Menist, hoe laat is het? Dat vraagt een groepje kinderen
als ze hem zien aankomen. Ze lachen al bij voorbaat, want ze kennen het
antwoord. Menist zegt: 'kwart voor negen'. Hij zegt altijd kwart voor negen. Menist
is namelijk doof. Hij merkt dat de kinderen iets vragen, maar hij hoort niet wát.
Omdat hij veel van kinderen houdt, speelt hij het spelletje mee: hij geeft
steeds hetzelfde antwoord.
Op een dag hebben de kinderen Menist beet. Langs de weg
wachtend verkneukelen ze zich al bij voorbaat. Menist, Menist! Menist legt
zijn hand om zijn oor om beter te kunnen horen. Menist, daarginds ligt een
haan in het water! Kwart voor negen! antwoordtMenist.
Menist, om volledig te zijn Isaac Menist, want dat is zijn volledige
naam, is van veel markten thuis. Menist is procuratiehouder zegt mijn vader
als hij ons na de oorlog het Menistverhaal vertelt. Op zaterdag loopt Menist
niet naar zijn melk- en boterfabriek, want zaterdags is het sabbat. Menist is
ook bezoldigd journalist; hij is verslaggever van de plaatselijke Courant. Vóór
alles is Menist rabbi van de plaatselijke Joodse gemeenschap. In het beginvan de eeuw bouwt hij als jonge rabbi mee aan
de synagoge aan de Kwikkelstraat. In ons vooroorlogse dorp, dat ikzelf alleen ken uit de verhalen, is Menist een man
van betekenis, een echte notabele.
Laten we even kijken naar de twee afbeeldingen die ik u laat
zien. Wij zien centraal de grote dorpskerk met rechtsvoor het huis van Menist. Hij
woont daar met zijn vrouw en zijn twee zoons Max en Leo. Op het tweede plaatje,
naar een schilderij van meester Schultz, het hoofd van de openbare school, dat
ontroert door de onbeholpenheid waarmee het is geschilderd, zien we dan
eindelijk Menist in hoogsteigen persoon. Hij draagt een klein baardje en een
vlinderdasje. Op het hoofd een kalotje of een keppeltje, wat waarschijnlijker
is. Gebruik een beetje je fantasie en je ziet hem instemmend knikkend uit de
heilige schriften reciteren.
Op een zwarte dag in 1942 wordt Isaac Menist, samen met zijn
vrouw en kinderen enmet alle Joodse
dorpsgenoten die niet zijn ondergedoken, door de bezetter opgepakt en
weggevoerd naar Westerbork. Als mijn vader bij het vertellen van het
Menistverhaal hier aangekomen is, zegt mijn moeder dat ze er jaren nachtmerries
van heeft gehad. Ze liepen hier voor het huis op de straat: Menist en zn
vrouw en ook de blinde Lehmann. Ze riepen om hulp, maar we konden niets meer
voor ze doen. Het was te laat.
In de annalen lezen we dat Menist van Westerbork naar
Sobibor is gebracht. Hetzelfde Sobibor waarvan nu een van de grootste
kampbeulen, Demjanjuk, eindelijk voor zijn rechters staat. Daar is Menist
overleden,76 jaar oud, op 14 mei 1943. Die dag is ook zijn vrouw Carolina
Menist-Schweiger, 70 jaar, omgebracht. Zoon Leopold, 39 jaar, stierf met vrouw
en kinderen in het Poolse Oswiecim, 31 januari 1944.
Waarom dit verhaal? Ik kijk naar plaatje van de kerk, naar
het huis van Menist. Dat heeft tijdens de dagen van de bevrijding in 1945 (28
maart, Goede Vrijdag) een voltreffer opgelopen en is volledig verwoest. Nadat
de brokstukken zijn opgeruimd is er een zandvlakte ontstaan waar wij, de
dorpsjongens, mooi kunnen voetballen. Het is een verhaal uit mijn biografie.
Hebt
u vroeger op school veel dingen van buiten moeten leren? Nou, ik wel. Voor de
aardigheid en nu we het toch over het geheugen hebben, heb ik eens opgeschreven
wat mij van al dat uit-het-hoofd-geleer op school is bijgebleven. Hieronder
staat het: het zijn versjes, rijmpjes, aardrijkskundige namen, jaartallen,
onregelmatige werkwoorden, tafels, formules en nog veel andere nuttige zaken.
Soms zijn het losse feitjes, soms zijn ze verpakt als geheugensteuntje ofezelsbruggetje.
* Eén maal zes is zes, twee maal zes is twaalf
drie maal
zes is achttien, vier maal zes is vierentwintig
vijf maal
zes is dertig, zes maal zes is zesendertig
zeven maal
zes is tweeënveertig, acht maal zesis achtenveertig
negen maal
zes is vierenvijftig, tien maal zes is Z E S T I G !
*An auf hinter neben in
über
unter vor und zwischen
gehen mit dem vierten Fall
wenn man fragen kann: wohin?
Mit dem dritten gehn sie dann
wenn man fragen kann wo? oder wann?
Nur auf und über nehmen dann
fast regelmäßig den vierten an.
* Groningen-Hoogezand-Sappemeer-Scheemda-Heiligerlee-Winschoten-Beerta-Nieuweschans (een treinreis in de provincie Groningen)
en horen wij die
muzikant, dan is zomer weer in t land
judeljoho klingt
zijn lied, judeljoho klinkt zijn lied,
judeljoho èhen
anders niet
Veel schoolse kennis heb ik uit het hoofd geleerd toen
ik - 1956 -in deze Mulo-klas zat. (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs) U ziet mij, zittend op de
eerste rij, tweede van links.
Op de onderste, nog oudere foto uit 1950 zit ik
(tweede rij, achtste van rechts) in de vierde klas van de lagere school. Niet alle
kinderen op deze foto zitten in de vierde klas. Het zijn vaak kinderen uit
dezelfde gezinnen die in verschillende klassen zaten. Mijn zusje uit de zesde
klas staat er ook op (tweede rij naast de hoofdmeester) en natuurlijk mijn broertje uit de eerste (eerste rij vóór mij).
Vier kinderen op de ene
familiefoto; u ziet hen en zij zien u. Over de oudste twee, de gezusters Hendrika
(geheel links) en Hanna (geheel rechts) gaat dit verhaal. Zij staan hier nog op hun paasbest mooi te
zijn. Er bestaat ook een afbeelding van hen in werkkleding. Boerenwerk bedoel
ik.
De drie personen op de andere
foto zijn inderdaad bezig met de aardappeloogst. Hendrika is de vrouw geheel links met het hondje op haar schoot. Hanna maakt aanstalten om de koffie in te schenken. De man is de knecht op de boerderij van de gezusters - hij speelt in de rest van
het verhaal geen rol van betekenis - steekt met zijn riek (greep
geheten) de aardappels voorzichtig uit de grond en de twee vrouwen verzamelen
ze in wilgentenen manden. In onze geboortestreek spreekt men treffend van het lezen van aardappels. (Net zoals Bertus
Aafjes heel vroeger aren las achter
de maaiers.)
