Ooit was ik lid van de plaatselijke fanfare. Ik weet niet of
ik u dat ooit verteld heb; anders weet u het bij deze. De fanfare had (en heeft
nog steeds) een unieke en bijzondere naam: Psalm 150. Als ik u zou moeten
uitleggen hoe de fanfare aan zo'n naam komt en verklaren moet waarom die naam
passend en geschikt is voor een musicerend gezelschap is het morgenochtend.
Inderdaad, dat is een ander verhaal. Vandaag gaat het mij om de memorie, om de
geschiedenis, om de verandering in de tijd. Jazeker, ook een fanfare verandert. In de tijd dat ik,
jongen van 16 daaromtrent, lid was, was de fanfare een gezelligheidsclub die
bestond uit mensen die louter voor hun plezier marsen,
walsen, ouvertures, polka's en verplichte concoursnummers speelden. En niet te
vergeten de geestelijke liederen en koralen, waarvan men beweerde dat die door
geen enkele fanfare zo mooi werden gespeeld als door Psalm 150. Men probeerde zo goed en zo mooi mogelijk te spelen wat de
componist in muzieknoten had opgeschreven. Maar toch was het intermenselijk
contact minstens zo belangrijk als het muzikale resultaat. Door een speling van het lot had men mij een saxofoon als
instrument toebedeeld. (Daarvóór speelde ik op een bugel en daarná op een tuba,
maar dit terzijde.) Ik deed mijn best om foutloos en mooi te spelen, maar veel
meer dan een gesnuf en gehijg op verschillende toon was er niet te horen. Mijn
vader, de voorzitter van de fanfare, speelde op een grote bas, een zogenaamde
bombardon. Hij was het die mij ertoe bracht lid van de fanfare te worden, en
hij was het ook die mij voor het eerst van mijn leven in Kerkrade bracht.
Een aantal bestuursleden van de fanfare ging in 1957, het
eerste jaar dat het wereldmuziekconcours in Kerkrade gehouden werd, op pad om
eens te horen hoe elders fanfaremuziek gespeeld werd. Men ging met een
Volkswagenbusje en omdat er een klein plaatsje in de hoek over was, mocht ik
mee. Van de muziek weet ik mij niets meer te herinneren. Wel van
de terugreis, want het mistte zo erg dat de chauffeur niet anders thuis kon
komen dan maar gewoon over de witte middenstreep te rijden.
Anno 2013 is onze fanfare opnieuw naar Kerkrade getogen.
Ditmaal niet om te komen luisteren, maar om voor de zoveelste keer deel te
nemen aan het wereldmuziekconcours. Psalm 150 speelt tegenwoordig in de Concert
Divisie, dat is de ere-divisie en de Super-Jupiler League van de harmonie- en fanfaremuziek. De fanfare
die hier wint en van de jury de meeste punten toebedeeld krijgt kun je
beschouwen als een soort wereldkampioen. Nee, wereldkampioen is onze fanfare niet geworden, maar ze
hebben wel fantastisch mooi gespeeld. Dat kan ook niet anders met zó'n naam.
Hebt u zich ooit met een
hamer op uw vinger geslagen? Natuurlijk wel, dat overkomt ons allemaal. Ooit
een hamer, een échte, een vóórhamer op uw voeten gehad? Waarschijnlijk niet,
maar het effect is hetzelfde: je vergaat van de pijn en stoot een aantal al of
niet verstaanbare krachttermen uit. Meestal een reeks knallende verwensingen
aan alles wat u lief en leed is, aangevuld met een stelletje knetterende
vloeken.
Zelf ben ik geen voorstander
van vloeken. Vooral niet als het om de haverklap en zonder enige reden of
aanleiding gebeurt. Maar als iemand een ongeluk wedervaart en daarop met niet
echt gemeende of zogenaamde godslasteringen reageert om zijn frustraties van
zich af te schudden, zal ik daar weinig kwade woorden van zeggen. Sterker nog:
ik doe het zelf ook. Zij het dat ik het doe in het Achterhoeks dialect dat
verder toch niemand kan verstaan en bovendien doe ik het alleen in situaties
waar niemand anders bij is. Ik vloek alleen voor mezelf. Hartgrondig, dat wel
weer, maar nooit in gezelschap.
Sommige krachttermen zijn
onafscheidelijk van hun gebruiker geworden. Zo denken wij onmiddellijk aan
Dries van Agt, voormalig Nederlands minister-president en fervent wielrenner, wanneer
wij iemand de krachtterm sapristiijdel horen gebruiken. En
niet te vergeten aan de Markies Cantecleer de Barneveld, ja die uit de stal van
de Marten Toonder Studios, met zijn Parbleu! en Fi donc! Niet te vergeten
natuurlijk kapitein Haddock met zijn duizend bommen en granaten! Het valt
mij op dat ieder van ons op het gebied van krachttermen wel een of meer
karakteristieke stopwoordjes heeft. Zo sprak mijn tante Hanna in gevallen van
tegenspoed vaak van verduld mien hale!
Sorry dat ik weer over mezelf
begin, maar een tijdje geleden had ik een flinke bloeduitstorting aan mijn
linkerscheenbeen met een daaraan gekoppelde zwelling van hier tot ginder. Onder
de indruk van het gebeurde en ook nog even nadenkend hoe het voelt wanneer een
zware hamer op je voet belandt, zat ik te denken naar de diverse lokale benamingen van lichamelijk
ongemak. Wat zegt iemand uit bijvoorbeeld Schin op Geul, Antwerpen of
Vollenhove als hij zijn buurman wil uitleggen dat hij pijn aan zijn voet heeft omdat daar een hamer op terecht is
gekomen, hetgeen niet terecht was zoals iedereen om hem heen zal beamen. Anders
gezegd, wat zijn de regionale varianten van de algemeen beschaafde woorden pijn en voet? Gelukkig was er een pater die mij van een antwoord voorzag.
De plaatjes die u hier
beneden kunt zien, zijn afkomstig uit: De
Studie der Nederlandsche Streektalen, uitgeven door Elsevier en geschreven
door professor/pater Jac. van Ginneken (1911-1945) van de toen nog Katholieke Universtiteit
van Nijmegen. Een uitgave uit 1943, midden in de oorlog dus, en ergens las ik
dat over de houding van de
professor/pater in de oorlog de meningen verdeeld waren. (Niet zuiver op de
graat, mag je aannemen.) Maar dat is een ander verhaal. Het bovenste kaartje
geeft een beeld van de verschillende zegswijzen van het algemeen beschaafde
woord 'pijn' en het tweede van het woord 'voet'.
Hoe het u vergaat, weet ik
natuurlijk niet, maar ik mag graag naar dergelijke taalkaartjes kijken. En ik
stel me dan een stokoude baas uit Den Helder voor die tegen zijn eega zegt: k
Heb zon poin aan mijn bien! Of de Grunniger, woonachtig een ietsje ten
zuiden van Winschoten, die het heeft over pien in de voudə. (Zon ə [omgekeerde
e] is een stemloze e.) Wist u trouwens dat enkele lieden in Drenthe en Twenthe
(beide met th) het woord pijn niet
eens kennen? Zij spreken van zeerte, net als de mensen rond het
Vlaamse Aalst.
De kaarten zijn een mensenleven
oud en het zou mij niet verwonderen dat veel streektaalvarianten van pijn en
voet niet meer worden gesproken. Het zogenaamde algemeen beschaafd Nederlands
rukt immers gestadig op en veel mensen schamen zich ervoor een eigen, originele
streektaal te spreken.
Zo niet uw medeblogger Terra
die, wanneer hij merkt hoezeer de streektaal verdwijnt, er desnoods een
krachtterm aan wijdt. Maar niet zodanig dat u het hoort en er aanstoot aan
neemt.
Vandaag is mevrouw R. begraven. Ze bereikte de hoge leeftijd
van 95 jaar. Daarvan heeft ze er negentig bewust meegemaakt. De laatste jaren
van haar leven trok ze zich terug in haar eigen wereld zonder echt contact met
de mensen die haar kwamen opzoeken. Als ik met een tweetal bezoekers, die van
de begrafenis op weg zijn naar huis en even bij mij komen aanlopen, praat over
mevrouw R. komt ook menéér R. ter sprake. Hij is ruim vóór zijn vrouw
overleden, misschien al wel veertig jaar geleden of nog langer. Van hem doet
een verhaal de ronde dat zo bijzonder is dat ik het u niet wil onthouden.
Meneer R. verdient zijn dagelijks brood als monteur bij de
toenmalige PGEM, dat is de Provinciale Gelderse Electriciteits Maatschappij.
Hij is onderhoudsmonteur en zorgt ervoor dat boven- en benedengrondse leidingen
zonder strubbelingen de stroom van de centrale tot in onze huiskamers brengen. Wij
schrijven de jaren vlak voor, in en na de Tweede Wereldoorlog, zeg maar de
periode 1935-1955. In geval van storingen waarschuwen wij de PGEM die
vervolgens meneer R. erop uit stuurt om het euvel te verhelpen. In mijn
gedachten zie ik nog meneer R. met behulp van kromme ijzers aan zijn
werkschoenen in telegraafpalen klimmen om in de war geraakte draden te ontwarren.
Of thuis een stop in de meterkast vervangen.
Tot zover is er niets bijzonders aan de hand. Meneer R. doet
zijn werk zo goed hij kan; net als trouwens zijn collega's. Bijzonder is
overigens wel dat meneer R. in het bezit is van een motor met zijspan. Daar
rijdt hij in zijn vrije tijd mee door 's lands dreven. Dat iemand een
motorrijwiel berijdt, een DKW, BMW of een Harley Davidson, is al bijzonder
genoeg. Maar de motor van meneer R. heeft een zijspan waarin een passagier
extra plaats kan nemen. En dat kan niet iedere motorrijder van zijn
vervoermiddel beweren. Meneer R. kan twee passagiers meenemen: eentje achterop
en eentje opzij in het bakje.
Dan komt in 1940 de oorlog en voordat meneer R. het weet,
beginnen de Duitse bezetters de fietsen en ook de motorfietsen van de
Hollanders te vorderen. Oftewel in beslag nemen of doodgewoon afpakken. Meneer
R. is er juist op tijd bij om zijn motor met zijspan voor een inbeslagname te
behoeden. Hij laat zijn motor onderduiken. Hij vindt een schuilplaats die zo bijzonder
is dat wij nauwelijks in staat zijn het verhaal erover na zestig jaar te
geloven. Dat geloof je toch zelf niet? zeggen we dan tegen de verteller. Toch
is het waar.
Naast het café staat het transformatorhuisje. Aan de ene
kant komen er de bovengrondse elektriciteitsleidingen binnen en aan de andere
kant verlaten zij het pand weer. Wat er verder daarbinnen gebeurt blijft een
geheim. Voor ons althans, want voor onbevoegden is de toegang tot zo'n huisje
streng verboden. Niet voor meneer R. die immers bij de PGEM werkt en een
sleutel van het huisje heeft. In dat transformatorhuisje houdt hij zijn
motor-met-zijspan voor de bezetter verborgen.
