Tot de meest ingrijpende
jeugdherinneringen behoort naar mijn mening zeker zoiets als verdwalen.
Iedereen kent het; iedereen heeft er wel ervaringen mee gehad. Iemand is zelf
als kind verdwaald of iemands kind is verdwaald. De herinnering eraan neem je
je hele leven mee.
In mijn geval speelde het
verdwalen zich niet af in een dorre vlakte der woestijnen of in een groot,
ondoordringbaar woud. Nee, ik ben ooit verdwaald in een grote stad. Als je Den
Haag tenminste een stad wilt noemen, (wat ik zeker doe, vooral nadat ik er
verdwaald was,)maar u weet dat sommigen
nog altijd van mening zijn dat Den Haag een (groot) dorp is. Tot de voorsteden
van Den Haag behoren ook Loosduinen en Scheveningen.
In de oorlog werden veel
Scheveningers door de Duitse bezetter gedwongen te evacueren naar verre vreemde
streken. Op de boerderij van mijn oom (Rudolf) en tante (Dina) in de Gelderse
Achterhoek maakten wij toen kennis met de familie Kuiper, evacués uit
Scheveningen. Na de oorlog wilden de Scheveningers iets terug doen en nodigden
onze familie uit voor een bezoekje. Waarop de familie Terra Sr. de koffers
pakte en met bus en trein naar het verre westen trok.
Op zondag ging men naar de
kerk. Te voet, want het was blijkbaar niet ver en vervoer voor iedereen was er
blijkbaar niet. De jonge Terra, destijds zeven jaren jong, had zijn zondagse
pakje aangetrokken en huppelde vrolijk voor de anderen uit. De straat uit, het
plein oversteken en daarna de eerste weg links. Of was het rechts?
De kerkdienst verliep zoals
thuis: dezelfde prevelementen, dezelfde gezangen, dezelfde verveling voor
iemand van zeven. Na de kerkdienst hoorde ik mijn oudere broer tegen mijn
eveneens oudere zus zeggen dat hij gemakkelijk alleen de weg naar het
logeerhuis kon vinden. Die uitdaging durfde de kleine Terra ook wel aan. Hij
onttrok zich vlug aan de hoede van het gezelschap en sloeg al rennend de
terugweg in. Totdat hij zeker wist dat hij in een straat liep waar hij nog
nooit eerder gelopen had. En die winkel op de hoek zag hij ook voor het eerst
van zijn leven. Hij was de weg kwijt: verdwaald.
Hij was in een volstrekt
andere wereld terechtgekomen. En wist niets anders dan dat de familie Kuiper op
nummer 32 woonde en dat door de straat waarin zij woonde geen tramrails liepen.
Hoe de straat heette was hem totaal onbekend.
Veel Hagenezen moeten hem
hebben gezien: een verlegen Achterhoeks jongetje dat beschroomd langs de huizen
loopt en kijkt of hij ergens het huisnummer 32 kan vinden. Tevergeefs
natuurlijk. Er staan honderden huizen in Den Haag met het nummer 32, maar als
je ze nodig hebt, zijn ze er niet.
Ondertussen, het loopt
ondertussen tegen tweeën, is bij de families Terra Sr. en de familie Kuiper een
lichte vorm van paniek ingetreden. Waar zou die jongen zijn? En als hem maar
niets overkomen is! Totdat er gebeld wordt. Een kennis van de familie Kuiper
komt de verdwaalde Terra terugbrengen. Wij hadden hem in de kerk gezien en nu
liep hij overal de voordeuren af te zoeken, wat ons zeer verbaasde!
Groot was de opluchting.
Mevrouw Kuiper opperde voorzichtig of een kleine lijfstraf niet op zijn plaats
was, maar daar kwam niets van in. Mijn ouders waren veel te blij dat ik de
verdwaalsessie zonder kleerscheuren was doorgekomen.
En ikzelf? Tot op de dag van
vandaag weet ik het adres van de gastfamilie in Den Haag / Scheveningen.
Boreelstraat 32. Ik zal het nooit van mijn leven vergeten, ook al word ik 132.
Onlangs, op 4 februari van
dit jaar, heb ik u in een verhaaltje met de titel Harmonie verteld van het harmonium dat in mijn ouderlijk huis stond
en daar met behulp van een Harmonium-Schule werd bespeeld. Zon harmonium is in
de ogen van velen een larmoyant, flemend surrogaat-muziekinstrument dat
uitsluitend geschikt is om vrome liederen op te spelen. Anderen, waartoe ook uw
dienstwillige schrijver behoort, beweren bij hoog en laag het tegendeel. Met
een harmonium is, mits goed, vakkundig en met liefde bespeeld, niets mis.
Integendeel: een harmoniumklank geeft extra dimensies aan muziek.
Nu wil het geval dat een
geacht familielid een broer - mij gisteren een veelkleurig plaatje stuurde met daarop een
wat ouder echtpaar dat op een zonnige zomerzondagavond pogingen doet een duet te
zingen. Zij, de vrouw, bespeelt het harmonium. Hij, haar eega, heeft een
zangbundel in de hand en probeert zijn vrouw bij te houden. Uit alles blijkt
dat zij het met hart en ziel doen. Daarom is de vraag of het ook nog een beetje
klinkt,overbodig. Met liefde en inspanning voortgebrachte muzikale
klanken klinken per definitie prima. Ook al is die opvattingslechts voorbehouden aan de uitvoerders zelf.
Kijkend naar het plaatje denk
ik aan onszelf. Zó zullen wij er over een groot aantal jaren dus uitzien:
mevrouw aan het harmonium en ikzelf met een gebroken stem de tweede stem
zingend. Als ik het plaatje vergelijk met een recent genomen foto ikzelf
speel Handels Largo en mevrouw is elders bezig de was te strijken - die ik u ook
laat zien, overkomt mij de gedachte dat het er al aardig op gaat lijken.
Weet u overigens wat de tekst
aan het muur betekent? Het is een Friese wijsheid die aldus luidt: Doch dyn plicht en lit de ljue rabje.
Vertaald: doe je plicht en laat de mensen maar kletsen.
Inderdaad, onlangs heeft het
bij ons weer eens behoorlijk gefikt. Het begon met een stapeltje vlamvattende
takjes, maar al gauw breidde het vuur zich over de stenen uit. Totdat
uiteindelijk de vlammen zijwaarts en via de zoldering zich een weg naar buiten
zochten.
Gelukkig, de brand was niet
verbonden met begrippen en uitdrukkingen als: totaal in de as gelegd, alle have
en goed verbrand, gelukkig goed verzekerd, een vastberaden optreden van de
brandweer redde het belendende perceel. Nee, daar was ook geen enkele reden
voor. Het vuurwerk speelde zich immers af in onze stenen bakoven, de plaats
waar wij heel af en toe ons dagelijks brood bakken.