Op de foto nemen de
aardappellezers even een time-out.De
koffie wordt uit een geëmailleerde koffiekan in witte, oorloze kommen
geschonken. De vrouwen dragen mouwloze werkschorten over hun kleding. De man
steekt zijn zwarte blote voeten in onze richting, maar het zij hem vergeven.
Wie ooit op blote voeten door het rulle, warme aardappelzand heeft gelopen, weet
dat er geen aangenamer gevoel bestaat. Het hondje op de knie van zijn bazin is
een boerenfoks. Hij kijkt wat argwanend naar de fotograaf. Het is een idyllisch plaatje,
zonder twijfel. Het lijkt wel een boerenpsalm. Het mankeert er nog maar aan
dat een kerktoren in de verte het angelus klept.
Wie zijn deze mensen? Wat
drijft hen, wat zijn hun idealen? Waaraan denken ze als ze hun aardappels
rapen? De twee vrouwen zijn zusters, zoveel is zeker. Ik vertel het u en ik kan
het weten.
Hendrika. de vrouw links, is mijn
moeder. Thuis werd ze werd meestal eenvoudig 'Zus' genoemd. Op het moment waarop de foto wordt genomen, is ze ongeveer 25. Ze is
geboren in 1899. Enkele jaren later zal ze trouwen met de fotograaf, mijn
vader. Ze weet hier nog niet dat ze een bewogen leven vóór zich heeft. Ook niet
dat ze bijna de gehele twintigste eeuw zal meemaken. Naast haar schenkt haar
iets oudere zuster Hanna de koffie in. Zij zal haar hele leven ongehuwd blijven en
als huishoudster in haar levensonderhoud voorzien. Haar brieven met het sterke,
sierlijke handschrift worden vandaag de dag nog met plezier gelezen. De man rechts is zoals gezegd knecht op de
boerderij van mijn grootvader waar de twee gezusters nu nog wonen. De fokshond
heet Bobby.
Heel bijzonder vind ik het
hoofddeksel dat mijn moeder draagt. Het is een witte kap die haar teint moet
beschermen tegen de bruinende septemberzon. Deze kap wordt in vorm gehouden
door inpandige baleinen. Mijn moeder laat haar huik niet naar de wind, maar
naar de zon hangen. Als je goed kijkt, kun je de zachte, mooie trekken van haar
gezicht zien die in schril contrast staan met haar ruwzwarte aardappelleeshanden.
Maar dat is buitenkant.
Vroeger, toen ik nog een
kleine jongen was, gingen alle kinderen op de eerste dag van het nieuwe jaar de
buurt in en de familie langs om nieuwjaar te winnen. Met tassen gewapende
kinderen liepen alleen of groepsgewijs naar de huizen van familie en buren
en spraken daar aangekomen een nieuwjaarswens uit. Kinderen uit orthodox-protestantse
nesten riepen: Veel heil en zegen, terwijl katholieke kinderen het hielden
bij het traditionele Zalig Nieuwjaar! Kinderen van ouders die het allemaal
niet meer zoveel kon schelen, wensten iedereen een niet minder welgemeend
Gelukkig Nieuwjaar!Als beloning
kregen de kinderen een papieren zak met wat ik voor het gemak maar even zal
noemen: lekkernijen. De centrale vraag
uit dit verhaaltje is: wat zat er eigenlijk allemaal in die zak? Bij het
antwoord ga ik uit van de situatie zon halve eeuw geleden.
Door de bank genomen zat er
in een nieuwjaarszak
-een appel
(meestal goudrenet) niet zelden voorzien van enkele beurse plekjes; later
meestal vervangen door een sinaasappel
-een krentenbroodje
-een oliebol of
pufferken (poffertje)
-een handvol
pindas
-pepernoten
-walnoten of
hazelnoten (alleen als men beschikte over desbetreffende bomen)
-flikjes,
schuimpjes en andere snoepgoed
-een nogablok, in
ruitvorm, verpakt in groenachtig zilverpapier
-gekleurde drolletjes
suikerglazuur op een bedje van biscuit (zogenaamde daisys)
-een reepje
chocolade of kwatta; geen normale reep maar een dunne versie
-koekjes,
biskwietjes en dan vooral opzettertjes. Dat waren koekjes met een voorstelling
als een huisje of een haan met een uitstulping aan de onderkant die paste in
een ronde staander met een gat in het midden, ook van biscuit.
-een pakje kauwgom
(met voetbal- of filmsterplaatjes) of een rolletje drop. De laatste twee zaken
kwamen voor in zakken van meer bevoorrechte lieden.
Thuisgekomen werden de
ontvangen nieuwjaarsgaven gesorteerd. Wij gebruikten daar moeders weckglazen
voor. Een glas met pindas, één met chocoladerepen, één met pepernoten en biscuitjes,
enzovoort; zo kreeg alles netjes een plaats. Tenminste, als het niet van
tevoren opgegeten was. Zelf was ik iemand die na enkele dagen in het nieuwe
jaar alleen nog maar lege glazen had. Mijn zusje daarentegen pronkte eind
januari nog met haar glas chocoladerepen. De waarheid gebiedt te zeggen dat ik
haar bij het ledigen van haar glazen wel eens geholpen heb.
Ook anno 2010 lopen er in
onze streek kinderen rond om anderen het nieuwjaar af te winnen. Ik doe het
ook: ik wens u allen een gelukkig en gezond Nieuwjaar!
Het kerstfeest van onze
zondagschool werd gehouden op een donkere midweekse avond in de grote
(hervormde) dorpskerk. Het feest begon om een uur of zes en duurde zon twee,
drie uur. Vrijwilligers schonken warme chocolademelk en deelden kerstkransjes
uit. Na afloop was er bij de uitgang voor iedereen een sinaasappel. Er waren
altijd twee verhalen: het Kerstverhaal en het kerstverhaal.
Na afloop van het kerstfeest,
nadat het laatste lied traditioneel het Ere zij God geklonken had,
brak het moment aan waarop ik een heel jaar had gewacht. De leidster of leider
van je klas ging op een bank staan, las één voor één de namen op en gaf de
genoemde een kerstcadeautje: een boek.
In 1948 werd aan mij het boek
Een kerstvacantie in Zeeland uitgereikt, een verhaal over een kwakkelend ziek
en zwak meisje dat op vakantie gaat in Zeeland. Geschreven door een zekere mevrouw C. Th.
Jongejan-de Groot en uitgegeven bij Callenbach in Nijkerk. Het had 62 paginas
en een hard kaft. De laatste twee kenmerken waren destijds belangrijker dan de
inhoud. Je was de koning te rijk als je een dik boek met een hard kaft mee naar
huis kon nemen. Toch was dit kerstboek destijds een zware teleurstelling.