Hoe? Daags na de bevrijding wordt het geheim openbaar. Op
miraculeuze wijze heeft meneer R. tijdens de bezettingsjaren zijn motor
opgetakeld tot bovenin het transformatorhuis. Vraag mij niet op welke manier
precies, want ik was er niet bij. Maar één dag na de bevrijding bedelt meneer
R. met een jerrycan bij de Tommy's, de geallieerde bevrijders, om een beetje
benzine. Dan laat hij zijn motor zakken tot op de begane grond, besteedt een
dag aan achterstallig onderhoud, voorziet zijn motor van benzine en rijdt een
paar dagen later door de bevrijde dreven waarbij de man die mij dit
ongelooflijke verhaal vertelt, in de zijspan mag zitten. De schoonmoeder van
meneer R. heeft intussen van kleurige lappen stof een rood-wit-blauwe vlag
gemaakt die tijdens het ritje vrolijk wappert.
Wij praten over mevrouw R. die vandaag op het oude kerkhof
is begraven. Wij praten ook over meneer R. Over het fantastische verhaal van de
verborgen motor-met-zijspan.
Bij de afbeeldingen:
- Dit is inderdaad het betreffende transformatorhuisje naast
het café.
- Zoiets bedoel ik. Maar deze gerestaureerde Jawa met
zijspan ziet er natuurlijk oneindig veel mooier uit dan die van meneer R.
Onlangs, nog maar kort geleden, op een zondagavond, belt een
mij volkomen vreemde mannenstem mij op.
"Goedenavond meneer T., ik bel u op in verband met een
tamelijk ingewikkelde geschiedenis die ik u in het kort even zal vertellen. Als
u daar tenminste even tijd voor hebt.
De zaak zit zo. Mijn naam is Henk G., woonachtig in
Amstelveen. Lang geleden, in de oorlog was het, in de bezettingsjaren dus, dat
mijn moeder door voedselgebrek gedwongen per fiets naar het oosten van het land
trok om daar bij de boeren te proberen voedsel te kopen. Ze was een van de
velen uit de stad die hetzelfde deden. Na een tocht van 150 km. bereikte zij
uiteindelijk de streek waar u woonachtig bent. En, u raadt het nooit, ze kwam
terecht bij een vriendelijke boer die precies dezelfde achternaam als u had! Ik
weet het nog precies, want een jaar later, in de zomer van 1944, ben ik als
tienjarige jongen meegefietst naar dezelfde bestemming. Ik vergeet nooit dat de
boer met uw achternaam het goed vond dat we zoveel pruimen mochten eten als we
lustten!
Ook na de bevrijding zijn de contacten tussen deze
behulpzame boerenfamilie en ons blijven bestaan. Mijn vader heeft in die tijd van
hen een paar familiedia's gemaakt die ik u in een bijlage bij een e-mail zal laten
zien. Zoals het echter wel vaker gaat, hielden de contacten na een paar jaar
plotseling op. Maar de foto's heb ik nog. Gevonden toen we thuis aan het
opruimen sloegen.
Ik heb nu de volgende vragen. Is dit uw familie ofzijn deze mensen familie van U? Weet u anders
wie het zijn? Misschien kan ik hun kinderen of kleinkinderen met de foto's een
plezier doen. Verder weet ik jammer genoeg niets meer van hen. Alleen meen ik
mij te herinneren dat de vrouw van de boer Geertruida of Trui heette."
Ik open de bijlage die bij de e-mail is gevoegd en zie de
twee foto's. (Zie beneden.) De eerste laat een wat verlegen echtpaar zien dat
tegen de zon inkijkt. Op de tweede zien we ongetwijfeld vader en zonen. Het
zijn oude kleurendia's die de opbeller uit Amstelveen even gedigitaliseerd
heeft. Hoewel de afgebeelden dezelfde achternaam dragen als ik, zijn we geen
familie. Sterker, ik ken ze niet. Ook niet van gezicht. Maar na enig vragen, zoeken,
lezen, nadenken, analyseren, reduceren en deduceren schrijf ik de volgende dag
aan meneer Henk G. uit Amstelveen de volgende mail.
"Beste meneer Henk G., nee, ik ken deze mensen niet.
Het is in ieder geval geen familie. Maar ik ben er voor 90% zeker van dat de
volgende bewering waar is. Deze familie heeft hier in deze streek gewoond en
wel op de boerderij die de huisnaam "De Koop" droeg. De boer heette
Arend-Jan en zijn vrouw inderdaad Trui. Ze zijn rond 1950 verhuisd naar een
andere boerderij verderop. Trui is in 1976 gestorven en de boer zelf, Arend-Jan,
in de negentiger jaren. Wat er van de zoons geworden is, zou ik u niet kunnen
zeggen."
Tot zover de nasleep van een onverwacht telefoongesprek.
Alleen nog even twee slotopmerkingen.
(1) In de titel is sprake van een misplaatst familieportret.
Dat slaat natuurlijk alleen op het feit dat de foto's niet passen bij mijn
eigen familie. Maar het zoeken van meneer Henk G. naar nakomelingen van mensen
op zijn familiedia's is allesbehalve misplaatst, maar integendeel een fraai
staaltje van hulpvaardigheid en dankbaarheid. Bovendien levert het een interessant
verhaal op. Of niet soms?
(2) Van een van de afgebeelde zoons herinner ik mij dat van
hem op de lagere landbouwschool gezegd werd dat hij weliswaar aardig en
hardwerkend was, maar ook als niet bijster intelligent werd gezien. Maar toch,
zei de directeur van de school tegen mij, wordt dat een goede boer. Als 's
avonds de koeien in de stal zich niet prettig voelen en lawaai maken, loopt hij
(de zoon) de stal in en meteen keert de rust terug. De koeien voelen zich bij
hem op hun gemak. En die vergissen zich nooit.
Wanneer je een groot huis hebt, heb je veel kamers, heb je
veel kasten, heb je veel laden waarin je veel spullen, die in een kleiner huis
met weinig kamers met weinig kastruimte al lang bij het grof vuil waren gezet,
kunt bewaren. Bij ons is dat zo: in talloze kasten met evenveel laden bewaren
wij naast talloze dierbare herinneringen evenzovele voorwerpen en dingen die je
rustig 'rommel' kunt noemen.
Op regenachtige dagen mag ik graag rommelen in alles wat we
terecht en onterecht al die jaren hebben bewaard. En vaak neem ik dingen in
mijn hand die ik wel eerder heb gezien, maar waarvan mij nu opeens zaken
opvallen die ik altijd over het hoofd heb gezien. Bijvoorbeeld paperassen zoals
oude identiteitsbewijzen.
De eerste die ik u hier beneden laat zien is van mijn
schoongrootmoeder, de oma van mijn vrouw. Haar naam was, zo lezen wij, Grada
Johanna te Kampe. Vief kijkt zij vanachter haar donker brilmontuur met de ronde
glazen de wereld in. Het is 1936 en de overheid heeft voorgeschreven dat iedereen
die vaak de grens oversteekt aan controlerende commiezen een Bewijs van
Nederlanderschap moet kunnen laten zien. Op 20 mei, de verjaardag van een van
haar zoons, tekent de burgemeester het document en plakt de ambtenaar er een
rood leges-zegel op. De komende vijf jaar kan zij ongestoord de grens over.
Niemand weet op dat moment dat over vier jaar de oorlog uitbreekt en een vrij
grensverkeer onmogelijk wordt.
Links op het identiteitspapier staat een kort signalement.
De vrouw met deze identiteit is zestig jaar, meet 1 meter 68 en heeft een
gezonde gelaatskleur. Zij heeft geen bijzondere kentekenen. Wat er niet bij
staat, is dat ze bescheiden, vriendelijk van aard en behulpzaam van karakter
is. Toch is het waar, vertellen de mensen die haar gekend hebben.
Op een ander document zie ik mijn vader door zijn donker
montuur met de ronde glazen mijn vader is buitengewoon slechtziend en kan zonder
bril praktisch niets uitrichten- in
de camera kijken om te bewijzen dat hij het werkelijk is. Dit is geen paspoort,
noch een bewijs van Nederlanderschap waarmee je de grens over kunt. Dit is een
identiteitsbewijs met een geldigheidsduur van een jaar. Dit document is afgegeven
en ausgefertigt, staat er in twee
talen, in der Gemeinde D. op 24 Sep.
1940. Het is oorlog en de bezetter heeft last gegeven tot het voortdurend bij
je dragen van een bewijs van je identiteit.
Bijzonder is ook de signatuur. Als u goed kijkt, ziet u dat
de handteekening van den drager en
die van den aangewezen ambtenaar identiek
zijn. Hoe kan dat? Wel, Pa werkt in die jaren op het gemeentehuis. Hij voorziet
bewoners uit de gemeente van zo'n identiteitskaart en ondertekent die. Maar hij
heeft natuurlijk zelf ook zo'n identiteitsbewijs nodig. Later helpt hij
documenten te vervalsen voor vluchtelingen en onderduikers.
In de la met enige resten van houtworm ligt behalve een
stapeltje documenten ook een bril. Een donker montuur en ronde glazen. Van wie
zou deze bril zijn? Van mijn schoongrootmoeder of van mijn Pa?
Verslag van een niet helemaal serieus te nemen ietwat
uit de hand gelopen interview.
Ik stond net op het punt om C
& A uit te lopen, toen ik aangesproken werd door iemand die zich voorstelde
als zijnde Els-Katrien Laatinhetbosch. Zij gaf aan de vervangster te zijn van
de muziekredacteur François Hoogebomen Veelwind die ik nog moest kennen van een
vroegere ontmoeting, zei ze. Els-Katrien troonde mij mee naar het bekende
etablissement Jaccuse aan de
Geweidegracht en nadat een vriendelijk bijklussende studente haar een rooibos
en mij een verkeerde koffie had gebracht, ging zij terstond over tot de orde
van de dag. Een interview, compleet met vragen en antwoorden.
Els-Katrien: Beste Terra, mag
ik je een paar vragen stellen in je functie als deskundige op het gebied van de
blaasmuziek en de koperen blaasmuziek in het bijzonder? Wat is er zo bijzonder
aan de schuiftrompet?
Terra: Het bijzondere ervan
is dat er niets bijzonders aan is. Behalve dat jij, met permissie opgemerkt,
een complete muzikale bevolkingsgroep gruwelijk beledigt door te spreken van
een schuiftrompet. De enige en correcte naam is trombone, eventueel
schuiftrombone, knoop dat in jouw zelfs nú van een dopje voorziene sierlijke oren.
O, je luistert onderwijl via je ipod naar het tromboneconcert van Hummel (dat
in Bes-klein)?, dan heb ik niets gezegd.
E-K: Hoe zit dat nou precies
met dat schuiven? Is schuiven toch synoniem met het produceren van klanken, met
musiceren dus? Of is het inderdaad alleen maar wat franje om op te vallen?
T.: Ik sla nu twee vliegen in
één klap door te refereren aan de twee belangrijkste technische aspecten van het trombonespel, te weten (1) het
schuifprincipe en (2) de intrigerende kwestie van de lipspanning. Als je iets
van deze twee zaken onder de knie hebt gekregen, is de eerste stap op de
moeilijke weg naar kennis omtrent het trombonespel gezet. Ik begin, in
tegenstelling met wat je verwacht, met het tweede
aspect.
