De eerste drieduizend jaar..., hoofdstuk 11, 12 en 13
Hoofdstuk 11
De verovering van Kanaän
door de Israëlieten
We bevinden ons met onze
reis in de tijd in de lente van 1443 v. Chr. en op de tiende dag van de eerste
maand Nisan (maart/april) waren de twaalf stammen van Israël onder leiding van
Jozua de Jordaan nabij Jericho op een droge bedding doorgetrokken. Hun eerste
obstakel was de vestingstad Jericho
die zij op een heel bijzondere wijze konden veroveren en daarna tot op haar
grondvesten verwoesten. In TIJD en TIJDEN, 2015, Jozua en de inbezitneming van
Kanaän, blz. 121-132, ga ik uitvoerig op de inname van Jericho in. Na de
verovering van Jericho keerde Jozua zijn aandacht naar Ai dat slechts enkele kilometers westelijk van Jericho in Kanaän
verwijderd was. Ai was een vestingstad met een inwonertal van twaalfduizend
mensen zowel mannen als vrouwen (Jozua 8:25). Aan de wonderlijke verovering van
Jericho door de Israëlieten was een voorwaarde verbonden geweest: zij mochten
namelijk geen buit uit de stad Jericho nemen.
Jozua 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al
wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die
met haar in het huis zijn, omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden,
verborgen heeft. 18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat
gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israël niet stelt tot een
ban, noch datzelve beroert. 19 Maar al het zilver en goud, en de koperen en
ijzeren vaten, zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen
zij komen. (Statenvertaling)
Het zevende hoofdstuk van
het Bijbelboek Jozua brengt de smartelijke geschiedenis van Achan de zoon van
Charmi uit de stam van Juda, die in overtreding van het gebod van het verbannen
te nemen, toch buit voor zichzelf genomen had en in zijn tent verstopt. De
noodlottige gevolgen van deze daad kwam aan het licht toen Jozua verkenners van
Jericho naar de stad Ai zond tot verdere inbezitneming van Kanaän. Op advies
van de verkenners zond Jozua daarop ongeveer drieduizend man naar Ai ter inname
van de vestingstad. Tot hun verbijstering versloegen de inwoners van Ai de
legereenheid van Jozua en doodden ongeveer 36 man (Jozua 7:5). Ik neem aan dat
dit de eerste gesneuvelden waren bij de Israëlieten met de inname van Kanaän.
De belegering en de inname van Jericho zag geen enkele gevallene aan
Israëlitische zijde. Daarom de verbijstering bij Jozua en het volk bij deze
eerste doden. Jozua ging daarop in gebed voor de ark des HEEREN ter verkrijging
van een antwoord van de HEERE God. In het Bijbelboek Jozua 7:11-15 lezen we het
antwoord en de instructie voor de wegneming van de ban (Jozua 6:18). De stam
van Juda wordt aangewezen als de stam waar de boosdoener uit voortkwam. Om uiteindelijk
bij de clan van Achan te belanden met in diens tent de verstopte buit: een
schoon sierlijk Babylonisch overkleed, tweehonderd sikkelen zilvers, en een
gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen. Het oordeel was drastisch
maar blijkbaar nodig voor de rest van het volk dat nog een zware taak wachtte
van zes jaar lang ter inbezitneming van het land Kanaän, op een veel sterkere
vijand. Het waren ook allemaal jonge mensen. Jozua en Kaleb waren beide
tachtigplussers en de enige overlevenden van de generatie die veertig jaar
eerder uit Egypte met de exodus optrok. Wegens hun weigering en ongeloof om het
Beloofde Land toen binnen te trekken werd die generatie veroordeeld tot veertig
jaar omzwerving in de wildernis tot aan hun dood. De generatie die onder
leiding van Jozua in 1443 v. Chr. aan de inname van Kanaän begon was in de
wildernis geboren en opgegroeid.
Jozua 7:24 Toen nam Jozua,
en gans Israël met hem, Achan, den zoon
van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en
zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en
zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor. 25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De
HEERE zal u beroeren te dezen dage! En gans Israël stenigde hem met stenen, en
zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met stenen. 26 En zij
richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde
zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier
plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.
Na de voltrekking van het
oordeel over de clan van Achan stuurt Jozua een nieuwe legertroep naar Ai,
ditmaal dertigduizend man die met een krijgslist in staat zijn Ai te veroveren
en te verwoesten. Hierna het relevante Bijbelgedeelte over de verwoesting van
Ai door het leger van Jozua.
Jozua 8:1 Toen zeide de
HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en
maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik
heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand
gegeven. 2 Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat
gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen
de stad, van achter dezelve. 3 Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk,
om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig
duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, 4 En
gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter
de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid. 5 Ik
nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal
geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst,
zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. 6 Laat hen dan uitkomen achter ons,
totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor
onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun
aangezichten. 7 Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God,
zal ze in uw hand geven. 8 En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen
hebt, zo zult gij de stad met vuur
aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het
ulieden geboden. 9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage,
en zij bleven tussen Beth-el en tussen
Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het
midden des volks. 10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde
het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des
volks, naar Ai. 11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij
naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden
van Ai; en er was een dal tussen hem en
tussen Ai. 12 Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot
een achterlage tussen Beth-el en tussen Ai, aan het westen der stad. 13 En zij
stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn
lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het
midden des dals. 14 En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op,
en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn
volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem
iemand een achterlage leide van achter de stad. 15 Jozua dan, en gans Israël,
werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.
16 Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te
jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken. 17 En er werd
niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-el, die niet uittrokken, Israël na;
en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna. 18 Toen sprak de
HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal
hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar
de stad aan. 19 Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij
liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en
zij namen ze in, en zij haastten zich, en
staken de stad aan met vuur. 20 Als de mannen van Ai zich achterom keerden,
zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden
geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de
woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.
21 En Jozua en gans
Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der
stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai. 22 Ook kwamen
die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren,
deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder
hen overbleef, noch die ontkwam. 23 Doch den
koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua. 24 En het
geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van
Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden,
en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen
vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de
scherpte des zwaards. 25 En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen,
zo mannen als vrouwen, waren twaalf
duizend, al te zamen lieden van Ai. 26 Jozua trok ook zijn hand niet terug,
die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai
verbannen had. 27 Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en
den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde
haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag. 29 En den
koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den
ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname;
en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten
steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
(Statenvertaling)
Zoals de vernietiging van
Ai beschreven wordt blijkt dat de vestingstad daarna voor een lange tijd niet
herbouwd is geworden. Toen de Bijbelboeken eeuwen later gecompileerd werden
bleek de stad nog altijd een puinhoop te zijn.
Men zou verwachten dat de
archeologie hier een middel heeft tot een correct dateren van de vernietiging
van Ai in relatie tot Jericho dat in hetzelfde seizoen van het zelfde jaar door
de Israëlieten vernietigd werd. Maar niets blijkt minder waar te zijn. Men
heeft er figuurlijk (maar heel toepasselijk) een puinhoop van gemaakt. Het werk
van Dr. Donovan Courville (1901/1996)
is een eyeopener. The Exodus Problem and its Ramifications, 1971, Volume I,
Chapter V, v. Het is een boek (twee volumes) dat ik in 1975 bij de aanvang van
het bestuderen van mijn Bijbel aanschafte en sindsdien als naslagwerk gebruik.
Naast zijn indrukwekkende lijst van onderscheidingen zoals B. Th., B.A., M.A.,
Ph. D, Chemistry, had Courville een grote interesse in archeologie, egyptologie
en Bijbelse chronologie. In volume 2 (blz. 3) schrijft hij dat archeologie: is anything but an exact science, zo
ook egyptologie en theologie. Met grote ijver heeft hij dan ook zijn opus
magnum van haast zevenhonderd bladzijden voor Bijbelvorsers met interesse in
egyptologie en archeologie, samengesteld en nagelaten. Wat Ai betreft hebben
archeologen inderdaad vastgesteld dat de stad in de oudheid vernietigd werd
maar dat deze vernietiging ongeveer zeshonderd jaar voor de intocht van de
Israëlieten geschiedde en dat de vestingstad daarna meer dan achthonderd jaar
een ruïne bleef. Sindsdien bestaat er een discussie waarbij het Bijbelverhaal
meestal in twijfel getrokken wordt, daar waar men eerst de dateringsmethode in
vraag zou moeten brengen. Wat blijft is een kluwen als een gevolg van het niet
voor historisch correct houden van de relevante historische Bijbelboeken.
Dr.
Donovan Courville laat de Exodus op het einde van de Egyptische zesde dynastie
van het Oude Rijk plaatsvinden en verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede
helft van de vijftiende eeuw voor Christus. Het Egyptische Oude en Midden-rijk
waren volgens Courville contemporain met slechts één tussenperiode, die van de
Hyksos die na de Exodus met de vernietiging van het leger van farao, Egypte
overrompelden. De Israëlieten vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig
jaar later in bezit namen. Zij namen gepaard gaande met natuurlijke catastrofes
op gewelddadige wijze het land in bezit. In het model van Courville volgt de
Midden-brons periode onmiddellijk op het Vroeg-brons tijdperk. Het
archeologische beeld in de streek van Jericho is duidelijk een noodlottige
catastrofe, gevolgd door bezetting van nieuwkomers. Het is in feite een
eenvoudige oefening die Courville toepast. Men gaat in de verschillende strata
op zoek naar de beschrijving die de Bijbel voor een bepaalde epoque verschaft
en dateert de strata in kwestie aan de hand van de Bijbelse chronologie. Op
deze wijze komt vroeg brons IV op de tijdsbalk zeshonderd jaar dichterbij. De
Israëlieten die in 1443 v. Chr. aan de verovering van Kanaän begonnen waren
nieuwkomers met een niet soort aardewerk. Alhoewel aanvankelijk hun aardewerk
Egyptisch van oorsprong was dat zij bij de uittocht meegenomen hadden. Zo ook
hun wapens die alle Egyptisch waren. Flavius Josephus geeft dit historisch
detail door: Boek II, xvi,
6. On the next
day Moses gathered together the weapons
of the Egyptians, which were brought to the camp of the Hebrews by the
current of the sea, and the force of the winds resisting it; and he conjectured
that this also happened by Divine Providence, that so they might not be
destitute of weapons. So when he had
ordered the Hebrews to arm themselves with them, he led them to Mount
Sinai, in order to offer sacrifice to God, and to render oblations for the
salvation of the multitude, as he was charged to do beforehand.
Nog
een interessante gedachte is de volgende: niemand twijfelt er aan dat de
Israëlieten later het machtigste volk van Kanaän/Israël werden, maar dan
veroverden zij op gelijke wijze het land. Dat zou het uitgangspunt moeten zijn.
Het is pas wanneer men de
orthodoxe Egyptologie en haar dateringsmethode afwijst en men de nieuwe wijze
van dateren hanteert dat men de verovering van Kanaän door de Israëlieten onder
leiding van Jozua in het juiste strata beter kan traceren. Hierna het
gereviseerde vereenvoudigde schema met in de rechterkolom de gecorrigeerde
jaartallen voor de aardlagen:
v. Chr.:
VROEG BRONS3000/1900 1889/1443
MIDDEN BRONS1900/15501443/1000
LAAT BRONS1550/12001000/860
IJZER I1200/930860/709
IJZER II930/586709/586
Volgens
de orthodoxe jaartallen in de linker-kolom zoekt men vergeefs naar de intocht van de Israëlieten op het
einde van het Laat Brons en begin IJzer I tijdperk. De gewelddadige intocht van
de Israëlieten vanaf 1443 v. Chr. die gepaard ging met het tot op de grond toe
verwoesten van steden zoals bijvoorbeeld Jericho, Ai en Hazor, vind men niet
terug in de aardlagen zoals ze door de orthodoxie gedateerd werden. Over de
inbezitneming van het beloofde land Kanaän schreef ik een hoofdstuk in TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 121 -141. In hetzelfde hoofdstuk gaf ik aandacht aan de
opgerichte steen van Jozua te Sichem die in het Bijbelboek Jozua 24:1-33
beschreven wordt. Hoofdstuk vierentwintig van het zesde Bijbelboek Jozua geeft
in een notendop de geschiedenis van Israël weer vanaf Terach, de vader van
Abraham, de uitroeping van Abraham, de wonderlijke geboorte van Izaak, gevolgd
door Jakob en Esau, het verblijf in Egypte, de uitredding onder leiding van
Mozes, de vernietiging van het leger van Farao in de Schelfzee, gevolgd door
het lange verblijf in de wildernis, met daarna de inbezitneming van het land
Kanaän. Het hoofdstuk eindigt met het sluiten van een verbond van Jozua met het
volk na de oproep om de HEERE God trouw te blijven. Na het sluiten van het
verbond richtte Jozua te Sichem een steen op en sprak het volgende: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis
zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons
gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij
uw God niet liegt.
Tot op vandaag bevind er
zich te Sichem nabij het Arabische Nabloes in Samaria een opgerichte steen op
een archeologische site die algemeen in het Midden-brons gedateerd wordt.
Het is de inmiddels
bekende revisionist van de geschiedenis van de oudheid en egyptoloog David Rohl (A test of time, 1995,
Hoofdstuk 14, Conclusie 36), die in zijn werk aandacht naar deze steen te
Nabloes gaf. David Rohl is overtuigd dat deze steen degene is die Jozua
oprichtte. Met het Midden-brons tijdperk nu gereviseerd naar de tweede helft
van de vijftiende eeuw v. Chr. herkennen we in deze steen de opgerichte steen
van Jozua die er vandaag als getuigenis nog altijd staat voor wie zien wil.
Hoofdstuk 12
Het eerste Jubeljaar
Met dit hoofdstuk maken we
de aansluiting met mijn boek: dertig jubeljaren. Het sabbat-en jubeljaargebod
van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de inbezitneming van het land Kanaän
door de Israëlieten.
Leviticus 25:1 En de HERE
sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Jozua 5:10 Terwijl de
Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de
vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van
het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna
hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus
hadden de Israëlieten geen manna meer, maar
zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde.
Dit Bijbelcitaat plaatsen
we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar
1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr.
met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zeven jaar later het
eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr. De verovering van Kanaän zou zes
jaar in beslag nemen waarna het land onder de twaalf van stammen van Israël verdeeld
werd.
Het Bijbelse Jubeljaar was
een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende het
beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om
uiteindelijk alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste
jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt. De volledige wet vind men in het Bijbelboek Leviticus 25:1-55.
De geschiedvertelling die
we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals met de geschiedenis van
bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is Heilsgeschiedenis. De HEERE
God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten uitverkoren om tot Zijn doel
te komen: het herstel van alle dingen. Het gaat om de beloofde Verlosser,
waarvan de draad aanvangt in het eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van
een herstel van alle dingen. De dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf
de eerste rebellie van de mens, zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de
Bijbel zien we dan ook de ontvouwing van de belofte van de komende Verlosser,
van Genesis naar Exodus, naar Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het
begint bij Adam, daarna naar Seth, naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar
Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar David, om uiteindelijk de vervulling te
vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Hoofdstuk 13
De eerste drieduizend jaar
van Genesis tot de Tempel van Salomo
Schema s: dertig
jubeljaren, 2018
Met dit hoofdstuk behandelen we de Bijbelse chronologie vanaf het eerste
Jubeljaar tot aan het jaar dat de Tempel van Salomo te Jeruzalem afgewerkt was,
en sluiten hier de eerste drieduizend jaar Bijbelse geschiedenis sinds Genesis
af. Het startjaar was de Genesis van de mens met 1656 jaar later het jaar van
de Grote Vloed, dat ik in het jaar 2341/2340 v. Chr. dateerde en dit op basis
van het chronologisch werken met de Bijbelse sabbat- en jubeljaren (volgens de
rekenwijze van William Whiston) in verbinding met de geslachtsregisters van het
Bijbelboek Genesis. Het eerder geciteerde boek van Dr. Werner Papke aan: Die
Sterne von Babylon, 1989, Die geheime Botschaft des Gilgamesch nach 4000
Jahren entschlüsselt bezorgde mij een kruispeiling op de tijdsbalk. De auteur
berekende namelijk de astronomische datum van de Babylonische versie van de
zondvloed. Tot mijn verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340
v. Chr. tevoorschijn, voor het gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij
arriveerde in mijn studie: TIJD en TIJDEN, 2015, op basis van de sabbat- en jubeljaartelling
op de wijze van tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste
verbinding met het tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. De Bijbel leert dat in het vierde
regeringsjaar van Salomo de bouw aan de Tempel te Jeruzalem van start ging, en
dat er sinds de Exodus 480 jaar verstreken waren.
Tijdschema 1460/1447
Tijdschema 1446/1433
1 Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na
den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het
koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand),
dat hij het huis des HEEREN bouwde.
38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was
dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij
zeven jaren daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
Aangezien ik de Bijbel als historisch correct hanteer, staat de beschreven
tijdsspanne in 1 Koningen 6:1 van 480 jaar voor mij als historisch
verifieerbaar vast en niet ter discussie. De dertig jubeljaren die er zich
bevinden tussen de inname van het Beloofde Land Kanaän en het openbaar worden
van Jezus Christus in 27 AD passen chronologisch nauwkeurig in de beschreven
historische gebeurtenissen. Het zijn de historische jubeljaren die de sleutel
tot het uittekenen van de tijdschijf van 480 jaar op de tijdsbalk zijn. Van het
eerste jubeljaar af in 1395/1394 v. Chr. tellen we zeven maal zeven jaar terug
ter berekening van het jaar van de intocht in Kanaän o.l.v. Jozua zijnde april
1443 v. Chr. Veertig jaar daarvoor in april 1483 v. Chr. vond de Exodus plaats,
met vijftig dagen later het geven van de Tien Woorden aan Mozes. Vanaf de Wet
tot aan de belofte aan Abraham zijn het 430 jaar verder de tijd in en maken we
de verbinding met de jaartallen die het Bijbelboek Genesis geeft. Vanaf het
verkregen jaartal voor de exodus: 1483 v. Chr. rekenen we 480 jaar tot het
vierde regeringsjaar van Salomo en het begin van de bouw aan de Tempel te
Jeruzalem in 1003 v. Chr. Zeven jaar later in 996 v. Chr. was de Tempel klaar
en blijken er drieduizend jaar sinds Genesis verlopen te zijn. In TIJD en
TIJDEN, 2015, appendix 5, heb ik de anno mundi jaartelling uitgewerkt. Het
resultaat is het jaartal anno mundi 3000 voor het afwerken van de Tempel en het
wonen van de heerlijkheid des HEEREN in het Heilige der heiligen.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden
niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had
het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat
Hij in donkerheid zou wonen.
Mijn vraag is nu: had het Messiaanse Vrederijk toen een aanvang kunnen nemen?
We weten dat het met Salomo anders gelopen is. In het najaar van 1007 v. Chr.
nam Salomo bij de dood van zijn vader David twaalf jaar jong (1 Koningen 3:7)
zijnde de kroon van David over. In zijn vierde regeringsjaar zou Salomo met
zijn zestien jaar aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem beginnen. Voor Salomo
waren dit volgens de Bijbel jaren van geestelijke en materiele voorspoed.
Hoewel er al zich donkere wolken aan zijn geestelijk firmament aftekenden. Hij
ging namelijk een verbond aan met de farao van Egypte door diens dochter tot
vrouw te nemen. Het derde hoofdstuk van het Bijbelboek 1 Koningen verhaalt
onder andere deze geschiedenis.
1 Koningen 3:1 En Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte;
en nam de dochter van Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind
zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van
Jeruzalem rondom. 2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis
was den Naam des HEEREN gebouwd, tot die dagen toe. 3 En Salomo had den HEERE
lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij
en rookte op de hoogten. 4 En de koning ging naar Gibeon, om aldaar te offeren,
omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op dat altaar.
5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts en God zeide:
Begeer wat Ik u geven zal. 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David,
mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht
gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid des harten
met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven
hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. 7 Nu dan, HEERE, mijn
God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik
ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. 8 En Uw
knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk,
hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, vanwege de menigte. 9 Geef dan Uw
knecht een verstandig hart, om Uw volk te richten, verstandelijk
onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen
richten? 10 Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Salomo deze zaak
begeerd had. 11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en
niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch
begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u, om
gerichtszaken te horen; 12 Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u
een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke voor u niet geweest is, en
uws gelijke na u niet opstaan zal. 13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb
Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen
al uw dagen zijn zal. 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende
Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo
zal Ik ook uw dagen verlengen. 15 En Salomo waakte op, en ziet, het was een
droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN,
en offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor
al zijn knechten.
Het zesde hoofdstuk van 1 Koningen geeft ons jaartallen waarmee we deze
gebeurtenissen op de tijdsbalk kunnen plaatsen. De tempelbouw begon in het
vierde jaar van Salomo in de tweede maand van de Israëlitische kalender,
vierhonderdtachtig jaar na de Exodus uit Egypte (1 Koningen 6:1). Op onze
tijdsbalk uitgetekend merken we dat het vierde regeringsjaar van Salomo van
oktober 1004 tot september 1003 v. Chr. liep. In oktober van 1004 v. Chr. zat
men in het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van dubbele zegening
over het land. De oogst van dat jaar was voldoende voor het overbruggen van het
zevende sabbatjaar gevolgd ditmaal door het jubeljaar, jaren dat er niet
gezaaid werd maar dat men leefde van wat het land vanzelf opbracht. In het
voorjaar van 1003 v. Chr. begon het zevende en laatste sabbatjaar van de zeven
maal zeven sabbatjaarcyclus, gevolgd in oktober 1003 v. Chr. met het begin van
het negende jubeljaar. In de praktijk betekende dit dat een groot aantal
landbouwarbeiders nu ter beschikking waren voor de bouw van de tempel. Zeven
jaar lang zou men aan de Tempel te Jeruzalem bouwen. In het elfde jaar van de
regeerperiode van Salomo was het gebouw klaar.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN
gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de
achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
De achtste maand van de Hebreeuwse kalender staat voor oktober/november van
de westerse kalender. Volgens de westerse jaartelling zijn we hier in het
najaar van 996 v. Chr. Na het afwerken van de Tempel te Jeruzalem vulde de
Heerlijkheid des HEEREN als een wolk het Heilige der heiligen in de Tempel.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden
niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had
het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat
Hij in donkerheid zou wonen.
Volgens de Joodse overlevering zou het wonen van de HEERE God in het
Heilige der heiligen in de Tempel een jaar op zich hebben laten wachten.
"The Temple was finished in the month of Bul, now called
Marheshwan, but the edifice stood closed for nearly a whole year, because it
was the will of God that the dedication take place in the month of Abraham's
birth. Meantime the enemies of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not
the son of Bath-sheba," they said, "who built the Temple? How, then,
could God permit His Shekinah to rest upon it?" When the consecration of
the house took place, and "the fire came down from heaven," they
recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once, for
the torrential rains which annually since the deluge had fallen for forty days
beginning with the month of Marheshwan, for the first time failed to come, and
thenceforward appeared no more. "
Louis Ginzberg, Legends of the Jews, V, Volume 4.
Dat het met Salomo van toen af fout liep merken we in de Bijbel. Zo leert
het hierna volgende Bijbelcitaat dat er jaarlijks bij Salomo 666 talenten goud
werden binnengebracht. Dit getal is in het laatste Bijbelboek Apocalyps
verbonden met de naam van het Beest, de pseudo-Messias van de eindtijd. Dit
betekent historisch gezien dat Salomo zich van een oorspronkelijke vredevorst
ontpopte tot een pseudo-vredevorst die zijn volk en zijn rijk uiteindelijk
onheil bracht.
1 Koningen 10:14 Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar
inkwam was zeshonderd zes en zestig talenten gouds; 15 Behalve dat van de
kramers was, en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van
Arabië, en van de geweldigen van dat land. 16 Ook maakte de koning Salomo
tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij
opwegen tot elke rondas. 17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud;
drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het
huis des wouds van Libanon. 18 Nog maakte de koning een groten elpenbenen
troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon had zes trappen,
en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren
leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen. 20
En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks
is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
De Joodse overlevering voegt nog een geloofwaardig detail aan de afvallige
Salomo toe. Zo leert de legende dat het huwelijksfeest van Salomo met zijn
Egyptische bruid op dezelfde dag geschiedde als de inhuldiging van de Tempel.
Zijn vreugde was volgens de legende groter over zijn huwelijk dan als over het
afgewerkt zijn van de Tempel. In de huwelijksnacht zou de dochter van farao op
talloze verschillende muziekinstrumenten voor Salomo laten spelen hebben.
Muziekinstrumenten die zij uit Egypte had meegebracht en waarvan elk instrument
aan een Egyptische god opgedragen was. En telkens wanneer een muziekinstrument
gebruikt werd, werd de naam van de Egyptische god luid op aangeroepen (The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, The Marriage of Solomon).
Onmiddellijk na het afwerken van de Tempel liet Salomo zijn paleis
oprichten en nog een bijzondere woning met de naam: het huis des wouds van
Libanon, een bouwkunstwerk dat hij liet versieren met driehonderd gouden
schilden.
1 Koningen 7: 1 Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij
volmaakte zijn ganse huis. 2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van
honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen
in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de
pilaren.
2 Kronieken 9:17 Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij
overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had zes trappen en een
voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot
de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. 19 En twaalf
leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen
koninkrijk gemaakt geweest.
In vergelijking met de Tempel zou Salomo bijna de helft meer in tijd en
energie aan zijn eigen bouwwerken laten besteden. Het toont al iets van de
geestelijke metamorfose die zich aan het voltrekken was bij zijn groei van
jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was hij vol geestelijke ijver aan de
Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste jaar afgewerkt was. In de
tussentijd had hij de dochter van farao van Egypte gehuwd en deze in de Stad
David s ondergebracht. Daarna zou hij als een ware oosterse potentaat een
harem van 999 vrouwen verzamelen. Bij zijn dood in 967 v. Chr. scheurden zich
vanwege het harde regeerbeleid van Salomo, tien van de twaalf stammen van
Israël van zijn zoon en troonopvolger Rehabeam af. Rehabeam was de zoon van
Salomo bij diens tot hoofdvrouw verkozen bruid: de Ammonietische Naäma. Het
begin van de ongerechtigheid van Israël nam hier in 983 v. Chr. een aanvang.
Over de geschiedenis van de tien stammen gaat mijn boek: Kronieken van de
koningen van Israël, 2017. Naar het boek van de Kronieken der koningen van
Israël wordt in de Bijbelboeken 1 en 2 Koningen telkens aan het einde van een
behandelde kroniek van een koning van Israël verwezen. Het is een boek dat over
de eeuwen heen verloren ging. De geschiedenis van de koningen van Israël halen
we vandaag uit de historische boeken van de Bijbel, de Psalmen, uit de werken
van de oudheidhistoricus Flavius Josephus en uit de Joodse overleveringen en
legendes. Het boek geeft in het bijzonder aandacht aan de Assyriologie en de
link tussen beide koningslijsten: de Bijbelse koningslijst van het
tienstammenrijk en de Assyrische koningslijst. De koningen van Assyrië die in
de Bijbel vermeldt worden werden op de tijdsbalk verankerd met de
chronologische gegevens die de Bijbel doorgeeft. Het boek sluit af met een
hoofdstuk naar het toekomstig herstel van Israël in het oude land der vaderen
waarbij in het bijzonder de stam Zebulon in verleden, heden en toekomst
Het inwonen van de HEERE God in de Tempel te Jeruzalem in het jaar 3000 AM
was een scharnierpunt in de heilsgeschiedenis dat het Messiaanse Vrederijk had
kunnen zien aanvangen. Er waren echter voorwaarden aan verbonden, de Tien Woorden,
de grondwet van het Koninkrijk moest gehouden worden. Uiteindelijk zou de
Heerlijkheid des HEEREN de Tempel zes jaar voor de verovering van Jeruzalem in
586 v. Chr. door de Babylonische legers, verlaten.
Ezechiël 8:1 Het geschiedde nu in het zesde jaar (oktober 593/september 592
v. Chr.), in de zesde maand (augustus/september), op den vijfden der maand, als
ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de
hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. .
. Ezechiël 10:18 Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel
des huizes weg, en stond boven de cherubs. 19 En de cherubs hieven hun
vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij
uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der
Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid des Gods Israëls was van
boven over hen.
Toen de Tempel te Jeruzalem na de zeventigjarige ballingschap herbouwd werd
keerde de Heerlijkheid des HEEREN niet terug en ook in de herbouwde tempel van
Herodes ontbrak de Shekinah of Heerlijkheid des HEEREN. Met de eerste komst van
de Messias Jezus van Nazareth zou de Heerlijkheid des HEEREN opnieuw in Israël in
de persoon van de Heer Jezus aanwezig zijn.
Johannes 2:18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont
Gij ons, dat Gij deze dingen doet? 19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt
dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. 20 De Joden zeiden
dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien
in drie dagen oprichten? 21 Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig,
dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat
Jezus gesproken had.
Johannes 1:1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het
Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. .
. 14 En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij
hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van
den Vader), vol van genade en waarheid.
De Heer Jezus Christus werd echter bij zijn eerste komst door de Joden
afgewezen zoals vers elf het meedeelt:
Johannes 1:11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet
aangenomen.
Het aanbod van de Messias en Zijn Vrederijk was reëel. Met Jom Kippoer op
29 september 27 AD maakte Jezus zich als Messias in de synagoge te Nazareth
bekend door middel van het voorlezen van de profeet Jesaja hoofdstuk 61 en het
uitroepen van het aangename jaar des HEEREN.
Lucas 4:16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar
Zijn gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen.
17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als Hij het boek
opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was: 18 De Geest des Heeren
is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen
het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; 19 Om
den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de
verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des
Heeren. 20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat
Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. 21 En Hij
begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld. 22 En zij
gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die
uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon van Jozef? 23 En Hij
zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord zeggen:
Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord hebben, dat in Kapernaum
geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland. 24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg
u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. 25 Maar Ik zeg u in der
waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel
drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over
het gehele land. 26 En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta
Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was. 27 En er waren vele melaatsen in
Israël, ten tijde van den profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd, dan
Naäman, de Syriër. 28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als
zij dit hoorden. 29 En opstaande, wierpen zij Hem uit, buiten de stad, en
leidden Hem op den top des bergs, op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van
de steilte af te werpen. 30 Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan
zijnde, ging weg.
Daar waar de Heiland met Jom Kippoer te Nazareth stopte met lezen vervolgt
de profeet Jesaja met de profetie van het beloofde herstel van alle dingen.
Jesaja 61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij
gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft
Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen
vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2 Om uit te
roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wraak onzes
Gods; ..enzoverder
Tussen het uitroepen van het jaar van de welbehagen des HEEREN en de dag
der wrake onzes Gods in vers twee zit een tijdskloof van twee dagen of ruim
tweeduizend jaar. De dag van de wraak wordt vooral in het Bijbelboek Openbaring
of Apocalyps beschreven en is nog toekomst.
Deze geprofeteerde dag zal voorafgegaan worden door een pseudovredevorst
zoals Salomo, die ook de Tempel te Jeruzalem zal herbouwen. De Heerlijkheid des
HEEREN, de ware Sjekinah, zal echter daar ook wegblijven. De Sjekinah keert pas
weder in de Tempel die de Messias zal bouwen zoals door de profeet Ezechiël
(hoofdstuk 43) voorspelt. Dit is alles vandaag nog toekomst maar kan men chronologisch
van uit de Bijbelse profetieën op een tijdsbalk uittekenen.
Literatuurlijst:
William Whiston, Translator, 1737 AD, The
Works of Flavius Josephus
The History of Herodotus, parallel English/Greek, English translation: G. C. Macaulay, (pub. Macmillan, London
and NY), 1890 AD
Seder Olam, The Rabbinic View of
Biblical Chronology, translated and with commentary by Heinrich W.
Guggenheimer, 1998
Louis Ginzberg, 1909, The Legends of the
Jews, a massive collation of the Haggada--the traditions which have grown up
surrounding the Biblical narrative. These stories and bits of layered detail
are scattered throughout the Talmud and the Midrash, and other sources,
including oral. In the 19th century Ginzberg undertook the task of arranging
the Haggada into chronological order, and this series of volumes was the
result.
Hoofdstuk 6, najaar 887 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar? Vervolg...
Onze reis in de tijd terug voert ons van
het vorige meganatuurcatastrofe-jaar in het voorjaar van 830 v. Chr. aan 54
jaar en zes maanden naar het najaar van 885 v. Chr. Niet toevallig vinden we in
de Bijbel tijdens deze epoque de geschiedenis van de wegvoering van de profeet
Elia in een vurige wagen ten tijde van een storm. De alom bekende wegvoering
van de profeet Elia in een vuurstorm meen ik gecorrigeerd te kunnen dateren in
het najaar van 887 v. Chr.
2 Koningen 2:1 Het geschiedde nu, als de
HEERE Elia met een onweder ten hemel
opnemen zou, dat Elia met Elisa ging van Gilgal. 2 En Elia zeide tot Elisa:
Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-el gezonden. Maar Elisa
zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten!
Alzo gingen zij af naar Beth-el. 3 Toen gingen de zonen der profeten, die te
Beth-el waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden
uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt
gij stil. 4 En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft
mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en
uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho. 5 Toen
traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elisa toe, en zeiden
tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij
zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 6 En Elia zeide tot hem: Blijf
toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo
waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! En zij
beiden gingen henen. 7 En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen
henen, en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan. 8
Toen nam Elia zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd
herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge. 9
Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer
wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch
twee delen van uw geest op mij zijn! 10 En hij zeide: Gij hebt een harde zaak
begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van bij u weggenomen worde, het zal u
alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden. 11 En het gebeurde, als
zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen
beiden scheiding maakten. Alzo voer Elia
met een onweder ten hemel. (Statenvertaling)
De tijdperiode van het optreden van de
profeet Elia wordt in de Bijbel beschreven als een bijzondere tijd van tekenen
aan de hemel. Zo beschrijft het Bijbelboek 1 Koningen hoofdstuk 18 hoe de
profeet Elia getuige was van hemels (kosmisch) vuur dat zijn slachtoffer op het
altaar van twaalf stenen op de berg Karmel, volledig verteerde, stenen en al.
Het kosmisch verband met deze beschreven gebeurtenis wordt door de
wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer in hun boek: The Long Day of Joshua
and Six Other Catastrophes, 1973, Page 153-159, uitvoerig beschreven. Hun
datering van de catastrofe gebeurde echter aan de hand van Thiele ’s jaartallen
voor Achab van Israël en zit er als een gevolg enkele jaren naast. De plaatsing
van de regeerperiode van koning Achab van Israël op de tijdsbalk aan de hand
van de sabbat- en jubeljaren, heb ik in mijn boek ‘Kronieken van de koningen Israël, 2017, blz. 59-70, beschreven.
Achab regeerde van het jaar 909 tot 888 v. Chr. Zijn zoon Ahazia volgde hem op
nadat deze in co-regentschap met zijn vader de troon gedeeld had.
De Seder Olam (Part 2, Chapter 17) leert
dat de wegvoering van Elia in het tweede regeringsjaar van koning Achazja van
Israël gebeurde:
“Ahaziah ben Ahab ruled for two years . In Ahaziah ’s second year, Elijah was
hidden and will not be seen again until King Messiah will come, then he
will be seen, then hidden a second time until Gog and Magog come.
Indien de geleverde tijdsaanduiding in de
Seder Olam correct is wijkt de wegvoering van Elia in een vurige storm met
enkele jaren af. De geleerden Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer hielden hier rekening mee. Zulk een afwijking meen ik nu vastgesteld
te hebben. De alom bekende wegvoering van de profeet Elia in een vuurstorm meen
ik te kunnen dateren in het najaar van 887
v. Chr.
Het tweede regeringsjaar van koning
Achazja, de zoon van Achab, valt op basis van de nieuwe chronologie van de
koningen van Israël gebaseerd op de sabbat- en jubeljaren in het jaar 887 v. Chr. Achab regeerde van het jaar
909 tot 888 v. Chr. Zijn zoon Ahazia volgde hem bij zijn dood op nadat deze in
co-regentschap met zijn vader de troon gedeeld had. Het co-regentschap nam een
aanvang toen Achab tegen de Arameeërs in de slag bij Ramot Gilead ten strijde
trok. Een veldslag waar Achab overigens sneuvelde. Wat mijn aandacht trok was
het feit dat koning Josafat van Juda zich daarna ook met Ahazia de zoon van
Achab, geallieerd had. Beide hadden het plan opgevat een vloot van
Tharsis-schepen te Ezeon-Geber uit te rusten.
