend zijn de tralies. Ooit zon klein kamertje gezien met tralies?
Is het dan toch een cel, maar dan in de betekenis van petoet, nor, lik of cachot? Worden hier stoute kinderen opgesloten of dronken
voorbijgangers die hun roes kunnen uitslapen?Weet u trouwens hoe oude Achterhoekers zon gevangeniskamertje noemen?
De kaste. Niet de kast, maar de kaste. En dan niet denken aan de untouchables in India. De kaste is in
het oud-Achterhoeks de plek waar gearresteerde boosdoeners over hun zonden na
kunnen denken.
Het
wordt tijd om het geheim te openbaren. Het is geen plaats voor contemplatie,
noch een opbergplaats voor misdadigers. Het is een provisiekamertje of, zoals
wij zeggen, een kelder. We vergeten dan voor het gemak maar even dat een echte
kelder onder het maaiveld ligt en een trap heeft om er in af te dalen en uit te
klimmen. Maar onze kelder heeft dezelfde functie. Voedsel en spullen om voedsel
te bereiden worden hier liefdevol opgeslagen en bewaard. Het is een bijkomstig
geluk dat het kleine kamertje aan de noord-oostkant van het huis ligt. Op de
koude kant dus, zodat de melk niet zuur wordt.
Een andere
foto laat u het getraliede kelderraam zien van de buitenkant. Het is een van de
weinige originele onderdelen van het huis. Want er is in de loop van de jaren
heel wat veranderd en verbouwd. De kelder heeft alles overleefd.
Rest
de vraag naar de functie en het nut van de tralies. Een kelder om eten te
bewaren, akkoord, maar dat kan toch ook wel zonder tralies? Jawel, maar dan
loop je de kans dat de poes van de buren komt kijken of er nog iets te halen
valt. Of misschien een ander roofdier, zoals de gevlekte Achterhoekse tijger. Nú
zijn ze uitgestorven, maar toen de boerderij in 1896 werd gebouwd, 121 jaar
geleden, kwamen ze nog in groten getale voor.
Epiloog
Onder
het schrijven door is het kleine keldertje weer gevuld. Met voedsel, met
attributen om voedsel te bereiden, met glazen, potjes en pannetjes om voedsel
in te bewaren, en met stellingen, planken en schappen om alles min of meer
overzichtelijk op te bergen. Over niet al te lange tijd is ons keldertje weer
boordevol, of zoals wij zeggen: braekende
vól. Komt, ziet en overtuigt u.
Het
blokkendoossysteem is heel eenvoudig. Om te beginnen moet je ervoor zorgen dat
alle twintig blokken zó met hun bovenkanten naast elkaar liggen dat je een
mooie passende voorstelling ziet. Beroemd in dit verband zijn de sprookjes van
de gebroeders Grimm. Twintig bovenkanten van twintig kubusjes, netjes tegen
elkaar aan gelegd in vier rijen van vijf laten Roodkapje zien die toevallig op
weg is naar grootmoeder. De wolf naast haar, de tong uit de bek, heeft zo te
zien snode plannen. Scrolt u maar even naar beneden, dan ziet u wat ik bedoel.
Neem
nu de bovenste rij van vijf tussen de middelvingers en draai de hele rij een
slag naar achteren (of naar voren, as you
like it). Dan leg je de rij weg. Hetzelfde doe je met de tweede, de derde
en de vierde rij. Gedraaide rijen leg je voorzichtig tegen de vorige aan. En o
wonder, na vier keer draaien zie je een compleet nieuw sprookje. Bijvoorbeeld
iemand die de gevaren van de rijstebrijberg heeft bedwongen en zich nu in
Luilekkerland tegoed doet aan de gebraden eenden die ongevraagd in je mond
vliegen. Het raadsel wordt tot een mysterie-van-de-blokkendoos, wanneer je
merkt dat je kunt wenden en keren op heel veel verschillende manieren. Het is
de kunst om steeds weer een ander sprookje tevoorschijn te toveren. Niet elke
vorm van draaien en omkeren heeft een passend resultaat tot gevolg. Soms
verschijnt Sneeuwwitje in het sprookje van Hans & Grietje en dat is
natuurlijk nooit de bedoeling geweest van de Grimm Brothers.
Over
kubussen, draaien, wenden en keren gesproken, wij herinneren ons allen nog de
kubus van Rubic. Een handige Hongaar ontwikkelde een ingenieuze kubus met zes
zijden in verschillende kleuren. Elke laag kon apart, los van de andere, en
ongeacht welke kleur boven, links- of rechtsom draaien. De kunst was een geheel
in de war geraakte kubus met zo weinig mogelijk draaibewegingen en in zo min
mogelijk tijd weer een fatsoenlijk aanzien te geven, namelijk met éénkleurige zijden. Ikzelf
werd er altijd ontzettend kriebelig van, maar mijn oudste zoon was er een
meester in, ook al zat hij toentertijd nog maar in groep zeven van de
basisschool. Net als met de blokkendoos moest de sleutel worden ontdekt. Want
je maakt mij niet wijs dat er geen enkele systematiek in zit. Ik draaide tot ik
een ons woog, met soms een aanvaardbaar resultaat. Mijn zoon keek even, deed
een aantal slagen en klaar was kubus. Mijn zoon had er slag van, zei iemand
treffend. Dat was waar, want hij kon het ook met andere draai-, wend- of
keerdingen. Of ze nu rond, vierkant of driehoekig waren, het was om het even.
Mijn
vrouw was vaak bezig met een handwerkje. Ze maakte normaliter prachtige quilts,
maar op een dag was ze bezig met iets kleins, dat zag ik wel. Wie schetste mijn
verbazing dat het handwerkje-onder-handen een stelsel van stoffen kubussen was,
acht in totaal, die op een vernuftige en voor mij raadselachtige manier aan
elkaar vast zaten.