Voor ieder (hetzij koperen,
hetzij houten) blaasinstrument geldt dat een toon ontstaat door het in trilling
brengen van een in metaal of hout gevangen luchtkolom. Hoe langer en breder de
luchtkolom, hoe lager en dieper de toon, dat is de vuistregel en een handvat
voor verdere studie. Het in trilling brengen van de lucht doe je met je lippen
en een daartoe passend apparaatje: een mondstuk dat aan het ene eind van de
luchtkolom vastzit. Niet onafscheidelijk, want je kunt een mondstuk
verwijderen. En dat is maar goed ook: ik kom hier straks op terug. Op twee
manieren kun je de toonhoogte wijzigen. Door de lippenspanning die je aanbrengt
op het mondstuk en door het langer of korter maken van de luchtkolom. Hét woord
voor lipspanning is embouchure, maar
ik raad je dringend aan dat zo vlug mogelijk te vergeten. Doe als alle leden
van de plaatselijke fanfare en spreek uitsluitend van amazuur, dan weet iedereen wat je bedoelt. Voor hogere tonen heb je
meer lipspanning nodig dan voor lagere, je moet meer knijpen zoals de groten
onder de koperblazers zeggen (1). Terzijde, ben ik tot zover nog te
volgen, of dient er een aansluitende schriftelijke cursus te worden gevolgd?
E-K: Ik ben voorlopig niet
geïnteresseerd in amazuur of welk ander
zuur dan ook. Ik vroeg je iets over dat schuiven!
T: Rustig maar aan, anders
hou je straks helemaal geen adem meer over om te blazen. Trombonespelers kunnen
hun schuif in zeven verschillende versnellingen (posities) zetten. Bij iedere
versnelling-hóger wordt de luchtkolom een stukje langer en speelt de muzikant dus
een toontje lager. Een geoefend speler kan duizend verschillende tonen vlug
achter elkaar spelen, tussenversnellingen als het ware, die de illusie geven
van een sirene. Dit zogenoemde glissando maakt van de
schuiftrombone een uniek instrument, mits met mate toegepast zeg ik er meteen
bij. Bij iedere stand van de versnellingspook kun je bovendien een aantal natuurtonen spelen, zodat al
met al de trombone een toonomvang heeft van hier tot ginder. De menselijke stem
is er (qua omvang en bereik) niets bij.
E-K: Waarom heeft een
schuiftrompet een schuif en een trompet niet? Die heeft van die rare
drukknoppen bovenop.
T: Het woord schuiftrompet
wil ik absoluut niet meer horen. Een trompet heeft inderdaad drukdingen
(ventielen of pistonnetjes) om de lengte van de luchtkolom en dus de toonhoogte
te veranderen. Een trompet heeft geen schuif omdat anders de trompettisten hun
voorgangers (musici die in een optocht vóór hen lopen) voortdurend in de nek
zouden prikken. Bij trombonisten heb je daar geen last van, want die lopen toch
al helemaal vooraan in de stoet. Hun voorwaarts gerichte schuiven hebben de
ruimte. (2)
E-K: Nog één vraag. Eigenlijk
twee. Hoe kom je aan een goede lippenspanning en wat moet je doen om goed en
trefzeker te schuiven zodat je niet vals speelt?
T: Eindelijk twee relevante
en tot-het-puntje-vragen. Een goed amazuur krijg je uitsluitend door dagelijks
te oefenen. Minstens anderhalf uur. Als je niet oefent, ben je al moe na de
eerste acht maten van het tromboneconcert van Hummel. Na drie minuten dus. Hoe
spannend het stuk verder ook is, zonder adequate lipspanning breng je geen even
adequate toon meer voort. Dat kun je Hummel natuurlijk niet aandoen.
Goed schuiven leer je
eveneens door een dagelijkse oefening. Een soepele pols is een eerste vereiste.
Ik vraag beginners altijd om eerst maar eens even goed naar Glenn Miller te
kijken. Naar zijn magistrale rechterpols. Niet luisteren, dat komt later wel.
Trouwens, voor
tromboneblazers die het principe van het schuiven niet onder de knie weten te
krijgen, zelfs niet na talloze uren oefening en training tussen de schuifdeuren,
is er de mogelijkheid van het overstappen naar de ventieltrombone. Want die
zijn er ook. Wel een beetje erg surrogaat, vind ik. Een trombone zonder schuif
is een devaluatie en een degradatie. Je stuurt een contrabassist ook niet op
tournee zonder strijkstok. In meneer Beethoven zijn vijfde symfonie treedt voor
het eerst een aantal trombonisten op bij de overgang van het schertsende derde
naar het triomferende vierde deel. Een dergelijke dramatiek is met
niet-schuivende ventieltrombones uitgesloten.
Mag ik nog even voor een
laatste advies? Alle trombonisten, ook de bastrombonisten die nog wel eens
eigenwijs willen zijn, zou ik willen toeroepen: koester je mondstuk als je
oogappel. Bewaar het los van je instrument in een veilige en goed verwarmde
omgeving. En leen nooit je mondstuk uit aan iemand anders. Zelfs niet aan je
geliefde waardoor die altijd je kussende lippen bij zich heeft. Een goed
mondstuk hecht zich namelijk maar aan één persoon en brengt alleen in
combinatie met die persoon hemelse klanken voort.
Nootjes:
(1) Dit heb ik uit de eerste
hand van Håkon Hardangerfjord, tweede solotrombonist van het Bergens Symfonie
Orkest te Bergen (NH) en vooral beroemd geworden door zijn onovertroffen spel
met de demper.
(2) Onder ons gezegd en dus
niet voor verdere verspreiding geschikt: ook een schuiftrombone heeft een
ventieltje. Eentje aan het eind van de buisronding. Door het te openen geef je
het overtollige spuug dat zich daar heeft opgehoopt de gelegenheid te ontsnappen.
(3) Een bevriende
hoofdredacteur vroeg mij later wat ik vond van mevrouw Els-Katrien
Laatinhetbosch. Ik antwoordde: "Laat die maar schuiven!"
Ik ben liever lui dan moe.
Vroeger vooral en ook nu nog. Mensen die beweren dat lediggang des duivels
oorkussen is kunnen rekenen op een meewarig glimlachje van mijn kant, zelfs
zij die deze waarschuwing in het Duits herhalen: Müßiggang ist aller Laster
Anfang. Ja, ja, zal wel, denk ik dan. Müßiggang
betekent luieren, nietsdoen, niets te hoeven, geen verplichtingen, lekker loom
en lui genieten van de mooie dingen des levens.Wij spreken in dat verband van
Luilekkerland en de twee gebroeders Grimm, die het zalige gevoel-van-nietsdoen
voor het eerst onder woorden hebben gebracht, spreken van Schlaraffenland. Er
is slechts één maar: om Luilekkerland binnen te kunnen gaan, moet je eerst het
spel spelen. Dat las ik althans in het volgende geschrift dat ik zelf heb
geschreven.
- Ja, wanneer je persé
Luilekkerland binnen wilt, moet je er wat voor over hebben. Je moet het spel willen spelen. Want het is wel zo
dat daar de gefrituurde kroketten en de patatjes met mayo en appelmoes in je
mond vliegen, maar om er te komen moet je het spel spelen volgens de regels die
ik je hieronder zal vertellen. Het moeilijkste stukje van de reis komt bijna op
het eind, wanneer je denkt dat je er al bent. Maar pas op: je moet je een weg
eten door de rijstebrijberg en dat valt niet mee!
Met zijn hoevelen kun je dit
prachtige spel spelen? Met net zoveel als je wilt, als het maar een even aantal
is. Dus met z'n tweeën, met z'n vieren, enz.. Voor het gemak nemen we het geval
dat je met z'n tweeën speelt, je vriendinnetje en jijzelf.
Wat nu volgt lijkt
ingewikkeld, maar is het niet. Als je goed kijkt naar het speelveld beneden,
zie je dat er twee routes zijn, twee rondjes, eentje links en eentje rechts. Wie
een even getal gooit, doet het rechter rondje; wie een oneven getal gooit speelt de linkerkant. Verder heb je nodig een
poppetje in je eigen kleur en dingetjes om mee te spelen: fiches, pepernoten, euromuntjes,
dropjes, knopen, kauwgummetjes of druiven. Spreek samen maar wat af. Je hebt
natuurlijk ook een speelveld nodig. Vraag of iemand het totale speelveld dat ik
onder aan dit verhaal laat zien, vergroot op een A-3 blad wil kopiëren, dan kun
je aan de slag. Je kunt natuurlijk ook de linkerkant en de rechterkant apart kopiëren. Die twee kanten staan
onder het totale speelveld: eerst de linker route en daaronder de rechter.
Wie het laagst gooit, mag
beginnen. (Als er twee even laag
gooien, doen die twee het nog een keer over.) Hoog gooien en erg je best doen
is niet verstandig, want in Luilekkerland kunnen ze geen uitslovers
gebruiken.
Bij het begin zet iedereen
wat in de pot. Bijvoorbeeld elk tien eurocenten of tien dropjes. De speler aan de linkerkant
begint, daarna komt rechts. Om de beurt. Let vooral op de velden met een klein
oranje plaatje!
Spelregels:
·gooi je de eerste
keer 6, mag je meteen door naar veld 9.
·kom je op veld 4
links of op veld 3 rechts: je kunt niet verder, want hier is een wegversperring
(slagboom); betaal een boete. Dat is de helft van de inzet. De boete gaat in de
pot.
·8 links en 7
rechts: eet een lekkere gebraden gans. Daar moet je wel even de tijd voor
nemen. Gooi een even nummer voordat je verder mag.
·12 links en 11
rechts: je wordt door een gebraden steenvarken omver gelopen. Sla een beurt
over.
·14 links en 15
rechts: je komt bij een bron vol heerlijke wijn. Of is het cola? Drink er maar
van. Je mag niet eerder verder dan wanneer je een 5 hebt gegooid. Gooi je
bijvoorbeeld 2, dan doe je twee fiches (of dropjes) in de pot. Hetzelfde geldt
voor alle andere foute worpen.
·20 links en 21
rechts: je hebt maagpijn en een drankje nodig omdat je veel te veel gesnoept
hebt. Gooi nog een keer. Ga nog niet verder, maar geef wat je gooit aan de pot.
·26 links en 27
rechts: je bent bij de rijstebrijberg aangekomen. Je mag nog een keer gooien.
·30 links en 29
rechts: je zit vast in de rijstebrijberg. Ga terug naar het begin, naar veld 1.
·de laatste worp
gaat zó: kom je op één meer dan 31, dan ben je klaar. Wie te veel gooit, gaat
het te veel gegooide terug, waarbij 31 maar één keer meetelt. (Voorbeeld: je
staat op 28. Je gooit 6. (29-30-31-uit-30-29) Je komt te staan op 29.)
Wie
het eerst klaar is, wint twee/derde van de pot. Nummer twee krijgt de rest.
Veel
plezier bij het spelen! Of zit je liever te niksen aan de cola-rivier met een
zakje chips?
Ik heb een hekel aan kappers.
Ik haat mensen die het weinige haar dat mij nog rest te lijf gaan met tondeuse,
schaar en kam. Dat heb ik van mijn jongste zoon die vanaf de tweede keer de
eerste keer wist hij nog niet wat hem boven het hoofd hing met geen
mogelijkheid te bewegen was in de auto te klimmen wanneer hij ook maar
vermoedde dat we op weg gingen naar de kapper. Terwijl de man zo zijn best deed
hem gerust en op zijn gemak te stellen.