1
Koningen 22:45 En
Josafat maakte vrede met den koning van Israël. 46 Het overige nu der
geschiedenissen van Josafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij
geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der
koningen van Juda? 47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens,
die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. 48 Toen was er geen
koning in Edom, maar een stadhouder des konings. 49 En Josafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen
niet, want de schepen werden gebroken te
Ezeon-geber.
1
Koningen 22:50 Toen
zeide Ahazia, de zoon van Achab, tot Josafat: Laat mijn knechten met uw
knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet. 51 En Josafat ontsliep
met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader
David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. 52 Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in
het zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël. 53 En hij deed dat kwaad was in
de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg
van zijn moeder, en in den weg van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël
zondigen deed. 54 En hij diende Baäl, en boog zich voor hem, en vertoornde den
HEERE, den God Israëls, naar alles, wat zijn vader gedaan had.
(Statenvertaling)
Josafat had eigenzinnig het plan opgevat
goud uit het verre Ofir te halen en liet daarom aan de Schelfzee een vloot van
Tharsis-schepen bouwen. Het Bijbelboek Kronieken brengt dezelfde geschiedenis
over Josafat:
2
Kronieken 20:34 Het
overige nu der geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste, ziet, die
zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanani, die men
hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël. 35 Doch na dezen
vergezelschapte zich Josafat, de koning van Juda, met Ahazia, den koning van
Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. 36 En hij vergezelschapte zich
met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de
schepen te Ezeon-geber. 37 Maar
Eliëzer, de zoon van Dodava, van Maresa, profeteerde tegen Josafat, zeggende:
Omdat gij u met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis
gaan. (Statenvertaling)
In verband met de keuze voor de datering
van de meganatuurcatastrofe die gelijk viel met de wegvoering van Elia viel mij
in het bijzonder op dat de Tharsis-schepen te Ezion Geber naar een Woord des
HEEREN verbroken werden. Volgens de profeet Eliëzer zou de HEERE God de
onderneming van Josafat ‘verscheuren’. Het is aldus niet onwaarschijnlijk dat
de meganatuurcatastrofe de oorzaak werd ter verbreking van de schepen.
Daarenboven lagen de schepen voor anker te Ezion Geber aan de kop van de
Schelfzee niet ver van het moderne Eilat in Israël. Dezelfde as waar de ramp
met de vernietiging van het Egyptische leger na de exodus in 1483 v. Chr.
plaatsvond en veertig jaar later in 1443 v. Chr. de intocht in Kanaän meer naar
het noorden nabij Jericho, gepaard gaande met eveneens opmerkelijke
natuurfenomenen.
Chronologisch uitgetekend op een
tijdsbalk valt veel op zijn plaats. Koning Ahazia van het tienstammenrijk
regeerde slechts twee jaar en het begin van zijn regering is verbonden met het
zeventiende regeringsjaar van Josafat. Een regeringsjaar dat liep van najaar
889 tot najaar 888 v. Chr. Een jaar later in 887 v. Chr. zou Ahazia het leven
al laten.
2 Koningen 1:17 Alzo stierf hij (Ahazia),
naar het woord des HEEREN, dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijn
plaats, in het tweede jaar van Joram,
den zoon van Josafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. 18 Het
overige nu der zaken van Ahazia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven
in het boek der kronieken der koningen van Israël? (Statenvertaling)
De wegvoering van Elia geschiedde zo in het najaar van 887 v. Chr. in het
tweede en laatste jaar van Ahazia. Ik herhaal voor alle duidelijkheid nog even
het citaat uit de Seder Olam: “Ahaziah
ben Ahab ruled for two years . In Ahaziah ’s second year, Elijah was
hidden and will not be seen again until King Messiah will come, then he
will be seen, then hidden a second time until Gog and Magog come.
Wat chronologisch gezien opvalt wanneer
uitgetekend op een tijdsbalk, is dat het stervensjaar van Ahazia en opvolging
door Joram van Israël volgens 2 Koningen 1:17 plaatsvond in het tweede jaar van
Joram van Juda. Dit betekent dat ook Joram van Juda als co-regent van Josafat
werd benoemd vooraleer Josafat zich geallieerd met Achab tegen de Arameeërs ten
strijde trok. Dit lijkt schijnbaar in strijd met 2 Kronieken 21:5 maar is het
niet. Het co-regentschap van Joram van Juda lost namelijk een probleem op dat
Bijbelvorsers al langer dan vandaag bezighoudt. 2 Kronieken 21:12 schijnt
namelijk te leren dat Joram van Juda nog een schrijven, een brief van de
profeet Elia ontving in de periode na de dood van Josafat? Volgens
een Joodse legende was dat
ook het geval:
Elijah's removal from
earth, so far being an interruption to his relations with men, rather marks the
beginning of his real activity as a helper in time of need, as a teacher and as
a guide. At first his intervention in sublunar affairs was not frequent. Seven years after his translation, he
wrote a letter to the wicked king Jehoram,
who reigned over Judah.
(Legends of the Jews, Louis Ginzberg,
1909, Volume IV, Chapter VII Elijah)
Het is een fantastisch allerongelooflijks verhaal dat de legende leert
die we aan de Bijbel moeten toetsen. Een opdracht die Paulus in het Nieuwe
Testament ons leert: 1 Thessalonicenzen 5:21 Beproeft alle dingen; behoudt het
goede.
De conclusie in het licht van 2 Koningen
1:17 is dat de brief van Elia aan Joram van Juda geschreven werd tijdens de
regeerperiode van Joram als co-regent met zijn vader, vooraleer Elia werd
weggevoerd.
Er bestaan andere
theorieën ter verklaring van het schrijven van een brief door Elia na zijn
wegvoering aan koning Joram van Juda. De Bijbelse Encyclopedie KOK bijvoorbeeld
leert het volgende:
“Meer dan zeven jaar na de hemelvaart van Elia ging een schrijven van
hem naar de goddeloze koning Joram van Juda, waarin de Here hem een zwaar
oordeel aankondigt wegens zijn afgoderij en de moord op zijn familieleden, 2
Kron. 21:12-15. Wij hebben dus in deze brief te doen met een profetie, door
Elia zelf op schrift gesteld.” (Bijbelse Encyclopedie J.H.KOK – KAMPEN,
1975)
De samenstellers van de
Bijbelse encyclopedie hebben in tegenstelling tot de Joodse legende gekozen
voor een meer logische verklaring voor het schrijven van de brief door Elia.
Nochtans levert de toepassing van chronologie als ruggengraat van alle
geschiedschrijving, een meer plausibele verklaring voor het schrijven van een
brief door Elia geadresseerd aan Joram van Juda.
Het dateren van de
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong in het tweede en laatste
regeringsjaar van koning Ahazia van Israël in 887 v. Chr. heeft als resultaat
dat de legendarische zondvloed van Deucalion nu ook met meer nauwkeurigheid op
de tijdsbalk kan ondergebracht worden. Wanneer men teruggerekend in de tijd
vanaf oktober 887 v. Chr. met een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden
arriveert men in maart/april van het jaar 941 v. Chr. voor de ramp die over
Egypte kwam tijdens de regeerperiode van farao Misphragmuthosis /Thothmosis
III.
Volgens het studiewerk
van Donald W. Patten was de planeet Mars in de oudheid de oorzaak en boosdoener
van ‘werelden in botsing’. Hierna een citaat van Patten met een beschrijving
van een interactie tussen Mars en de aarde in de oudheid:
“On one or two occasions of the Mars fly-bys,
Mars was as close as 70.000 miles from Earth, and at such a distance would appear 50 times as large as the Moon,
would reflect 100 times as much sunlight as the Moon (since its albedo or
reflectivity is 15% compared to the lunar 7%). Mars at that distance would
create tidal effects possibly as
much as 350 times as intense as the average lunar tides experienced today. Thus
earthquakes plus blizzards of meteors were experienced.
Under such circumstances ancient Teutons might well implore Thor to control his
“celestial son” Tyr or Tiwes.”
De beschrijving van
Patten geeft een beeld van de tekenen aan de kosmische hemel die in een cyclus
iedere keer een horrorschouwspel voor de oudheidvolken waren. Op het hoogtepunt
van een interval na 54 jaar en zes maanden leek het alsof telkens het einde van
de wereld daar was. De heidenvolken meenden in de planeten in beroering hun
goden aan het werk te zien. Alleen de profeten van de God van Israël: JHWH,
wisten toen beter.
Hoofdstuk 7, de stichting van Carthago in
860 v. Chr. en een genoteerde meganatuurcatastrofe
Algemeen wordt aangenomen dat Carthago in 814 v.
Chr. door Feniciërs gesticht werd. Men kan nochtans op basis van de Bijbelse
chronologie en de werken van Flavius Josephus tot een oudere datum voor de
stichting van Carthago komen: 860 v. Chr. Een verschil van zesenveertig jaar.
Het jaartal 860 v. Chr. wordt bekomen door het twaalfde regeringsjaar van Hiram
te verankeren met het vierde regeringsjaar van Salomo dat liep van april 1003
tot maart 1002 v. Chr. Dit jaar wordt bekomen op basis van de sabbat- en
jubeljaartelling. Vanaf dit jaartal gerekend arriveren we in 860 v. Chr. voor
het zevende regeringsjaar van de Fenicische koning Pygmalion. Het is in dat
jaar dat de zuster van Pygmalion: Dido uit Tyrus moest vluchtten en datzelfde
jaar Carthago stichtte.
Het jaartal van
de dood van Salomo wordt sinds de publicatie in 1951 van Thiele ’s opus magnum: The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings,
in het jaar 931 v. Chr. geplaatst. De onderzoeker Edwin R. Thiele (1895/1986)
bracht met zijn studie de Bijbels-chronologische gegevens van de koningen van
Juda en Israël in lijn met de Assyrische koningslijst en zijn werk wordt sindsdien algemeen beschouwd als de
definitieve Bijbelse chronologie. Zijn jaartallen worden dan ook in
Studiebijbels gehanteerd wat het zelfs een aura van geïnspireerd zijn geeft. De
vraag moet echter zijn: is zijn constructie volledig Bijbelgetrouw? Wanneer men
onderzoek doet naar de geschiedenis van de Bijbelse chronologie dan blijkt dat
in het verleden andere jaartallen voor de dood van Salomo gehanteerd werden.
Het jaartal circa 975 v. Chr. bijvoorbeeld was het meest gangbare jaartal dat
in Studiebijbels voor de publicatie van Thiele ’s werk gehanteerd werd. Een
verschil van zo maar even 44 jaar? Wat is de reden wat zulk een drastische
inkorting van de Bijbelse chronologie schijnbaar nodig maakte? De enige reden
was de Assyriologie en het publiceren van de Assyrische koningslijst gebaseerd
op de Eponiemlijsten in de vorige eeuw. Deze kronieklijsten liepen over een
periode van 892 tot 648 v. Chr. en gingen dus ook over een belangrijke
contemporaine periode in de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. De
Bijbels-chronologische gegevens waren echter niet compatibel met de Assyrische
en dienden volgens Thiele aangepast te worden. Een eponiem zou een Assyrisch
ambtenaar geweest zijn naar wie een bepaald jaar genoemd werd met in de lijst
voor dat jaar een historische vermelding naar een belangrijke gebeurtenis zoals
bijvoorbeeld een veldtocht, een pestziekte, een eerste regeringsjaar van een
Assyrische koning, een zonsverduistering enzoverder. Van groot belang voor de
datering van de gevonden Assyrische koningslijst was een genoteerde
verduistering van de zon over Nineveh in het tiende regeringsjaar van Assur Dan
ten tijde van het eponiem van Bur Sagale
dat gedateerd werd in 763 v. Chr.
Dit jaartal werd dan ook het chronologische ankerpunt voor de andere vermelde
gebeurtenissen en de regeringsjaren van de Assyrische koningen. Men gaat er
echter in de Assyriologie van uit dat er in de lijst geen namen van koningen
ontbreken noch dat er co-regentschappen hebben plaatsgevonden. Een uitgangspunt
dat vraagtekens zou moeten oproepen?
Onacceptabel
voor ieder chronoloog die de Bijbel als historisch betrouwbaar acht, was Thiele
’s constructie om de val van Samaria in het
negende regeringsjaarjaar van Hosea, (in de Bijbel contemporain met het zesde
jaar van Hizkia van Juda), te laten passen met de Assyrische gegevens
betreffende Sargon II en Sanherib. Hier verkondigde hij onbeschaamd dat de Bijbelse gegevens van 2 Koningen hoofdstukken 17
en 18 foutief waren, als laat en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.Thiele had dus niet als vertrekbasis
dat de Bijbel door God geïnspireerd is en historisch correct. Niettemin heeft
Thiele bij heel wat vak wetenschappers geen krediet verloren. Thiele verkorte
de regeringsduur van bepaalde koningen van Juda en Israël om deze te laten
passen in het Assyrische tijdskader. Met het inkorten van sommige
regeerperioden van Israëlitische koningen verdedigde hij de zogenaamde ‘dual
dating’ en paste het enkele malen toe, ook daar waar de Bijbel niet expliciet
duidelijk over is.
De slag bij
Karkar werd gedateerd in het jaar 853 v. Chr. en het laatste regeringsjaar van
Achab van Israël met dit jaartal verbonden. Verder in de tijd terugrekenend
arriveerde men voor het sterfjaar van Salomo in 931 v. Chr. (A Chronology of the Hebrew Kings, Chapter 3, Establishing Basic Dates).
Het zijn echter
de Assyrische gegevens die aan de Bijbelse chronologie dienen gelinkt te worden
en niet andersom. Op basis van de Bijbelse sabbat- en jubeljaren kunnen we de
dood van Salomo en de scheuring van Verenigd Koninkrijk van Israël in 967 v. Chr. op de tijdsbalk plaatsen.
De regeerperiode van Salomo valt nu in de jaren 1007 tot 967 v. Chr. De tempel
werd gebouwd vanaf zijn vierde tot zijn elfde regeringsjaar, of de jaren 1003/996
v. Chr. op de tijdsbalk. Het is met deze jaartallen dat op basis van Josephus’
gegevens dat het jaar van de stichting van Carthago berekend kan worden. Dat
Hiram en Salomo vrienden waren staat in de Bijbel vermeld:
1 Koningen 5:1
En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Salomo (want hij had
gehoord, dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats),
dewijl Hiram David altijd bemind had.
Zie ook het
Bijbelboek 2 Kronieken 2:1-18 voor de beschrijving van de vriendschap tussen
Hiram en David en Salomo, en de levering van materiaal voor de bouw van de
tempel te Jeruzalem door Hiram. En naast de samenwerking wat materiaal voor de
tempel betreft, was er ook de maritieme samenwerking tussen de Feniciërs en
Salomo (TIJD en TIJDEN, 2016, blz. 205). Josephus
schreef dat het begin van de bouw van de tempel te Jeruzalem chronologisch in
het twaalfde regeringsjaar van Hiram geschiedde. Hierna volgt het betreffende citaat van Josephus:
Pygmalion succeeded him; he lived fifty-six years, and
reigned forty-seven years. Now in the
seventh year of his reign, his sister fled away from him, and built the
city Carthage in Libya." So the whole time from the reign of Hirom, till the building of Carthage,
amounts to the sum of one hundred
fifty-five years and eight months. Since then the temple was built at
Jerusalem in the twelfth year of the
reign of Hirom, there were from the building of the temple, until the
building of Carthage, one hundred
forty-three years and eight months.
Tussen het
twaalfde regeringsjaar van Hiram en het zevende regeringsjaar van Pygmalion
zitten er 143 jaar en acht maanden. De regeerperiode van Salomo is verankerd
met de jaren 1007/967 v. Chr. en dit op basis van de sabbat- en
jubeljaartelling volgens William Whiston. Mijn jaartal voor de dood van Salomo
in 967 v. Chr. wijkt met zesendertig jaar af van het tegenwoordig gangbare
jaartal 931 v. Chr. De Tempelbouw te Jeruzalem
ving aan in het vierde regeringsjaar van Salomo in april 1003 v. Chr. en in
oktober van het jaar 996 v. Chr., zeven jaar later, was de Tempel afgewerkt.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar werd het huis
des HEREN gegrondvest, in de maand Ziw (april/mei), 38 en in het elfde jaar, in
de maand Bul, dat is de achtste maand (oktober/november), was het huis in al
zijn onderdelen en geheel volgens bestek voltooid; hij bouwde het dus in zeven
jaar.
Het twaalfde regeringsjaar van Hiram verankerd
met het vierde regeringsjaar van Salomo, wordt nu april 1003/maart 1002 v. Chr.
En vanaf dit jaartal gerekend, arriveren we in 860 v. Chr. voor het zevende regeringsjaar van de Fenicische koning
Pygmalion. Het is in dat jaar dat de zuster van Pygmalion; Dido uit Tyrus moest
vluchtten en datzelfde jaar nog Carthago stichtte.
Wanneer we de werken van Flavius Josephus
bestuderen en dan vooral zijn boek ‘Tegen de Griek Apion ‘, blijkt dat Josephus
er als Jood trots op was dat het jaar van de stichting van Carthago berekend
kon worden aan de hand van de bouw van de tempel van Salomo. In het betreffende
citaat dat hierna volgt, lezen we hoe Josephus de koningslijsten en de annalen
van de Feniciërs er bij haalt, en aantoont dat er 143 jaar en acht maanden
verlopen waren tussen koning Hiram van Tyrus en de stichting van Carthago. Vervolgens
gaat Josephus nog verder en toont aan dat de geschriften van Menander exact een
tijdspanne opgeven van 155 jaar en acht
maanden, te rekenen vanaf het twaalfde regeringsjaar van koning Hiram tot
op de stichting van Carthago. Het twaalfde regeringsjaar van Hiram liep gelijk
met het vierde regeringsjaar van Salomo.
Flavius
Josephus, Against Apion, Book I:17. I
will now, therefore, pass from these records, and come to those that belong to the Phoenicians, and concern our
nation, and shall produce attestations to what I have said out of them. There
are then records among the Tyrians that take in the history of
many years, and these are public
writings, and are kept with great exactness, and include accounts of the
facts done among them, and such as concern their transactions with other
nations also, those I mean which were worth remembering. Therein it was recorded that
the temple was built by king Solomon at Jerusalem, one hundred forty-three
years and eight months before the Tyrians built Carthage; and in their
annals the building of our temple is related; for Hirom, the king of Tyre, was the friend of Solomon our king, and
had such friendship transmitted down to him from his forefathers. He thereupon
was ambitious to contribute to the splendor of this edifice of Solomon, and
made him a present of one hundred and twenty talents of gold. He also cut down
the most excellent timber out of that mountain which is called Libanus, and
sent it to him for adorning its roof. Solomon also not only made him many other
presents, by way of requital, but gave him a country in Galilee also, that was
called Chabulon. But there was another passion, a philosophic inclination of
theirs, which cemented the friendship that was betwixt them; for they sent
mutual problems to one another, with a desire to have them unriddled by each
other; wherein Solomon was superior to Hirom, as he was wiser than he in other
respects: and many of the epistles that passed between them are still preserved
among the Tyrians. Now, that this may not depend on my bare word, I will
produce for a witness Dius, one that is believed to have written the Phoenician
History after an accurate manner. This Dius, therefore, writes thus, in his Histories of the Phoenicians:
"Upon the death of Abibalus, his son Hirom took the kingdom. This king
raised banks at the eastern parts of the city, and enlarged it; he also joined
the temple of Jupiter Olympius, which stood before in an island by itself, to
the city, by raising a causeway between them, and adorned that temple with
donations of gold. He moreover went up to Libanus, and had timber cut down for
the building of temples. They say further, that Solomon, when he was king of
Jerusalem, sent problems to Hirom to be solved, and desired he would send
others back for him to solve, and that he who could not solve the problems
proposed to him should pay money to him that solved them. And when Hirom had
agreed to the proposals, but was not able to solve the problems, he was obliged
to pay a great deal of money, as a penalty for the same. As also they relate,
that one·Abdemon, a man of Tyre, did solve the problems, and propose others
which Solomon could not solve, upon which he was obliged to repay a great deal
of money to Hirom." These things are attested to by Dius, and confirm what
we have said upon the same subjects before.
18. And now I shall add Menander the Ephesian, as an additional witness. This Menander wrote the Acts that were done
both by the Greeks and Barbarians, under every one of the Tyrian kings, and had taken much pains to learn their history
out of their own records. Now when he was writing about those kings that had reigned at Tyre, he came
to Hirom, and says thus: "Upon
the death of Abibalus, his son Hirom took the kingdom; he lived
fifty-three years, and reigned thirty-four. He raised a bank on that
called the Broad Place, and dedicated that golden pillar which is in Jupiter's
temple; he also went and cut down timber from the mountain called Libanus, and
got timber Of cedar for the roofs of the temples. He also pulled down the old
temples, and built new ones; besides this, he consecrated the temples of
Hercules and of Astarte. He first built Hercules's temple in the month Peritus,
and that of Astarte when he made his expedition against the Tityans, who would
not pay him their tribute; and when he had subdued them to himself, he returned
home. Under this king there was a younger son of Abdemon, who mastered the
problems which Solomon king of Jerusalem had recommended to be solved."
Now the time from this king to the building of Carthage is thus calculated:
"Upon the death of Hirom, Baleazarus
his son took the kingdom; he lived forty-three years, and reigned seven
years: after him succeeded his son Abdastartus;
he lived twenty-nine years, and reigned nine years. Now four sons of his
nurse plotted against him and slew him, the eldest of whom reigned twelve
years: after them came Astartus,
the son of Deleastartus; he lived
fifty-four years, and reigned twelve years: after him came his brother Aserymus; he lived fifty-four years, and
reigned nine years: he was slain by his brother Pheles, who took the kingdom and reigned but eight months,
though he lived fifty years: he was slain by Ithobalus, the priest of Astarte, who reigned thirty-two years,
and lived sixty-eight years: he was succeeded by his son Badezorus, who lived forty-five years, and reigned six years:
he was succeeded by Matgenus his
son; he lived thirty-two years, and reigned nine years: Pygmalion succeeded him; he lived
fifty-six years, and reigned forty-seven years. Now in the seventh year of his reign, his sister fled away from him,
and built the city Carthage in Libya." So the whole time from the
reign of Hirom, till the building of Carthage, amounts to the sum of one
hundred fifty-five years and eight months. Since
then the temple was built at Jerusalem in the twelfth year of the reign of
Hirom, there were from the building of the temple, until the building of
Carthage, one hundred forty-three years and eight months. Wherefore, what
occasion is there for alleging any more testimonies out of the Phoenician
histories [on the behalf of our nation], since what I have said is so
thoroughly confirmed already? and to be sure our ancestors came into this
country long before the building of the temple; for it was not till we had
gotten possession of the whole land by war that we built our temple. And this
is the point that I have clearly proved out of our sacred writings in my
Antiquities.
De
chronologische gegevens die Josephus citeert zijn verbluffend en verbinden de
koningslijst van Tyrus met de chronologie van de Bijbel. Het is via de
regeerperiode van Salomo en de bouw van de Tempel te Jeruzalem dat het twaalfde
jaar van Hiram van Tyrus verbonden wordt.
Hoofdstuk 8, voorjaar 941 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar
De chronologie van de wegvoering van Elia
in een vurige wagen ten tijde van een kosmische storm hebben we gezien
hoofdstuk zes, viel in het najaar van 887 v. Chr. Wanneer we van dit ankerpunt
op de tijdsbalk met een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden terugrekenen
arriveren we in het voorjaar van 941 v. Chr. voor een wereldwijde
meganatuurcatastrofe.
Tijdens deze epoque valt binnen het
raamwerk van de herziening van de geschiedenis van de oudheid de regeerperiode
van farao Thothmosis III en de vermelding van de zondvloed van Deucalion door de Egyptische historicus Manetho.
De zondvloed van Deucalion behoort tot de
zondvloedverhalen uit de Griekse mythologie en wordt ook al eens in verband met
de Bijbelse Genesiszondvloed gebracht. Nu vermeldt de Egyptische historicus
Manetho echter dat de overstroming van Deucalion plaatsvond tijdens het bewind
van de zesde farao uit de achttiende dynastie. In mijn studie TIJD en TIJDEN,
2016, blz. 197-203 en blz. 220-223, heb ik de regeerperiode van farao
Thothmosis III/ Misphragmuthosis/
Mencheperre, op de tijdsbalk op basis van de Bijbelse chronologie verankerd.
Misphragmuthosis of beter bekend als Mencheperre of Thothmosis III was de zesde
farao van de achttiende dynastie van Manetho. Alleen de kopieerder van Manetho:
Africanus, vermeldt laconiek bij zijn regeerperiode voor Misphragmuthosis dat
in zijn tijd de vloed van Deucalion
plaatsvond. De andere kopieerders van Manetho: Eusebius en Josephus, zwijgen
over de vloed. Africanus geeft verder geen chronologische indicatie wanneer
juist de ramp Egypte trof. Uitgaande van een aangetoonde cyclus van
meganatuurcatastrofes zijn we in staat een jaartal aan de vloed van Deucalion
ten tijde van Misphragmuthosis te geven. Gerekend vanaf het verkregen ankerjaar
887 v. Chr. arriveren we in het voorjaar van 941 v. Chr. tegen het einde aan
van de regeerperiode van Thothmosis III/Misphragmuthosis in diens
vijfenveertigste regeringsjaar.
De nasleep van de meganatuurcatastrofe betekende
een verzwakking van de macht van Thothmosis III over de regio, want daarna
vinden we geen genoteerde veldtochten meer terug (Sir Alan Gardiner, Egypt of
the Pharaohs, 1961, Book II, VIII, The Theban Supremacy, page 197).
Na de grote vloed van Deucalion volgde in
933 v. Chr. de invasie van het geruïneerde Egypte door de Bijbelse farao Zera
de Ethiopiër. Over de Ethiopische invasie en bezetting van Egypte en de
ontstane tussenperiode in de achttiende dynastie, besteedde ik in TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 229-232, een hoofdstuk. De Bijbel zwijgt tijdens deze
periode over buitensporig natuurgeweld. Ik neem aan dat in het bijzonder de
Grieken en de Egyptenaren dat jaar getroffen werden en het gebied van Israël
grotendeels verschoond bleef.
Naar de zondvloed van Deucalion die in
het bijzonder Egypte trof verwijst ook de oudheidhistoricus Herodotos:
Book
2,111: Now after Sesostris had brought
his life to an end, his son Pheros,
they told me, received in succession the kingdom, and he made no warlike expedition,
and moreover it chanced to him to become
blind by reason of the following accident:--when the river had come down in flood rising to a height of eighteen
cubits (8 meter), higher than ever
before that time, and had gone over the fields, a wind fell upon it and the river became agitated by waves: and
this king (they say) moved by presumptuous folly took a spear and cast it into
the midst of the eddies of the stream; and immediately upon this he had a
disease of the eyes and was by it made blind. For
ten years then he was blind, … etcetera
Volgens mijn herziening van de
geschiedenis van de oudheid is Pheros met Amonhotep II de zoon van Thothmosis
III te identificeren en regeerde deze in co-regentschap met zijn vader. De
beschreven ramp door Herodotos met de opgezweepte Nijl zo maar even acht meter
boven haar normale peil is een beschrijving van de zondvloed van Deucalion.
Hoofdstuk 9, najaar 996 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar? Vervolg...
Hoofdstuk 9, najaar 996 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Wanneer we vanaf ons verkregen ankerpunt
op de tijdsbalk in het voorjaar van 941 v. Chr. voor de zondvloed van
Deucalion, terugrekenen met een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden arriveren
we in oktober van het jaar 996 v. Chr. Verrassender wijze zag dit jaartal en
maand het afgewerkt zijn van de Tempel van Salomo en de Heerlijkheid des HEEREN
of de Sjekinah die daarop het
Heilige der heiligen in de Tempel vulde.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar werd de grond
van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand (oktober/november), was dit huis volmaakt, naar al zijn
stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.
2 Kronieken 7:1 Als nu Salomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel, en
verteerde het brandoffer en de slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN
vervulde het huis. 2 En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN;
want de heerlijkheid des HEEREN had
het huis des HEEREN vervuld. 3 En als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de
heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter
aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goedig is, dat
Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid. (Statenvertaling)
Wanneer we
de relevante hoofdstukken in het Bijbelboek 2 Kronieken lezen lijkt het er op
dat de heerlijkheid des HEEREN de Tempel vulde in dezelfde maand en jaar wanneer
de Tempel voltooid was. Een expliciet jaartal wordt niet geleverd. Volgens de
Joodse legendes echter vond het fenomeen van het vuur uit de hemel pas een jaar
later plaats.
"The Temple was finished in the month of Bul,
now called Marheshwan, but the edifice
stood closed for nearly a whole year, because it was the will of God that
the dedication take place in the month of Abraham's birth. Meantime the enemies
of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not the son of Bath-sheba,"
they said, "who built the Temple? How, then, could God permit His Shekinah
to rest upon it?" When the consecration of the house took place, and
"the fire came down from heaven,"
they recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once,
for the torrential rains which
annually since the deluge had fallen
for forty days beginning with the month of Marheshwan, for the first time
failed to come, and thenceforward appeared no more. "
Louis Ginzberg, Legends of the Jews,
Volume 4, Chapter V.
Wanneer we
de relevante hoofdstukken in het Bijbelboek 2 Kronieken lezen lijkt het er op
dat de heerlijkheid des HEEREN de Tempel vulde in dezelfde maand en jaar wanneer
de Tempel voltooid was. Een expliciet jaartal wordt niet geleverd. Volgens de
Joodse legendes echter vond het fenomeen van het vuur uit de hemel pas een jaar
later plaats.
"The Temple was finished in the month of Bul,
now called Marheshwan, but the edifice
stood closed for nearly a whole year, because it was the will of God that
the dedication take place in the month of Abraham's birth. Meantime the enemies
of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not the son of Bath-sheba,"
they said, "who built the Temple? How, then, could God permit His Shekinah
to rest upon it?" When the consecration of the house took place, and
"the fire came down from heaven,"
they recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once,
for the torrential rains which
annually since the deluge had fallen
for forty days beginning with the month of Marheshwan, for the first time
failed to come, and thenceforward appeared no more. "
Louis Ginzberg, Legends of the Jews,
Volume 4, Chapter V.
Indien de aangeboden chronologie vanuit
de Joodse overlevering correct is dateren we het vuur vanuit de hemel in het
najaar van 995 v. Chr., één jaar na de voltooiing van de Tempel.
De legende leert eveneens dat er zich
daarna een klimaatwijziging voordeed want de hevige regenbuien die de wereld
blijkbaar sinds de Grote Vloed ieder jaar gedurende veertig dagen getroffen
had, bleven daarna weg.
Hoofdstuk 10, voorjaar 1049 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar?
Toch heeft het najaar van 996 v. Chr. als
ankerjaar op de tijdsbalk voor het kosmisch fenomeen mijn voorkeur. Het leidt
ons namelijk via een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden naar het voorjaar
van 1049 v. Chr. voor een eerdere meganatuurcatastrofe. Het was in 1049 v. Chr.
dat in Egypte de Hyksos/Amalekieten verdreven werden met de notering van een
meganatuurcatastrofe daarmee verbonden. Datzelfde jaar trok koning Saul van het
Verenigd Koninkrijk Israël ten strijde tegen de stad van Amalek in zijn
achtendertigste regeringsjaar.
Binnen het tijdskader van de nieuwe
chronologie rukte in Egypte farao Ahmose van de achttiende dynastie in diens
elfde regeringsjaar in 1049 v. Chr. op naar het noorden, naar de Nijldelta en
dwong de Hyksos tot terugtrekken. Daarna rukte farao Ahmose Klein-Azië binnen
ter belegering van Sjaroehen, een plaats die Velikovsky in zijn boek Eeuwen in
Chaos, in de nabijheid van Petra situeerde. Saul en Ahmose hebben geallieerd
aan de heerschappij van de Amalekieten/Hyksos een einde gebracht.
Dat het achtendertigste regeringsjaar van
Saul gelijk valt met het elfde regeringsjaar van farao Ahmose is het resultaat
van het verankeren van het vijfentwintigste regeringsjaar van farao Thothmosis
III alias de Bijbelse Sisak, met het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam
van Juda in het voorjaar van 961 v. Chr. Dat jaar plunderde Sisak de Tempel te
Jeruzalem. Dit heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203 en blz. 220-223,
uiteengezet.
Vanaf het jaartal 961 v. Chr. heb ik de
regeerperiode van Thothmosis III en van zijn voorgangers op de tijdsbalk
gerangschikt. Het eerste regeringsjaar van Thothmosis III wordt nu 986/985 v.
Chr. Dit jaar loopt gelijk met het begin van de regeerperiode van Hatsjepsoet,
de vrouw die voor een periode van tweeëntwintig jaar farao over Egypte was.
Thothmosis III was gedurende deze tijd ondergeschikt aan Hatsjepsoet. Na haar
dood in het jaar 964 v. Chr. rukte Thothmosis
III in zijn drieën-twintigste regeringsjaar voor de eerste maal Klein-Azië
binnen en beëindigde de periode van vrede die er was tussen Hatsjepsoet en Salomo. Hatsjepsoet werd
door Velikovsky overtuigend geïdentificeerd met de Bijbelse koningin van Scheba
(TIJD en TIJDEN, blz. 208-210). De expeditie naar het land Poent door
Hatsjepsoet in haar negende regeringsjaar, was naar het Israël van Salomo.
Salomo zat dan dertig jaar op de troon en vierde naar ik aanneem, een
soortgelijk Heb-Seb-festivalzoals in
Egypte gebruikelijk was. De voorganger van Hatsjepsoet was haar vader Thothmosis I die veertien jaar regeerde
van 1000/999 v. Chr. tot 987/986 v. Chr. De korte regeerperiode van Thothmosis II loopt gelijk met die van
zijn echtgenote Hatsjepsoet. Thothmosis I had ook een zoon bij een bijvrouw
genaamd Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot
de dood van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. De
voorganger van Thothmosis I op de troon in Egypte was farao Amonhotep I met een regeerperiode van
vierentwintig jaar. Zijn regeringsjaren gaan van het jaar 1024/1023 tot
1001/1000 v. Chr. De chronologische bronnen van Manetho geven verschillende
aantallen voor de regeringsduur. Africanus geeft een regeringsduur van 24 jaar
op, Eusebius 21 jaar, Josephus 20 jaar en zeven maanden. Ik heb gekozen voor de
periode van 24 jaar omdat dit als een puzzelstukje in het gereviseerde plaatje
past. De voorganger van farao Amonhotep I op de faraolijst was een farao met de
naam Chebros of Chebron. En zo
arriveren we terugrekenend vanaf het vijfentwintigste regeringsjaar van
Thothmosis III bij de farao die de Hyksos uit Egypte verdreven heeft: farao Ahmose. Hij krijgt van de kopieerders
van Manetho een regeerperiode van vijfentwintig jaar tot vijfentwintig jaar
plus tien maanden toebedeeld. Naast de aangehaalde kroniekschrijvers met hun al
eens afwijkende jaartallen hebben we in Egypte de overgebleven monumenten met
ook heel wat informatie over regeerperioden van faraos. Het hoogste getal wat
de regeerperiode voor Ahmose betreft is hier echter tweeëntwintig jaar. Op mijn
samengestelde tijdsbalk heb ik farao Ahmose vanaf het jaar 1060 tot 1037 v.
Chr. aangebracht. Zijn elfde regeringsjaar valt in 1050/1049 v. Chr. met in het
voorjaar van 1049 v. Chr. zijn oorlog met de Hyksos.
Dat de verdrijving van de Hyksos uit
Egypte specifiek in het elfde regeringsjaar van farao Ahmose plaatsvond, hebben
we van het zogenaamde Rhind-papyrus. Het
Rhind-papyrus heeft zijn naam te danken aan de vinder ervan: de Schotse
egyptoloog Alexander Henry Rhind namelijk, die anno 1858 te Thebe in de ruïnes
van een klein gebouw in de buurt van het Ramesseum de vondst deed. Het British
Museum kocht dit stuk uit zijn nalatenschap in 1865. De papyrusrol, die in het
hiëratisch, een vorm van cursieve hiërogliefen beschreven is, is een enkele rol
met een lengte van vijf en een halve meter en een breedte van 32 centimeter. De
inhoud gaat voor het grootste gedeelte over de wiskunde van de oude
Egyptenaren, maar op het document staat ook een historische vermelding over
farao Ahmose en de verdrijving van de Hyksos. Hierna het betreffende gedeelte:
Jaar
11, tweede maand van het oogstseizoen. Heliopolis werd ingenomen. De eerste
maand van het overstromingsseizoen, 23ste dag, de bevelhebber (?)
van het leger (?) tegen (?) Tjaru. 25ste dag, het werd vernomen dat
Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van het overstromingsseizoen,
derde dag. Geboorte van Seth, de
majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte van
Isis, de hemelen regenden.