Ook
deze zachte blokken kun je draaien, wenden en omkeren, net zo lang tot er iets
leuks ontstaat. Je kunt een kubus maken, wat ik langzamerhand geen prestatie
meer vind, maar ook een soort leunstoel of een bruggetje. Of iets heel
abstracts. Heel mooi moet ik zeggen en dat komt ook doordat de vlakken van de
blokken versierd zijn met bloemen, beren of kuikens. Nu het voorjaar is en de
gedachten aan komend tuinonderhoud de aandacht vragen, hebt u waarschijnlijk
weinig tijd voor het wenden of keren van al of niet stoffen kubussen. Het is
ook meer iets voor werkzaamheden binnenshuis. Want al wendend en kerend kun je
je gedachten zo mooi alle kanten uit laten gaan.
Hoewel ik van nature geen kabbalist
ben, en we hebben er ook geen in de familie, moet ik beamen dat drie
inderdaad een bijzonder getal is. Je hebt de heilige drie-eenheid en de drie magische
wijzen uit het nabije oosten. Alsmede de drie aartsengelen mitsgaders de drie
aartsvaders. Nergens komt de verbinding tussen het getal drie en de dood beter
tot uitdrukking dan in de woorden van de kapitein die de overleden matroos op
zijn plank geruisloos over boord zet met de woorden: één , twee , drie , in
Godsnaam.
Dat het getal drie
zo vaak voorkomt in spreekwoorden en zegswijzen kan ook geen toeval zijn. We
zeggen drie-in-de-pan en nooit zes of zeven. Eveneens drie-is-te-veel en nooit
twee is genoeg. Een fatsoenlijke Memlinck is een drieluik. En Karel de Grote heeft
zijn soldaten ingepeperd te werken volgens het drieslagstelsel. Een zichzelf
respecterend tijdschrift verschijnt driemaandelijks en een driehoek is een
volmaakte figuur.
Ook in het dagelijks leven
zonder de poespas van de vermeende heiligheid neemt drie een prominente
plaats in.Het mooiste voorbeeld vind ik
altijd ons gedrag ten aanzien van iemand die twijfelt. Een persoon die we over
een echte of imaginaire grens moeten trekken. Neem Kevin van zes die op de
hoogste plank in het zwembad staat. Laat nou net vandaag de dag zijn dat hij
voor het eerst van de hoge af gaat! Het hele zwembad verzamelt zich rondom de
duiktoren, ziet Kevin - die als het jongetje van Haanstra op de plank staat en
zichaan de leuning vasthoudt - en
luistert naar de badmeester die naar boven roept: vooruit Kevin! Springen! We tellen allemaal: ÉÉN, TWEE, DRIE!! We
staan er niet meer bij stil, maar is het u nooit opgevallen dat we altijd tot drie
tellen?
Rembrandt is misschien ook
wel een liefhebber geweest van het getal drie. Hij laat zich daar echter niet
over uit en van de gelaatsuitdrukkingen op zijn donkere schilderijen word je
ook niet veel wijzer. Wel weten we dat hij het getal drie een warm hart
toedraagt. Want een fantastisch mooie ets maken van een stelletje wilgen kan
alleen iemand die wat in het getal ziet. En de ets is vooral mooi omdat het drie wilgen zijn. Zegt iemand die niet
beschuldigd kan worden van enige kennis van zaken, dus een vertrouwd adres.
Nu we het toch over ons adres
hebben, achter onze boerderij waar ik vroeger woonde, staan drie eiken. Op een
rij, naast elkaar, in de wei. Ze zijn gelukkig gespaard gebleven bij de laatste
ruilverkaveling. Tamelijk oud onderhand, ze houden zich een beetje aan elkaar
vast. Prachtig om te zien in ieder seizoen. Een prima beschutting tegen de
felle zon in de zomer, denken de koeien in de wei. Een ideale plaats om even
uit te rusten en bij te komen, denken de kraaien en de duiven. De buizerd
gebruikt de bomen als uitkijkpost. Meestal laat hij zijn prooi nog even vrolijk
rondvliegen of rondlopen beneden op de grond voordat hij toeslaat. Ik krijg je
nog wel, zegt hij tegen de muis beneden.
Als je maar van ónze kippen
afblijft, zeggen wij op onze beurt. Het zijn er nu nog vier en als jij er weer
eentje pikt, houden wij er nog maar drie over. Weliswaar een mooi getal, maar
toch.
Het is een feit dat het toch
maar mooi gemakkelijk is dat sommige mensen veel, zoniet alles willen bewaren.
Van babykleertjes, kinderspeelgoed en haarlokjes via oude Libelles en andere
tijdschriften tot brieven en fotos. Als mijn schoonoom Johan (oom van mijn
vrouw) niet zo verstandig was geweest zijn aardrijkskundeschrift van de lagere
school te bewaren, hadden wij nooit geweten hoe het kan dat Nederlanders vroeger moeiteloos de weg wisten in
Oostenrijk-Hongarije.Het antwoord op de
vraag ligt voor de hand: zij hebben het op school geleerd. Topografie vormde
destijds de hoofdmoot van het vak aardrijkskunde.