Het ligt niet aan het knip- en
scheergereedschap, niet aan het instrumentarium. Het ligt aan de vreemde handen
die, gewapend met dat instrumentarium, aan mijn haren zitten te frunniken. De
vrolijke jonge kapster die mij knipt, is daar buitengewoon bedreven in. Ze doet
alles met enkel schaar en kam. Geen gedoe met zon ronkende, elektrisch
aangedreven tondeuse, nee hoor, louter handwerk. Wanneer zij met haar schaar en
rechterhand de topjes van mijn strengetje haar wegknipt, rust haar kammetje bevallig
tussen de vingers van haar linkerhand die er ook nog voor zorgen dat het
strengetje zodanig strak gespannen is dat de andere hand het kan knippen. Nee,
over het vakmanschap van deze dame hoeft geen enkele twijfel te bestaan. Kijk
maar eens hoe geroutineerd zij kam en schaar verwisselt! Zie hoe bevallig zij aan
het eind van de sessie met voorzichtige streken van het scheermes enkele
weerspannige nekharen verwijdert! Klasse!
Kan ik verder nog iets voor
u doen? vraagt zij tenslotte. Ja hoor, hoort ze mij steunen, geef mij
alsjeblieft mijn vrijheid terug!
Dát is het wat de afkeer en
angst veroorzaakt. Het gevoel aan een ander, de kapster in dit geval,
overgeleverd te zijn. Met huid en haar.
Vroeger ik maak tenslotte
een klein uitstapje naar het verleden had je in ons dorp drie kappers. De
eerste heette Schuurman. Daar werd je, zo vertelt de volksmond, niet alleen geschoren,
maar ook geschuurd. De tweede, aan de andere kant van de dorpskerk, heette
Weck. Daar werd je geweckt, dus ingemaakt. Tenslotte had je aan de grens nog
kapper Rossbach. Daar werd je onnoemelijk hard gerost. Reden genoeg om bij alle
drie uit de buurt te blijven, dacht ik zo.
Je kunt ook het heft in eigen
hand nemen. Wat is er tegen om je eigen kapper te zijn? In onze grote boerenschuur
staat nog een knechtenkist. Die ging, gevuld met lijfgoed en toiletgerei, met
je mee wanneer je per 1 mei naar een nieuwe werkgever ging. In een klein apart
vakje, rechts onder het deksel, ligt nog steeds het knip- en scheergerei. Alles
mooi roestbruin van kleur. Tondeuse, scheermes, krabbertje, slijpsteentje,
scheerkwast: alles wat nodig is voor een perfect kapsel en een glad gezicht. Voor
warm water, scheerkom, scheerspiegel, scheerzeep en aluin moet je zelf nog even
zorgen. Maar dan ben je ook het heertje!
De directeur van de kweekschool
waar ik mijn beroepsopleiding kreeg heette F. Roosjen. Waar de F. voor stond
wisten wij niet precies. (Frederik, Frits, Frans-Ferdinand?) In elk geval was
het een aimabel man. Hij was een broer van A.B.Roosjen die toentertijd landelijk en internationaal
enige bekendheid genoot doordat hij voorzitter was van de omroepvereniging NCRV
te Hilversum. Een beetje van die roem straalde op ons, leerlingen, af omdat wij
tegen onze vrienden en kennissen thuis konden zeggen dat de directeur van onze
school de broer was van de voorzitter van de NCRV en daar had niemand van
terug.
Ieder jaar, op een zonnige
dag in mei, zo rond de klok van half tien in de ochtend, kon men de heer F.
Roosjen door de gangen van zijn school zien lopen en bij ieder leslokaal naar
binnen gaan om daar het zich afspelende onderwijsleerproces te blokkeren met de
volgende toespraak. Vandaag wordt in onze mooie stad, Doetinchem, de grote
meimarkt gehouden. En jullie weten dat het traditie is dat op die dag iedereen,
de leraren en de leerlingen, vanaf half tien vrij krijgen om de markt met hun
bezoek te vereren. Zo ook deze morgen. Vanaf nu schors ik het onderwijs op deze
school tot heden namiddag. Ik wens jullie veel plezier! Waarop de docenten hun
tas inpakten en nog vlug even hun onzin van het bord veegden en wij onze
hopeloos volgepropte tassen voor het gemak zo lang even in een hoek smeten.
Binnen vijf minuten was de
conciërge, de heer Schimmel, de enige die op school rondliep om de boel
enigszins in de gaten te houden. Wij verzamelden ons in deze minuten vóór de
school, op de kruising van de Wilhelminastraat met het Julianaplein, om vervolgens
in groepen naar het marktterrein te vertrekken. Binnendoor langs de paadjes bij
de RK-kerk een afstand van vijf minuten. Behalve de oudste jongens uit de
vijfde klas die net als alle andere jaren meteen naar Café Dimmedaal aan de
Terborgseweg trokken om daar op het terrasje om te beginnen enkele glazen
Grolsch-van-de-tap te nuttigen.
Eerst kom je op de veemarkt.
Daar is het op deze ochtend gezellig druk, maar als je werkelijk wat beleven
wilt moet je vroeger opstaan. De veehandelaren met hun kaki stofjassen, petten,
sigaren-in-de-mond, portefeuilles-aan-kettingen en rotan stokjes zijn al vanaf
vijf uur in de weer met hun handel en wandel. Achter de veemarkt is de lapjes-
en groentemarkt. Op deze meimarkt kun je over de koppen lopen en alles kopen
wat een mens nodig heeft of eigenlijk best kan missen.
Omdat ik niet zo goed tegen
een verblijf in een drukke menigte kan, verdwijn ik stiekem even naar de
zijkanten van markt, daar waar het rustig is, ook vandaag, en daar waar de
handelaren op hun vaste klanten wachten, meimarkt of niet.
Ergens heeft iemand een
simpele marktkraam ingericht, bestaande uit een paar schragen met een tafelblad
erop. Links en rechts staat de koopwaar in zijn ingepakte vorm, in het midden
staat een ouderwetse koffergrammofoon. Zo eentje waar een grote hoorn bij
hoort, hier verborgen in een resonantiekist, met daarboven het draaiplateau met
de slinger. Aanvankelijk ben ik de enige die stil blijft staan om te zien wat
voor wonderlijks hier nu weer gebeurt. De uitbater van de negotie schijnt dat
niet te deren. Het is een enigszins artistiek uitziende vijftiger met een dito
hoed. Hij wacht tot er drie mensen naar hem staan te kijken.
Dan begint het wonder. De
man-met-hoed haalt een 78-toeren schellakplaat uit diens bruine papieren His Masters Voice-hoes en legt die voorzichtig
- met je vingers tegen de rand -op de
speeltafel. Hij maakt een aantal slagen met de slinger, waarschijnlijk om
ergens een veer op te winden. Met een bedachtzame beweging zet hij de naald op
de begingroef. Wij horen muziek! Van een Weens salonorkest, of van een of
andere Amsterdamse Politiekapel, of van The
Ramblers met Theo Uden Masman, ik ben het vergeten.
Plotseling pakt de
marktvirtuoos ergens uit een doos een fluitje en begint met de grammofoon mee
te spelen. Zon klein driehoekig bamboe panfluitje is het en de man blijkt een
ware meester te zijn. Hoe vrolijk klinkt plotseling de muziek nu er ergens
hoge, zuivere, doordringende tonen aan worden toegevoegd! Bij het volgende
nummer bespeelt de muzikant zon Ierse metalen blokfluit, maar even virtuoos en
artistiek. Bij het derde nummer legt hij een plakje plastic op zijn tong en begint
fantastische vogelgeluiden te maken die subliem bij de muziek passen.
Van de wind kan niemand leven
en van gratis vogelgeluiden evenmin. Daarom stopt de muzikant zijn
grammofoonspel en doet de inmiddels samengekomen goegemeente de suggestie bij
hem een muziekinstrumentje te kopen. Zon Irish
whisle of een panfluitje, desnoods een tongfluitje. Ik koop een
tongfluitje. Voor vijftig cent het stuk en drie voor een gulden.
Ze zijn er nog. Enkele jaren
geleden zag ik op een zomerse braderie bij ons in het dorp een koopman mooi
houten kinderspeelgoed verkopen. Hij maakte er prachtige vogelgeluiden bij. Ik
zag ze liggen: flinterdunne plakjes plastic, gevouwen tussen rood of wit karton
in de vorm van een halve maan en daar weer omheen een metalen stripje om het
geheel bij elkaar te houden. Leg het gevalletje op je tong, blaas er lucht
langs vanuit je luchtpijp via het plastic op je tong en dan tussen je tanden
door naar buiten. Je kunt nu de mooiste vogelmuziek maken. Voor één euro het
stuk en drie voor twee. Zwaluwgekwetter of een vinkenslag. Bijna net zo mooi
als de hemelse tonen van onze echte zanglijster thuis.
In deze voor mijn doen korte
bijdrage gaat onze aandacht uit naar het ouderwetse kopje koffie. Ik presenteer
u op een dienblaadje in vier taferelen enkele koffietradities die anders in de
vergetelheid dreigen te belanden. Bij elk tafereel hoort natuurlijk een plaatje
dat u onderaan deze bijdrage aantreft. Even naar beneden scrollen, het passende
plaatje bestuderen en u begrijpt wat ik bedoel.
Tafereel 1. Dit is het
koffieservies van mijn vrouws oma, althans wat er nog van over is (van het servies
bedoel ik). Bouwjaar 1896 of daaromtrent. In Duitsland heet het: Säcksisches
Steingut, bij ons: blauw sacks. In de familie gaat nog altijd het verhaal dat
oma het servies 's winters, in een wilgentenen draagmand, verborgen onder een
theedoek, meenam naar de buurtvisites, omdat men anders geen kopjes genoeg had.
Het servies bestaat uit een aantal koppen en schotels, een melkkannetje, een
suikerpot, voor deze gelegenheid aangevuld met een bord met speculaasjes of wat
oma zou zeggen sinterkläöskes. Bij een echt kopje koffie hoort immers een versnapering:
een biskwietje, kaakje of koekje.
Tafereel 2. Een ouderwets
kopje koffie. U als goed observator hebt ongetwijfeld al gezien dat het kopje nagenoeg
boordevol is. Niet erg handig, want nu word je gedwongen het kopje op tafel te
laten staan en met losse handen - je voorzichtig voorover buigend enkele
teugen te nippen. Een dergelijk tot aan de rand gevuld kopje noemen wij
Borkelose maote. Genoemd naar het Oost-Nederlandse dorp Borculo waar men van
oudsher geen maat kent en niet op iets meer of minder kijkt.
Tafereel 3. Koffie wordt niet
zo heet gedronken als ze wordt ingeschonken. Nee, en lieden voor wie de koffie
dan nog te warm is gieten hun koffie uit hun kopje op het schoteltje. Dat
pakken ze met twee handen aan en slurpen vervolgens de koffie naar binnen. Deze
methode werd ook vaak toegepast door mensen die haast hadden boeren in de
juli-zon wanneer de rogge moest worden gemaaid! - en zich geen tijd gunden voor
een ontspannend koffiekwartiertje.