Onbegrijpelijk ook. Want wie geeft er nou een meisjesboek aan een jongen van
acht jaar?
Omdat ik eigenlijk van geen
enkel boek afscheid kan nemen, staat ergens in mijn huis een rijtje
kerstboeken, waaronder dit. Mevrouw J. Dolfing, geacht leidster van de
zondagschool en in haar dagelijkse leven gewoon Jo genaamd en tijdelijk
dienstmeisje bij ons thuis, heeft blijkens het etiket mij dit boek inderdaad in
1948 gegeven. Na meer dan zestig jaar wordt het tijd haar nogmaals hartelijk te
danken, ook al was het een meisjesboek. Haar handtekening leeft voort in mijn
kerstboek.
Op een van de twee fotos
hieronder ben ik tussen vier en vijf jaar. Men heeft mij neergezet op een
schoolbankje dat voor deze gelegenheid buiten mag staan. Het is niet de
kleuterschool waar u mij vermoedt, het is zijn voorganger: de bewaarschool. Ja zo oud is deze foto al.
Het is aan het idyllische plaatje niet te zien, maar we zitten aan het eind van
de tweede wereldoorlog, het is najaar 1944. Een paar maand later is de halve
bewaarschool weggebombardeerd. Gelukkig was het schoolbedrijf al lang vóór die
tijd opgedoekt.
Welke herinneringen heb je
aan dit moment? Weinig. Ik heb een beertje in mijn rechterhand, maar dat zegt
mij niets. Evenmin de speelgoedhuisjes of de koddige slip-over die ik draag.
Eén bijzonderheid wil ik niet ongenoemd laten. Het lijkt er een beetje op dat
ik de bof of kiespijn heb met mijn dikke rechterwang, maar dat is niet het
geval. Het is mijn tong die van binnen uit tegen de wang duwt.
Uit de tijd waar we het nu
over hebben herinner ik mij ook het dekken van de tafel, thuis. U moet weten
dat mijn moeder, Ma dus, destijds met een wat we nu zouden noemen postnatale
depressie was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. (Toen heette het nog
een inrichting.) Op een dag verscheen thuis een vreemde mevrouw die de tafel
anders dekte dan Ma gewoon was te doen. Veel mooier en deftiger. Het tafellaken
was spierwit en al het bestek werd gebruikt. We aten niet van één bord, maar we
hadden er soms wel twee of drie. Grote en kleine. En om je mond af te vegen
kreeg je een servet. En niet één voor allen, maar ieder had er één voor
zichzelf. Hoe de vreemde mevrouw er precies uitzag, weet ik niet meer. Haar
gezicht kan ik mij niet meer voorstellen. Wel zie ik haar gestalte rond de
tafel lopen om alles te ordenen. We noemden haar tante Rinie.
Om tante Rinie hing een wat
vreemde waas. Niemand wist er het fijne van en er was niemanddie je inlichtte. Ook mijn vader niet. Later
begreep ik dat hij daar zijn redenen voor had. Tante Rinie was een Joodse
onderduikster die door de plaatselijke huisarts zolang bij ons was
ondergebracht. Nota bene midden in het dorp! Tante Rinie is daarom ook niet
lang bij ons gebleven. Na een paar weken was zij plotseling verdwenen naar een
nieuw onderduikadres met medeneming van alles wat mij aan haar zou kunnen doen
herinneren. Behalve het ritueel van het tafeldekken natuurlijk. Vandaag de dag
zie ik het haar nog doen. Zo ver reikt mijn memorie.
Vanaf de sombere dagen van
Allerheiligen en Allerzielen beginnen de dagen echt te korten. s Morgens moet
de lamp weer aan en hoe vroeg gaan niet onze kippen op stok! En als het dan
grijs bewolkt is, het een beetje miezert, en de mens al somberder wordt dan hij
dat van nature al is, komt Sint Maarten als geroepen. Eindelijk weer licht in
de duisternis en kinderen aan de deur die hun traditionele liederen zingen van
Sinte Maartens vöggelken en al die andere.
Vandaag 11 november is het
weer zover. Sinte Maarten en Sint Maartens optochten. Net als de start van het
carnaval, hoewel het nog drie maanden duurt voor de drie dolle dagen aanbreken.
Al deze feestelijkheden gaan
evenwel aan onze deur voorbij. Dat komt, zeggen wij, niet dat we niet graag
zouden meedoen, maar we zijn er niet mee opgegroeid en groot geworden. En om er
nu op rijpere leeftijd nog aan te beginnen is te veel gevraagd, te meer omdat
de buren hier op het platteland ook niet meedoen.
Onze kinderen komen overigens
niets tekort. Weliswaar lopen ze op de elfde van de elfde niet de huizen af om
goede gaven op te halen, gewapend met een lampionnetje. Dat doen ze op de
eerste januari van het nieuwe jaar. Ze wensen iedereen dan een welgelukzalig
Nieuwjaar en nemen dankbaar een zak met snoep in ontvangst.
Kinderen in andere delen van
het land hebben het maar getroffen. Zij kunnen op 6 januari een nieuwe tocht
langs de huizen maken, ditmaal in de gedaante van drie koningen. En ook nu weer
zingen zij hun liedjes en halen goede gaven op.
Weet u wat de oorsprong van
dat ophalen van geld en snoep is? Het was voor de armen en minder gestelden een
hels karwei om de winter door te komen. Geen werk, geen geld en dus ook geen
eten. Dan kwam een voetreis langs de welvarende huizen in de buurt van pas.
Geen snoep of geld werd vroeger opgehaald, maar meel om brood te bakken en
graan om te dorsen. Of een zak met bonen. Zo kwam men de winter door.
Ten slotte twee plaatjes uit
de Sint Maartenstijd: dagen met prachtige herfstkleuren en dagen vol mist.
Wanneer u nu meteen even naar beneden scrolt, ziet u een aantal opgevouwen beddentijken Ze zijn naar
schatting meer dan vijftig jaar oud. Sommige zijn veel gebruikt, veel gewassen,
en daardoor een beetje bleker dan hun lotgenoten die in de kast bleven liggen.
Mijn echtgenote en ik komen er nu pas achter dat we beiden in onze jeugd bij
het naar bed gaan gebruik gemaakt hebben van dit soort tijken, maar op
verschillende manieren. Op de boerderij waar mevrouw opgroeide sliep men
aanvankelijk nog op stromatrassen. Dat waren jute zakken, met stro gevuld en op
gezette plaatsen gecapitonneerd met grote knopen zodat het stro enigszins op
zijn plaats bleef. Deze stromatrassen lagen gewoon op een rij planken. Op die
planken lag een ruwe onderdoek en daarbovenop kwam dan de stromatras. En weer dáárop
lag, in een tijk gehuld, een dunne linnen zak vol veren. Je sliep ónder de
dekens, tússen de lakens en óp de beddetijk en stromatras.