Maar een mooi vuurwerk was
het zeker. Een bakoven stoken is een vak apart. Zon stenen bakoven is namelijk
gewoon een langwerpige holte die aan alle zijden door vuurvaste stenen omgeven
is. De voorkant wordt geopend en gesloten met behulp van een zware gietijzeren
deur. De deur wordt geopend en op de stenen vloer wordt een aanvankelijk klein
voorzichtig vuurtje aangestoken. De kunst is het vuur zo in de oven te spreiden
dat de zuurstof vrije toegang heeft.
Want zonder zuurstof geen vuur, zoveel is zeker. Daarom laten wij het vuur
langs de zijwanden branden. De rook en de resterende afvalstoffen trekken boven
langs de zolder naar voren en verder via de provisorische schoorsteen naar
buiten. Daardoor kan er beneden nieuwe zuurstoftoegang vinden.
Het stoken van de oven
voorzichtig beginnen en groots, maar altijd gecontroleerd, eindigen, duurt
ongeveer een uur. Of de oven heet genoeg is om er brood in te kunnen bakken, is
een kwestie van gevoel en ervaring. Een te hete oven doet het brood verbranden en
zwart blakeren. Een te lauwe oven belemmert het deeg om helemaal gaar te
worden. Ook hier geldt de wet van de gulden tussenweg.
Voorzichtig leggen wij het
geknede en gerezen brooddeeg op een plank, de schieter genaamd. Daarmee
schuiven wij de broden in de hete oven. Die is ondertussen gereinigd en
schoongemaakt zodat het brood behaaglijk op de nog warme vloer kan liggen. Er
is plaats voor ruim twintig broden van 400 gram, maar voor deze gelegenheid
doen wij het met minder.
Iets meer dan twintig minuten
duurt het bakproces. In deze tijd blijft de ovendeur hermetisch afgesloten.
Alleen tegen het einde verraadt een overheerlijke geur dat het brood begint te
garen. En de smaaken de geur van het
brood dat daarna uit de oven komt, is onbeschrijflijk. Voorzichtig snijden wij
een sneetje nog-warm-brood af en bedekken dat met een beetje boter en een
laagje heerlijke marmelade. Er bestaat niets heerlijkers. Geloof mij maar.
Om maar meteen met de deur in
huis te vallen: dit wordt mijn 100ste blogje. In februari 2009, ruim
twee jaar geleden dus, postte ik mijn eerste tekst naar bloggen.be. Het heette toepasselijk Welkom met een groet. Het kon
geen kwaad, vond ik, om de eventuele lezers(essen) voordat zij overgaan tot het
lezen van een verhaaltje even welkom te heten en te groeten. (Ik heb het al die
jaren maar laten staan.)
Hoewel ik geen liefhebber ben
van veel en tamelijk nutteloze informatie, geef ik u even de statistieken van de
afgelopen blogperiode. Tussen 6-2-2009 en vandaag 29-04-2011 heb ik dus 99 weblogjes
geschreven met in totaal 43.552 woorden. Een gemiddeld verhaaltje omvat derhalve 440 woorden, met een maximum
van 667 en een minimum van 89. Als u vindt dat de verhaaltjes voor een weblog
aan de lange kant zijn, en wanneer ik vind dat het nogal meevalt, hebben wij
beiden gelijk. Ik had u ook nog even enkele andere statistische grootheden
willen meegeven zoals de variantie en de standaard-meetfout, maar daar zit
niemand op te wachten.
Natuurlijk zijn deze gegevens
behalve tamelijk nutteloos ook weinig interessant. Andere vragen zijn veel meer
de moeite waard. Zoals: hoeveel mensen lezen nou zoiets? Wat vinden zij ervan?
Dát is pas interessant. Maar zoals bij zoveel onderzoek wordt de vraag wel
gesteld, maar niet beantwoord. Dat is blijkbaar te moeilijk en te ingewikkeld.
Laat ik tenslotte ook hier
maar weer een letterlijk dubbelzinnig antwoord geven. In de eerste plaats doet
het er niet zoveel toe hoeveel mensen genieten van een internetverhaaltje.
Misschien zijn het er maar een paar, so
what? En verder ben ik van mening dat geen enkele schrijver moet proberen
het iedereen naar de zin te maken. Iedere vogel moet zingen zoals hij gebekt
is. Een nachtegaal jubelt, een koekoek koekoekt en een kraai krast. Die zou je
in het uiterste geval de nek kunnen omdraaien. Maar u weet, ik kan nog geen
vlieg kwaad doen, laat staan een kraai. En zeker niet bij mijn jubileum.
Je begrijpt: toen oom
Cornelis een inderdaad schandalige opmerking maakte over de japon van zijn
schoonzuster Marianne waren de rapen gaar! Dit zou een zijn zin kunnen zijn
uit een door mij nog te schrijven keukenmeidenroman. Het gaat mij nu even om de
laatste vier woorden. De rapen waren gaar. Rapen zijn waarschijnlijk kookbare
dingen, zoals inktvissen, aardappels of biefstukken. In elk geval worden ze
gaar (en waarschijnlijk dáárdoor eetbaar) en dat schijnt, gezien het
uitroepteken heel erg en bedreigend te zijn. Als de rapen gaar zijn, nou, berg
je dan maar!
Zet er kool voor en het
raadsel is opgelost. Net als bij mezen. Wat een mees is, weten er niet veel.
Maar vraag je wat een koolmees is, dan vertelt iedereen je van het schattige vogeltje
dat s winters aan de vetbol hangt. Zo gaat het ook met rapen. Zeg koolrapen en
ik begrijp je. Het is een of ander afschuwelijk smakend soort groente.
Je kunt er het
enkelvoudswoord kool vóórzetten (raap wordt koolraap). Je kunt er ook de meervoudsvorm
stelen áchter zetten, waardoor raap verandert in raapstelen. Dáár wil ik het
met u even over hebben.
De stelen van raapstelen zijn
de stengels. In onze achterhoekse binnenlanden spreken wij daarom nooit van
raapstelen, maar altijd van stengels. Je zaait vroeg in het voorjaar het fijne
stengelzaad in de broeibak buiten in de groentetuin. Na enkele dagen zie je
voorzichtig een groenachtig doorschijnend rijtje verschijnen. Door de relatieve
warmte (in de zon en achter glas) groeien de rijtjes als kool. Wanneer ze door
de bank genomen twaalf centimeter groot zijn, komt mijn vrouw met een scherp
mes en snijdt met een ferme jaap de stengels net boven de grond af. De stengels
worden in een mandje meegenomen naar huis, daar geblancheerd (vraag me niet wat
het is!) en vermengd met gekookte aardappelen. Je kunt de stengels natuurlijk
ook als gestoofde groente eten, zoals wij dat met spinazie doen.
Hieronder twee plaatjes. Op
het eerste ziet u de half afgesneden stengelrij in de broeikas. Links de
opkomende spinazie en rechts de slaplantjes die wachten om uitgedund te mogen
worden.