Tafereel 4. Wat we hier zien,
doen mensen die op de vraag van de gastvrouw: "Zal ik nog een keer
inschenken?" geen zin hebben om te antwoorden. Zij draaien, nadat zij met
smaak hun kopje leeggedronken hebben, eenvoudigweg hun kopje om en zetten het omgekeerd
op hun schoteltje. Mijn eigen opa heb ik het vaak zien doen. Genoeg is genoeg, dacht hij. En ik met hem. Dat geldt voor koffie, dat geldt ook voor dit blogje.
Rituelen behoren tot de
onmisbare elementen van iedere godsdienst. Daaronder zijn begrepen de
officiële kerkelijke rituelen en sacramenten als de doop en de eucharistie, maar ook de
min of meer religieuze huis- en keukengewoontes. Bijvoorbeeld het bidden. Bij
ons thuis werd voor en na iedere maaltijd gebeden, behalve als we door de grote
drukte geen tijd hadden fatsoenlijk aan tafel te gaan en een
boterham-op-de-vuist aten. Wanneer we aan tafel gingen om smakelijk te eten, bad
Pa, vóórdat we een mes, vork of lepel in de hand mochten nemen, hardop een zelf
door hem samengesteld standaardgebed. Het duurde ongeveer een halve minuut. Nú
nog ken ik hele stukken uit mijn hoofd. Hij mompelde snel, zacht en tamelijk
onverstaanbaar woorden en zinnen, maar dat was voor de aanwezigen geen enkel probleem
want iedereen wist toch wel wat hij zei. Als Pa eens afwezig was ging Ma voor
in stil gebed. Ze vroeg om stilte,
vouwde haar handen en sloot haar ogen. En wij met haar. Dat leverde dan wel een
bijkomend probleem op. Je wist immers nooit wanneer het gebed over en uit was.
Door een beetje tussen je wimpers door naar ma te gluren moest je er achter
zien te komen.
In sommige protestantse
gezinnen werd graag en veel gezongen. En dan vooral geestelijke liederen, of, -
vaak bij de afwas - liedjes die je op de lagere school had geleerd. Zo niet bij
ons. Dat is inderdaad een beetje verrassend, want de meeste gezinsleden, Pa
voorop, waren heel muzikaal. Je kunt hoogstens zeggen dat de vrouwelijke
gezinsleden wel eens met Ma meezongen als zij samen de vaat deden. Hoog en
helder schalde dan het Hoe zachtkens
glijdt ons bootje door onze bijkeuken.
Vóór het van tafel gaan,
maar ná het eten werd er gelezen uit het boek der boeken. Wij hadden thuis twee
bijbels, eentje voor Pa en eentje voor Ma. Die van Pa bevatte alleen een Nieuw
Testament en Pa las bij voorkeur een spannend verhaal van Jezus die over het
water liep. Ma deed het anders. Zij scheurde eerst een blaadje van de
dagkalender. Want daar stond een bijbelrooster op dat aangaf welk
bijbelgedeelte vandaag aan de beurt was. Dan vroeg Ma aan mij ik zat aan tafel altijd tussen Pa en Ma om
de dikke Bijbel te pakken, zocht het te lezen fragment op en las met haar
heldere, zachte stem een psalm van David. Psalm 23, over de Heer die mijn
herder is. Mij zal niets ontbreken. Ik ken het nog.
Het bijbellezen was overigens
wel een crime. Met name doordeweeks. Dat kwam doordat ik s middags bij het
eten altijd op hete kolen zat. Ik wilde namelijk zo vlug mogelijk terug naar
het schoolplein waar spannende spelletjes als bokspringen, tikkertje en
knikkeren wachtten. Ik beschouwde dus elke minuut die thuis besteed werd aan
bijbellezen als onnutte tijd en vroeg de bijbellezers altijd dringend om, als
er toch gelezen moest worden, te volstaan met een heel kort stukje. Twee regels,
dat moest toch genoeg zijn.
Op zondag, na het
avondeten, kon het gebeuren dat Ma je vroeg: ken je het versje al voor morgen? Tot de christelijke rituelen behoort
immers ook het gaan naar een christelijke school. (De katholieke medechristenen
laat ik even buiten beschouwing.) De school waar ik naartoe ging eiste van haar
leerlingen dat zij per week minstens één couplet uit het psalm- en gezangboek
uit hun hoofd leerden. Voor insiders is dit gesneden koek, maar anderen moeten
weten dat er zangbundels zijn waaruit tijdens kerkdiensten en andere religieuze
plechtigheden gezamenlijk gezongen wordt. Bij voorkeur met een dreunende
kerkorgelbegeleiding. En hoe handig is het niet om niet telkens in je boekje te
hoeven kijken! Daarom leerden wij elke week een versje uit ons bolle hoofd.
Op maandagmorgen
overhoorde de meester op school. Hij zette de klas aan de bordsommen (favoriet:
moeilijke staartdelingen die net niet of wel op nul uitkwamen) en gaf Jaap op
de achterste bank van de tweede rij de eerste beurt. Deze werd rood, kreeg van
zijn buurman de eerste woorden ingefluisterd en liet zijn herinnering aan het lied
de vrije loop. Met een niet te overtreffen monotonie en met weglating van elke poging
tot intonatie werd het eerste couplet van Gezang 112 opgedreund. Na de laatste
dreun schreef de meester een aantekening in zijn boekje en gaf de beurt over
aan Greetje uit de polder die voor mij zat. Zo kreeg iedereen een beurt.
Kinderen zoals ik met een tamelijk goed geheugen hadden een behoorlijke
voorsprong. Soms mompelde ik met gebogen hoofd, al (af)kijkend in het
gezangenboekje op mijn knieën, de sacrale teksten de ruimte in. Als de
rapportentijd daar was, prijkte op je rapport naast de waardering voor de
vorderingen in lezen en taal ook een cijfer voor het vak versje.
Meester Guttelink uit de
vierde klas vond dat het, met de achtendertig leerlingen in zijn klas, te lang
duurde om iedereen elke week een versjesbeurt te geven. Hij deed het daarom steekproefsgewijze,
bijvoorbeeld vandaag rij twee en volgende week de derde. Omdat ik een keer zijn
systeem ontsleuteld had, leerde ik alleen een vers als ik zeker wist dat ik de
dag daarop aan de beurt zou komen.
Dan hoorde je je naam
noemen: Terra!
Waarop ik luid en
duidelijk, met kracht van overtuiging, met alle hoofdletters, maar zonder ook
maar één woord te begrijpen, de volgende regels opdreunde:
Een donkere schaduw viel over
ons allen toen de geliefde Nederlandse journaalpresentatrice Sacha de Boer het
televisiekijkend volk meedeelde dat zij - na bijna achttien jaar land en volk
gediend te hebben als tv-journaliste en nieuwspresentatrice bij het 8-uur
Journaal op Nederland 1 - van plan was er het bijltje bij neer te gooien.
Eenvoudiger gezegd: zij kapt ermee en wijdt zich vanaf 1 mei aan haar échte
hartstocht: de fotografie. Niet langer in het volle licht der publiciteit, maar
werk in het verborgene. Niet langer de oogappel van nieuwsminnend Nederland,
maar iemand die liggend op de aarde een macro-opname maakt van een biddende sprinkhaan.
Het is even wennen: voor u, voor mij, en natuurlijk ook voor mevrouw de Boer
zelf.
Nu wil het geval dat
uitgerekend in déze dagen nóg een wereldwijde persoonlijkheid afscheid heeft
genomen van het (kerkelijk) toneel. Paus Benedictus XVI heeft bekend gemaakt om
gezondheidsredenen te willen aftreden en ondertussen al de daad bij het woord
gevoegd. Hij is vanaf nu emeritus, of zoals wij protestanten zeggen: hij is met
emeritaat. Nog meer intussen is hij opgevolgd door de nieuwe paus Franciscus.
De eerste, want vóór hem is er nog nooit een paus geweest die zich naar
Franciscus heeft durven noemen.
Zoals wij allen weten is de
nieuwe paus met minimaal tweederde van de stemmen in een conclaaf gekozen door
de stemgerechtigde kardinalen die zich inclusief hun roodkleurige gewaden, kalotjes
en kazuifels hebben laten inmetselen in de Sixtijnse Kapel. Na slechts vijf
rondjes stemmen is de Argentijnse kardinaal Bergoglio van Buenos Aires gekozen.
Zijn eerste woorden tot het verzamelde kerkvolk waren van een sublieme eenvoud:
Buena sera. Goeden avond. Daar was
geen speld tussen te krijgen.
Déze gedachte laat mij niet
meer los. Namelijk: waarom zou het televisienieuwskijkend volk het voorbeeld
van de kardinalen niet volgen en in een soort afgeleid conclaaf ook niet een
nieuwe 8-uur-nieuwspresentatrice kiezen? Zegt u nou zelf: dit is toch een grandioos
idee, nietwaar?
We doen het op de volgende
manier. Eerst kiezen wij, dat zijn alle Nederlandse en Vlaamse staatsburgers plus alle in
Nederland wonende buitenlanders die zich geroepen voelen, uit ons midden een
honderdtal EV's. (Een EV is een Échte Volksvertegenwoordiger.) Dat doen we al
twitterend. Want de moderne massamedia staan voor niets.
De honderd uitgekozenen
trekken vervolgens op naar het Mediapark in Hilversum, alwaar zij hun intrek
nemen in de NTR-bunker. Volkomen afgescheiden van de boze buitenwereld maken
zij, namens ons, hun keuze.
Overigens, de honderd
uitverkorenen zijn een ideale doorsnede van de bevolking, zowel dwars als van boven naar beneden. Iedereen, elke groepering
en iedere denominatie is vertegenwoordigd. Dus: kinderen en volwassenen;
ouderen en jongeren; vrouwen en mannen. Hetero's en homo's; witte en zwarte
medeburgers. Burgers en boeren, protestanten en katholieken. Sjiieten en
soennieten, moslims en jehovagetuigen, domme stedelingen en intelligente
dorpsbewoners. Profboksers en amateurwielrenners, enzovoort en enzovoort.
Iedereen heeft binnen de honderd EV's een stem. Niemand kan later beweren dat naar
haar of hem niet is geluisterd.
Het eerste wat de honderd
EV's daar in Hilversum doen is het etableren van een in het oog lopende
EV-internetsite, compleet met een twitter-account, een facebook-account, een
linkedline-account en een hyves-account. Op deze site stelt het honderdtal zich
aan ons voor, zodat wij uit deze honderd allemaal onze eigen favoriet kunnen
kiezen. Deze favoriet stemt plaatsvervangend voor ons. Het zijn dus getrapte verkiezingen, maar daar kan
niemand bezwaar tegen hebben. Dat doen wij met onze Eerste Kamer ook en dat
bevalt prima.
Het wordt tijd om enkele
favorieten te noemen. (Dat gebeurt immers bij een pausverkiezing ook.) Ik noem
u enkele namen en onderaan deze verhandeling ziet u hun fraaie konterfeitsels
oftewel hun aangezichten. Belangrijk, want daar moeten wij de komende jaren 's
avonds om acht uur naar kijken. Uit een rijk aanbod noem ik u de volgende namen: Astrid Kersseboom,
Gülden Ilmaz, Hella Hueck, Mariëlle Tweebeeke, Eva Jinek. Maar zoals zo vaak is het favoriet-zijn ook hier niet per sé een voordeel.
Ik zie het al voor me.
