In zijn
boek ‘Werelden in botsing’, 1971, Deel II Mars, II, Het jaar -687, meent Dr. I.
Velikovsky (1895/1979) dat er twee belegeringen van Jeruzalem door Sanherib
plaatsvonden: de eerste in 702 of 701 v. Chr. en een tweede belegering in 687
v. Chr. waarbij het leger van Sanherib door de engel des HEEREN nabij Jeruzalem
catastrofaal vernietigd werd. Dit laatste jaartal haalde hij uit oud-Chinese
bronnen waar kosmische fenomenen voor deze periode beschreven worden. Alhoewel
Velikovsky bekend is vanwege zijn grondige revisie van de geschiedenis van de
Egyptische oudheid heeft hij de Assyriologie met haar plaatsing van de
Assyrische koningen op de tijdbalk in relatie tot Israël en Juda met rust
gelaten. Dit blijkt onmiddellijk aan de jaartallen die hij hanteert zoals
bijvoorbeeld voor de val van Samaria
door Sargon II in het jaar 722 v. Chr.
en de belegering van Jeruzalem door Sanherib in 701 v. Chr. Jaartallen die overigens volledig haaks staan op de
Bijbelse chronologie van de koningen van Israël en Juda.
Volgens
Assyrische bronnen zitten er éénentwintig
jaar tussen beide feiten: de val van Samaria in 722 v. Chr. met Sargon II
en de belegering van Jeruzalem door Sanherib in 701 v. Chr. Volgens de Bijbel
(2 Koningen 18:9-13) verliepen er slechts
acht jaar tussen beide feiten. Een van beide bronnen zit er volledig naast.
De jaartallen 722 v. Chr. en 701 v. Chr. zijn het resultaat van het linken van de
Assyrische eponiemlijsten door de Assyriologie aan het jaar 763 v. Chr. met de
vermelding van een zonsverduistering over Nineveh tijdens het eponiem van Bur
Sagale in het tiende regeringsjaar van Assur Dan III. Een eponiem zou een
ambtenaar voorstellen naar wie een bepaald jaar genoemd werd met af en toe in
de Eponiemlijst een belangrijke gebeurtenis vermeld zoals bijvoorbeeld een
zonsverduistering. Eponiemlijsten zijn samengesteld vanaf ongeveer 892 tot 648
v. Chr., een belangrijke periode eveneens in de geschiedenis van de koningen
van Israël en Juda. Het Assyrische ankerpunt voor de gehele lijst werd het jaar
van de zonsverduistering in 763 v. Chr. Al de andere vermelde gebeurtenissen en
regeringsjaren van koningen werden aan de hand van deze datum op de tijdsbalk
verankerd. De Assyriologie gaat er fundamentalistisch van uit dat de
koningslijst volledig is, dat de Assyrische koningen in opeenvolging geregeerd
hebben en vooral: dat er geen namen in de koningslijsten ontbreken. Dit laatste
is echter teveel verlangd. Er ontbreken zondermeer namen in de koningslijst en
meermaals waren er historisch aanwijsbare perioden in de geschiedenis van Assur
met meer dan één koning op de troon van Assyrië. Zie bijvoorbeeld met artikel
van 14.01.2019 op dit blog: De
Assyrische eponiemlijsten en kronieken nagerekend, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1547420400&stopdatum=1548025200
Wanneer
we de verschillende Bijbelteksten die over koning Jehizkia van Juda en de
belegering van Jeruzalemdoor Sanherib met elkaar vergelijken blijkt het echter
overduidelijk dat er slechts één
belegering was, die van het veertiende regeringsjaar van Jehizkia namelijk.
In TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 327-330, heb ik de regeerperiode van Jehizkia
besproken. Het cruciale Bijbelgedeelte is:
2 Koningen 18:9 Het geschiedde nu in het
vierde jaar van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den
zoon van Ela, den koning van Israël) dat Salmaneser,
de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde. 10 En zij
namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was het
negende jaar van Hosea, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd. 11 En de koning van Assyrië voerde
Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de
rivier Gozan, en in de steden der Meden. 12 Daarom dat zij de stem des HEEREN,
huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden;
en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet
gehoord, noch gedaan. 13 Maar in het veertiende jaarvan den koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op
tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Het
veertiende jaar van Jehizkia liep van najaar 710 tot najaar 709 v. Chr. De
Assyrische invasie met de belegering van Jeruzalem geschiedde in het voorjaar
van 709 v. Chr. De regeerperiode van koning Hizkia van Juda laat zich exact op
de tijdsbalk vastpinnen via het vijftiende Jubeljaar van oktober 709/september 708
v. Chr. als ankerjaar. Naar dit jubeljaar verwijst de profeet Jesaja wanneer
deze profeet in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia (Jesaja 36:1) de
koning tijdens de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib, benaderd
met een bemoedigend woord van God:
Jesaja
37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is,
eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het
derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
(Statenvertaling)
Het
jubeljaar waar de profeet Jesaja naar verwijst liep van oktober 709 tot
september 708 v. Chr. Het woord van de profeet: ‘gij zult dit jaar eten wat
vanzelf opkomt’, situeert zich in het zevende sabbatjaar (april 709/ maart 708)
en ‘in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit’, slaat op het jaar april
708 tot maart 707 v. Chr., het houden van het jubeljaar liep tot september 708
v. Chr. Daarna kon er gezaaid en geplant worden: ‘maar zaait in het derde jaar,
en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten’ (zie Dertig Jubeljaren,
2018, blz. 97-98).
Het
veertiende regeringsjaar van Hizkia met de belegering van Jeruzalem door
Sanherib viel Bijbels-chronologisch in 709 v. Chr. Het is na de vernietiging
van de tegen Jeruzalem verzamelde Assyrische legermacht waarbij 185.000
soldaten het leven lieten, dat Hizkia ziek werd en er vijftien jaar aan zijn
leeftijd span werden toegevoegd.
Jesaja
38:1 In die dagen werd Hizkia krank
tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en
zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij zult
sterven, en niet leven. 2 Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den wand,
en hij bad tot den HEERE. 3 En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor
Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw
ogen is, gedaan heb. En Hizkia weende gans zeer. 4 Toen geschiedde het woord
des HEEREN tot Jesaja, zeggende: 5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de
HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot
uw dagen toedoen; 6 En Ik zal u uit de hand des konings van Assyrië
verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen. 7 En dit zal u een teken zijn van den HEERE,
dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: 8 Zie, Ik zal de
schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz' zonnewijzer
nederwaarts gegaan is, tien graden
achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de
graden, die zij nederwaarts gegaan was.
Volgens
een Joodse legende (The Legends of the Jews,
Boek IX) geschiedde de vernietiging van het Assyrische leger voor Jeruzalem tijdens
de Pesach-nacht. ‘The Legends of the
Jews’ gecompileerd door Louis Ginzberg, 1909 (This is a massive collation of the Haggada--the traditions which have
grown up surrounding the Biblical narrative. These stories and bits of layered
detail are scattered throughout the Talmud and the Midrash, and other sources,
including oral. In the 19th century Ginzberg undertook the task of arranging
the Haggada into chronological order, and this series of volumes was the result),
lijkt een verstoring van de aarde in haar loop om de zon te leren:
…. A number of miracles besides were connected with the recovery of Hezekiah.
In itself it was remarkable, as being the first case of a recovery on record.
Previously illness had been inevitably followed by death. Before he had fallen
sick, Hezekiah himself had implored God to change this order of nature. He held
that sickness followed by restoration to health would induce men to do penance.
God had replied: "Thou art right, and the new order shall
be begun with thee." Furthermore,
the day of Hezekiah's recovery was marked by the great miracle that the sun
shone ten hours longer than its wonted time. The remotest lands were amazed
thereat, and Baladan, the ruler of Babylon, was prompted by it to send an
embassy to Hezekiah, which was to carry his felicitations to the Jewish king upon
his recovery.
De
belegering van Jeruzalem vinden we door Sanherib beschreven op zijn bewaard
gebleven prisma-stele. Het was de derde veldtocht van zijn co-bewind met Sargon
II. Hierna het betreffende
gedeelte:
“18
As for Hezekiah the Judahite, 19 who
did not submit to my yoke: forty-six of his strong, walled cities, as well as
20 the small towns in their area, 21 which were without number, by levelling
with battering-rams 22 and by bringing up seige-engines, and by attacking and
storming on foot, 23 by mines, tunnels, and breeches, I besieged and took them.
24 200,150 people, great and small, male and female, 25 horses, mules, asses,
camels, 26 cattle and sheep without number, I brought away from them 27 and
counted as spoil. (Hezekiah) himself,
like a caged bird 28 I shut up in
Jerusalem, his royal city. 29 I threw up earthworks against him— 30 the one
coming out of the city-gate, I turned back to his misery. 31 His cities, which
I had despoiled, I cut off from his land, and 32 to Mitinti, king of Ashdod, 33
Padi, king of Ekron, and Silli-bêl, 34 king of Gaza, I gave (them). And thus I
diminished his land. 35 I added to the former tribute, 36 and I lad upon him
the surrender of their land and imposts—gifts for my majesty. 37 As for Hezekiah, 38 the terrifying splendor of my majesty overcame him, and 39 the
Arabs and his mercenary troops which he had brought in to strengthen 40 Jerusalem,
his royal city, 41 deserted him. In addition to the thirty talents of gold and 42 eight hundred talents of silver,
gems, antimony, 43 jewels, large carnelians, ivory-inlaid couches, 44 ivory-inlaid
chairs, elephant hides, elephant tusks, 45 ebony, boxwood, all kinds of
valuable treasures, 46 as well as his daughters, his harem, his male and female
47 musicians, which he had brought after me 48 to Nineveh, my royal city. To
pay tribute 49 and to accept servitude, he dispatched his messengers.”
(Prisma-stele
kolom 2)
Met
waarheidsgetrouwe geschiedschrijving hield Sanherib zich niet bezig. Hij
beweerde propagandistisch dat hij een verslagen Hizkia als een vogel in een
kooi in Jeruzalem had ingesloten. De werkelijkheid was anders (2 Koningen 19:32-35).
Achthonderd talenten zilver beweerde hij bovendien van Hizkia als losgeld
verkregen te hebben. In werkelijkheid liet Hizkia volgens de Bijbel driehonderd
talenten zilver naar het bivak van Sanherib te Lachis afleveren.
2
koningen 18:14 Toen zond Hizkia, de koning van Juda, tot den koning van
Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij
opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkia, den
koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op.
De zon die op de zonnewijzer van Achaz tien graden was
teruggekeerd betekende volgens de Joodse legende een periode van tien uur die
aan daglicht werd toegevoegd. Het mechanisme verantwoordelijk voor dit fenomeen
was volgens Velikovsky en anderen een kosmisch fenomeen. Bijbels-chronologisch
gezien viel dit in het voorjaar van 709 v. Chr. Het was in dat jaar dat het
leger van Sanherib geslagen moest afdruipen. De conclusie moet zijn dat er slechts één belegering van Jeruzalem plaatsvond.
Dit jaartal is een mijlpaal in de wereldgeschiedenis of zou het moeten zijn. Volgens
de eerder geciteerde ‘Legends of the Jews, nam ‘the new order’ toen een aanvang. De aarde werd toen in haar
omloop om de zon verstoord en als een gevolg daarvan kunnen er geen correcte
zonsverduisteringen voorbij het jaar 709 v. Chr. in de tijd uitgerekend worden
zonder met dit fenomeen rekening te houden. Het jaar 709 v. Chr. was één van
meerdere jaren in de achtste eeuw v. Chr. waarbij planeet aarde iedere keer danig
geschud werd. Tegen het einde van die eeuw aan werd een kalenderhervorming
noodzakelijk die in verschillende oudheid-bronnen terug te vinden is (TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 331-337).
Naar
mijn weten is er maar één onderzoeker geweest die op het feit van de kosmische
catastrofe in het veertiende regeringsjaar van Hizkia wees en het gevolg voor
exacte zonsverduisteringberekeningen voorbij dit jaar, en dat is Christoph Marx.
Zijn opmerking werd gepubliceerd in het Amerikaanse magazine ‘Ancient History
and Catastrophism’ in juni 1980 maar kreeg geen bijval en niemand maakte er
naar mijn weten, daarna gebruik van. De bevinding van de revisionist Christoph
Marx (1931/2016) zet ook het vermeende kosmische sleuteljaar 687 v. Chr. van de
revisionist Dr. Immanuël Velikovsky op de helling. Hierna een citaat van Marx: “Neither in his published
writings nor in the manuscripts I have seen is there an analysis by Velikovsky
questioning the year 687 BC. Nevertheless, this date depends entirely on the
solar eclipse actualistically calculated for 763 BC; it therefore is equally
wrong by at least the same margin of error.”
Het eerder geciteerde Bijbelgedeelte uit 2
Koningen 18:9-13 was voor de godgeleerde
Edwin R. Thiele onmogelijk in zijn chronologische reconstructie in te
voegen en dus verklaarde hij schaamteloos in zijn boek: The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1951, dat
deze passage kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd werd.
Thiele ’s dramatische knieval naar de Assyriologie toe. Zie het artikel van 02.12.2017 op dit blog, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1511737200&stopdatum=1512342000
Assyriology revised, the years of reign of Sennacherib revised and fixed in a chronological time line with the contemporary Biblical kings
We
continue with the revision of the Assyrian Kings list on the time line of
history. Our instruments are the Bible and the works of the Jewish historian
Flavius Josephus. The last article on this blog dates back to 07.10.2019 when we discussed Sargon II
and his new chronological placement on the time line. See link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3181139
His
son and successor Sennacherib was for a long time co-regent with his father as
will be shown in this week’s article. Just like with Sargon II his son Sennacherib
is also mentioned by name in the Bible.
2 Kings 18:9 And it came to pass in the fourth year of king Hezekiah, which
was the seventh year of Hoshea son of Elah king of Israel, that Shalmaneser king
of Assyria came up against Samaria, and besieged it. 10 And at the end of three
years they took it: even in the sixth
year of Hezekiah, that is in the ninth year of Hoshea king of Israel,
Samaria was taken. 11 And the king of Assyria did carry away Israel unto
Assyria, and put them in Halah and in Habor by the river of Gozan, and in the
cities of the Medes: 12 Because they obeyed not the voice of the Lord their
God, but transgressed his covenant, and all that Moses the servant of the Lord
commanded, and would not hear them, nor do them. 13 Now in the fourteenth
year of king Hezekiah did Sennacherib
king of Assyria come up against all the fenced cities of Judah, and took
them. (King James Version)
The above mentioned Bible quotation was considered by
the theologian Edwin R. Thiele in
his book ‘The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings’, 1951, as artificially
added to the Bible and this statement was made shameless. Thiele considered the
Assyrian kings list and its placement on the time line superior to the Biblical
chronology and its bearing points on the timeline of history. The result was
that he presented in his book a revised chronology for the kings of Israel and
Judah whereby he shortened their reigns totaling up to 40 years. The fact that
he was unable to fit the chronological link mentioned in 2 Kings 18:9-13 between Hezekiah and Sennacherib made him make such
a foolish claim implying that this part of Scripture was not inspired. Thiele
‘s revision of the chronology of the Hebrew kings became nevertheless widely
accepted by scholars and is unfortunately even used by many revisionists of
ancient history. The Bible Book 2 Kings 18:9-13 however is very clear on the
subject and cannot be interpreted otherwise. The fall of Samaria by Shalmaneser V happened in the sixth year of reign of Hezekiah
being 717 BC based on Biblical chronology. And in the fourteenth year of reign of King Hezekiah, eighth years later, did Sennacherib king of Assyria laid siege to
Jerusalem but was defeated. The fall of Samaria is firmly fixed on the timeline
of history in 717 BC based on Josephus and the Bible. In the article of 16.09.2019 on this blog I quoted Flavius
Josephus, Antiquities, Chapter X, ix.7b stating that the exile of the ten
tribes of Israel happened exactly 136
years, six months and ten days prior to the exile of the two tribes in July
586 BCwhich leads us to the year 717 BC for the fall of
Samaria and the exile of the ten tribes. See link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3177041
A cross bearing that leads us also to 717 BC as an
anchor point on the time line of history are the Jubilee years. The fourteenth
year of reign of Hezekiah was the Sabbath year that preceded the 15th Jubilee year of Oct
709/Sep 708 BC. This is confirmed by the prophet Isaiah who approached
Hezekiah at that time with a Word of the LORD God making clear that we have a
Sabbath year followed by a Jubilee year:
Isaiah 37:30 And this shall be a sign unto thee, Ye shall eat this year
(April 710/March 709 BC) such as groweth of itself; and the second year (April
709/March 708 BC) that which springeth of the same: and in the third year
(October 709/September 708 BC) sow ye, and reap, and plant vineyards, and eat
the fruit thereof. (KJV)
In
my book ‘Thirty Jubilees’ published in Dutch in 2018 I used the Jubilee years
to determine the chronological order of the period of reigns of the kings of
Judah between the 37th year of Babylonian captivity of King Jojachin
(2 Kings 25:27) which was the 18th Jubilee, and the fourteenth year
of reign of Hezekiah. The fourteenth year of Hezekiah and the siege of
Jerusalem by Sennacherib is firmly fixed to 709 BC.
The
siege of Jerusalem is mentioned on a prism stele of Sennacherib as his third
campaign without mentioning a specific year of reign. Clearly the man was a
co-regent of Sargon II at the time. The Bible during this period refers to the
kings of Assyria in plural (2 Kings 18:13 and 2 Chronicles 32:1-4). Hereafter
follows the relevant part as found on the prism stele of Sennacherib:
“18 As for Hezekiah
the Judahite, 19 who did not submit to my yoke: forty-six of his strong,
walled cities, as well as 20 the small towns in their area, 21 which were
without number, by levelling with battering-rams 22 and by bringing up
seige-engines, and by attacking and storming on foot, 23 by mines, tunnels, and
breeches, I besieged and took them. 24 200,150 people, great and small, male
and female, 25 horses, mules, asses, camels, 26 cattle and sheep without
number, I brought away from them 27 and counted as spoil. (Hezekiah) himself, like a caged bird 28 I shut up in Jerusalem, his royal city.
29 I threw up earthworks against him— 30the one coming out of the city-gate, I
turned back to his misery. 31 His cities, which I had despoiled, I cut off from
his land, and 32 to Mitinti, king of Ashdod, 33 Padi, king of Ekron, and
Silli-bêl, 34 king of Gaza, I gave (them). And thus I diminished his land. 35 I
added to the former tribute, 36 and I lad upon him the surrender of their land
and imposts—gifts for my majesty. 37 As for Hezekiah, 38 the terrifying
splendor of my majesty overcame him, and 39 the Arabs and his mercenary
troops which he had brought in to strengthen 40 Jerusalem, his royal city, 41
deserted him. In addition to the thirty talents of gold and 42 eight hundred
talents of silver, gems, antimony, 43 jewels, large carnelians, ivory-inlaid
couches, 44 ivory-inlaid chairs, elephant hides, elephant tusks, 45 ebony,
boxwood, all kinds of valuable treasures, 46 as well as his daughters, his
harem, his male and female 47 musicians, which he had brought after me 48 to
Nineveh, my royal city. To pay tribute 49 and to accept servitude, he
dispatched his messengers.”