De meganatuurcatastrofe meen ik in de
vermelding van het Rhind-papyrus te herkennen in de Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem
gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Voor de Egyptenaren waren de planeten en
de natuurelementen hun goden die hen in de strijd tegen de Hyksos, die de god
Seth vereerden, ter hulp kwamen. Zo werd Isis in het oude Egypte met de planeet
Venus geassocieerd en Seth met de komeet Typhon. Dit zou ook de komeet geweest
zijn die bij de Exodus verantwoordelijk voor heel wat plagen en ziektes was. De geboorte van Isis en een regen van
vuur samen met een vloedgolf, bezegelden het lot van de Hyksos in 1049 v. Chr.
die de strijd opgaven. De zogenaamde stormwind-stele van Ahmose die te Karnak
gevonden werd en waarop hij het herbouwen van de piramiden van zijn voorgangers
vermeld, zou kunnen verwijzen naar de meganatuurcatastrofe van 1049 v. Chr.
1 Samuël 7:12 En Samuël nam een steen en stelde die op tussen Mispa
en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer,
en zeide: Tot hiertoe heeft ons de HERE geholpen.
Hoofdstuk 11, najaar 1103 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Wanneer we weer dezelfde rekenoefening
maken met een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden vanaf het ankerjaar:
voorjaar 1049 v. Chr., arriveren we terug de tijd in, in het najaar van 1104 v.
Chr. voor een meganatuurcatastrofe?
Het is de Joodse oudheidhistoricus
Flavius Josephus die de ramp beschrijft die de Filistijnen overkwam in 1104 v.
Chr.
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek
VI,ii.2b.
.Now while the altar had the sacrifice of God upon
it, and had not yet consumed it wholly by its sacred fire, the enemy's army
marched out of their camp, and was put in order of battle, and this in hope
that they should be conquerors, since the Jews were caught in distressed
circumstances, as neither having their weapons with them, nor being assembled
there in order to fight. But things so fell out, that they would hardly have
been credited though they had been foretold by anybody: for, in the first
place, God disturbed their enemies with
an earthquake, and moved the ground
under them to such a degree, that he caused it to tremble, and made them to
shake, insomuch that by its trembling, he made some unable to keep their feet,
and made them fall down, and by opening its chasms, he caused that others
should be hurried down into them; after which he caused such a noise of thunder to come among them, and made fiery lightning shine so terribly round
about them, that it was ready to burn their faces; and he so suddenly shook
their weapons out of their hands, that he made them fly and return home naked.
So Samuel with the multitude pursued them to Bethcar, a place so called; and
there he set up a stone as a boundary of
their victory and their enemies' flight, and called it the Stone of Power, as a signal of that power God had given them
against their enemies.
De
wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch enLoren C. Steinhauer stellen
dat deze steen een meteoriet was: in all
likelihood a Mars-asteroid, once a part of the fragmented planet, Electra.
The stone of power was a large impressive meteorite,
and it was selected, appropriately enough, for an historical monument. (The
Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Chapter VI, Catastrophes
of the Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
Het Bijbelboek 1 Samuël verhaalt in een
gelijkaardig verslag het fenomeen ten tijde van de slag bij Eben-Haëzer tussen
de Filistijnen en de Israëlieten ten tijde van het richter-schap van Samuël.
1 Samuël 7:9 En toen Samuël voor Israël
tot de HERE riep, antwoordde de HERE hem. 10 Terwijl Samuël bezig was het
brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israël, maar
de HERE deed te dien dage machtigde donder rollen over de Filistijnen en
bracht hen in verwarring, zodat zij tegen Israël de nederlaag leden. 11 De
mannen van Israël trokken toen uit Mispa, vervolgden de Filistijnen en
versloegen hen tot beneden Bet-Kar. 12 En Samuël nam een steen en stelde die op tussen Mispa en Sen; hij gaf hem de naam
Eben-Haëzer, en zeide: Tot hiertoe
heeft ons de HERE geholpen. 13 Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen
het gebied van Israël niet meer binnen. (NBG Vertaling 1951)
Ook op andere plaatsen in Klein-Azië,
zijn er verwijzingen voor deze tijd, naar vallende stenen. De onderzoekers
Patten & Co maken bijvoorbeeld de link met de neergekomen meteoriet ten
tijde van Samuël, met de zwarte steen in Mekka.
The stone of power was a large impressive meteorite,
and it was selected, appropriately enough, for an historical monument. That
kind of monument occurs elsewhere on the Arabian peninsula. During one or
another of these many cyclic catastrophes a
meteorite fell in on near Mecca, for the
black stone of Kaaba in Mecca is also a meteorite. In ancient times, it,
too, fell from the sky, and became a holy thing to surrounding tribes. Later it
was brought into Islamic faith, an adoption from local cosmic lore. One ancient
Arab legend relates it was brought down by the Archangel Gabriel, an archangel
or celestial being sometimes considered a governor of the luminaries. (The Long
Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Chapter VI, Catastrophes of the
Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
Donald W. Patten en zijn medewerkers
plaatsen het voorval in ongeveer 1080 BC. Zij hebben gebruik gemaakt van de
jaartallen die Edwin R. Thiele samengesteld heeft voor de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda. Hun ankerpunt en vertrekpunt op de tijdsbalk is
het jaar 701 v. Chr. Vanaf dit jaartal op de tijdsbalk terugwerkend arriveren
zij ongeveer in het jaar 1080 v. Chr. voor de catastrofe ten tijde van de
richter Samuel.
In TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de opgerichte steen van Samuël te
Eben Haëzer, blz. 169-175, dateer ik de meganatuurcatastrofe ten tijde van de
profeet Samuël exact voor de maand oktober van het jaar 1103 v. Chr. en dit op
basis van de nieuwe chronologie binnen het raamwerk van de sabbat- en
jubeljarentelling. Dit betekent een afwijking van één jaar met het
veronderstelde catastrofejaar in 1104 v. Chr. Volgens mijn reconstructie van de
geschiedenis van de oudheid viel in 1103 v. Chr. het einde van de veertigjarige
verdrukking van de Israëlieten door de Filistijnen.
1 Samuël 7:13 Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer
in de landpalen van Israël; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al
de dagen van Samuël. 14 En de steden, welke de Filistijnen van Israël
genomen hadden kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte
Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tussen
Israël en tussen de Amorieten. 15 Samuël nu richtte Israël al de dagen zijns
levens.
De periode van de verdrukking van veertig jaar door de Filistijnen begon
in 1143 v. Chr. op. Dat jaartal was op de tijdsbalk al een ankerjaar. Het was
het jaar dat de richter Jefta optrad en het exact driehonderd jaar tot aan de
intocht in Kanaän o.l.v. Jozua in 1443 v. Chr. was. Het is ook het jaar dat de bekende
richter Simson aan zijn bediening begint. Van de richter Simson staat er
nergens in het Bijbelboek Richteren geschreven dat hij rust in het heel het
land bracht. Deze rust zou pas onder Samuël na de overwinning op de Filistijnen
bij Eben-Haëzer werkelijkheid worden. Simson heeft echter wel gedurende een
periode van twintig jaar, het leven van de Filistijnen zuur gemaakt.
Hoofdstuk 12, voorjaar 1157 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar?
Voor dit bekomen jaartal in de cyclus van
meganatuurcatastrofes bezitten we geen bijzondere vermelding in de Bijbel of
andere bronnen.
Het was de tijd van de Richteren voor de
twaalf stammen van Israël. De richter en priester Eli had in 1163 v. Chr. zijn bediening
opgenomen met de geboorte van de latere richter en profeet Samuël in hetzelfde
jaar. In 1161 v. Chr. was de verdrukking van de Israëlieten door de hand van de
Filistijnen en de Ammonieten begonnen (Richteren 10:7).
In Egypte heersten sinds de Exodus de
Hyksos of Amalekieten over het land. Een periode waar we als een gevolg van de
ontketende beeldenstorm door farao Ahmose van de achttiende dynastie na de
verdrijving van de Hyksos weinig over weten.
Najaar 1212 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Voor het bekomen jaartal 1212 v. Chr. in
de cyclus van meganatuurcatastrofes bezitten we ook ditmaal naar mijn weten
geen bijzondere vermelding in de Bijbel of andere bronnen.
Het was de tijd van de Richteren voor de
twaalf stammen van Israël. In het najaar van 1212 v. Chr. zitten we naar het
einde toe van de bediening als richter van de bekende Deborah en Gideon die
beiden gedurende veertig jaar het volk geleidt hebben. De aanvang van de
bediening van Deborah was getuige van een kosmisch fenomeen.
In Egypte heersten sinds de Exodus de
Hyksos of Amalekieten over het land. De Egyptische oudheidhistoricus Manetho
verdeelt hun regeerperiode over twee dynastieën: de vijftiende en zestiende
dynastie. Het is een lange periode in de oudheidgeschiedenis van Egypte waar we
als een gevolg van de ontketende beeldenstorm door farao Ahmose van de
achttiende dynastie na de verdrijving van de Hyksos weinig over weten.
Hoofdstuk 13, voorjaar 1249 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar?
We hebben een verwijzing naar een kosmisch
fenomeen in de Bijbel in het jaar dat de richter Deborah haar bediening
aanvangt in het voorjaar van 1249 v.
Chr. wat een verschil van zeventien jaar in de veronderstelde cyclus
oplevert. De aanvang van de richterperiode van Deborah is op de tijdsbalk
chronologisch stevig verankerd, wanneer we met de voorhanden zijnde
chronologische gegevens terugrekenen vanaf de richter Jefta in 1143 v. Chr.
toen er driehonderd jaar verstreken waren sinds de inname van Kanaän onder
leiding van Jozua. Het resultaat is 1249 v. Chr. voor het begin van het
richter-schap van Deborah. Als generaal van het militieleger van Israël
versloeg zij het machtige leger van Jabin die over negenhonderd ijzeren
strijdwagens beschikte (Richteren 4:1-16).
Het Bijbelboek Richteren geeft een verwijzing naar een kosmisch fenomeen
dat zich tijdens de slag tussen de Israëlieten en het leger van Jabin
afspeelde:
Richteren 5:20 Van den hemel streden zij, de sterren (Hebreeuws: KOWKAB) uit
haar loopplaatsen (Hebreeuws: MECILLAH) streden tegen Sisera.
De onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer,
verbinden in hun studie The long day of Joshua and six other catastrophes
Chapter VI - (1973), het kosmisch fenomeen van Richteren 5:20 met een fly-by
van de planeet Mars. De Hebreeuwse grondtekst-woorden die ik in het
Bijbelcitaat hierboven tussen ronde haken vermeld heb zijn van hen. Hierna hun
commentaar voor de Hebreeuwse woorden KOWKAB en MECILLAH.
KOWKAB: a blazing or rolling star, a shining star, a luminary, and we
propose, a rotating planet such as Mars.
MECILLAH: which Strongs Concordance translates as a viaduct, a staircase,
a causeway, a course, a highway, a path, a terrace, and our belief is it could
also be accurately translated an orbit, or orbits, paths of the luminaries.
Het
Bijbelgedeelte van Richteren 5:20 Van den hemel streden zij, de sterren uit
haar loopplaatsen streden tegen Sisera., krijgt in het licht van de studie van
Patten wel een heel letterlijke betekenis. Het resultaat was dat het machtige
leger van de koning van Kanaän verslagen kon worden. Voor de Israëlieten was
het duidelijk dat de HEERE God ingegrepen had. De onderzoeker Patten schrijft
dienaangaande in zijn werk iets heel merkwaardig neer:
Agnostics will in the future
, more and more, discount evolutionary uniformitarianism, and will see the
validity in the astronomical, catastrophic view of science and ancient history,
yet perhaps without the hand of God. (The long day of Joshua and six other
catastrophes by Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer,
1973)
Hoofdstuk 14, voorjaar 1358 v.
Chr.: meganatuur-catastrofe-jaar?
Het nieuwe ankerpunt op de tijdsbalk is
het jaar 1249 v. Chr. ter berekening van eerder plaatsgevonden
meganatuurcatastrofes. Wanneer we verder terug de tijd ingaan vanaf 1249 v.
Chr. met schijven van 54 jaar en 6 maanden krijgen we volgende resultaten:
september/oktober
1304 v. Chr.
Maart/april 1358 v. Chr.
Het verkregen
jaartal 1304 v. Chr. levert in de door mij geraadpleegde bronnen geen
historische verwijzing naar een natuurcatastrofe op maar het jaar 1358 v. Chr. wel. Het is een jaartal
dat verbonden is met de genoteerde hongersnood ten tijde van Naomi zoals
beschreven in het Bijbelboek Ruth.
Ruth 1:1 In de dagen, als de richters
richtten, zo geschiedde het, dat er
honger in het land was; daarom toog een man van Bethlehem-juda, om als
vreemdeling te verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn
twee zonen. 2 De naam nu dezes mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw
Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van
Bethlehem-juda; en zij kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar. 3 En
Elimelech, de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met haar twee
zonen. 4 Die namen zich Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de
naam der andere Ruth; en zij bleven
aldaar omtrent tien jaren. 5 En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook;
alzo werd deze vrouw overgelaten na haar twee zonen en na haar man. 6 Toen
maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde weder uit de velden van
Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende hun brood.
Mijn plaatsing van de sabbat- en
jubeljaren op de tijdsbalk zoals in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-163,
gebracht levert het jaar 1358 v. Chr. als het jaar van de hongersnood die in
het Bijbelboek Ruth 1:1 vermeld wordt. De meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong maakten dat in één slag oogsten en dergelijke vernietigd werden en
hongersnoden als gevolg. Het resultaat waren meestal volksverhuizingen op grote
schaal met mensen die op zoek gingen naar nieuwe vestigingsgebieden.
De Sabbat- en Jubeljaarcyclus ging van
start in 1443 v. Chr. in de maand Nisan wanneer de Israëlieten onder de leiding
van Jozua de Jordaan overtrokken ter inbezitneming van het Beloofde Land. In
1437 v. Chr. was het land veroverd en begon het eerste sabbatjaar. Zeven maal
zeven sabbatjaren later begon in de maand Tishri van het zevende sabbatjaar,
het eerste jubeljaar dat van 1395 tot 1394 v. Chr. liep. Het was het
tweede jubeljaar van oktober 1346/ september 1345 v. Chr. sinds de instelling
ervan dat het jubeljaar was ten tijde van Naomi en Ruth. Het zesde jaar van de
dubbele zegening in de sabbatjaarcyclus was maart 1347/april 1346 v. Chr. Dit
was het jaar dat Naomi in haar ballingsland Moab vernam dat de HEERE God naar
zijn volk had omgezien door het brood te geven. Het was het jaar van de
zogenaamde dubbele zegening zodat de opbrengst van het land voldoende zou zijn
om het sabbatjaar en ditmaal ook het Jubeljaar te overbruggen.
Vanaf het
jaartal 1347/1346 v. Chr. rekenen we tien jaar terug voor het vertrek van Naomi
als een gevolg van de hongersnood, naar Moab wat ons in het jaar 1357 v. Chr.
brengt. Het is het exacte jaartal voor de hongersnood ten tijde van de
verdrukking (1367/1349 v. Chr.) van de Israëlieten door de koning van Moab
Eglon.
Het jaartal
1357 v. Chr. als een meganatuurcatastrofe-jaar met mislukte oogsten tot gevolg
is een jaartal dat Patten en zijn medewerkers gemist hebben en dit uitsluitend
als een gevolg van hun hanteren van Thiele s ankerjaar 701 v. Chr. op de
tijdsbalk.
Jozua:10:12 Toen sprak Jozua tot de HERE
ten dage, waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij
zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in
het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het
volk zich op zijn vijand gewroken had.
Hoofdstuk 15, najaar 1413 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Voor het bekomen jaartal 1413 v. Chr. in
de cyclus van meganatuurcatastrofes met het rekenen van tijdschijven van 54
jaar en zes maanden bezitten we ook ditmaal naar mijn weten geen bijzondere
vermelding in de Bijbel of andere bronnen. Het was de tijd kort na de dood van
Jozua gevolgd door de tijd dat oudsten de twaalf stammen van Israël richtten. Het
volgende jaartal op de tijdsbalk dat we bekomen door met tijdschijven van 54
jaar en zes maanden in de tijd terug te rekenen is het jaartal 1467 v. Chr. Ook
dit jaartal levert in de mij bekende bronnen geen vermelding naar een
meganatuurcatastrofe op.
Wat wel opvalt is dat we met de
rekenoefening op de tijdsbalk het jaartal 1443
v. Chr. gepasseerd zijn. Dit jaartal levert in de Bijbel een vermelding
naar een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong op. Het is het bericht
van het stilstaan van de zon op het woord van Jozua ten tijde van de slag bij
Gibeon waar de Israëlieten tegen een coalitie van Kanaänietische vorsten
moesten strijden. Tussen de jaartallen 1413 v. Chr. en 1443 v. Chr. bestaat er
een verschil van zo maar even dertig jaar. Wat is hier aan de hand?
In onze studie van de cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong zoeken we altijd absolute
ankerpunten op de tijdsbalk. Op dit fundament zetten we onze reis verder in de
tijd terug met najaar 1443 v. Chr. als navigatiepunt op de tijdsbalk.
De Israëlieten arriveerden aan de Jordaan
aan de oostelijke grens van Jericho, in de lente van het jaar 1443 v. Chr.,
exact op de dag af, veertig jaar na de exodus uit Egypte. In mijn werk TIJD en
TIJDEN, 2015, verankerde ik het jaartal van de Exodus met het jaar 1483 v. Chr.
Dit laatste jaartal was het resultaat van het chronologisch hanteren van de
Jubeljaren volgens de opgave door William Whiston. In totaal waren er van september
27/oktober 28 AD, het jaar dat Jezus het aangename jaar des HEREN of
Jubeljaar uitriep en zich als Messias bekendmaakte, tot het jubeljaar van
oktober 1395/ september 1394 v. Chr. dertig jubeljaren geweest. Van het eerste
Jubeljaar in okt1395 tot sep1394 v. Chr. zijn het zeven maal zeven jaar of
negenenveertig jaar teruggerekend (sabbatjaren van maart/tot april tot
maart/april) tot het begin van de inname van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.
Jozua 4:19 Het volk nu is uit de Jordaan
opgeklommen op de tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan
de oostelijke grens van Jericho.
Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te
Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
De twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus
chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar
1443 v. Chr. Vanuit Jozua 5:12 maken we op dat in 1443 v. Chr. met de maand
nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zes jaar later het eerste
sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.
Wat diezelfde maand Nisan van 1443 v.
Chr. na het Pesachfeest chronologisch volgde, was de inname van Jericho, zoals
beschreven in het Bijbelboek Jozua hoofdstukken 5 en 6. Daarna plaatsen we het
debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de tijdsbalk, met daarna de overwinning over
Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het voorjaar van 1443 v. Chr.
Vervolgens gaat het Bijbelboek Jozua
(8:30-35) na de verovering van Ai, verder met een bericht dat Jozua op de berg
Ebal een altaar voor de HERE God van Israël bouwt en daar de Wet van Mozes aan
het volk voorleest. Ook in de Legends of the Jews merken we dezelfde
chronologische volgorde, waarbij men onmiddellijk na het oversteken van de
Jordaan naar de berg Ebal optrekt:
When the people arrived on the further shore, the holy
Ark, which had all the while been standing in the bed of the river, set forward
of itself, and, dragging the priests after it, overtook the people. The day
continued eventful. Unassailed, the
Israelites marched seventy miles to Mount Gerizim
and Mount Ebal, and there performed the ceremony bidden by Moses in
Deuteronomy: six of the tribes ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal (Legends
of the Jews by Louis Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA).
De mobilisatie van de overige koningen
van Kanaän volgt na het bouwen van het altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats
ik in de herfst van 1443 v., Chr. op de tijdsbalk.
Jozua 9:1 Zodra al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het
Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de
Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de
Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden,
2 sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.
De inwoners van de stad Gibeon hadden
intussen met een list een bondgenootschap met Jozua en de Israëlieten gesloten
en werden vervolgens het doelwit van de overige koningen van Kanaän. Deze
geschiedenis staat in Jozua hoofdstuk 9 beschreven. Chronologisch zitten we nu
ongeveer in de herfst van 1443 v. Chr. Wat daarna volgt is de in Jozua
hoofdstuk 10, beschreven oorlog:
Jozua
10:1 Zodra Adonisedek,
de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen
had evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai
en zijn koning gedaan en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap
gesloten hadden en in hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want
Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter
dan Ai, en al haar mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van
Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot
mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft
met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning
van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw
knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen
der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en
al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua:
Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling de ganse nacht was hij, van
Gilgal uit, opgetrokken 10 en de HERE
bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een
grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de
bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij
nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp
de HERE uit de hemel grote stenen op hen,
tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren
talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak
Jozua tot de HERE ten dage, waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten
overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de
zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand
gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu
bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks
een volle dag. 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest,
waarop de HERE zó iemands stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15
Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te
Gilgal. (NBG Vertaling 1951)
Het hiervoor beschreven treffen tussen
het leger van de Israëlieten onder leiding van Jozua en de Kanaänietische
coalitie van de vijf koningen plaats ik op de tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v. Chr., hetzelfde jaar nog dat eerder
Jericho en Ai ingenomen werden. De meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong
die het Bijbelboek Jozua beschrijft, is hiermee door de plaatsing van de
sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het
fenomeen van het stilstaan van de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni
van dat jaar en meent hiermee een verklaring voor het fenomeen te kunnen
invullen. Het stilstaan van de zon, op het woord van Jozua, is dan ook een
aller ongelooflijkst verhaal, schreef Dr. I. Velikovsky in zijn werk Werelden in botsing, 1950, hfst.1. De
verdienste van de erudiete Velikovsky is dat hij het gebeuren met de zon op het
slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk aanvaardbaar vanuit andere
oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De wereld van de oudheid werd
vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 668 v. Chr. geplaagd door een
cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong.
De afwijking van dertig jaar in de cyclus
van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong vereist een verklaring die ik
schuldig moet blijven. Mijn opleiding en vorming laten me niet toe een
verklaring vanuit de kosmische catastrofetheorie te geven. Mijn terrein van
onderzoek ligt al vele jaren bij de chronologie van de herziening van de
geschiedenis van de oudheid waar ik meen enige kennis over vergaard te hebben.
Wanneer ik het van het najaar van 1443 v. Chr. als navigatiepunt op de
tijdsbalk reken met tijdschijven van 54 jaar en zes maanden arriveer ik negen
cycli eerder in het najaar van 1007 v.
Chr. Dit jaartal is opmerkelijk omdat dit koning David laatste regeringsjaar
was met de beschrijving in de Bijbel (1 Kronieken 21:16-17 en 2 Samuel
24:16-17) van een kosmisch fenomeen boven Jeruzalem.
1 Kronieken 21:14 De HEERE dan gaf
pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man. 15 En God
zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf,
zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den
verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu
stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. 16 Als David zijn ogen ophief,
zo zag hij den engel des HEEREN,
staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over
Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten.
Het najaar van 1443 v. Chr. zit als
navigatiepunt op de tijdsbalk vast verankerd en vanaf dit nieuwe ankerpunt
rekenen we verder de tijd in aan tijdschijven van 54 jaar en zes maanden wat
enkele verrassende resultaten oplevert. De optelberekening geeft het volgende
resultaat:
Maart 1497 v. Chr., oktober 1552 v. Chr.,
maart 1606 v. Chr. en oktober 1661 v. Chr.
Hoofdstuk 16, najaar 1661 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar! Job
Het najaar van 1661 v. Chr. kan exact
verbonden worden met de meganatuurcatastrofe die in het Bijbelboek Job
beschreven wordt:
Job 1:16 Als deze nog sprak, zo kwam een
ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit
den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde
ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
Job 9:1 Maar Job antwoordde en zeide: 2
Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij
God? 3 Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij
Hem beantwoorden. 4 Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich
tegen Hem verhard, en vrede gehad? 5 Die de bergen verzet, dat zij het niet
gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn; 6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden; 7 Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op;
en verzegelt de sterren; 8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de
hoogten der zee; 9 Die den Wagen maakt,
den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden; 10
Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet
tellen kan.
Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over
het woeste; Hij hangt de aarde aan een
niet. 8 Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk
daaronder niet. 9 Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk
daarover. 10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom
afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. 11 De pilaren des hemels sidderen, en
ontzetten zich voor Zijn schelden. 12 Door
Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. 13 Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft
de langwemelende slang geschapen. 14 Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner
wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan
den donder Zijner mogendheden verstaan?
Een Joodse overlevering leert dat het
onheil over Job met nieuwjaarsdag een aanvang nam: This day of Job's
accusation was the New Year's Day, whereon the good and the evil deeds of man
are brought before God.
(Legends
of the Jews, by Louis Ginzberg, Chapter III, Job and the Patriarchs)
Het beschreven vuur uit de hemel uit Job
1:16 geschiedde in de maand oktober en sluit aan met de beschreven cyclus van
meganatuurcatastrofes.
De Seder Olam die ik eerder
citeerde, geeft aanwijzingen waarmee we het jaar 1661 v. Chr. als navigatiepunt op de tijdsbalk kunnen vastpinnen.
De geboorte van Job plaatsten we in het jaar van de trek van Jacobs familie
naar Egypte in het jaar 1699 v. Chr. De leeftijdsspan van Job was 140 jaar wat
hem een plaats op de tijdsbalk geeft van 1699 tot 1559 v. Chr. Job was in zijn
achtendertigste levensjaar toen het vuur uit de hemel toesloeg.
Volgens het onderzoek van
Donald W. Patten is het niet mogelijk vanuit de Bijbel of de Talmoed de
catastrofe ten tijde van Job te dateren? Zij geven in hun studie twee mogelijke
jaartallen op: oktober 1728 v. Chr. en/of 1620 v. Chr. Dit als een gevolg van
hun gebruik van het jaar 701 v. Chr. dat zij van Thiele ontleend hebben.
De lezer moet beseffen dat ik geen
kritiek lever op het inhoudelijke werk van Patten en zijn medewerkers maar
alleen op de chronologische aspecten er van. Hun kosmologisch-wetenschappelijke
bevindingen blijven onaangetast en zijn bovendien verstaanbaar geschreven voor
diegenen die niet met hun vakwetenschap vertrouwd zijn.
Het Bijbelboek Job heeft het ook over de
zogenaamde voorhistorische dieren die blijkbaar ten tijde van Job toch nog in
leven waren.
Job 40: 10 Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een
rund. 11 Zie toch, zijn kracht is in
zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks. 12 Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de
zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten. 13 Zijn beenderen zijn als vast koper;
zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen. 14 Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft
hem zijn zwaard aangehecht. 15 Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom
spelen al de dieren des velds aldaar. 16 Onder schaduwachtige bomen ligt hij
neder, i
Niets uit
deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van
druk, fotokopie, microfilm, internet of op welke wijze dan ook, zonder
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Apocalyps 16:8 En de vierde engel goot
zijn fiool uit op de zon; en haar is
macht gegeven de mensen te verhitten door vuur. 9 En de mensen werden verhit
met grote hitte, en lasterden den Naam Gods, Die macht heeft over deze plagen;
en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.
Prediker 12:12 En wat boven dezelve is,
mijn zoon! wees gewaarschuwd; van vele boeken te maken is geen einde, en veel
lezens is vermoeiing des vleses. 13 Van alles, wat gehoord is, is het einde van
de zaak: Vrees God, en houd Zijn geboden, want dit betaamt allen mensen. 14
Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij
goed, of hetzij kwaad.
Inleiding:
Het werk dat u, beste lezer, gaat
doornemen handelt over de geschiedenis van een cyclus van meganatuurcatastrofes
van kosmische oorsprong die volgens sommige bronnen in de oudheid periodiek
planeet aarde teisterden. Het is echter een theorie die ontwikkeld en gebaseerd
is op mythisch-historische overleveringen en niet op astrofysische waarneming. Het
zal dan ook voor sommigen moeilijk te aanvaarden zijn. Het lijkt dan ook
fantastisch te bedenken dat ons zonnestelsel met zijn planeten dat vandaag als
een klokwerk loopt ooit tot slechts 2650 jaar terug de tijd in, in beroering
was met werelden in botsing. Ik zal nochtans aantonen dat een serie
meganatuurcatastrofes van af het jaar 2341 tot het jaar 668 v. Chr. de aarde
teisterden. Ik schreef eerder meermaals op mijn blog (http://bloggen.be/Robertdetelder/)
in relevante artikels dat ik vanuit mijn opleiding de kosmische
catastrofetheorie niet naar waarheid kan toetsen. Wat echter wel de toets
doorstaat en vast staat is de chronologie waarmee een historische cyclus van
meganatuurcatastrofes vandaag op een tijdsbalk kan uitgetekend worden.
Het was Dr. Immanuël Velikovsky
(1895/1979) die voor mij een eyeopener werd in het herkennen van de in de
Bijbel beschreven meganatuurcatastrofes als een cyclus van kosmische rampen die
in de oudheid planeet aarde teisterden. Velikovsky werd in het jaar 1895 in het
tsaristische Rusland geboren. Aan de universiteit van Moskou studeerde hij
rechten, geschiedenis en medicijnen; in 1921 studeerde hij daar af. Hij begon
een psychoanalytische praktijk in Israël, toen nog een Brits mandaatgebied, en
verhuisde tegen het eind van de jaren twintig naar Zürich en vervolgens naar
Wenen om er de laatste ontwikkelingen in de psychoanalyse te bestuderen. In
Berlijn studeerde hij biologie, gevolgd door een studie in de natuurkunde in
Edinburgh. In 1939 verhuisde Velikovsky naar New York en dertien jaar later
naar Princeton. Daar woonde hij tot zijn dood in 1979. Door zijn brede
wetenschappelijke belangstelling en grote belezenheid kwam de erudiete Velikovsky
tot de ontwikkeling van revolutionaire theorieën over de oorsprong van de aarde
en ons zonnestelsel. Zijn eerste boek Werelden in botsing WORLDS IN
COLLISION - botste echter op tegenstand van de academische wereld en werd
verworpen. Hierna een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische
bevindingen. Rond 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die
ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde.
Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd in zijn
omloop om de zon gestoord,
met als een gevolg te lange en te korte dagen en nachten wat door
oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander resultaat waren aardbevingen,
vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een
bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet viel een rode stof, soms
vermengd met vloeistof, meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de
interactie tussen Venus en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar
tussen de kop en de staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming
aanleiding tot het ontstaan van heel wat mythologische verhalen. De plaats van
de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid
water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste,
met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario
gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr.
en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond
nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons
zonnestelsel tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon innamen.
De exodus geschiedde op een vrijdag de
dertiende van de maand. Dat weten omdat een Joodse legende leert dat de
Israëlieten de Wet vijftig dagen na de exodus met een sabbat, op een zaterdag
dus, in ontvangst namen. Een eenvoudige rekensom brengt ons voor de exodus en
de rampnacht op een vrijdag. Het wereldwijde collectieve bijgeloof wat vrijdag
de dertiende van de maand betreft zou kunnen teruggaan tot die datum wanneer
planeet aarde door een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong getroffen
werd.
Velikovsky herschikte de Egyptische
dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met de historische Bijbelboeken als
leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren nu contemporain en
gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus van de Israëlieten ten
onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky
identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de
periode van de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in, van
de vijftiende tot de tiende eeuw v. Chr. Zo verhuist het Nieuwe Rijk met het
begin van de achttiende Egyptische dynastie op de tijdsbalk, naar de periode
van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v. Chr. De revisie
door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de academische
wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) Werelden in botsing,
gevolgd door AGES IN CHAOS Eeuwen in Chaos (1952), botste zoals eerder
vermeld op hevige tegenstand van de academische wereld. Tot enkele decennia
terug wekte de naam Velikovsky in het wetenschappelijke establishment afgrijzen
op. Tegenwoordig vind men de boeken van Velikovsky alleen nog in
gespecialiseerde antiquariaten en dikwijls worden ze geklasseerd onder het vak:
esoterie, wat spijtig is. Men kan op onderdelen van Velikovsky s baanbrekend
werk van mening verschillen en/of afwijzen, maar niet heel zijn werk. Wat mij
persoonlijk betreft in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de
bevindingen van Velikovsky wel in de chronologische reconstructie van de
oudheid met de Bijbel als leidraad.
Het boek Werelden in botsing van Dr. I.
Velikovsky las ik de eerste maal in het jaar 1975. De kosmologische aspecten
waren voor mij toen een vrij moeilijke materie, een onderwerp dat ik niet
onmiddellijk vanuit mijn opleiding en vorming kon toetsen. De motivatie van
Velikovsky voor zijn studie en publicaties was echter de Bijbel, een Boek dat
hij als seculiere Jood als een historisch boek benaderde. Ik stond aldus open
voor de voor mij nieuwe theorieën die hij bracht.
Op 21 februari 1991 was ik uitgenodigd in
Hilversum in het programma van Feike ter Velde: Mag ik eens met je praten, (https://teleblik.nl/media/5424617), en in het vervolg van dit gebeuren
mocht ik daarna enkele malen op de radio komen. Bij zulk een opname voor een
radioprogramma in Katwijk aan Zee kreeg ik als afscheid van ds. Willem
Glashouwer twee recensieboeken cadeau, boeken die hem vanuit Amerika waren
toegestuurd. Eén boek droeg de titel: The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes van Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, en het andere boek was The Biblical Flood and the Ice Epoch
van Donald W. Patten. Het
was na het lezen en bestuderen van deze werken dat ik ook de draad met
Velikovsky en de kosmologie weer opnam. Vooral dan het chronologische aspect
van de cyclus van kosmische rampen kreeg mijn aandacht.
Ik ben van mening dat de onderzoekers
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, chronologisch gezien
wat de intervallen tussen de catastrofes betreft, correct zitten. Wat men ook
wil geloven of afwijzen wat betreft de kosmische catastrofetheorie, een cyclus van meganatuur-catastrofes kan
vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en andere oudheidbronnen,
historisch chronologisch aangetoond worden. De geleerden Donald W. Patten,
Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, leveren namelijk een schema met een cyclus van catastrofes van
2484 v. Chr. tot 701 v. Chr. Zij identificeren zeven rampen van kosmische oorsprong die planeet aarde in de
oudheid teisterden. Het jaar 701 v. Chr. is hun vertrekpunt en ankerpunt op de
tijdsbalk vanaf waar zij in de tijd terugrekenen. Zij werken vanaf dit jaartal
terug de tijd in en hanteren de Bijbel en overleveringen ter aantoning van een
cyclus van kosmische meganatuurcatastrofes. Hun geraadpleegde oudheid bronnen verwijzen naar een cyclus van rampen die de wereld
getroffen hebben met intervallen van 54 en 108 jaar. Het is volgens Patten
zelfs nauwkeurig te berekenen tot 54 jaar en zes maanden met iedere keer
een planetaire interactie en catastrofe in de maand maart, het Romeinse
Tubilustrium en de daaropvolgende catastrofe 54 jaar en 6 maanden later in
oktober, het Romeinse Armilustrium.
Het noodlottige
jaartal 701 v. Chr. dat de onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch
and Loren C. Steinhauer als vertrekpunt op de tijdsbalk nemen hebben zij van de
godgeleerde Edwin R. Thiele. Thiele dokterde op basis van de Assyrische
koningslijst het jaartal 701 v. Chr. voor het veertiende regeringsjaar van
Hizkia, uit. Hij deed dit via het aanpassen van de Bijbelse chronologische
gegevens aan de Assyrische Khorsabad-koningslijst. Om in lijn met de Assyrische
chronologische gegevens te komen verkorte Thiele de algemene regeringstijd van
de koningen van Israël en Juda met ongeveer veertig jaar. Het veertiende
regeringsjaar van Hizkia wijkt op die manier met acht jaar van de Bijbelse
chronologische gegevens af. Het algemeen aanvaarde Exodusjaartal 1447 v. Chr.
wijkt zelfs zesendertig jaar van de Bijbels-chronologische gegevens volgens de
Sabbatjaar- en jubeljaarcyclus af.
Als een gevolg van het
hanteren van de chronologie van Thiele voor de regeerperioden van de koningen
van Israël en Juda zit ook Donald W. Patten in zijn cycluslijst van rampen er
acht tot achtendertig jaar naast en gaan verbanden verloren. Zij werken als een
gevolg dikwijls met circa-jaartallen wat de datering van de
meganatuurcatastrofes betreft. Wanneer men echter het
cyclusmodel van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer,
binnen mijn nieuwe chronologie van de koningen van Israël en Juda hanteert zijn
de resultaten nochtans verbluffend. Een voorbeeld is het bekende jaartal 776 v.