Duizenden en tienduizenden bestormen de EV-internetsite, klikken op hun
favoriet en roepen hem of haar toe: "Stem asjeblieft op Hella!!"of
"Ik raad je dringend je stem niet weg te gooien, maar die aan Astrid K. te
geven!" Natuurlijk lezen we ook vandaalachtige berichten, zoals: "Als
je niet op Eva Jinek stemt, zwaait er wat! We zullen je weten te vinden!"
Maar onder de streep functioneert het systeem voortreffelijk. Dat is nog eens
echte democratie!
Op de grote dag, de dag van
de waarheid, de verkiezingsdag, treedt de Voorzitter van het HEV (Honderdtal
Echte Volksvertegenwoordigers) op de persconferentie naar voren en roept uit:
"Habemus Presentatore di Televisione!" En uit een schoorsteentje van het
radio-en televisiegebouw op het Mediapark in Hilversum kringelt witte rook.
-----------------------------
Naschrift dd. 3 april: De teerling is geworpen: de keuze op de nieuwe anchorvrouw van het 8-uur Journaal op Nederland I is gevallen. Evenals bij de pauskeuze vielen alle favorieten uit de boot. Neen, onze nieuwe 'presentatore' heet Annechien Steenhuizen. Een voortreffelijke keuze, als was het alleen al maar om haar prachtige voornaam.
Een aantal jaren geleden stonden de Story, de Privé en hoe
al die van pulp gemaakte en met dezelfde substantie gevulde bladen ook mogen
heten, vol van het bericht dat prinses Irene gesprekken voerde met bomen. De in
vorsten en vorstenhuizen geïnteresseerde societyliefhebbers waren meteen in
twee kampen verdeeld: aan de ene kant stonden zij die met Irene meevoelden en anderzijds
zij die hoofdschuddend de paginas van het pulpen gossipblaadje omsloegen. Als
men mij had gevraagd: wat vind jíj ervan? dan had ik als zo vaak geantwoord: ik
weet het zo net nog niet. Want zo lang ik leef, heb ik iets met bomen. Niet met
bossen met bomen als kuddedieren, maar met individuele, onafhankelijke, zelfbewuste,
solitaire bomen. Ik voer er geen gesprekken mee, maar ze laten mij niet koud.
Zeker, mijn hele leven al houd ik van bomen en maak fotos van hen.
Het bewijs lever ik u op de voet. Onder dit verhaal staat twee keer dezelfde
boom, een eerbiedwaardige beuk. Hij staat met een stuk of vijf soortgenoten aan
de rand van een groot bos, het Anholtse Broek genaamd, daar waar het beekje (de
zogenoemde zwarte beek) stroomt en de fietser haar tocht kan vervolgen op de
asfaltweg in plaats van op het smalle, rulle bospaadje. Tussen de zwartwitte en
de kleurige foto van dezelfde magistrale boom ligt om en nabij veertig jaar. De
eerste zwart-witte foto is gemaakt met mijn eenvoudige Adox-kleinbeeldcamera; de kleurige tweede met
mijn digitale alleskunner.
Bomen hebben niet het eeuwige leven. Het mag dan waar zijn
dat sommige Wodanseiken eeuwen trotseren, maar onze fruitbomen in de kleine boomgaard
hebben nu na tachtig jaar allemaal het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Ze zijn dood, ze zijn óp, hun tijd is definitief voorbij. Tachtig jaar is
trouwens ook een mooie leeftijd voor een goudrenet of voor een stoofperenboom.
Populieren (peppels zeggen wij) leven hoogstens veertig jaar. Dan is het over
en uit. Maar geen enkele populier maakt dat stadium mee. Ze zijn eerder gekapt
en verwerkt tot lage of hoge klompen.
Toen wij noodgedwongen van onze oude fruitbomen afscheid
hebben genomen, waren er al plannen voor vervanging. Want een boomgaard zonder
bomen is onbestaanbaar. Dus heb ik bij een kweker in de buurt een aantal
appel-, pruimen- en kersenbomen alsmede enkele perelaars uitgezocht en geplant.
Om ze te behoeden voor omvallen in hevige herfststormen heb ik bij ieder een
steunpaal gezet.
Steunpalen bij pas
geplante bomen hebben hun voor- en tegenstanders. Voorstanders betogen dat een
steunpaal nodig is om te voorkomen dat door onverhoedse bewegingen de tere
wortels schade lijden. Bovendien zou de paal het aanslaan bevorderen.
Tegenstanders zeggen dat dit wel waar mag zijn, maar dat ieder jong levend
wezen, dus ook een boom, vanaf het begin geoefend moet worden in het omgaan met
tegenslagen en tegenwind. Dus geen pampering, geen in-de-watten-leggerij of
vertroeteling.
Prinses Irene schijnt dus gesprekken te voeren met bomen.
Dat doe ik persoonlijk zelden, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Zelf
leg ik graag mijn hand op een beukenstam en verbeeld mij dat iets van de
sapstroom op mij overgaat. En toen onze pas geplante fruitbomen in de droge
zomer van 2005 dreigden te verdrogen, kregen ze van mij iedere avond elk een
gieter water. Dan legde ik mijn hand teder om hun dunne stammetje en zei: kom
op, recht je rug, er komen best wel weer andere tijden.
Het wemelt van
spreekwoorden en zegswijzen waarin over bomen gesproken wordt. Daaraan kun je
zien hoe groot de plaats is van de boom in s mensen leven. Ter afsluiting
noem ik er een die tegelijk het leed van de bomenplanter aangeeft: boompje
groot, plantertje dood.
Nee dan mijn grote
favoriet Martin Luther. Die sprak immers de volgende onvergetelijke woorden:
als ik wist dat ik morgen zou sterven, zou ik vandaag een kind verwekken en een
boom planten. Zo mag ik het horen.
De bekende ex-voetballer
Youri Mulder (FC Twente, Schalke 04), zoon van de even bekende ex-voetballer
(Ajax, Anderlecht), excellent schrijver en sidekicker
Jan Mulder, vertelt over zijn favoriete voorleesverhaal. Het is het verhaal van
de kleine mol die wil weten wie er op zijn kop heeft gepoept. Oorspronkelijk geschreven
in het Duits onder de titel Vom kleinen
Maulwurf, der wissen wollte, wer ihm auf dem Kopf gemacht hat (1989). De
Engelse versie van 1994 verraadt nog meer de humoristische lading: The Story of the Litlle Mole who knew it was
None of his Business. Ik laat nog even een fragmentje zien:
Heb jij op mijn kop gepoept? vroeg de kleine mol aan
de koe.
Ik nee, hoezo? Ik doe dat zó! antwoordde de koe.
(En ffflatsss, daar kledderde een grote bruingroene
koeienvla naast de kleine mol in het gras. Hij was blij dat hij die niet op
zijn kop had gekregen.)
Van dit stukje fraaie tekst
staat een alinea verder naar beneden de (Zuid)Afrikaanse vertaling van 2002. Die
is overgenomen uit een boekje dat ik tijdens een werkbezoek aldaar van een
bevriende collega kreeg. Het toont voor de zoveelste keer aan hoe prachtig,
beeldend en grappig tegelijk het Afrikaans zich leent voor een kinderboek (en
vanzelfsprekend niet alleen daarvoor).
Het jy op my kop gedinges? vra hy vir die koei wat
besig is om te herkou.
Ek? Nee, nog nooit. Myne lyk só! antwoord die koei.
(En-sjloep-sjlap-plerts daar n groot bruingroen
pannekoek vlak langs die molletjie in die gras neer. Sjoe! Was hy bly dat was
toe nie die koei wat op sy kop gedinges het nie!)
Het meest getroffen ben ik
door het woord gedinges. In plaats van het alles verklarende Nederlandse
gepoept geeft de Afrikaanse bewerking de voorkeur aan een versluierend
gedinges. Om het raadsel op te lossen moet je het hele verhaal lezen. De
kleine mol wil precies weten wie er op zijn kop je weet wel, eh dinges, gedinges heeft.
Eh dinges is trouwens een staande uitdrukking uit de koker van
Marten Toonder. Deze heeft het als stopwoord meegegeven aan de fameuze
kunstschilder Terpen Tijn toen deze een portret van Heer Ollie B. Bommel
schilderde dat, toen het klaar was,bij
de afgebeelde niet bijzonder in de smaak viel.
De moraal van dit verhaal?
Geen, behalve de opvatting mijnerzijds dat je de waarde van voorlezen niet
genoeg kunt beklemtonen. Dat vindt Yoeri Mulder ook. En niet alleen tijdens de
Nationale Voorleesdagen of de Boekenweek.
Bron: Werner Holzwarth/Wolf
Erlbruch: Die storie van die molletjie wat wou weet wie op sy kop gedinges het.
(Kaapstad: Human & Rousseau, 2002)
Natuurlijk weet ik nog wat
mijn eerste leesboekje was. Hoe het heette, van wie ik het kreeg, wanneer, bij
welke gelegenheid en wat ik ervan vond. Voordat ik u dat met alle respect aan
uw neus ga hangen, moet ik zeggen dat ik, voor zover mijn geheugen reikt,
altijd tussen boeken heb geleefd. En ook al kon ik nog niet lezen, ik herinner
mij de klimpartijen in de boekenkast van mijn vader naar de tweede en derde
plank waar de plaatjesboeken lagen. De kunstboeken met onbekende Duitse grootheden
als Liebermann en Klimt, de boeken over de landen en volkeren van dit aardrijk
(in zes delen bij elkaar geschreven en van plaatjes voorzien door een zekere
J.A Hammerson) en natuurlijk de talrijke geschiedenisboeken, zoals daar was het
tweedelig Huiselijk en Maatschappelijk Leven
onzer Voorouders, door de hooggeleerde H. Brugmans en in 1915 bij Elsevier
te Amsterdam uitgegeven. 1915! en tot op heden nauwelijks verouderd! (Maar dat
kan natuurlijk ook aan het onderwerp liggen.)
Maar laat ik mij terugbegeven
naar de oorspronkelijke vraag en geen zijpaden bewandelen. Mijn eerste boek
heette: Het avontuur van de wonderkippen
en den bozen houthakker. De schrijver was een zekere K.B. Kok. Het boekje
kwam van Bruna uit Utrecht. In welk jaar kan ik u niet meer zeggen omdat wij de
harde voorkaft en enkele begeleidende eerste (titel)bladzijden zijn
kwijtgeraakt. Het boek handelde over vier kippen, te weten Mie, Rie, Pie en
Sophie (uit te spreken als Sop-hie) die slim voorkómen dat een boze buurman hen
met een hakbijl een verder leven onmogelijk maakt. De beschrijving van de
kippen vond ik zeer amusant. Die van de buurman met zijn hakbijltje minder.
Mijn uitgesproken favoriet
uit mijn eerste leesjaren was echter zonder enige twijfel de geschiedenis van Bolke de Beer. Geschreven door A.D.
Hildebrand. Door het grote succes onder meer gevolgd door Bolke de Beer en Dorus Das en De
zoon van Bolke de Beer. Ik heb het niet goed bijgehouden, maar ik denk dat
het boekje Bolke en zijn
betachteroverkleinzoon Bolletje nu aan zijn 23ste druk toe is.
Hoe heb ik niet genoten van Bolke, woonachtig op de Veluwe, die zijn berenzusje
ontvoert uit het circus dat toevallig Apeldoorn aandoet! En dan het meereizen
met Bolke naar De Harz waar volgens iemand van de krant nog echte beren in het
wild leefden! Hoe spannend was daar de eerste ontmoeting van Bolke met Katja,
zijn latere eega!