(Prism-stele kolom 2)
Should
we have only the prism stele today as a witness in our possession one could
argue that the siege of Jerusalem by Sennacherib was successful. The historical
truth learns different. According to the Bible the army of Sennacherib
besieging Jerusalem was devastated by an angel of the LORD God with 185.000
soldiers killed in one blow.
2 Kings 19:32 Therefore thus saith the Lord concerning the king of
Assyria, He shall not come into this city, nor shoot an arrow there, nor come
before it with shield, nor cast a bank against it. 33 By the way that he came,
by the same shall he return, and shall not come into this city, saith the Lord.
34 For I will defend this city, to save it, for mine own sake, and for my
servant David's sake. 35 And it came to pass that night, that the angel of the Lord went out, and
smote in the camp of the Assyrians an hundred fourscore and five thousand: and
when they arose early in the morning, behold, they were all dead corpses. 36 So
Sennacherib king of Assyria departed,
and went and returned, and dwelt at Nineveh.
The
defeat of Sennacherib at the gates of Jerusalem in 709 BC is also mentioned by
the Jewish historian Flavius Josephus:
"Now
when Sennacherib was returning from his Egyptian war to Jerusalem, he found his
army under Rabshakeh his general in danger [by a plague], for God had sent a pestilential distemper upon his army;
and on the very first night of the
siege, a hundred fourscore and five thousand, with their captains and
generals, were destroyed. So the king was in a great dread and in a terrible
agony at this calamity; and being in great fear for his whole army, he fled
with the rest of his forces to his own kingdom, and to his city Nineveh; and
when he had abode there a little while, he was treacherously assaulted, and
died by the hands of his elder sons, Adrammelech and Seraser, and was slain in
his own temple, which was called Araske. Now these sons of his were driven away
on account of the murder of their father by the citizens, and went into
Armenia, while Assarachoddas took the kingdom of Sennacherib." And this
proved to be the conclusion of this Assyrian expedition against the people of
Jerusalem. (Flavius Josephus, Jewish
Antiquities, Book X, 1. 5.)
The
defeat of Sennacherib is furthermore mentioned in the Jewish Legends compiled
by Louis Ginzberg, Book IX:
“…… With this vast army Sennacherib hastened
onward, in accordance with the
disclosures of the astrologers, who warned him that he would fail in his
object of capturing Jerusalem, if he
arrived there later than the day set by them. His journey having lasted but
one day instead of ten, as he had expected, he rested at Nob. A raised platform
was there erected for Sennacherib, whence he could view Jerusalem. On first
beholding the Judean capital, the Assyrian king exclaimed: "What! Is this
Jerusalem, the city for whose sake I gathered together my whole army, for whose
sake I first conquered all other lands? Is it not smaller and weaker than all
the cities of the nations I subdued with my strong hand?" He stretched
himself and shook his head, and waved his hand contemptuously toward the Temple
mount and the sanctuary crowning it. When his warriors urged him to make his
attack upon Jerusalem, he bade them take their ease for one night, and be
prepared to storm the city the next day. It seemed no great undertaking. Each
warrior would but have to pick up as much mortar from the wall as is needed to
seal a letter and the whole city would disappear. But Sennacherib made the
mistake of not proceeding directly to the attack upon the city. If he had made
the assault at once, it would have been successful, for the sin of Saul against
the priest at Nob had not yet been wholly expiated; on that very day it was
fully atoned for. In the following night, which
was the Passover night, when Hezekiah and the people began to sing the
Hallel Psalms, the giant host was annihilated….
…. A number of miracles besides were connected with the recovery of Hezekiah.
In itself it was remarkable, as being the first case of a recovery on record.
Previously illness had been inevitably followed by death. Before he had fallen
sick, Hezekiah himself had implored God to change this order of nature. He held
that sickness followed by restoration to health would induce men to do penance.
God had replied: "Thou art right, and the new order shall be begun with
thee." Furthermore, the day of
Hezekiah's recovery was marked by the great miracle that the sun shone ten
hours longer than its wonted time. The remotest lands were amazed thereat,
and Baladan, the ruler of Babylon, was prompted by it to send an embassy to
Hezekiah, which was to carry his felicitations to the Jewish king upon his
recovery….
…..In
view of all the wonders God had done for him, it was unpardonable that Hezekiah
did not feel himself prompted at least to sing a song of praise to God. Indeed,
when the prophet Isaiah urged him to it, he refused, saying that the study of
the Torah, to which he devoted himself with assiduous zeal, was a substitute
for direct expressions of gratitude. Besides, he thought God's miracles would
become known to the world without action on his part, in such ways as these: After the destruction of the Assyrian army,
when the Jews searched the abandoned camps, they found Pharaoh the king of Egypt and the Ethiopian king Tirhakah. These
kings had hastened to the aid of Hezekiah, and the Assyrians had taken them
captive and clapped them in irons, in which they were languishing when the Jews
came upon them. Liberated by Hezekiah, the two rulers returned to their
respective realms, spreading the report of the greatness of God everywhere. And
again, all the vassal troops in Sennacherib's army, set free by Hezekiah,
accepted the Jewish faith, and on their way home they proclaimed the kingdom of
God in Egypt and in many other lands.” The Legends of the Jews, Book IX,
The
capturing of the Egyptian Pharaoh is also mentioned on the prism stele of
Sennacherib:
“…. The officials,
nobles, and people of Ekron, who had thrown Padi their king—bound by oath and
curse of Assyria— into fetters of iron and had given him over to Hezekiah, the Judahite—he kept him in
confinement like an enemy— their heart became afraid, and they called upon the Egyptian kings, the bowmen,
chariots and horses of the king of Meluhha [Ethiopia], a countless host, and
these came to their aid. In the neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered battle.
With the aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about their
defeat. The Egyptian charioteers and princes, together with the Ethiopian
king's charioteers, my hands captured alive in the midst of the battle.
Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took away their spoil.
…(Prism-stele Sennacherib)
The
above mentioned battle between the Egyptian army and the Assyrians is also
mentioned by Herodotus Book 2:141:
After him there
came to the throne the priest of Hephaistos, whose name was Sethos. This man, they said, neglected
and held in no regard the warrior class of the Egyptians, considering that he
would have no need of them; and besides other slights which he put upon them,
he also took from them the yokes of corn-land which had been given to them as a
special gift in the reigns of the former kings, twelve yokes to each man. After
this, Sanacharib king of the Arabians
and of the Assyrians marched a great host against Egypt. Then the warriors
of the Egyptians refused to come to the rescue, and the priest, being driven
into a strait, entered into the sanctuary of the temple and bewailed to the
image of the god the danger which was impending over him; and as he was thus
lamenting, sleep came upon him, and it seemed to him in his vision that the god
came and stood by him and encouraged him, saying that he should suffer no evil
if he went forth to meet the army of the Arabians; for he himself would send him
helpers. Trusting in these things seen in sleep, he took with him, they said,
those of the Egyptians who were willing to follow him, and encamped in Pelusion, for by this way the invasion came:
and not one of the warrior class followed him, but shop-keepers and artisans
and men of the market. Then after they came, there swarmed by night upon their
enemies mice of the fields, and ate
up their quivers and their bows, and moreover the handles of their shields, so
that on the next day they fled, and being without defense of arms great numbers
fell. And at the present time this king
stands in the temple of Hephaistos in stone, holding upon his hand a mouse, and by letters inscribed he says
these words: "Let him who looks upon me learn to fear the gods."
The
pharaoh to which Herodotus refers with the Greek name Sethos must be the same
as the Biblical So and those two are identical with the Assyrian name Sebech as
king of Egypt during that time.
The
brutal end of Sennacherib‘s live we read in verse 37 of the above mentioned
Bible quotation. His successor was the crown prince and son
Essarhaddon.
2 Kings 19:37 And it came to pass, as he was worshipping in the house of
Nisroch his god, that Adrammelech and Sharezer his sons smote him with the
sword: and they escaped into the land of Armenia. And Esarhaddon his son reigned in his stead. (KJV)
The
year of the assassination was 680 BC. The Ptolemy-canon has Essarhaddon become
king over Babylon in 08.02.680 BC.
The
first year of reign of Sennacherib by the orthodox Assyriology is 705 BC. There
is a way however to calculate the first year of (co)reign of Sennacherib. There
exists a preserved statement of Sennacherib (Assyrian Kings from Adasi to Assur
Dan II - synthesized from Synchronistic Chronicle, Meissmer’s list, and
corrected to the Khorsabad List - as quoted by Courville), that says that there
were 418 years between his period of rule and the one of Tiglath Pileser I. The
revised period of reign of Tiglath Pileser I has him reigning from 1134 till
1096 BC (De Assyriologie herzien, 2012, page 104-113). When we apply the time
period of 418 years from 1134 BC the result is 716 BC for the first year of
co-reign of Sennacherib. It is the same year that Shalmaneser V was besieging
Tyrus and Sargon II was campaigning against Mannea. The Assyrian empire was
ruled by a triumvirate at the time.
Probably
Sennacherib was campaigning against Merodach Baladan in Babylon during the same
year 716 BC. With his comments regarding his third campaign against Jerusalem
in mind we may doubt the correctness of his statement:
“20 In my first
campaign I accomplished the defeat of Merodach-baladan, 21 king of Babylonia,
together with the army of Elam, 22 his ally, on the plain of Kish. 23In the
midst of that battle he deserted his camp, 24 and he escaped alone, so he saved
his own life. 25 The chariots, horses, wagons, mules, 26 which he left behind
at the beginning of the battle 27 my hands seized. Into his palace, which is in
28 Babylon, I entered jubilantly. 29 I opened his treasure-house: gold, silver,
vessels of god and silver, 30 precious stones of every name, goods and property
31without limit, heavy tribute, his harem, 32 courtiers and officials,
singers—male and 33 female—all his artisans, 34 as many as there were, his
palace servants 35 I brought out, and I counted as spoil. In the might of Assur
36 my lord, seventy-five of his strong walled cities 37 of Chaldea, and 420
small cities 38 of their area I surrounded, I conquered, I carried off their
spoil. 39 The Arabs, Arameans, and Chaldeans 40 who were in Erech, Nippur,
Kish, Harsagkalamma, 41 Kutha and Sippar, together with the citizens, 42 the
rebels I brought out and counted as booty…..”
Babylon
was not taken until 709 BC by Sargon II and the comments made by Sennacherib on
his prism stele are nothing else than magniloquence. The second campaign of
Sennacherib that is mentioned on the prism stele is the one to the land of the
Kassites. This campaign is to be dated between the years 715 BC and 710 BC.
“65 In my
second campaign, Assur, my lord, encouraged me, and 66 against the land of
the Kassites and the land of the Yasubigallai, 67 who from of old had not been
submissive to the kings, my ancestors, 68 I marched. In the midst of the high
mountains 69 I rode on horseback where the terrain was difficult, 70 and had my
chariot drawn up with ropes: 71 where it became too steep, I clambered up on
foot like the wild-ox. 72 The cities of Bît-Kilamzah, Hardishpi, 73and
Bît-Kubatti, their strong, walled cities 74 I besieged, I captured. People,
horses, 75 mules, asses, cattle, and sheep 76 I brought out from their midst
and counted as booty. 77 And their small cities, which were beyond numbering,
78 I destroyed, I devastated, and I turned into ruins. The houses of the
steppe, (namely) the tents, 79 in which they lived, I set on fire and 80 turned
them into flames. I turned round, and 81 made that Bît-Kilamzah into a
fortress— 82 I made its walls stronger than they had ever been before—….”
No
other historical source of his second campaign is available. We can only assume
that a campaign took place which was carried out with disproportionate cruelty
in the name of the gods of Assur. The prism stele refers to a total of eight
campaigns and closes with the description of the building Sennacherib’s palace
in Nineveh. Placing all eight campaigns on the time line of history is
difficult and leaves a lot of questions.
The
eponym list that follows has not all the answers to fill the apparent time gap
there exist in list. The reader should notice the damages that occurred in the
text and the many brackets used by Assyriology’s to clarify their viewpoint.
The
Bible in 2 Kings 18:9-13 narrows the time span between the fall of Samaria in
the 6th year of reign of Hezekiah and the siege of Jerusalem in the
14th year of reign of Hezekiah to only eight years. Assyriology in
contradiction has 21 years between the fall of Samaria by Sargon II and the
siege of Jerusalem by Sennacherib. A difference of 13 years. The only way to
solve this anomaly created by Assyriology is to accept that co-regencies took
place between Shalmaneser V, Sargon II and Sennacherib. I repeat the Bible
refers to the kings of Assyria in the plural form during this time
period.
2 Chronicles 32:1 After these things, and the
establishment thereof, Sennacherib king of Assyria came, and entered into
Judah, and encamped against the fenced cities, and thought to win them for
himself. 2 And when Hezekiah saw that Sennacherib was come, and that he was
purposed to fight against Jerusalem, 3 He took counsel with his princes and his
mighty men to stop the waters of the fountains which were without the city: and
they did help him. 4 So there was gathered much people together, who stopped
all the fountains, and the brook that ran through the midst of the land,
saying, Why should the kings of
Assyria come, and find much water? (KJV)
The
next Eponym of 705/704 BC refers according to Assyriology to the first year of
Sennacherib.
[705/704]During
the eponomy of Nashru-B�l, the governor of Amedi,the king marched on Tabal; against Gurdi, the
Kulummaean, [...] the king was killed; the camp of the king of Assyria [...] In
Abu, the twelfth, Sennacherib, the king [started
his reign?].
The
missing part after ‘Sennacherib, the king’ is filled in by orthodox Assyriology
by: started his reign ? with a question mark. It remains indeed by guessing.
[704/703]During
the eponomy of Nab�-deni-epu¹, the governor of Nineveh, to Larak and
Sarrabanu; the palace of Kalizi was restored, in [...] the nobles against the
Kulummaean.
[703/702]
During the eponomy of Nuh¹aya, the governor of Kalizi, campaign against [Babylonia?].
[702/701]
During the eponomy of Nab�-le'i, the governor of Arbela, campaign against [Hirimma and Hararatum?].
[701/700]
During the eponomy of Hananu, the governor of Til-Barsip, [...] from Halzi
[...]
[700/699]
During the eponomy of Metunu, the governor of Isana, A¹¹ur-nadin-¹umi, the son
of Sennacherib, [became king of Babylonia?] of the palace, in the city [...],
great cedar logs, alabaster in Ammananum [...], in Kapri-Dagili [...] for [...]
the king [...].
[699/698]
During the eponymy of B�l-¹arrani, governor of Kurba'il,
Broken off
On
top of all the confusing and contradicting preserved Assyrian sources the
eponym list is broken off after the year 698 BC. The preserved yearly eponym
list are not complete but damaged. Campaigns are referred to with the target missing.
It is impossible this way to fill in the campaigns of Sennacherib after his
third against Jerusalem. They should find there place on the time line of
history somewhere between 708 BC and 680 BC.
Exodus
25:10 Zo zullen zij een ark van
sittimhout maken; twee ellen en een halve zal haar lengte zijn, en
anderhalve el haar breedte, en anderhalve el haar hoogte. 11 En gij zult ze met louter goud overtrekken, van binnen
en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult op dezelve een gouden krans
maken rondom heen. 12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet die aan haar
vier hoeken, alzo dat twee ringen op de ene zijde derzelve zijn, en twee ringen
op haar andere zijde. 13 En maak handbomen van sittimhout, en overtrek ze met
goud. 14 En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat
men de ark daarmede drage. 15 De draagbomen zullen in de ringen der ark zijn;
zij zullen er niet uitgetogen worden. 16 Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis, die Ik u geven zal. 17
Gij zult ook een verzoendeksel maken
van louter goud; twee ellen en een halve zal deszelfs lengte zijn, en
anderhalve el deszelfs breedte. 18 Gij zult ook twee cherubim van goud maken;
van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden des verzoendeksels.
19 En
maak u een cherub uit het ene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit
het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de
cherubim maken, uit de beide einden van hetzelve. 20 En de cherubim zullen hun
beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende met hun vleugelen het
verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkander zijn; de
aangezichten der cherubim zullen naar het verzoendeksel zijn. 21 En gij zult
het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis,
die Ik u geven zal, zult gelegd hebben. 22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het
verzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis
zijn zullen, alles, wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls.
(Statenvertaling)
De
hiervoor beschreven ark van het verbond werd door de Israëlieten op instructie
van de HEERE God in de zomer van 1483 v. Chr. na het overhandigen van de Tien
Woorden aan Mozes, in de wildernis gemaakt. Zij werd gehuisvest in de Tent der
samenkomst waar éénmaal per jaar met de Grote Verzoendag de hogepriester van
dienst verzoening voor het volk uitvoerde (Hebreeën 9:1-10).
De ark
heeft de Israëlieten tot haar vernietiging toe door de hand van de Babylonische
horden in 586 v. Chr., altijd vergezeld. Ten tijde van de veertig jaar
wildernis, daarna bij de inname van Kanaän gevolgd door de Richterenperiode en
de eerste koningen Saul en David verbleef de ark in een tent. Toen de Tempel
van Salomo afgewerkt was kreeg de Ark haar plaats in het Heilige der heiligen
in de Tempel. Het was daar dat de Ark van het verbond samen met de Tempel ten
tijd van koning Zedekia van Juda vernietigd werd.
2 Koningen
25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar,
den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des
konings van Babel, te Jeruzalem. 9 En
hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders
alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. 10
En het ganse heir de Chaldeeën, dat met den overste der trawanten was, brak de
muren van Jeruzalem rondom af. 11 Het overige nu des volks, die in de stad
overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen
waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der
trawanten, gevankelijk weg. (Statenvertaling)
Ook Psalm
74 leert duidelijk dat alles in het Heilige der heiligen vernield werd: 1 Een
onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou
Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? 2 Gedenk aan Uw vergadering, die
Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den
berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. 3 Hef Uw voeten op tot de eeuwige
verwoestingen; de vijand heeft alles in
het heiligdom verdorven. 4 Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw
vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. 5 Een
ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid
van een geboomte. 6 Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met
houwelen en beukhamers in stukken geslagen.
7 Zij
hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning
Uws Naams ontheiligd. 8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen
uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. 9 Wij
zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet,
hoe lang. 10 Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw
Naam in eeuwigheid lasteren? 11 Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand
af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde. (Statenvertaling)
In de
herbouwde Tempel van Zerubbabel en de veel later gerestaureerde Tempel door
Herodes de Grote was er geen Ark meer voorhanden. Volgens Joodse legendes
bevond er zich in de herbouwde tempel een steen waarop de hogepriester op de
grote Verzoendag het vat met reukwerk zette . Er was dus ook geen verzoendeksel
meer, waarop het bloed van de zondoffers gesprenkeld kon worden. Dit is
volledig in lijn met de profetie van Jeremia die optrad ten tijde van de val
van Jeruzalem door de Babyloniërs.