Ergens hier onder vindt u oom
Johans aardrijkskundeschrift, althans een bladzijde er uit. Op de linker pagina
een blinde kaart waarop de 11-jarige Johan steden hun plaats geeft, rivieren
van een naam voorziet en zelfs hoogteverschillen laat blijken. De Hongaarse
laagvlakte is vaag groen en de uitlopers van de Alpen in Tirol en aangrenzende
gebieden zijn bruin ingekleurd. Johan schrijft Hongareië ( met een trema op de
laatste e) waaruit je kunt afleiden dat Johan meer weet van topografie dan van
het correct spellen van aardrijkskundige namen, maar dat vergeven wij hem
graag. Ook is het wat raadselachtig dat de landstreek Galicië twee keer
opduikt. In het noordoosten bij de stad Lemberg (Lemgo) en in het zuidwesten,
daar waar wij nu Kroatië vermoeden. Oom Johan heeft hier ongetwijfeld zijn
bedoeling mee gehad.
Op de rechterbladzijde
schrijft Johan de namen van de landen en landstreken, van de steden en
rivieren. Hij vergeet de bezienswaardigheden evenmin: poesta, Semmeringbaan,
Ertsgebergte, Brennerpas.
Wat het onderaan geschreven
patriottische lied (over lieden die Nederland graag zouden willen hebben) hier te zoeken heeft, weet ik niet. Dat
zou ik oom Johan moeten vragen, maar dat kan niet meer, want Oom Johan is al geruime
tijd niet meer onder ons. Hij was destijds inspecteur of controleur van een of
ander rundveestamboek, getrouwd en achtereenvolgens woonachtig op verschillende
plaatsen in ons land. Nadat hij gepensioneerd en weduwnaar was geworden, stak
hij de oceaan over en vestigde zich in de US-staat Michigan waar hij opnieuw trouwde,
dit maal met een ver familielid waarvan de ouders al veel eerder naar de USA
waren geëmigreerd. Bij al dat gereis zal de topografische kennis van de wereld
hem ongetwijfeld van pas zijn gekomen.
Intrigerend zijn de
aardrijkskundige namen die hij heeft opgeschreven: Weenen, Praag, Boeda, Pest,
Triëst, Serajewo, .... Het schrift dateert van 1913. Een jaar later, in 1914, zal
de Habsburgse aartshertog Frans Ferdinand hier
in Serajewo vermoord worden, met als gevolg een wereldoorlog die vier
verschrikkelijke jaren duurt. Serajewo, oom Johan kan het u aanwijzen op zijn
kaartje.
Voor alle niet-oudste zonen
uit adellijke geslachten blijft er weinig anders over dan een kerkelijke
loopbaan. Want er kan er maar één zijn vader opvolgen als landheer en rechter
en dat is de oudste zoon. Dat geldt ook voor de jonge Norbert van Gennep. Hij
is geboren in 1080 in
het nu noordlimburgse land aan de Maas, dat, zo stel ik mij voor, er verdronken
uitziet met al die jaarlijkse overstromingen. Zijn familie zorgt voor een
aangename kerkelijke functie: hij wordt kanunnik in de naburige dom te Xanten
dat u waarschijnlijk wel kent omdat hier een oude Romeinse legerplaats lag. Norbert
wacht een rijk rooms en weelderig leven, ware het niet dat aanstonds het licht
roet in het eten gooit. In ieder geval verwerft hij een zekere naam als losbol.
Het verhaal begint echt
wanneer hij te paard op weg is van Xanten naar Vreden, beide plaatsen gelegen
in Duitsland, in wat tegenwoordig Rijnland-Westfalen heet. Hier in het Stift van Vreden
leeft en woont een aantal vrouwen. Wat Norbert daar te zoeken heeft laten wij
over aan uw en onze verbeelding. Het is dat de uitdrukking nog niet bestaat,
anders hadden we gezegd: honi soit qui mal y pense, dat begrijpt u wel.
Norbert reist denkelijk via Kleef en Emmerik naar het noorden. Toen en nu een
afstand van hemelsbreed 60
kilometer. Vreden ligt in de buurt van Winterswijk, maar
een landsgrens is er nog niet en het is zelfs de vraag of Winterswijk (Wenters
zeggen wij) er wel is. En dan, op een kruispunt van zandwegen in de buurtschap
Gaxel, net buiten de poorten van Vreden, slaat het licht toe. Vlak voor het
hoofd van Norberts paard slaat de bliksem in.
Zon duizend jaar eerder wordt een zekere Saulus, een
Jood uit Tarsis met een Romeins paspoort, op reis van Jeruzalem naar Damascus
eveneens door het licht getroffen. Hij is met goedkeuring en papieren van de
hogepriester doende een aantal volgelingen van Jezus van Nazareth op te sporen
om hen gevankelijk terug te brengen naar Jeruzalem. Totdat hij, vlak voor de
poorten van Damascus, omstraald wordt door een fel licht. Hij hoort een stem
die hem vraagt: Saul, Saul, waarom vervolg je mij? Op de vraag van Saulus wie
het is die tot hem spreekt, komt het antwoord: Ik ben Jezus, die jij
vervolgt.De mensen die met Saulus
meereizen staan sprakeloos, want zij horen de stem wel, maar zien niemand.
Omdat Saulus verblind en nu blind is, moeten zijn reisgezellen hem aan de hand naar
de Rechte Straat in Damascus brengen.
Op de steen staat dat anno juni
1115, zo ongeveer rond de tijd van Sint Jan, Norbert hier zíjn Damascus heeft
beleefd. Dit is de plek waar het is gebeurd. Vanaf dit moment vindt de ommekeer
plaats. Norbert maakt stante pede rechtsomkeert,
gaat leven op water en brood, laat zich tot priester wijden, predikt voor ieder
die het maar horen wil, bekritiseert de levenswandel die hij zelf jaren heeft
geleid, gaat tekeer tegen de misbruiken in de toenmalige kerk, en sticht een
kloosterorde die opkomt voor de armen en rechtelozen. Kortom, hij is bekeerd.