In het huis waar ikzelf opgroeide, wist men beter en was men
wel wijzer. Wij hadden thuis van die kolossen van tweepersoonsledikanten met
daarin als beweegbaar, verend element een netwerk van spiralen, ingeklemd in
een gietijzeren frame. Omdat de spiraal loodzwaar was, werd hij alleen bij hoge
uitzondering verplaatst. Soms werd het complete beddengoed buiten gelucht. Een
mooie gelegenheid voor ons, kinderen, om de spiraal te gebruiken als
trampoline.
Op deze spiraal kwam een matrasdek en daar weer bovenop een
matras. De inhoud was kapok en de meester op school beweerde bij hoog en bij
laag dat kapok van de kleine Soenda-eilanden in Indië kwam waar het werd verbouwd zoals
de boeren bij ons haver verbouwen. Hoe het ook zij, je sliep er prima op. Waar
blijft nou de beddetijk? zult u vragen nadat ik gezegd heb dat we tussen
blanke, witte lakens sliepen. Wij sliepen niet óp maar ónder de tijk. Onze
familie lag onder een zak met donsveren waaroverheen de beddetijk werd
geschoven. De tijk werd af en toe gewassen en gewisseld. De binnenzak werd op
dezelfde gezette tijden gevuld met nieuwe, verse dons- en andere veren.
Twee zaken zullen mij altijd bijblijven. Het eerste is de
herinnering eraan hoe heerlijk je sliep onder zon veren bed. En het tweede is
de narigheid die je ermee had. Aanvankelijk was er geen vuiltje aan de lucht.
Ma bracht je naar bed en schudde net als wijlen Vrouw Holle eerst nog even het
verenbed op. Van achteren naar voren, en daarna stopte zij de achterpanden goed
in. Jammer was het dat door je slaapbewegingen de veren echter altijd naar het
voeteneinde schoven, zodat je in barre winters s morgens vroeg vernikkelde van
de kou. Dat wil zeggen: van boven.
Tegenwoordig slapen we op springboxen onder heerlijk
warme dekbedden met een zomer- of wintervulling. Op mijn kussen staat momenteel
de aansporing om op te staan. Het is inderdaad een prachtige dag en zonde om te
blijven liggen. Er staat ook ergens dat ik erg moe ben en behoefte heb aan
slaap. Ik wens mijzelf: welterusten!
Vroeger ik maak weer eens
een klein uitstapje naar het verleden toen mijn grootvader op zaterdagmiddag naar het dorp liep om zich vóór de zondag van zijn overtollige baardharen te laten ontdoen had je in ons dorp drie kappers, drie barbiers. De
eerste heette Schuurman. Hij woonde aan de Raterink-kant van de kerk. Daar werd
je, zo vertelt de volksmond, niet alleen geschoren, maar ook geschuurd. De
tweede, aan de andere kant van de dorpskerk, aan de Rijks-kant, heette Weck.
Daar werd je geweckt, dus ingemaakt. Tenslotte had je aan de grens nog kapper
Rossbach. Daar werd je onnoemelijk hard gerost. Reden genoeg om bij alle drie uit
de buurt te blijven, dacht ik zo.
Je kunt ook het heft in eigen
hand nemen. Wat is er tegen om je eigen kapper te zijn? In onze grote
boerenschuur staat nog een knechtenkist. Die ging, gevuld met lijfgoed en
toiletgerei, met je mee wanneer je naar een nieuwe werkgever ging. In een klein
apart vakje, rechts onder het deksel, ligt nog steeds het knip- en scheergerei.
Alles mooi roestbruin van kleur. Tondeuse, scheermes, krabbertje,
slijpsteentje, scheerkwast: alles wat nodig is voor een perfect kapsel en een
glad gezicht. Voor warm water, scheerkom, scheerspiegel, scheerzeep en aluin
moet je zelf nog even zorgen. Maar dan ben je ook het heertje!
Je hebt voor-, hoofd- en
nagerechten. Het voorgerecht dient om de smaakzintuigen in de goede stemming te
brengen; het nagerecht om ze weer een beetje in de pas te laten lopen na al die
ophef in het hoofdgerecht.
Laten we voor de verandering
eens de schijnwerper niet richten op
het hoofdgerecht (dat krijgt sowieso te veel overdreven aandacht) en ook niet
op het voorgerecht dat door sommige tv-koks-met-witte-mutsen een amuse wordt genoemd. Neen, laten we ons
vandaag eens grondig verdiepen in het nagerecht, het dessert oftewel het
toetje. Hoog tijd om de vraag na te gaan waarom voor veel, vooral jonge eters,
het toetje zonder enige twijfel het hoogtepunt van de maaltijd is.
Natuurlijk is een
overheerlijk puddinkje, meer dan het trosje druiven of de coupe ijs, het
ultieme voorbeeld van een geslaagd toetje. Tegenwoordig koop je van die
eenpersoonstoetjes in een plastic behuizing. Met veel moeite verwijder je het
deksel, en met nog meer zorg en moeite stulp je de inhoud omgekeerd op een
maagdelijk leeg dessertbordje. Met enig geluk blijft een vanille tulbandje
staan, waarbij het sap, dat eerst op de bodem verbleef, door het stulpen
plotseling van boven langs de zijnaden langzaam maar zeker naar beneden druipt.
De lekkerste puddinkjes zijn
de zelfgemaakte. Dat is waar, ware het niet dat niet iedereen het talent bezit
om uit diverse grondstoffen met kunde, kennis, raffinesse en een scheutje
vakmanschap een puddingte voorschijn te
toveren waarbij zelfs het meest geslaagde machinaal vervaardigde toetje niet in
de schaduw kan staan. Mijn echtgenote heeft het in haar vingers. Zij heeft het geërfd
van haar moeder en tante die tot in de verre omtrek beroemd waren om hun fameuze
moccapudding.
Nu ik het toch over
bijzondere puddinkjes heb, moet ik nog even wijzen op de chocoladepudding van
Ma, míjn moeder. Vanzelfsprekend zelfgemaakt, bestemd voor de zondagse dis, en niet gemaakt
van gesmolten chocoladerepen, maar van cacaopoeder. Het smaakte inderdaad naar
pure chocolade, maar de jeugd aan tafel vond het maar niks: veel te bitter. Nee,
dan de halfdoorzichtige, beroemde gelatinepudding
waarmee Ma ons dacht een plezier te doen. Zon glibberende, geelachtige massa in tulbandvorm
waar je dwars doorheen kon kijken om op de staartklok aan de andere kant van de
eetkamer te kunnen zien hoe laat het was. Volgens mijn herinnering zat er
weinig kraak of smaak aan. Interessant vond ik wel dat je de pudding met mes en vork kon eten.