Jeremia
3:14 Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u
getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en
zal u brengen te Sion. 15 En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart; die
zullen u weiden met wetenschap en verstand. 16 En het zal geschieden, wanneer
gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen,
spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart niet
opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden.
(Statenvertaling)
De
originele Ark van het Verbond is definitief vernietigd in 586 v. Chr., er zijn
echter vermoedelijk replica s van de Ark gemaakt geweest. Het is na de
vernietiging van de Tempel van Herodes de Grote dat de legendes en het zoeken
naar de ark een aanvang namen. Met enige zekerheid kan men stellen dat in
Ethiopië vandaag, op een geheime plaats te Axoem, zulk een replica van de ark
van het verbond vereerd wordt. Ethiopië betwist namelijk Arabië de roem van de
koningin van het Zuiden. De koningen van Ethiopië eisten afstamming voor zich
op van Menelik, een zoon van Salomo en de koningin van Scheba, die, naar zij
beweren, hun koningin was. Volgens de legende bracht de koningin van Scheba een
replica van de ark naar haar land mee. Een aantal jaar geleden bracht de BBC
een overtuigende documentaire over de verborgen ark te Axoem. Volgens de
documentaire wordt de ark op een geheime plaats bewaard in de kerk van de
Heilige Maria van Sion door een monnik bekend als de 'bewaarder van de ark'. Een
andere hardnekkige
legende beweerd dat de ark bij de nadering van de Babyloniërs verborgen werd op
de berg Nebo in Jordanië. Deze legende wordt in het apocriefe boek 2 Makkabeeën
als historische waarheid (wat een leugen is) gebracht. Hierna het citaat van
het Bijbel-vreemde boek Makkabeeën dat de Rooms-katholieke kerk aan haar bijbel
heeft toegevoegd.
2
Makkabeeën 2:1 In de boeken staat niet alleen dat de profeet Jeremia de ballingen beval om iets van het vuur mee te
nemen, zoals reeds is gezegd, 2 maar ook dat hij hun de leer gaf en hun daarbij
op het hart drukte, de geboden van de Heer niet te vergeten en zich niet te
laten misleiden door de fraai versierde gouden en zilveren beelden die ze
zouden zien. 3 Naast andere vermaningen drong hij erop aan de leer niet uit hun
hart te bannen. 4 Verder staat er in hetzelfde geschrift dat de profeet,
gehoorzaam aan een goddelijke ingeving, de verbondstent en de ark liet halen en achter hem aan liet dragen, terwijl hij de
berg beklom die Mozes bestegen had om het erfdeel van God te aanschouwen. 5
Daar aangekomen vond Jeremia een rotsspelonk; daarin plaatste hij de tent, de ark en het reukofferaltaar en hij
sloot de toegang af. 6 Toen enkele van zijn metgezellen er weer heen gingen om
de weg te markeren, konden ze de plaats niet meer vinden. 7 Jeremia hoorde van
hun poging en maakte hun verwijten. Hij zei: Die plaats moet onbekend blijven, totdat
God zijn volk weer samenbrengt en het zijn barmhartigheid toont. 8 Dan zal de
Heer dat alles weer tevoorschijn brengen; dan zal de glorie van de Heer in een
wolk verschijnen, zoals dat gebeurd is in de tijd van Mozes en ook in die van Salomo,
toen hij bad dat de tempel op grootse wijze geheiligd zou worden. 9
Ook werd erin verteld wat Salomo in zijn wijsheid deed toen hij bij de
voltooiing van de tempel het inwijdingsoffer opdroeg: 10 zoals er tijdens
Mozes gebed tot de Heer vuur uit de hemel was neergedaald, zo daalde er ook tijdens zijn gebed vuur
neer en dit verteerde de brandoffers. 11 Met betrekking tot dat offer heeft
Mozes verklaard: Omdat het zondeoffer niet genuttigd is, is het door het vuur
verteerd. 12 Ook Salomo heiligde acht dagen lang het inwijdingsfeest. 13
Behalve deze dingen vermelden die boeken, namelijk de gedenkschriften van
Nehemia, ook dat Nehemia een bibliotheek had aangelegd, waarin hij de boeken
bijeenbracht die betrekking hadden op de koningen, de geschriften van de
profeten en van David, evenals de brieven van de koningen betreffende
schenkingen aan de tempel. 14 Nu heeft Judas die boeken, die door de oorlog
waarin wij gewikkeld zijn geraakt verspreid waren, weer bijeengebracht, en ze
zijn weer in ons bezit. 15 Mocht u ze nodig hebben, dan kunt u ze laten halen. 16
Wij schrijven u, omdat we van plan zijn de reiniging van de tempel te heiligen.
Wij houden u de plicht voor, dit feest te heiligen. 17 God, die heel zijn volk
bevrijd heeft en het erfdeel, het koningschap, het priesterschap en de tempel
aan zijn volk heeft teruggegeven, 18 zoals Hij dat in de leer had beloofd, God
zal zich spoedig, naar wij hopen, over ons ontfermen en ons vanuit alle
windstreken weer bijeenbrengen naar zijn heilige plaats. Want Hij heeft ons uit
grote nood verlost en de plaats gereinigd. (Willibrord Vertaling 1995)
Indien
er een replica van de ark van het verbond ergens op de berg Nebo in Jordanië
gevonden zou worden dan wordt het apocriefe boek door Rome aan hun bijbel
toegevoegd, tot een misleiding zoals nooit eerder gezien. De antichrist zal
namelijk zijn tempel te Jeruzalem vestigen en daar aanbidding eisen. Satans
grote moment. Het laatste Boek van de Bijbel: Openbaring of Apocalyps, leert in
het dertiende hoofdstuk dat de antichrist een handlanger zal hebben. Het betreffende
hoofdstuk heeft het over twee beesten. Een dat uit de volkeren-zee opkomst en
één dat uit de aarde opkomt. Het eerste beest is een politiek leider die ik
laatst op dit blog op 23.09.2019
beschreven heb, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3178438
Het
tweede beest uit de aarde is een religieus leider die de Messias imiteert, een
pseudo-Messias die de rol van hogepriester zal overnemen.
Openbaring
13:11 En ik zag een ander beest uit
de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des
Lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak. 12 En het oefent al de
macht van het eerste beest, in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt, dat
de aarde, en die daarin wonen het eerste beest aanbidden, wiens dodelijke wonde
genezen was. 13 En het doet grote
tekenen, zodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde, voor de
mensen. (Statenvertaling)
Wanneer
vers dertien uit het profetische Boek Openbaring werkelijkheid wordt met hemels
vuur dat op het slachtoffer in de nieuw opgerichte Tent der samenkomst op de
Tempelberg neerkomt zal de misleiding volkomen zijn. Heel de wereld zal daarop
dit genie volgen en de nieuwe religie omarmen. Zie ook de profeet Jesaja 66:3
en 17. Het zal echter een offerdienst zijn die de HEERE God afwijst. Volgens
Openbaring hoofdstuk 11 zullen twee getuigen van de HEERE God 1260 dagen tegen
de hele zaak profeteren. Zij worden na 1260 dagen of 42 maanden (aan 30 dagen
per maand) door 'het beest uit de afgrond' gedood. Dit beest krijgt dan 42
maanden tijd om zijn zaak te doen waarna het Godsrijk van bovenuit gevestigd
wordt. De periode dat de Apocalyps over deze planeet woedt, duurt exact zeven
jaar. Het begin wordt ingeluid door het zegevierende oprukkende witte paard dat
wereldwijd vrede en valse gerustheid brengt. Het Jeruzalem van de eindtijd
wordt in de Bijbel in het laatste boek Apocalyps: Sodom en Egypte genoemd.
Ook de
Moslimwereld zal door de eventuele vondst van de Ark van het verbond in verwondering
geraken. De Koran verwijst namelijk naar Mozes als profeet en de Ark komt in een
positieve zin in de koran voor. In Soera 2:248 staat geschreven:
"En
hun profeet zeide tot hen: Het teken van zijn koningschap is, dat tot u zal
komen de Ark, waarin is een Godsrust van uw Heer en een nalatenschap, welke
nagelaten hebben het geslacht van Musa en het geslacht van Harun, en welke de
engelen dragen. Daarin is waarlijk een
teken voor u, indien gij gelovigen zijt." (in de vertaling van Prof.
Dr. J. H. Kramers, vijfde druk)
Hoe dit
alles in de toekomst zijn beslag zal krijgen is vandaag moeilijk in te vullen.
Profetie is pas duidelijk wanneer de tijd daar is.
Assyriology revised, Sargon II the forger of history
With the article published on 16.09.2019 we discussed the revision of the reign of the Assyrian
king Shalmaneser V in light of the Bible and Flavius Josephus. The Assyrian
king Shalmaneser V was brought in chronological line with the contemporary
kings of Judah and Israel of the time. Assyriology has a fundamentalist
approach in the way they present their Assyrian kings-list and its fixing on
the timeline of history. Their bearing point is the reported Sun eclipse during
the eponym of Bur-Sagale over Nineveh in 763 BC. This may be correct, their
teaching however that no names in the kings list nor the Eponym lists are
missing or were ever deleted is impossible to accept. Other historical sources
like the Bible and the historian Flavius Josephus learn different. I will show that
certain Assyrian kings-names definitely were deleted from the kings list and
that on several occasions in their history the Assyrian kings had co-regencies
and consequently it is the Assyrian kings list and its modern chronology that
needs adjusting.
This
week we continue with the successor of Shalmaneser V: the usurper Sargon II. Traditionally Sargon II is
given a period of sole reign from 723/722 till 705/704 BC based on the interpretation
of the Eponym-list. As was the case with Shalmaneser V using solely the
Eponym-lists to determine the years of reign and the anchor-points on the time-line
leads into error. It should be the Bible and the historian Flavius Josephus for
use of anchor points on the timeline of history. Sargon II is mentioned by name
in the Bible:
Isaiah 20:1 In the year that
Tartan came unto Ashdod, (when Sargon the king of Assyria sent him,)
and fought against Ashdod, and took it; 2 At
the same time spake the Lord by Isaiah the son of Amoz, saying, Go and
loose the sackcloth from off thy loins, and put off thy shoe from thy foot. And
he did so, walking naked and barefoot. 3 And the Lord said, Like as my servant
Isaiah hath walked naked and barefoot three
years for a sign and wonder upon Egypt and upon Ethiopia; 4 So shall the king of Assyria lead away the
Egyptians prisoners, and the Ethiopians captives, young and old, naked and
barefoot, even with their buttocks uncovered, to the shame of Egypt. 5 And they
shall be afraid and ashamed of Ethiopia their expectation, and of Egypt their
glory. 6 And the inhabitant of this isle shall say in that day, Behold, such is
our expectation, whither we flee for help to be delivered from the king of
Assyria: and how shall we escape?
The prophet Isaiah places Sargon II on the time line
in the year 719 BC at the time the Assyrians besieged Ashdod after the prophet
had walked barefoot in the land for a period of three years as a sign.
The other historical Books of the Bible do not mention
Sargon II by name but instead refer during the époque we are studying now to
the kings of Assyria, kings in plural. We will show that also Sargon II
shared the crown with others, firstly with Shalmaneser V and secondly with
Sennacherib his successor. Sargon II during his co-regency with Salmaneser V
was subservient to him. Using the prophecy of Isaiah as a bearing point on the
time line we can state that Sargon II was a co-regent of Shalmaneser V at that
time. That observation however does not show itself in the preserved annals of
Sargon II. The fall of Samaria in 717 BC for instance is claimed by Sargon II
there where the Bible says it was Salmaneser V.
Annals
of Sargon: 7. I besieged and occupied
the town of Samaria, and took 27,280
of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the
rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the
obligation imposed upon them by one of
the Kingswho preceded me.
(Excerpted
from "Great Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert,
tr., in Records of the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877),
pp. 3-20)
The Bible states in
contradiction that it was Shalmaneser who besieged and took Samaria. The Bible
unmasks Sargon II in fact as a forger of history.
2 Kings 18:9 And it came to pass in the fourth year of king Hezekiah,
which was the seventh year of Hoshea son of Elah king of Israel, that Shalmaneser king of Assyria came up
against Samaria, and besieged it. 10
And at the end of three years they took it: even in the sixth year of Hezekiah,
that is the ninth year of Hoshea king of Israel, Samaria was taken. 11 And the king of Assyria did carry away
Israel unto Assyria, and put them in Halah and in Habor by the river of Gozan,
and in the cities of the Medes: 12 Because they obeyed not the voice of the
LORD their God, but transgressed his covenant, and all that Moses the servant
of the LORD commanded, and would not hear them, nor do them. (KJV)
Since we have Sargon
II mentioned as king over Assyria in the Bible in the year 719 BC when Ashdod
was besieged, he is as such proven to have been a co-regent or with Shalmaneser
V at the fall of Samaria in 717 BC. In fact we can reconstruct from the Bible
what really happened between the years 720 till 717 BC.
The two Assyrian
armies one lead by Sargon II and the other lead by Salmaneser V descended south
together till Megiddo where they split with the army of Sargon II moving
towards Ashdod and the army of Salmaneser V marching on Samaria where a three
year long siege was started. The eponym list does not refer to the siege of
Samaria at all and in fact has a gap shown with several years missing.
The siege and fall
of Samaria is based on Biblical chronology firmly fixed in the years 720/717
BC. While Shalmaneser V was besieging Samaria the Eponym-list mentions the
following brief activities of Sargon II:
[719/718]
During the eponomy of Sargon [II], the king of Assyria entered [.?.].
[718/717]
During the eponomy of Zeru-ibni, the governor of Rasappa, campaign against Tabal.
The
eponym of Sargon II has the king of Assyria entered (?) between brackets. We
can however fill in from his preserved annals that he campaigned in Elam that
year: 6. This is what I did from the beginning of my reign to my fifteenth
year of reign : I defeated KHUMBANIGAS, King of Elam, in the plains of Kalu.
While
his tartan or field Marshall was at Ashdod with an army Sargon II was
campaigning in the east.
The
annals we refer to are the ones that decorated the walls of his palace. On it
Sargon II seems to have been omnipotent. Also the siege and victory over
Samaria is found in this section on the wall:
7.
I besieged and occupied the town of Samaria, and took 27,280 of its inhabitants
captive. I took from them 50 chariots, but left them the rest of their
belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the obligation imposed
upon them by one of the Kings who preceded me.
8.
HANUN, King of Gaza, arid SEBECH, Sultan
of Egypt, allied themselves at Rapih to oppose me, and fight against me;
they came before me, I put them to flight. SEBECH
yielded before my cohorts, he fled, and no one has ever seen any trace of him
since. I took with my own hand HANUN, King of Gaza.
9.
I imposed a tribute on PHARAOH, King of Egypt, SAMSIE, Queen of Arabia,
IT-AMAR, the Sabean, of gold, sweet smelling herbs of the land, horses, and
camels.
We
noticed earlier in our reconstruction that in fact the army of Sargon II moved
against Ashdod and marched on towards the Egyptian border while the army of
Shalmaneser V laid siege to Samaria. At Raphia on the Egyptian border the army
of Egypt under the leadership of a certain Sebech was defeated by the
Assyrians. This Sebech must be a Assyrian variant of the Biblical pharaoh
So in whom the last king of Israel Hoshea had put his trust. The defeat of
the Egyptian army under So by the Assyrian army of Sargon II at the border
sealed the fate of Samaria under siege by the army of Shalmaneser V. The
prophecy of Isaiah Chapter 20:4 regarding Egypt was herewith fulfilled.
The
following year 718/717 BC according to the Eponym list has Sargon II
campaigning against Tabal. This place is situated in the northwest of Assyria.
This campaign is also preserved in detail on his palace walls:
11.
Amris of Tabal, had been placed upon the throne of KHULLI his father; I gave to
him a daughter and I gave him Cilicia which had never submitted to his
ancestors. But he did not keep the treaty and sent his ambassador to URZAHA,
king of Armenia, and to MITA, King of the Moschians, who had seized my
provinces. I transported Amris to Assyria, with his belongings, the members of
his ancestors' families, and the magnates of the country, as well as 100
chariots; I established some Assyrians, devoted to my government, in their places.
I appointed my Lieutenant Governor over them, and commanded tributes to be
levied upon them.
12.
JAUBID of Hamath, a smith, was not the legitimate master of the throne, he
was an infidel and an impious man, and he had coveted the royalty of Hamath. He
incited the towns of Arpad, Simyra, Damascus, and Samaria to rise against me, took his precautions with each of them,
and prepared for battle. I counted all the troops of the god Assur; in the town
of Karkar, which had declared itself for the rebel, I besieged him and his
warriors, I occupied Karkar and reduced it to ashes. I took him, himself, and had him flayed, and I killed the
chief of the rioters in each town, and reduced them to a heap of ruins. I
recruited my forces with 200 chariots and 600 horsemen from among the
inhabitants of the country of Hamath and added them to my empire.
Hereafter
follow the remaining eponym-list regarding Sargon II:
[716/715]
During the eponomy of Tab-sil-E¹arra, the governor of Libbi-ali, campaign
against Mannea.
Comment: The year 716 BC was the year Sennacherib became a co-regent of
Sargon II. In a following article this will be discussed in detail.
[715/714]
During the eponomy of Taklak-ana-b�li, the governor of
Nisibis, governors were appointed.
Comment: While the co-king Shalmaneser V is besieging Tyrus the
eponym-list only mentions the appointment of governors while the annals of
Sargon II have him capturing Karkemis. The fact that the taking Karkemis is not
mentioned in the eponym-list leaves a question-mark.
[714/713]
During the eponomy of I¹tar-duri, the governor of Arrapha, campaign against
Urartu and Musasi; [the statue of the god] Haldi was deported.
Comment: While Shalmaneser V is still besieging Tyrus (according to
Flavius Josephus) Sargon II is campaigning against Urartu.
[713/712]During
the eponomy of A¹¹ur-bani, the governor of Kalhu, the nobles fought at Ellipi;
the god [...] entered his new temple, to Musasir.
Comment: This year is the fourth year of the five-year siege of Tyrus by
Shalmaneser V. Sargon II went to Musasir which was an important mountain-city
in Urartu.
[712/711]
During the eponomy of ¹arru-emuranni, the governor of Mazamua, the king stayed in the land.
Comment: the king stayed in the land is a euphemism for doing nothing.
The year 712 BC is the year of the invasion of the Sea Peoples in the
Levant and Egypt. The invasion and its revision on the time line of history had
my attention in my published book (in Dutch) De zonaanbidder, 2016, appendix
1, page 149-158. The prophet Isaiah described the invasion in detail in his
chapters 15/18. The year 712 BC was obtained with the revision of the years of
reign of Ramses III. Ramses III was according to my revision one of the twelve
kings that followed the priest-king Sethos (Herodotos Book 2, 147), the latter
firmly fixed in the 8th Century BC by Herodotos.