De oudheidkundige vereniging uit
Vreden zet op 6 juni 1934, op de kop af achthonderd jaar na Norberts overlijden
op het kruispunt waar alles is gebeurd een grote zwerfkei neer. De plek is een
minuscuul vlekje op de landkaart, letterlijk in the middle of nowhere.
Als je niet precies weet waar je zoeken moet, vind je het nooit. Ik loop langs
de steen, lees de plaquette, en stel me voor hoe het was 873 jaar geleden. Het
land is woest en ledig: modderige zandwegen die dwars door het moeras naar het
Stift in Vreden lopen. Met af en toe een zware onweersbui waarbij
bliksemflitsen vervaarlijk langs het zwerk schieten en bekeringen schering en
inslag zijn.
Dit is de tekst op de
zwerfsteenplaquette, zoals het hoort geschreven in het platt-düütsch:
Hier hef Sunte Norbert anno 1115 um Sunte Jans sien Damascus belewet.
To gedachte is dussen Steen opgerichtet
up sinen 800sten Dodesdag
dor den Heimat- uns Alterstumsverein in
der Vredener Lande.
Je kunt er de klok op
gelijkzetten, maar iedere zoveel jaar is er in Nederland onnodige heibel over
het Wilhelmus, ons nationale lied. Althans, dat vinden de fans van dichter Marnix
van Sint Aldegonde die dit schone vers over Willem van Nassau met zijn
vijftien coupletten - ons heeft nagelaten. Veel Nederlanders vallen over de
tekst, terwijl de meesten die helemaal niet kennen. Wat hen vooral dwars zit,
is het van oorsprong Duitse bloed.
Ik heb gemakkelijk praten
want ik ben weliswaar niet van dietschen, maar wel een beetje van Pruisisch
bloed. Mijn grootvader werd geboren in 1872 als oudste zoon van een Sporkse
boer, wiens landerijen zon vijf kilometer achter de Nederlandse rijksgrens
lagen. Opa bedacht zich op tijd en huwde een Nederlandse boerendochter. Wat
heet, hij trouwde er bij in: werd genaturaliseerd en volbloed Nederlander. Daardoor
sta ik, zijn kleinzoon, ook aan de goede kant, maar het had voor hetzelfde geld
de andere kunnen zijn.
Maar we hadden het eigenlijk
over het Wilhelmus. Onder ons gezegd en uitgesproken: ik heb niets met het
Wilhelmus en ik heb er ook niets tegen. Dat geldt ook voor andere
identiteit-verschaffende symbolen, zoals de vlag. Maar praat me niet over de
leeuw! Die door jicht geplaagde Nederlandse leeuw. Er ligt een dankbare taak
voor het komende kabinet Rutte-III om de leeuwen uit al onze wapens, harnassen,
oorkondes en zedenpreken te verwijderen.
Bewaar ons voor die sullige
wapenleeuwen. Dwars gaan staan en
profil , dat kunnen ze, met hun pijl-en-boogje in de ene en een houten
sabeltje in de andere voorpoot geklemd, amechtig hijgend met de tong uit de bek
en de staart tussen de benen. Men had beter kunnen weten, want de valselijk
benoemde koning der dieren, koning Nobel, was een watje zonder weerga.
Trouwens, in Zeeland hebben ze een halve
leeuw het onderstel bevindt zich onder water en dat is helemáál geen
gezicht. Sommige zunige Zeeuwen dachten zich geen hele te kunnen permitteren.
Men heeft er ook niet aan gedacht dat een beetje leeuw een gruwelijke hekel
heeft aan pootje baden. Kunt u nagaan.
Sommige landen hebben een
adelaar in plaats van een leeuw. Daar ben je helemaal klaar mee. Denkt u eens
aan Polen; zonder adelaar onvoorstelbaar. Habsburg en de Donau-monarchie hebben
zelfs een dubbele adelaar, een Doppeladler.
Zo eentje met één lichaam en één stel uitgespreide vleugels, maar met twee
koppen, die respectievelijk naar links en naar rechts wijzen. Nee, geef mij dan
maar een dubbele whiskey.
Over geld gesproken, eerlijk
gezegd aarzel ik een beetje er over te beginnen want als er één onderwerp taboe
is, is het wel geld en dan vooral het gebrek eraan. Maar zolang er zoveel
mensen onder de armoedegrens moeten leven, ook in onze welvarende lage landen,
moet het onderwerp ons bezig blijven houden.
Natuurlijk zult u niet van
mij verlangen dat ik u tot in details, met 2 decimalen achter de komma,
bijpraat over mijn financiële situatie. Gelooft u mij: samenvattend kan ik
zeggen dat ik geen geld heb, het nooit gehad heb en het ook nooit zal hebben.
Maar en dat vergoedt veel - u kunt rustig het woord geld door geldgebrek
vervangen, dan is de uitspraak ook waar. Gemeten naar de omstandigheden waarin
veel anderen moeten leven, had en heb ik, geldelijk gezien, een tamelijk luizenleven.
Voor echt belangrijke zaken was en is er altijd geld. Vroeger bij ons thuis en
nu niet minder. Dit is misschien ook de reden dat ik tamelijk onbekommerd over
het onderwerp kan schrijven
Natuurlijk zou u kunnen
vragen: maar heb je dan helemaal geen wensen? Wensen die je met (wat) geld in
vervulling zou kunnen laten gaan? Een wereldreisje bijvoorbeeld? Eindelijk, na
zevenenveertig jaar, eens een nieuw bankstelletje in de kamer in plaats van de
bijeengeraapte verzameling meubels die er nu staat? En wanneer laat je
eindelijk eens iets doen aan die energieverslindende (ontbrekende) isolatie van
je huis? Een beschoten kap is toch geen luxe? Waar blijft die camper waarmee je
altijd nog eens de wijde wereld in wilt trekken? Wist je dat er ook nieuwevloerbedekking bestaat?