Chr. met de instelling van de Olympische Spelen door de Grieken als dank naar
hun goden toe, toen een verwachte ramp werd afgewend. Het is een ankerjaar bij
uitstek waar we met zekerheid de cyclus van rampen mee kunnen linken. Heel de
wereld hield tegen het jaar 776 v. Chr. de adem in voor de aangekondigde ramp
die planeet aarde dan opnieuw zou treffen.
Het belang van exacte chronologie blijkt
iedere keer opnieuw wanneer men merkt dat wetenschappers zoals bijvoorbeeld
Patten en zijn medewerkers vanuit hun bepaalde vakwetenschap in vertrouwen
gebruik maken van de algemeen aanvaarde Bijbelse chronologie zoals de geleerde
Edwin R. Thiele ze gefabriceerd heeft, en zodoende soms verbanden missen.
Jesaja
1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.
Hoofdstuk 1, de meganatuurcatastrofe in
het najaar van 776 v. Chr.
Jesaja 1:1 Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij
zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen
van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda. 2 Hoort, gij
hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen
groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden. 3 Een os kent
zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar Israël heeft geen kennis,
Mijn volk verstaat niet. 4 Wee het
zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de
verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige
Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. 5 Waartoe
zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken; het
ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. 6 Van de voetzool af tot het
hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en
etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met
olie verzacht. 7 Uw aardrijk is een
verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land verteren de
vreemden in uw tegenwoordigheid, en een
verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. 8 En de dochter van
Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den
komkommerhof, als een belegerde stad. 9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons
nog een weinig overblijfsel had
gelaten, als Sodom zouden wij
geworden zijn; wij zouden Gomorra gelijk
zijn geworden. (Statenvertaling)
Toen de bekende Oudtestamentische profeet
Jesaja zijn bediening begon was het gebied van Israël net door een
meganatuurcatastrofe getroffen. De geciteerde verzen geven een beschrijving van
het land dat als omgekeerd beschreven wordt met alom verbrande steden. De
dodentol aan mensenlevens moet enorm geweest zijn want de overlevenden worden
als een overblijfsel beschreven. De verwoesting kon men vergelijken met de
bekende historische verwoesting van de steden Sodom en Gomorra in oktober van
het jaar 1889 v. Chr. De beschreven verwoesting van het land door de profeet
Jesaja was dermate desastreus dat later de profeet Zacharia ernaar verwijst
wanneer deze de Apocalyps van de HEERE God op de Olijfberg te Jeruzalem
beschrijft.
Zacharia 14:1 Ziet, de dag komt den
HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem! 2
Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad
zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden
worden; en de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige des
volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. 3 En de HEERE zal uittrekken, en
Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft,
ten dage des strijds. 4 En Zijn voeten
zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen
het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en
naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des
bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. 5Dan
zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der
bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den
koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met
U, o HEERE! 6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het
kostelijk licht, en de dikke duisternis. 7 Maar het zal een enige dag zijn, die
den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal
geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. (Statenvertaling)
De profetie van Zacharia hoofdstuk 14 is
uitgebreider en gaat tot en met vers eenentwintig. Ik wens echter in het
bijzonder de aandacht te vestigen op vers vijf waar de profeet de omvang van de
aardbeving ten tijde van koning Uzzia beschrijft. De profeet onderlijnt hier
het destructieve karakter van de apocalyptische meganatuurcatastrofe wanneer
Jesaja zijn bediening als profeet van de HEERE God aanving.
Het dateren van de meganatuurcatastrofe
in het jaar dat Jesaja zijn bediening begon doen we met de hulp van de
historische Bijbelboeken en de Joodse historicus uit de eerste eeuw van onze
tijdrekening: Flavius Josephus. De regeerperiode van koning Uzzia heb ik in
mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de kroniek van koning Uzzia van
Juda: blz. 279, uitgewerkt en op de tijdsbalk verankerd met de jaren: 803/750
v. Chr.
De Joodse oudheidhistoricus Flavius
Josephus reikt het ankerjaar aan tot het exact dateren van het begin van de
bediening van Jesaja als profeet. Ook hij beschrijft hoe het land Juda door een
aardbeving getroffen werd op het moment dat koning Uzzia/Azaria zich met Jom
Kippoer de rol van hogepriesters toe eigende:
In the meantime a great
earthquake shook the ground and a rent was made in the temple, and the bright
rays of the sun shone through it, and fell upon the king's face, insomuch that
the leprosy seized upon him immediately. And before the city, at a place called
Eroge, half the mountain broke off from the rest on the west, and rolled
itself four furlongs, and stood still at the east mountain, till the roads, as
well as the king's gardens, were spoiled by the obstruction. Now, as soon
as the priests saw that the king's face was infected with the leprosy, they told
him of the calamity he was under, and commanded that he should go out of the
city as a polluted person. Hereupon he was so confounded at the sad distemper,
and sensible that he was not at liberty to contradict, that he did as he was
commanded, and underwent this miserable and terrible punishment for an
intention beyond what befitted a man to have, and for that impiety against God
which was implied therein. So he abode out of the city for some time, and lived
a private life, while his son Jotham took the government; after which he
died with grief and anxiety at what had happened to him, when he had lived
sixty- eight years, and reigned of them fifty-two; and was buried by himself in
his own gardens. (Flavius Josephus, Joodse
Oudheden, Boek IX,x.4)
Het was met Jom Kippoer in de maand oktober van het jaar 776 v. Chr. dat
Uzzia meende niet alleen als koning maar ook als hogepriester te kunnen
optreden. Het resultaat was dat hij met melaatsheid geslagen werd en de
volgende vijfentwintig jaar tot aan zijn dood in quarantaine geplaatst (2
Kronieken 26:16-23). Het vermelde Bijbelgedeelte maakt duidelijk dat koning
Uzzia in quarantaine geplaatst werd en dat zijn zoon van toen af in zijn plaats
het land bestuurde. Een jaartal geeft de Kroniekschrijver niet op, maar zowel The
Legends Of The Jews gecompileerd door Louis Ginzberg als de Seder Olam
vermelden een periode van vijfentwintig jaar dat de zoon van Uzzia: Jotham, als
co-regent optrad. Het laatste regeringsjaar van Uzzia was het jaar oktober
751/september 750 v. Chr. Wanneer we vanaf dit jaartal vijfentwintig jaar
terugrekenen arriveren we in de maand oktober van het jaar 776 v. Chr.
Het jaar 776 v. Chr. is eveneens het jaartal van de instelling van de Olympische Spelen
door de Grieken, als dank naar hun goden toe voor de afgewende
meganatuurcatastrofe. Ook over Nineveh werd in 776 v. Chr. een verwoesting
afgewend. Het was hetzelfde jaar dat de profeet Jona naar Nineveh
gezonden werd ter aankondiging van de nakende verwoesting. Het is geen toeval
dat we Bijbels-chronologisch naar hetzelfde jaartal geloodst worden voor de
datering van de aardbeving van Uzzia en het begin van de bediening van de
profeet Jesaja. De
combinatie van de hiervoor aangehaalde chronologische bronnen leveren allen het jaar 776 v. Chr. voor de grote
aardbeving ten tijde van de regeerperiode van Uzzia en het jaar van het begin
van het optreden van de profeet Jesaja, op.
In de reconstructie die de geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986) maakte van de regeerperiode van de koningen van Israël en Juda gaat het
verband met het jaar 776 v. Chr. verloren of wordt het niet opgemerkt. Thiele dokterde op basis van de
Assyrische koningslijst het jaartal 701 v. Chr. voor het veertiende
regeringsjaar van Hizkia, uit. Het veertiende regeringsjaar van Hizkia wijkt echter
met acht jaar van de Bijbelse chronologische gegevens af en het sterfjaar van
Salomo wijkt zelfs met zevenendertig jaar af van de Bijbels-chronologische
gegevens volgens de Sabbatjaar- en jubeljaarcyclus. Fundamentele
Bijbels-chronologische citaten zoals 2 Koningen 18:9-13 die niet compatibel met
de fabricatie van de Assyriologie zijn verklaarde Thiele zelfs als kunstmatig
aan de Bijbel toegevoegd. Zijn werk The Mysterious Numbers of the Hebrew
Kings, 1951 wordt nochtans door veel godgeleerden vandaag beschouwd als de
definitieve Bijbelse chronologie en vindt men in menig naslagwerk terug. Een
reden voor mij om de studie van de Bijbel niet uitsluitend aan theologen over
te laten. Ik blijf uiteraard dankbaar naar die theologen toe die ons de
Statenvertaling en andere degelijke vertalingen van het Hebreeuws en het Grieks
leverden.
De erudiete onderzoeker van het eerste uur Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979), Werelden in botsing, 1950 ziet de grote natuurramp ten
tijde van koning Uzzia als een scheidslijn tussen twee tijdsperioden. Als een
gevolg van de meganatuur-catastrofe werd in het Midden-Oosten tegen 747 v. Chr.
noodgedwongen een nieuwe kalender ingevoerd. Dat jaar was het begin van de era
van Nabonassar, een tot dan toe onbekende koning van Babylon. Volgens
Velikovsky werden de Olympiaden die in 776 v. Chr. van start gingen door een of
andere kosmische gebeurtenis ingeluid. In het tweede hoofdstuk van zijn boek
Werelden in botsing maakt hij de link met de planeet Mars en de Romeinse
mythologie. De derde Romeinse maand maart was aan de planeet Mars gewijd die
verondersteld werd als god, de vader van Romulus, de stichter van Rome te zijn.
De stichting van Rome in 753 v. Chr. vond plaats in een tijd, niet ver
verwijderd van de grote verwoesting of zoals de titel van dit hoofdstuk luidt:
de moeder van alle verwoestingen, die de profeet Jesaja in 776 v. Chr.
beschreef. Volgens een Romeinse overlevering zouden zowel de ontvangenis van
Romulus door zijn moeder, als de stichting van Rome en de dood van Romulus
hebben plaatsgevonden in jaren van grote natuurberoeringen die gepaard gingen
met verschijnselen aan de hemel en storingen in de beweging van de zon.
Ik vermoed dat het Halloweenfeest ook verband houdt met de
meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr. De oorsprong ligt bij de Kelten die eind
oktober collectief hun doden herdachten. Over de Kelten is niet veel geweten,
zij waren de inwoners van onze gewesten voor de Germaanse volksverhuizingen van
de vierde eeuw na Christus. Vlamingen, Brabanders en Limburgers stammen af van
de Germaanse Salische Franken die zich vanaf 370 AD in Laag-België vestigden.
In Groot-Brittannië en Ierland waar zich vooral de Germaanse stammen Angelen en
Saksen vestigden is het Keltische element wat ras en gebruiken betreft niet
volledig verdwenen. Halloween is dan ook een feest dat vooral in deze landen
bewaard bleef en vandaar met de emigratie van grote groepen mensen uit de
Britse eilanden ook in Noord-Amerika terecht kwam. Het lijkt dan ook een
protestants feest te zijn maar is het niet echt. De oorsprong zou volgens
sommige bronnen een oogstfeest van de Kelten geweest zijn dat gevierd werd rond
31 oktober en 1 november. Toen de door het Romeinse Rijk tot staatsgodsdienst
gepromoveerde Roomse Kerk ook Noordwest Europa inpalmde en alle heidendom
verbood nam zij het Keltische oogstfeest over en maakte er een algemene
dodenherdenking van: het bekende allerheiligen en allerzielen. Op de Britse
eilanden bleef het oorspronkelijke gebruik van Halloween beter bewaard. De
Kelten geloofden dat op die dag de geesten van de overledenen van het voorbije
jaar terugkwamen ter inbezitneming van de levenden. Ter afwering van deze
zogenaamde boze geesten droegen de Kelten dan maskers. Tot hier in het kort wat
men algemeen over de oorsprong van het Halloweenfeest op het internet vindt. De
vermoedelijke oorsprong van Halloween met in het bijzonder de dodenherdenking
gaat terug tot de achtste eeuw v. Chr. en eerder toen planeet aarde met
intervallen van 54 jaar en zes maanden door een cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong getroffen werd. Het is met de
cyclus van deze rampen die afwisselend in de maanden maart en oktober planeet
aarde teisterden dat Halloween en de dodenherdenking met het massaal begraven
van de slachtoffers in de maand november zijn oorsprong heeft. Ook de
afbeeldingen van heksen op bezemstelen die door de lucht vliegen vinden hier
vermoedelijk hun oorsprong. Wanneer planeet aarde in haar baan om de zon door
een interactie met andere planeten en hemellichamen geschud werd en als een
gevolg ruimteafval de dampkring binnendrong zal dit door de Kelten verklaard
zijn door middel van geesten en heksen op bezemstelen. Wat als een paal boven
water staat is dat de achtste eeuw v. Chr. en het begin van de zevende eeuw v.
Chr. een periode van een planeet aarde in beroering was. Voor de oude Kelten en
andere volken van die tijd betekende het iedere keer een ondergang van hun
wereld met ontelbaar veel slachtoffers en het daarna massaal verwijderen van de
stoffelijke resten van de slachtoffers.
Wanneer men het jaartal oktober 776 v. Chr. als ankerjaar op de tijdsbalk
hanteert en met een tijdschijf van 54 jaar en zes maanden rekent arriveert men
in maart 722 v. Chr. voor een volgende meganatuur-catastrofe. Het verkregen
jaartal 722 v. Chr. is opmerkelijk omdat dit jaar volgens de Bijbelse
chronologie in het voorjaar de dood van koning Achaz, de vader van Hizkia, genoteerd
werd met een historische vermelding naar een kosmisch fenomeen. Een Joodse
legende verhaalt namelijk dat op de dag dat koning Achaz stierf er slechts
gedurende twee uur daglicht was (Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume
IV, Bible Times and Characters. From Joshua to Esther). De oorzaak ligt volgens
de catastrofetheorie bij een storing van planeet aarde in haar omwenteling om
de zon.
Hoofdstuk 2, voorjaar 722 v. Chr.: meganatuur-catastrofe-jaar
Het jaar dat koning Achaz van Juda stierf en begraven werd was het
voorjaar van 722 v. Chr. Sinds het begin van de bediening van de profeet Jesaja
in oktober 776 v. Chr. waren er 54 jaar en zes maanden verlopen. Een
tijdsperiode die de cyclus van meganatuurcatastrofes volgens Donald W. Patten,
Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun studie; The long day of Joshua
and six other catastrophes, had.
Een Joodse overlevering vermeldt een kosmisch fenomeen dat plaatsvond op
de dag van het overlijden van koning Achaz van Juda:
While the northern kingdom was rapidly descending into
the pit of destruction, a mighty upward impulse was given to Judah, both
spiritually and materially, by its king Hezekiah. In his infancy the king had
been destined as a sacrifice to Moloch. His mother had saved him from death
only by rubbing him with the blood of a salamander, which made him fire-proof. In
every respect he was the opposite of his father. As the latter is counted among
the worst of sinners, so Hezekiah is counted among the most pious of Israel.
His first act as king is evidence that he held the honor of God to be his chief
concern, important beyond all else. He refused to accord his father regal
obsequies; his remains were buried as though he had been poor and of plebeian
rank. Impious as he was, Ahaz deserved
nothing more dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign,
that his father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight lasted but two hours,
and his body had to be interred when the earth was enveloped in darkness.
Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, Volume IV, Bible Times and Characters. From Joshua to Esther.
Zoals eerder opgemerkt was het volgens de
theorie de planeet Mars die in de achtste eeuw voor Christus verantwoordelijk
was dat planeet aarde in haar loop rond de zon periodiek verstoord werd met
iedere keer de daarmee gepaard gaande catastrofes. Deze boosdoener werd door de
volkeren van de oudheid vergoddelijkt en kreeg van hen diverse namen zoals:
MARS bij de Romeinen, Ares bij de Grieken, Tyr bij de Germanen, Horus in
Egypte, Baal of Bel in Klein-Azië en Indra in India.
De hiervoor vermelde volkeren verwijzen
in hun bewaarde geschriften naar een cyclus van rampen die de wereld getroffen
hebben met intervallen van ongeveer 54 en 108 jaar. Wanneer men het jaartal 776
v. Chr. op een tijdsbalk als ankerjaar en navigatiepunt gebruikt en 54 jaar naar
voor en naar achter rekent verkrijgt men meer dan eens passende historische
vermeldingen van meganatuurcatastrofes.
Hoofdstuk 3, een meganatuurcatastrofe in
oktober van het jaar 668 v. Chr.?
De geleerden Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun studie: The long day of Joshua and six
other catastrophes, plaatsen de laatste ramp in 701 v. Chr. op de tijdsbalk en
volgens hen kwam daarna ons zonnestelsel tot rust kwam en namen de planeten hun
huidige stand in:
After the year 701 BC, Mars was sufficiently bumped
or perturbed in its orbit by Earth to throw its orbit out of 2:1 resonance. It
subsequently arrived in its current orbit, which is 1.88 in its period compared
to Earths orbital period. (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter II)
Nochtans bestaat er een primaire bron met
een indicatie dat er nog een ramp volgde. De annalen van de Assyrische koning
Essarhaddon verwijzen namelijk mogelijk naar een gelijkaardige
meganatuurcatastrofe wanneer deze zijn veldtocht tegen Egypte ondernam. Wanneer
we van het vorige meganatuurcatastrofe-jaar 722 v. Chr. met een tijdschijf van
54 jaar en zes maanden rekenen arriveren we op de tijdsbalk in oktober 668 v. Chr. De annalen van
Essarhaddon verwijzen naar een
storm-demoon die hem naar Egypte voorafging. Ik meen dat de verwijzing van
Essarhaddon van een storm-demon naar een kosmisch fenomeen verwijst dat past in
de cyclus van meganatuurcatastrofes die planeet aarde van de vierentwintigste
tot de achtste eeuw voor Christus plaagden. Hierna het betreffende gedeelte uit
de bewaarde annalen van Essarhaddon dat over de storm-demoon handelt:
The king, whose sovereignty the lord of
lords, Marduk, has exalted, far above that of the kings of the four quarters,
who has brought all the lands in submission under his feet who has exacted
tribute and tax from them. (He is) conqueror of his foes, destroyer of his
enemies; (He is) the king whose walk is
a storm, and whose deeds a raging wolf. Before him is a storm-demon, behind him a cloudburst. The onset of
his battle is mighty. He is a consuming
flame, a fire that does not go out. (He is) the son of Sennacherib, king of
the universe, king of Assyria, son of Sargon, king of the universe, king of
Assyria, viceroy of Babylon, king of Sumer and Akkad. (He is of) the eternal
seed of priesthood, of Bel-bani, son of Adasi, who established the kingdom of
Assyria, who at the command of Aur, Shamash, Nabu, and Marduk, the great gods,
his lords, overthrew the servitude of the city of Aur.
(Adapted
from Luckenbill 2:224-27, Luckenbill, Daniel David. Ancient Records of Assyria
and Babylonia. Vol. 2: From Sargon to the End. Chicago: University of Chicago
Press, 1927.)
De invasie van Egypte door Essarhaddon
wordt in zijn annalen vermeldt in zijn tiende regeringsjaar in 671 v. Chr. wat
met drie jaar afwijkt van het verkregen meganatuurcatastrofe-jaar in oktober
668 v. Chr.
Een afwijking in de cyclus is echter niet
onmogelijk wat de onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer, in hun boek: The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
overigens bevestigen.
Het zou echter ook mogelijk zijn dat de
annalen van Essarhaddon niet nauwkeurig zijn, en dan wordt het jaartal 668 v.
Chr. een eventueel nieuw ankerpunt op de tijdsbalk. Hierna enkele citaten van
de zijde van de Assyriologie over de regeerperiode van Essarhaddon en
Assurbanipal:
The sources for the reign of Esarhaddon are
difficult to date and are not reliable with regard to 15 details of campaigns and to their chronology. There are
considerable differences in the recorded order of events between the Esarhaddon
and the Babylonian chronicles and Esarhaddons prisms. Ephal has questioned the reliability of the Esarhaddon and
Babylonian Chronicles. Etcetera
However, Cf.
H. Tadmor, An Assyrian Victory Chant and Related Matters, in: G. Frame
(ed.), From the Upper Sea to the Lower Sea: Studies on the History of Assyria
and Babylonia in Honour of A. K. Grayson (Leiden, 2004) 269-272. Tadmor
postulates that Esarhaddons Annals were
ideologically edited and thus are less valid for chronological reconstruction
than the Esarhaddon and the Babylonian chronicles. However, note that some
events in the Chronicles were also wrongly placed. Tadmor, Autobiographical
Apology, 272. Cf. J. A. Spalinger, Esarhaddon and Egypt: An Analysis of the
First Invasion
Vanuit mijn persoonlijke opleiding kan ik
moeilijk over afwijkingen in de cyclus van catastrofes oordelen en blijft het
voor mij een vraag wanneer juist planeet aarde en het zonnestelsel tot rust
kwam en het exacte klokwerk dat we vandaag van alle planeten waarnemen, een
aanvang nam. Het is vooral via mijn interesse voor chronologie dat de cyclus
van catastrofes van kosmische oorsprong al lange tijd mijn aandacht heeft
aangezien het past in de in de Bijbel beschreven rampen in de oudheid. De
moderne wetenschap kosmologie wijst de theorie van Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer die gebaseerd is op mythologische bronnen en de
Bijbel, af. Hun geavanceerde computersystemen zijn alle geprogrammeerd op basis
van de uniformiteittheorie: de aarde is nooit in haar baan om de zon verstoord
en ons zonnestelsel loopt sinds mensengeheugenis als een klokwerk.
Het laatste boek: Mankind in Amnesia, 1982, dat de controversiële onderzoeker Dr.
Immanuël Velikovsky (1895/1979) schreef was gewijd aan dit door de moderne
kosmologie afwijzen van de nochtans historisch gedateerde meganatuurcatastrofes
dat hij catalogeerde onder een collectief geheugenverlies van de moderne
wetenschap. Velikovsky omschreef het als het volgt: De herinnering aan catastrofes werd uitgewist, niet door gebrek aan
geschreven overleveringen, maar door een kenmerkend proces, dat later gehele
naties, tezamen met hun geletterden, in deze overleveringen allegorieën of
vergelijkingen deed zien, terwijl in werkelijkheid kosmische natuurverstoringen
daarin heel duidelijk stonden beschreven.
Met een genoteerde meganatuurcatastrofe
in oktober van het jaar 668 v. Chr. in de vorm van een storm-demoon zitten we
op de tijdsbalk 85 jaar voorbij het jaartal met de stichting van Rome in 753 v.
Chr. Het is dan ook een verklaring voor het feit dat de Romeinen de planeet
Mars als een boosdoener en oorlogsgod zagen.
Genesis
6:7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van
den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het
gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar
Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
Hoofdstuk 4, de grote vloed
De grootste catastrofe die planeet aarde
ooit trof was de Grote Vloed of Zondvloed die ik op basis van de sabbat- en
jubeljaarkalender op de tijdsbalk verankerde met het jaar 2341/2340 v. Chr. Met
mijn boek TIJD en TIJDEN lanceerde ik in 2015 een nieuwe chronologie van
Bijbels-historische gebeurtenissen die zijn opgebouwd binnen het raamwerk van
de sabbat- en jubeljaren met de wijze van telling door William Whiston van de
Jubeljaren als fundament. Er waren dertig historische Jubeljaren terug de tijd
in vanaf het optreden van de Heer Jezus Christus in oktober 27 AD te Nazareth
volgens Lukas hoofdstuk 4, wanneer de Heiland het aangename jaar des HEREN
uitriep. Het eerste jubeljaar viel in het jaar oktober 1395/september 1394 v.
Chr. Zeven maal zeven jaar eerder waren de Israëlieten in 1443 v. Chr. het
beloofde land Kanaän binnengetrokken en begon de eerste sabbatjaren-cyclus.
Veertig jaar daarvoor waren de Israëlieten in 1483 v. Chr. uit Egypte
opgetrokken. Het jaar 1483 v. Chr. wordt astronomisch ook aangeduid als het
jaar van de exodus. De oudheidhistoricus Flavius Josephus schrijft dat de
exodus gedurende de maand Xanthicus of Nisan plaatsvond wanneer de zon in het
Aries sterrenbeeld stond.
Josephus
Antiquities Book 3, Chapter 10, 5. In the
month of Xanthicus, which is by us called Nisan, and is the beginning of our
year, on the fourteenth day of the lunar month, when the sun is in Aries, (for
in this month it was that we were delivered from bondage under the Egyptians,)
the law ordained that we should every year slay that sacrifice which I before
told you we slew when we came out of Egypt, and which was called the Passover;
and so we do celebrate this passover in companies, leaving nothing of what we
sacrifice till the day following. The feast of unleavened bread succeeds that of
the passover, and falls on the fifteenth day of the month, and continues seven
days, wherein they feed on unleavened bread; on every one of which days two
bulls are killed, and one ram, and seven lambs.
Alleen de Jaren 1480, 1483, 1490, en 1493 v. Chr. heeft de
Nisan-zon in Aries. Volgens het Bijbelboek 1 Koningen 6:1 waren het
vierhonderdtachtig jaar vanaf het exodusjaar tot het vierde regeringsjaar van
Salomo wanneer deze aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem begon. Het vierde
regeringsjaar van Salomo viel volgens de sabbat- en jubeljaar-telling in
oktober 1004/september 1003 v. Chr. Zijn eerste regeringsjaar begon in oktober
1007 v. Chr. Daarvoor hebben we de veertigjarige regeerperiode van David:
1047/1007 v. Chr. en daarvoor regeerde Saul van 1087 tot 1047 v. Chr. over de
twaalf stammen van Israël. De koningen van Israël en Juda heb ik tussen de
jaartallen 1087 v. Chr. en 586 v. Chr. op de tijdsbalk herschikt met de
historische sabbat- en jubeljaren als ijkpunten. Vanaf Pesach in het voorjaar
van 1483 v. Chr. met de Exodus en negenenveertig dagen later Sjavoeot en het
geven van de Tien Woorden aan Mozes zijn het vierhonderddertig jaar terug tot
de roeping van Abram/Abraham (Galaten 3:17) in 1913 v. Chr. Het was in het
stervensjaar van Thera dat Abram uit Haran naar Kanaän vertrok (Genesis 11:32
en 12:1-4). Vanaf Thera de vader van Abram/Abraham hanteren we de jaartallen
van de geslachtslijn van Sem de zoon van Noach (Genesis 11:10-22) tot op Thera.
Het resultaat is 2340 v. Chr. voor het einde van de Grote Vloed. In mijn boek
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 13-21, wijs ik ook op de hogere jaartallen die de
Griekse Septuagintvertaling hanteert ter berekening van het jaar van de
zondvloed en leg uit waarom ik de Masoretische tekst van de Bijbel verkies.
Mijn keuze voor een jong jaartal voor de zondvloed werd bevestigd door de
studie van Dr. Werner Papke aan: Die Sterne von Babylon, Die geheime
Botschaft des Gilgamesch nach 4000 Jahren entschlüsselt. Het werk dateert al
van 1989 (ISBN 3 7857 0498 4). De auteur brengt een Duitse vertaling van het
Gilgamesj-epos en berekend de astronomische datum van de Babylonische versie
van de zondvloed. Tot mijn verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340 v. Chr. tevoorschijn, voor het
gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij arriveerde in mijn studie: TIJD
en TIJDEN. Dit op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op de wijze van
tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste verbinding met het
tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. Ik beschouw de verkregen
astronomische datum van 2340 v. Chr. van Werner Papke voor het Gilgamesj-epos, als een kruispeiling dat mijn in de tijd terug
navigeren via de sabbat- en jubeljaren, bevestigd.
Verbazend bij het lezen van het werk van
Dr. Werner Papke was ook de astronomische kennis van de Chaldeeërs. Zij waren
blijkbaar Copernicus vierduizend jaar vooraf. Zij wisten bijvoorbeeld dat de
planeten niet om de aarde, maar om de zon cirkelen en dat planeet aarde met
haar maan op de vierde plaats na Saturnus komt. Het toont veel over de kennis
van de nakomelingen van Noach in het derde millennium v. Chr. Dit alles is een
kennis die later verloren ging en in het Westen slechts vijfhonderd geleden
opnieuw verkregen werd.
Het Bijbelboek Genesis leert een
wereldwijde grote vloed dat het einde van de eerste beschaving sinds de
Schepping betekende met een nieuw begin in 2340 v. Chr. De wereld die onderging
was een beschaving zonder weerga geweest gelijk aan het Atlantis uit de Griekse
mythologie. Maar het was een beschaving geweest die haar eigen weg naar de
ondergang ging. Honderdtwintig jaar voor de Grote Vloed was de maat vol en was
de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot sterven. Wat de maat vol maakte
was het vermengen van de zonen Gods met de dochters der mensen, met als
resultaat: de Nefilim. Een Hebreeuws woord dat meestal vertaald wordt met
reuzen of geweldenaars.
Genesis 6:1 En het geschiedde, als de
mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren
werden, 2 Dat Gods zonen de
dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen
uit allen, die zij verkozen hadden. 3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet
in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig
jaren. 4 In die dagen waren er reuzen
op de aarde, en ook daarna, als Gods
zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen
hadden; deze zijn de geweldigen, die
van ouds geweest zijn, mannen van name.
5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en
al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
6 Toen berouwde het den HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het
smartte Hem aan Zijn hart. 7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik
geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het
kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij,
dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
De Grote Vloed dateer ik van
oktober/november Anno Mundi 1656 tot oktober/november van AM 1657 of 2341/2340
v. Chr. volgens de westerse jaartelling. Dat de zondvloed een volledig jaar
duurde leert het Bijbelboek Genesis:
Genesis 7:10 En het geschiedde na die
zeven dagen, dat de wateren des vloeds
op de aarde waren. 11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de
tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds
opengebroken, en de sluizen des hemels geopend. 12 En een plasregen was op
de aarde veertig dagen en veertig nachten.
Genesis 8:13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste
maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de
aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem
was gedroogd. 14 En in de tweede maand,
op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.
De beschrijving in Genesis 7:11 dat alle
fonteinen des groten afgronds opengebroken werden verklaart Patten vanuit
kosmische krachten veroorzaakt toen planeet aarde in haar baan om de zon door
andere hemellichamen verstoord werd. Patten verklaart verder de continentale
drift op aarde en de vorming wereldwijd van bergketens als een gevolg van de
zondvloedramp. Hierna volgt het commentaar van de cover van het boek:
The author contends that, through the agency of astral
principles, the Earth became engaged, or engulfed, in simultaneous
gravitational upheavals and magnetic conflicts. There came with suddenness to
our fragile, spiraling sphere, The Biblical Flood and The Ice Epoch. Readers of
this unique book will find a challenging and refreshing view of ancient
catastrophism and its conclusion, Divine Creation, a subject of importance in
this age of increasing intellectual rootlessness. It is over and against the
prevailing monopoly of uniformitarian thought (which proposes that oceans of
time are necessary for anything and everything, both geologically and
biologically) that Mr. Patten proposes his view of historical celestial crises,
global catastrophes. Such catastrophes may explain many features about several
planets. Such catastrophes, relative to the Earth-Moon system, explain the raising up of mountain ranges,
sweeping across the face of the Earth in arcuate alignment, similar to the
mountain patterns of the Moon. This was
achieved suddenly, and by tidal upheavals within the oceans (of
centrifugally rotating lava) within the Earth's crust. Simultaneously, tidal
upheavals engulfing the oceans raised tides of subcontinental dimensions on the
Earth's crust, thus the historically recorded Deluge, or Flood.
(The
Biblical Flood and the Ice Epoch by Donald Wesley Patten, 1966)
Een tijdsperiode (bedeling) van Gods
handelen met de mens werd in 2341/2340 v. Chr. definitief afgesloten. Ik vind
het opmerkelijk dat er in het Bijbelboek Genesis staat geschreven dat de HEERE
God de deur van de ark sloot en niet Noach: Genesis 7:16b En de HEERE sloot
achter hem toe..
Het betekende het afsluiten van een
Bijbelse bedeling. Slechts acht mensen: vier mannen en vier vrouwen overleefden
de meganatuurcatastrofe van Godswege en begonnen daarna met een verbond van God
en met de belofte dat Hij nooit meer de aarde zou verderven (Genesis 9:9-11)
aan een nieuw leven met nieuwe verantwoordelijkheden. Het kwaad (Rom. 3:9-17)
was echter mee de ark ingegaan en in de geslachtslijn van Cham zou er dra een
nieuwe opstand opkomen. Het was de Bijbelse Nimrod die het verzet na de grote
vloed leidde. Met de roeping van Abram/Abraham in 1913 v. Chr. werd ook de
bedeling van na de vloed afgesloten en ving de periode van de belofte aan. De
Joodse legendes over de Grote Vloed verhalen ook over de kosmos die bij de ramp
betrokken was:
The flood was produced by a union of the male waters,
which are above the firmament, and the female waters issuing from the earth.
The upper waters rushed through the space left when God removed two stars out
of the constellation Pleiades.
Afterward, to put a stop to the flood, God had to transfer two stars from the
constellation of the Bear to the constellation of the Pleiades. That is why the
Bear runs after the Pleiades. She wants her two children back, but they will be r
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong over de aarde van de oudheid. Vervolg...
Hoofdstuk 17, voorjaar 1752 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe-jaar? Jacob
Jacob's
journey to Haran was a succession of miracles. The first of the five that
befell for his sake in the course of it was that the sun sank while Jacob was passing Mount Moriah, though it was high
noon at the time. He was following the spring that appeared wherever the
Patriarchs went or settled. It accompanied Jacob from Beer-sheba to Mount
Moriah, a two days' journey. When he arrived at the holy hill, the Lord said to
him: "Jacob, thou hast bread in thy wallet, and the spring of waters is
nearby to quench thy thirst. Thus thou hast food and drink, and here thou canst
lodge for the night." But Jacob replied: "The sun has barely passed the fifth of its twelve day stages, why
should I lie down to sleep at so unseemly an hour?" But then Jacob
perceived that the sun was about to sink, and he prepared to make ready his
bed. It was the Divine purpose not to let Jacob pass the site of the future
Temple without stopping; he was to tarry there at least one night. Also, God
desired to appear unto Jacob, and He shows Himself unto His faithful ones only
at night. At the same time Jacob was saved from the pursuit of Esau, who had to
desist on account of the premature
darkness. (The Legends
of the Jews, Louis Ginzberg)
De Joodse legende lijkt een
meganatuurcatastrofe te beschrijven. Er is wat Bijbelstudie nodig voor de
chronologische plaatsing van het jaartal 1752 v. Chr. op de tijdsbalk. De
aartsvader Jakob werd in het najaar van 1829 v. Chr. geboren. Hij was de
tweelingbroer van Ezau.
Genesis 25: 23 En de HEERE zeide tot
haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand
van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de
meerdere zal den mindere dienen. 24 Als nu haar dagen vervuld waren om te
baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik. 25 En de eerste kwam uit, ros;
hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. 26 En
daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau 's verzenen hield; daarom noemde
men zijn naam Jakob. (Statenvertaling)
De geschiedenis van de rivaliteit tussen
Jakob en zijn tweelingbroer de eerstgeborene Ezau is goed bekend. Voor een bord
linzensoep zou Ezau uiteindelijk zijn eerstgeborenerecht aan Jakob ruilen. Tot
hun dertien jaar zouden ze volgende Joodse legende samen school lopen in de
Beet midrasj van de aartsvader Heber (Legend of the Jews, by Louis Ginzberg,
1909, Volume I, Chapter VI). Daarna zou Ezau zijn eigen weg gaan en Jakob
verder studeren. Toen hun vader Izaak (zeer) oud geworden was wenste hij de
zegen aan zijn eerstgeborene te geven. Deze geschiedenis lezen we in hoofdstuk
27:1-46 van het Bijbelboek Genesis.
Genesis 27:1 En het geschiedde, als Izak
oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon;
toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij
zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden,
ik weet den dag mijns doods niet.
Deze zegen gaf Izaak in zijn 136ste
levensjaar. Op artistieke tekeningen wordt Jakob hierbij steevast als een
jongeman afgebeeld, wanneer hij door middel van een list de aartsvaderlijke van
Izaak verkrijgt? Een jaartal wordt hier echter niet onmiddellijk opgegeven. Er
staat geschreven (27:43) dat Jakob niet lang na de zegening nog datzelfde jaar
naar Haran vluchtte, naar de broer van zijn moeder Rebekka: Laban. Maar hoe oud
was Jakob volgens de Bijbelse gegevens bij zijn vlucht naar Haran? Toen Rebekka
de moordplannen van Ezau aangaande Jakob vernam maande zij Jakob aan
onmiddellijk bij haar broer in Haran asiel te zoeken, en daar een vrouw te
verkrijgen in plaats van een Kanaänietische vrouw(en) zoals Ezau gehandeld had.