Bijna al mijn kinder- en
jeugdboeken heb ik bewaard. Misschien vindt u het kinderachtig, maar ik mag er
graag in bladeren en weer eens een paar bladzijden lezen. En dan maar denken
wat je dacht toen je het boek voor de eerste keer las.
Heeft het papieren
(kinder)boek nog toekomst? Of zijn we binnenkort allemaal behalve aan de
smartphone en de i-pad overgeleverd aan het e-book en de e-reader? Voor mij
haalt niets het bij het papieren boek met de lekker ruikende drukinktletters en
de prachtige kleurenplaten.
Maar het gaat natuurlijk
vooral om de inhoud. Die moet kloppen: spannend, ontroerend, ontregelend,
interessant, leerzaam, opbeurend, wat u maar wilt, zijn. Dat geldt ook voor
kinderboeken. Dat geldt vóóral voor kinderboeken. Want met lezen kun je niet
vroeg genoeg beginnen.
Vandaag, deze derde februari,
regent het katten en honden (zoals de Engelsen zeggen). In plaats van dat het -
gelet op de datum - vriest dat het kraakt, regent en mist het voortdurend.
Sommige vogels komen niet meer buurten op mijn voederplankje, maar zijn bezig
bij het plaatselijk reisbureau een nestplaats te reserveren waarna zij op zoek
gaan naar een geschikte partner.
Vandaag een week geleden
maakte men zich op voor wéér een toertocht. Een reis per schaats over bevroren sloten,
meren en kanalen, van de ene stempelplaats naar de volgende koek-en-zopietent.
Je ziet goed ingepakte slierten van duizenden toertochtrijders door het
landschap glijden, op hoge of lage noren, van enige spijs en drank voorzien, goed
gemutst, met vrolijke ogen en rode neuzen. Je hoort de krassende
schaatsgeluiden en hoort de mensen tegen elkaar zeggen: geniet van het ijs,
maak een toertocht, benut nog vlug deze gelegenheid, want morgen dooit het.
Schaatsen hebben we hier in
de lage landen altijd gedaan. Zolang die lage landen bestaan en het door- en
overstromende water bevriest. Aanvankelijk op benen botjes, later op Friese
doorlopers met van die onmogelijke teen- en hakleren en dito linten om ze onder
je schoenen te binden. Als kind - achter een stoel of gesteund door je vader -
op wiebelende voeten lopend en glijdend. Tot je de slag te pakken had. En
wanneer dat het geval was, was je voor je hele leven onder de pannen. Immers:
wie eenmaal heeft leren schaatsen leert het nooit meer af.
Dit jaar verliep alles iets
anders. De winter duurde maar veertien dagen en voordat het ijs dik genoeg was
om al die duizenden toertochtrijders te dragen waren er van die veertien al
tien dagen voorbij. Iedereen zei dus: profiteer ervan nu het nog kan!
Het gevolg was dat er zoveel
toertochtrijders op kwamen draven dat er op de meren en plassen files
ontstonden. En het gevolg dáárvan was weer dat mensen van het ijs weggestuurd
moesten worden omdat het te gevaarlijk werd. Maar niet getreurd! Want daar komt
over de dijk een tractor aangereden met een lange aanspan die je meeneemt naar
de finish. Winter 2013.
hieronder: ijspret anno 1677 (Avercamp), 1935 (Amsterdam-Noord) en 2013
Situatie 1: Op een koude
februari-avond fietst Jannes de Kluinder langs het kanaal wanneer plotseling de
bestuurder van een auto die van de andere kant komt de macht over het stuur
verliest waardoor de auto te water raakt. Jannes de Kluinder aarzelt geen
moment: hij gooit zijn fiets aan de kant, springt in het ijskoude kanaal en
bevrijdt de bestuurster (mevrouw Jansen-Grijsoord) uit haar hachelijke positie.
Situatie 2: Op een koude
februari-avond steekt Betty Jansen-Grijsoord al vroeg de open haard aan waarna zij
zich voor de tv zet om naar haar favoriete programma Voice of South Holland te gaan kijken. Anderhalf uur en vijf
reclame-onderbrekingen verder ziet zij dat haar favoriet Johnny the Clover
(artistennaam voor Jannes de Kluinder) de finale wint.
Sommige woorden verliezen in
de loop van de tijd hun oorspronkelijke betekenis. Daar is op zichzelf niets op
tegen: de taal is altijd in beweging. Nieuwe woorden komen en oude versleten
uitdrukkingen verliezen hun betekenis en verdwijnen uit het gezichtsveld. Toen
ik eens in Suriname iemand een bosje bloemen gaf, sprak zij over een 'ruiker
bloemen'. Maar wie weet tegenwoordig nog wat een ruiker is?
Sommige andere woorden verschuiven
hun betekenis. Beter gezegd: zij verbreden hun betekenis. Neem bijvoorbeeld het
woord 'held' Vroeger was een held iemand die met gevaar voor eigen leven het
leven redde van iemand anders. Iemand die een oud vrouwtje uit een brandend
perceel haalde was een held. En terecht. Tegenwoordig is iedereen die een beetje opvalt een held.
Jannes de Kluinder uit
situatie 1 is een echte held. Dit in tegenstelling tot zijn naamgenoot in
situatie 2. Want wat die laatste doet heeft niets met gevaren voor eigen leven
te maken. Dat hoop ik althans. Maar iedereen noemt hem wél een held!
Zo is het: elkeen die maar
een beetje (zeg maar rustig: een klein
beetje) bijzonder is, noemen wij tegenwoordig een held. Zelfs de nationale
figuren uit onze geschiedenisboekjes. Hieronder ziet u vijf nationale
Nederlandse helden die zich voor deze gelegenheid in een batman-achtige
uitrusting hebben gestoken. Aan u de eer (en voor de zeer geachte Vlaamse
lezeressen en lezers een uitdaging) om deze geschiedenishelden met naam en
toenaam te noemen. Als u meedoet moet u even de volgende alinea overslaan, want
dáár staan de antwoorden.
Prins Willem van Oranje - 1533-1584
(commentaar overbodig, want die kent iedereen)
Willem Drees - bekend
PvdA-staatsman en grondlegger van de AOW waarbij je van Drees trekt
Thorbecke - beroemd Nederlands
staatsman uit de negentiende eeuw
Johan Cruijff - eminent
voetballer en zakenman
Michiel A. de Ruijter -
admiraal en draaier aan een groot wiel
Kijk, dat bedoel ik. Niemand
zal ontkennen dat de vijf getoonde Nederlanders van eminent belang zijn geweest
voor de samenleving in onze lage landen aan de zee. Maar noemen wij deze
eerbiedwaardige personen 'helden'?
U mag het zeggen want de
Nederlandse taal richt zich naar degenen die haar uitspreken en gehoorzaamt
hen. U hebt het voor het zeggen. En niet andersom.
Nu ik u dit schrijf,
schrijven wij 21 december: de kortste dag van het jaar. En omdat het vandaag
zwaarbewolkt is en miezert, blijft het praktisch de hele dag donker. Veel
mensen hebben een hekel aan het donker. Ik niet.
Bijna integendeel: het donker
is mijn vriend. Lichtelijk overdreven natuurlijk, maar toch met een kern van
waarheid. Als u mij op een koude, pikdonkere winteravond met nieuwe maan vraagt
om de krant uit de brievenbus te halen, waarbij u moet weten dat deze bus tweehonderd
meter verderop aan de grote weg staat, dan straft u mij daarmee niet. Althans
niet met de duisternis an sich. Ik
weet de weg en vind ook zonder een hand voor ogen te zien vlug en soepel het
juiste pad. Sterker nog, ik geniet ervan zo in het donker mijn weg te gaan.
Natuurlijk begrijp ik dat
velen de duisternis associëren met zaken als angst, afschuw, schrik,
bedreiging, leed en ellende, ziekte en dood. Even vanzelfsprekend vind ik het
dat velen niet meer in het donker over straat durven gaan, omdat aan alle
kanten onheil schijnt te dreigen. Toch is dit op mij persoonlijk minder van
toepassing. Natuurlijk verkies ik het licht boven het donker. En ik ben ook wel
eens erg bang geweest ín het duister,
maar ik heb nooit geen angst gekend vóór
het duister. Het heeft waarschijnlijk te maken met een karaktereigenschap die
zich al in mijn vroege jeugd heeft ontwikkeld.
Ik denk dat ik om en nabij
vijf, zes was. Ooit heb ik toen een flard van een gesprek opgevangen dat mijn
moeder had met een bezoekende vriendin. Het ging over mij, daardoor staat het
gebrand in mijn herinnering. Het is een aardig kereltje, zei Ma, jammer
alleen dat hij zo ontzettend driftig kan worden.
U kent misschien ook wel de
emotie die je overvalt wanneer je denkt dat jou onrecht wordt aangedaan, wanneer
je je zin niet krijgt, wanneer anderen voor hun beurt gaan terwijl jij toch aan
de beurt was, en u voelt al wat dan komt. Een laaiend gevoel dat vanuit je
lendenwervels via je ruggenmerg opstijgt naar je hoofd en culmineert in je
kleine hersenen waar de emoties zetelen. Je wordt tegelijk bloedrood en
witheet, verblindt totaal, en slingert alles wat toevallig voor de hand ligt
door je schootsveld, zodat iedereen dekking moet zoeken. Als het met mij weer
eens zo ver was dat ik met vorken en lepels ging smijten of een kleerhanger
doormidden brak, ging mijn moeder over op rigoureuze maatregelen. Zij schakelde
de duisternis in. Ofwel: ze sloot me op in een pikdonkere kast.
Het was een ingebouwde
muurkast op de eerste verdieping, aan het eind van de overloop. Er hing een
penetrante geur van mottenballen omdat de wintercollectie er werd bewaard. Her
en der stonden zakken en dozen met spullen die elders in de weg lagen. Op de
grond een stuk zeil, geen lap stof om een schip over het water te verplaatsen,
maar een stuk vloerbedekking met die onmiskenbare boengeur. Vertel mij niets,
ik weet er alles van. Bij een driftbui deponeerde Ma mij in de kast en sloot de
deur. Potdicht, maar niet op slot. Een dikke duisternis overstelpte mij, want
de kast had geen enkele relatie met de buitenwereld. Elke twee minuten kwam Ma
vragen of het over was en na een keer of vier was dat zo. Dan werd je
vrijgelaten met het verzoek om je in het vervolg beter te gedragen. Daar in die
pikdonkere kast, zittend op het zeil, met mijn rug tegen de muur, werden het
donker en ik vrienden.
Nu begrijpt U waarschijnlijk
ook hoe het komt dat ik het wel eens jammer vind dat je bijna nooit meer kunt
spreken van een complete duisternis. Want er is, ook bij ons in de afgelegen plattelandsgebieden,
geen minuutje in een etmaal dat het écht donker is, ongeacht het jaargetijde,
de weersgesteldheid en de toevallige stand van de maan. Ergens is er altijd en
overal wel een lichtpuntje dat met de beste bedoelingen de reiziger lichtend
helpt om veilig en gezond weer thuis te komen.