Tenslotte laat ik u een toetje
zien dat door een collega uit Wenen (waar men op culinair gebied toegegeven
weinig gewend is) het beste Nederlandse exportproduct is genoemd. Ik bedoel de dubbelvla
oftewel de dag- en nachtvla. In één pak, bruin en geel, maar bij voorkeur in
twee afzonderlijke pakken en de inhoud daarvan dan tegelijk je dessertbakje binnen laten
stromen. Buitengewoon lekker en voedzaam volgens de Friese makers. Dat vind ik
ook. Bovendien kun je er met je lepel de mooiste figuren in draaien. Positief
zowel als negatief.
Ik kom uit een wurmenfamilie.
Zowel mijn vader als mijn moeder waren hartstochtelijke wurmen. Geen wurmen
natuurlijk in de betekenis van wormen of zoals wij zeggen pieren: slijmerige
wezens in de grond die je kunt horen roesten als je goed luistert. Nee, mijn
ouders waren boekenwurmen. Niet zo erg dat ze geheel en al verslaafd waren en
aan niets anders konden denken, maar liefhebbers van het geschreven en gedrukte
woord. Dat moet in de genen zitten, want ik heb dat ook: houden van boeken en houden
van lezen.
Mijn vader las alles wat los
en vast zat, maar hij had een bijzondere voorliefde voor boeken waaruit je iets
kon leren. Duitsers noemen dat Sachbücher:
boeken die gaan over de zaken uit de wereld waarin wij leven. Boeken over
aardrijkskunde, natuurkunde, geschiedenis, dat soort. En dan was het
buitengewoon handig wanneer er naast het geschreven woord ook bijbehorende
plaatjes te bewonderen waren. Want hoe kun je nu weten hoe een gletsjer er
uitziet zonder een foto? Hoe kun je ooit Willem de Zwijger kennen als je nooit
een portretje van hem hebt gezien? Bij ons thuis wemelde het daarom van
boeken-met-plaatjes waaruit je buitengewoon veel kon opsteken.
Een buitengewone categorie
boeken, die zowel geschreven informatie als illustraties bevat, is de
encyclopedie. Bij ons thuis stond die op de tweede plank van de boekenkast in
de voorkamer. Wij hadden een echte zestiendelige Winkler Prins. Op de rug van
ieder deel stonden twee woorden: het beginwoord en het eindwoord. Deel zeven
sloot met het woord gebit en deel acht begon met geboorte. Helemaal
gebaseerd op het alfabetisch principe dus. Heel handig als je iets wilde
opzoeken.
Behalve encyclopedieën (wij
hadden ook Duitse, een Engelse en een Franse Larousse) bezaten wij ook veel
kunstboeken. Zoals het befaamde boek met de 100 mooiste schilderijen van het
Rijksmuseum (of een dergelijke titel). Hoe vaak heb ik niet bewonderend en
verwonderd gekeken naar Pieter Breughel met zijn kinderspelletjes, de
gebroeders van Eyck met hun zingende engelen en de onsterfelijke Mona Lisa! En
hoe blij verrast was je niet, wanneer je op een goede dag Frans Hals in het
echt zag! Nóg mooier dan de plaat in je boek!
Veel plaatjesboeken van
vroeger staan nu bij ons thuis. Ook de Grote Winkler Prins (vijfde geheel vernieuwde
druk, uit 1933.) Af en toe pak ik zon zwaar reproductieboek, zie voorin het ex
libris van mijn vader, kijk naar het zelfportret van Rembrandt-met-baret, en
probeer mij de situatie thuis te herinneren toen ik hetzelfde deed. Lang
geleden.
Op het moment dat ik dit schrijf,
is het weer walnotentijd. Dit jaar belooft een wel zeer overvloedige oogst,
tenminste aan onze eigen walnotenboom. Een grote walnotenoogst is een voorteken
voor een strenge winter, althans dat wordt gezegd. Door de veelheid aan noten
hoeven we straks in elk geval geen honger te lijden.
Uit mijn jeugd herinner ik
mij deze tijd van het jaar als een typische herfstbezigheid-na-half-vier. Om
half vier ging de lagere school uit en dan trokken we met zijn allen naar het
huis van Jan zijn vader, die aan de Terborgseweg, samen met diens vader en
broer, een timmerbedrijf had, waar bijvoorbeeld fraaie boerenharken werden
gemaakt. Aan de zuidzijde van het huis stond een kolossale notenboom. Het was
de kunst om ieder keer wanneer er een noot naar beneden viel de eerste te zijn bij het oprapen. Meestal was ik te laat want de concurrentie was groot. Soms
gooiden we takken en stenen in de boom om de nog zittende noten van hun
zitplaats te bevrijden. Maar dat was zeer tegen de zin van Jans opa en oma, die
niet zonder reden bang waren dat er hier en daar een ruit of een dakpan zou
sneuvelen.
Walnoten moet je nooit
plukken. Je moet wachten totdat ze naar beneden vallen. Slaan met lange takken
om dat vallen te bevorderen is toegestaan. Dat doe ik dus ook, maar niet
zodanig dat onze boom eronder lijdt.
Na het vallen komt het
drogen. Langzaam drogen is het beste. Wij doen dat op gazen rekken. Af en toe
neem ik poolshoogte hoe het staat met het droogproces. Wij bewaren onze droge
noten in van die plastic netjes die we hoog aan de zolder ophangen op onze
deel.
Enkele bevoorrechte noten krijgen
een bewaarplek in een speciale notenmand die ik van wilgentenen heb gevlochten.
Er zit een kleine opening in, boven naast de ophangring. De opening is zo klein
dat je er met je vuist niet meer dan vier of vijf noten kunt uithalen. Waarom is
dat zo? Om twee redenen.
In de eerste plaats leert het
je zuinigheid en bescheidenheid en zelfkennis. Een vijftal lekkere noten
volstaat. Bovendien geldt ook hier dat overdaad schaadt. Walnoten zijn gezond,
maar zo heb ik mij laten vertellen door lieden die het weten kunnen - met
mate en tot zekere hoogte. Wat mij niet weerhoudt om s avonds laat bij een
glas wijn of een pintje bier van een handjevol eigen walnoten te genieten, die qua
geur en smaak de concurrentie met buitenlandse noten met glans kunnen
doorstaan.
Twee huizen laat ik u hier
zien, oude huizen, huizen van voorouders. Beide boerderijen: een grote en een
kleine. In beide huizen woonden opa en oma. In het ene huis die van mijn vaders
kant, in het tweede die van mijn vrouws kant.
De zwart-wit foto laat u Aaldershuis zien. Zo heet
de boerderij. Oorspronkelijk heeft hier een zekere Alert gewoond en naar hem is
het huis genoemd. Alerts huis werd in de loop van de jaren Aaldershuis.
Mijn grootvader en
grootmoeder hebben hier jaren gewoond maar zijn er beiden niet geboren.