Het huwelijk van Ezau met twee vrouwen uit Kanaän werd ook door Izaak afgekeurd
(27:46). Niet lang na het voorval van het met bedrog verkrijgen van de zegen
van Izaak door Jakob, riep Izaak zijn jongste zoon tot hem ter verkrijging van
een extra zegen ditmaal met de bijzondere opdracht in Haran een vrouw te zoeken
en niet in Kanaän.
Genesis 28:1 En Izak riep Jakob, en
zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren
van Kanaän. 2 Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van Bethuël, den vader
uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer
moeders broeder. 3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en
vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. 4 En Hij geve u den zegen
van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer
vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft. 5 Alzo zond Izak
Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den
Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. 6 Als nu Ezau zag,
dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van
daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had,
zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; 7 En dat Jakob zijn
vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was;
8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak,
zijn vader; 9 Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn
vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van
Nebajoth. 10 Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran. 11 En hij
geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en
hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en leide zich te
slapen te dierzelver plaats. 12 En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld
op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods
klommen daarbij op en neder. 13 En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik
ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop
gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad. 14 En uw zaad zal wezen
als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en
oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle
geslachten des aardbodems gezegend worden. 15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u
behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit
land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot
u gesproken heb. 16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij:
Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten! 17 En hij
vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods,
en dit is de poort des hemels! 18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij
nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een
opgericht teken, en goot daar olie boven op. 19 En hij noemde den naam dier
plaats Beth-el; daar toch de naam dier stad te voren was Luz. 20 En Jakob
beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij
behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood
om te eten, en klederen om aan te trekken; 21 En ik ten huize mijns vaders in
vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn! 22 En deze
steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en
van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!
(Statenvertaling)
Met de belofte van de HEERE God (Genesis
28:13-15) aan Jakob, (een herhaling van de belofte aan zijn vader en
grootvader), reist hij naar het noorden, naar Paddan-Aram, naar de woonplaats
van de broer van zijn moeder Rebekka.
De aartsvader Jakob was geen jongeman
meer toen hij voor zijn leven naar Haran, naar zijn oom Laban moest vluchten. Op onze tijdsbalk geschiedde dit in 1752 v.
Chr., op zevenenzeventigjarige leeftijd. Bij deze leeftijd arriveren we
door vanaf Jakob s levenseinde via de geleverde Bijbelse chronologische
gegevens terug te rekenen. Bij aankomst in het land van zijn oom vindt
onmiddellijk bij een bron de ontmoeting met Rachel de dochter van Laban, plaats
(Genesis 29:1). Om Rachel tot echtgenote te verkrijgen besluit Jakob om Laban
zeven jaar te dienen waarna hij Rachel tot vrouw zou krijgen (Genesis
29:15-20). Zeven jaar later wordt de bedrieger Jakob op zijn beurt door zijn
oom bedrogen wanneer deze Lea, de oudere zuster van Rachel, in de donkere
huwelijksnachttent (Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek I, 19. 7) aflevert,
in plaats van de verwachte Rachel. Daarna aanvaard Jakob nogmaals zeven jaar
dienstbaar aan Laban te zijn, ter verkrijging van Rachel als echtgenote.
Veertien jaar lang zou Jakob zijn oom Laban als knecht voor zijn twee vrouwen
en hun dienstmaagden dienen. Rachel was voor een hele tijd onvruchtbaar maar
bij Lea werden de eerste vier zonen voor Jakob verwekt.
Genesis 29:31 Toen nu de HEERE zag, dat
Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar. 32 En
Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij
zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij
nu liefhebben. 33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide:
Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen
gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon. 34 En zij werd nog bevrucht, en baarde
een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie
zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi. 35 En zij werd wederom
bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom
noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren. (Statenvertaling)
Op de tijdsbalk zijn we nu in tweede
periode van zeven jaar beland van 1745 v. Chr. tot 1738 v. Chr. Tijdens deze
periode worden Jakob bij Lea, zijn eerste zonen geboren: Ruben, Simeon, Levi en
Juda. In het volgende hoofdstuk van het Bijbelboek Genesis lezen we de
geschiedenis van de geboorte van de overige zonen (met uitzondering van
Benjamin) en één dochter van Jakob.
Genesis 30:1 Als nu Rachel zag, dat zij
Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef
mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood. 2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen
Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van
u geweerd heeft? 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot
haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. 4 Zo
gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. 5
En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6 Toen zeide Rachel: God heeft
mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom
noemde zij zijn naam Dan. 7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom
bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon. 8 Toen zeide Rachel: Ik heb
worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en
zij noemde zijn naam Nafthali.9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam
zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. 10 En
Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.11 Toen zeide Lea: Er komt een
hoop! en zij noemde zijn naam Gad. 12 Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd,
Jakob een tweeden zoon. 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters
zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
14 En Ruben ging in de dagen van de
tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder
Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. 15 En zij
zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns
zoons Dudaim nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws
zoons Dudaim bij u liggen. 16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging
Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon
zekerlijk gehuurd voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. 17
En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon.
18 Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan
mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. 19 En Lea werd wederom
bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. 20 En Lea zeide: God heeft mij,
mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen;
want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon. 21 En zij
baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. 22 God dacht ook aan
Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder. 23 En zij werd
bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid
weggenomen! 24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een
anderen zoon daartoe. 25 En het geschiedde, dat Rachel Jozef gebaard had, dat
Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar
mijn land. 26 Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb,
dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend heb.
De geboorte van Jozef bij Rachel
betekende chronologisch gezien het einde van de veertienjarige diensttijd van
Jakob aan Laban. Op de tijdsbalk zitten we nu in het jaar 1738 v. Chr. Het
hoofdstuk dertig van Genesis vervolgd vanaf vers 27 tot 43 over de bijzondere
geschiedenis van de inboedel waar Jakob uit Haran mee vertrekt en is
chronologisch gezien voor dit hoofdstuk van geen belang. Van belang is de
verankering van de geboorte van Jozef met het laatste dienstjaar van Jakob. Dit
maakt dat Jakob eenennegentig jaar oud was bij de geboorte van Jozef in 1738 v.
Chr. Daarna zou hij gedurende nog zes jaar het vee van Laban verzorgen:
Genesis 31:41 Ik ben nu twintig jaren in
uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes
jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
De periode van zes jaar eindigde in 1732
v. Chr., waarna de terugkeer naar Kanaän volgde, waar de relatie met Ezau
hersteld zou worden.
Genesis 32:1 Jakob toog ook zijns weegs;
en de engelen Gods ontmoetten hem. 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit
is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim. 3 En
Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land
Seir, de landstreek van Edom. 4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen
tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling
gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; 5 En ik heb ossen en ezelen,
schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen,
opdat ik genade vinde in uw ogen .
Vervolgens zou Jakob voor zijn ontmoeting
met Ezau een vreemde ontmoeting met de Engel des HEEREN hebben, die na een
worsteling met Jakob diens naam van Jakob naar Israël wijzigde.
Genesis 32:24 Doch Jakob bleef alleen
over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging. 25 En toen Hij
zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat
het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. 26 En
Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal
U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is
uw naam? En hij zeide: Jakob. 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob
heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de
mensen, en hebt overmocht. 29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te
kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij
zegende hem aldaar. 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide
hij ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered
geweest. 31 En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was; en hij was
hinkende aan zijn heup. (Statenvertaling)
Het is een zevenennegentigjarige Jakob
die tot zonsopkomst met de Engel des HEEREN worstelt, zich aan Hem vastklampt
en niet laat gaan alvorens Hij hem zegent. Op de tijdsbalk uitgetekend zou elf
jaar later de jongeling Jozef door zijn jaloerse halfbroers aan Mideanieten op
weg naar Egypte verkocht worden:
Genesis 37:1 En Jakob woonde in het land
der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän. 2 Dit zijn Jakobs
geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde
met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha, en de
zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot
hun vader. 3 En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem
een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. 4 Als nu zijn
broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij
hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.
In 1722 v. Chr. kwam Jozef als
zeventienjarige in Egypte terecht.
Genesis 39:1 Jozef nu werd naar Egypte
afgevoerd; en Potifar, een hoveling van Farao, een overste der trawanten, een
Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts
afgevoerd hadden.
Dit is een geschiedenis die algemeen
gekend is. De vrouw van Potifar wilde seks met de Hebreeër Jozef (Genesis
39:7), maar werd door hem afgewezen. Het resultaat was dat Jozef niettemin
beschuldigd werd en voor lange tijd gevangen gezet, met een wrede behandeling
volgens Psalm 105:18 Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in
de ijzers. 19 Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des
HEEREN doorlouterd.
In de gevangenis werd hij bekend als een
uitlegger van dromen en als een gevolg daarvan stond hij wanneer hij dertig
jaar oud was, voor de farao van Egypte, diens nachtmerrie verklarende.
Genesis 41:46 Jozef nu was dertig jaren
oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef
ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gans Egypteland.
Op de tijdsbalk is dit het jaar 1708 v.
Chr. Het jaar daaropvolgend zouden de zeven jaar van overvloed aanvangen,
waarbij Jozef als aangestelde onderkoning van Egypte, voorraden liet opslaan.
De zeven jaar van overvloed lopen van het voorjaar van 1707 tot 1700 v. Chr. In
het voorjaar 1706 v. Chr. begon de wereldwijde hongersnood, een hongersnood die
zou maken dat twee jaar later de aartsvader Jakob voor farao zou staan. Jakob
was dan 130 jaar oud en zijn zoon Jozef was op dat moment negenendertig jaar
oud.
Genesis 45:4 En Jozef zeide tot zijn
broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef,
uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 5 Maar nu, weest niet
bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen
verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis
des levens. 6 Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands;
en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal. 7 Doch
God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te
stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote
verlossing.
In het jaar 1699 v. Chr. zou Jakob en
zijn clan van zeventig zielen in Egypte arriveren:
Genesis 46:1 En Israël verreisde met al
wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerde offeranden aan den God van
zijn vader Izak. 2 En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide:
Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 3 En Hij zeide: Ik ben die God,
uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar
tot een groot volk zetten. 4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u
doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen
leggen. 5 Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israël
voerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die
Farao gezonden had, om hem te voeren. 6 En zij namen hun vee, en hun have, die
zij in het land Kanaän geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al
zijn zaad met hem; 7 Zijn zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn
dochteren, en zijner zonen dochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in
Egypte. 8 En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen:
Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9 En de zonen van
Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi. 10 En de zonen van Simeon:
Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener
Kanaänietische vrouw. 11 En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari.
Genesis 47:7 En Jozef bracht zijn vader
Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao. 8 En
Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens! 9 En Jakob
zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en
dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en
hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de
dagen hunner vreemdelingschappen. 10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van
Farao's aangezicht.
Jakob zou nog zeventien jaar in Egypte
bij zijn lievelingszoon Jozef tot aan zijn dood doorbrengen.
Genesis 47:28 En Jakob leefde in het land
van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens,
geweest zijn honderd zeven en veertig jaren. 29 Als nu de dagen van Israël
naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem:
Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn
heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren,
en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! 31 En hij
zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.
En het is met deze chronologische
gegevens in de tijd terugrekenend, dat we de leeftijd van Jakob bij het
verkrijgen van de zegen van Izaak berekend hebben op 77 jaar. Het was in het
najaar van 1752 v. Chr. dat de kosmische fenomenen zoals in de Joodse legende
beschreven zich voordeden.
%%%FOTO2%%
Hoofdstuk 18, najaar 1889 v. Chr.:
meganatuur-catastrofe! Sodom & Gomorra
Het zijn dezelfde legendes
die leren dat de Heerlijkheid des HEREN de Tempel van Salomo te Jeruzalem pas
vulde een jaar na het afwerken van het Heiligdom in 995 v. Chr. De reden hebben
we eerder gezien, was dat dit fenomeen gelijk moest lopen met de maand van
Abram s geboorte (Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume 4, Chapter V).
Wanneer we van het geboortejaar van Abram
ditmaal op de tijdsbalk vooruit rekenen arriveren we in het jaar 1889 v. Chr.
voor zijn negenennegentigste levensjaar en de vermelding in de Bijbel die de
vernietiging van Sodom en Gomorra met dat jaar verbind.
Genesis 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel. 25 En Hij keerde deze steden om, en
die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
(Statenvertaling)
De in de Bijbel beschreven ramp met
zwavel en vuur dat vanuit de hemel over de steden Sodom en Gomorra wijkt tien
jaar van de cyclus van meganatuurcatastrofes af. Afwijkingen waar de onderzoekers
Patten en zijn medewerkers rekening mee hielden.
Hoofdstuk 19, najaar 1988 v. Chr.
meganatuurcatastrofe-jaar!
Op een tijdsbalk uitgetekend blijkt dit
jaar het geboortejaar van Abram/Abraham geweest te zijn. Een jaar waarvan we
kunnen aannemen dat het met tekenen aan de hemel gepaard ging. De Joodse
legendes verbinden namelijk een kosmisch fenomeen met de nacht dat Abram
geboren werd:
Terah had been a high official at the court of Nimrod, and he was held in great
consideration by the king and his suite. A son was born unto him whom he called
Abram, because the king had raised him to an exalted place. In the night of Abraham's birth, the
astrologers and the wise men of Nimrod came to the house of Terah, and ate and
drank, and rejoiced with him that night. When they left the house, they lifted
up their eyes toward heaven to look at the stars, and they saw, and, behold, one great star came from the east and ran
athwart the heavens and swallowed up the four stars at the four corners.
They all were astonished at the sight, but they understood this matter, and
knew its import. They said to one another: "This only betokens that the
child that hath been born unto Terah this night will grow up and be fruitful,
and he will multiply and possess all the earth, he and his children forever,
and he and his seed will slay great kings and inherit their lands."
(Legends
of the Jews compiled by Louis Ginzberg, 1909, Volume I, Chapter V)
Het zijn dezelfde legendes
die leren dat de Heerlijkheid des HEREN de Tempel van Salomo te Jeruzalem pas
vulde een jaar na het afwerken van het Heiligdom in 995 v. Chr. De reden was
dat dit fenomeen gelijk moest lopen met de maand van Abram s geboorte (Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, Volume 4, Chapter V).
Wanneer we van het geboortejaar van Abram
ditmaal op de tijdsbalk vooruit rekenen arriveren we in het jaar 1889 v. Chr.
voor zijn negenennegentigste levensjaar en de vermelding in de Bijbel die de
vernietiging van Sodom en Gomorra met dat jaar verbind.
Genesis 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel. 25 En Hij keerde deze steden om, en
die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
(Statenvertaling)
De in de Bijbel beschreven ramp met
zwavel en vuur dat vanuit de hemel over de steden Sodom en Gomorra wijkt tien
jaar van de cyclus van meganatuurcatastrofes af. Afwijkingen waar de
onderzoekers Patten en zijn medewerkers rekening mee hielden.
Hoofdstuk 20, oktober 2239 v. Chr.:
spraakverwarring gevolgd door de verdeling van de aarde onder de zeventig
volken van toen.
Genesis 10:25 En Heber werden twee zonen
geboren; des enen naam was Peleg; want
in zijn dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.
(Statenvertaling)
Peleg leefde van najaar 2239 tot najaar
2000 v. Chr. Het is een kort Bijbelcitaat waar nochtans meerdere verklaringen
over gegeven worden. Eén verklaring leert dat de continentale drift, het
uiteenscheuren van de aardelandmassa, in één meganatuurcatastrofe
plaatsgevonden heeft. Het is een verklaring die in lijn ligt met de in dit werk
gepresenteerde catastrofetheorie.
Het Jodendom is overigens verdeeld over
de vraag wanneer juist tijdens Peleg s leven, de aarde verdeeld werd. De Seder
Olam plaatst de verdeling van de aarde in het laatste jaar van Peleg: 340 jaar
na de Grote Vloed. Maar een veel oudere Joodse bron (Heinrich W. Guggenheimer,
The Rabbinic View of Biblical Chronology, 1998) vermeldt dat Peleg, (wat
splitsen betekent) zijn naam bij zijn geboorte kreeg, toen de nakomelingen van
Noach de aarde onder elkaar verdeelden. Het is de laatste vermelding die
chronologisch zin heeft en de spraakverwarring voldoende in tijd, voor Abraham
en de eerste farao s van Egypte plaatst. De spraakverwarring van Genesis 11:7
dateren we aldus in 1757 AM, 101 jaar na de Grote Vloed, of naar de westerse
tijdrekening omgerekend in het jaar 2239 v. Chr.
De spraakverwarring wordt als
geschiedschrijving in het Bijbelboek Genesis, in het elfde hoofdstuk neergezet.
Genesis 11:1 En de ganse aarde was van
enerlei spraak en enerlei woorden. 2 Maar het geschiedde, als zij tegen het
oosten togen, dat zij een laagte vonden in het
land Sinear; en zij woonden aldaar. 3 En zij zeiden een ieder tot zijn
naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel
was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. 4 En zij zeiden: Kom aan,
laat ons voor ons een stad bouwen,
en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over
de ganse aarde verstrooid worden! 5 Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de
stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. 6 En de HEERE zeide:
Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat
zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij
bedacht hebben te maken? 7 Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hun spraak
aldaar verwarren, opdat iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. 8 Alzo
verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de
stad te bouwen. 9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de
HEERE de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de
ganse aarde.
Het Bijbelboek Genesis brengt in de
eerste zes hoofdstukken de geschiedenis van de Schepping, de eerste mensen, de
zondeval en de geschiedenis van het sterven, sindsdien. Het is de geschiedenis
van de pre-zondvloedwereld culminerend uiteindelijk in de Grote Vloed. Een
Zondvloed die als een oordeel van God over de wereld van toen is gegaan, maar
wel met de belofte van een Verlosser
(Genesis 3:15) die de mens van de dood zou bevrijden en met de belofte na de
Vloed in de regenboog, dat de wereld nooit meer op zulk een wijze verwoest zou
worden (Genesis 9:12-13).
De mens echter (op individuele
uitzonderingen na), bleef ook na de Vloed opstandig en ging zijn eigen weg.
Slechts enkele generaties later al begon naar het Bijbelboek Genesis hoofdstuk
11, de openlijke rebellie tegen God in de bouw van de stad en toren van Babel.
Het was in de geslachtslijn van Cham, één van de drie zonen van Noach, dat de
eerste rebellie haar oorsprong heeft.
Genesis 10:6 En de zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän.
7 En de zonen van Kus: Seba,
Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. 8 En
Kus verwekte Nimrod; deze was de
eerste machthebber op de aarde; 9 hij was een geweldig jager voor het
aangezicht des HEREN; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het aangezicht
des HEREN als Nimrod. 10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek,
Akkad en Kalne, in het land Sinear. 11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij
bouwde Nineve, Rechobot-Ir, Kalach 12 en Resen tussen Nineve en Kalach; dat is
de grote stad. 13 En Misraïmverwekte
de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 14 de Patrusieten, de
Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. 15
En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet 16 en de Jebusiet, de
Amoriet, de Girgasiet, 17 de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, 18 de Arwadiet, de
Semariet en de Hamatiet; en daarna verspreidden zich de geslachten van de
Kanaäniet. 19 En de grens van de Kanaäniet was van Sidon in de richting van
Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. 20
Dit waren de zonen van Cham naar hun
geslachten, naar hun talen, in hun landen, in hun volken.
Het is de geslachtslijn van Sem, één van
de andere drie zonen van Noach, die het ons mogelijk maakt de spraakverwarring
te dateren. De geslachtslijst van Sem vinden we in het elfde hoofdstuk van
Genesis en in het Bijbelboek 1 Kronieken. Het is ook in de lijn van Sem dat
uiteindelijk meer dan twee millennia later, de beloofde Verlosser geboren werd. Deze lijn gaat van Sem helemaal
naar Abraham en van Abraham via Izaak naar de oudvaders van Israël. In de lijn
van Juda zou de Messias voortkomen.
Genesis 11:10 Dit zijn de nakomelingen
(Hebreeuws: TOLEDOTH) van Sem. Toen Sem
honderd jaar oud was, verwekte hij Arpaksad,
twee jaar na de vloed. 11 En Sem
leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, vijfhonderd jaar, en hij verwekte zonen
en dochteren. 12 Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had, verwekte hij Selach. 13 En Arpaksad leefde, nadat
hij Selach verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en
dochteren. 14 Toen Selach dertig jaar geleefd had, verwekte hij Eber. 15 En Selach leefde, nadat hij
Eber verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 16
Toen Eber vierendertig jaar geleefd had, verwekte hij Peleg. 17 En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd
dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 18 Toen Peleg dertig jaar
geleefd had, verwekte hij Reü.
19 En Peleg leefde, nadat hij Reü verwekt had, tweehonderd negen jaar,
en hij verwekte zonen en dochteren. 20 Toen Reü tweeëndertig jaar geleefd had,
verwekte hij Serug. 21 En Reü
leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderd zeven jaar, en hij verwekte
zonen en dochteren. 22 Toen Serug dertig jaar geleefd had, verwekte hij Nachor. 23 En Serug leefde, nadat hij
Nachor verwekt had, tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 24
Toen Nachor negenentwintig jaar geleefd had, verwekte hij Terach. 25 En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had, honderd
negentien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. 26 Toen Terach zeventig
jaar geleefd had, verwekte hij Abram,
Nachor en Haran.
Het is het Bijbelboek 1 Kronieken dat ons
leert dat in de dagen van Peleg, een achter-achterkleinzoon van Sem, dat de
aarde verdeeld werd, wat volgens de Joodse overlevering op de spraakverwarring
slaat.
1 Kronieken 1:17 De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpaksad, Lud, Aram, Us, Chul, Geter en
Mesek. 18 Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. 19 Aan
Eber werden twee zonen geboren: de
naam van de een was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld;
en de naam van zijn broeder was Joktan. 20 En Joktan verwekte Almodad, Selef,
Chasarmawet, Jerach, 21 Hadoram, Uzal, Dikla, 22 Ebal, Abimaël, Seba, 23 Ofir,
Chawila, en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. 24 Sem, Arpaksad, Selach, 25 Eber, Peleg, Reü, 26 Serug, Nachor, Terach, 27 Abram dat is Abraham.
De hiervoor geciteerde Bijbelgedeelten
geven de geslachtslijn van Sem tot Abraham op en via hun vermelde leeftijden
bij verwekking van nageslacht, zijn we in staat de dagen van Peleg vanaf de
Grote Vloed te berekenen, en chronologisch op de tijdsbalk te plaatsen. Dit is
dan onze eerste oefening alvorens we heel de zaak aan de westerse tijdrekening
koppelen.
Een chronologisch overzicht van de
geslachtslijst van Sem geeft het volgende resultaat:
Zondvloed: 1656 jaar Anno Mundi (okt/sep)
Semtwee jaar
na de Grote Vloed
Arpachsad1658 + 35 =
Selah1693 +
30 =
Heber1723 + 34 =
Peleg1757 + 30 =
Rehu1787 +
32
Serug1819 + 30
Nahor1849 + 29
Terah1878 + 70 = de vader van Abram, Nachor en Haran1948
Peleg werd geboren in het jaar 1757 AM of 101 jaar na de vloed. Op de
leeftijd van dertig jaar verwekte hij zijn erfgenaam Reü dat het jaar 1787 AM
is, en hij leefde daarna nog 209 jaar dat ons in het jaar 1996 AM, of 340 jaar
na de Grote Vloed brengt. Ergens tijdens deze periode dient de spraakverwarring
op de tijdsbalk geplaatst te worden. In mijn werk Genesis versus Egyptologie,
2009, hoofdstuk 11, gaf ik een hint naar een jaartal op basis van een cyclus
van meganatuur-catastrofes: 2197 v. Chr. Maar dit laatste jaar was geen exacte
berekening op basis van Bijbelse chronologie. Het Jodendom is overigens ook
verdeeld over de vraag wanneer juist tijdens Peleg s leven, de aarde verdeeld
werd. De Seder Olam plaatst de verdeling van de aarde in het laatste jaar van
Peleg: 340 jaar na de Grote Vloed. Maar zoals eerder opgemerkt een veel oudere
Joodse bron (Heinrich W. Guggenheimer, The Rabbinic View of Biblical
Chronology, 1998) vermeldt dat Peleg, (wat splitsen betekent) zijn naam bij
zijn geboorte kreeg, toen de nakomelingen van Noach de aarde onder elkaar de
aarde verdeelden. Het is de laatste vermelding die chronologisch zin heeft en
de spraakverwarring voldoende in tijd, voor Abraham en de eerste farao s van
Egypte plaatst.
De spraakverwarring van Genesis 11:7 dateren we aldus in 1757 AM, 101 jaar
na de Grote Vloed, of naar de westerse tijdrekening omgerekend in het jaar 2239
v. Chr.
Vanuit de vlakte van Sinear, in het huidige Irak, verspreiden de
nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth zich over de wereld. We moeten deze
groepen van volken zien als hoogontwikkelde mensen met allerhande kennis tot
het opstarten van de eerste beschavingen. Het beeld dat bijvoorbeeld Hollywood
van Noach, Sem, Cham en Jafeth geven is gebaseerd op de evolutietheorie waar
een ontwikkeling van oermensen tot homo-sapiens geleerd wordt. Telkens laat
Hollywood, Noach en zijn nakomelingen steevast in lompen gekleed en met wilde
haren, zien. Het eerste mensenpaar dat door de HEERE God met dierenhuiden
bekleed werd, wordt ook meestal als een haveloos paar neergezet, getoond. Ook
geïllustreerde Bijbels doen hier aan mee, waar men vanuit de eigen vaderlandse
geschiedenis niet onmiddellijk een probleem mee heeft, aangezien dit het
vertrouwde beeld van de holbewoners is. In mijn rijke verbeelding zie ik echter
een ander beeld: de beschreven dierenhuiden zijn voor mij bewerkt leder en de
kleding van het eerste mensenpaar zie ik als lederen maatpakken. Zo ook
trouwens de kleding van Noach en de zijnen. Deze mensen behoorden tot een hoog
beschavingsniveau met bouwtechnieken waar men heden nog altijd vragen bij
stelt, van hoe ze het gekund hebben. En het zijn namelijk bouwtechnieken die
heden verloren gegaan zijn. Bij de bouw van de tempel te Jeruzalem door Salomo
krijgen we in de Bijbel een hint naar de bouwtechnieken van drieduizend jaar
geleden.
1 Koningen 6:7 Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen,
afgewerkt aan de groeve, en geen hamer
of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.
Dit Schriftwoord heeft het in wezen over een geluidloos optrekken van de
Tempel, iets dat geen enkele moderne bouwwerf vandaag zou kunnen garanderen. Ik
vermoed dat dezelfde technieken voor de Egyptische tempels gebruikt werden. De
restanten van de bouwwerken in Egypte teruggaand tot zelfs de archaïsche tijd
en het Oude Rijk zijn zo imposant dat sommige onderzoekers de bouwers ervan
zelfs buitenaards zoeken. Volgens het Genesismodel zijn deze bouwers gewoon de
nakomelingen van de hoogontwikkelde pre-zondvloedmens, of gezien vanuit de
mythologieën, de nakomelingen van de Atlantis-mensen.
De nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth hebben tot in het zevende geslacht,
allen leeftijden van tweehonderd jaar en meer bereikt. Noach zelf leefde nog
tot 350 jaar na de Grote Vloed. Deze mensen werden dan ook door de volgende
generaties, als goden beschouwd. De oudheid-historicus Herodotos schrijft in
deze lijn, het volgende over Egypte:
Toch is Egypte voor de tijd van
die mannen (=priesters) door goden
bestuurd die te midden van de mensen leefden. Nu eens had de een dan weer de
ander de macht en de laatste van hen was Oros,
de zoon van Osiris (Heracles/Nimrod). Deze heette Apollo in het Grieks; hij
heeft Tyfon ten val gebracht en daarna als laatste god de troon bestegen.
Osiris kun je aan Dionysos gelijkstellen. Herodotos Boek 2:144
De namen tussen haakjes, in het citaat hierboven, heb ik toegevoegd. De
oorsprong van de Egyptische god Osiris kan namelijk teruggevoerd worden tot de
Bijbelse Nimrod of Heracles uit de Griekse mythologie. (Alexander Hislop, The
Two Babylons, 1916, Chapter II)
De apostel Paulus kreeg eens op één van zijn zendingsreizen de gelegenheid
om op de Areopagus te Athene te spreken. Van de Areopagus of het veld van
Mars, staat er in het Bijbelboek Handelingen geschreven dat: Alle Atheners nu
en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over
dan om iets nieuws te zeggen of te horen. Hierna de tekst van Paulus korte
redevoering, maar waar de kern van de Bijbelse wereldgeschiedenis en
heilsboodschap in zit. De redevoering was kort omdat Paulus wanneer hij over de
overwinning over de dood door de Opstanding uit de dood van de Christus, begon
te spreken hij door een meerderheid van zijn Griekse toehoorders weggehoond
werd. De Bijbelse hoop van de beloofde opstanding paste niet in hun Griekse
religieuze wereldaanschouwing.
Handelingen 17:22 En Paulus, voor de
Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij
in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; 23 want toen ik door uw
stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar
gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te
kennen, vereert, dat verkondig ik u.
24 De
God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel
en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, 25 en laat Zich ook niet
door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen
leven en adem en alles geeft. 26 Hij heeft uit
één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse
oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, 27
opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij
niet ver is van een ieder van ons. 28 Want
in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw
dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht. 29 Daar wij dan
van Gods geslachtzijn, moeten wij niet
menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke
kunstvaardigheid gesneden of bedacht. 30 God dan verkondigt, met voorbijzien
van de tijden der onwetendheid,
heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekeringmoeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft
bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die
Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem
uit de doden op te wekken.
32 Toen zij nu van een opstanding
van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u
hierover nog wel eens horen. 33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden. 34 Doch
enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook
Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen.
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong over de aarde van de oudheid. Epiloog
De Bijbelse spraakverwarring die gepaard
ging met een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong volgde op de Grote
Vloed die eveneens in het Bijbelboek Genesis beschreven wordt en gedateerd van
oktober 2341 v. Chr. tot november 2340 v. Chr. De anno Mundi jaartelling heeft
de teller sinds de schepping op 1656/1657 AM staan. De zondvloedramp zonder
weerga gaven we al aandacht in het vierde hoofdstuk.
In TIJD en TIJDEN, 2015, verwijs ik in de
inleiding naar Joodse Bijbelvorsers die op basis van een Bijbelcode de ouderdom
van de aarde berekenden op zo’n 15,3 miljard jaar. Dezelfde Joodse traditie
leert dat voor de schepping van de mens er al eens een wereldperiode via een
meganatuurcatastrofe door God was afgesloten. Het gaat hier om de zogenaamde
restitutieleer.
Genesis 1:1 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig , en
duisternis lag op de vloed, en de Geest
Gods zweefde over de wateren. (tijdskloof)
3 En God zeide: Er zij licht; en er
was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen
het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis
noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de
eerste dag. (NBG Vertaling 1951)
De restitutietheorie leert dat er tussen
Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en 3 een tijdskloof zit. Een periode die in tijd
niet geopenbaard is. Over deze leer bestaat nochtans heel wat discussie. De
restitutieleer maakt meestal ook deel uit van de bedelingenleer. Persoonlijk
ben ik vierenveertig jaar geleden begonnen met de Scofield-studiebijbel aan te
schaffen en sindsdien bij mijn studie van de Bijbelboeken te hanteren. Dat er
een tijdsperiode zit tussen Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en vers 3 lijkt mij als
een gevolg van mijn studie, dan ook logisch. Het hierna volgende Bijbelgedeelte
wordt ook in de restitutieleer gehanteerd:
%%%FOTO1%%%
2 Petrus 3:5 Want willens en wetens
ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn
en de aarde, die uit en door het water bestaat, 6 waardoor de toenmalige wereld .(de wereld van Genesis 1:1) is vergaan,
verzwolgen door het water7 Maar de
tegenwoordige hemelen en de aarde (de zes dagen schepping) zijn door
hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het
oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen.
Hebreeën 1:10 En: Gij, Heere! hebt in den beginne de aarde gegrond, en de
hemelen zijn werken Uwer handen;.. (Statenvertaling)
Psalm 102:26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de
hemelen zijn het werk Uwer handen;..
Johannes 1:1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het
Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door
Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
Hierna volgt een beknopt citaat
dienaangaande uit het Bijbels Panorama, Het Morgenrood, Bodegraven, 1974, Jacob
Klein-Haneveld (1918/1987). Het is beknopt maar brengt de essentie van de leer.
“In den beginne schiep God de hemel en
aarde”. Met deze verheven verklaring over het begin van alle dingen voert de
Heilige Geest ons rechtstreeks naar God. Er blijft geen ruimte voor menselijke
veronderstellingen. Alles, wat de mens daarover weet en op deze aarde ooit
weten zal, is daarmee gezegd. “Heft uwe ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit
alles geschapen?” (Jesaja 40:26). Het is voor ieder schepsel duidelijk, dat er
een stoffelijk universum bestaat, en het Woord van God biedt de enige,
werkelijk aanneembare verklaring voor het ontstaan ervan. Geologen kunnen
aardlagen doorzoeken en theorieën opstellen over fossielen, maar “de
verborgenheid des HEREN is voor degenen, die Hem vrezen” (Psalm 25:14).
“Door het geloof verstaan wij, dat de
wereld door het Woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet
ontstaan is uit het waarneembare” (Hebreeën 11:3). Het Hebreeuwse woord “BARA”
(= scheppen) duidt in zijn eigenlijke en oorspronkelijke betekenis de
goddelijke handeling aan, waarin Hij iets schept, zonder daarbij gebruik te
maken van een al bestaande stof. Door het goddelijke: “Er zij!” wordt in
aanzijn geroepen, wat er voordien nog niet was. “Want Hij sprak en het was er,
Hij gebood en het stond er” (Psalm 33:9). “Want Hij gebood en zij waren
geschapen” (Psalm 148:5).
“In den beginne”. Wanneer dit begin was,
wordt ons niet meegedeeld, maar ongetwijfeld heeft deze verklaring betrekking
op het tijdloze verleden toen de hemel en de aarde door de daad, de wil en het
woord van de almachtige God geschapen werden.
Nu wordt ons in Genesis 1:2 gezegd, “dat
de aarde woest en ledig was” (Hebreeuws “tohoewabohoe”). Dat dit niet een
uitdrukking is, die de aarde beschrijft, zoals ze geschapen is “in den
beginne”, maakt ons een uitspraak van Jesaja duidelijk: “Niet tot een baaierd
(tohoewabohoe) heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar
geformeerd” (Jesaja 45:18).
De verklaring van Genesis 1:1 beschrijft
een volkomen werk, waar aan niets toegevoegd hoeft te worden. Ze heeft
betrekking op een scheppingsdaad van God in de tijdloze eeuwigheid. Genesis 1:2
vertelt ons dan, dat de aarde om redenen, die voor ons verborgen, maar bij God
bekend zijn, tot een chaotische woestenij geworden is. We worden niet gewaar,
hoeveel tijd er verstreek tussen Gods eerste scheppingsdaad en het verval tot
chaos. Het is echter duidelijk, dat er een ingrijpende omwenteling heeft plaatsgehad,
die de aarde volledig veranderde, zodat ze “woest en ledig” werd. Hoewel we
niets met zekerheid over het hoe en wanneer kunnen zeggen, vinden we bij een
zorgvuldige bestudering van Gods Woord toch enige aanwijzingen van een
dergelijke catastrofe. Vers 3 wijst erop, dat God begint “het gezicht van de
aarde te vernieuwen”, om het als woonplaats voor de mens klaar te maken. Zo
zegt ook de psalmist het: “Zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij
vernieuwt het gelaat van de aardbodem” (Psalm 104:30).
Tijdens de tweede scheppingsdag
“verdeelde” God de wateren: het bericht vermeldt hier niet, dat zij op dat
moment “geschapen werden”. Verder in het verslag wordt ons ook niet gezegd, dat
God zon en maan op de vierde dag “schiep”, maar dat God twee grote lichten
(eigenlijk: lichtdragers) maakte (Hebreeuws: ASHER).
Zij werden gemaakt om de aarde te
verlichten en om te dienen als tijdsbepaling. “In den beginne” werden zij
geschapen. Verder wordt ons meegedeeld, dat God sprak: “Dat het droge
tevoorschijn kome!” Hier wordt niet van de schepping van de aarde gesproken,
maar, zoals Genesis 1:9 zegt, van de verzameling van het water op één plaats,
zodat het droge (de aarde, die “in den beginne” geschapen werd) tevoorschijn
kwam, zichtbaar werd.