U treft mij op een teer en
kwetsbaar punt. Want eerlijk is eerlijk, stel dat wij onverhoopt plotseling
zouden kunnen beschikken over een fortuin (erfenis? prijsje in de
staatsloterij?) dan zijn er genoeg zaken en doelen te bedenken waaraan wij ons
goede geld kunnen besteden zonder het over de balk te gooien. Maar ach, zo
troosten wij elkaar in een sentimentele bui, u en ik weten dat de dingen die er
écht toe doen voor geen geld te koop zijn.
Naschrift 1: een prachtig
voorbeeld van een prachtig schrijfschrift, afkomstig uit de lagere-school-tijd
van mijn schoonoom Johan Westerveld uit ± 1910. Niet alleen is het mooi om naar
te kijken, maar ook waar. Want, zo is het maar net: het geld is een goede
dienstknecht, maar een slechte meester.
Naschrift 2: divers vreemd
geld uit evenzoveel diverse vreemde landen. Maar dit is noch een schat in de
akker, noch een potje voor later.
De intrigerende vraag die ons ook in het laatste van de drie
luiken zal bezighouden, gaat in de verste verte (dus indirect) over de systematiek
van het beoordelen van schoolse prestaties. Nadat ik u achtereenvolgens aan de Abbé
uit Wallonië en vervolgens aan de Ouders in Ubach-dichtbij-de-Maas heb
voorgesteld, volgt nu een schrijnend verhaal over persoonlijke ervaringen met
cijfers. Wat zeg ik, met één bepaald cijfer, de 7 (zegge zeven), wat zal
blijken nadat wij met vereende krachten luik 3 hebben geopend. Vraagt u: waar
gaat dit in vredesnaam over? Dan zijn de eerste twee vensters waarschijnlijk
voor u nog een gesloten boek. Lezers die dezeluikjes gemist hebben, kunnen dat natuurlijk alsnog inhalen. (Even
naar beneden scrollen.) Niets let hen.
III. In de ban van de zeven
Wat het ook is, het getal 7
(zeven) is in ieder geval een bijzonder getal. In veel filosofieën,
astrologieën,godsdiensten, geestelijke
stromingen en sportieve lichaamsbewegingen speelt het een speciale rol. Ik noem
u de kabbalistiek, het zeven dagen durende scheppingsverhaal, en het magische
rugnummer 14 in
de beoefening van het edele voetbalspel. (Ter opheldering van dit laatste: 14
=2 keer 7)
Voor zeer velen onder ons is
7 een geluksgetal. Ook in de wetenschap is de notie doorgedrongen dat er iets
aan de hand is met het getal 7. De Wet van Jost (niet de minste dus) leert ons
dat 7 keer 3 beter en meer is dan 3 keer
7. Die wet gaat over het onthouden van iets, maar is ook op andere gevallen van
toepassing. Zo is het verstandiger kleine porties te eten, maar dan wel vaak, dan grotere porties minder vaak.
En een zekere Georg Miller is erin geslaagd aan te tonen dat wij, in onze
pogingen zaken te onthouden, maximaal 7 van die zaken toelaten tot ons
geheugen, plus of minus 2, dat wel. Hij spreekt van het magische getal 7 ± 2.
In de systematiek van het
cijfers geven aan schoolprestaties betekent de 7 een ruime voldoende. Wat
voldoende is, weten we wel. We krijgen een voldoende van de meester wanneer we
naar diens oordeel voldoende hebben geleerd. Of voldoende vraagstukken goed
hebben beantwoord. Maar wat is ruim voldoende, hoe ruim is ruim? Joost mag het
weten.
Ik wil niet zeuren, er niet
meewarig over doen, want er zijn per slot van rekening ergere dingen die je
kunnen overkomen, maar ik werd gedurende mijn gehele schoolleven hinderlijk
achtervolgd door het cijfer zeven. Ik werd er zogezegd door gestalkt. Wanneer
de tijd aanbrak dat er cijfers op rapporten verschenen, stonden drommen zevens
klaar om op mijn lijst te komen. Dat was op zich al erg, maar zij belemmerden
andere cijfers om hetzelfde te doen.
Het gevolg is dus dat het
wemelt van de 7s op mijn rapporten en getuigschriften. Als illustratie laat ik
u hieronder een wasechte kopie zien van mijn MULO-rapport (Klas IIIa).
Heb ik gelijk of niet? Het is
toch om dol van te worden! En voor andere klassen, scholen, vakken en leraren gold
hetzelfde. Overal waar ik verscheen, was de 7 niet ver weg. En het ongerijmde
verschijnsel woekert voort. Stel dat mijn cursus Trekzak leren spelen in één
winter die ik via de Open Universiteit volg, wordtafgesloten met een diploma met cijferlijst,
dan hoef ik u niet te vertellen welk cijfer daarop zal prijken.
Te weinig variatie schrijft
iemand op mijn rapport en dat is een afschuwelijke, maar ware constatering.
Alles aan mij is van een eenvormigheid en eentonigheid waar de mensen die het
weten kunnen geen brood van lusten. Ken je Terra, ja die ken ik. Is dat
niet degene die alles kan, maar alles met mate? Is dat niet die saaie man, zo
voorspelbaar en onkreukbaar dat je bijna medelijden met hem krijgt? Iemand
zonder ultieme gelukservaringen en nooit eens lekker zumTode betrübt. Geen
uitbundige uit-de-band-sprong, maar altijd en schijnbaar noodgedwongen vertoevend in de mazen van het alledaagse, van het
evenwichtige, van het gewone. Koning van de ruime voldoende, nooit eens een
volwassen zware onvoldoende, nooit eens een grandioze 10 voor een unieke
prestatie.
