Iedere keer wanneer mijn blik
oostwaarts door het keukenraam zwerft zie ik hen. Meervoud en enkelvoud ineen.
Onze twee-eenheid: jonge eiken die enkele jaren geleden zomaar uit het niets
zijn ontsprongen en nu het landschap verfraaien.
Wie de vruchtbeginsels, de
zaden, de eikels, meegenomen heeft, weet ik niet. Waarschijnlijk eekhoorntjes
die aan het verzamelen waren geslagen teneinde voor een wintervoorraad te
zorgen. Ergens aan de rand van ons boerenerf, daar waar het onze ophoudt en het
land van de buurman begint. De laatste twee meters gebruiken we als een buffer,
een strook afscheiding waarin allerlei struiken en planten groeien. Ze schieten
onverwacht op uit de grond. Ze worden nooit door ons geplant, maar wanneer ze
verschijnen en bevallen mogen ze blijven staan. Soms wordt het ons te machtig.
Dan rooien we wat te veel is, zodat de rest iets meer aan zijn trekken kan
komen.
Ergens in oostelijke richting
staat dus nu al enkele jaren onze tweeling. Twee eiken die letterlijk sámen
opgroeien. Ze leunen in het midden tegen elkaar. Daar zijn ze ook het minst
ontwikkeld, want ze zitten elkaar in de weg. Aan de overige zijkanten groeien
ze gezamenlijk en voorspoedig op. Ze zijn ongeveer even hoog en hebben evenveel
takken en bladeren. Nu, in de winter, kun je doordat het bladerdak ontbreekt,
mooi zien hoe ze op elkaar lijken. s Zomers lijkt het een eenheid. Je ziet
nauwelijks dat het een tweeling is. Een één-eikige.


|