Het Mozaïsche bericht spreekt eigenlijk
maar van drie werkelijke scheppingsdaden (Hebreeuws “BARA”) van God:
De schepping van de hemel en de aarde “in
den beginne”,
De schepping van de dieren,
De schepping van de mens.
Einde citaat.
De restitutietheorie krijgt heel wat
ondersteuning van de Amerikaanse wetenschapper Donald Wesley Patten in zijn studie: The Biblical Flood and
the Ice Epoch. Het boek dat in 1966 voor de eerste maal gepubliceerd werd en
meerdere herdrukken kende blijft een aanrader. Voor diegene die meende dat de
Bijbelse Grote Vloed alleen maar een periode van veel regen over een bepaald
gebied op aarde betekende krijgt met het boek een beter begrip van de
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die planeet aarde in het derde
millennium voor Christus getroffen heeft.
Patten verbindt de IJstijd met de
Zondvloed en verklaart zo het ontstaan van de ijskappen op de Noord- en
Zuidpool door ijs dat vanuit ‘outer space’ met catastrofale gevolgen op planeet
aarde gedeponeerd werd. Ik had het boek al langer in bezit nadat ik het jaren
geleden samen met dat andere boeiende boek van Patten: The Long Day of Joshua
and Six Other Catastrophes, verkreeg. Dit laatste boek kreeg op mijn blog al
heel wat aandacht. Mijn zelf opgelegde opdracht was om de historische cyclus
van meganatuurcatastrofes op de tijdsbalk chronologisch aan te brengen. De
wetenschapper Donald Wesley Patten en zijn medewerkers Ronald R. Hatch en Loren
C. Steinhauer hanteerden namelijk ter berekening van hun cyclus de jaartallen
van de Bijbelse koningen volgens de fabricatie van de chronoloog Edwin R.
Thiele die in de twintigste eeuw de Bijbelse koningslijsten met die van de
Assyrische koningen verbond. Thiele verkorte hierbij de regeerperiode van de
koningen van Israël en Juda met zo maar even een afwijking van acht tot veertig
jaar ter inpassing in het Assyrische koningslijstkeurslijf.
Een exact jaartal voor de Grote Vloed of
Zondvloed geeft Patten niet maar werkt met circa ‘s.
In TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de Grote
Vloed gedateerd van oktober/november Anno Mundi 1656 tot oktober/november van
AM 1657 of 2341/2340 v. Chr. volgens de westerse jaartelling. Dat de meganatuur-catastrofe
dat de zondvloed was, een volledig jaar duurde leert het Bijbelboek Genesis
7:10-12 en Genesis 8:13-14. De beschrijving in Genesis 7:11 dat alle kolken der
grote waterdiepten openbraken verklaart Patten vanuit kosmische krachten
veroorzaakt wanneer planeet aarde in haar baan om de zon door andere
hemellichamen verstoord werd. Patten verklaart verder de continentale drift op
aarde en de vorming wereldwijd van bergketens als een gevolg van de
zondvloedramp. Bijzonder fascinerend vond ik Patten ‘s theorie in hoofdstuk IX,
4, dat planeet aarde ook al voor de zes-dagenschepping door
meganatuurcatastrofes van kosmische aard getroffen werd en hij geeft een
wetenschappelijke verklaring voor het Bijbelgedeelte van Genesis 1:1-2: In den beginne schiep God den hemel en de
aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig,
en duisternis was op den afgrond; …
Hierna een citaat uit het boek:
The Earth then became a dark, hydrocarboniferous dump at the time of the earlier catastrophe
or catastrophes. Part of the surface tar (bitumen) from that period may have
been utilized by Noah and his sons for the pitching of the Ark (Genesis 14).
Bitumen was also gathered several centuries after the Flood in the oil-rich
Mesopatamian Valley. It was used at that later time to pitch the Tower of Babel
so that it, too, like the Ark, would be impervious to water if another Flood
might recur (Genesis 11:3). Similarly, bitumen was reported in the slime pits
of Sodom and Gomorrah (Genesis 14:10) at a time which may have just preceded a
rifting of the Earth's crust in that region. Thus, it is posited, some 10,000 or 20,000 years ago, our planet may
well have been the scene of a dark, celestial, carboniferous dump. This
might help explain why horizontal seams of coal, like subterranean pools of
petroleum, contain virtually no Carbon-14 (along with limestones). Perhaps this
is how our antediluvian canopy
originated, with its abundances of water vapor and carbon dioxide, merely
oxygenated hydrogen and carbon. Our planet may have become literally a dark
dump or void, a contention suggested in Genesis 1:2. ‘The Earth became without
form and an empty waste (or void), and darkness was upon the face of the very
great deep’. (KJV)
Het Bijbelboek Genesis leert een
wereldwijde grote vloed dat het einde van de eerste beschaving sinds de
Schepping betekende met een nieuw begin in 2340 v. Chr. De wereld die onderging
was een beschaving zonder weerga gelijk aan het Atlantis uit de Griekse
mythologie. Maar het was een beschaving geweest die haar eigen weg naar de
ondergang ging. Honderdtwintig jaar voor de Grote Vloed was de maat vol en was
de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot sterven. Wat de maat vol maakte
was het vermengen van de zonen Gods met de dochters der mensen, met als
resultaat: de Nefilim. Een Hebreeuws woord in Genesis 6:1-8 dat meestal
vertaald wordt met reuzen of geweldenaars.
Literatuurlijst:
Bijbel, Statenvertaling
Herodotos, English translation: G. C.
Macaulay, 1890 AD
Flavius Josephus, vertaald en van
commentaar voorzien door William Whiston, 1867 AD
Alexander
Hislop, The Two Babylons, 1916
A.M. Rehwinkel, de Zondvloed, 1951
Donald
W. Patten, Ronald R. Hatch, Loren C. Steinhauer, THE LONG DAY OF JOSHUA, 1977
Donald
W. Patten, The Biblical Flood and the Ice Epoch
Donovan
A. Courville, THE EXODUS PROBLEM and its Ramifications, 1971
Immanuel Velikovsky, EEUWEN IN CHAOS,
WERELDEN IN BOTSING, MENSHEID ZONDER GEHEUGEN, AARDE IN BEROERING, 1950-1979
Heinrich
Guggenheimer, Seder Olam, the Rabbinic view of Biblical chronology, 1998
Louis
Ginzberg, 1909, The Legends of the Jews, a massive collation of the
Haggada--the traditions which have grown up surrounding the Biblical narrative.
These stories and bits of layered detail are scattered throughout the Talmud
and the Midrash, and other sources, including oral. In the 19th century
Ginzberg undertook the task of arranging the Haggada into chronological order,
and this series of volumes was the result.
Een
woord voor u beste volger van mijn blog. Het jaar 2020 dat ik hoopvol met het
geplaatste artikel over de Hethieten op 27 januari 2020 begon heeft een
onverwachte wending genomen. Om een lang verhaal kort te houden begin ik maar
ineens met een schot voor uw boeg te plaatsen. In het voorjaar werd in het
hospitaal vastgesteld dat ik beenmergkanker heb. Een kanker waar geen genezing
van gegarandeerd wordt. Hoogstens uitstel van executie. Mijn verwachte
levenstijdspan zou volgens de dokter nog vijf jaar bedragen waarna de dood
onherroepelijk zal volgen. In de tussentijd onderga ik een wekelijkse chemokuur
met telkens hospitaalopname van één à twee dagen. Dat is dan ook een reden voor
het ontbreken van mijn wekelijkse artikels voor mijn blog sinds januari 2020. Ik
hoop en bid echter naar de toekomst toe, de tijd en de energie te hebben om u
verder van dienst te zijn.
De
index van geplaatste artikels voor 2019 van 31.12.2019 blijkt een groot succes
te zijn. Om deze reden heb ik ook een index voor de geplaatste artikels van het
jaar daarvoor: 2018, samengesteld. Dit in afwachting voor andere afleveringen
die ik hoop nog te kunnen plaatsen.
Hierna
een index van de geplaatste artikels op mijn blog van januari tot december 2018:
Genesis 10:6 En de zonen van Cham zijn: Cusch en
Mitsraim, en Put, en Kanaän. 7 En de
zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha. En de
zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. 8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon
geweldig te zijn op de aarde. 9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht
des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het
aangezicht des HEEREN. 10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en
Accad, en Calne in het land Sinear. 11 Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en
heeft gebouwd Nineve, en Rehoboth, Ir, en Kalach. 12 En Resen, tussen Nineve en
tussen Kalach; deze is die grote stad. 13 En Mitsraim gewon de Ludieten, en de
Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten, 14 En de Pathrusieten, en de
Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. 15 En
Kanaän gewon Sidon, zijn
eerstgeborene, en Heth, 16 En den
Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, 17 En den Hivviet, en den Arkiet,
en den Siniet, 18 En den Arvadiet, en den Tsemariet, en den Hamathiet; en
daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. 19 En de landpale der
Kanaänieten was van Sidon, daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat
naar Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe. 20 Deze zijn zonen
van Cham, naar hun huisgezinnen, naar
hun spraken, in hun landschappen, in hun volken. (Statenvertaling)
De Hethieten worden in
de volkenlijst van het Bijbelboek Genesis vermeld en hebben hun oorsprong bij
Heth (Genesis 10:15), een zoon van Kanaän, een zoon van Cham, een zoon van
Noach. Hun oorsprong gaat helemaal terug tot de periode na de Grote Vloed en de
spraakverwarring in het najaar van 2239 v. Chr. Hun woongebied wordt aanvankelijk
in Kanaän geplaatst en volgens het Bijbelboek Jozua (1:4) ook noordelijk van
Kanaän aan de Eufraat (Jozua 1:4).
Jozua 1:1 Het geschiedde
nu, na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den
zoon van Nun, den dienaar van Mozes, sprak, zeggende: 2 Mijn knecht Mozes is
gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het
land, dat Ik hun, den kinderen Israëls, geve. 3 Alle plaats, waarop ulieder
voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb. 4
Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot
aan de grote zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn.
(Statenvertaling)
Er is echter reden om
aan te nemen dat de woorden: het ganse land der Hethieten, later bij het
compileren van de Bijbel ter verduidelijking zijn toegevoegd. De Griekse
Septuagint vertaling van de Bijbel daterend uit de derde eeuw v. Chr. vermeldt
het land van de Hethieten als grens van het beloofde land Kanaän, niet. De
Septuagint LXX heeft verder bij al de aangehaalde Bijbelteksten in dit artikel
Hethieten staan als één volk en komt er geen spel met klinkers voor. Toen de
HEERE God in 1889 v. Chr. Zijn verbond met Abram aanging en het land Kanaän aan
hem en zijn zaad beloofde hadden de Hethieten hun verblijfplaats in Kanaän.
Genesis 15:18 Ten zelfden
dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit
land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier
Frath: 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de
Refaieten, 21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den
Jebusiet. (Statenvertaling)
Toen Sara in het jaar
1851 v. Chr. in Kanaän stierf kocht Abraham een stuk land met een spelonk als begraafplaats
van de Hethieten, de zonen Heths, te Hebron (Genesis 23). De Hethieten zouden
in het land tot aan de komst van de Israëlieten aan de grens van Kanaän in 1443
v. Chr. verblijven. Naar het Woord van de HEERE God zouden zij door Jozua uit
het Beloofde Land Kanaän verdreven worden.
Jozua 3:7 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal
Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van gans Israël, opdat zij weten, dat
Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben. 8 Gij dan zult den
priesteren, die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer
gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stil in
de Jordaan. 9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israëls: Nadert herwaarts, en
hoort de woorden des HEEREN, uws Gods. 10 Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden
bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor
uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten, en de
Hethieten, en de
Hevieten, en de Ferezieten, en de Girgazieten, en de Amorieten en de
Jebusieten. 11 Ziet, de ark des verbonds van den Heere der ganse aarde gaat
door voor ulieder aangezicht in de Jordaan. (Statenvertaling)
De verdrijving van de
genoemde volken waaronder de Hethieten zou zes jaar in beslag nemen waarna het
land in het zevende jaar, dat het eerste sabbatjaar van april 1437/maart 1436
v. Chr. was, onder de twaalf stammen verdeeld werd. Enkele volken zouden nog in
het land en aan de buitengrenzen aanwezig blijven en ten tijde van de Richteren
voor problemen zorgen. Na hun verdrijving uit Kanaän vestigden de Hethieten
zich in Anatolië in het gebied van het huidige Turkije. Het Oude Rijk van de Hethieten ziet hier zijn aanvang. Vanuit
Anatolië en hun nieuwe hoofdstad Hattoesa, het huidige Böghazkoy, zouden zij enkele
generaties later een nieuwe macht in de regio en daarbuiten worden. Ten tijde van koning Salomo (1007/967 v. Chr.)
heeft de Bijbel het over de koningen van de Hethieten in het meervoud
en moeten we ons een serie stadstaten voor de geest halen.
1 Koningen 10:27 En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te
zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die
in de laagte zijn, in menigte. 28 En het uitbrengen der paarden was hetgeen
Salomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings
namen het linnen garen voor den prijs. 29 En een wagen kwam op, en ging uit van
Egypte, voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor honderd en vijftig;
en alzo voerden ze die uit door hun hand voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.
Tegen de negende eeuw v. Chr. aan worden de Hethieten in de Bijbel als
een militaire grootmacht aangeduid. Ten tijde van de profeet Elisa, de opvolger
van de profeet Elia, wordt naar de Hethieten in 876 v. Chr. verwezen.
2 Koningen 7:6 Want de HEERE had het heir der
Syriërs doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid
ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen. 7
Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en
hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als
het was; en waren gevloden om huns levens wil.
De Hethieten worden in dit
Bijbelgedeelte in de tweede helft van de negende eeuw v. Chr. als een van de
twee militaire grootmachten in die dagen aangeduid.
Het Hethieten-rijk wordt
door de gevestigde seculiere geschiedschrijving in drie perioden verdeeld. Men
spreekt over een Oude Rijk, een Midden Rijk en een Nieuw Rijk. De Hethieten
vermeldde ik in mijn eerdere publicaties: Van Noach tot Christus(1987), Kroniek
van het Oude Israël(1993) en De Assyriologie herzien (2012) blz. 130-136). Vooral
het baanbrekend werk van Dr. Donovan
Courville (The Exodus Problem and
its Ramifications, Volume 2, Chapter 17) was mijn leidraad. Dr. Courville (Van Noach tot Christus, 1987,
hoofdstuk 10 t/m hoofdstuk 13) plaatst de Hethietische koning Pithanus in de vijftiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk, tot op koning Telepinus in de
elfde eeuw v. Chr., die hij met Ilu Teshup uit Assyrische bronnen
identificeert. Het was de Assyriër Tiglath Pileser I die in de elfde eeuw v.
Chr. aan het Oude Rijk van de
Hethieten een einde bracht. Wat volgde was een chaotische periode, genaamd het Midden Rijk, tot aan de regering
van Tudhaliyas II, die het tijdperk van het
Nieuwe Rijk inluidde. De chaotische periode van het Midden Rijk werd vermoedelijk
veroorzaakt door het optreden van farao Thothmosis III alias Sisak die in 963
v. Chr. (gereviseerde chronologie) aan een serie jaarlijkse veldtochten naar
Klein-Azië begon. Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid plaatst
Thothmosis III in de tiende eeuw v. Chr. en niet in de vijftiende eeuw v. Chr.
waar de orthodoxe egyptologie hem foutief plaatste. Praktisch vijf duistere
eeuwen verdwijnen nu en brengen de contemporaine heersers tezamen op de
tijdsbalk. Het is het rechttrekken van de chronologie der Egyptische farao s
aan de hand van de Bijbel dat de uitkomst gaf.
De hierboven geschetste reconstructie
van de geschiedenis en chronologie is volledig op basis van de
Bijbels-historische gegevens samengesteld. Het Rijk van de Hethieten kent hier
zijn aanvang in de vijftiende eeuw v. Chr. na de verdrijving uit Kanaän.
Een
misleidende kaart met de periode van de twaalfde eeuw v. Chr. volgens de
gangbare seculiere geschiedschrijving. De situatie in Klein-Azië zoals men
meent dat ze bestond bij de invallen van de Zeevolken waartegen Ramses III
optrad. Het land Kanaän wordt op de kaart tot de Egyptische invloedssfeer
gerekend. Dit als een gevolg van het hanteren van een vermeende Sothis-kalender
in het oude Egypte en een foutieve chronologie van de farao s. Het jaartal
1200 v. Chr. wordt bovendien door seculiere wetenschappers als een archeologische
breuklijn tussen Laat Brons en Vroeg IJzer gehanteerd. Volgens de Bijbel echter
zaten er vijf eeuwen tussen de Exodus en de era van Salomo. De archeologische
breuklijn in Kanaän bij de intocht van de Israëlieten dient gedateerd naar 1443
v. Chr. en herkend als de breuklijn van vroeg-brons naar midden-brons.
Laat-brons vangt nu aan bij het begin van de Salomo-era rond 1000 v. Chr.
Tijdens de lange Richterenperiode van 1407 tot 1087 v. Chr. zwijgt de Bijbel
over Egypte als een grootmacht. Geen invloed in of over Kanaän door Egypte moet
de conclusie zijn.
De seculiere
geschiedschrijving baseert zich niet op de Bijbel maar tracht op basis van wat
de archeologie tevoorschijn heeft gebracht een en ander te verklaren. De kaart
hierboven is zulk een voorbeeld. Het donkeroranje gekleurde gebied is het
kernland van de Hethieten en het lichtoranje gekleurde gebied toont de veronderstelde
grootste uitbreiding in de twaalfde eeuw v. Chr. Het groen gekleurde gebied
duidt Egypte en Kanaän aan ten tijde van de regeerperiode van Ramses II. Ook
archeologen met Bijbels-gefundeerde achtergrond die overigens waardevol werk op
het terrein afleveren hanteren meestal de jaartallen van de Egyptologie tot het
(foutief) dateren van aardlagen.
Te Kadesj (Qadesh) werd
in 1275 v. Chr. volgens de conventionele tijdrekening slag geleverd tussen
Ramses II en de Hethiet Hattoesilis III. Ramses II is door de orthodoxe
egyptologie een regeerperiode van 1279 v. Chr. tot 1212 v. Chr. gegeven en alzo
op de tijdsbalk geplaatst. Eerder al was er interactie met de Egyptische
Aton-ketterfarao s waarvan veel van de briefwisseling in de vorm van
kleitabletten bewaard is gebleven. Deze farao s worden echter door de
egyptologie foutief in de veertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst en
mét hen de contemporaine Hethieten. Dit alles op basis van het veronderstelde gebruik
van een dubbele kalender in het oude Egypte: de Sothis-kalender. De kalender is
echter een fantasie van Grieken en Romeinen en is nooit in het oude Egypte
gehanteerd. Zie het artikel van 02.09.2019
op dit blog: de zogenaamde oud-Egyptische pseudo-astronomische
Sothis-kalender, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1567375200&stopdatum=1567980000
Het is nochtans aan de
gefabriceerde Egyptische chronologie dat de gebruikte jaartallen voor de
Hethieten gekoppeld werd. Vandaar de verschillen tussen het Bijbelse tijdskader
voor de Hethieten en de seculiere jaartallen. De eerder aangehaalde Aton-farao
s horen echter in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuis en Ramses II
zit volgens de revisie van de geschiedenis van de oudheid op de tijdsbalk in de
zevende eeuw v. Chr.
Dat een nieuwe
chronologie voor de chronologie van de Hethietische koning noodzakelijk is
blijkt uit verschillende aanwijzingen. Zo
schrijft Dr. Margarete Riemschneider (Die Welt der Hethiter, 1958, blz. 34) onverbloemd
over de verwijzing naar het product ijzer ten tijde van de regering van
Hattoesilis, terwijl het orthodox gezien niet evident is dit product in het
Brons tijdperk tegen te komen. Tijdens de regering van Hattoesilis is namelijk
een schrijven bekend van een Assyrische vorst met het verzoek om het zenden van
ijzer. Hattoesilis gaf een ontwijkend antwoord, schreef dat zijn magazijnen
leeg waren en het jaargetijde niet geschikt voor verwerking van ijzer, maar
stuurde als teken van goede wil een ijzeren dolk naar de Assyriër.
De seculiere
geschiedschrijving die de Sothis-kalender voor Egypte volgt heeft als een
gevolg een veel oudere datering voor de verschillende rijken van de Hethieten.
Veel vraagtekens blijven echter bestaan. Zij menen ook de Hethietische taal als
een Indo-Europese taal te herkennen. Te Karatepe werd op een archeologische
site een tweetalige tekstinscriptie in Hethietische hiërogliefen en het
Fenicisch ontdekt. Omdat het Fenicisch schrift reeds bekend was, werd deze
vertaling van de hiërogliefen met vreugde begroet. Zoals bij de vondst van de
Rosetta-steen of de Behistoen-inscripties meende men de sleutel gevonden te
hebben tot een hele nieuwe literatuur. Maar die hoop is tot nu toe niet in
vervulling gegaan. Filologen voor een hele tijd aan het werk met de tekst,
geraken er alsnog niet uit. Buiten de Bijbel blijft de kennis over de
Hethietische geschiedenis voor een groot deel afhankelijk van zinspelingen op
gebeurtenissen en personen gevonden in Assyrische en Egyptische annalen.
Via het vermoeden met
een Indo-Europese taal te maken te hebben wordt de oorsprong door sommigen niet
bij de nakomelingen van Cham gezocht (wat de Bijbel leert) maar bij de zonen
van Jafeth in de geslachtslijn van Javan.
Genesis 10:2 De zonen
van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en
Madai, en Javan, en Tubal, en
Mesech, en Thiras. 3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en
Togarma. 4 En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten. 5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden
der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen,
onder hun volken.
De
Chittieten of Kittiërs kunnen Schriftuurlijk-geografisch niet met de Hethieten geïdentificeerd worden.
De bekende encyclopedie van de uitgeverij KOK, 1975 heeft het volgende
commentaar:
Kittiërs. Een volksstam,
nakomelingen van Javan. Gn. 10, 4. Chittim of Kittim is de hebr. naam voor een Fenicisch gebied op Cyprus, welke
kolonie door de Grieken Kittion werd
genoemd. Deze naam Kittim ging over op het eiland Cyprus, gelijk dit Js. 23,
(SV) als het land Kittim wordt aangeduid. En omdat Cyprus het eerste eiland is,
dat uit het oosten komende werd aangedaan, werd het met de meest westelijke
eilanden samengevat onder de naam kustlanden
der Kittiërs. Jr. 2,10: van Kittim. Ez. 27, 6: waarop de Kittiërs varen.
Nm. 24, 24; Dn. 11, 30
De
Kittiërs of Chittieten dienen geografisch-Bijbels gezien in de kustlanden
geplaatst/gezocht te worden en niet in Klein-Azië. Er is maar een volk in de
Bijbel dat met de naam Hethieten aangeduid wordt. De reconstructie die Dr.
Donovan Courville (The Exodus Problem and its Ramifications, Volume 2, Chapter
17) van de geschiedenis van de oudheid samenstelde geeft een goede verklaring
over de Hethieten in zowel Kanaän als Anatolië. In een te volgen aflevering
breng ik zijn reconstructie van de Hethietische koningslijst vanaf hun
verdrijving uit Kanaän.
Deze maand gedenken we dat het
vijfenzeventig jaar geleden is dat het Russische leger Auschwitz bevrijde . Hierna
een citaat uit mijn nog altijd actuele boek DE TWEEDE WERELDOORLOG DOOR DE OGEN
VAN EEN NEUTRALE BELG, 2007.
Citaat: Op 26 januari 1945
werd Auschwitz door de Russen bevrijd. De wereld, werd nu getuige van de vernietigingsindustrie
van de nazi's. In de doodsindustrie van
Auschwitz kwamen naar schatting 2.5 miljoen mensen om het leven. Onder
de kundige leiding van de kampcommandant
Rudolf Höss werd de vernietiging van mensenlevens
een ware industrie. Op het laatst hadden de vijf crematoria een dag-capaciteit van 4756 (HORIZON BBC 1994, Producer Isabelle Rosin, Editor Jana
Bennett) personen. Deze cijfers tonen aan hoe bijvoorbeeld in 1944 vijfhonderdduizend Hongaarse Joden op enkele weken
tijd vermoord konden worden. 4756 personen per dag geeft 47.560 mensen op tien
dagen tijd en 142.680 op dertig dagen tijd. Binnen een periode van slechts
drie maanden verdwenen circa 425.000 Hongaarse mensen via de schoorsteen in
Auschwitz.
Pas toen het Rode Leger dit
kamp bevrijde, drong de waarheid in Europa door. En wanneer de Amerikanen
Bergen-Belsen onder ogen kregen (dat niet
eens een vernietigingskamp was maar een 'concentratie'kamp dan eerst
ging het Westen beseffen wat er die jaren
daarvoor gebeurd was. Het was echter
te laat. Zes miljoen Joden waren vermoord! Toen alle hulp nog mogelijk
was, in de jaren dertig toen de pogroms
begonnen, had het Westen verzuimd hieraan te verhelpen. En tijdens de
oorlog werd niets ondernomen het lot van de
Joden te verzachten. Men waste zijn handen in onschuld! Geheel
onschuldig waren Engeland en de VS echter
niet. Zij hadden immers in de jaren dertig hun grenzen en die van het
mandaatgebied Palestina gesloten voor
Joden. De Duitse Joden werden zo veroordeeld in het 'slachthuis’ Nazi-Duitsland
te blijven, en het onvermijdelijke af te
wachten. De bedoelingen van de nazi's waren nochtans altijd zeer duidelijk
geweest. Mijn hoofdstuk over "Endlösung" begon ik met een
toespraak van Hitler, die voor de goede
luisteraar niet dubbelzinnig te
interpreteren viel: "Deutschland erwache-Judaverrecke"
was niet alleen een slogan, maar
bittere werkelijkheid voor de Europese Joden onder Nazi-Duitse
bezetting.
Ik wens de lezers van mijn blog een gelukkig en
voorspoedig nieuw jaar 2020 AD
Numeri 6:22 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
23 Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen
Israëls zegenen, zeggende tot hen:
24 De HEERE zegene u, en behoede u! (in 2020), 25 De HEERE doe Zijn
aangezicht over u lichten, en zij u genadig! (in 2020), 26 De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u
vrede! (in 2020) 27 Alzo zullen zij
Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen.
(Statenvertaling)
In
december 2019 heb ik de kaap van ruim 35.000 hits of pageviews voor mijn blog
overschreden. Met een totaal van 23.638 unieke bezoekers bevind ik mij sinds
2014 nu in de top 100 op een totaal van 195.229 blogs. Volgens de geografische
statistieken zijn de landen van herkomst als het volgt verdeeld: 44.4 % België,
42.1 % Nederland, 5.3 % Verenigde Staten, 1.4 % Israël, 1.0 % Duitsland en 5.8 %
overige. Een resultaat waar ik dankbaar voor ben.
Met
hartelijke groet,
Robert
De Telder
Hierna
een index van de geplaatste artikels op mijn blog in 2019:
Mijn
artikel van deze week is een aanvulling op mijn publicatie van verleden week op
dit blog: de antagonisten in de slag bij Karchemis in 605 v. Chr. Volgens Dr.
Immanuel Velikovsky (1895/1979) was de bekende farao Ramses II van de
negentiende dynastie identiek met farao Necho II van de zesentwintigste
dynastie en was de Babyloniër Nebukadnezar een tijdgenoot en zijn antagonist.
Het Hettietische koninkrijk zou volgens Velikovsky hetzelfde rijk zijn geweest
als het Chaldeeuwse rijk van Nebukadnezar? Met zijn boek Ramses II en zijn tijd lanceerde hij in 1978 zijn herschikking van
de farao s van Manetho s negentiende dynastie op de tijdsbalk. Ik vermeldde
in het artikel dat het boek bij publicatie niet alleen door de orthodoxe
egyptologie werd afgewezen maar ook door verschillende revisionisten van de
geschiedenis van de oudheid. Voor velen was het te drastisch. De orthodoxe
Egyptologie heeft Ramses II op de tijdsbalk geplaatst van het jaar 1279 tot
1212 v. Chr. Meer dan zes eeuwen tijdverschil zitten er tussen beide
constructies.
In een
eerder artikel op dit blog gaf ik aandacht aan twee revisionisten van de
geschiedenis van de oudheid: de Bijbelvorser Donovan A. Courville (The Exodus
Problem and its Ramifications, 1971) en de egyptoloog David Rohl (A Test of
Time, 1995)
Het
hierboven getoonde schema van Courville laat de reconstructie van de Egyptische
dynastieën in relatie tot Israël zien. De onderzoeker Donovan A. Courville laat
in zijn opus magnum: The Exodus Problem and its Ramifications, 1971, de
negentiende dynastie van Manetho de achttiende dynastie opvolgen en plaatst
Ramses II op de tijdsbalk in de periode 805/739 v. Chr. en maakt hem een
tijdgenoot van de koningen Uzzia van Juda en van Jerobeam II van Israël. Deze
koningen van Juda en Israël evenaarden echter de macht van David en beheersten
het gebied vanaf de beek van Egypte tot aan de Eufraat. De expansionistische Ramses
II laat zich tijdens deze epoque niet eenvoudig op de tijdsbalk plaatsen. Waar
Courville s reconstructie met Velikovsky overeenstemt is zijn contemporaine
plaatsing van het Egyptische Oude- en Midden-rijk voor de Exodus van
Israëlieten. Beide rijken kwamen aan hun einde als een gevolg van de tien
plagen en de vernietiging van het Egyptische leger in de Schelfzee ten onder.
Hetzelfde jaar van de exodus vielen de Hyksos Egypte binnen en overrompelden
het in korte tijd. Er was geen tegenstand van Egyptische zijde aangezien het Egyptische
leger in de Exodus-ramp ten onder ging. Velikovsky identificeerde de Hyksos of
Amoe uit Egyptische bron met de Bijbelse Amalekieten en voegde de periode van
de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in van de vijftiende
tot de tiende eeuw v. Chr. Courville volgt hem daar in en plaatst de Hyksos
dynastieën op de tijdsbalk gelijk met de lange richterenperiode in Israël. Het
Egyptische nieuwe rijk vangt aan met de verdrijving van de Hyksos en deze farao
s zijn nu tijdgenoten van de koningen Saul, David en Salomo van Israël. Voor
de onderzoeker Donovan A. Courville (1901/1996) was de Bijbel een historisch
boek dat hij met ontzag voor de Auteur in zijn reconstructie van de Egyptische
geschiedenis van de oudheid hanteerde.
De
bekende Egyptoloog David Rohl heeft
het werk van Velikovsky verworpen en een eigen variant uitgewerkt. In zijn
bestseller A TEST OF TIME beperkt
hij de tijd dat de Hyksos over
Egypte heersten tot een kwart van de gangbaar geaccepteerde Hyksos-tijd. Het
Nieuwe Egyptische Rijk zit volgens zijn reconstructie op de tijdsbalk voor een
groot gedeelte contemporain met de Richteren-periode in Israël, en de eerste
koning van het verenigd koninkrijk van de twaalf stammen: Saul, laat hij in een
vazal-status met farao in Egypte corresponderen. Hierbij zij echter opgemerkt
dat het Bijbelboek Richteren nergens naar Egypte als een macht in de regio
verwijst. Een en ander is aldus indien men met de Bijbel als historische bron
rekening houdt, moeilijk te aanvaarden. Over de historisch verifieerbare
tijdsperiode dat de Hyksos over Egypte heersten schreef ik op 12.09.2016 op dit blog een artikel: hoelang
heersten de Hyksos over Egypte?, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1473631200&stopdatum=1474236000
Rohl s
navigatiepunt op de tijdsbalk ter plaatsing van het Nieuwe Rijk is een
vermeende zonsverduistering over Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in
de namiddag, precies te 18.09 u. (A Test of Time, Chapter Eleven, Navigating by
the Stars. The Ugarit Solar Eclipse). Een astronoom berekende voor hem met een
computerprogramma de zonsverduistering over Oegarit. Rohl bouwt zijn thesis op
rond de ontdekking van een kleitablet in de ruïnes van Oegarit. Het ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende
tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess)
set, with Rashap (?) as her gate keeper. In de Amarnabrief EA151
beschrijft de koning van Tyrus; Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit
aan farao Achnaton: En vuur heeft Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de
helft ervan is verteerd, en de andere helft niet; en het volk van het leger van
Hatti is niet daar. Rohl verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde
regeringsjaar van farao Achnaton met het jaar 1012 v. Chr., en rangschikte de
overige regeerperioden van de farao s van de achttiende dynastie op basis van
dit ankerjaar. Rohl s tijdsconstructie maakt dat zowel Saul als David
tijdgenoten van farao Amonhotep IV van de achttiende dynastie waren en
ondergeschikt aan hem. De knecht-relatie naar farao toe past echter niet in het
tijdskader van het Bijbelboek 2 Kronieken 12:1-9, waar staat dat het
knechtschap naar Egypte toe, pas in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam een
aanvang nam. Wanneer men de betreffende Amarna-brieven online op het internet
leest dan valt onmiddellijk op dat de Amarna-correspondenten allen afgodendienaars
waren. De persoon van David staat uitvoerig in de Bijbel beschreven waar vooral
de Bijbelboeken 1 en 2 Samuël, 1 Koningen en 1 Kronieken zijn levensloop
beschrijven. Zo ook zijn er meerdere psalmen in de Bijbel die door David
geschreven zijn. Een man naar mijn hart noemt de HEERE God hem. Wanneer men
al deze informatie tot zich neemt is het onmogelijk koning David
van Israël als een afgodendienaar te herkennen.
De
keuze voor de duur van de Hyksos/Amalek-tijd dient bepaald door wat de Bijbel
over deze epoque te zeggen heeft. De constructie van Velikovsky, Courville en
anderen, die de Hyksos-tijd tussen de Exodus en het optreden van Saul tegen
Amalek plaatsen,
past in het Bijbelse tijdskader. De constructie van Rohl past hierin niet.
De
kosmische catastrofetheorie van Velikovsky en verder uitgewerkt door de
wetenschappers Patten, Hatch, Steinhauer (The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973), en anderen, liet Rohl ook varen. Hij volgt de
evolutietheorie, de orthodox-kosmische uniformiteittheorie. Vanuit deze theorie
neemt men aan dat wat men tegenwoordig in de kosmos vaststelt altijd zo geweest
is: The Present is the Key to the Past. De eerder geciteerde wetenschappers
tonen nochtans aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan
om de zon verstoord werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. een
kalenderhervorming nodig was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016, hoofdstuk: de
noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz.
331-338). De conclusie zou moeten zijn dat men geen exacte zonsverduisteringen
in de tijd kan terugrekenen, die voorbij het veertiende regeringsjaar van
koning Hizkia van Juda gaan. In dat jaar, leert de Bijbel (Jesaja 38:1-8), ging
de schaduw van de zon op de trap van Achaz, tien treden terug. Aan de
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong van het veertiende regeringsjaar
van Hizkia, gingen nog eerdere meganatuurcatastrofes vooraf. Zie recent het
artikel van 28.10.2019 op dit blog,
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1572217200&stopdatum=1572822000
Het
einde van de stad Oegarit gepaard gaande met de kosmische tekenen aan de zon,
kan beter aan de hand van de cyclus van meganatuurcatastrofes van de achtste
eeuw v. Chr., gedateerd worden. Een ander hemellichaam was dan verantwoordelijk
voor de zonsverduistering. Zie het artikel van 09.12.2019 op dit blog, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1575846000&stopdatum=1576450800
De
egyptoloog David Rohl (A Test of
Time, 1995) laat de negentiende dynastie de achttiende opvolgen via zijn
navigatiepunt de vermeende zonsverduistering over Oegarit in het jaar 1012 v.
Chr. en het twaalfde regeringsjaar van Achnaton en plaatst Ramses II in de tiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk. Bovendien identificeert
hij Ramses II met de Bijbelse farao Sisak die in het vijfde regeringsjaar van
Rehabeam van Juda, Jeruzalem innam en de Tempelschatten als buit meenam. Waar
de egyptoloog Rohl volledig de mist ingaat is dat hij de jaartallen der
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda hanteert die door Thiele in
de tweede helft van de twintigste eeuw gefabriceerd werden om deze te laten
passen met de chronologische gegevens die de Assyriologie voor de koningen van
Assyrië opdringt. Hoewel Rohl in zijn boek A TEST OF TIME een appendix over de
noodzaak van de herziening van de jaartallen door de Assyriologie geleverd
toevoegde gaat hij desalniettemin er van uit de uitgedokterde regeerperiode
voor Saul door de geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986): The Mysterious Numbers
of the Hebrew Kings, 1977, correct is?