Het lekkere van
raapstelenstamppot wordt in al zijn glorie duidelijk op de tweede foto. Jonge,
verse raapstelen, tot puree verwerkte smakelijke aardappels. Plus enkele
brokjes hacheevlees, een toefje peper, een lepeltje saus, een snippertje
bieslook. Niet te vergeten een snufje zout. En dan natuurlijk verwend met
spekjes er bovenop! Dobbelsteentjes gebakken spek waarvan het vet de
raapsteellekkernij nóg een beetje smeuïger maakt. Vork en mes liggen naast het
bord, maar je zou je vingers er bij opeten.
Jammer, maar waar. Alleen de
eerste snede raapstelen is de moeite waard. Ze moeten jong en vers zijn. Later
worden ze zo heb ik mij laten vertellen grof in de mond en bitter. Maar wat
geeft het: wij verheugen ons nu al op de raapstelen van volgend jaar!
Je hebt van die
voorjaarsdagen dat een of andere kriebel je zegt dat het hoog tijd wordt om te gaan opruimen. Meestal betekent opruimen bij ons het verplaatsen van een goed
van de ene kant van het huis naar de andere of van de ene hoek van de kamer
naar de tegenovergestelde. Want wij kunnen maar heel moeilijk afstand doen van
iets waarvan het nut weliswaar niet aangetoond kan worden, maar dat daarentegen
zoveel dierbare herinneringen met zich meedraagt dat het zonde, nee doodzonde
is, om het definitief van je huis en haard te verwijderen.
Deze keer was een van de oude
bijgebouwen aan de beurt. Wij noemen dat het mantelpotshuusken. (Een
mantelpot was vroeger een grote kookketel met bijbehorende houtkachel, waarin
voer (meest aardappels) voor de varkens werd gekookt.) In dezelfde ruimte
bevindt zich ook een grote steenoven waarin wij heel af en toe zelf ons brood
bakken.
Bij het opruimen van deze
ruimte, dus bij het optillen en verplaatsen naar een andere plek, ontmoette ik een
tweetal oeroude gebruiksvoorwerpen met één gemeenschappelijk kenmerk: beide
zijn ze voorzien van spits uitlopende houten of metalen pennen. Ik laat ze u hieronder
even zien.
De eerste is van hout. Het is
een hand-eg. Hij ligt hier eigenlijk op zijn kop met de houten pennen naar
boven. Aan een van de hoeken zit een stevig touw vastgemaakt met aan het eind
een dwarsbalkje. Hoe werkt het? Je bent met zn tweeën, pakt ieder een kant van
dat dwarsbalkje, legt de eg met de punten naar beneden op de pas geploegde
akker en trekt vervolgens de eg over de voren zodat de kluiten verkruimeld
worden en er een mooi zaadbed ontstaat. De pennen staan een beetje schuin, dat
egt beter. Zwaar werk, dat wel.
Aan het tweede voorwerp heb
ik een gruwelijke hekel. (Ik meen er natuurlijk niets van, het is een wat
flauwe woordspeling.) Want dit is werkelijk een hekel. Een stevig houten blok
dat je op de ondergrond kunt bevestigen met in het midden een rij kolossale ijzeren
pennen. De pennen zijn niet rond zoals normale spijkers, maar oud en vierkant
gesmeed. Val er niet pardoes met je gezicht op, want dan is het leed niet te
overzien. Wat doe je ermee en wat kun je ermee? Je kunt er vlas mee braken, dat
wil zeggen je kunt een bos droge vlas tussen de pennen doortrekken om die
zacht, dun en soepel te maken. Later wordt dan van dit gewas linnen gemaakt.
Je kunt ook iemand over de
hekel halen, figuurlijk gesproken. Maar dat doe ik niet. Ik hecht teveel aan de
tastbare, aan het échte, aan de lijnen en vormen die je kunt voelen, aan de
spitsvondigheden waar je voorzichtig mee moet omgaan.
Vandaag laat het weekblad van
de Volkskrant-fotokalender 2011 mij een intrigerende foto zien van een jonge
landbouwer en een koe waarschijnlijk Jenny 34 die een wedstrijdje doen wie
het hardste kan trekken. Men gebruikt een lang, degelijk touw. Aan de
linkerkant zit het vast aan het kopstel van Jenny, rechts houden de
boeren-geplastificeerde-handen het vast. De foto de maker is Marcel van den
Bergh is om verschillende redenen intrigerend. Bovendien fraai van opbouw.
Mooie perspectieflijnen van rechts naar links: de dakgoot, de rijen dakpannen,
het touw.
Wie zal de wedstrijd winnen?
De boer die uit alle macht en al touwtrekkend probeert de koe in de stal te
loodsen? Of de koe die daar geen enkele trek in heeft? De jonge boer leunt
achterover om enigszins tegenwicht te bieden. Jenny zet zich schrap. Je hoort
haar denken: wat wil die man nu weer van me?
Ik wed met u dat de foto
geënsceneerd is. De fotograaf heeft aan de boer gevraagd op déze manier aan de
koe te trekken. Zo, met zon lang touw, uit zogenaamd alle macht. Misschien
heeft de fotograaf ook een dealtje gemaakt met Jenny door haar een lekkere
lijnkoek te beloven wanneer zij daar blijft staan zoals zij daar nu staat.
Waarom denk ik dat er theater
gespeeld wordt? Omdat geen enkele boer een koe op deze manier, met zon lang
touw, zal proberen een koe naar de bestemde plaats te leiden. Een koe naar de
stal leiden doe je voorzichtig, met verleidende praatjes, met lekkere
voedselbrokken, met een kort touw. Nog beter: je doet het met zn tweeën. De
ene voert het leidzame beest aan het touw mee en de andere duwt een beetje van
achteren tegen de koe waarbij hij diens staart enigszins linksom draait. De koe
raakt daardoor in de war en verzet zijn poot. De voorste boer zorgt er dan voor
dat het in de goede richting gebeurt.
Zo doe je dat. Dat zal
iedereen die wel eens een koe aan een touw van de wei naar de stal heeft
gebracht beamen. Wij, mens en koe, laten ons niets wijsmaken.
Anna kent u waarschijnlijk
wel. (Ik bedoel niet dat Anna ú kent, maar dat u Ánna kent.) Dan weet u ook dat
Anna niet voor de poes is. Zij laat niet met zich spotten, ze laat zich niet
kisten. En als haar man het weer eens te bont heeft gemaakt en s avonds laat
het is al twaalf uur! - beneveld thuis komt, aarzelt Anna niet om haar eega met
een stok te lijf te gaan.
Anna moest eens wachten,
wachten op haar man.
s Nachts om twalef uren,
daar kwam Jan pas an.
Goeienavond Anna,
Goeienavond Jan,
Waar zijt gij gebleven?
Waar komt gij vandan?
Anna ging naar boven,
haalde een dikke stok.
Kwam toen weer beneden
sloeg Jan op zijn kop!
Dit is een oeroud liedje dat
ik met veel moeite uit mijn geheugen heb geperst. Het liedje werd gezongen door
de touwtjespringende meisjes op het schoolplein. Voor of na schooltijd, of in
het speelkwartier. Met twee meisjes aan de uiteinden draaide het touw zijn
rondjes en om de beurt sprongen de meisjes in.(Inspin, de bocht gaat in.) Daarbij werd het
bovenstaande lied van Anna gezongen.