Grootvader kwam van een boerderij uit Duitsland, een paar kilometer verderop.
En oma kwam van een boerderij uit de buurt. Nu wilde het geval dat er op
Aaldershuis anno 1900 geen opvolger was, zodat men (de familieraad) besloot dat
mijn latere opa en oma daar mooi konden wonen.
De foto van Aaldershuis stamt
uit de tijd toen er nog echte winters met veel sneeuw waren. Aaldershuis, met
in het midden het mooie voorhuis, rechts het bijgebouw en de bijkeuken (het
spieker) en links de grote schuur, lijkt zich bijna achter de sneeuwbergen te
willen verstoppen. Aaldershuis was de eerste boerderij buiten de bebouwde kom.
Wij vonden het altijd een mooi visitekaartje voor het dorp.
De tweede boerderij (die in kleur) is
Beesterni-jhuus. (Alle zich respecterende boerderijen in onze contreien hebben
zogenaamde huisnamen.) Voorbeelden te over: t Broeker, de Steengroeve, t
Beester, de Fökkert, te veel om allemaal op te noemen. Beesterni-jhuus is een
klein keuterboerderijtje. Je begrijpt niet dat er tijden zijn geweest dat er
twee gezinnen in woonden als je rekent dat er ook ruimte moest zijn voor het
vee (koeien, kalveren, varkens en kippen) en veevoer (hooi, stro,
voederbieten). We denken dat ze hutje mutje op elkaar woonden.
Beesternijhuus betekent
eigenlijk: het nieuwe huis bij t Beester. En t Beester is een grote boerderij
aan de overkant van de weg. Beesternijhuus is een klein
daghuurdersboerderijtje. Opa heeft het gekocht voor enkele duizenden guldens.
Nu een schijntje, maar destijds een rib uit s mensen lijf. Opa moest er bij
enkele plaatselijke welgestelden leningen voor afsluiten.
Ik praat nu weer over oma en
opa. Dit keer zijn het de grootvader en grootmoeder van mijn vrouw. (Die u op de foto ziet weglopen, omdat ze klaar is met het verzorgen van de tuin.) Het zijn haar ouders en grootouders die hier gewoond hebben, dus
mijn schoongrootouders.
Er is veel veranderd in al
die jaren. Anno 2009 is Aaldershuis verdwenen. Het heeft plaats moeten maken
voor een nieuwbouwwijk. Maar de naam Aaldershuis bestaat nog. Net als de
Aaldersbeek en de Aaldersbeeklaan.
Beestenijhuus bestaat ook nog.
Het viert dit jaar zijn 103de verjaardag en verkeert in goede
gezondheid. Af en toe valt er weliswaar een pan van het dak, maar dat is de
leeftijd. Ik kan het weten, want ik woon er. Nog steeds. Nog steeds met
plezier.
Spekhuusken
is een dialectwoord dat, zoals u al had gedacht, spekhuisje betekent. Een
spekhuisje is verreweg het lekkerste deel van een echte, originele
spekpannekoek. Je doet een stukje vet spek in een hete koekenpan, luistert even
naar het heerlijke sissen, en giet er daarna met een handige pollepel
voorzichtig een schepje beslag omheen. Daarna neem je een nieuwe schep uit de
kom om daarmee de rest van de pan te vullen. Het eerste beslag om het stukje
spek noem je het spekhuisje, het spekhuusken.
Toen ik vijf jaar was, heb ik
een half jaar bij tante Dina en oom Hendrik op hun boerderij gewoond. Tante
Dina was eigenlijk geen tante van mij, maar een oudtante, een tante van mijn
vader, een zuster van mijn grootvader. Tante Dina kwam uit Pruisen, van over de
grens, en werd als bruid door oom Hendrik naar Nederland gehaald. Op hun
boerderij op het platteland van de Kroesenhoek en Silvolde in de Gelderse
Achterhoek leefden zij samen met drie dochters. Midden 1945 stierf hun oudste
dochter Nolda aan tbc, destijds een zeer gevreesde ziekte. Om wat afleiding te
hebben in hun verdriet kwam ik als klein jongetje een tijdje bij hen logeren.
De dagen op een boerderij
hebben een vast ritme. De koeien moeten immers op tijd gevoerd en gemolken
worden, net als alle andere dieren. Ook de menselijke eet- en drinkpatronen
kennen een vast stramien. Om acht uur s morgens wordt er ontbeten, om tien uur
de koffie, het middagmaal volgt om twaalf uur, de thee om half drie. Vier uur
broodeten wordt meestal half vijf en de dag wordt besloten met een bord pap om
half negen s avonds. De familie gaat op tijd naar bed, want morgen is er weer
een vroege dag.
Tante Dina heeft deze morgen
om acht uur, zoals iedere morgen, een klontje boter en een speciaal stukje spek
in de pan gedaan en giet er het beslag bij. Langzaam zie je het beslag zich
voegen en stijf worden rondom het spek. Tante Dina draait met haar soepele pols
het beslag door de pan en halverwege draait ze de pannekoek om. Aan beide
kanten heerlijk gebakken en onbeschrijflijk lekker geurend zegt ze in haar
halfduitse dialect tegen mij: Jongen,
langt mi-j dn teller s an. Jongen, geef je bord eens door. Dan leg ik er
een overheerlijke pannekoek op met spek in een spekhuisje. Uit een papieren
strooppot haal ik een lepel stroop waarmee ik mooie figuren teken op mijn
spekpannekoek.
Wat denkt
u, kunt zonder een computer? Kunt u zich een leven voorstellen zonder hardware
en software, zonder internet en email, zonder getwitter, gechat en gehyves, een
bestaan zonder ipod, usb-stick, monitor, externe harde schijf en powerpoint? Ik vraag maar. (Ikzelf ben vrijwel
geheel overgeleverd aan de digitaliteit, uitgezonderd het lezen, want dat doe
ik het liefste van papier.) Hoe is alles begonnen?
De eerste
keer dat ik persoonlijk met een computer van doen kreeg, was eind jaren 70 van
de vorige eeuw. Ik was tweedejaarsstudent aan de universiteit van Nijmegen en
zat af en toe in de computerzaal van het Erasmusgebouw. De computer zélf (een
bakbeest van een apparaat) stond in een aparte zaal op dezelfde verdieping. Wij
hadden alleen maar een toetsenbord onder onze vingers en een monitor voor onze
ogen. We hadden ook al een paar programmas: een ingewikkeld mathematisch
programma omnog ingewikkelder
rekensommetjes te kunnen maken. En een tekstverwerkingsprogramma waarmee je een
onderzoeksverslagje kon schrijven. Het besturingsprogramma was te vatten in
drie letters: DOS.Printers waren er niet. Als je wat te
schrijven had deed je dat en na een paar uur kon je in het grote universitair rekencentrum
(vijf minuten fietsen) uit een bak zon kettingformulier halen waar je tekst op
stond. Alsof het gedrukt was.