De regeerperiode van Saul zit
echter Bijbels-historisch op de tijdsbalk verankerd met de jaren 1087/1047 v.
Chr. De gefabriceerde jaartallen van Thiele voor Saul zijn 1051/1011 v. Chr. of een verschil van zesendertig jaar. De noodlottige constructie van Thiele heb ik ook in
EXODUS, 2016, met het hoofdstuk: het jaartal van de Exodus 1483 v. Chr., blz.
59-69, besproken. Thiele verkorte de regeringsduur
van de koningen van Juda en Israël ter inlassing in het Assyrische tijdskader. Het gangbare jaartal 1447 v.
Chr. voor de Exodus is ook het resultaat van het hanteren van Thiele s
constructie.
De conclusie is dat A TEST
OF TIME wat het onderdeel over de Hyksos-periode en de identificatie van Ramses
II met de Bijbelse Sisak betreft de test met de Bijbel niet doorstaan heeft. Ik
wil echter benadrukken dat het een onderdeel van het werk van David Rohl is, en
niet heel zijn studie. Wie mijn blog regelmatig volgt weet de maat van de
waarde die ik aan het algemene onderzoek van de Egyptoloog David Rohl hecht. Ook
Velikovsky volg ik niet blindelings, maar wijk ook hier op onderdelen
regelmatig af. Ook hier val ik de autodidact Velikovsky niet af en/of verklaar
hem als achterhaald, maar geef ik krediet aan wie krediet toekomt. We staan
tenslotte allemaal op de schouders van mensen die ons zijn voorgegaan. Ik vraag
me zelfs af of er vandaag zonder Velikovsky een revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid bestaan zou hebben?
Men
moet ook geen Egyptoloog zijn, om bepaalde reconstructies van de geschiedenis
van de oudheid af te wijzen. Gewone Bijbelkennis is voldoende, zoals eertijds
de Griekse christenen te Berea in de tijd van Paulus het toepasten.
Handelingen
17:10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea;
welke, daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden; 11 En dezen waren edeler, dan die te
Thessalonica waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of
deze dingen alzo waren. 12 Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse
eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige. (Statenvertaling)
Deze
mensen gingen dagelijks de Schriften (wat wij vandaag het Oude Testament
noemen) na of de zaken die Paulus verkondigde wel klopten.
De antagonisten in de slag bij Karchemis in 605 v. Chr.
Jeremia
46:1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de
heidenen. 2 Tegen Egypte; tegen het heir
van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Karchemis was, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, sloeg, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van
Juda. 3 Rust het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd! 4 Spant de
paarden aan, en klimt op, gij ruiters! en stelt u met helmen; veegt de spiesen,
trekt de pantsiers aan! 5 Waarom zie Ik, dat zij versaagd en achterwaarts
gedreven zijn? Zelfs hun helden zijn verslagen, en nemen de vlucht, en zien
niet om; er is schrik van rondom, spreekt de HEERE. 6 De snelle ontvliede niet,
en de held ontkome niet; tegen het
noorden, aan den oever der rivier
Frath zijn zij gestruikeld en gevallen. 7 Wie is deze, die optrekt als een
stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren? 8 Egypte trekt op als een
stroom, en zijn wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal
optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad, en die daarin wonen,
verderven. 9 Trekt op, gij paarden! en raast, gij wagens! en laat de helden
uittrekken: de Moren, en de Puteërs, die het schild handelen, en de Lydiërs, die den boog handelen en
spannen. 10 Maar deze dag is des HEEREN, des HEEREN der heirscharen, een dag
der wrake, dat Hij zich wreke van Zijn wederpartijders, en het zwaard zal
vreten, en verzadigd, en dronken worden van hun bloed; want de Heere, HEERE der
heirscharen, heeft een slachtoffer in het
land van het noorden, aan de rivier Frath. 11 Ga henen op naar Gilead, en
haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte! Tevergeefs vermenigvuldigt gij
de medicijnen, er is geen heling voor u. 12 De volken hebben uw schande
gehoord, en het land is vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestoten, held
tegen held, zij zijn beiden te zamen gevallen.
Het was
de profeet Jeremia die een woord des HEEREN kreeg gericht tegen Egypte, tegen het
leger van farao Necho. Volgens de eerste verzen van Jeremia hoofdstuk
zesenveertig was het de koning van Babel: Nebukadnezar die Necho II in het
vierde jaar van de regering van koning Jojakim van Juda, te
Karchemis versloeg. Exacte chronologische geschiedschrijving wordt ons in dit
Bijbelgedeelte aangereikt. Diezelfde Necho had vier jaar eerder in 609 v. Chr.
koning Josia, de vader van Jojakim, in de slag bij Megiddo gedood en drie
maanden later Jojakim als koning over Juda aangesteld (2 Kronieken 35:20). Koning
Jojakim van Juda was een vazal van Egypte en vertrouwde op dit land tegen het
oprukkende Babylon onder leiding van Nebukadnezar. De profeet Jeremia riep Juda
in die dagen op om op de HEERE God te vertrouwen en niet op de heidense
wereldmachten. Uiteindelijk zou Juda, het tweestammenrijk, ook net zoals het
tienstammenrijk voorheen in ballingschap weggevoerd worden en de Tempel van
Salomo door de Babyloniërs vernietigd. Dit geschiedde negentien jaar na de slag
bij Karchemis.
Farao
Necho behoorde tot de zesentwintigste dynastie van de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho. In TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 375-384, gaf ik
aandacht aan de zesentwintigste dynastie. Het is een rij van farao s die goed
gedocumenteerd door de oudheidhistorici en de Bijbel werd doorgegeven. Zie het
artikel op dit blog van 08.07.2019, Farao
Neko en de faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1562536800&stopdatum=1563141600
Waar
menigeen niet bij stilstaat is dat van deze dynastie tot nu toe weinig of niets
aan archeologisch materiaal gevonden werd? Geen begraafplaatsen, geen tempels, geen
mummies, niets van dit alles werd tot op heden tevoorschijn gebracht. Nochtans
schrijft de oudheidhistoricus Herodotos (boek 2, 169) dat alle farao s van het
kanton Saïs in één praalgraf, tombe, bijgezet werden, samen met al hun
schatten.
Voor de
bekende revisionist van de geschiedenis van de oudheid Dr. Immanuel Velikovsky
(1895/1979) was het ontbreken van enig archeologisch spoor naar de farao s van
Manetho s zesentwintigste dynastie een reden om deze farao s als alter-egos
van de negentiende dynastie te herkennen. Volgens Velikovsky was de bekende
Ramses II dezelfde farao als Necho II en was de Babyloniër Nebukadnezar een
tijdgenoot en zijn antagonist. Het Hettietische koninkrijk zou volgens
Velikovsky hetzelfde rijk zijn geweest als het Chaldeeuwse rijk van
Nebukadnezar. Met zijn boek Ramses II
en zijn tijd lanceerde hij in 1978 zijn theorie. Een boek dat niet alleen
door de orthodoxe egyptologie werd afgewezen maar ook door verschillende
revisionisten van de geschiedenis van de oudheid. Voor velen was het een brug
te ver. De orthodoxe Egyptologie heeft Ramses II op de tijdsbalk geplaatst van
het jaar 1279 tot 1212 v. Chr. en dit op basis van het gebruik van een
veronderstelde Sothis-kalender in het oude Egypte. Meer dan zes eeuwen tijdverschil
zitten er tussen beide constructies.
Met TIJD en TIJDEN, 2016 volg ik nochtans de
grote lijnen van Velikovsky s reconstructie met hier en daar enkele afwijkingen
waar ik meen een verbetering te kunnen aanbrengen. Een voorbeeld is de bekende
Amarna-tijd in Egypte dat ik op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr.
onderbracht met de koningen Pekah en Hosea van het tienstammenrijk als
correspondenten met farao Achnaton. Wat het boek Ramses II en zijn tijd betreft wijk ik alleen van Velikovsky af in
die zin dat ik Ramses II van de negentiende dynastie niet zoals Velikovsky als
een alter ego van farao Necho II van de zesentwintigste dynastie beschouw maar
als contemporain met elkaar. Ramses II is in mijn reconstructie ondergeschikt
aan Necho II. Zo zijn ook Nebukadnezar en Hattoesilis tijdgenoten van elkaar en
niet één en dezelfde persoon. Het was het boek van C. Verburg, Farao nagerekend,
1977, hoofdstuk II, 43-45, dat me op deze denkpiste zette.
Ramses II ook wel Ramses de
Grote genoemd, nam als onderdeel van het leger van Necho met zijn legereenheid
deel aan de slag bij Karchemis in 605 v. Chr. Velikovsky (Ramses II en zijn
tijd, hoofdstuk 1) toonde in zijn werk aan dat de slag tussen Ramses II en de
Hettieten wel degelijk bij Karchemis aan de rivier de Eufraat werd uitgevochten
en niet aan de rivier de Orontes. Zijn bewijslast voor de herkenning van het
Egyptische Kadesj dat heilige betekent, met Karchemis is overtuigend. Karchemis
betekent de stad (Kar) van Kemis of Kemosj. Als naar een god genoemde of
aan een god gewijde stad was het een heilige plaats: Kadesj. Op Assyrische muurreliëfs van
Salmaneser met afbeeldingen van de stad Karchemis herkennen we dezelfde stad
zoals afgebeeld op Egyptische muurreliëfs. Dr. Immanuël Velikovsky haalde
zijn gegevens uit een grondig onderzoek van oudheidteksten en oude
topografische kaarten en plannen van veldslagen en van stratigrafische methoden
van de archeologie.
Het
leger van Necho II bestond tijdens de slag bij Karchemis uit vier divisies.
Ramses II commandeerde slechts één van de divisies van het leger van farao
Necho, namelijk de divisie van Amon die aan de Eufraat in moeilijkheden
geraakte en gered werd door het tijdig op het strijdtoneel verschijnen van de
andere legergroep. Een andere divisie van het leger van Necho was samengesteld
met de Sardan of Lidiërs. Deze soldaten worden ook beschreven door de profeet
Jeremia. De oudheidhistoricus Herodotos (Boek 2:154) leert ons dat ten tijde van de
regering van Psammetichos van Manetho s zesentwintigste dynastie het aan
Griekse huurlingen toegestaan werd zich in noordoostelijk Egypte te vestigen.
De Lidiërs of Loedim in het Hebreeuws, die de profeet Jeremia vermeldt zijn de
Griekssprekende huurlingen die in het leger van Necho dienden en mee aan de
Eufraat in de slag bij Karchemis tegen Nebukadnezar vochten.
Volgens mijn variant meen ik dat farao Necho II
tijdens de slag bij Karchemis in 605 v. Chr. het leven liet en Ramses II
ongedeerd met het leger naar Egypte terugkeerde. Dat Necho sneuvelde in de slag
bij Karchemis kan men afleiden uit Jeremia 46:17 waar farao een rumoermaker
genoemd wordt die zijn tijd liet voorbijgaan. Bij zijn behouden thuiskomst trok
Ramses II alle macht naar zich toe en voerde een damnatio memoriae naar de
persoon van Necho II uit. Het kanaal van de Nijl naar de Rode Zee bijvoorbeeld een werk dat door
Necho begonnen (Herodotos Boek 2:158), kwam aldus op naam van Ramses II. Ook op
vele bouwwerken van Necho werd de naam van Ramses II toegevoegd (Kroniek van de
faraos - Peter A.Clayton - hoofdstuk negentiende dynastie Ramses II - Ramses
de bouwer ). De beelden van Necho II werden het offer van de razernij waarmede
zijn nagedachtenis werd vervolgd. Momenteel werden slechts een klein aantal
steles, enkele reliëfs en twee bronsjes gevonden die voor vernieling bewaard
gebleven zijn.
Het Bijbelboek Jeremia geeft heel
wat informatie over het Egypte van dezevende eeuw voor Christus. Tijdens de periode van de slag bij Kadesj/Karchemis
leert Jeremia dat Egypte meerdere koningen had met ieder een hoofdstad:
Jeremia 46:13 Het woord, dat
de HEERE tot den profeet Jeremia sprak, van de aankomst van Nebukadrezar, den
koning van Babel, om Egypteland te slaan. 14 Verkondigt in Egypte, en doet het horen te Migdol;
doet het ook horen te Nof en Tachpanhes; zegt: Stelt er u naar, en maakt
u gereed, want het zwaard heeft verteerd, wat rondom u is. 15 Waarom zijn uw sterken weggeveegd? Zij stonden
niet, omdat hen de HEERE voortdreef. 16 Hij maakte der struikelenden veel; ja,
de een viel op den ander; zodat zij zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot
ons volk, en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard. 17
Daar riepen zij: Farao, de koning van
Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.
(Statenvertaling)
Tachpanhes was volgens de Bijbelde
belangrijkste plaats in Egypte ten tijde van de slag bij Karchemis. Jeremia (hfst.43:9)
situeert aldaar het paleis van de farao. De stad Nof was Memfis, maar van
Tachpanhes en Migdol weten we tot op heden niet waar deze plaatsen zich
bevonden. Migdol betekent wachttoren en lag vermoedelijk aan de grens van
Egypte met Klein-Azië. De orthodoxe Egyptologie heeft de hoofdstad Saïs van de
zesentwintigste dynastie in de noordwestelijke Nijl-Delta op de kaart
geplaatst. Nu blijkt vanuit het werk van Velikovsky dat deze keuze heel
lichtvaardig gemaakt is en in wezen zonder archeologische basis. Tot op heden
werden geen ruïnes van de stad gevonden. De ondergrond van het huidige Sa
al-Hagar (waar men vermoedt dat Saïs begraven ligt) is van water verzadigd en
daarom nooit grondig onderzocht (Peter A. Clayton, Kroniek van de faraos -
26ste dynastie). Wat gevonden werd zijn slechts enkele oesjabtis met de naam
van Psammetichos, de vader van Necho er op vermeld. Velikovsky stelt dat men te
snel tot voorbarige conclusies is gekomen wat de plaatsing van Saïs betreft op
de kaart van Egypte. Velikovsky beweert dat Tanis, (het Bijbelse Zoan), en Saïs
één en dezelfde stad zijn. Hier ook volg ik echter een eigen variant los van Velikovsky. Ik meen namelijk op grond van Jeremia s opgave van Egyptische
steden dat niet Tanis, maar het Bijbelse Tachpanhes het Saïs van de oudheid is. Saïs en het Bijbelse Tachpanhes met het paleis van farao zijn dan één en dezelfde stad. En
er zijn in de Bijbel aanwijzingen waar Tachpanhes te vinden is. De Joodse
vluchtelingen, door Jeremia (43:5-7) beschreven, doen als eerste stad in Egypte
Tachpanhes aan. Dit gegeven plaatst deze stad zondermeer in het noordoosten van
Egypte. Een en ander wordt door de Griekse Septuagint Bijbelvertaling bevestigd;
dat Tachpanhes als Taphnas
weergeeft. En dit zou de belangrijke versterkte stad Daphnai in noordoostelijk Egypte geweest kunnen zijn. Het ontdekken
van het werkelijke Sais zou wel de archeologische vondst bij uitstek van het
derde millennium zijn. Zoals eerder opgemerkt beschrijft Herodotos(Boek 2:169)
het paleis en de begraafplaats van farao Amasis en zijn voorgangers met al hun
schatten. Op basis van wat de Bijbel over farao Necho en zijn hoofdplaats
Tachpanhes leert, had men beter voor het Griekstalige Saïs op zoek gegaan in
de noordoostelijke Nijldelta en heel wat tijd, energie en geld bespaart. Ook de
oudheidhistoricus Herodotos wijst naar de noordoostelijke Nijldelta voor de
plaatsing van Saïs op de kaart, langs de door hem beschreven Saïtische
Nijlmonding stroomafwaarts.
Hierna
een citaat van wijlen Velikovsky:
Niets
is zo vermoeiend als een gedetailleerde chronologie. Maar indien deze wiskunde
van de geschiedenis nageplozen wordt niet ter wille van zichzelf maar om
identiteiten vast te stellen en als het dient om deze identiteiten te kunnen
bewijzen, dan kan er een boeiende studie uit voortvloeien.
Tot slot van dit artikel citeer ik verder hoofdstuk
zesenveertig van de profeet Jeremia en de gevolgen voor Egypte.
Jeremia
46:18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen;
hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen, en als Karmel bij de zee,
aankomen! 19 Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, gij
inwoneres, gij dochter van Egypte! want Nof zal ter verwoesting worden, en zal
verbrand worden, dat er niemand in wone. 20 Egypte is een zeer schone vaarze;
de slachter komt, hij komt van het noorden. 21 Zelfs haar gehuurden in haar
midden zijn als gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gewend, zij zijn te
zamen gevlucht, zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen
gekomen, de tijd hunner bezoeking. 22 Haar stem zal gaan als van een slang;
want zij zullen met krijgsmacht daarhenen trekken, en tot haar met bijlen
komen, gelijk houthouwers. 23 Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE,
hoewel het niet is te onderzoeken; want zij zijn meerder dan de sprinkhanen,
zodat men hen niet tellen kan. 24 De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het
noorden. 25 De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Ziet, Ik zal
bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao, en over Egypte, en over haar goden, en over haar
koningen, ja, over Farao, en over degenen, die op hem vertrouwen. 26 En Ik zal
hen geven in de hand dergenen, die hunlieder ziel zoeken, en in de hand van
Nebukadrezar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna
zal zij bewoond worden als in de dagen van ouds, spreekt de HEERE.
Het
oordeel over Egypte en haar goden liet nog een korte tijd op zich wachten. Het
is na de vernietiging van de Tempel in 586 v. Chr. in het achttiende jaar van
Nebukadnezar dat Egypte aan de beurt was. In het drieëntwintigste jaar van
Nebukadnezar marcheerde deze Egypte binnen en onderwierp het land. Het is de
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus die hierover bericht (Joodse Oudheden
Boek X, iv, 7.). Dat de HEERE God de goden van Egypte tot een schouwspel zou
maken staat in de verzen vijftien en vijfentwintig aangegeven. Over de goden
van Egypte plaatste ik eerder op dit blog een artikel op 30.01.2017: de profeet Jeremia (46:15) en de Egyptische Apis-stier,
zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1485730800&stopdatum=1486335600
Jeremia
46:27 Maar gij, Mijn knecht Jakob! vrees niet, en ontzet u niet, o Israël! want
zie, Ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land hunner
gevangenis; en Jakob zal wederkomen, en stil en gerust zijn, en niemand zal hem
verschrikken. 28 Gij dan Mijn knecht Jakob! vrees niet, spreekt de HEERE; want
Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen, waarhenen Ik
u gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u
kastijden met mate, en u niet gans onschuldig houden. (Statenvertaling)
Het
slot van Jeremia hoofdstuk 46 is verrassend. Israël krijgt de belofte van
herstel zowel geestelijk als nationaal in het oude land der vaderen. Het is een
belofte die niet alleen over de terugkeer uit de zeventigjarige Babylonische
ballingschap handelt maar een tijdschijf van meer dan tweeduizendzeshonderd
jaar tot de huidige tijd overspant.
In TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 323-326, gaf ik aandacht aan de archeologische site te Oegarit nabij
het huidige Ras Shamra in Syrië. De plaats bleek al in het derde millennium vóór Christus tijdens het Neolithicum-tijdperk
bewoond te zijn. Ten tijde van de Vroege en de Late Bronstijd was Oegarit een
Kanaänietische zeehaven die de stad met Cyprus, Egypte en de Griekse wereld verbond.
Oegarit was in deze periode een stadstaat met een koning aan het hoofd. De stad
werd volgens de orthodoxe tijdrekening, na haar vernietiging door vuur rond
1190 v. Chr. verlaten en werd bij toeval in 1928 AD herontdekt. Een autochtone landbouwer
opende bij het ploegen van het veld een graf wat leidde tot de ontdekking van
de necropolis van Oegarit en vervolgens werd de oude stad en haven door
archeologen blootgelegd. Haar belangrijkste bloeiperiode was tijdens het Laat
Brons tijdperk. Een periode die volgens de orthodoxie foutief van de zestiende
tot het einde van de dertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk gedateerd wordt. En
hier wringt het schoentje. Het is de gefabriceerde chronologie van de
Egyptologie die verantwoordelijk is voor de plaatsing van het einde van het
Laat Brons tijdperk in de dertiende/twaalfde eeuw v. Chr. De archeologische
lagen in Kanaän worden aan de Egyptische chronologie gekoppeld en dusdanig gedateerd.
Een chronologie die gebaseerd is op de
veronderstelling van het gebruik van een dubbele kalender in het oude Egypte:
de Sothis-kalender. Een kalender die echter door het revisionisme van de
geschiedenis onderuit gehaald is. Zie o.a. het artikel op dit blog van 27.02.2017: over de chronologie van het
oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
Volgens de tijdsconstructie van de egyptologie bracht Ramses III in 1177
v. Chr. een halt toe aan de invasie van de Zeevolken in de Levant en Egypte. In
mijn uitgave ‘De zonaanbidder, Achnaton de strenge en hardvochtige farao
volgens de profeet Jesaja, 2016’ plaatst ik de invasie van de Zeevolken in 712
v. Chr. en verhuist de breuk tussen Laat Brons en IJzer van de dertiende eeuw
v. Chr. naar de achtste eeuw v. Chr. Mijn verhaal laat ik aanvangen aan het
begin van de achtste eeuw v. Chr. wanneer een meganatuurcatastrofe de oude
wereld trof en verantwoordelijk was voor het opgang komen van heel wat
volksverhuizingen. De vernietiging van Oegarit past in dit kader. De achtste
eeuw v. Chr. werd gekenmerkt door een cyclus van meganatuurcatastrofes die de
oude wereld van toen teisterde. Keer op keer mislukten als een gevolg oogsten
en volgden er grote volksverhuizingen. Ook zijn er veelvuldig vermeldingen naar
pestplagen. De jaren 800, 790 761, 748, 735, 722 en 709 v. Chr. duid ik aan als
rampjaren wat ook aansluit bij de
klimaatverstoring die de profeet Jesaja voor deze periode voorspelt hadt.
Jesaja 5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard
doen zal; Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal
Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. 6 En Ik zal hem tot woestheid
maken; hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen
zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden, dat zij geen regen daarop
regenen. (Statenvertaling)
Reconstructietekening
van het paleis van Oegarit, het huidige Ras Shamra in Syrië. Rechtsonder: een
afbeelding van het spijkerschrift-alfabet
Ramses III hoort in de achtste eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk thuis en niet in de twaalfde eeuw v. Chr. Hij is een van de twaalf
koningen die de oudheidhistoricus Herodotos vermeld, die farao Sethos opvolgde,
een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib. Zie het artikel op dit blog van 03.06.2019: Farao Sethos volgens de
faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1559512800&stopdatum=1560117600
Een belangrijke vondst was de bibliotheek van
Oegarit gevuld met archieven van schrijftabletten met teksten in
spijkerschrift. De bevolking van Oegarit bestond uit diverse etnische groepen
en talen. Twee van die talen waren eenvoudig te herkennen: het Soemerisch en
het Akkadisch. Verbaasd waren de eerste onderzoekers over het gebruikte alfabet
van dertig tekens en dat de derde taal het oud-Hebreeuws geschreven in
spijkerschrift was. De vierde taal was het Char, de plaatselijke taal van een
groot deel van de bevolking. Dr. I. Velikovsky (eeuwen in chaos, 1977,
hoofdstuk 5) identificeert het Char als de taal van de Cariërs en maakt
overtuigend de link naar de Griekse wereld. Volgens de orthodoxe foutieve
tijdsdatering is het gebruik van oud-Hebreeuws te Oegarit een anomalie.
Gereviseerd naar de achtste eeuw v. Chr. passen alle puzzelstukjes in het
plaatje. Het catastrofale einde van Oegarit valt volgens mijn revisie van de
geschiedenis van de oudheid in 709 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe.
Het gebruik van het Hebreeuws te Oegarit is nu geen anomalie meer. De
archeologische lagen in de Levant dienen her-dateert op basis van de Bijbels-historische
data. Zie het artikel op dit blog van 12.08.2019: de datering van de archeologische
b reuklijnen in Kanaän, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1565560800&stopdatum=1566165600
Mijn keuze voor het jaar 709 v. Chr. in de cyclus
van meganatuurcatastrofes in relatie tot Oegarit wordt mee bepaald door de
vondst van een vermelding van een onbekende koning over het verdrijven van
zeevolken na de ramp:
“Een of andere binnenvallende koning decreteerde
dat de Jaman (Ioniërs), het volk van Didyme (Danuna), de Char (Cariërs), de
Cyprioten, alle vreemdelingen, tezamen met koning Nikmed uit Oegarit verbannen
moesten worden, al degenen die u beroven, al degenen die u onderdrukken, al
degenen die u te gronde richten.”
In ‘De zonaanbidder, Achnaton de strenge en hardvochtige farao volgens
de profeet Jesaja, 2016’, heb ik deze epoque in het bijzonder behandeld. De
Amarna-periode met de Aton-ketter farao Achnaton op kop wordt op de tijdsbalk
naar de correcte plaats geloodst, en tijdgenoot gemaakt met de Bijbelse
koningen van Israël en Juda: Pekah, Hosea en Achaz alias Labaja, Rib Addi en
Abdi Hiba van de Amarna-correspondentie. Verder identificeer ik Achnaton met farao Anysis van de vader der historie:
Herodotos, en geef opnieuw aandacht aan het werk van Dr. Immanuel Velikovsky:
Oedipus en Achnaton. De Griekse legende heeft haar oorsprong in het Egyptische
Thebe. Het zijn puzzelstukjes die alle in het plaatje van de achtste en begin
zevende eeuw v. Chr., passen. Over Herodotos’ farao Anysis uit de stad Anysis
plaatste ik dit jaar op 13.05.2019 nog een artikel op mijn blog: Herodotos’
ANYSIS, de blinde farao uit de gelijknamige stad Anysis, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1557698400&stopdatum=1558303200
Het huis van Omri: de grondvesting van SAMARIA in 914 v. Chr.
De
geschiedenis over het hoe, waar en wanneer koning Omri van het tienstammenrijk
zijn hoofdstad Samaria grondveste vinden we in het Bijbelboek 1 Koningen
behandelt. De jaartallen van de regeerperiode van Omri verankeren we op de
tijdsbalk met de gegevens die we in de Bijbel over Asa, de koning van Juda of
het tweestammenrijk bezitten. Het is de koningslijst van Juda met zijn
jaartallen die als een kostbaar snoer de tijd overspant vanaf Salomo tot aan de
Babylonische ballingschap en verankeringspunten op de tijdsbalk geeft voor de chronologie
van de koningen van Israël en in sommige gevallen voor die van de buurvolken. In
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 225-228: Kroniek van de koningen Abiam en Asa van
Juda, heb ik de regeerperiode van Asa chronologisch van 948 v. Chr. tot 906 v.
Chr. op de tijdsbalk ondergebracht. De verkorte chronologie van Edwin R. Thiele
(1895/1986), A Chronology of the Hebrew Kings, 1977, met in totaal zesendertig
jaar verifieerbare geschiedschrijving verwijderd, werd afgewezen en een nieuwe
chronologie op basis van de sabbat- en jubeljaren volgens de wijze van rekenen
van William Whiston uitgewerkt. Het inkorten van de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda door Thiele was om reden deze te laten passen met
de chronologie van de Assyrische koningen. Thiele achtte de Assyrische koningslijst
op basis van de Eponiem-lijsten gezaghebbender dan die van de Bijbel. Volgens
de nieuwe chronologie valt de dood van Salomo en de splitsing van het Verenigd
Koninkrijk van Israël nu in het jaar 967 v. Chr. en zijn het de koningen van
Assyrië wiens regeerperiode op de tijdsbalk herschikt worden. De herziening van
de Assyrische chronologie krijgt regelmatig aandacht op dit blog. Het recentste
artikel dienaangaande dateert van 28.10.2019,
zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3185368
Hierna
het betreffende Bijbelgedeelte over de regeerperiode van Omri:
1 Koningen 16:15 In het zeven en twintigste jaar van Asa,
den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had
zich gelegerd tegen Gibbethon, dat der Filistijnen is. 16 Het volk nu, dat zich
gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook
den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël,
in het leger. 17 En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gibbethon, en
belegerde Thirza. 18 En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen
was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven
zich het huis des konings met vuur, en stierf; 19 Om zijn zonden, die hij
gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den
weg van Jerobeam, en in zijn zonde, die hij gedaan had, doende Israël zondigen.
20 Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij
gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het
boek der kronieken der koningen van Israël?
21 Toen werd het volk
van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon
van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri. 22 Maar het volk,
dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath,
volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.
23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd
Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren. 24 En hij kocht den berg Samaria van Semer,
voor twee talenten zilvers, en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad,
die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaria. 25 En Omri deed wat kwaad was
in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die voor hem geweest
waren. 26 En hij wandelde in alle wegen
van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israël
had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn, door hun
ijdelheden. 27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan
heeft, en zijn macht die hij gepleegd
heeft, zijn die niet geschreven in het
boek der kronieken der koningen van Israël? 28 En Omri ontsliep met zijn
vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn
plaats.
Het geciteerde
Bijbelcitaat begint met de geschiedenis van Zimri die in het zevenentwintigste
regeringsjaar (oktober 921/september 920 v. Chr.) van koning Asa van Juda, zijn
heer en koning Ela te Thirsa in de toenmalige hoofdstad van het tienstammenrijk
doodsloeg en voor een periode van slechts zeven dagen zich het koningschap over
Israël toe-eigende. Zimri was volgens het Bijbelbericht, de bevelhebber over de
helft van de krijgswagens. De legeroverste van Israël was Omri die op het
moment van de samenzwering, met zijn leger de stad Gibbethon in Filistea
belegerde. Bij het vernemen van de moord van Elah brak Omri de belegering van
Gibbethon af en spoedde zich met zijn krijgsmacht naar de hoofdplaats Thirsa. Zodra
Zimri merkte dat de stad ingenomen was, ging hij in de burcht van het
koninklijk paleis en verbrandde het koninklijk paleis boven zich met vuur. Wat daarna
volgde was een tweestrijd in Israël tussen Omri en een andere rivaal voor het
koningschap: Tibni. De ontstane burgeroorlog zou aanslepen tot het eenendertigste
regeringsjaar van Asa van Juda, of oktober 917/september 916 v. Chr. In dat
jaar leert het Bijbelbericht stierf de rivaal Tibni en werd Omri koning over
Israël. Omri zou twaalf jaar over het tienstammenrijk heersen, waarvan zes jaar
in de oude hoofdstad Thirsa en zes jaar te Samaria, de nieuwe hoofdstad die hij
op een strategisch gelegen heuvel liet bouwen. De grondvestiging van Samaria
dateren we aldus zes jaar gerekend vanaf de dood van Zimri, in het jaar 914 v.
Chr. De naam Samaria is afgeleid van de vorige eigenaar van de berg met de naam
Semer. Samaria (met de klinker a) en Semer (met de klinker e) zijn namen die we
daarna in de loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië
verbasterd aantreffen. Ik vermeld de klinkers A en E tussen haakjes omdat
deze later zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen
klinkers. Als er dus bijvoorbeeld in de Egyptische Amarna-briefwisseling in de
Akkadische taal verwezen wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als Semer of
Samaria (zie de zonaanbidder. Achnaton, de strenge en hardvochtige farao
volgens de profeet Jesaja, 2016, blz. 125-130). De Assyriërs verwijzen in hun
bewaard gebleven annalen naar Samaria als Samerinaja. De klinkers zijn hier ook
door de vertalers toegevoegd.
Dat we
Samaria in de historische bronnen van de buurvolkeren terugvinden heeft te maken
met het feit dat Omri van Samaria een grootmacht in de regio gemaakt heeft. Het
Bijbelcitaat van 1 Koningen hoofdstuk zestien, vers zevenentwintig verwijst
naar een overige geschiedenis van Omri en zijn macht die hij gepleegd heeft
dat in het boek der kronieken der koningen van Israël opgeschreven werd. Een
boek dat over de eeuwen heen niet bewaard gebleven is, wat betreurenswaardig
is. Wanneer tweeëndertig jaar na de dood van Omri generaal Jehu van het leger
van Joram, de kleinzoon van Omri, naar het bivak van de Assyrische koning
Salmaneser III met tribuut optrekt, verwijzen de Assyriërs op hun bewaard
gebleven annalen nog naar Jehu van het huis/dynastie van Omri.
De zoon en
troonopvolger van Omri: Achab, vinden we ook in de Assyrische annalen
opgetekend. De Assyrische koning Salmaneser III vermeld Achab als de aanvoerder
van een coalitie van Klein-Aziatische vorsten in de slag bij Karkar tegen hem.
Volgens de Karkar-stele zou Achab een leger gehad hebben van tweeduizend
strijdwagens. De vermelding van tweeduizend strijdwagens toont de
onbetrouwbaarheid va de Assyrische geschiedschrijving aan. Het aantal
tweeduizend is sterk overdreven en vermoedelijk door de Assyriërs aangedikt om
hun overwinning extra in de verf te zetten. Ik meen dat ongeveer honderdvijftig
wagens en driehonderd paarden realistischer is, het aantal namelijk dat in
Megiddo in de door Salomo aangelegde wagenpaardenstallen kon ondergebracht
worden. Over de chronologie van Salmaneser III en diens verankering op de
tijdsbalk met de koningen van Israël schreef ik eerder op 02.07.2018, op dit blog een artikel: de Assyrische koning
Salmaneser III gereviseerd, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1530482400&stopdatum=1531087200
In mijn boek
Kronieken van de koningen van Israël, 2017, bespreek ik uitvoerig de
regeerperioden van Omri en Achab.
Deze week
vervolgen we met de twee laatste brieven van Christus aan de gemeenten te Philadelphia
en te Laodicea. Hierbij vestigen we nogmaals de aandacht op het feit dat het laatste boek van het Nieuwe
Testament: Openbaring, inhoudelijk volledig over het herstel van Israël in de
toekomstgaat.
Openbaring 1:1 De openbaring van Jezus Christus, die
God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel
gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes
te kennen gegeven heeft; 2 Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de
getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. (Statenvertaling)
Openbaring
3:7 En schrijf aan den engel der
Gemeente, die in Filadelfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die
den sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand
opent: 8 Ik weet uw werken; zie, Ik heb een geopende deur voor u gegeven, en
niemand kan die sluiten; want gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn woord
bewaard, en hebt Mijn Naam niet
verloochend. 9 Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn,
en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en
aanbidden voor uw voeten, en bekennen, dat
Ik u liefheb. 10 Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo
zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de
gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen. 11 Zie, Ik kom
haastelijk; houd dat gij hebt, opdat
niemand uw kroon neme. 12 Die
overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij
zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en
de naam der stad Mijns Gods, namelijk des
nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn
nieuwen Naam. 13 Die oren heeft, die
hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. (Statenvertaling)
Met
onze vorige aflevering van 04.11.2019
hebben we gezien dat de brieven van Jezus Christus aan Thyatira en te Sardis de
historische periode van Juda en Israël belichten van de koningen van Israël en
Juda af tot aan de ballingschap. De brieven aan Philadelphia en Laodicea gaan
over de historische periode van de diaspora tot aan de komst van Christus voor
Israël aan het einde van de antichristelijke nacht, de periode van ‘het beest’
van Openbaring. De betekenis van Philadelphia is broederliefde. De naam komt
niet in het Bijbelboek Handelingen voor noch in de brieven van Paulus, de
apostel der niet-Joden. Het is een brief geadresseerd aan een Gemeente waar
niets op aan te merken valt. De brief staat dan ook voor al degenen die trouw
aan God bleven tijdens de verdrukkingen van de laatste tweeduizend jaar. Vers
acht heeft het over het bewaren van Gods Woord en het niet verloochenen van
Zijn Naam. Tijdens de komende eindtijdperiode zullen velen in Israël de
pseudo-Messias volgen en diens naam aannemen.
Openbaring
13:16 En het maakt, dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen,
en vrijen en dienstknechten, een merkteken geve aan hun rechterhand of aan hun
voorhoofden; 17 En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken
heeft, of den naam van het beest, of
het getal zijns naams. 18 Hier is de wijsheid: die het verstand heeft, rekene
het getal van het beest; want het is een getal eens mensen, en zijn getal is
zeshonderd zes en zestig.
Zie ook
Openbaring 14:9-12.
De
Gemeente van Philadelphia zal met haar kleine kracht (vers 8) een geopende deur
gegeven worden zodat toch enigen uit de synagoge van de satan, die van
Laodicea, gered zullen worden uit de grote verdrukking van de eindtijd. De
overwinnaars van Laodicea zullen samen met de Gemeente van Philadelphia bewaard
worden van de ure de verzoeking en naar de over-Jordaanse woestijn in
veiligheid weggevoerd worden.