Hoe weet jij dat allemaal?
Jongens deden toch nooit mee? Was je soms jaloers dat je niet mee mocht doen?
Stond je de meisjes af te luisteren bij hun onschuldige touwspringspelletjes?
Het was inderdaad zo dat geen
jongen op het schoolplein het in zijn hoofd haalde om mee te springen. (Thuis
wel, maar dan zagen de andere jongens uit je klas het toch niet.)Touwtje springen deden meisjes. Ofwel alleen,
solo dus, met een touw van anderhalve meter met zon houten handvat aan het
uiteinde. Ofwel met zn allen: elkaar afwisselend (inspin de bocht gaat in,
uitspuit de bocht gaat uit) of allemaal samen. Wie af was en het touw deed
stilstaan, moest voor straf aan een van uiteinden gaan staan en het touw
draaien.
Nee, touwtjespringen was net
als kaatseballen (met drie ballen; of, als je er een meester in was: met vier of
zelfs vijf) voorbehouden aan meisjes. Jongens mochten alleen op een afstandje
toekijken.
Wie heeft ooit beweerd dat
een Terra-memorie - een vertelsel uit een grote reekswaaruit u naar hartenlust kunt kiezen
altijd vrolijk, humorvol en spitsvondig behoort te zijn? En wie is van mening
dat een dergelijk verhaaltje altijd over iets belangrijks moet gaan? Terra zelf
heeft een andere opvatting: hij vindt dat je ook over de meest onbenullige
onderwerpen een interessante tekst kunt schrijven. Bijvoorbeeld over huis, tuin
en keuken-dingen. Terra vindt dat je bijvoorbeeld over je magnetron in de
keuken of over je versleten vloerbedekking in de huiskamer een spannend verhaal
kunt schrijven. Merkwaardig genoeg zijn het dan vaak verhalen met een
historisch tintje. Ze zijn werkelijk waar echt gebeurd.
Neem nu het schrijfbureau dat
sinds een tijdje ergens in ons huis een plek gevonden heeft. Samen met zijn
bijpassende stoel. Schrijfbureau en bureaustoel zijn afkomstig uit de inboedel
van mijn ouderlijk huis. Beide zijn van degelijk eiken. Het schrijfblad
vertoont aan de randen enkele kringen waar waarschijnlijk een rond heet
voorwerp heeft gestaan. Een keteltje met kokend water misschien. Of een kop
gloeiend hete koffie. Het roodachtige midden is linoleum of zeildoek,
waarschijnlijk om pas gemaakte inktvlekken te kunnen wegpoetsen. De stoel heeft
nu een bruinachtige bekleding, maar die is van jongere datum. In elk geval
wasoorspronkelijke bekleding
roodachtige gobelinstof met bloemenfiguren.
Bureau en stoel stonden
vroeger thuis in een kamer die wij het kantoor noemden. Mijn vader was destijds - in die
jaren vóór de oorlog - gemeenteontvanger, onder andere belast met het innen der
gemeentelijke belastingen. Mensen die overdag geen tijd hadden om naar het
gemeentehuis te gaan,konden s avonds
bij ons thuis die belastingpenningen betalen. Ik stel mij zon belastingbetaler
voor: iemand met zijn pet in de ene hand en de penningen in de andere. Achter
het bureau, op een comfortabele stoel gezeten, mijn vader die in de
gemeentepapieren nakeek hoeveel iemand aan de gemeenschap schuldig was.
Na het overlijden van mijn
vader trok mijn oudste broer in het huis. Hij nam de gehele inboedel over, dus
ook het bureau en de stoel. En na diens overlijden, een paar jaar geleden, zijn
de ouderwetse eiken kantoormeubels bij mij thuis op de boerderij beland. Want
ik kon het niet over mijn hart verkrijgen hen naar de kringloop te brengen. Er zitten
te veel verhalen en beelden aan vast die ik niet wil missen.
Zoals het merkwaardige gat
aan de rechterkant onder de armleuning. Tijdens de laatste oorlogsdagen in maart
1945 is ons dorp zwaar gebombardeerd. Van ons huis stond na afloop alleen de
voorste helft; de achterkant was weg. Overal zag je de sporen van de
granaatscherven. Eentje daarvan trof mijn vaders bureaustoel. Als u eens bij
ons op bezoek komt, kan ik u de wond laten zien. Hij zit er nog steeds.
Ga naar de mieren, gij
luiaard, en word wijs. Zo ongeveer spreekt de Prediker en ik ben geneigd hem
te volgen in zijn oproep. Want van de mieren kunnen we leren hoe belangrijk het
uit-de-mouwen-steken-van-je-handen is. Zij weten immers dat ledigheid des
duivels oorkussen is. Daarom sloven ze zich uit tot zij erbij neervallen. Als
mensen verstandig zijn, volgen zij hun voorbeeld. Op het kleurige plaatje
origineel een van zes alternatieven uit mijn oude blokkendoos dat ik u
beneden laat zien, is een aartsluilak bezig in het vrije veld een overvloedige
maaltijd tot zich te nemen, terwijl zijn achterneef rechts op de akker zich het
apenzuur werkt om te zorgen voor een goed zaaibed en daarmee voor een ruime
oogst die hem de winter door helpt.
En toch. Toch voel ik wel wat
voor het standpunt van de levensgenieter die anderen graag ziet werken. Want
waarom zouden we niet genieten van alle heerlijkheden die het leven biedt?
Waarom zouden we op school een hoog cijfer voor vlijt halen als het ook op een
gemakkelijke manier kan? Nee, de luilak heeft een slechte naam en hij staat in
een kwade geur, maar waarom eigenlijk?
Allemaal hebben we onze eigen
privéverlangens. Iets wat we nog graag zouden bezitten. Een leven zonder stress
of moeitevol werk waar je zó moe van wordt. Als kleine jongen droomde ik vaak van
een intrede in Luilekkerland. Een land, achter de horizon, waar het leven één
groot eetfestijn is. Het land waar de gebraden eend zomaar in je mond vliegt en
het land waar je je wijnglas aan de voorbij stromende wijnrivier vult. Een land
zonder huiswerk, zonder nare pijntjes en gebroken benen, zonder
teleurstellingen. Een land zonder bloed, zweet en tranen.
Het probleem was hoe er te
komen. In Luilekkerland, bedoel ik. Je kwam er, zei men, door je een gang en
een ingang te eten in en dwars door een reusachtige rijstebrijberg die het
tobberige, moeizame leven van het hier-en-nu scheidde van een leven in luiheid,
luxe en nietsdoen. Het eerste probleem was meteen al, dat ik niet wist wat rijstebrij
was. Wij gebruikten thuis het woord brij nooit. Wel hadden we weet van rijstepap,
dat we af en toe als toetje voorgezet kregen. Maar dat een brij hetzelfde is,
maar dan iets meer dichter en vaster van substantie, had niemand mij ooit
verteld.