Natuurlijk overdrijf ik
schromelijk. En even natuurlijk lijd ik niet onder mijn tamelijk gematigd
temperament. Maar het is waar dat ik soms wel eens een beetje jaloers ben op
mensen die iets heel speciaals heel goed kunnen. Daar moet je overigens wel
behoorlijk kieskeurig in zijn. Vijf en twintig meter figuurzagen in 5 mm triplex en dat in 4
minuten wil ik helemaal niet kunnen. Maar een bestseller schrijven
bijvoorbeeld, dat lijkt me wel iets.
Tenslotte laat ik aan het
eind van het drieluik nog even mijn oude lagere-school-juf verschijnen. Zij
geeft mij een dik verdiende zoen plus een lei. Daarop kan ik een 10 met een
griffel schrijven. Ik doe het met een krijtje, want de griffels zijn
langzamerhand uit de tijd.
De intrigerende vraag die ons
in het tweede tafereel van dit drieluik wederom bezighoudt, is: waarom krijgt
Ahmed uit IIb voor zijn schriftelijke overhoring met veel vijven en zessen een acht
en geen negen? Of was een zeven-en-een-half achteraf misschien toch eerlijker
geweest? We proberen een antwoord te vinden op de vraag naar de systematiek van
het beoordelen van schoolse prestaties.
De vorige keer hebben wij de
oorsprong verkend van het klassieke cijfersysteem. Dat ook daaraan grenzen zijn
gesteld mag blijken uit de volgende gebeurtenis die door de meeste historisch
geschoolde cijferaars als aannemelijk wordt beschouwd. Vandaag openen wij Deel
2 van het Drieluik. Een beeld van oproer en vermeend onrecht wordt zichtbaar. Komt
en verwondert u ..
II. De opstand der ouders
Op 14 mei vloog de kogel door
de kerk en op 14 juli, twee maanden later, brak de pleuris uit. We hebben het
over de gebeurtenissen in Ubach-dichtbij-de-Maas te Limburg en meer in het
bijzonder de voorvallen ten aanzien van de voor velen wereldvreemde ideeën op
de plaatselijke St. Bernadetteschool, waar men besloten had op de
overgangsrapporten voor de zomervakantie geen cijfers meer te vermelden. Maar,
het verhaal is al ingewikkeld genoeg, laat ik u de gebeurtenissen chronologisch
schilderen.
Het idee kwam van
schooldirecteur de heer J. Maertens Kzn (Jaap voor collegas en meester Jaap
voor ouders en kinderen), daarbij gesteund door de schoolbegeleidster Francoise
Molenhoek. Uit Jaaps verantwoording is ons een tweetal argumenten bijgebleven.
In de eerste plaats, zei Jaap, is een eerlijke
cijferwaardering voor een geleverde prestatie op school zo goed als onmogelijk.
Waarom krijgt Jan-Jaap een 8 voor zijn vogelnestje aan de ringen? En waarom
verdient Rosita maar een 6 voor een dictee waar ze zó haar best op heeft gedaan?
Cijfers als zodanig zeggen niets,
beweerde Jaap met grote stelligheid. Ook niet wanneer je de verklarende tekst
er bij neemt. Een 6 is blijkbaar voldoende en een 7 ruim voldoende, en wat dan
nog? Laten we verstandig zijn en hier op de St. Bernadetteschool, te beginnen
met het rapport bij de overgang, de cijfers op het rapport vervangen door
woorden: het cijferrapport wordt een woordrapport. Woorden zeggen meer dan
cijfers, schreef Jaap in het net op tijd verschijnende schoolkrantje.
Het andere doorslaggevende
argument kwam van juf Ingrid uit Groep 7 (IT-specialist van de school) die
eveneens met hulp van Francoise in EXCEL een stramien had ontwikkeld waarbij
elke leerkracht handig en gemakkelijk de
prestaties van de leerlingen in woorden kon vatten. Het systeem kon bij wijze
van spreken morgen ingevoerd worden, zo sprak zij.
Aldus geschiedde. Een gewogen
en afgewogen oordeel van het lerarencollege, tot stand gekomen met instemming
van de schoolraad die immers zon mede-instemmingsrecht heeft. In een aparte,
bijzondere uitgave van het St. Berna(ka)detje,
de schoolkrant die huis-aan-huis in Ubach wordt bezorgd (ook bij de dragers van
NEE-stickers) werden de ouders en de gehele
Ubach-dichtbij-de-Maasse-gemeenschap op de hoogte gebracht. Al op de dag van
verschijnen (12 juli) gonsden de eerste geluiden van onmin en wrevel over de
hoofden van de ouders die om kwart voor twaalf hun kinderen stonden op te
wachten op de parkeerplaats. Die avond ontstond spontaan een Comité tot Behoud
van het Cijferrapport i.o. (CBC) terwijl zich eveneens diverse spontane
actiegroepen vormden die hun domicilie kozen in een van de talrijke Ubachse
cafés. De misprijzende geluiden waren tussen alle alcoholdampen op onmiskenbare
wijze voortekenen van naderend onheil.
Op 13 juli te 17.00 uur werd
een demonstratieve optocht gehouden, compleet met lawaai, spandoeken, papieren
vlaggetjes en in der haast door de RK-Vrouwenbond gefabriceerde T-shirts. De
protesterenden, ongeveer 237
in getal, onder leiding van de beroepsopruier Henk
Laplazarus, eisten een plenaire, openbare ouderavond op korte termijn om de
problematiek eens goed aan de orde te stellen.
De alles beslissende
ouderavond vond plaats op 15 juli om 19.30 uur. De aula van de St.
Bernadetteschool was afgeladen vol met ouders en donateurs (zonder stemrecht).