[711/710]
During the eponomy of Inurta-alik-pani, the governor of Si'immel, campaign
against Mar'a¹.
Comment: The invasion of the Sea Peoples in 712
BC was halted by Ramses III the same year. Sargon residing in the heartland of
Assur remained unharmed and was as such able to carry out his campaign against
Maras the next year. In the meantime along the coast of the Levant some of the
Sea Peoples had remained and settled there. In Asdod a Greek (Ionian) ruler had
established himself as king over the region. In his preserved annals Sargon
referred to the Greeks who had settled themselves in Asdod.
32.
AZURI, King of Ashdod, determined
within himself to render no more tributes; he sent hostile messages against
Assyria to the neighboring Kings. I meditated vengeance for this, and I
withdrew from him the government over his country. I put his brother AKHIMIT on
his throne. But the people of Syria, eager for revolt, got tired of AKHIMIT's
rule, and installed IAMAN, who like the
former, was not the legitimate master of the throne. In the anger of my
heart, I did not assemble the bulk of my army nor divide my baggage, but I marched
against Ashdod with my warriors, who did not leave the trace of my feet.
33.
IAMAN learnt from afar of the
approach of my expedition; he fled beyond Egypt towards Libya (Meluhhi), and no
one ever saw any further trace of him. I besieged and took Ashdod and the town
of Gimtu-Asdudim; I carried away captive IAMAN'S gods, his wife, his sons, his
daughters, his money and the contents of his palace, together with the
inhabitants of his country. I built these towns anew and placed in them the men
that my arm had conquered.
34.
I placed my Lieutenant as Governor over them, and I treated them as Assyrians. They
never again became guilty of impiety.
[709/708]
During the eponomy of Mannu-ki-A¹¹ur-le'i, the governor of Tille, Sargon took the hand of B�l[and became king of Babylonia].
Comment: This statement of Sargon II becoming king over Babylon in
709/708 BC is confirmed by the Ptolemy-canon. In the spring of 709 BC
Sennacherib the son of Sargon II was besieging Jerusalem with his own army but was defeated. The spring of 709 was the 14th year of reign of Hezekiah
(Oct 710/Sep 709 BC) based on the new chronology of the kings of Judah by
applying the Sabbath and Jubilee years of reckoning. With the following article
on Sennacherib this will be worked out in detail.
38.
MERODACH-BALADAN, son of IAKIN, King of
Chaldaea, the fallacious, the persistent in enmity, did not respect the
memory of the gods, he trusted in the sea, and in the retreat of the marshes;
he eluded the precepts of the great gods, and refused to send his tributes. He
had supported as an ally KHUMBANIGAS,
King of Elam. He had excited all the nomadic tribes of the desert against
me. He prepared himself for battle, and advanced. During twelve years,[ From
721 to 709 BC] against the will of the
gods of Babylon, the town of BEL, which judges the gods, he had excited the
country of the Sumers and Accads, and had sent ambassadors to them. In honor of
the god Assur, the father of the gods, and of the great and august Lord
MERODACH, I roused my courage I prepared my ranks for battle. I decreed an
expedition against the Chaldeans, an impious and riotous people. MERODACH-BALADAN heard of the approach
of my expedition, dreading the terror of his own warriors, he fled before it,
and flew in the nighttime like an owl, falling back from Babylon, to the
town of Ikbibel.
Comment: The defeat of Merodach Baladan, king of Babylon, by Sargon II
as mentioned in his annals established to be 709 BC shows that using the eponym
list solely as a guiding point delivers false navigation points of the time
line of history. The Bible refers to Berodachbaladan visiting Hezekiah after
the defeat of the Assyrian army of Sennacherib.
2
Kings 20:12 King James Version (KJV) At that time Berodachbaladan, the son of
Baladan, king of Babylon, sent letters and a present unto Hezekiah: for he had
heard that Hezekiah had been sick. 13 And Hezekiah hearkened unto them, and
shewed them all the house of his precious things, the silver, and the gold, and
the spices, and the precious ointment, and all the house of his armour, and all
that was found in his treasures: there was nothing in his house, nor in all his
dominion, that Hezekiah shewed them not.
According to Biblical chronology this history belongs on the time line
of history after the defeat of the Assyrian army of Sennacherib in 709 BC. It
was after the siege that Hezekiah became ill and 15 years were added to his
lifespan. The visit of Merodach Baladan took place after the failed siege of
Jerusalem by Sennacherib in Oct. 709/sept 708 BC and falls within the years of reign of Sargon II as
stated by the Ptolemy canon.
The biblical chronology as fabricated by Edwin R. Thiele on basis of the
reign of Sennacherib according to the eponym list has as a result a wandering
king of Babylon visiting Jerusalem in 701/700 BC.
Recent
heb ik drie afleveringen op mijn blog geplaatst met als onderwerp het
tijds-dal dat in verschillende oudtestamentische profetieën handelend over het
beloofde herstel van Israël voorkomt. Op 30.07.2019
kreeg de profeet Micha (5:1-3) en diens profetie over de geboorteplaats van de
Messias aandacht. Het tweede recente artikel op dit blog met als onderwerp het
tijds-dal, dateert van 06.08.2019 en
handelde over het tijds-dal in de profetie van de profeet Jesaja hoofdstuk 61.
Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3171307
Op 09.09.2019 ging het over het tijds-dal
bij de profetie van Zacharia (9:9-10) wanneer deze de intocht van de Koning van
Israël, de Messias of Gezalfde, in Jeruzalem zes eeuwen van tevoren voorspelde.
Een profetie die op zondag 2 april 30 AD in vervulling ging toen Jezus op een
ezelsveulen Zijn intrede te Jeruzalem deed (Matteüs 21:1-5).
Zacharia
9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen,
rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en
rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. ( TIJDS-DAL)
Met de
aflevering van deze week wil ik in het bijzonder aandacht geven aan het
Messiaanse Vrederijk dat God s tijd, na het tijds-dal, in de toekomst opgericht
zal worden. Het zogenaamde Messiaanse vrederijk luidt ook een nieuwe bedeling
in. De draad met het Joodse volk wordt dan weer opgenomen en Israël als
heilsorgaan hersteld. De bedeling van de Ekklesia sinds de eerste eeuw na
Christus waarbij individuen uit de volken en uit Israël uitgeroepen werden tot
het Lichaam van Christus, is dan afgesloten. Volgens Zacharia 9:10 zullen bij
de aanvang van het Vrederijk alle oorlogswapens vernietigd worden en zal er
vrede zijn tot aan de einden der aarde. Een overblijfsel van de twaalf stammen
van Israël zal dan het Beloofde Land erven en vanuit Jeruzalem zal het Woord
van God uitgaan. Het laatste hoofdstuk van het Bijbelboek Zacharia geeft heel
wat nauwkeurige details over de laatste strijd om Jeruzalem en de aanvang van
het Vrederijk. In hoofdstuk 14:1-2 beschrijft de profeet hoe de HEERE God alle
heidenen (niet-Joden) tegen Jeruzalem zal laten optrekken die de stad op
gewelddadige wijze zullen innemen. In het heetst van de strijd zal de HEERE God
ingrijpen en strijden tegen de legers van de verenigde volken (Zacharia 14:3)
die tegen Jeruzalem zijn opgetrokken. Het is de gevreesde oorlog, een wereldoorlog
die in het laatste Bijbelboek Openbaring of Apocalyps beschreven worden
(Openbaring 16:16 en 19:11-21). Zacharia 14:4 beschrijft hoe de HEERE God op de
Olijfberg nabij Jeruzalem zal terugkeren, en dat dan de Olijfberg als gevolg
van een grote aardbeving middendoor zal splijten tot een groot dal strekkend van
het oosten naar het zuiden. Naar dit ontstane dal zal een overblijfsel, een nalezing,
van de bevolking van Jeruzalem in veiligheid kunnen vluchten. De aardbeving
wordt door de profeet Zacharia beschreven als gelijkaardig aan de kracht van de
historische aardbeving ten tijde van koning Uzzia, dat een meganatuurcatastrofe
was (zie het artikel op dit blog van 17.11.2017:
de moeder van alle verwoestingen, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1510527600&stopdatum=1511132400). Het
slot van Zacharia s profetie is als het volgt:
Zacharia
14:6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk
licht, en de dikke duisternis. 7 Maar
het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch
dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het
licht zal wezen. 8 Ook zal het te dien
dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft
van die naar de oostzee, en de helft
van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.
(Statenvertaling)
In vers
zeven wordt nogmaals onderlijnd dat die dag alleen bij de HEERE God bekend is.
Vers acht beschrijft verder hoe er vanuit een nieuwe bron levende wateren
vanuit Jeruzalem zullen vloeien zowel naar de westelijke of Middellandse Zee
als naar de Dode Zee die als een gevolg van dit bronwater of levend water
gezond zal worden. Het is een profetie die we ook bij de profeten Ezechiël en
Joël in detail beschreven vinden.
In mijn
boek Kronieken van de koningen Israël,
2017, blz. 147-167, geef ik aandacht aan het herstel van de tien plus twee
stammen van Israël met focus op de stam Zebulon die volgens de profeet Ezechiël
zijn woonplaats in het vrederijk aan de nieuwe oostelijke zee zal hebben.
Zacharia
14:9 En de HEERE (JHWH) zal tot Koning
over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE (JHWH) een zijn, en
Zijn Naam een. (Statenvertaling)
Na een tijds-dal
van nu bijna tweeduizend jaar waarvan de exacte duurtijd niet geopenbaard werd,
zal de HEERE God tot Koning over de ganse aarde zijn en vangt een nieuwe
bedeling van God s handelen met de mens aan. De duur van het Vrederijk is in
de Bijbel in tegenstelling met de duur van het tijds-dal, wel geopenbaard. In
Openbaring lezen we dat de duivel voor een periode van duizend jaar, de duur
van de bedeling van het Messiaanse Vrederijk, gebonden zal worden.
Openbaring
20:1 En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des
afgronds, en een grote keten in zijn hand; 2 En hij greep den draak, de oude
slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren; 3 En wierp hem
in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de
volken niet meer verleiden zou, totdat
de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd
ontbonden worden. (Statenvertaling)
De
profeet Jesaja (11:1-12) geeft eveneens heel wat details over de algemene
toestand der dingen in het Messiaanse Vrederijk. Flora en fauna zullen een
nooit eerder geziene ontwikkeling kennen. De paradijselijke toestand van Eden
wordt geëvenaard. Mens en (roof)dier zullen in harmonie met elkaar op aarde
leven.
Jesaja 11:6 En de wolf zal met
het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en
de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven. 7
De koe en de berin zullen te zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen,
en de leeuw zal stro eten, gelijk de os.
8 En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend
kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van den basilisk. 9 Men zal nergens
leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des HEEREN
zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. 10 Want het zal
geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isaï, Die staan
zal tot een banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn. 11
Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk
overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland,
en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. 12 En
Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van
Israël verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden
des aardrijks.
De
verzen elf en twaalf van het hierboven geciteerde Bijbelgedeelte handelen over
de vergadering van een overblijfsel van Israël dat naar het land Israël na de
oordeelstijd teruggebracht wordt. Het Bijbelboek Jesaja is een bron van
informatie die over deze alsnog toekomstige tijd handelt. Tot aan praktisch het
einde van het Bijbelboek wordt keer op keer de waarschuwing en belofte van
herstel herhaald.
Jesaja 65:17 Want ziet, Ik
schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer
gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen. 18 Maar weest
gijlieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep;
want ziet, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid. 19
En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in
haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des
geschreeuws. 20 Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud
man, die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een
zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden. 21 En zij zullen
huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten, en derzelver
vrucht eten. 22 Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen
niet planten, dat het een ander ete, want
de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en Mijn
uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten. 23 Zij zullen niet
tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring; want zij zijn het zaad der
gezegenden des HEEREN, en hun nakomelingen met hen. 24 En het zal geschieden,
eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik horen.
25 De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stro eten als een rund, en stof zal de spijze der
slang zijn; zij zullen geen kwaad doen noch verderven op Mijn gansen heiligen
berg, zegt de HEERE. (Statenvertaling)
De levenscondities
die voor het Messiaanse Vrederijk beschreven worden overtreffen alles wat de huidige
wereld betreft. De levensduur van de mensen die in de huidige bedeling zeventig
tot tachtig jaar is (Psalm 90) zal dan gelijk zijn aan de dagen van een (eik)boom.
Een rechtvaardige zal de duizend jaar overleven en deel kunnen uitmaken van de
nieuwe bedeling die na het afsluiten van het duizendjarige vrederijk in de
Bijbel beschreven wordt. Een zondaar zal pas na honderd jaar door de vloek getroffen
worden. En het hoofdstuk sluit af met nogmaals de belofte dat mens en dier in
harmonie met elkaar zullen leven.
De
profeet Zacharia waar ik dit artikel met begon leert dat een overblijfsel van
de volken in het vrederijk aanwezig zal zijn. Deze volken zullen volgens de
profetie jaarlijks naar Jeruzalem moeten trekken ter viering van het
Loofhuttenfeest. Het weigeren van dit gebod houdt straf in.
Zacharia
14:16 En het zal geschieden, dat al de
overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn,
die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den Koning, den HEERE
der heirscharen, en om te vieren het
feest der loofhutten. 17 En het zal geschieden, zo wie van de geslachten
der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den HEERE der
heirscharen, te aanbidden, zo zal er over henlieden geen regen wezen. 18 En
indien het geslacht der Egyptenaren, over dewelke de regen niet is, niet zal
optrekken noch komen, zo zal die plage over hen zijn, met dewelke de HEERE die
heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der
loofhutten. 19 Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde aller
heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten. 20 Te dien dage zal op de bellen der
paarden staan: De HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN
zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; 21 Ja, al de potten in
Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen heilig zijn, zodat allen,
die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen, en in dezelve koken; en
er zal geen Kanaäniet meer zijn, in het huis des HEEREN der heirscharen, te
dien dage. (Statenvertaling)
De
profetie van Jesaja 65:17 over de nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de
vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet
opkomen, is nog niet de vervulling van de belofte van Openbaring 21:1 en kan
best niet verward worden. Gedurende de bedeling van het Messiaanse Vrederijk
zal de dood nog niet uitgebannen zijn. Die toestand vangt pas aan na het
afsluiten van de toekomstige duizendjarige periode wanneer satan gebonden zal
zijn en niet in staat de mens te verleiden.
Openbaring
21:1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de
eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de
heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid
als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van
de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen
, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal
alle tranen van hun ogen afwissen, en de
dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer
zijn, want de eerste dingen zijn
voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak
alle dingen nieuw. (Enzoverder tot vers 27)
De mens,
geschapen met een vrije wil, gaat sinds zijn fatale keuze in de hof van Eden
zijn eigen heilloze weg. Hetzelfde hoofdstuk drie van Genesis waar de zondeval
beschreven wordt, vermeld ook de belofte (Genesis 3:15) dat de oude slang,
zoals satan in Openbaring 20:1 genoemd wordt, de kop vermorzeld zal worden door
het zaad van de vrouw: de Zoon van God, de Messias. Dit werd vervuld op
Golgotha door de Heer Jezus Christus. God is liefde, schrijft Johannes in zijn
eerste brief: 1 Johannes 4: 8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is
liefde. De Liefde is het hele Wezen van God. Zijn strijd is aldus gans
anders dan die van de tegenstanders. Hij zoekt niemand te onderwerpen. De
profeet Jesaja noemt Hem een God, die Zich verborgen houdt, maar uiteindelijk
volgens Zijn plan tot Zijn doel komt: de verlossing van de dood voor de mens en
het herstel van alle dingen.
Jesaja
45:15 Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God Israëls, de
Heiland.
De
verschillende bedelingen van de laatste zesduizend jaar tonen keer op keer dat
de mens op eigen kracht er niet geraakt en dat uitsluitend bij de HEERE God het
heil is. Alleen door het geloof kan iemand zijn of haar geestelijke ogen
geopend worden.
Toen ik met de studie van de
bedelingenleer begon vond ik de bedeling van het Messiaanse Vrederijk en in het bijzonder de afsluiting van deze
bedeling opmerkelijk, erg verrassend. Ik meende dat het met de mens na een
periode van duizend jaar leven in volkomen harmonie met God en Zijn Schepping,
volledig in orde zou zijn. Maar minder blijkt waar te zijn. Ook deze
toekomstige bedeling blijkt te eindigen in opstand en oordeel, net zoals de
vorige bedelingen. De boodschap is dat de mens er op eigen kracht niet geraakt
en in iedere bedeling door de dood ingehaald wordt. Uitsluitend in het
persoonlijk aannemen van Jezus Christus als Heiland is er hoop voor de mens
(Johannes 1:12-13). Het is alleen door de Genade, alleen door de Bijbel, het
Woord van God, dat eeuwige redding mogelijk is. Dit was de lijfspreuk van de
moedige hervormer Maarten toen die in 1517 AD het herontdekte evangelie
verkondigde: Sola Fide, Sola Gratia, Sola Scriptura. Alleen door het geloof,
alleen de genade en uitsluitend door de Heilige Schriften die zonder
tussenpersonen gelezen en geïnterpreteerd kunnen worden.
De hier
beschreven Ekklesia mag niet verward worden met het christendom. De Ekklesia is
het lichaam van Christus (1 Korintiërs 12:27 - Colossenzen 1:24) en is verborgen in de
wereld zoals de gelijkenissen in het Matteüs-evangelie leren.
Matteüs
13:44 Wederom is het Koninkrijk der
hemelen gelijk aan een schat, in den
akker verborgen, welken een mens
gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven, gaat hij
heen, en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker. 45 Wederom is
het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een
koopman, die schone paarlen zoekt; 46 Dewelke, hebbende een parel van grote waarde gevonden,
ging heen en verkocht al wat hij had,
en kocht dezelve. (Statenvertaling)
Het
christendom als godsdienst en plichtenleer verkondigt dat de parel van grote
waarde Christus is en dat de mens zich volledig moet inzetten ter verkrijging
van die parel. Volgens het evangelie echter is de parel van grote waarde de
Ekklesia en is het Christus die alles opgegeven heeft en de parel gekocht
heeft. Dit is een relatie binnen een nieuw, alsnog voor de wereld verborgen,
organisme dat per definitie geen godsdienst is maar een liefdesrelatie.
Johannes
15:12 Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad
heb. 13 Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor
zijn vrienden. 14 Gij zijt Mijn vrienden,
zo gij doet wat Ik u gebiede. 15 Ik heet u niet
meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat
heb Ik u bekend gemaakt. (Statenvertaling)
De
Ekklesia bestaat uit individuen uit de volken en uit Israël die sinds de komst
van de Trooster tot één lichaam gevormd worden.
Galaten
3:27 Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed.
28 Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk
en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus.
Colossenzen
3:10(b).. die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn
Schepper, 11 waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of
onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is
Christus.