Anno 2011 kookt mijn vrouw af
en toe rijstebrij. En we eten die het liefst met bruine suiker. Dan smaakt het
verrukkelijk. Al etend denken we dan aan het leven aan de andere kant van de
rijstebrijberg: het voor altijd en eeuwig onbereikbare land. Waar we net zoveel
kunnen eten als we willen. Waar we liever lui dan moe mogen zijn.
Iedere keer wanneer mijn blik
oostwaarts door het keukenraam zwerft zie ik hen. Meervoud en enkelvoud ineen.
Onze twee-eenheid: jonge eiken die enkele jaren geleden zomaar uit het niets
zijn ontsprongen en nu het landschap verfraaien.
Wie de vruchtbeginsels, de
zaden, de eikels, meegenomen heeft, weet ik niet. Waarschijnlijk eekhoorntjes
die aan het verzamelen waren geslagen teneinde voor een wintervoorraad te
zorgen. Ergens aan de rand van ons boerenerf, daar waar het onze ophoudt en het
land van de buurman begint. De laatste twee meters gebruiken we als een buffer,
een strook afscheiding waarin allerlei struiken en planten groeien. Ze schieten
onverwacht op uit de grond. Ze worden nooit door ons geplant, maar wanneer ze
verschijnen en bevallen mogen ze blijven staan. Soms wordt het ons te machtig.
Dan rooien we wat te veel is, zodat de rest iets meer aan zijn trekken kan
komen.
Ergens in oostelijke richting
staat dus nu al enkele jaren onze tweeling. Twee eiken die letterlijk sámen
opgroeien. Ze leunen in het midden tegen elkaar. Daar zijn ze ook het minst
ontwikkeld, want ze zitten elkaar in de weg. Aan de overige zijkanten groeien
ze gezamenlijk en voorspoedig op. Ze zijn ongeveer even hoog en hebben evenveel
takken en bladeren. Nu, in de winter, kun je doordat het bladerdak ontbreekt,
mooi zien hoe ze op elkaar lijken. s Zomers lijkt het een eenheid. Je ziet
nauwelijks dat het een tweeling is. Een één-eikige.
Als u zo vriendelijk bent
even naar beneden te scrollen, ziet u twee fotos met een landbouwattribuut dat
u ongetwijfeld kent. Het is de klassieke houten hooihark. Voor uw en ons gemak
even uit de schuur gehaald en schuin tegen de schuurdeur gezet zodat wij met
volle teugen van het beeld kunnen genieten. Want er zit een verhaal aan vast.
Mijn oud-oom Willem, broer
van Hendrik mijn grootvader van vaders kant,was iemand met enige kapsones. Dat wil zeggen: hij beweerde veel, sprak
veel (en luid), meende dat hij alles kon, en was voor de duvel niet bang. Later
toen het leven hem ingehaald had, werd dat allengs een stuk minder en werd hij
zelf stiller en milder. Maar als jonge man kon hij de hele wereld aan. Hij kon
ook dingen die anderen niet konden of niet durfden.
Eens, heel lang geleden
tijdens de hooioogst, ging iedereen ook de buren werden ingeschakeld - met
oom Willem mee naar het hooiland om het pas gemaaide gras bijeen te harken om
het te laten drogen. Van voor naar achter verschenen lange rijen hooioppers. In
de hete middagpauze, in de schaduw van de bomen, nadat de vrouwen die het eten
hadden gebracht met de restanten naar huis waren gegaan, en iedereen voldaan in
het gras lag, kwamen de verhalen. Eén van de buren vertelde een sterk verhaal
over slapen. Waarop oom Willem zei: weet je dat je staande in een hooihark kunt
slapen? Omdat iedereen hem ongelovig aankeek, voegde hij de daad bij het woord.
Hij pakte de hooihark en stak
die met de steel naar beneden en de tanden naar boven schuin in de grond.
Daarna legde hij zijn hoofd te rusten in het eind van de steel, daar waar de buigzame
steel zich in tweeën vertakt. Hij ging een beetje schuin staan om tegenwicht te
bieden aan de hark, sloot zijn ogen en deed alsof hij in slaap viel. Omdat het
zon koddig en bizar gezicht was, brak iedereen in een luid gelach uit. Dat
duurde een tijdje, totdat een verstandige buurvrouw vond dat het lang genoeg
geduurd had. Willem, riep ze, schei daar nu maar mee uit, het is genoeg
geweest. Maar Willem reageerde niet.
Willem reageerde niet meer.
Hij had op een haartje na zijn bewustzijn verloren. De twee taps toelopende
delen van de hooiharksteel sloten de bloedsomloop links en rechts in zijn hals
en nek volledig af. Bijkans door een wonder viel Willem inclusief hooihark om, (getroffen door een windvlaag? omver gestoten door de oplettende buurvrouw?) waardoor zijn hoofd en hals bevrijd werden uit de knellende omklemming.
Op zon manier doodgaan is
pijnloos, zei oom Willem jaren later. Ik heb het bijna zelf meegemaakt op het
hooiland. Ik raakte bekneld in een houten harkensteel. Je voelt het niet. Het einde komt stil en op kousenvoeten. Net als kolendampvergiftiging.
Zo eindigt dit aanvankelijk
zo vriendelijk ogende verhaal op een enigszins lugubere manier. En dat net op
de dag dat ik lees dat in enkele Amerikaanse staten de doodstraf met behulp van
de elektrische stoel wordt afgeschaft. Ook de doodstraf door ophanging. Of de
doodstraf met een pil. De doodstraf wordt in zijn geheel afgeschaft. Eindelijk.
Er was een tijd dat ik door
de tijd in gijzeling werd genomen. Ik bedoel: om de haverklap keek ik op een
van de vele klokken in huis; het werd een bijna pathologische gewoonte. Nou
nee, zó erg was het nu ook weer niet, maar ik betrapte mij er op zekere dag op
dat ik toch wel vaak naar de klok zat te kijken. Dat was op mijn werkkamer,
kamer 2.28, dus op de tweede van het zes verdiepingen tellende gebouw, waar ik
een riante ruimte bewoonde met een even riant bureau, waartegenover aan de muur
een smaakvol uurwerk haar dagen sleet. Iedere keer wanneer ik in gepeins
verzonk en daarna even het hoofd oprichtte, viel mijn blik op de klok. Zeker
zestig keer per uur en hoeveel dat per minuut is kunt u zelf wel uitrekenen.
Juist op tijd merkte ik dat
ik een slaaf van de tijd werd. Door dat nieuwe bewustzijn was het een eenvoudig
kunstje de klok van de muur te halen en hem te verstoppen in een van de vele
kasten, waar hij geen kwaad kon. De volgende stap was het verwijderen van mijn
polshorloge. Een fluitje van een cent, maar één met grote gevolgen. Niet langer
werd ik door de tijd opgejaagd. Niet langer was de tijd meester over mij: ik had
mijzelf van de tijdsdruk bevrijd en de tijdsboeien afgeworpen.