Niet veel
later had iedereen de beschikking over een personal
computer, waardoor je onafhankelijk werd van de grote universiteitscomputer. De ontwikkeling verliep zo snel dat je
moeite had om alle vernieuwingen bij te houden. Maar nog steeds herinner ik mij
de Dell-laptop die ik op zeker moment op mijn bureau had staan. Met een
spreadsheat-programma CALC, een
tekstverwerker WordPerfect (versie
4.1) en Powerpoint versie Nul waarmee
je mooie presentaties kon maken. Bijzonder was dat de kleine laptop een ingebouwde
printer had met een rol thermisch papier.
Momenteel
barst het bij ons thuis van harde en softe waren. Veel te veel. Veel zaken die
helemaal niet zo onmisbaar zijn als ze lijken. En daar bovenop komt het gevoel
dat we, gezien de onophoudelijke snelle ontwikkeling, ergens toch de boot missen. Het
wordt tijd voor een retraite.
Mijn moeder heeft haar hele
leven op fossiele brandstof gekookt. Aanvankelijk alles op een kolenfornuis,
dat je overigens wel met een oude krant en dunne houtjes moest aansteken.
Aanmaken, zeiden wij, vandaar de naam aanmaakhoutjes. In dat fornuis brandden
briketten en eierkolen. De antraciet, de steenkool van betere kwaliteit, werd
bewaard voor het fijnere haardwerk in de woonkamer.
Later kookte Ma op gas. Geen
aardgas, want dat zat nog onbekend en onaangebroken ergens in Groningen onder
de grond, maar op butagas. In van die grote grijsblauwe, metalen flessen. Af en
toe, meestal op onpassende tijden, was de gasfles leeg. Dan moest ik gewapend
met speciaal gereedschap een volle fles aansluiten.
Een eveneens fossiele
nevenwarmtebron mag hier niet onvermeld blijven. Ik bedoel het petroleumstel.
Om te beginnen ging je naar Westerveld aan de Veldweg, later Wilhelminastraat,
de oliehandelaar met het bord BP op zijn huis. (Pas veel later heb ik begrepen
dat het hierbij om de Bataafse Petroleummaatschappij ging.) Daar liet je voor
een paar centen je petroleumblik vullen uit het grote voorraadvat.
Hoe werkt nu zon stel? De
petroleum bevindt zich op de bodem. Zij verplaatst zich opwaarts via brede
lonten die aan hun ene kant in de petroleum bengelen en aan de andere kant een
piepklein eindje uit de brandopening steken. Vier raderen (want er zijn vier
branders, althans bij het stel van ons) zorgen ervoor dat je de uitstekende
lonten verder kunt laten uitsteken of juist andersom kunt terugdraaien. En dat
correspondeert met de manier van branden: vol, rokend en opgetogen of juist
getemperd, rustig en bezadigd. Het is de kunst de lonten zo vlak en recht te
krijgen dat je tenslotte een bijna bewegingloos, reukloos vuurspoor ziet. Dat
afbranden deden wij vroeger met een gloeiende pook.
Het brandgebeuren speelt zich
af in het opstaande deel van het petroleumstel. Door een rond glaasje aan de
voorkant kun je zien wat er gaande is. Daar weer bovenop ligt een ijzeren
rooster waar je een theeketel, een potje, een pannetje of een fluitketel kunt
zetten.
Petroleumstellen gebruik je
om iets te laten trekken. Bouillon bijvoorbeeld. Stukken vlees pruttelen in
water dat net niet aan de kook is, zachtjes voor zich uit. Het duurt uren en
uren, maar dat is niet erg. Integendeel, want hoe langer je iets laat trekken,
hoe lekkerder het wordt. Je moet er de tijd voor nemen.
Iedereen die, net als wij,
aan de grens woont, waar het ene land soepeltjes overgaat in een ander, heeft
wel eens gesmokkeld. Geef het maar toe. Vooral wanneer er een groot
prijsverschil bestaat tussen een goed in het ene land en hetzelfde goedje in
het andere. Als bij ons de koffie zeg 4,76 het pond kost, en een halve kilo
kaffee bij de Duitse buren 12,00, nou, dan wist ik het wel.
Maar in het verenigde Europa
met zijn gelijkheid scheppende euros zijn de prijsverschillen nagenoeg
opgeheven. Waarom zouden we dan nog smokkelen.
Nee, dan vroeger. Toen we
elkaar verhalen vertelden van smokkelaars die alles waarmee wat te verdienen
was, over de grenzen brachten. Vooral koffie en boter. Ook spirituosen, maar
wat dat waren wist ik niet. Niemand had mij verteld dat schnaps, jenever en
cognac tot die categorie geestrijk vocht behoorden. Af en toe werd er iemand
betrapt door een douanier, een kommies zeiden wij, en dan werd die iemand door
de rechter veroordeeld tot drie maanden cel. Het eerste wat hij deed, als hij
weer vrij kwam, was het in orde brengen van zijn smokkelaarsgereedschap. Zoals het
plakken van de band van de fiets met het dikke-buizenframe waarin wel dertig
kilos van dat heerlijke goedje konden.
Zelf heb ik ook wel eens
gesmokkeld. Als jongen van twaalf en op last van mijn moeder. Die gelastte mij
om een paar pakken koffie en een pond goede boter naar familie net over de
grens te brengen. Dat mocht van haar wel, vooral omdat ik nog maar zon jongen
was. Voor volwassenen golden andere wetten, zei mijn moeder.
Nu de smokkelrookwolken zijn
opgetrokken en alles zijn rustige gang gaat zonder smokkelaars en douaniers
wordt het tijd voor bronzen beelden die voorkomen dat wij later niet meer weten hoe een
smokkelaar en een kommies er uitzagen. Bij ons aan de grens staan ze daarom de
hele dag te staan. De smokkelaar met de koffiezak over zijn schouder kijkt
olijk in de richting van de kommies. Die staat voor de Volksbank te weg af te
turen naar kwaadwillende grensoverstekers. Het is maar goed dat hij zijn
verrekijkertje verkeerd-om heeft. Maar dat had u natuurlijk al lang gezien.
Misschien bent u, net als ik,
lid van het Genootschap der Kortzichtigen. Mensen die alles tot een afstand
van, zeg, 30
centimeter, heel goed kunnen lezen zonder enig
hulpmiddel, maar aan hun bril of lens overgeleverd zijn wanneer zij voorwerpen-op-afstand
willen kennen of herkennen.
Ongeveer tien jaar was ik,
toen ik, op aanraden van mijn moeder, mijn eerste brilletje kreeg. Ik zat in de
vierde of vijfde klas. De eerste dagen was het iets bijzonders. Je nam je bril
mee naar school, bewaarde hem daar - goed opgeborgen in zn brillenhuisje in
de lade onder het blad van je schoolbank en wanneer de meester iets op het bord
schreefhaalde ik mijn bril tevoorschijn
en zette die met langzame bewegingen op mijn neus. Er zaten van die lenige
ronde haakpoten aan die je achter je oren kon vouwen.