Tot nu
toe heb ik in 2019 tweemaal een artikel op mijn blog geplaatst waarbij ik mijn
uitgave van 1985: DE NIEUWE ORDE in opkomst, ISBN 90-73739-01-2, opnieuw onder
de aandacht breng. Met de aflevering van 25.03.2019
kreeg het Bijbelse land Kusch en
mijn identificatie in 1985 van het land met het moderne Ethiopië aandacht. Tegenwoordig
als een destijds foutieve identificatie van Kusch bevonden dat ik rechtgezet
heb.
Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1553468400&stopdatum=1554073200
Een
volk dat ik in mijn boek van 34 jaar geleden als een bondgenoot van
eindtijd-Magog/Rusland behandelde. Mijn identificatie van toen blijft staande.
Het Bijbelse Put van de oudheid besloeg het gebied van het hedendaagse Libië,
Tunesië en Algerije.
Met het
artikel van deze week wil ik de Assyriër onder de aandacht brengen. In De
Nieuwe Orde in Opkomst was ik (naar mijn weten) een van de eerste auteurs die
sinds Clarence Larkin (1850/1924), Dispensational Truth, 1920, de komende
antichrist in Assyrië plaatste. Een staat die ook vandaag nog toekomst is. Het
kernland van het oudheid-Assyrië met de steden Nineveh en Khorsabad bevindt
zich heden in het noorden van de moderne staat Irak. De Bijbelvorser Hall
lindsey (1929-) zag in zijn bekende boek The Late, Great Planet Earth,1970 (de
planeet die aarde heette) en bestseller voorbarig de antichrist uit West Europa
voortkomen.
De
Bijbelvorser Rev. Clarence Larkin (1850/1924) daarentegen leefde en werkte in
een periode voordat Israël in 1948 opnieuw een staat in het oude gebied der
vaderen werd. Hij was, meen ik, in zijn tijd vrij van en bewaard voor het
eigentijds inpassen van veronderstelde ontwikkelingen van het profetische Woord.
Voor Larkin was het vanuit de Bijbel duidelijk dat de goddeloze van de
eindtijd uit het voormalige gebied van het Grieks-Syrische Rijk zou voortkomen.
Jesaja
11:4 Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des
lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede
Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden. (Statenvertaling)
De
goddeloze van Jesaja 11:4 is dezelfde als de Assyriër van hoofdstuk tien
die tegen Jeruzalem oprukt. Het is dezelfde sinistere genius naar wie Paulus in
2 Thessalonicenzen 2:8 verwijst. De profeet Daniël (8:8-13) die na de val van
het Assyrische Rijk ten tijde van Babylon en het Medisch-Perzische Rijk zijn
bediening had ziet de eindtijd-tegenstander eveneens uit het gebied van het
oude Assyrië voortkomen. De profetie van Daniël 8:8-13 werd gedeeltelijk
vervult door het optreden van de historische Antiochus Epiphanes IV (175/164 v.
Chr.), een nazaat van één van de vier aanzienlijke die mee het Rijk van
Alexander de Grote verdeelde en het noordelijke Grieks-Syrische Rijk
grondveste. De koningen van het Grieks-Syrische Rijk worden door de profeet
Daniël als de koningen van het noorden beschreven. Het
profetische noorden in de Bijbel is het gebied van het oude Assyrië. De profeet
Sefanja geeft dit duidelijk weer:
Sefanja 2:13 En Hij (JHWH) zal
zijn hand tegen het Noorden
uitstrekken, Hij zal Assur te gronde
richten en Nineveh tot een wildernis maken
De
identificatie van de komende antichrist als een Assyriër opent een aantal
Bijbelteksten waar over de Assyriër geschreven wordt. Zo is er de bekende
profetie van Micha hoofdstuk 5:1 waar de plaats van de geboorte van de Messias
te Bethlehem voorspeld wordt. De verzen daaropvolgend wachten nog op hun
vervulling (zie het artikel op dit blog van 30.07.2019, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1564351200&stopdatum=1564956000). Het
is een Bijbelgedeelte waar opnieuw Assur ten tijde van het herstel van Israël
voorkomt.
Het hierna
volgende Bijbelgedeelte is van de profeet Jesaja en beschrijft de Assyriër en
een offensief dat historisch niet geplaatst kan worden. Het blijkt nog toekomst
te zijn: vooraf geschreven geschiedenis.
Jesaja 10:24 Daarom zegt de
Heere HEERE der heirscharen alzo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Sion
woont! voor Assur, als hij u met de
roede zal slaan, en hij zijn staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der
Egyptenaren; 25 Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de
gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling. 26 Want de HEERE der heirscharen
zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de
rots van Oreb; en gelijk Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen
zal, naar de wijze der Egyptenaren. 27 En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal
afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven
worden, om des Gezalfden wil. 28 Hij
komt te Ajath, hij trekt door Migron;
te Michmas legt hij zijn gereedschap
af. 29 Zij trekken door den doorgang, te Geba
houden zij hun vernachting; Rama
beeft, Gibea Sauls vlucht. 30 Roep
luide met uw stem, gij dochter van Gallim!
laat ze horen tot Lais toe, o ellendige Anathoth!
31 Madmena vliedt weg, de inwoners
van Gebim vluchten met hopen. 32 Nog
een dag blijft hij te Nob; hij zal
er zijn hand bewegen tegen den berg der
dochter van Sion, den heuvel van Jeruzalem.
33 Doch ziet, de Heere HEERE der heirscharen zal met geweld de takken afkappen,
en die hoog van gestalte zijn, zullen nedergehouwen worden; en de verhevenen
zullen vernederd worden. 34 En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds
omhouwen; en de Libanon zal vallen door den Heerlijke. (Statenvertaling)
Het geciteerde
Bijbelgedeelte van de profeet Jesaja met de beschrijving van een veldtocht van
een Assyrisch leger richting Jeruzalem, heeft zich in de geschiedenis nooit
voorgedaan. Wanneer we de chronologie van het Bijbelboek Jesaja volgen merken
we dat Jesaja deze profetie neerschreef ten tijde van de regeringsperiode van
koning Achaz van Juda (Jesaja 7:1 en 14:28) (739/722 v. Chr.). De invasie van
Juda en de belegering van Jeruzalem door de
Assyriër Sanherib zou in 709 v. Chr. plaatsvinden tijdens de regeerperiode
van koning Hizkia, de zoon van Achaz. En wat heel opmerkelijk is: de marsroute
van het Assyrische leger richting Jeruzalem geschiedde toen via het zuiden
vanuit Lachis. Over de historische Assyrische koning Sanherib schreef ik op 03.12.2018 op dit blog een artikel, zie
link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1543791600&stopdatum=1544396400
De
kaart hierboven uit de voortreffelijke MacMillan Bijbelatlas, toont de
mars-richting van het leger van Sanherib naar Jeruzalem via de route Lachis. De
marsroute van de eindtijd-Assyriër heb ik met een rood kader gemarkeerd. Naar
onze tijd getransponeerd herkennen we de zogenaamde Westbank en de plaatsen
waar heden op grote schaal door de staat Israël nederzettingen en nieuwe steden
worden gebouwd. Ook de profeet Micha ziet een eindtijd-Assyriër zijn rol vervullen.
Micha
5:4 Wanneer Assur in ons land komt,
en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders
stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met
het zwaard en het land van Nimrod in
zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en
wanneer hij ons gebied betreedt.
Openbaring 6:1 En ik zag, toen het Lam een
van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een
stem van een donderslag: Kom en zie! 2 En ik zag, en ziet, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem
is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwonne!
Zeven
herders en acht vorsten uit de mensen zullen daarna met het zwaard het land van
Nimrod weiden. Een historische invulling aan dit Bijbelgedeelte geven is
onmogelijk. Het is vooraf geschreven geschiedenis: Bijbelse profetie. De
bezetting van het land van Nimrod is voor een bepaalde tijd want de profeet
Jesaja leert dat Assyrië in het Messiaanse Vrederijk uiteindelijk als volk en
land hersteld wordt.
Jesaja 19:23 Te dien dage zal
er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte, en
de Egyptenaars in Assyrië komen zullen; en de Egyptenaars zullen met de
Assyriërs den Heere dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaren
en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land. 25 Want de HEERE der
heirscharen zal hen zegenen, zeggende: Gezegend
zij Mijn volk, de Egyptenaars, en de
Assyriërs, het werk Mijner handen, en Israël, Mijn erfdeel!
Maar
vooraleer deze profetie werkelijkheid wordt zal er nog een donkere periode voor
Israël en de wereld aanbreken. Van uit het gebied van het oude Oost-Romeinse
Rijk zal de wereld in de eindtijd gedurende zeven jaar gedirigeerd worden. Het
Oost-Romeinse Rijk zal in de toekomst opnieuw geformeerd worden door een
federatie van vijf landen. Deze vijf landen zullen zich verenigen met vijf
koningen/landen uit het gebied van het voormalige West-Romeinse Rijk en aldus
het Romeinse Rijk van de oudheid opnieuw op de kaart plaatsen. Na drie en een
half jaar geven de tien koningen of leiders hun macht over aan een elfde leider:
de Assyriër. Over de chronologie van de
eindtijdgebeurtenissen schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28.06.2017, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1498428000&stopdatum=1499032800
Assyriology revised. Shalmaneser V the conqueror of Samaria
The
orthodox period of reign of the Assyrian king Shalmaneser V revised.
This weeks article continues with the revision of the
kings of Assyria in order to bring them in a chronological line with the
contemporary Biblical kings at the time. Our first article was the one of 01.07.2019: Assyriology revised. The
Biblical Assyrian kings Pul and Tiglath Pileser III are two separate kings and
not one. See link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1561932000&stopdatum=1562536800
Assyriology has a fundamentalist approach in the way
they present the fixing of the Assyrian kings on the timescale of history.
Their fixing point of the reported Sun eclipse during the eponym of Bur-Sagale
over Nineveh in 763 BC may be correct their teaching however that no names are supposedly
missing or were ever deleted in the Assyrian kings list or Eponym lists is
impossible to accept. Other historical sources like the Bible and the historian
Flavius Josephus learn different but are rejected. This is however not my
viewpoint and this article and the ones to follow will show that some Assyrian
kings-names definitely went missing, were deleted from the kings list and that
on several occasions in their history the Assyrian kings had co-regencies and
consequently it is the Assyrian kings list and its modern chronology that needs
adjusting.
The successor of Tiglath Pileser III was his son
Shalmaneser V who is mentioned in the Bible as the Assyrian king who besieged
and conquered Samaria and carried away the ten tribes of Israel into captivity.
According to orthodox Assyriology it was Sargon II who took Samaria and was
responsible for the exile of the ten tribes Israel. The preserved annals of
Sargon II are regarded as truthful history recording? Orthodox Assyriology placed
the reign period of Shalmaneser V on the timescale from 727 BC till 719 BC
based on their interpretation of the Eponym list. The fall of Samaria is
accordingly in contradiction with the Bible, fixed at 722 BC instead of the year
717 BC. obtained when applying Flavius Josephus Biblical statements:
7b. And such was
the end of the nation of the Hebrews, as it hath been delivered down to us, it
having twice gone beyond Euphrates; for the people of the ten tribes were carried out of Samaria by the Assyrians, in the
days of king Hoshea; after which the people of the two tribes that remained after Jerusalem was taken [were
carried away] by Nebuchadnezzar, the
king of Babylon and Chaldea. Now as to Shalmanezer,
he removed the Israelites out of their country, and placed therein the nation
of the Cutheans, who had formerly belonged to the inner parts of Persia and
Media, but were then called Samaritans, by taking the name of the country to
which they were removed; but the king of Babylon, who brought out the two
tribes, placed no other nation in their country, by which means all Judea and
Jerusalem, and the temple, continued to
be a desert for seventy years; but the
entire interval of time which passed from the captivity of the Israelites,
to the carrying away of the two tribes, proved to be a hundred and thirty years, six months, and ten days.
Flavius Josephus,
Antiquities, Chapter X, ix.7b
The exile of the
two tribes by Nebuchadnezzar, the king of Babylon, is fixed in the year 586 BC
in the month Ab or July/August. Which leads us to the year 717 BC for the
exiles of the ten tribes.
Assyriology has furthermore Sennacherib besieging
Jerusalem in 701 BC based on the same interpretation of the eponym list. The
Biblical year for this event is 709 BC. The fabricated years of 722 and 701 BC
are in contradiction with the Bible Book 2 Kings 18 that clearly states that
the fall of Samaria occurred in the sixth year of reign of Hezekiah and the
same Bible passage has Sennacherib at the gates of Jerusalem in year fourteen
of Hezekiah. One of the two sources is incorrect.
2 Kings 18:1 Now it came
to pass in the third year of Hoshea
son of Elah king of Israel, that Hezekiah
the son of Ahaz king of Judah began to reign. 2 Twenty and five years old was
he when he began to reign; and he reigned twenty and nine years in Jerusalem.
His mother's name also was Abi, the daughter of Zachariah. 3 And he did that
which was right in the sight of the Lord, according to all that David his
father did. 4 He removed the high places, and brake the images, and cut down the
groves, and brake in pieces the brasen serpent that Moses had made: for unto
those days the children of Israel did burn incense to it: and he called it
Nehushtan. 5 He trusted in the Lord God of Israel; so that after him was none
like him among all the kings of Judah, nor any that were before him. 6 For he
clave to the Lord, and departed not from following him, but kept his
commandments, which the Lord commanded Moses. 7 And the Lord was with him; and
he prospered whithersoever he went forth: and
he rebelled against the king of Assyria, and served him not. 8 He smote the
Philistines, even unto Gaza, and the borders thereof, from the tower of the
watchmen to the fenced city. 9 And it came to pass in the fourth year of king Hezekiah, which was the seventh year of
Hoshea son of Elah king of Israel, that Shalmaneser
king of Assyria came up against
Samaria, and besieged it. 10 And at
the end of three years they took it: even in the sixth year of Hezekiah, that
is in the ninth year of Hoshea king of Israel, Samaria was taken. 11 And
the king of Assyria did carry away Israel unto Assyria, and put them in Halah
and in Habor by the river of Gozan, and in the cities of the Medes: 12 Because
they obeyed not the voice of the Lord their God, but transgressed his covenant,
and all that Moses the servant of the Lord commanded, and would not hear them,
nor do them. 13 Now in the fourteenth
year of king Hezekiah did Sennacherib king of Assyria come up against all
the fenced cities of Judah, and took them.
The sixth year of reign of Hezekiah is according to my
revision established to be the year October 718/September 717 BC (TIJD en
TIJDEN, 2015, page 327/330) and is used as a navigation-point on the timescale. The fall of Samaria in the sixth
year of reign of king Hezekiah is as such fixed on the timescale in February of
the year 717 BC. The siege of Samaria had lasted three years after which the
city was taken. Scripture firmly fixes the kings of Judah and Israel on the
timescale.
The
obtained years deviate from the commonly accepted years 722 BC for the fall of
Samaria and 701 BC for the fourteenth year of Hezekiah. These years were fabricated by Edwin R. Thiele
(1895/1986) and published in his book The Mysterious Numbers of the Hebrew
Kings, 1977. Thiele shortened the reign lengths of the kings of Judah and
Israel in order to make them fit with the Assyrian Kings-list and bring them in
line with the supposedly years of reign of Sargon II and Sennacherib.
Not all researchers realize however that in order for
Thiele to offer his reconstruction of the chronology of the Hebrew Kings to the
world he had to declare that 2 Kings 18 was superficially added to the Bible. A
bold statement he made since he was not able to fix 2 Kings 18 to fit with the
Assyrian kings list and its supposedly fixed years. This is not however my
viewpoint and the article will show that it are the Assyrian years of reign of
Shalmaneser V, Sargon II and Sennacherib that need to be adjusted on the
timescale.
Let us start with the Eponym list and its interpretation
in order to adjust Shalmaneser s reign on the time scale and bring it in line
with Bible-chronology. It will also be shown that Shalmaneser reigned much
longer than the years granted according to the eponym list. Let us start with
the eponym list as it is usually interpreted:
[727/726]
During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur, the governor of
Guzana, campaign against [...]. Ðalmaneser
[V] ascended the throne.
[726/725]
During the eponomy of Marduk-b�la-usur, the governor of Amedi, the king stayed in the
land.
[725/724]
During the eponomy of Mahde, the governor of Nineveh, campaign against [.?.].
[724/723]
During the eponomy of Aðður-iðmanni, the governor of Kalizi, campaign against [.?.].
[723/722]
During the eponomy of Ðalmaneser, the king of Assyria, campaign against [.?.].
[722/721]
During the eponomy of Inurta-ilaya, the commander in chief.
[721/720]
During the eponomy of Nab�-taris, the governor of [.?.]ti.
[720/719]
During the eponomy of Aðður-nirka-da'in, the governor of [.?.]ru.
[719/718]
During the eponomy of Sargon [II], the
king of Assyria entered [.?.].
The number of question marks that are added in the
above mentioned text shows that not much is known about Shalmaneser based on
the eponym list only. The only discovered Assyrian source beside the eponym
list is a text-fragment on a small cylinder that is kept in the British Museum
(K.38345). The text as published by Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926,
reads as follows:
829. who did not bow in submission at his feet the
mention of his name his word (?) bringing hastely before him those not
obedient to my (?) command that he caused to be surrounded, surrounding the
town the god in whom he trusted with his help not draw my (?) yoke who
carried off and was turning (them, it) to himself (his known use) his word
and the mention of his name they did not fear, and did not dread his rule
overflowed his land (?) and laid it low like a deluge his own fell upon him
and his life was no more I (?) carried off and brought to Assyria. 830. I am Shalmaneser the mighty king,
king of the universe, king of Assyria,
king of the four regions of the world, viceroy
of Babylon, king of Sumer and Akkad, son of , king of Assyria; most
precious scion of Assyria, seed of Royalty, of the eternal days of Borsippa,
whose site (?) had been damaged by the
violence of the mighty floods its damage I repaired and strengthened its
structure.
May Nabu look upon the temple with delight.
And that is all what we have on Shalmaneser V outside
the Bible and Flavius Josephus. The latter mentioned historian can also be used
to reconstruct the time of reign of Shalmaneser on the timescale after which it
is clear that a damnatio memoriae was carried out by Shalmaneser s
successor: Sargon II.
Assyriology does accept that Shalmaneser V laid siege
to Samaria as stated by the Bible. They read Samaria in the missing places in
the eponyms of Mahde, Assur-ismanni and Shalmaneser where we have a
question-mark between brackets in the above mentioned eponym list. Other
sources have Shamarain mentioned
in the eponym list. Although Shamarain deviates from the normally used Samerinaya
for Samaria by the Assyrians, one chooses for the identification with Samaria.
Against this identification spoke the well-known Albright (quoted by
Merrill F. Unger, Israel and the Aramaeans of Damascus, Chapter X, footnote
33). Shamarain or better Shabarain is
to be identified with Sibraim whereas Samarinaya remains Samarinaya for
Samaria.
The siege of Samaria lasted three years and the
conclusion should be that three years are herewith missing in the Eponym list
showing at the same time that the list is not complete and has definitely partsmissing. This conclusion however was unthinkable for
Thiele when he made his shameless declaration about the Bible.