Op de foto ziet u het vrouwelijk smaldeel. (De minder aanwezige mannen zaten
meer naar rechts, zo dicht mogelijk bij de tap.) Laat ik u niet vermoeien met
allerlei protocollaire handelingen. Het op één na belangrijkste agendapunt was
de korte toespraak van directeur. Hij gaf het woord aan Juf Straatman, sinds
jaar en dag leerkracht in Groep 3. Juf Annie zoals zij liefdevol werd genoemd,
achter in de 50, door de wol geverfd, zoals alle oudere onderwijzeressen lief
en ook een beetje pinnig,was al een
kwart eeuw in dienst van de school. (Overigens een briljante strategische zet
van meester Jaap: toen Juf Annie het woord nam, werd het doodstil in de zaal,
want veel ouders hadden vroeger bij haar in de klas gezeten.) Uit haar zacht
gesproken betoog, maar hoorbaar tot in alle hoeken van de zaal, halen wij de
belangrijkste punten.
1.Een beoordeling,
of het nu met cijfers of woorden gebeurt, is tamelijke onzin als je niet van tevoren
afspreekt wat elk kind zon beetje moet kennen en kunnen, bijvoorbeeld aan het
eind van een leerjaar.
2.Voor veel
kinderen, vooral voor die kinderen die langzaam, moeilijk en weinig leren, is
een cijferrapport een steeds terugkerende bevestiging van falen en
teleurstelling.
3.Waar we naartoe
zouden moeten, is een soort leerafspraak. De school, de ouders/verzorgers en
het kind spreken aan het begin (van een jaar, van een periode) af waar je aan
het eind (van het jaar, van de periode) wilt uitkomen. Als het blijkt te
lukken, steek je de vlag uit en als het niet lukt, probeer je het op een andere
manier.
4.Je moet
verschillende kinderen ook verschillend beoordelen. Van supertalenten vraag je
veel meer dan van zogenaamde kneusjes. (En denk erom! sprak zij met stemverheffing,
het woord kneusje wil ik niet meer
horen!)
5.De school vraagt
aan de ouders om een beetje te kunnen experimenteren met beoordelingen. Met of
zonder punten, met of zonder grote woorden. En de school verbiedt de talrijke
ouders die minder dan 200
meter van de school wonen om hun kinderen per auto te
brengen en te halen. Zij vormen immers een gevaar op de weg, vooral tegen
twaalf uur.
Precies op tijd, toen
directeur Jaap ontdekte dat juf Annie een punt aan de orde stelde dat buiten
die orde was, en er aarzelend enig rumoer in de zaal ontstond, nam hij het
woord terug. Hij bedankte de juf zeer voor haar wijze woorden. Hoe goed is het,
sprak hij, dat er steeds iemand is die de zaken helder kan voorstellen. (Dat
hij mede zichzelf bedoelde, duiden wij hem niet euvel.)
Tegen half elf verlieten de
aanwezigen de zaal. De meesten moesten nog even langs hun stamcafé omdat zij
daar hun paraplu hadden achtergelaten. De enige die zeer hoorbaar zijn
ontstemming over het verloop van de vergadering liet blijken, was opruier
Laplazarus, maar hij had tegen de juf geen schijn van kans.
Overigens is het pleit nog
niet beslecht. Woorden of cijfers, cijfers of letters, nog steeds een kwestie
van wikken en wegen. Over de definitieve afloop kunnen wij slechts speculeren,
maar wij houden u op de hoogte.
Tot zover het authentieke
verslag van een roerige periode in de anders zo rustieke stad
Ubach-dichtbij-de-Maas. Binnenkort komt een volstrekt ander onderwerp ter
sprake dat toch met het centrale thema van de cijfermatige beoordeling in
verband te brengen is. Laat u verrassen!
Over alles hebben wij een oordeel klaar, dus ook over
schoolprestaties. Over oordelen gesproken, zullen we wedden? Het prachtige
opstel van Jacquelien van den Berg wordt door haar leraar Nederlands op het
Coornhert College met een 8 gehonoreerd. Wedden dat zijn collega van het
Ignatius Lyceum er nauwelijks een 6 voor over heeft? En wedden dat leraren,
scholen en zelfs hele schoolsystemen zonder blikken of blozen bereid zijn de
norm te verlagen (oftewel alle cijfers achteraf
met een punt op te hogen) zodat méér
leerlingen een voldoende krijgen? Een wedje dat de meeste leraren niet in staat
zijn uit te leggen aan de desbetreffende ouders c.q. verzorgers, laat staan aan
hun kinderen, waarom de ene prestatie een zes verdient en een andere nog geen
vier?
De intrigerende vraag die ons in het navolgende drieluik zal
bezighouden is deze: waarom met veel vijven en zessen een acht en geen negen?
Of was een zeven-en-een-half misschien toch eerlijker geweest? Wat zijn
eigenlijk de beweegredenen achter een waardering in cijfers? Kortom de vraag
naar de systematiek van het beoordelen van schoolse prestaties.
In een aantal min of meer samenhangende bijdragen, tezamen
inderdaad een drieluik vormend, gaan wij deze problematiek te lijf. Vandaag openen
wij luik 1.
I.Abbé Rénards tiental
De meningen zijn verdeeld, maar sommigen hebben goede
redenen om aan te nemen dat de Waalse pater Abbé Rénard Vandenreijnaerde de
bedenker is van het klassieke cijfersysteem waarmee leraren de schoolprestaties
van hun leerlingen van een oordeel voorzien. Dat de Jacquelien uit de intro voor
haar fraaie opstel een 8 krijgt, heeft zij aan indirect aan de abbé te danken.