Mijn bril zette ik op wanneer
het helemaal niet anders kon: wanneer ik op school iets vlekkeloos moest kunnen
zien. Maar wanneer de meester een verhaal vertelde, wij samen met de hele klas
een liedje moesten zingen, bij het spelen op het schoolplein, bij al die
activiteiten liet ik mijn bril in zijn huisje. Want ik had er na één dag genoeg
van en de aanvankelijke belangstellende na-ijver van mijn klasgenoten werd na
drie dagen vervangen door wat ik beschouwde als een scheldwoord. Jij? Jij bent
een rare brillenkijker!
Later droeg ik mijn bril bij
wijze van spreken dag en nacht. Ik stond ermee op en ging ermee naar bed. Thuis
was ik niet de enige. Mijn zusje-boven-mij droeg net zon ziekenfondsbrilletje
als ikzelf. Het zat bij ons waarschijnlijk in de genen. Mijn vader droeg een
bril met uitzonderlijk sterke glazen. Min twaalf of daaromtrent. Hij had een
speciaal brilmontuur waarin zijn speciale glazen pasten. Kijkt u maar naar het
fotootje op zijn identiteitskaart uit 1940.
Lenzen. Wanneer ben je
overgestapt op lenzen? En welke: zachte of harde? Het antwoord is simpel: ik
ben nooit overgestapt op lenzen omdat ik geheel en al tevreden was met mijn
brilletje. Bovendien zag ik er met bril buitengewoon knap uit (grapje). Het was
onmogelijk dat lenzen mij nóg knapper zouden hebben gemaakt.
Nu ik langzamerhand op
leeftijd kom, merk ik dat mijn ogen veranderen. Op dit ogenblik, nu ik dit voor
u schrijf en de zinnen voor mij op het monitorscherm voorbij zie komen, draag
ik geen bril. Geen bril meer, sinds enige jaren. Alleen zaken op afstand bekijk
ik nog steeds door een optimistische échte bril. Maar het zou best kunnen zijn
dat ik over enkele jaren geheel en al buiten een bril kan. Mijn kwalen
bijziendheid en verziendheid zijn dan zo achteruit gegaan dat ik mijn bril voor
eeuwig in zijn brillenhuisje kan opbergen. Maar kortzichtig ben ik dan nog
steeds. Wedden?
- Dit is
Nederlands bekendste gedicht van van Alphen.
Hieronymus van Alphen.
- Nooit van gehoord.
Rondom
onze boerderij bevindt zich een kleine boomgaard met hoogstammen: kersen,
appels, peren. De boerderij is oud, meer dan honderd jaren, en de bomen idem
dito. De een na de ander legde het loodje, want ook aan het leven van een boom
komt een einde.
Daarom
hebben we een aantal jaren geleden alle oude bomen gerooid en nieuwe geplant.
Drie appelbomen, twee perelaars en twee pruimenbomen.
Deze zomer
droegen de jonge, nieuwe pruimenbomen voor het eerst vruchten. Een stuk of
zeven. Drie ervan heb ik voor u gefotografeerd.
Onze
pruimen zijn overheerlijk zoet en sappig. Over hun velletje ligt schijnbaar een
waslaagje ter bescherming. Als je die waslaag vóór de consumptie verwijdert en
de pruimen een beetje opwrijft, zie je glans verschijnen. En met de glans de
verrukkelijke smaak.
-
Mag ik zon heerlijke pruim? Want aan een boom zo volgeladen, mist men één,
twee pruimen niet.
- Zie je
wel: een regel uit het gedicht hierboven. Je kent het dus toch!
Maar je
hebt je wel vergist.
-
Hoezo?
- Je mist
één, twee pruimpjes wel. Maar geen vijf, zes pruimen, zoals in het gedicht
staat!
Ik geloof
alleen maar wat ik zie. Niet zien en toch geloven laat ik over aan Thomas. Of
ik laat mij bijpraten door mensen die er bij waren en het wél gezien hebben.
Vertrouwenswaardige lieden die ik op hun woord geloof. Nu is dat bij mij niet
zo moeilijk, omdat ik van nature over twee eigenschappen beschik die mijn
vertrouwen in u zeer bevorderen. In de eerste plaats ben ik goedgelovig van
aard, zeg maar gerust grenzeloos naïef. U kunt mij rustig de meest
onwaarschijnlijke verhalen vertellen en u kunt er zeker van zijn dat er
tenminste één iemand is die u gelooft: dat ben ik. In de tweede plaats beschik
ik over een oostindisch gehoor. Ik hoor slechts de helft van wat men mij overbrieft.
Dus als mevrouw Terra tijdens de ochtendkoffie uitgebreid vertelt over haar
ontmoeting na vijfentwintig jaren met een oude schoolvriendin, onthoud ik
alleen het meest relevante feit: zij is geen spat veranderd. De rest laat ik
langs mij heen lopen in het vergetelheidsputje.
Soms komt
er een eind aan mijn naïeve, toegeeflijke goedgelovigheid. Dan geloof ik de
wereld niet meer, ook al sta ik er midden in en zie alles voor mijn ogen
verschijnen. Ik zie bijvoorbeeld deze lieftallige Amish-vrouw, sober gekleed in
blauw, lila en wit met als enige versiering de gesteven mutslinten. Wat gebeurt
er echter wanneer zij haar rokken over haar hoofd slaat, zich 180 graden in verticale
richting draait en als het ware op haar hoofd gaat staan? Dan verschijnt
plotsklaps een Creoolse dame, uitbundig, flamboyant, in bonte kleren die haar
vrolijke karakter symboliseren met als hoogtepunt en hoofdzaak haar fameuze
muts met de drie punten. Een driekanten steek. Ze is in alles het tegenbeeld
van haar alter ego: de Amish-vrouw die we net hebben leren kennen. De Creoolse
madame is van een zo vrolijk en opgewekt karakter dat wij van de weeromstuit al
onze eigen zorgen en sores vergeten.
Zowel de
Amish-mevrouw als de Creoolse tante behoren tot één-en-dezelfde
persoonlijkheid. Het zijn twee verschillende wezens met ieder een eigen
karakter en aard, maar dan in eenzélfde stoffelijk omhulsel. Dat laatste moet u
letterlijk nemen. Het is een zogenaamde topsy turvy, een stofpop die je kunt
veranderen in zijn tegenbeeld door de kleren even iets anders te ordenen.
Kijkt u
maar. Hieronder ziet u fotos van de verstarde metamorphose. Met (1) de
Amish-vrouw;(2) de Creoolse dame, en
(3) de twee-eenheid in persoon.