2 Kings 17:1 In the twelfth year of Ahaz king of Judah began Hoshea the son of Elah to reign in Samaria over Israel nine
years. 2 And he did that which was evil in the sight of the LORD, but not as
the kings of Israel that were before him. 3 Against him came up Shalmaneser king of Assyria; and Hoshea became his
servant, and gave him presents. 4 And the king of Assyria found conspiracy
in Hoshea: for he had sent messengers to So king of Egypt, and brought no
present to the king of Assyria, as he had done year by year: therefore the king
of Assyria shut him up, and bound him in prison. 5 Then the king of Assyria came
up throughout all the land, and went up to Samaria, and besieged it three
years. 6 In the ninth year of Hoshea the king of Assyria took Samaria, and
carried Israel away into Assyria, and placed them in Halah and in Habor by the
river of Gozan, and in the cities of the Medes. 7 For so it was, that the
children of Israel had sinned against the LORD their God, which had brought
them up out of the land of Egypt, from under the hand of Pharaoh king of Egypt,
and had feared other gods, 8 And walked in the statutes of the heathen, whom
the LORD cast out from before the children of Israel, and of the kings of
Israel, which they had made.
The
Bible places Shalmaneser V much earlier on the throne of Assyria than the
Eponym list seems to learn. The above mentioned quotation places Shalmaneser on
the throne when Hoshea became king over Israel in the twelfth year of reign of
Ahaz. This year was established to be oct727/sep726 BC. But since Hoshea had
two terms of reign over Israel of nine years each, one as vassal of Assyria and
one as independent of Assyria we have to put Shalmaneser already as co-king
from 735 BC being year 20 since the death of king Jotham of Judah.
2 Kings 15:29 In the time
of Pekah king of Israel, Tiglath-Pileser
king of Assyria came and took Ijon, Abel Beth Maakah, Janoah, Kedesh and
Hazor. He took Gilead and Galilee, including all the land of Naphtali, and
deported the people to Assyria. 30 Then
Hoshea son of Elah conspired against Pekah son of Remaliah. He attacked and
assassinated him, and then succeeded him
as king in the twentieth year of Jotham son of Uzziah. 31 As for the other
events of Pekahs reign, and all he did, are they not written in the book of
the annals of the kings of Israel?
Shalmaneser V was a co-regent of Tiglath Pileser III.
There was clearly more than one king in Assyria at the same time. Some kings in
co-regencies others even as co-kings. In his last year Pekah before he was
murdered by Hoshea marched against Jerusalem allied with Aram. It is in that
particular year that king Ahaz of Judah wrote a letter to the kings of Assyria (kings
in plural) for help against the deadly alliance of Samaria and Damascus.
2 Chronicles 28:16 At that
time did king Ahaz send unto the kings
of Assyria to help him. 17 For again the Edomites had come and smitten
Judah, and carried away captives. 18 The Philistines also had invaded the
cities of the low country, and of the south of Judah, and had taken
Bethshemesh, and Ajalon, and Gederoth, and Shocho with the villages thereof,
and Timnah with the villages thereof, Gimzo also and the villages thereof: and
they dwelt there. 19 For the Lord brought Judah low because of Ahaz king of
Israel; for he made Judah naked, and transgressed sore against the Lord. 20 And
Tilgathpilneser king of Assyria came
unto him, and distressed him, but strengthened him not.
The letter was sent to the kings of Assyria in plural
but it was Tiglath Pileser III who descended to Damascus in 735 BC attacking
the Arameans from the rear thus relieving Judah. I have Shalmaneser V in my
revision sharing the crown of Assyria as from the year 735 BC.
Hereafter follows the adjusted eponym list for
Shalmaneser V. The years between brackets are the year of orthodox Assyriology:
730/729 [727/726] During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur,
the governor of Guzana, campaign against [.?.]. Ðalmaneser [V] ascended the throne.
729/728 [726/725] During the eponomy of Marduk-b�la-usur,
the governor of Amedi, the king stayed in the land.
728/727 [725/724] During the eponomy of Mahde, the governor of
Nineveh, campaign against [Shamarain?].
727/726 [724/723] During the eponomy of Aðður-iðmanni, the
governor of Kalizi, campaign against [Shamarain?].
726/725 [723/722] During the eponomy of Ðalmaneser, the king
of Assyria, campaign against [Shamarain?].
725/724 [722/721] During the eponomy of Inurta-ilaya, the
commander in chief.
724/723 [721/720] During the eponomy of Nab�-taris,
the governor of [.?.]ti.
723/722 [720/719] During the eponomy of Aðður-nirka-da'in,
the governor of [.?.]ru.
Comment:
In April 722 BC the month and year of the death of King Ahaz of Judah a mega-nature-catastrophe
struck the ancient world and is among other causes responsible for another
damnatio memoriae in Assyria carried out by the successor of Shalmaneser V:
Sargon II. The earlier mentioned text on a cylinder kept in the British Museum
refers to the violence of the mighty floods and is a description of the
destructions caused by the mega-nature-catastrophe.
We
do not know as yet what the whereabouts of Shalmaneser V where in the years
722/721 BC and 721/720 BC but from the spring of 720 BC till 717 BC we have him
definitely according to biblical chronology besieging Samaria. At the same time
we have Sargon II as a co-regent of Shalmaneser V campaigning against Ashdod
and other cities in the Levant while Shalmaneser V was besieging Samaria. After
the demise of Shalmaneser V much later his co-regent Sargon II claimed all the credit
for the siege of Samaria and the deportation of Israel in exile.
After
the siege of Samaria we know from Flavius Josephus that Shalmaneser started a
siege of Tyrus that would last five years.
1. WHEN Shalmaneser,
the king of Assyria, had it told him, that [Hoshea] the king of Israel had
sent privately to So, the king of Egypt, desiring his assistance against him,
he was very angry, and made an expedition against Samaria, in the seventh year of the reign of Hoshea; but when he
was not admitted [into the city] by the king, he besieged Samaria three years, and took it by force in the ninth year
of the reign of Hoshea, and in the seventh year of Hezekiah, king of
Jerusalem, and quite demolished the government of the Israelites, and
transplanted all the people into Media and Persia among whom he took king
Hoshea alive; and when he had removed these people out of this their land he
transplanted other nations out of Cuthah, a place so called, (for there is
[still] a river of that name in Persia,) into Samaria, and into the country of
the Israelites.
. 2. And now
the king of Assyria invaded all Syria and Phoenicia
in a hostile manner. The name of this king is also set down in the archives of Tyre, for he made an expedition against
Tyre in the reign of Eluleus; and
Menander attests to it, who, when he wrote his Chronology, and translated the
archives of Tyre into the Greek language, gives us the following history: One
whose name was Eluleus reigned
thirty-six years; this king, upon the revolt of the Citteans, sailed to
them, and reduced them again to a submission. Against these did the king of
Assyria send an army, and in a hostile manner overrun all Phoenicia, but soon
made peace with them all, and returned back; but Sidon, and Ace, and Palsetyrus
revolted; and many other cities there were which delivered themselves up to the
king of Assyria. Accordingly, when the Tyrians would not submit to him, the king returned, and fell upon them
again, while the Phoenicians had furnished him with threescore ships, and eight
hundred men to row them; and when the Tyrians had come upon them in twelve
ships, and the enemy's ships were dispersed, they took five hundred men
prisoners, and the reputation of all the citizens of Tyre was thereby
increased; but the king of Assyria returned, and placed guards at their rivers
and aqueducts, who should hinder the Tyrians from drawing water. This continued for five years; and
still the Tyrians bore the siege, and drank of the water they had out of the
wells they dug." And this is what
is written in the Tyrian archives concerning Shalmaneser, the king of Assyria.
The
five-year siege of Tyrus is not mentioned in the eponym list nor preserved otherwise
in Assyria. We only have the recording by Flavius Josephus who refers to the
archives of the Tyrians. It all shows clearly the damnatio memoriae carried
out by Sargon II regarding his predecessor Shalmaneser V.
The
siege of Tyrus by Shalmaneser V started in the year 717 BC and lasted till 712
BC. The Eponym of ðarru-emuranni in the year 712/711 BC has the king stayed in
the land, which is an euphemism regarding Sargon II for doing nothing. The
reason being the invasion of the Greeks in the Levant and Egypt in 712 BC. A
flood of Greek warriors that was repelled by Egyptian forces and was all over
by the end of the summer of 712 BC.
Orthodox
Assyriology identifies Shalmaneser V with a Babylonian king named Uloulaios who
according to the Ptolemy-canon reigned from 726 BC till 721 BC. In view of the
reconstruction of Shalmaneser Vs reign we do not have to seek this difficult
identification anymore and leave Uloulaios independent on the throne of Babylon
while Shalmaneser V was satisfied with a tributary-status regarding Babylon
just like his predecessor Tiglath Pileser III.
The
conclusion regarding the revision of the length of reign of Shalmaneser is that
he apparently reigned much longer than the Eponym-list is showing. Revised we
have him on the time-scale from at least 735 BC till 712 BC. The Greek invasion
revised to the year 712 BC interrupted the siege of Tyrus by the Assyrian army
of Shalmaneser V and probably caused the end of the king. Sargon II who had
stayed in the land that year took control of the state and carried out his
damnatio memoriae on Shalmaneser V the result being that today we only have a
small cylinder with a fragmentary text on it and a few lines in the
Eponym-list. Sargon II claimed the fall of Samaria to be his achievement as
well as the deportation of the ten tribes of Israel in Assyrian exile.
Een TIJDS-DAL in de heilsgeschiedenis van Israël - Zacharia
Over
een tijds-dal in een oudtestamentische profetie schreef ik recent twee artikels
op dit blog. Op 30.07.2019 plaatste
ik een artikel op dit blog over de bekende voorspelling van de profeet Micha
over de plaats van de geboorte van de beloofde Messias voor Israël.
Micha
5:1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt
gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israël, en
Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij
henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren
zal, gebaard hebbe; (TIJDS-DAL)
dan zullen de overigen Zijner broederen
zich bekeren met de kinderen Israëls. 3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht
des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen
wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.
(Statenvertaling)
Bij de
eerste komst van Messias Jezus werd met de geboorte van de Heiland in Bethlehem
vers één en de eerste helft van vers twee vervuld. Het vervolg van de profetie
werd als een gevolg van de afwijzing van Jezus door de generatie van toen,
uitgesteld en ving een tijds-dal in de profetie aan. Uitstel echter en geen
afstel! Het beloofde Messiaanse Vrederijk met het herstel van alle dingen komt
er aan. De profeet Micha zag één komst van de Messias zonder het tijds-dal
geopenbaard te krijgen dat na de verwerping van Jezus Christus in 30 AD voor
onbepaalde tijd ontstond. De Messias werd dan wel in de volheid der tijden te
Bethlehem geboren, als een gevolg van zijn verwerping volgde toen echter geen
herstel van Israël. Veertig jaar later in 70 AD volgde de vernietiging van
Jeruzalem, zowel stad als Tempel door de Romeinse bezetter, en begon een wereldwijde
diaspora voor Israël. Omdat zij de tijd niet hadden opgemerkt dat God naar hen
omzag (Lucas 19:44).
Het
tweede recente artikel op dit blog met als onderwerp het tijds-dal, dateert van
06.08.2019 en handelde over het
tijds-dal in de profetie van de profeet Jesaja hoofdstuk 61. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3171307
De
evangelist Lucas (4:16-19) brengt de geschiedenis van de Heer Jezus Christus
die met Jom Kippoer op 29 september 27 AD in de synagoge te Nazareth de
profetie van de profeet Jesaja hoofdstuk 61 voorlas, en daar het aangename jaar
des HEEREN of het Jubeljaar aankondigde. In de helft van vers twee van het
Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 61 stopte de Heiland met citeren, daar waar het
Bijbelgedeelte verder ging met de belofte van het herstel van Israël. Tussen
het uitroepen van het jaar van het welbehagen des HEEREN en het herstel van
Israël zijn er inmiddels 1992 jaar of bijna tweeduizend jaar van het TIJDS-DAL verlopen.
Een tijds-dal dat ook de profeet Jesaja niet mocht zien. Deze profeten zagen
als het ware één bergtop die de komst van de Gezalfde aankondigde, maar niet
het tijds-dal tussen de twee komsten in.
Bij de
profeet Zacharia in het Oude Testament merken we hetzelfde patroon. De
betekenis van zijn Hebreeuwse naam is heel toepasselijk: JHWH heeft herinnerd. De profeet Zacharia zag in de zesde eeuw v.
Chr. de verwachte Heiland en Koning van Israël op een ezelsveulen Jeruzalem
binnenrijden. Een belangrijk detail dat met Jezus op zondag 2 april 30 AD in
vervulling ging.
Zacharia
9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw Koning zal u komen,
rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en
rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. ( TIJDS-DAL)
Psalm 118:24 Dit is de dag, dien JHWH
gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. 25 Och
JHWH! geef nu heil; och JHWH geef nu voorspoed. 26 Gezegend zij hij, die daar
komt in den Naam des JHWH. Wij zegenen ulieden uit het huis des JHWH. 27 JHWH
is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan
de hoornen van het altaar. 28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn
God! ik zal U verhogen. 29 Loof JHWH, want Hij is goed; want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. (Statenvertaling)
Zacharia
9:10 En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien, en de paarden uit Jeruzalem; ook
zal de strijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal den heidenen vrede spreken; en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee, en van de rivier tot
aan de einden der aarde. 11 U ook aangaande, o Sion! door het bloed uws
verbonds, heb Ik uw gebondenen uit den kuil, daar geen water in is, uitgelaten.
12 Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt! ook
heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven; 13 Als Ik Mij Juda zal
gespannen, en Ik Efraïm den boog zal gevuld hebben; en Ik uw kinderen, o Sion!
zal verwekt hebben tegen uw kinderen, o Griekenland! en u gesteld zal hebben
als het zwaard van een held. 14 En de HEERE zal over henlieden verschijnen, en
Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem; en de Heere HEERE zal met de
bazuin blazen, en Hij zal voorttreden met stormen uit het zuiden. 15 De HEERE
der heirscharen zal hen beschutten, en zij zullen eten, nadat zij de
slingerstenen zullen ten ondergebracht hebben; zij zullen ook drinken, en een
gedruis maken als de wijn; en zij zullen vervuld worden, gelijk het bekken,
gelijk de hoeken des altaars. 16 En de HEERE, hun God, zal ze te dien dage behouden, als zijnde de
kudde Zijns volks; want gekroonde stenen zullen in Zijn land, als een banier,
opgericht worden. 17 Want hoe groot zal zijn goed wezen en hoe groot zal zijn
schoonheid wezen! Het koren zal de jongelingen, en de most zal de jonkvrouwen
sprekende maken. (Statenvertaling)
Zacharia
9:9 werd vervuld bij de eerste komst van Christus op zondag 2 april 30 AD.
Indien Israël Jezus als de Gezalfde aanvaard zou hebben zou vers tien en de
volgende verzen daarna in vervulling gegaan zijn. Het is anders gelopen.
Johannes
1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft
Hem niet gekend. 11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Maar zovelen Hem
aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden,
namelijk die in Zijn Naam geloven; 13 Welke niet uit den bloede, noch uit den
wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. 14 En het
Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader),
vol van genade en waarheid.
De
vervulling van Zacharia 9:9 vinden we bij de evangelist Matteüs vermeld:
Matteüs
21:1 En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fage, aan den
Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: 2 Gaat heen in
het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden
vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij. 3 En indien
u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en
hij zal ze terstond zenden. 4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is
door den profeet, zeggende: 5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot
u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener
jukdragende ezelin. 6 En de
discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
7 Brachten de ezelin en het veulen, en leiden hun klederen op dezelve, en
zetten Hem daarop. 8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en
anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg. 9 En de
scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone
Davids! Gezegend is Hij, Die komt in den
Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen! 10 En als Hij te Jeruzalem
inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze? 11 En de scharen
zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea.
Een
meerderheid van diezelfde menigte die Jezus als de beloofde Koning in Jeruzalem
verwelkomde zou hem korte tijd later verwerpen. De profetie van Zacharia
hoofdstuk 9:10 werd als een gevolg uitgesteld.
Zacharia
9:10 En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien, en de paarden uit Jeruzalem; ook
zal de strijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal den heidenen vrede spreken; en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot aan zee, en van de rivier tot
aan de einden der aarde.
Het
beloofde vrederijk dat de profeet Zacharia in de zesde eeuw v. Chr. mocht
aanschouwen zal eerst bij de tweede of wederkomst van de Heiland werkelijkheid
worden. De paarden en wagens waar Israël in die eeuw op vertrouwde zullen
teniet gedaan worden en een algemene wereldwijde vrede zonder oorlogswapens zal
volgens de profetie realiteit worden. God zelf zal Zijn koninkrijk vestigen van
zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde.
Wat
indien Israël Hem in 30 AD alsnog aanvaard zou hebben? Profetisch gezien was
dit mogelijk geweest. Alle voorspelde bouwstenen waren op zijn plaats of om een
andere metafoor te gebruiken: het (wereld)toneel stond klaar voor de
voorstelling. Het voorspelde vierde beestrijk van de profeet Daniël (2:40-44 en
7:23-27 ) bijvoorbeeld was aanwezig, weliswaar alsnog met een centraal gezag in
de persoon van een keizer in Rome, en niet in de vorm van een tienkoningenbond,
maar dit alles had versneld zijn vervulling kunnen hebben. Zoals het ook voor
het einde van de zogenaamde eindtijd voorspeld werd. Paulus citeert in zijn
Romeinenbrief een profetie van Jesaja dienaangaande:
Romeinen
9:25 gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk,
en de niet-geliefde: geliefde. 26 En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet,
daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. 27 En Jesaja roept over Israël uit: Al was
het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden
worden; 28 want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en
snel. (NBG Vertaling 1951)
Zoals
het ook in de Griekse Septuagintvertaling van het Oude Testament staat:
LXX Jesaja 10:20 And it shall come to pass in that day
that the remnant of Israel shall no
more join themselves with, and the saved of Jacob shall no more trust in, them
that injured them; but they shall trust in the Holy God of Israel, in truth. 21
And the remnant of Jacob shall trust on the mighty God. 22 And though the
people of Israel be as the sand of the sea, a remnant of them shall be saved.
23 He will finish the work, and cut it short in righteousness: because the
Lord will make a short work in all the world.
Mijn
generatie heeft al zulke versnelde onverwachte ontwikkelingen van het
wereldgebeuren in het recente verleden mogen waarnemen. De koude oorlog
bijvoorbeeld tussen Sovjet-Rusland met zijn satellietstaten en het vrije westen
die in 1945 bij het einde van de tweede wereldoorlog een aanvang nam zag een
plotseling einde in de periode 1989/1991. De Berlijnse muur werd op 9 november
1989 neergehaald en Duitsland korte tijd later herenigd, en dit veertig jaar na
de oprichting van de Bondsrepubliek in 1949. Vier jaar was het land van 1945
tot 1949 door de geallieerden bezet en opgedeeld geweest. Dit zijn Bijbelse
getallen met een belangrijke symboliek.