Nu, jaren later, leef ik in
een huis dat wemelt van het aantal klokken en uurwerken. In elk vertrek, in zowel
schuur, keuken als slaapkamer. Maar steeds tamelijk onopvallend. Erger zijn de
gebruiksvoorwerpen waar tegenwoordig ook altijd een klokje op dient te zitten. De
magnetron, de wasmachine, de laptop, overal zit een digitaal uurwerkje dat mij
wil vertellen hoe lang ik over iets doe en hoe lang dat duurt. Het mankeert er
nog maar aan dat je aan de nieuwe stofzuiger kunt zien dat het kwart voor vijf
is. Soeverein treed ik nu de tijd tegemoet. Met een air van: mij vertel je
niets meer. Blijvend heb ik de tijd overwonnen. Ik ben mijn eigen tijd de baas.
Een polshorloge bezit ik niet
meer. Noch aan mijn linker- noch aan mijn rechterpols. Soms vraagt men mij of
dat niet erg onhandig is. Want, stel dat je persé moet weten hoe laat het is,
bijvoorbeeld om de trein te halen, wat doe je dan? Ik antwoord daarop dat er veel
oplossingen denkbaar zijn. In het open veld en van ieder menselijk contact
verstoken, kijk ik naar de stand van de zon en weet op een kwartier nauwkeurig
hoe laat het ongeveer is. En, indien tussen de mensen verblijvend, vraag ik aan
de eerste de beste hoe laat het is. Die ander heeft ongetwijfeld de tijd op zak
en kan mij die meedelen. Terra, het is exact 6.45 uur! Te laat voor de trein van half zeven, denk ik
dan. Maar is dat nu zo erg?
Al zeg ik het zelf: ik ben
geboren en opgegroeid in een harmonieus gezin. Natuurlijk waren er wel eens
ondergrondse perikelen en bovenhuidse spanningen, maar over het algemeen was
mijn jeugd wat men noemt gelukkig. Het harmonieuze heeft niet alleen
betrekking op de verstandhouding tussen de gezinsleden, maar letterlijk genomen
vooral op de muzikale connotatie.
Moeder zowel als vader
hielden van een actieve en passieve muziekbeoefening. Pa was jaren lid en
voorzitter van de fanfare en mijn moeder had als jong meisje haar ouders
overgehaald een muziekinstrument aan te schaffen waarop zij haar muzikale
kwaliteiten kon botvieren. En nu bereikt het harmonieuze het toppunt van
tastbaarheid: wij waren thuis in het bezit van zon muziekinstrument: een echt harmonium.
Sommigen betitelen een
harmonium als een mislukte piano of als een schreeuwlelijk dat alleen maar
quasi geestelijke klanken kan voortbrengen. Dat is een schromelijke vergissing.
Een harmonium, mits goed bespeeld door een vakvrouw of door iemand met een aan
professioneel grenzende amateurisme, klinkt verrassend origineel, helder en
overtuigend. Vergelijk het met een harmonica of een accordeon. Mits goed en
kundig bespeeld een weldaad voor ieder oor.
Zelf heb ik als zevenjarige
drie en een halve week les gehad. Men trachtte mij het harmonium-spelen bij te
brengen. Dat het niet gelukt is, is te wijten aan mijn luiheid en
halsstarrigheid, niet aan de degene die les gaf. Ook niet aan het lesboek dat
ik gebruikte. Als ik destijds mijn best had gedaan, kon ik nu spelen als
Lang-Lang, alleen niet zó lang.
Pas geleden vond ik het: een
boekje Die Harmonium-Schule, het
aloude lesboek. Ook voor zelfstudie, schrijft de auteur van dit aan te bevelen
oefenboek in zijn inleidend woord. Ik vond het terug, in een oude doos op de
schuurzolder, enigszins aangevreten door muzikale muizen, maar verder nog heel
goed bruikbaar. Ik sloeg bladzijde 60 op waar ik oefening nummer 120 terugvond:
het fraaie lied van de waldhoorn. Wie lieblich schallt . In het Nederlands: Langs berg en dal klinkt
hoorngeschal. Met frissen, vollen toon.
Interessant, leerzaam en
handig is het feit dat de teksten bij de notenbalken in zowel Duits als Engels
geschreven staan. Bij het kerstlied Stille
Nacht staat Silent Night, Hallowed
Night. En iets verder raadt de schrijver aan om het stuk zachtjes te
spelen: mit sanften Stimmen, with soft stops. Een buitengewoon boek
dus. Je leert er niet alleen harmonium spelen mee, je leert ongemerkt ook nog
eens twee talen.
Genoeg gepraat en geschreven.
Ik pak de Harmonium-Schule, loop naar
de schuur waar in een hoekje nog steeds het oude harmonium van mijn ouders
staat, sla bladzijde 79 op en speel met twee handen en twee voeten (die laatste
zorgen voor voldoende wind in de blaasbalg) het schone lied van een zekere
Wolfgang A. Mozart. Het heet: Broeders,
reikt elkaar de hand, of in het Duits: Brüder,
reicht die Hand zum Bunde. En in het Engels: Song of Society. Een lied van de gemeenschap, een lied voor en van ons
allen.
Wanneer ik vroeger in mijn jonge
jaren, na uren in het bad of in het zwembad te hebben doorgebracht, op het
droge kwam, en ik keek naar mijn vingers, dan zag ik dat die helemaal vol
ribbels zaten. Langwerpige plooien zag ik, evenwijdig aan de vorm van de
vingers.
Nu ik iets ouder ben en nú
naar mijn vingers van mijn linkerhand kijk, zie ik allemaal barstjes en
piepkleine breuklijnen. Het lijkt wel op craquelé, u weet wel die barstjes in
de vernis op een achttiende-eeuws schilderij (een stilleven met citroenen,
bijvoorbeeld).
Vooral bij temperaturen in de
buurt van of ónder nul zijn de kloofjes duidelijk te zien. Ze zijn noch
pijnlijk, noch hinderlijk. Ze zijn er volgens mij alleen maar om je te wijzen
op de vergankelijkheid van het leven. Tegen de jongere lezers zou ik daarom ook
willen zeggen: lach niet te hard, straks heb je ze zelf ook. Niemand ontspringt
de dans.
Niet alleen op de linkerhand
zitten ze. Maar die heb ik gekozen vanwege fotografische redenen. Met mijn
rechterhand bedien ik de ontspanknop van mijn digitale camera die het beeld van
mijn linkerhand gevangen houdt. En je kunt geen twee dingen tegelijk. Noch met
je rechter-, noch met je linkerhand.