Soms kan ik s nachts de
slaap niet vatten. Dan sta ik op, loop zonder een lampje op te steken naar
beneden om daar mijn zonden te overdenken. Als ik door het keukenraam kijk, zie
ik op hemelsbreed driehonderd meter afstand om drie uur in de nacht een heldere
straatlantaarn die niemand bijlicht. (De kleine foto beneden.) Het licht is zo sterk dat je praktisch de
krant kunt lezen en niet bij wijze van spreken. De enige manier om de
vriendschap met het donker te onderhouden is je ogen te sluiten. Zo ver zijn we
van het duister vervreemd.
Na de kortste dag is het
spoedig Kerstmis: het feest van het licht. Daarom sluit ik afmet u prettige kerstdagen te wensen. Met
licht in de duisternis.
Iedereen kent de beroemde graficus M.C. Escher.
Iedereen kent ook Eschers meest beroemde driedelige houtsnede, die van de Metamorphose (II) uit 1939. Een summiere
beschrijving volstaat om te zeggen: o die, ja natuurlijk ken ik die. Een lange
(4 meter)
houtsnede met aan de uiterste linker- en rechterkanten het woord METAMORPHOSE.
Gaande van links naar rechts of omgekeerd zie je de vormen veranderen. Vissen
worden vogels worden reptielachtige dieren worden bijenraten worden velden op
een schaakbord worden huizenblokken worden
Als ik het moet zeggen, ik
ben tamelijk dubbelhartig in mijn opvatting over Eschers werk. De ene ziel in
mijn borst geniet van de sublieme, vernuftige en mysterieuze veranderingen in
het spel van lijnen en vormen. Mijn andere kant wordt er kregel van. Het is te
gezocht, te bedacht, te mooi om waar te zijn. Geef mij dan maar een simpel,
eerlijk landschapje met grazende koeien waarnaar je alleen maar hoeft te kijken
en waar je niets bij hoeft te denken.
Onlangs zat ik een boekje te
lezen met beschouwingen over het werk van Escher toen ik bedacht dat er ergens
bij ons op zolder nog een grote reproductie van dezelfde hand moest liggen.
Niet die lange, smalle metamorphose,
maar een andere beroemde. De daad bij het woord voegend en gewapend met een
zaklantaarn toog ik naar boven om te gaan zoeken tussen de talloze dozen en
zakken met spullen die je goed beschouwd al lang met het vuilnis had moeten
meegeven.
Ergens onder het schuine
afdak, overdekt met een stoflaagje dat glinsterde in het lamplicht vond ik mijn
bewaarmap. Zon grote grijze waarin je al je verzamelde reproducties bewaart
voor het nageslacht. Ik bukte mij om de map tevoorschijn te halen en open te
doen. Wat er toen gebeurde tart ieder voorstellingsvermogen.
Een klein sierlijk diertje
(salamander, hagedis?) was bezig de reproductie van Eschers Reptielen binnen te
wandelen. Op deze litho zie je reptielen zich losmaken van het papier waarop
zij zijn getekend. In een lange rij bewandelen zij vervolgens een route via een
dierkundeboek, een driehoekig plankje, een veelvlakkige bol, een koperen bakje
met sigaren en een Zwaluw-lucifersdoosje met het waarschuwend opschrift
Säkerhets Tandstickör terug naar het papier waar zij tot stof wederkeren om
even later een hernieuwd rondje te maken. Naar kenners beweren onovertroffen
getekend, niet zonder humor in beeld gebracht, en voorzien van een aantal
symbolische elementen waarover wij ons hoofd kunnen breken omtrent hun
betekenis. Het was duidelijk wat het oogmerk van het bezoekende reptiel was:
het wilde ook eens ervaren hoe het is om zon rondreis te maken.
Drie mogelijkheden dienen
zich aan.
(1)Een reptiel uit de rij zegt: Ga je gang, ritsen
toegestaan, houdt in en maakt plaats in de rij.
(2)De dieren in de rij herhalen ter plekke hun belofte dat
zij nooit en te nimmer een ander dier in hun rij zullen toelaten.
(3)Het bezoekende reptiel wacht rustig aftot iemand uit de rij even niet goed oplet en
per ongeluk een gat laat vallen dat hij vlug en handig al tussenwringend opvult.
Hoe het afloopt, kan ik u
helaas niet vertellen. Ik zou het wel kunnen, maar zoals bij iedere Escher moet
er wat te raden overblijven.
Bron : M.C. Escher: Reptielen
(1943) Litho, 334*386
U mag het
best weten: ik kijk weinig tv. Dat komt niet alleen omdat ik door al dat
geschrijf weinig tijd en energie kan spenderen aan de publieken of commerciëlen,
hoewel dat zeker een rol speelt. Het komt ook omdat ik in de tijd gezien mij
steeds minder blijk te kunnen concentreren op één bepaald iets. Een reportage,
een speelfilm, een documentaire. Zaken waar ik vroeger voor thuis bleef;
waarbij de tijd scheen stil te staan. Tegenwoordig kan weinig mij meer echt en
vooral langdurig boeien, zelfs bij
een fantastische pot voetbal dwaal ik na een kwartier af en zap naar iets anders dat evenmin mijn
aandacht kan vasthouden. Eerst dacht ik dat het aan het tv-aanbod lag, dat zou
immers kunnen, maar hoe langer hoe meer moet ik toegeven dat ik zelf de
schuldige ben. Ongedurig, dat is het woord. Er is echter één programma dat ik
zelden oversla. Dat is het onvolprezen Kunst en Kitsch.
Het meest
geniet ik van de van het tv-scherm afdruipende hebzucht van iemand die een
Delfsblauwe aardewerken kom met een Chinees tintje heeft meegebracht en nu
alleen maar één ding wil horen, namelijk de onvervangbare waarde die op de
erfgenamen (meestal het kinderengebroed) afkomt. Alle andere belangwekkende
informatie die de ter zake deskundige prijsgeeft, kan mevrouw Clarisse gestolen
worden. Zij wacht slechts op het ultieme, door Nelleke van der Krogt subliem
opgebouwde spannende moment dat bekend gemaakt wordt voor hoeveel euro het
kommetje verzekerd moet worden.
Spannend
is ook het advies van de vriendelijke meneer van de klassieke schilderkunst
vanaf de Gouden Eeuw tot en met Louis Quinze die steevast oppert om eerst maar
eens te beginnen met een schoonmaakbeurt. Het doek is namelijk vergeven van
stof, roet, sigarenrook en overig CO2-vergif dat zich met graagte aan het
vernis heeft vastgemaakt. Ziet u het vóór u? Hij pakt een wattenstaafje en
strijkt daarmee, nadat hij het stokje bevochtigd heeft met een of andere terpentinale
geheime vloeistof, over een hoekje van het schilderij. En zie daar: eeuwen
geleden geschilderde details worden plotseling weer zichtbaar!
Nu wil
het geval dat mijn kunstzinnige jongste broer mij enkele jaren geleden een op
een kunstveiling opgeduikeld schilderij liet zien. Ongesigneerd, bedekt met het
stof der eeuwen en voorstellende een (dienst)meisje dat zich in de lommer van
de klimroos, die zich zo mooi achteloos langs de muur naar boven begeeft, heeft
neergezet teneinde even wat slaboontjes af te halen. Het kan nog net voor het
donker wordt, schijnt ze te denken. Aan haar voeten scharrelt een toom kippen
op zoek naar iets eetbaars, want zoals iedereen weet gaat een kip nooit met een
lege krop naar bed. Het lijkt een lauwwarme zomeravond, maar de schijn kan
bedriegen, want kronkelt daar niet een sprankje rook uit de schoorsteen?
(Scroll voorzichtig even naar beneden, naar het bovenste plaatje van de twee,
dan begrijpt u wat ik bedoel.)
Met mijn
lekenoog zie ik dat bijna alles aan dit schilderij aanleiding is om het bij het
grof vuil te zetten. De lijst ontbreekt, en wat erger is, daar waar vroeger
waarschijnlijk een lijst gezeten heeft is overal langs de rand de complete
verflaag verdwenen. Met huid en haar afgebladderd. Ook elders in het beeld
dreigen stukjes verf van het doek af te vallen, daarbij stukjes voorstelling
meenemend.De schaduwpartijen zijn
bruin, grijs en grauw en het lijkt mij sterk dat dát vanaf het begin de
bedoeling van de onbekende schilder is geweest.
Maar kijk
nou eens goed, zeg ik tegen mijzelf. Zie je niet dat hier een meester aan het
werk is geweest? Je moet kijken naar de details die ertoe doen. Hoe fijn is
niet het meisje geschilderd! En die klimroos: fabelachtig, om maar helemaal
niet te spreken van de manier waarop de kippen en de haan zijn geschilderd. In
mijn ogen is dit een klein meesterwerk, en wanneer u zegt dat dit dan een
kwestie is van mijn slechte ogen, dan trek ik mij daar niets van aan.
Laten we
het advies van de vriendelijke Kunst &Kitsch-deskundige opvolgen en om te
beginnen proberen het schilderij schoon te maken. Maar hoe doe je dat zonder iets
te beschadigen? Begin er niet zelf aan, zegt de deskundige, maar laat dat tegen
een kleine vergoeding (droog brood bijvoorbeeld) doen door een expert. Maar dat
moet je niet tegen Terra zeggen, want dat is zijn eer te na.
Dus zocht
ik diverse bronnen (boeken, paperassen, internetsites) naar hulp. Over hoe je
een klassiek olieverfschilderij moet schoonmaken blijken bibliotheken gevuld te
kunnen worden. Sommige betweters zweren bij het wattenstaafje met spuug (spi-je zeggen wij in ons beeldend
dialect), anderen gebruiken een halve doorgesneden rauwe aardappel. Een
enkeling beweert bij hoog en bij laag dat niets beter helpt dan roggebrood dat
je eerst tussen je vingers tot een soort stopverf hebt gekneed. Het schijnt de
kunst te zijn de bovenste laag vernis, en daarmee alle in de tijd opgelopen
viezenis te verwijderen. De moeilijkheid is uitsluitend
de vernis en niet de verf zelf aan te pakken.
Met gedenatureerde96procents alcohol en een wattenstaafje heb
ik een poging gewaagd. Het is helemaal niet onmogelijk dat er nu iemand in het
land opstaat en mij toevoegt: dat had je nu juist níet moeten doen. Had maar
(en dan volgt een ander huismiddeltje) gebruikt. Na het schoonmaken heb ik het
schilderij weer voorzien van een vers vernislaagje dat de beeldschone beeltenis
beschermt tegen weer en wind. Bovendien heb ik het schilderij voorzien van een
nieuwe lijst. Helemaal beneden ziet u het resultaat. De bovenste afbeelding is
een scan van het grootste gedeelte van het schilderij. Het tweede plaatje is
een uit de hand genomen foto. Ik heb geprobeerd alles zo natuurgetrouw op uw
computerscherm te projecteren, zodat u het verschil kunt zien.
Het grote
voordeel van zon grote schoonmaak is dat je iedere vierkante centimeter van
een schilderij grondig leert kennen. Al onder het schoonmaken vallen je dingen
op die je eerst helemaal niet bemerkt had. Zoals die mooie ronde hoepeltjes om
de duigen van de Jan Huygen-ton. Het nadeel is dat je weer vijfentwintig jaar
moet wennen aan de nieuwe aanblik.
Het
schilderij? Mooi is het en mooi blijft het. Net als K & K.