De
implosie van het Sovjetrijk volgde in 1991 waarbij de satellietstaten van de
Sovjet-Unie zich konden vrijmaken en bovendien landen zoals de Baltische staten
die deel uitmaakten van de Sovjet-Unie hun vrijheid herkregen. Ook de
Kaukasuslanden zoals Georgië, Azerbeidzjan en Armenië die deel uitmaakten van
de Sovjet-Unie konden het Sovjet-juk afschudden en hun onafhankelijkheid uitroepen.
Deze afscheiding gebeurde langsheen de oude grens van het Oost-Romeinse Rijk
wat profetisch gezien opmerkelijk is. Sinds de communistische machtsovername in
Rusland in november 1917 (gregoriaanse kalender) en het verdwijnen van de
Sovjet-Unie waren er vierenzeventig jaar verlopen.
Ik
verwacht dat het naar het einde van de eindtijd toe het er op dezelfde wijze
aan toe zal
gaan. Met een niet voorziene snelheid zullen de ontbrekende profetische
puzzelstukken plotseling bij elkaar komen en het plaatje tevoorschijn brengen.
De zogenaamde oud-Egyptische pseudo-astronomische Sothis-kalender
Sinds
de egyptoloog Eduard Meyer aan het begin van de twintigste eeuw in 1904 zijn
studie - kalender en Sothis-periode - introduceerde heeft de algemene gedachte
zich genesteld in het denken van velen, dat de geïntroduceerde Egyptische
chronologie op een astronomische en dus wetenschappelijke basis gebaseerd zou
zijn? Maar niets blijkt minder waar te zijn. De benaming pseudo-astronomisch is op zijn plaats.
De
dwaling van Eduard Meyer nam een aanvang toen hij een Oud-Romeins schrift uit
239 AD van de grammaticus Censorinus voor waarheid hield. Deze Romein schreef
een boek genaamd DE DIE NATALI ter ere van de verjaardag van Censorinus
broodheer: QUINTUS CAERELLIUS. In dit boek schreef Censorinus dat in het jaar
139 AD de Hondsster verschenen was op de eerste dag van de maand Thoth, en dat
die dag gelijk viel met 19 juli van de Romeinse kalender. Op die dag zou een nieuw Sothis-tijdperk begonnen zijn.
Sothis-tijdperken die volgens de theorie per 1460 jaar plaatsvonden en
geregistreerd werden? Een Sothis-tijdperk begon volgens de theorie in het oude
Egypte bij het gelijktijdig opkomen van de Hondsster, Sopdet genaamd (Latijn:
Sirius, Grieks: Sothis), op de eerste dag van de Egyptische maand Thoth ten
tijde aan het begin van de jaarlijkse Nijl-overstroming. Een tweede dwaling van
Eduard Meyer was dat hij er van uitging dat de oud-Egyptenaren niet met het
schrikkeljaar vertrouwd waren? Volgens zijn theorie bestonden er twee kalenders
in Egypte: een astronomische kalender en een burgerlijke kalender. De twee
kalenders begonnen om de 1460 jaar gelijktijdig op de eerste dag van de maand
Thoth. Daarna liep na vier jaar de officiële kalender één dag op de astronomische
kalender achter en als een gevolg daarvan vond de heliakische opkomst van Sopdet
of Sothis een jaar later op de tweede dag van de maand Thoth plaats. Op deze
wijze verloor de kalender één week op achtentwintig jaar tijd, op een periode
van honderdtwintig jaar ging er een maand verloren. Na een tijdspanne van 1460
jaar liepen volgens de theorie de twee kalenders weer gelijk en begon een
nieuwe Sothis-periode. Terugrekenend van 139 AD concludeerde Eduard Meyer dat een
vergelijkbare situatie zich had voorgedaan in 1317 v. Chr. en in 2773 v. Chr.
Een
oneerlijkheid van Eduard Meyer in de opbouw van zijn stelling was bovendien dat
zijn vertrekdatum: 139 AD als ankerjaar op de tijdsbalk, niet onbetwistbaar
vaststond. In afwijking van het boek van de Romeinse
grammaticus Censorinus DE DIE NATALI uit 239 AD is er namelijk ook het
geschrift van de astronoom Theon van Alexandrië uit de vierde eeuw na Chr.
waarin Theon stelt dat er een heliakisch opgaan van Sirius geschiedde in het
vijfde regeringsjaar van Augustus zijnde 26 v. Chr. wat het einde van een
Sothis-periode veronderstelde. Het jaartal 26 v. Chr. geeft een verschil van
165 jaar met het jaartal van Censorinus. Een anomalie die tot op heden door de
conventionele egyptologie niet verklaard is. Welk jaar is het juiste ankerpunt
op de tijdsbalk voor het einde van en de start van een nieuwe Sothis-periode:
26 v. Chr. of 139 AD?
Waar
de egyptoloog Eduard Meyer (1855/1930) bovendien geen aandacht aan gaf is het
feit dat de Egyptische historicus uit de derde eeuw v. Chr.: Manetho, nergens in zijn bewaarde
overlevering enige indicatie geeft dat er Sothis-perioden van 1460 jaar in het
oude Egypte bestaan zouden hebben. Wat vraagtekens moet oproepen, wanneer we
bedenken dat Manetho echt zijn best gedaan heeft middels het aantoonbaar manipuleren
en vervalsen van geschiedkundige gegevens, om zijn geschiedenis van Egypte tot
de oudste van heel de oude wereld te maken. Moesten de Sothis-perioden bestaan
hebben zou hij er zeker gebruik van gemaakt hebben.
Een
ander feit is dat er haast geen vermeldingen in oud-Egyptische geschriften
voorkomen met verwijzingen naar het begin of het einde van een bepaalde
Sothis-periode. Met het ter beschikking komen ter studie van het zogenaamde Ebers-papyrus meende Eduard Meyer een
verwijzing naar een Sothis-periode gevonden te hebben. Het Ebers papyrus is een
document van twintig meter lang en dertig centimeter breed en ruim drieduizend
jaar oud en wordt in de Bibliotheek van de universiteit van Leipzig bewaard.
Het werd in Egypte in 1873 door professor Georg Ebers verkregen die het papyrus
later aan de universiteit schonk. Het document beschrijft vooral ziektes en de
voorgeschreven medicijnen van die tijd. Het Ebers-papyrus heeft op de rugzijde een
kalender-vermelding die betrekking heeft op het negende regeringsjaar van farao
Amonhotep I van Manetho s achttiende dynastie. Het negende jaar van Amonhotep
I zou een vermeende opgang van Sothis gezien hebben? Veel
blijft echter een raadsel. Zo staat er niet Amonhotep I maar de naam Zeserkere,
waarschijnlijk de voornaam van Amonhotep I. Een andere mogelijke verwijzing
naar een Sothis-verschijnsel bevindt zich op een steen die in een gebouw van
Thothmosis III gevonden werd te Elephantine. Het regeringsjaar van Thothmosis
III wordt echter niet vermeld en ook is niet duidelijk of de verschijning van
Sothis betrekking had op het zonnejaar, noch of een eerste verschijning bedoeld
werd. Daarbij merkt de Egyptoloog Cecil Torr (en tijdgenoot van Eduard Meyer) op
dat het gebouw weliswaar van Thothmosis III was, de inscriptie echter van een
opvolger geweest kan zijn.
Ik
merkte al op dat de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho in zijn faraolijst van de achttiende dynastie
nergens naar een heliakaal opkomen van Sothis ten tijde van de farao s
Amonhotep I en Thothmosis III verwijst, wat vraagtekens oproept.
Niettemin
lanceerde Eduard Meyer zijn Sothis-theorie op basis van de twee hierboven beschreven
wankele pilaren. Het jaar 1317 v. Chr. werd gekozen tot ankerjaar ter
rampzalige plaatsing van vooral het Egyptische Nieuwe Rijk op de tijdsbalk en de
eerste schakel van een vermeende chronologische ketting de tijd in.
Het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft inmiddels ook de
opgebouwde theorie rond het Ebers-papyrus volledig onderuit gehaald. In zijn
werk A TEST OF TIME (Chapter 5, The Ebers Calendar, 1995) maakt de egyptoloog David Rohl duidelijk dat
het Ebers-papyrus helemaal niet verwijst naar een heliakaal opkomen van de
Sothis of de Hondsster maar in de plaats daarvan naar de kroning van farao Amonhotep
I die zo een nieuwe kalender wilde inluiden, de regeringsjarenkalender.
Tenminste dat was de intentie van de farao, volgens Rohl. Hierna de Eberskalender met Engelse vertaling.
1. Year 9, under the person of the dual king
Djeserkare, living forever;
2. New Years festival, month III of Shemu, day 9, the
going forth of Sopdet;
3. Tekhy, month IV of Shemu, day 9, the going forth of
Sopdet;
4. Menkhet, month 1 of Akhet, day 9, the going forth
of Sopdet;
5. Huther , month II of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
6. Kaherka, month III of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
7. Shefbedet, month IV of Akhet, day 9, the going
forth of sopdet;
8. Rekeh (1st), month I of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
9. Rekeh (2nd) month II of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
10 Renutet, month III of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
11. Khonsu, monh IV of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
12 Khentykhet, month I of Shemu, day 9, the going
forth of sopdet;
13 Ipet, month II of Shemu, day 9, the going forth of
sopdet;
Het
papyrus werd in Egyptisch Hiëratisch schrift van rechts naar links geschreven.
Op het papyrus zijn duidelijk de herhalingstekens vanaf lijn 3 te merken, waar
in lijn 2 the going forth of Sopdet vermeld staat. Dit gegeven is in
tegenspraak met de orthodoxe verklaring voor dit papyrus. De orthodoxie zoekt
een melding van een eenmalig opkomen van de Hondsster terwijl het Ebers-papyrus
een opkomen voor iedere maand opgeeft, wat in geval van de Hondsster niet
mogelijk is aangezien deze slechts eenmaal per jaar verschijnt. De conclusie
is, dat de hele constructie/fabricatie waar de orthodoxie de Egyptische
dynastieën op de tijdsbalk mee rangschikt, fout is. Met enige ironie merkt Rohl tot slot het volgende op:
So, I cast off the tethering rope of
Egyptian history from this long used but now corroded and insecure anchor..
Een
ketting is maar zo sterk als haar zwakste schakel. Met het verbreken van de
eerste schakel in 1317 v. Chr. is heel de fabricatie van de conventionele
Egyptologie neergekomen. Het blijkt niets anders dan een fabel te zijn.
Met
recht heb ik mijn artikel aldus getiteld als: de zogenaamde oud-Egyptische pseudo-astronomische Sothis-kalender.
Het is zondermeer aangetoond dat de Sothis-cyclus een uitvinding van de Grieken
van latere tijd was. Een tijdgenoot en tegenstander van Eduard Meyer van meer
dan honderd jaar geleden, maakte toen al de volgende opmerking:
This all looks
as though the cycle was invented by the later Greeks at Alexandria. Nor is
there anything to indicate that it was known to the Egyptians in earlier times;
no mention of it being found in their inscriptions or papyri, though
occasionally these note the rising of the dog-star, Memphis and Mycenae,
1896, Egyptologist Cecil Torr (1857/1928).
Er is
geen enkele reden om geloof te hechten aan de plaatsing op de tijdsbalk van
bijvoorbeeld Ramses III en zijn strijd tegen de zeevolken in de twaalfde eeuw
v. Chr. zoals de conventionele Egyptologie hem op de tijdsbalk geplaatst. Zie
het artikel van 15.07.2019: DNA
onthult gevreesde Filistijnen, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1563141600&stopdatum=1563746400
De
exodus van de Israëlieten uit Egypte hoeft niet van de (Bijbelse) vijftiende
naar de twaalfde eeuw v. Chr. verplaatst te worden omdat de conventionele
Egyptologie foutieve lijk daar de komst van de Filistijnen plaatst.
Een
amulet met cartouche van farao Thothmosis III kwam tevoorschijn bij het
uitziften van uitgegraven puin afkomstig van de Tempelberg te Jeruzalem. De
gevestigde Egyptologie geeft deze farao op basis van de vermeende
Sothis-kalender, een regeerperiode van 1504
tot 1450 v. Chr., en een lastige
vraag is hoe dat amulet in het puin van de Tempelberg verzeilde, een Tempel die
pas in de periode 1003/996 v. Chr. gebouwd werd? Voor dat Salomo
de Tempel daar liet bouwen was die plaats alleen maar een dorsvloer geweest
voor louter landbouwkundig gebruik. Het is dan ook een zoveelste anomalie voor
de gevestigde egyptologie: een vreemde eend in de bijt.
Ik
sluit dit artikel af met een kort maar alleszeggend citaat van Paulus:
1
Timoteüs 4:7 Maar verwerp de
ongoddelijke en oudwijfse fabelen (statenvertaling)
1 Timothy 4:7 But refuse
profane and old wives' fables (KJV)
Deze
week vervolgen we onze serie met de brieven van Jezus Christus aan de engel van
de Gemeente te Smyrna
en aan de engel van de Gemeente te Pergamus. Hierna volgt de brief aan Smyrna:
Openbaring
2:8 En schrijf aan den engel der
Gemeente van die van Smyrna: Dit
zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden:
9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat
zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. 10
Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van
ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een
verdrukking hebben van tien dagen.
Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. 11 Die oren
heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd
worden. (Statenvertaling)
De naam
Smyrna betekent bitter en dit heeft uiteraard een betekenis voor de tijdsperiode
die we nu gaan behandelen. Zoals in de vorige aflevering meegedeeld hebben de
brieven een viervoudige toepassing: (1) lokaal, naar de Gemeenten die in 93 AD
daadwerkelijk werden aangesproken; (2) vermanend, voor alle Gemeenten in alle
tijden als beproevingen waarmee ze hun ware spirituele staat in de ogen van God
kunnen onderscheiden; (3) persoonlijk, in de vermaningen aan hem "die een
oor heeft", en in de belofte "aan hem die overwint"; (4)
profetisch, als het onthullen van zeven fasen van de geschiedenis van de
Gemeenten tot het einde. Het is de laatste toepassing die met dit artikel
vooral aandacht krijgt.
De
plaatsnaam Smyrna komt niet in het Bijbelboek Handelingen noch in enige apostolische
brief voor. Dat er een Joodse Gemeente te Smyrna was is duidelijk. Zoals in de
aflevering over de brief aan de engel der Gemeente te Efeze vermeld zijn de
zeven brieven aan de engelen van de Joodse Gemeenten gericht. Het laatste boek van de Bijbel in
het Nieuwe Testament gaat inhoudelijk volledig over het herstel van Israël in
de toekomst, zowel geestelijk als nationaal in het oude land der vaderen.
Openbaring 1:1 De openbaring van Jezus Christus, die
God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel gezonden,
en Zijn dienstknecht Johannes te
kennen gegeven heeft; 2 Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de getuigenis
van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. (Statenvertaling)
Profetisch
gezien stelt de Smyrna-Gemeente de historische periode voor van de reis van
Israël door de wildernis op weg naar het Beloofde Land. Met de vorige
aflevering hebben we gezien dat de Efeze-Gemeente model stond voor de periode
vanaf de Exodus uit Egypte tot aan het uitzenden van de twaalf verspieders in
Kanaän en het ongeloof toen van de volwassen generatie het land in geloof
binnen te trekken en in bezit te nemen. Veertig jaar lang zouden zij daarop in
de wildernis verblijven tot die generatie van twintig jaar en ouder van de
exodus in de woestijn gestorven waren. De nieuwe generaties die in die periode
opgroeiden stellen de Gemeente te Smyrna voor. Zij groeiden in geloof tot
volwassenheid op, terwijl de generatie die eerder door ongeloof weigerde het
Beloofde Land binnen te trekken op veertig jaar tijd lichamelijk aftakelden en
stierven. Deze laatsten zijn dan de lasteraars die in vers negen vermeld
worden. De gelovige jonge generatie wordt in Openbaring 2:9-10 aangemoedigd hun
verdrukking en armoede te ondergaan en geen vrees te hebben van wat zij lijden
moesten. Wanneer we Schrift met Schrift vergelijken is het hierna volgende
Bijbelgedeelte toepasselijk voor de Smyrna-Gemeente:
Numeri
14:28
Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo
niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden,
naar uw gehele getal, van twintig jaren
oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat
land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen
wonen, behalve Kaleb, de zoon van
Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31
En uw
kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal
Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij
smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze
woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn,
veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen
verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat
land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw
ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn
afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze
vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen
in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven! 36 En die mannen, die
Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse
vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land
voortbrengende; 37 Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land
voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN. 38
Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven
levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden. 39 En
Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk
zeer. (Statenvertaling)
De
vermelde verdrukking in vers tien van tien dagen is historisch gezien moeilijk
te verklaren en plaatsen we in de alsnog toekomstige tijd in de periode van
Jacob s benauwdheid wanneer de twaalf stammen van Israël zullen hersteld worden.
Dan ook zal er een Smyrna-Gemeente zijn die door de verdrukking van die tijd
moet.
De historische
nieuwgeboren gelovige generatie in de wildernis kreeg de belofte van de kroon
des levens. De overwinnaars van vers elf zouden door de tweede dood niet
beschadigd worden. De tweede dood vinden we terug in het laatste Bijbelboek Openbaring
20:14. Het is de poel des vuurs waar uiteindelijk bij het laatste oordeel ook
de dood en het dodenrijk in geworpen worden.
Openbaring
20:14 En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat
is de tweede dood: de poel des vuurs. 15 En wanneer iemand niet bevonden
werd geschreven te zijn in het boek des
levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs. (Statenvertaling)
De
geschiedenis van die veertig bewogen jaren in de wildernis aan de buitengrenzen
van het Beloofde Land zien we verder beschreven worden in de brief van Jezus
Christus aan de engel te Pergamus:
Openbaring
2:12 En schrijf aan den engel der
Gemeente, die in Pergamus is: Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp
zwaard heeft: 13 Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon des satans is, en gij houdt
Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke
Antipas, Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan
woont. 14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar
hebt, die de lering van Balaäm houden,
die Balak leerde den kinderen
Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en
hoereren. 15 Alzo hebt ook gij, die de
lering der Nikolaieten houden; hetwelk Ik haat. 16 Bekeer u; en zo niet, Ik
zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns
monds. 17 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die
overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna,
dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den
keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem
ontvangt.
Ook de
Gemeente te Pergamus wordt niet in het Bijbelboek Handelingen vermeld noch in
de brieven van Paulus aan de christengemeenten. Dat er een Joodse Gemeente te
Pergamus was is duidelijk. Pergamus of Pergamos betekent hoogte en is
afgeleid van het Griekse woord purgos wat hoge burcht betekent. Dat we me bij
de brief aan de engel der gemeente te Pergamus chronologisch gezien aan het
einde van de veertigjarige wildernisperiode voor Israël zitten maakt vers
veertien duidelijk. Balak was de koning van Moab die de profeet Balaäm inhuurde
ter vervloeking van Israël dat op weg naar het Beloofde Land was. Het
Bijbelboek Numeri de hoofdstukken 22 tot en met 25 brengt deze geschiedenis.