Onze Boeddha kent u wellicht
nog niet. Daarom zal ik hem aan u voorstellen. Hij deed zijn intrede bij ons in
het voorjaar van 2007. Hij stamt niet wat u zou denken uit zuidoostaziatische
keerkringen, maar uit de wereldwinkel bij ons in het dorp. Aanvankelijk recht
van lijf en leden, monter en gezond, maar door een ongelukkige samenloop van
omstandigheden is hij een medewerkster van de wereldwinkel uit handen gevallen,
waardoor zijn terracotta onderstel onherstelbare schade heeft opgelopen. Om die
reden heeft de winkel hem tegen gereduceerde prijs aangeboden. Mijn vrouw, die
hem zag en meteen verkocht was, kocht hem voor een prikje. Zij nam hem
voorzichtig op en vervoerde hem in de achterbak van haar auto net zo lang tot
hij bij ons op het erf aangekomen was. Ik heb een passende plek voor hem
gezocht en sedert dien verfraait hij de omgeving, mediteert wat stil voor zich
heen en vertelt aan iedereen hoe geweldig hij het hier getroffen heeft. Tot
zijn genoegen bloeien de bosanemonen en de winterjasmijnen aan zijn voeten.
Iedere morgen als ik naar
mijn kippen ga, begroet ik hem, want hij zit op mijn route. Ik verbeeld mij dat
hij vriendelijk glimlachend teruggroet. Hij is sowieso uiterst aangenaam in de
omgang en meegaand. U zult geen woord van protest of anderszins horen. Ook geen
klagen over het weer, wat wij huisgenoten vaak doen. En dan te bedenken dat hij
volledig aan de elementen is overgeleverd. Hij zit daar, weliswaar enigszins
beschut door de muur en de begroeiing, in weer en wind. Maar geen onvertogen
woord is ooit over zijn lippen gekomen.
Onlangs echter is hij zeer op
de proef gesteld. Immers, tijdens de adventstijd en met kerst en oud en nieuw lag
er een dik pak sneeuw en vroor het dat je het kon horen kraken. Toen had ik wel
eens medelijden met Boeddha. Een sneeuwdek beschermt tegen doorvriezen, maar ga
zelf maar eens in dergelijke omstandigheden drie weken buiten bivakkeren!
Binnen drie minuten sta je bibberend binnen. Ik had onze Boeddha natuurlijk
binnen een plekje kunnen geven, maar ik wilde hem niet losrukken uit zijn
bekende omgeving. En een nachtopvang bij het Leger des Heils kwam ook niet in
aanmerking.
Boeddha gaf geen krimp Hij
trotseerde bravoureus de ijzige kou. Alleen sloeg hij zijn ogen nog meer neer
dan anders en ook zijn gevouwen handen vertoonden witte plekjes door de
bevroren vingertoppen. Het ergst was de tweede kerstdag, Zo trof ik hem aan: half
weggeborgen onder het sneeuwpak, met een dot sneeuw in zijn oog en een toefje wit
op zijn smaakvolle hoofdbedekking dat bij nader inzien geen slagroom of
scheerschuim maar eveneens sneeuw bleek te zijn.
Nu de dooi inzet en stand
houdt komt onze Boeddha weer in zijn gewone doen. Hij mediteert als vanouds en
denkt zachtjes na over de zin van het leven. Als ik hem passeer glimlacht hij
als vanouds. Ik laat dan even mijn hand op zijn hoofd rusten. Tussen ons is een
band van begrip ontstaan die ook de strengste winter niet kan doorbreken.
Mijn eerste bril kreeg ik
toen ik ongeveer tien was. Omdat slechtziendheid in de familie zit mijn vader
bijvoorbeeld was enorm bijziend en zonder bril aan het toeval overgeleverd dacht
Ma dat het verstandig was ook mijn gezichtsvermogen te doen controleren. En ja
hoor: de oogarts achtte de tijd gekomen voor een ziekenfondsbrilletje met van
die ronde glazen en verend meegevende haken achter je oren. Vóór je ogen twee
glaasjes min drie en min twee. Ik had er een gloeiende hekel aan omdat je er
bij het voetballen en turnen alleen maar last van had. In ieder geval was de
bril vaker in zijn huisje te vinden dan op mijn wipneus. Dat was niet
verstandig, zei een wijze Heurnse boer die bij ons thuis in het voorjaar de
groentetuin omspitte. Hij kende iemand die het ook had vertikt om een bril te
dragen en die iemand moest nu van de dokter veertien dagen met zijn ogen op een
stoel zitten.
Neen, lenzen heb ik nooit
gedragen. In de tijd dat ik aan mijn brilletje begon waren die trouwens ook nog
niet uitgevonden.Overigens had ik,
in het geval dat, zonder lensvloeistof kunnen leven, omdat ik van nature een
beetje een huilebalk was die bij iedere passende gelegenheid de waterlanders
liet vloeien. Ook op latere leeftijd, toen een paar lenzen kwam vragen of het
in aanmerking kwam, heb ik mijn trouw aan het brilmontuur met bijpassende
glazen niet verloochend. Ook al zeg ik nu dat ik mij van de heersende mode
nooit iets aantrok, ik moet toegeven dat een aantal monturen eraan beantwoordde.
U kent ze ook nog wel: brillen met van die zware, mahoniebruine kunststof
monturen met glazen in dikke randen die bijkans je gehele wangpartijen
bedekken. Af en toe, wanneer het ZDF weer eens een reportage over leeglopende
Russische dorpen uitzendt, zie je een oudere bebrilde Russische onderwijzeres
met dat type montuur.
Kan het zijn dat ik bij een
van je brillen leesstukjes in de glazen zie?Compliment voor uw opmerkingsgave, want u hebt mij op een zwak punt
betrapt. Inderdaad heb ik een tijdje zon lompe bril gehad met van die
afwijkende focussen in een gedeelte van de glazen om niet alleen mijn vrouw
diep in de ogen te kunnen zien, maar om tevens een boek te kunnen lezen. Van
bifocaal had niemand toen ooit gehoord, laat staan van multifocaal. Als ik een
beroemde schrijver wilde betrappen op een ongerijmdheid in zijn nieuwste boek,
moest ik regels uit dat boek lezen via de extra ingeslepen leesstukjes. Een
tamelijk waardeloze uitvinding, zon bril met leesstukjes, als u het mij
vraagt, want loodzwaar op je neus. En we hebben al genoeg te tillen in ons
leven.
Jazeker, je ogen veranderen
met het ouder worden. Met het klimmen der jaren blijkt mijn gezichtsvermogen,
anders dan u dacht, er op vóóruit te gaan. Voorwerpen tot een afstand van zeg
een anderhalve meter kan ik heden ten dage zonder bril heel goed zien. Voor
zaken verderop gebruik ik een goedkoop lichtgewicht brilletje dat u bij een van
de vele brilgiganten voor een prikje kunt verwerven. Een leesbril heb ik niet
nodig, boeken lezen doe ik zonder bril. En aan contactlenzen heb ik mij zoals
gezegd nooit gewaagd. Dat heeft veel te maken met mijn conservatieve
geestesgesteldheid als het gaat om vertrouwde hulpmiddelen zoals mijn
brilletje. Ik kan er geen afscheid van nemen.
Nu ik u toch spreek en u een
kijkadvies wilt: kijk met je ogen wijd open. Niet zomaar kijken, maar
observeren. Niet zien, maar waarnemen. En wees alle dagen van je leven dankbaar
dat er zoveel moois is om te zien.
Defotos
hieronder laten brillen zien die ooit op mijn neus hebben gestaan.