Hosea
2: 13
Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken. 14 En Ik zal haar
geven haar wijngaarden van daar af, en
het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de
dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland. 15 En het
zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn
Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baäl! 16 En Ik zal de namen der Baäls
van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden. 17 En
Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds,
en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik
zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in
zekerheid doen nederliggen. 18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in
gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. 19
(En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen.
(Statenvertaling)
Jeremia
31: 1
Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God
zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. 2 Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard
heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël, als Ik henenging om
hem tot rust te brengen. 3 De HEERE is mij verschenen van verre tijden! Ja, Ik
heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met
goedertierenheid. 4 Ik zal u weder bouwen, en gij zult gebouwd worden, o
jonkvrouw Israëls! gij zult weder versierd zijn met uw trommelen, en uitgaan
met den rei der spelenden. 5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen
van Samaria; de planters zullen planten, en de vrucht genieten. 6 Want er zal
een dag zijn, waarin de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt
ulieden op, en laat ons opgaan naar Sion, tot den HEERE, onzen God! (Statenvertaling)
Openbaring
3: vers 11 luidt: ‘Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme’. Met dit Bijbelgedeelte
herkennen we weer die andere bedeling van de wet. Onder de bedeling van ‘de
genade’ zijnde weet een kind van God vandaag zich verzekerd te weten van de
liefde van God.
Romeinen
8:38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch
overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, 39 Noch
hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de
liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.
Openbaring
3:13 Die oren heeft, die hore wat de
Geest tot de Gemeenten zegt.
De
opdracht tot ‘horen’ voor Israël vinden we al terug bij de aanvang van de Tien
Woorden die ze in 1483 v. Chr. vijftig dagen na de exodus bij het geven van de
Thora kregen:
Deuteronomium
6:4 Hoor, Israël! de HEERE, onze
God, is een enig HEERE!
‘Horen’
roept in de Bijbel op tot ‘gehoor’zamen en doen, tot ‘be’kering of ‘om’kering.
Romeinen
10:17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods,…
De
Gemeente van Philadelphia zijn dan ook overwinnaars met de belofte deel te
zullen uitmaken van het komende Vrederijk. Zij zullen naar de belofte van
Openbaring 13:12 als pilaren zijn in de nieuwe tempel die dan door de Koning
der koningen noordelijk van Jeruzalem opgericht zal worden. Na de vernietiging
van de Tempel van Salomo door de Babyloniërs en de wegvoering in ballingschap
beloofde de HEERE God hun niet los te laten:
Ezechiël
11:16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de heidenen
weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik
hun een weinig tijds tot een heiligdom
zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn. 17 Daarom zeg: Alzo zegt de
Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u
verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land
Israëls geven. (Statenvertaling)
De
bekende voortreffelijke King James heeft het als het volgt vertaald:
Ezekiel 11:16 Therefore say, Thus saith the Lord God;
Although I have cast them far off among the heathen, and although I have
scattered them among the countries, yet
will I be to them as a little sanctuary in the countries where they shall come.
(KJV)
Ik neem
aan dat de synagoge met centraal het Woord van God dat wij (niet-Joden) het
Oude Testament noemen als een heiligdom gefungeerd heeft tot het bewaren van
het volk van God in de diaspora. De Gemeente van Philadelphia heeft hier de
proef doorstaan. De laatste gemeente die in het boek Openbaring wordt
aangesproken is die van Laodicea die een tegenpool van Philadelphia blijkt te
zijn.
Openbaring
3:14 En schrijf aan den engel van de Gemeente der Laodicensen: Dit zegt de
Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods: 15 Ik
weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of
heet! 16 Zo dan, omdat gij lauw zijt,
en noch koud noch heet, Ik zal u uit
Mijn mond spuwen. 17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en
heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk,
en arm, en blind, en naakt. 18 Ik raad u
dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk
moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande
uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij
zien moogt. 19 Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig,
en bekeer u. 20 Zie, Ik sta aan de deur,
en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal
tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij. 21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij
te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn
Vader in Zijn troon. 22 Die oren heeft,
die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
De
betekenis van het woord Laodicea is: volksregering. De plaatsnaam Laodicea
komen we ook tegen in de brief van Paulus aan de Colossenzen met een verwijzing
naar een christengemeente ter plaatse. Men zou verwachten dat de Heer Jezus die
de engel der Gemeente van Laodicea aanschrijft, de koning van de Gemeente is
maar dat is in Laodicea niet het geval. Het is een volksregering en geen
theocratie, met de Heer Jezus die buiten aan de deur staat en klopt (vers 20)
om binnen te mogen. De voltallige Gemeente wordt in vers 20 ook niet meer
aangesproken maar alleen nog individuen die ‘horen’. De term volksregering doet
me denken aan de moderne seculiere staat Israël die een democratische
staatsvorm kent en zich sinds het jaar 1948 in het Midden-Oosten handhaaft. Een
nationaal herstel dat de profeten weliswaar voorspelt hebben en vooraf gaat aan
het beloofde geestelijke herstel. Aan het wonen in het Beloofde Land zijn
echter voorwaarden verbonden, het houden van de Wet namelijk, met een niet mis
te verstane waarschuwing vanuit het verleden:
Leviticus
18:26 Maar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden, en van al die
gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als
vreemdeling verkeert. 27 Want de lieden dezes lands, die voor u geweest zijn,
hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. 28 Dat u dat land niet uitspuwe, als gij
hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk, dat voor u
was, uitgespuwd heeft. 29 Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die
zielen, die ze doen, zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden. 30
Daarom zult gij Mijn bevel onderhouden, dat gij niet doet van die gruwelijke
inzettingen, die voor u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt;
Ik ben de HEERE, uw God! (Statenvertaling)
Dezelfde
waarschuwing krijgt de engel der gemeente te Laodicea in vers 16 te horen: Zo
dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond
spuwen. Dit maakt uiteraard deel uit van de oude bedeling der wet. Een kind van
God vandaag weet zich vandaag verzekerd van Gods aanvaarding, zie o.a. Romeinen
8:14-16.
Efeze
2: 8
Want uit genade zijt gij zalig
geworden door het geloof; en dat niet
uit u, het is Gods gave; 9 Niet uit
de werken, opdat niemand roeme. 10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in
Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in
dezelve zouden wandelen.
De
huidige bedeling van de genade wordt in de toekomst afgesloten met de komst van
Christus voor Zijn Gemeente, die vandaag in de wereld verborgen is. De doden
die ‘in’ Christus gestorven zijn zullen dan eerst opstaan en vervolgens met die
laatste generatie van gelovigen die zonder de dood te moeten ondergaan, samen met
verheerlijkte lichamen naar de Stad van God: het Hemelse Jeruzalem weggevoerd
worden, hun Heer en Heiland Jezus tegemoet (zie 1 Thessalonicensen 4:13-18)
Wat daarna
volgt is een oordeelsperiode van zeven jaar verdeeld in twee gelijke
tijdschijven. De tweedetijdschijf is de
periode die Jezus beschreef als de nacht wanneer niemand werken kan.
Johannes
9:4 Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zolang het dag
is; de nacht komt, wanneer niemand
werken kan.
Het is
een periode van twee en veertig maanden met een nooit eerder geziene
wereldwijde verdrukking waar het vooral het Bijbelboek Openbaring over handelt:
Openbaring
13:1 En ik zag uit de zee een beest
opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijn hoornen waren tien
koninklijke hoeden, en op zijn hoofden was een naam van gods lastering. 2 En
het beest dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijn voeten als eens beers
voeten, en zijn mond als de mond eens leeuws; en de draak gaf hem zijn kracht,
en zijn troon, en grote macht. 3 En ik zag een van zijn hoofden als tot den
dood gewond, en zijn dodelijke wonde werd genezen; en de gehele aarde
verwonderde zich achter het beest. 4 En zij aanbaden den draak, die het beest
macht gegeven had; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? wie kan krijg voeren tegen hetzelve? 5 En
hetzelve werd een mond gegeven, om grote dingen en gods lasteringen te spreken;
en hetzelve werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden. 6 En het opende zijn mond tot lastering
tegen God, om Zijn Naam te lasteren, en Zijn tabernakel, en die in den hemel
wonen. 7 En hetzelve werd macht gegeven, om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen; en hetzelve werd macht gegeven over alle
geslacht, en taal, en volk. 8 En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve
aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams, Dat geslacht is, van de grondlegging
der wereld. 9 Indien iemand oren heeft, die hore.
Vers
vijf en zes beschrijven de duur van de verdrukking en het feit dat de heiligen
(lees Israël) overwonnen zullen worden. Het is alleen in de wildernis van het
over-Jordaanse gebied (zie satellietafbeelding) dat een rest, een overblijfsel
van Israël veilig zal zijn. Het land westelijk van de Jordaan wordt dan door
vreemde legers overspoeld.
Tot
slot wil ik nog opmerken dat volgens de Bijbelvorser C.I. Scofield (1843/1921) de zeven brieven aan de zeven
Gemeenten een viervoudige toepassing hebben:
(1) lokaal, naar de Gemeenten die in 93 AD daadwerkelijk zijn aangesproken; (2)
vermanend, voor alle Gemeenten in alle tijden als beproevingen waarmee ze hun
ware spirituele staat in de ogen van God kunnen onderscheiden; (3) persoonlijk,
in de vermaningen aan hem "die een oor heeft", en in de belofte
"aan hem die overwint"; (4) profetisch, als het onthullen van zeven
fasen van de geschiedenis van de Gemeenten tot het einde. Volgens punt 3 zijn
de brieven voor de christen in de huidige bedeling als vermaning en bemoediging
gegeven zoals trouwens heel de Schrift (Romeinen 15:4 en 1 Korintiërs 10:6).
Dertig historische jubeljaren – de val van Nineveh in 612 v. Chr.
Met de
aflevering van 11.11.2019 gaf ik aandacht aan mijn boek ‘Dertig Jubeljaren’,
2018, en legde de nadruk op de ‘historische’ jubeljaren en de wijze van rekenen
door de geleerde William Whiston
(1667/1752 AD). Whiston is bekend voor zijn vertaling van de werken van de
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus van het Grieks naar het Engels. In
een toegevoegde ‘Dissertation V’ geeft Whiston in het boek een opgave van de
sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786 v. Chr. tot 27/28 AD. Dit
laatste jaartal van september 27 AD tot oktober 28 AD was het dertigste
jubeljaar dat door Jezus van Nazareth met Jom Kippoer in de synagoge van
Nazareth werd uitgeroepen.
Een bijzonderheid waar William
Whiston op wees was de wijze van het
correct berekenen van de sabbat- en jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren
liep elk jaar van april tot maart (nisan) zonder
onderbreking door. Het jubeljaar volgde op zeven maal zeven sabbatjaarcycli.
Tijdens het negenenveertigste jaar begon met de Grote Verzoendag (Jom Kippoer)
het jubeljaar, dat van oktober tot september van het volgende jaar liep. De
sabbatjaren daarentegen liepen ieder zevende jaar zonder onderbreking van april (nisan) tot maart door. Volgens de
wijze van tellen van Whiston gaat men aldus vanaf 27/28 AD in de tijd terug via
zeventallen en dit zonder onderbreking. William Whiston geeft in zijn werk tien
historische verankeringen op de tijdsbalk op die zijn wijze van tellen
bevestigen.
Ik voeg
met mijn boek ‘dertig jubeljaren’ nog een extra verankering toe, het achttiende
jubeljaar van 562/561 v. Chr. dat exact gelijk viel met het zevenendertigste
jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda, toen deze uit zijn
gevangenis verlost werd door de nieuwe koning Evil Merodach die dat jaar zijn
vader Nebukadnezar opvolgde.
Maar er
zijn nog meer opmerkelijke aanwijzingen die aansluiten bij William Whiston ’s
wijze van het berekenen van de jubeljaren. Wanneer we bijvoorbeeld van het
achttiende jubeljaar van 562/561 v. Chr. via zeven maal zeventallen de tijd verder
ingaan, arriveren we in het jaar oktober 611/september 610 v. Chr. voor het
zeventiende jubeljaar. Op het bijgevoegde tijdschema is de val van Nineveh in
612 v. Chr. verticaal aangeduid. Het zesde jaar van de zevende sabbatjaarcyclus
heb ik bijzonder gemarkeerd als het jaar van dubbele zegening. Het zesde jaar
van de sabbatjaarcyclus leverde onder de zegen van de HEERE God een dubbele
oogst op aangezien in het sabbatjaar en het jubeljaar het land niet bewerkt
mocht worden.
Leviticus
25:19 En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe;
en gij zult zeker daarin wonen. 20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten
in het zevende jaar! Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet
inzamelen; 21 Zo zal Ik Mijn zegen
gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
22 Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot
het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten..
(Statenvertaling)
Het is
opmerkelijk dat de val van Nineveh, de hoofdstad van het Assyrische Rijk,
plaatsvond in het jaar van de dubbele zegening over het land in 612 v. Chr. De
val van Nineveh betekende namelijk het begin van het einde voor het Assyrische
Rijk dat vooral in de achtste en zevende eeuw v. Chr. een doodsvijand van
Israël en Juda was geweest. Het jaar van de dubbele zegening over het land had
hier duidelijk ook een geestelijke betekenis voor het volk toen. Het was
tijdens de regeerperiode van koning Josia dat het zeventiende jubeljaar
plaatsvond. Een koning die de HEERE God ‘met zijn ganse hart, en met zijn ganse
ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na
hem stond zijns gelijke niet op’ (2 Koningen 23:24-27). De chronologie van de
regeerperiode van Josia heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 361-365,
uitgewerkt.
Het
waren de Meden en de Babyloniërs die geallieerd een einde aan de bloedstad Nineveh
maakten. De nieuwe wereldmachten van de oudheid tekenden zich aan de horizon al
af. De val van Nineveh was door de profeet Nahum (1:1-15) aangekondigd. Aan het
einde van de oordeelsaankondiging van Nahum volgt het belangrijk vers 15 waar
staat: vier uw vierdagen.
Nahum
1:15 Ziet op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die vrede
doet horen; vier uw vierdagen, o Juda!
betaal uw geloften; want de Belialsman zal voortaan niet meer door u doorgaan,
hij is gans uitgeroeid.
De NBG
1951 vertaling heeft het als het volgt vertaald:
Zie, op
de bergen de voeten van de vreugdebode die heil verkondigt. Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw
geloften! Want voortaan zal de snoodaard niet meer door u heentrekken, hij is
geheel en al uitgeroeid.
Toch
mooi! “Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw geloften!” Dit zijn al de feesten
waaronder het jubeljaar die in het derde Bijbelboek Leviticus beschreven staan.
Met de
aflevering van deze week wil ik op mijn blog nogmaals de aandacht vestigen op
mijn boek dat sinds 2018 via het internet verkrijgbaar is: Dertig Jubeljaren. Op het
wereldwijde internet is er momenteel heel wat aandacht voor de theorie van een
periode van honderdtwintig jubeljaren die er zouden zitten tussen de Schepping
en de komst van de Messias. Bij de presentatie van de theorie gaat het vooral
om het berekenen van het jaartal van de wederkomst van de Messias. Jaartallen
van 2022 tot 2043 merk ik op, krijgen nu de aandacht.
Met
mijn boek breng ik de dertig historische
jubeljaren die genoteerd werden tussen de periode van de inname van het
Beloofde Land Kanaän en het openbaar worden van Jezus van Nazareth als de
verwachte Messias met Jom Kippoer in 27 AD. Men zou nu verwachten dat de
historische jubeljaren zouden passen in het raamwerk van de 120 jubeljaren maar
dat blijkt niet het geval te zijn, wat maakt dat de 120 jubeljaren sinds
Genesis een theorie blijft.
De
historische jubeljaren heb ik uitgewerkt op basis van de bevindingen van de geleerde
William Whiston (1667/1752 AD). Deze
geleerde is vooral bekend door zijn vertaling van de werken van de Joodse
oudheidhistoricus Flavius Josephus van het Grieks naar het Engels. In een
toegevoegde ‘Dissertation V’ geeft Whiston in het boek een opgave van de
sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786 v. Chr. tot 27/28 AD. Het
Jubeljaar oktober 27/september 28 AD zag bij de aanvang de Heer Jezus Christus
in de synagoge te Nazareth, met het voorlezen uit de Bijbelrol Jesaja
(hoofdstuk 61) het ‘aangename jaar des HEREN’, uitroepen. Een bijzonderheid waar William Whiston op wees was de wijze van het correct berekenen van de sabbat- en
jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren liep elk jaar van april tot maart zonder onderbreking door. Het jubeljaar
volgde op zeven maal zeven sabbatjaren. Tijdens het negenenveertigste jaar
begon met de Grote Verzoendag (Jom Kippoer) het jubeljaar, dat van oktober tot
september van het volgende jaar liep. De sabbatjaren daarentegen liepen ieder
zevende jaar zonder onderbreking van
april (nisan) tot maart door. Over de juiste wijze van het berekenen van de
jubeljaren bestaat er verschil van mening, ook in het Jodendom (SEDER OLAM, the
Rabbinic View of Biblical Chronology, translated and with commentary by
Heinrich W. Guggenheimer, 1998, ISBN 9780765760210, page 143). De observatie
van William Whiston dat de sabbatjaren zonder onderbreking verder liepen en dit
historisch aangetoond kan worden maakt dat de theorie van de honderdtwintig
jubeljaren een theorie blijft met als uitkomst dat vijftig maal honderdtwintig
het getal zesduizend oplevert.
Wat de
studie van William Whiston zo uniek maakt is dat hij in zijn ‘dissertatie V’ tien
verwijzingen naar historische gebeurtenissen geeft die een verankering van de sabbat-
en jubeljaren op een tijdsbalk mogelijk maakt. Deze verwijzingen haalde Whiston
uit de Bijbel, uit de werken van Josephus en uit het apocriefe Makkabeeënboek.
De tien verankeringen van historische sabbat- en jubeljaren zijn als het ware
de schakels van een ketting in de tijd terug. Na dit alles op millimeterpapier
uitgetekend te hebben, merkte ik dat het door Whiston opgegeven achttiende Jubeljaar van 562/561 v.
Chr., gelijk viel met het zevenendertigste jaar der gevangenschap /ballingschap
van koning Jojachin van Juda. Dat jaar zag een regeringswissel in Babylon
wanneer na de dood van Nebukadnezar diens zoon Evil Merodach het koningschap
overnam en tegelijkertijd Koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis
verloste. Zie het artikel op dit blog van 19.12.2017,
getiteld: het Bijbelhistorische boek 2 Koningen en de archeologie, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1513551600&stopdatum=1514156400
Deze vaststelling
was nieuw, een elfde aanwijzing uit primaire bron, en een aanzet om de
aangereikte tijdsketting van William Whiston verder te onderzoeken. Een kruispeiling met de Ptolemeüs-canon
bevestigde het jaar 561 v. Chr. voor de regeringswissel te Babylon. Hierna een
opsomming van alle jubeljaren naar de opgave van Whiston. Begin
sabbatjaartelling: het jaar 1443 v. Chr., bij de intocht van de Israëlieten in
Kanaän: 1. 1395/1394 - Richter Othniël, 2. 1346/1345 - Richter Ehud, Ruth 6:6, 3.
1297/1296 - Richter Ehud, 4. 1248/1247 - verdrukking Jabin, 5. 1199/1198 - Richter
Thola, 6. 1150/1149 - verdrukking Ammon, 7. 1101/1100 - Richter en profeet
Samuël, 8. 1052/1051 – Saul, 9. 1003/1002 – Salomo, 10. 954/953 – Rehabeam, 11.905/904
– Josafat, 12. 856/855 – Joas, 13. 807/806 –Amazia, 14. 758/757 – Uzzia, 15.
709/708 - Het veertiende jaar van Hizkia, 16. 660/659 – Manasse, 17.611/610 -
Josia - Val Nineveh, 18. 562/561 - het 37ste
jaar der ballingschap van Jojachin, 19. 513/512 – Haggaï, 20. 464/463 – Ezra,
21. 415/414 – Nehemia, 22. 366/365 - Perzische periode, 23. 317/316 - Griekse
periode, 24. 268/267 - Griekse periode, 25. 219/218 - Griekse periode, 26. 170/169
- Griekse periode, 27. 121/120 – Makkabeeën, 28. 72/71 – Makkabeeën, 29. 23/22
- Hongersnood Herodes, 30. 27/28 AD - Messias Jezus – Lucas 4:14.
Ik
beschreef het achttiende jubeljaar in het jaar 561 v. Chr. als een kruispeiling via de Ptolemeüs-canon
ter een bevestiging van de regeringswissel te Babylon dat jaar. Het gaat bij
historische chronologie inderdaad als een navigeren op een tijdsbalk terug de
tijd in. Men heeft meerdere ankerpunten nodig ter vaststelling waar men is en
waar men naartoe wil. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een
kruispeiling erbij, hoe beter. We hebben namelijk navigatiepunten nodig die
historische gebeurtenissen met de westerse jaartelling verbinden en waarover
geen discussie mogelijk is. Zulke jaartallen zijn bijvoorbeeld naar mijn mening
het jaar 70 AD wanneer de Romeinen, Jeruzalem en de herbouwde Tempel met de
grond gelijk maakten en de Joden in ballingschap wegvoerden, en/of het jaartal
van de val van Babylon in 539 v. Chr., een jaar dat dan weer verbonden is met
het jaar 586 v. Chr. en de verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs. Het
jaar ook dat de Tempel van Salomo door de Babyloniërs met de grond gelijk
gemaakt werd.
Zo
zitten er dertig verifieerbare
historische Jubeljaren op de tijdsbalk tussen de inname van het land Kanaän
in de vijftiende eeuw voor Christus en het openbaar worden van de Messias of de
Christus. Het gebod op het houden van een jubeljaar gaat terug tot het jaar van
de exodus in 1483 v. Chr. wanneer Mozes de Tien Woorden van de HEERE God met Sjavoeot
(Pinksteren) vijftig dagen na de Exodus op een sabbatdag in ontvangst nam. Het
doel van het Jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijk individueel verlies
van land en andere bezittingen aan het einde van een zeven maal zevenjarige sabbatjaarcyclus
en met Jom Kippoer in het negenenveertigste jaar via een Losser te herstellen en aan de
rechtmatige eigenaar terug te geven. Diegene die de onfortuinlijke in het
Jubeljaar in zijn of haar bezit herstelde werd de Goël of Losser genoemd. In
geestelijk opzicht is de wet op het Jubeljaar een allegorie naar de Messias toe
die bij Zijn komst alles herstellen zou. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
het openbaar worden van de Messias bij de aanvang van het dertigste Jubeljaar
geschiedde. Bij Zijn tweede komst zal Hij volgens de profeet Jesaja hoofdstuk
61 dan ook een Jubeljaar uitroepen en alles definitief herstellen.
De
sabbatjaar- en jubeljaartelling nam volgens de Bijbel een aanvang bij de inname
van het land Kanaän door de Israëlieten onder leiding van Jozua in 1443 v. Chr.
en niet bij Genesis.
Leviticus
25: 1
Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende: 2 Spreek tot de
kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer
gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten,
een sabbat den HEERE. (Statenvertaling)
De
sabbatjaar- en jubeljaartelling begon bovendien al met een tijdsonderbreking/vertraging
van 38 jaar. Door hun ongeloof en weigering het Beloofde Land in het tweede
jaar na de Exodus binnen te trekken werden de Israëlieten veroordeeld tot een
extra verblijf van 38 jaar in de wildernis. De tijd was nochtans rijp in 1482
v. Chr. Voor de Kanaänieten was de maat der zonde vol (Genesis 15:16). Als een
gevolg van het ongeloof van de Israëlieten kregen zij echter 38 jaar respijt. Dit
toont aan dat bepaalde wetmatigheden een rol spelen. Het berekenen van de
(weder)komst van de Messias op basis van de verlopen jubeljaren is niet
mogelijk vanwege de wetmatigheid dat er geloof van de zijde van de Israëlieten
(nu Israëli ’s) moet zijn, alvorens het Vrederijk werkelijkheid kan worden. Ook
hier spelen de maat der zonde en ongeloof hun rol. Het is mijn overtuiging dat
bij de komst van de Goël of Verlosser een Jubeljaar zal worden uitgeroepen dat
chronologisch niet past, niet compatibel is met de historische jubeljaren. Het
duiden van jaartallen voor de komst van Christus leidt alleen maar tot
verlegenheid bij zowel de auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen
hechten.
Hierna
de gegevens van ‘Dertig Jubeljaren’:
Paperback,
afmetingen: 24 x 17 x 1,9 cm, aantal pagina's: 329 met illustraties, ISBN:
9789402182422, NUR: 683
De zeven brieven van Christus aan de zeven Gemeenten in Asia: (vervolg) Thyatira en Sardis
De
eerste brief van Jezus aan de engel van de Gemeente te Efeze behandelden we met
het artikel van 27.05.2019 op dit
blog. De tweede en derde brief van Jezus aan de engel van de Gemeente van
Smyrna en aan de engel van de Gemeente van Pergamus behandelden we met onze
aflevering van 26.08.2019, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1566770400&stopdatum=1567375200
Deze
week vervolgen we met de brieven van Jezus Christus aan de engel van de gemeente
te Thyatira en te Sardis.
Het laatste boek van het Nieuwe
Testament gaat inhoudelijk volledig over het herstel van Israël in de toekomst.
Openbaring 1:1 De openbaring van Jezus Christus, die
God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel
gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes
te kennen gegeven heeft; 2 Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de
getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. (Statenvertaling)
Vooraleer het Bijbelboek
Openbaring de toekomstige gebeurtenissen als vooraf geschreven geschiedenis
behandelt wordt de oude geschiedenis van Israël in de zeven brieven
geadresseerd aan zeven gemeenten in Klein-Azië, herkenbaar weergegeven. De
zeven gemeenten bevonden zich in het westelijke gedeelte van de Romeinse
provincie Asia tegenover de Egeïsche zee in de volgende plaatsen: Efeze,
Smyrna, Pergamon, Thyatira, Sardes, Philadelphia en Laodicea. Het karakter van
de zeven plaatselijke Gemeenten was afwijkend van elkaar en is een type van de
geschiedenis van het oude Israël vanaf de Exodus tot de komst van de Messias.
Volgens de Bijbelvorser C.I. Scofield (1843/1921) hebben de zeven brieven aan
de zeven Gemeenten daarenboven een viervoudige
toepassing: (1) lokaal, naar de Gemeenten die in 93 AD daadwerkelijk zijn
aangesproken; (2) vermanend, voor alle Gemeenten in alle tijden als
beproevingen waarmee ze hun ware spirituele staat in de ogen van God kunnen
onderscheiden; (3) persoonlijk, in de vermaningen aan hem "die een oor
heeft", en in de belofte "aan hem die overwint"; (4) profetisch,
als het onthullen van zeven fasen van de geschiedenis van de Gemeenten tot het
einde. Volgens punt 3 zijn de brieven voor de christen in de huidige bedeling
als vermaning en bemoediging gegeven zoals overigens heel de Schrift (Romeinen
15:4 en 1 Korintiërs 10:6).
Het woord Gemeente in onze
Bijbelvertaling is een vertaling van het Griekse woord: EKKLESIA. Een Grieks
woord dat in onze Bijbelvertalingen ook gebruikt wordt voor de aanduiding van
‘kring’ en/of ‘vergadering’ wat de betekenis van het woord EKKLESIA weergeeft.
De geestelijke lessen in iedere brief zijn in tegenstelling tot het historische
niet aan een tijdsperiode gebonden. Alle zeven brieven zijn iedere keer gericht
aan de engel der gemeente: ‘Schrijf aan de engel der Gemeente te …’. Hier kan alleen
maar de Joodse gemeente of synagoge mee bedoelt zijn. Tussen de Ekklesia, het
lichaam van Christus, en de Heer Jezus Christus, het hoofd van de Ekklesia, in
de huidige bedeling staat er geen engel of andere tussenpersoon. “Waar twee of
drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in uw midden”, zegt Christus tot
iedere kring van christenen, zonder tussenpersoon. De Nieuwtestamentische
gemeente is bovendien verborgen in de wereld en niet te verwarren met het
christendom dat teruggaat op de Romeinse keizer Constantijn de Grote van de
vierde eeuw na Christus.
In de oude bedeling van de Wet en
Israël stonden engelen als tussenpersonen in een bijzondere relatie tot Israël zoals
ook de brief van Paulus aan de Hebreeën vermeld:
1:14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst
uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?
Zie ook Psalm 82 waar naar
engelenmachten als goden over de volken en Israël verwezen wordt. Dat de
brieven van Christus aan de zeven gemeenten in Asia aan engelen gericht zijn past
in de oude bedeling en in de geschiedenis van de Israëlieten vanaf de Exodus
uit Egypte. Zo hebben we gezien dat de Efeze-brief, de Smyrna-brief en de
Pergamus-brief historisch in de veertigjarige periode tussen de Exodus en de
inname van het Beloofde Land Kanaän geplaatst kunnen worden. De brieven aan
Thyatira en Sardis passen beide in de historische periode van de koningen van
Israël en Juda tot aan de ballingschap.
Openbaring
2:18 En schrijf aan den engel der
Gemeente te Thyatira: Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een
vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk: 19 Ik weet uw werken, en
liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat de
laatste meer zijn dan de eerste. 20 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u,
dat gij de vrouw Jezabel, die zich
zelve zegt een profetes te zijn, laat leren, en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer
eten. 21 En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar
hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. 22 Zie, Ik werp haar te bed, en die
met haar overspel bedrijven, in grote
verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken. 23 En haar kinderen
zal Ik door den dood ombrengen; en al de
Gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, Die nieren en harten onderzoek. En
Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. 24 Doch Ik zeg ulieden, en
tot de anderen, die te Thyatira zijn, zovelen, als er deze leer niet hebben, en
die de diepten des satans niet
gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen; 25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat,
totdat Ik zal komen. 26 En die overwint,
en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de
heidenen; 27 En hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als
pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen
heb. 28 En Ik zal hem de morgenster geven. 29 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
(Statenvertaling)
De
betekenis van Thyatira is de wierook offerende en handelt over de historische
periode van de tien stammen van Israël. De plaats Thyatira wordt in het Nieuwe
Testament (Handelingen 16:14) vermeld als de plaats waar Lydia van afkomstig
was. Zij was een purperverkoopster die op de prediking van Paulus te Filippi in
Macedonië tot bekering kwam. Dat er een Joodse Gemeente of synagoge te Thyatira
was is zeker.
De
scheuring van het Verenigd Koninkrijk van Israël was het gevolg van de
afgoderij van Salomo, bericht de Bijbel (1 Koningen 11:4). Het dieptepunt was
de verkiezing door Salomo van de Ammonietische Naäma tot hoofdvrouw, de moeder
van de latere kroonprins Rehabeam in zijn vierentwintigste regeringsjaar in 983
v. Chr. (TIJD en TIJDEN, blz. 211-21). De ongerechtigheid van Israël nam hier
een aanvang, en de scheuring van het Rijk werd door de HEERE God toen al aan
Salomo aangekondigd. Vooral het Bijbelboek 1 Koningen geeft heel wat informatie
over deze periode. Over de tien stammen in verleden, heden en toekomst schreef
ik een boek dat sinds 2017 op het internet verkrijgbaar is: Kronieken van de
koningen van Israël. Zie link: https://www.bol.com/nl/p/kronieken-van-de-koningen-van-israel/9200000086650052/?suggestionType=featured_product&suggestedFor=robert%20de%20t&originalSearchContext=media_all&originalSection=main
Geen
een van de opvolgers van Jerobeam I keerde zich ooit tot de HEERE God voor
uitkomst maar volhardde in het dienen van afgoden. De vrouw Jezabel waar in
Openbaring 2:20 naar verwezen wordt was de Fenicische vrouw van koning Achab
van het tienstammenrijk.
1 Koningen 16:30
Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, meer dan allen
die vóór hem geweest waren. 31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de
zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar
hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der Sidoniërs,
en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen.
De
afgodische toestand had toen zulke afmetingen aangenomen dat op een moment er
slechts een overblijfsel van zevenduizend mensen in Israël was die de HEERE God
trouw waren. Overwinnaars worden ze in de brief van Christus aan de engel te
Thyatira genoemd.
1
Koningen 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl,
en allen mond, die hem niet gekust heeft.
Uiteindelijk
werden de tien stammen in 717 v. Chr. in Assyrische ballingschap weggevoerd.
Tussen de rivieren Eufraat en Indus zijn ze terechtgekomen waar ze tot op
huidige dag (onbekend) bewaard worden. Op God ’s tijd zal hun herstel volgen,
geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen. In mijn eerder geciteerde
boek: Kronieken van de koningen van Israël, 2017, blz. 147-157, geef ik in het
bijzonder aandacht aan de stam Zebulon wat de toekomst betreft.
De
vijfde brief van Jezus Christus in het Bijbelboek Openbaring is gericht aan de
engel van de Gemeente te Sardis.
Openbaring
3:1 En schrijf aan den engel der Gemeente, die te Sardis is: Dit zegt, Die de zeven geesten Gods heeft, en de zeven
sterren: Ik weet uw werken, dat gij den
naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood. 2 Zijt wakende, en versterk het
overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God. 3
Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u.
Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen
zal. 4 Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet
bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij
het waardig zijn. 5 Die overwint,
die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader
en voor Zijn engelen. 6 Die oren heeft,
die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
De
betekenis van het woord Sardis is ontvluchten. De inhoud van de brief vinden we
terug in de historische periode van de twee stammen na de scheuring van het
Verenigd Koninkrijk van Salomo in 967 v. Chr. Tien stammen scheurden zich na de
dood van Salomo van Juda en Benjamin af. De twee stammen Juda en Benjamin
bleven samen met de Levieten met Jeruzalem en de Tempeldienst achter. Als een
gevolg hadden zij de naam dat zij geestelijk leefden maar bleken geestelijk
dood te zijn. Ook hier waren er echter overwinnaars en mensen met geestelijke
oren. Niet alle koningen waren afgodendienaars maar soms waren er koningen die
op de HEERE God vertrouwden en de afgoderij een halt toeriepen. Het mocht
echter niet baten en uiteindelijk gingen zij honderddertig jaar, zes maanden en
tien dagen na de wegvoering van de tien stammen in 717 v. Chr. ook in
ballingschap. Zie het artikel van 09.02.2018
op dit blog, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1517785200&stopdatum=1518390000
In 586
v. Chr. werd de Tempel door de Babyloniërs vernietigd en werden de twee stammen
in ballingschap weggevoerd. Alhoewel er na zeventig jaar Babylonische
ballingschap een tijdelijk herstel volgde. Na de verwerping van de Messias bij
Zijn eerste komst volgde veertig jaar later in 70 AD de vernietiging van
Jeruzalem en de herbouwde Tempel door de Romeinen gevolgd door de wereldwijde
diaspora.
De
aanhef van de brief aan de engel van de gemeente te Sardis maakt onmiddellijk
duidelijk dat men in de oude bedeling van de wet zit. Een kind van God in de
huidige bedeling van de genade is namelijk ten allen tijde door het geloof in
een staat van genade en zeker van het eeuwig leven dat hem geschonken werd. Het
is sola gratia, sola fide en sola scriptura.
1
Johannes 5:11 En dit is de getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven
gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon. 12 Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon van God niet
heeft, die heeft het leven niet. 13 Deze dingen heb ik u geschreven, die
gelooft in den Naam des Zoons van God; opdat
gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den Naam
des Zoons van God.
Ook
vers drie valt onder de oude bedeling en is niet van tel voor een kind van God
in de huidige bedeling van de genade. De gelovige vandaag die deel uitmaakt van
het Lichaam van Christus (Efeze 1:22-23) verwacht de komst van zijn of haar
Heiland en ziet niet uit naar een dief die komt in de nacht.
1
Thessalonicenzen 2:1 En wij bidden u, broeders, door de toekomst van onzen
Heere Jezus Christus, en onze
toevergadering tot Hem, 2 Dat gij niet haastelijk bewogen wordt van
verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief,
als van ons geschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware.
Gedurende
de bijna tweeduizend jaar nu sinds de eerste komst van de Messias wordt het
Lichaam van Christus, voor de wereld verborgen, gevormd. Op God ’s tijd zal na
de bedeling van de genade, de draad met Israël weer opgenomen worden. Het
nationale herstel is sinds 1948 een feit en een teken aan de wand, het
geestelijke herstel laat op zich wachten. Dit gaan we bespreken in een toekomstige
aflevering over de twee laatste brieven: Philadelphia en Laodicea.