Het verhaal dat de ronde doet, speelt zich af in 1823. Abbé Rénard
is directeur van het Lycée Catholique
te Souvraine, een vlek 40
kilometer ten zuiden van Luik (vandaar dat hij zo goed
in dit drieluik past). Toentertijd behoorden de zuidelijke Nederlanden tot ons
geliefde Koninkrijk, het verdriet van België was nog komende, zodat de
systematiek van de abbé gerust een Nederlandse vinding mag worden genoemd. Wij
laten hem zelf aan het woord (in een voor het en uw gemak vertaalde versie)
zoals hij sprak in het voorwoord bij de tweede druk van zijn boekwerkje: Naar een Objectief en Getalsmatig
Onderwijskundig en Paedagogisch Verantwoord Oordeel.
Natuurlijk hadden wij het Pruisische voorbeeld kunnen
volgen. Daarbij worden eveneens cijfers gebruikt als beoordelings- en
waarderingsinstrument. Niet álle cijfers overigens: alleen de 1 tot en met 5.
De 1 staat voor uitmuntend, de 5 aan
het andere eind van het spectrum vertegenwoordigt de kwalificatie buitengewoonslecht. Een aflopend systeem dus, van 1 naar 5. De 3 neemt een
middenpositie in, maar wordt algemeen als een teleurstelling beschouwd.
Ook hadden wij te rade kunnen gaan bij het Verenigd
Koninkrijk. Men werkt daar niet met cijfers, maar met letters. Een leerling die
een buitengewone, uitmuntende
prestatie levert, wordt beloond met een A. Iemand die er blijkens de resultaten
de kantjes vanaf loopt en er volstrekt
niets van bakt, krijgt een E op zijn lijst. Ook hier een aflopend systeem:
van A naar E.
en iets verderop ..
Het door ons ontwikkelde systeem waarmee wij het werk van
de leerlingen in onze klassen beoordelen, berust op het tientallig talstelsel.
Wij hebben daar per slot van rekening in het handelsrekenen goede ervaringen
mee opgedaan. Welnu dan, het systeem daargesteld (excuses voor het gruwelijk
germanisme (T))in de vorm van een tabel
ziet er als volgt uit.
Cijfer Betekenis
1abominabel
2zeer slecht
3slecht
4onvoldoende
5bijna
voldoende
6voldoende
7ruim
voldoende
8goed
9zeer goed
10uitmuntend
Wij verlaten nu Abbé R. met zijn voorwoorden voor een moment en plaatsen
enkele opmerkingen bij de in Tabel I gedemonstreerde systematiek. Om te
beginnen is het van buitengewoon groot belang in te zien dat de gebruikte
cijferreeks van interval-niveau is.
Dat klinkt ingewikkeld, maar is het niet. Het betekent gewoon dat de afstand
tussen, laat ons zeggen, 4 en 6 vergeleken met die tussen 5 en 7 dezelfde is. Ook de gaten tussen 4 en 9
en tussen 3 en 8 zijn even groot. Het meest tot het verstand sprekend is nu ook
de notie dat de onderliggende afstand tussen opeenvolgende cijfers identiek is.
Cijfer 1 ligt even ver weg van cijfer 2 ligt even ver weg van cijfer 3 ligt
even ver weg van cijfer 4, enzovoort. 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10 : de koppeltekens
zijn even lang.
In de tweede plaats is het wenselijk, nuttig en zelfs nodig
te zeggen dat de cijferreeks niet van metrisch
niveau is. Een 8 voor een aardrijkskundeproefwerk is niet twee keer zoveel
waard als een 4 voor hetzelfde proefwerk. Het is wél juist om te stellen dat
een 8 méér is dan een 4. Hoeveel meer? Vier gelijke afstandjes meer.
Noten bij de bovenstaande tabel:
(1)In
het voorwoord bij de zevende druk (1827) kondigt Abbé R. enkele graverende
(wederom zon bar-en-boos germanisme..) wijzigingen aan. De intervallen tussen
de verschillende cijfers, door sommigen overigens ook wel eens abusievelijk punten genoemd, die afstanden tussen de cijfers
dan, zijn te groot en daardoor te ingrijpend gebleken. Daarom heeft onze abbé,
slim als een vos immers, de notie ½ geïntroduceerd. Leraren kunnen met ingang
van de zevende druk een leerling het cijfer 7½ geven. De ½ kan tussen ieder
cijfer en zijn naaste buurman plaatsnemen. Dus 2½ tussen 2 en 3 en 9½ tussen 9
en 10. De invoering van de ½ heeft nog een ander, bijkomend effect. De 5 is nog
steeds bijna voldoende; bij de 5½
kunt u het bijwoord bijna
weglaten.
(2)Veel
later pas, in 1873, België was intussen al jaren zelfstandig, heeft de
Nederlandse regering per decreet besloten tot de invoering van de plus en de
min. De + en de derhalve. Leraren die erkenden dat een 6 voor een
schriftelijke overhoring van leerling J. te K. eigenlijk te veel betaald, te
hoog gegrepen en gewoon te veel was, konden hun toevlucht nemen tot de 6-
(zegge zes-min). En indien men dacht dat Klazien H. voor haar dictee met een 8 iets
te karig bedeeld was, gaf men haar een 8+.
Nu wij nu het ontstaan van ons cijfersysteem als
beoordelings- en waarderingsinstrument uit de doeken hebben gedaan, sluiten wij
hierbij het eerste luik. Zeer binnenkort volgt het tweede, onder meer handelend
over wat later genoemd werd De opstand der ouders te Ubach-dichtbij-de-Maas welke
de invoering van een woordrapport
betrof. Trouwens, ook het vraagstuk van de tien met een griffel en een zoen van
de juffrouw is nog niet ter sprake gekomen. Wij zien u volgende week graag
terug.