Hoe graag had ik u vandaag op
Driekoningen 2011 een foto laten zien van iets magisch dat zich enkele dagen
geleden aan ons oog voordeed. Ik bedoel de gedeeltelijke zonsverduistering van
afgelopen maandagmorgen. Om negen uur liep ik met mijn camera naar buiten,
richting oosten, teneinde de opgaande zon te fotograferen. De hemel kleurde
geel/rood/oranje op de plek waar een zon met een ontbrekend schijfje haar
dagelijkse tocht langs het zwerk begon. Maar van de zon zelf was nauwelijks
iets te zien. De boosdoener was een wolk die op het moment suprème voor de zon langs gleed. Bovendien is het voor een
amateurfotograaf als ik moeilijk tegen de zon in te fotograferen zodanig dat je
ook nog iets van de zonnevorm kan zien.
Toch hebben de onderstaande
fotos iets van het magische, van het onpeilbare, van het fascinerende van een
verschijnsel als een zonsverduistering. Ik herinner me nog goed uit mijn jonge
jaren hoe wij eens, staande op het schoolplein, door beroete glaasjes kijkend,
de gehele zon zagen verdwijnen achter de maan. Het werd zo donker dat de kippen
van de weeromstuit op stok en stal gingen.
Bovendien kan ik u hiermee
alsnog een Gelukkig Nieuwjaar wensen. Op Driekoningen mag dat zeker nog wel.
Nog sterker: het mag bij ons in de streek de gehele maand januari.
Mijn nu al geruime tijd
geleden overleden schoonvader, een kleine boer in de figuurlijke betekenis van
het woord, bezat paard en wagen waarmee hij iedereen die iets te vervoeren had
zijn diensten aanbood. Zo reed hij jaren lang met halffabricaten van het spoor
in A. naar de fabriek in D. waar men van de halve fabricaten hele eindproducten
maakte.
Dat deed hij zomer en winter,
bij alle weersomstandigheden, bij nacht en ontij om zo te zeggen. En wanneer de
wegen praktisch onbegaanbaar waren door winterse toestanden met ijs, sneeuw en
ijzel, zoals wij ze nu ook in deze adventswinter anno 2010 meemaken, zette hij
zijn paard op scherp. Dat wil zeggen: hij monteerde ijzeren stiften met scherpe
pijlvormige uiteinden in de openingen van de paardenhoefijzers. Kijkt u maar
naar de foto hier beneden: stiften, speciaal voor u bewaard in een oud kartonnen doosje.
Zwaar onder de roest, maar verder onaangetast en bruikbaar tot op de dag van
vandaag.Het paard staat op scherp; het
heeft grip op de ijzige ondergrond, het kan zich staande houden.
Zelf staan wij ook wel eens
op scherp. Wanneer wij alert en opmerkzaam de gebeurtenissen om ons heen bezien
en waar nodig van commentaar voorzien. Iemand prijzen, of andersom iemand
afkeurend bejegenen, protesteren tegen wanstaltige maatregelen van de overheid,
demonstreren voor het behoud van alles wat ons goed en dierbaar is. Niet
wachten op wat anderen doen of op de jongste dag, maar ad-rem, attent en to-the-point
reageren.
Voor het komende nieuwe jaar
wens ik u en mijzelf naast al het goede wat denkbaar is ook een beetje
scherpte. Zodat wij frank en vrij de toekomst tegemoet kunnen zien.
Er moet ook ruimte zijn voor
stilte en bezinning. Zelfs voor nostalgie en sentimentaliteit als het ons
daarnaar te moede is. Met een nostalgisch kerstsneeuwplaatje van onze boerderij
ergens in de binnenlanden van het Gelderse platteland wens ik u allen goede en
prettige kerstdagen en een voorspoedig, of zoals wij zeggen: een welgelukzalig
Nieuwjaar met veel heil en zegen.
Over twee onleesbare boeken
wil ik u in dit niemendalletje iets vertellen. Hoewel, onleesbaar: u ziet twee
normale boeken, dat wil zeggen wat wij normaliter onder normaal verstaan. Witte
bladzijden dus, bedrukt met zinnen, woorden en letters. Af en toe bovendien voorzien
van een illustratie: een foto, een afbeelding, een schema, een grafiek, een
tekening. Wat beide boeken onleesbaar maakt, is louter subjectief. Het is de
taal waarin het boek geschreven is. Als dat uw moederstaal is, is er geen vuiltje
aan de lucht. Het gaat om de aantallen
lezers die iets begrijpen. Van het eerste boek zullen slechts weinig lezers
kunnen zeggen dat zij lezen en begrijpen wat de auteur hen wil zeggen. Van het
tweede boek weet de auteur dat zélf niet eens.
Laat ik proberen u uit de
droom te helpen. Het eerste boek is vers van de pers. Het heet Dinxperse grenspräötjes en is geschreven
in een moeilijk op te schrijven, laat staan te begrijpen Oost-Nederlands
dialect. Het bevat korte verhalen, jeugdherinneringen, die twee
leeftijdsgenoten onafhankelijk van elkaar hebben opgeschreven en afhankelijk
van elkaar samen in een boekje hebben gezet dat in november 2010 is verschenen.
Voor eenieder die gewend is dialect te lezen (misschien bovendien te spreken)
een fluitje van een cent. Maar voor niet-dialectkenners is de hier geschreven
taal een grote sta-in-de-weg. Net zo iets als iemand die mij in een Zuid-Fins
dialect uit de omgeving van Helsinkieen
verhaal wil vertellen van een verdwaald rendier. Zoiets. Daar snap ik dus totaal
niets van.
Het tweede boek is nog
raadselachtiger. Het bevat niet-arabische, latijnse of romeinse lettertekens, maar
schichtige kronkeltekentjes die blijkbaar aan elkaar geschreven woorden en
zinnen vormen die je van rechts naar links moet lezen. De voor ons verkeerde
richting. Bovendien moet je dit boek van achteren naar voren lezen, wat het
raadsel alleen nog maar groter maakt. De taal waarin dit boek geschreven is, is
het farsi. Dat wordt bijvoorbeeld in Iran gesproken en geschreven.
Het is zoals het is, en ik
schaam me er ook niet voor. In beide boeken heb ik, uw nederige
verhalenschrijver, de hand gehad. Als een van twee auteurs namelijk. Het eerste
heb ik geschreven samen met een jeugdvriend, het tweede met een collega. Dat
tweede boek gaat trouwens over kenmerken van het primaire onderwijs (het
basisonderwijs) in een aantal Europese landen. Oorspronkelijk is het geschreven
in het Engels en een collega uit Iran heeft het vertaald in een ook voor de
auteurs onbegrijpelijke taal.
De plaatjes hieronder laten
de voorkanten zien. Eerst het Achterhoekse dialectboek, daaronder een stukje
van het Engelse titelblad en daar weer onder de voorkant van het boek in farsi.
Doe maar wat ik iemand altijd aanraad: ook al begrijp je er niets van, je kunt
het altijd bewonderen.