Aangezien het vervloeken wegens de bijzondere geestelijke bescherming over
Israël niet lukte adviseerde Balaäm hen te laten samengaan met de dochters van
Moab en hun goden.
Numeri
25:1 En Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de
dochteren der Moabieten. 2 En zij
nodigden het volk tot de slachtofferen harer goden; en het volk at, en boog
zich voor haar goden. 3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-peor, ontstak de
toorn des HEEREN tegen Israël.
De
bijzondere geestelijke bescherming over Israël die we hiervoor vermelden staat
in het volgende Bijbelgedeelte verduidelijkt.
Numeri
23:18
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren
tot mij, gij, zoon van Zippor! 19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch
eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen,
of spreken, en niet bestendig maken? 20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen;
dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren. 21 Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet
Hij niet aan de boosheid in Israël. De HEERE, zijn God, is met hem, en het
geklank des Konings is bij hem. 22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn
krachten zijn als van een eenhoorn. 23 Want
er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israël. Te dezer
tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israël, wat God gewrocht heeft. 24
Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een
leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed
der verslagenen gedronken zal hebben!
Met de
vermelding van manna in vers zeventien hebben we een verwijzing naar de periode
van de veertigjarige trek van Israël door de wildernis van pleisterplaats tot
pleisterplaats en hun levensonderhoud toen. Zie het artikel van 20.05.2019 op dit blog, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3159891
Bij de
intocht in Kanaän in 1443 v. Chr. hield het manna op en leefden ze dat jaar van
de opbrengst van het land. In Psalm 78:24-25 wordt het manna als engelenbrood
beschreven.
Psalm
78:24 En regende op hen het Man om te
eten, en gaf hun hemels koren. 25
Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot
verzadiging. (Statenvertaling)
Psalm 78:24 And had rained down manna upon them to eat, and had given them of the corn of heaven. 25 Man did eat angels' food: he sent them meat to the full. (KJV)
Psalm 78:23 Yet he commanded the clouds from above,
and opened the doors of heaven, 24 and rained upon them manna to eat, and gave
them the bread of heaven. 25 Man ate angels
bread; he sent them provision to the full. (LXX)
Aan de
overwinnaars te Pergamus die de aangeboden orgieën met de dochters van Moab
afwezen, werd manna beloofd dat toen alsnog verborgen was en pas geopenbaard
bij de komst van de Messias, de Koning der koningen: Jezus.
Johannes
6:48 Ik ben het Brood des levens. 49 Uw vaders hebben het Manna gegeten in de
woestijn, en zij zijn gestorven. 50
Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve. 51 Ik ben dat levende
Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal
in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk
Ik geven zal voor het leven der wereld. (Statenvertaling)
Met het
manna dat alsnog verborgen was herkennen we de meervoudige toepassing van de
zeven brieven door C.I. Scofield. Zowel de brief aan de engel van de Gemeente
te Smyrna als aan de engel van de Gemeente te Pergamus zijn zowel historisch
vervuld, als vermanend geschreven voor alle Gemeenten in alle tijden en hebben
een profetische betekenis. In de eindtijd, de periode van zeven jaar voor de
(weder)komst van de Messias te Jeruzalem, zullen de zeven Gemeenten opnieuw
aanwezig zijn. Tijdens Jacob s benauwdheid in de toekomst zal de troon van
Satan gedurende drie en een half jaar te Jeruzalem staan. Rondom een
tevoorschijn gebrachte ark van het verbond zal er opnieuw een offerdienst op de
tempelberg worden ingesteld. De pseudovredevorst zal in staat zijn om vuur uit
de hemel het offer te laten verteren. Een misleiding zonder weerga die velen
zullen aannemen. De eerste drie en halfjaar zullen twee bijzondere getuigen van
God tegen de herstelde offerdienst spreken om uiteindelijk in de helft van de
zevenjarige eindtijdperiode door de pseudovorst gedood te worden. Een
overblijfsel van Israël, de overwinnaars die we in de brieven tegenkomen worden
daarna in veiligheid in de woestijn van het over-Jordaanse land geleid in een
gebied dat de koning van het noorden alias de antichrist alias de
pseudovredevorst niet betreden kan worden. Wat ik hier schets zijn de grote lijnen der gebeurtenissen die
nog in de toekomst liggen. De vooraf geschreven geschiedenis over Antipas in
vers dertien, een getuige die gedood wordt plaatsen we in de eindtijd, in de
eerste helft van eindtijdperiode. Eerder op 28.06.2017 schreef ik op dit blog een artikel over de chronologie
der gebeurtenissen die in de Apocalyps beschreven staan, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1498428000&stopdatum=1499032800
De Bijbelse krijgsheer Salman geïdentificeerd als Farao Sjosjenq I
De
Oudtestamentische profeet Hosea verwijst in het hierna volgende Bijbelgedeelte
in zijn oordeelsaankondiging tegen het Israël van de oudheid, naar een zekere ‘Salman’. Een krijgsheer die in loop
van de geschiedenis van Israël, verantwoordelijk was voor de meedogenloze
verwoesting van de plaats Bet-Arbel.
Alle overige versterkte plaatsen in het gebied van het tienstammenrijk zouden
volgens het Profetische Woord van Hosea op gelijkaardige wijze verwoest worden.
Hosea 10:12 Zaait u tot
gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een braakland; dewijl het tijd
is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome,
en over u de gerechtigheid regene. 13 Gij hebt goddeloosheid geploegd,
verkeerdheid gemaaid, en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. 14
Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al uw vestingen
zullen verstoord worden, gelijkSalman Beth-arbel verstoorde ten dage
des krijgs; de moeder werd verpletterd met de zonen. 15 Alzo heeft Beth-el
ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid.
(Statenvertaling)
Over de
identiteit van Salman bestaan er
meerdere meningen. De meest voorkomende verklaring is dat Salman een verkorting
van de naam Salmaneser, was. De naam namelijk van de Assyrische koning
Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, de versterkte steden van het
tienstammenrijk ontmantelde, en de tien stammen van Israël in ballingschap
wegvoerde. Tegen deze identificatie kan men echter stellen dat ‘Salman’ met de beschreven
verwoesting van Beth-Arbel, voorafging aan de geprofeteerde verwoesting. De
Bijbelvorser E.W. Büllinger verwijst in zijn commentaar op dit Bijbelgedeelte,
dat met Salman ‘misschien’ Salamanoe een koning van Moab bedoelt is, die ten
tijde van de regeerperiode van de Assyriër Tiglath Pileser III leefde, en alzo
een tijdgenoot van Hosea was. De Hebreeuwse Septuagintvertalers in de derde
eeuw voor Christus in Egypte, hebben in het Grieks ‘Salman’ dan weer weergegeven
als een ‘Prins Salomo’ uit het huis van Jerobeam? Vraagteken op vraagteken
roept de studie ter identificatie van ‘Salman’ op.
De
mogelijke identificatie van Salman met een Assyrische koning met de naam
Salmaneser III, IV en/of V wijs ik alvast af. De naam Salmaneser is in de
Bijbel bewaard gebleven als degene die Samaria in 717 v. Chr. veroverde, en het
lijkt mij onwaarschijnlijk dat de profeet Hosea deze schrijfwijze niet gevolgd
zou hebben.
De
profeet Hosea trad op ten tijde van koning Jerobeam II van het tienstammenrijk
en ten tijde van de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia van het
tweestammenrijk Juda.
Hosea 1:1
Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon van Beëri, in de
dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van
Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. (Statenvertaling)
De
regeerperioden van de vermelde koningen zijn de volgende:
Jerobeam II816/776 v. Chr.
Uzzia 803/750
Jotam 755/739
Achaz 739/722
Hizkia 724/697
Van af
het begin van de regeerperiode van Jerobeam II tot het einde van de
regeerperiode van Hizkia geeft dit een totaal van honderdnegentien jaar. Met
zekerheid kunnen we aannemen dat de profeet Hosea zijn bediening had tot aan de
val van Samaria, in het zesde regeringsjaar van koning Hizkia van Juda in 717
v. Chr. Het begin van zijn bediening zou aan het einde van de regeerperiode van
Jerobeam II geplaatst kunnen worden, zoals bijvoorbeeld in het jaar 776 v.
Chr., het jaar dat ook de profeet Jesaja zijn bediening begon. Indien deze
jaartallen in aanmerking komen hebben we een totaal van zestig plus jaren voor
de bedieningsperiode van de profeet Hosea. Wat maakt dat indien Hosea vanaf
zijn dertigste jaar geroepen werd, hij een leeftijd van meer dan negentig plus
jaar, bereikt heeft. Het blijft echter bij gissen aangezien in het betreffende
Bijbelgedeelte alleen de namen van de koningen opgegeven worden en geen
jaartallen.
De
bedoeling van dit artikel is om Salman te
identificeren en Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen. Want
dit laatste blijft ook tot op heden onduidelijk. Zie hierna het commentaar van
de Bijbelse Encyclopedie, Uitgever J. H. KOK, Kampen, tweede druk:
“Bet-Arbel: De
profeet Hosea stelt aan het Tienstammenrijk Bet Arbel ten voorbeeld, dat door
Salman is verwoest, Hos. 10 14. Het is niet bekend op welke gebeurtenis
Hosea zinspeelt, wie Salman is (verkorte vorm voor Salmanassar?) en welke
plaats met Bet Arbel is bedoeld. Volgens het onomasticon ligt Bet Arbel “aan gene zijde van de Jordaan in
de landstreek van Pella”, het Arbela der Makkabeeën, thans Irbid. Maar er
is ook een Khirbet Irbid ten westen van het meer Gennésaret; ook dit zou Bet
Arbel kunnen wezen en eveneens het Arbela van 1 Mk. 9,2. “
Alhoewel
de encyclopedie het antwoord niet heeft, krijgen we wel een aantal belangrijke
aanwijzingen over de mogelijke ligging van Bet-Arbel, wat ‘huis van God ’s
hinderlaag’, betekent.
Farao Sjosjenq I rukte in zijn twintigste
regeringsjaar het gebied van het tienstammenrijk binnen. Van deze veldtocht is
in Egypte te Karnak op een muur reliëf een verslag bewaard gebleven. De
veldtocht van Sjosjenq kan zodoende op een landkaart vandaag uitgetekend
worden, wat de voortreffelijke MacMillan Bible Atlas ook gedaan heeft. Door de
rangschikking van de vermelde steden op het tempelmuur-reliëf te Karnak is het
mogelijk om de veldtocht van Sjosjenq I in kaart te brengen. Eén en ander
blijft weliswaar moeilijk vanwege beschadigingen aan het tempelreliëf en als
een gevolg van het moeilijk te identificeren van sommige Egyptische
plaatsnamen. Het reliëf bevat honderdvijfenvijftig namen van steden. Enkel
zeventien hiervan kunnen met zekerheid geïdentificeerd worden. Veertien hiervan
in Israël, in het tienstammenrijk.
Het is
de mogelijke identificatie van Bet-Arbel met de over-Jordaanse landstreek Pella
dat mijn aandacht trok. Het is vanuit het revisionisme van de geschiedenis van
het oudheid-Egypte, dat een andere kandidaat voor Salman in aanmerking komt: namelijk
farao Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie. Het revisionisme van de oudheidgeschiedenis heeft
hem namelijk op zijn juiste plaats op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr.
geplaatst.
Het was
de erudiete Dr. Immanuël Velikovsky die
in zijn boek ‘Eeuwen in chaos’, 1952 (1977 naar het Nederlands vertaald),
hoofdstuk IV, blz. 196, er op wees dat de conventionele egyptologie met haar
identificatie van de Bijbelse farao Sisak met Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie fout zit. De stad Jeruzalem wat het
hoofddoel van farao Sisak was, staat niet op de lijst van Sjosjenq I vermeld
wat een anachronisme is indien men Sjosjenq I met de Bijbelse Sisak wil
identificeren. Velikovsky toont aan dat de Libische dynastie te verankeren is
met de periode rond de val van Samaria. De Bijbelse farao So op wie de laatste koning van het tienstammenrijk Hosea
vertrouwde, behoorde volgens Velikovsky tot de tweeëntwintigste Libische
dynastie. Zie het artikel van 13.10.2017
op dit blog: wie was de Bijbelse farao met de Hebreeuwse naam ‘So’ ten tijde
van de val van Samaria in 717 v. Chr.?, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1507500000&stopdatum=1508104800
Farao
Sjosjenq I van de tweeëntwintigste dynastie werd door de conventionele
egyptologie foutief met de Bijbelse farao Sisak geïdentificeerd en op de
tijdsbalk in de tiende eeuw v. Chr. ondergebracht, ten tijde van Salomo en
Rehabeam? De aanleiding tot het identificeren van de Bijbelse farao Sisak met
Sjosjenq I gaat terug op Jean-François
Champollion (1790/1832 AD). Hij was een Frans taalkundige en wordt aanzien
als de grondlegger van de egyptologie. Hij is vooral beroemd doordat de
ontcijfering van het Egyptische hiërogliefenschrift met behulp van de bekende Rosetta-steen grotendeels aan hem te
danken is. In 1828 AD bezocht hij Egypte. Te Karnak onderzocht hij de
tempelmuur van farao Sjosjenq I met diens veldtocht naar Kanaän met vermelding
van de veroverde steden op de muur aangebracht. Bij de plaatsnaam J W D H M L K
in hiërogliefenschrift meende hij het koninkrijk Juda vermeld te zien. Een
noodlottige identificatie die leidde tot de verbinding van de Libische dynastie
met de Salomo-Rehabeam era.
Het is
de verdienste van de Egyptoloog en revisionist van de geschiedenis van de
oudheid David Rohl in detail de
stedenlijst van Sjosjenq I bestudeerd te hebben en de marsroute van Sjosjenq ’s
leger te reconstrueren (David Rohl, A Test of Time, 1995, Chapter Five). Het
blijkt nu dat Sjosjenq ’s veldtocht met uitzondering van de versterkte stad Aijalon,
het koninkrijk Juda links liet liggen en zich volledig concentreerde op het
gebied van het tienstammenrijk of Israël. De plaatsnaam JAD-HA-MELEK betekent
‘hand van de koning’ en verwijst naar een ‘monument’ of een ‘stele’ van een
koning in het noorden van Israël. De naam Jeruzalem komt nergens op het tempelmuurreliëf
van Sjosjenq voor.
In mijn
boek: de zonaanbidder, 2016, heb ik
een appendix (3) toegevoegd over de plaatsing van de tweeëntwintigste Libische
dynastie in Egypte in de achtste eeuw v. Chr. Hierna een korte samenvatting. De
tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong en hun
hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. Het was in de noordoostelijke
Nijldelta dat zij de toelating van Thothmosis IV kregen zich te vestigen.
Spoedig zouden zij door farao als een soort aanvalshonden gebruikt worden. De
eerste farao van de tweeëntwintigste dynastie was Sjosjenq I, die de
opperbevelhebber van alle Egyptische legerdivisies zou worden, iets wat de
orthodoxe Egyptologie overigens bevestigt. In de Thebaanse verslagen heet
Sjosjenq I ‘Grote leider van de Mesjwesj’. De Mesjwesj werden oorspronkelijk uit
Libische stammen als een interne politiemacht, gerekruteerd. (Kroniek van de
farao ‘s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd). De Egyptische
oudheidhistoricus Manetho geeft voor zijn tweeëntwintigste dynastie via de
kroniekschrijver Africanus, negen farao’s op, met een regeerperiode van in
totaal honderdtwintig jaar. De eerste farao was Sjosjenq I die eenentwintig jaar regeringstijd meekrijgt. Het
twintigste regeringsjaar (aug-764/jul-763 v. Chr.) van Sjosjenq I met zijn
veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar
van koning Zacharia van het tienstammenrijk in 764 v. Chr. Het resultaat voor
Sheshonk I’ regeerperiode is nu van 783 v. Chr. tot 762 v. Chr. De overige
farao ’s van de Libische dynastie worden na Sjosjenq I op de tijdsbalk
ondergebracht. Zo doende wordt Manetho ’s tweeëntwintigste dynastie met de
Bijbels-chronologische gegevens correct op de tijdsbalk verankerd en niet via
de pseudo-astronomische datering van de orthodoxe egyptologie.
Ik
verwijs met recht naar de ‘veronderstelde’ Sothis-kalender van de orthodoxe
egyptologie als zijnde pseudo-astronomisch,
aangezien het aangetoond is dat de Sothis-cyclus een uitvinding van de Grieken
van latere tijd was:
‘This all looks as though the cycle was invented by
the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was
known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their
inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the
dog-star’, Memphis and Mycenae, 1896, Egyptologist Cecil Torr (1857/1928).
Op een tempelmuurreliëf te Karnak werd de
veldtocht van Sjosjenq I afgebeeld met een opgave van de door farao veroverde
steden in Kanaän. Alle geïdentificeerde plaatsnamen bevinden zich binnen het
gebied van het tienstammenrijk. En iets dat men over het hoofd gezien heeft: Jeruzalem dat het doel van Sisak was komt niet
op de lijst voor.
Sinds
de dood van Jerobeam II in het jaar 776 v. Chr. had het tienstammenrijk geen
koning meer en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden
zoals Shechem, Tirza en Penuel in het over-Jordaanse gebied, usurpators (Hosea
8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de lijst van Sjosjenq I ook
terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke rijk geweest. Eén
van deze plaatsen kan met het Beth-Arbel van de profeet Hosea (10:14)
geïdentificeerd kunnen worden. Het is nu mogelijk om Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen en te identificeren met het
over-Jordaanse Penuël.
Bet-Arbel
is volgens mijn reconstructie een plaats waar een van de usurpators van de
kroon van het tienstammenrijk zijn hoofdplaats van gemaakt had. Farao Sjosjenq
I ging hier blijkbaar meedogenloos te werk zodat de profeet Hosea in zijn
oordeelsaankondiging aan het adres van het tienstammenrijk hier naar verwees.
De val van Samaria die de profeet in 10:15 aankondigde zou gelijkaardig zijn
aan de verwoesting van Bet-Arbel.
Een
invasie die aan de hand van de Egyptologie foutief in de twaalfde eeuw v. Chr.
gedateerd wordt. Als een gevolg plaatst men de archeologische breuklijn van het
Laat Brons tijdperk naar het IJzer tijdperk tijdens de periode van de invasie
der Zeevolken en meent zelfs aardewerk uit deze periode te kunnen identificeren
met Israëlitisch aardewerk. De verwarring is troef. Men zit namelijk meer dan
tweehonderd jaar naast de historische werkelijkheid. Het is gelijk wanneer
getransponeerd naar de moderne geschiedschrijving, aan het plaatsen van bijvoorbeeld
de geallieerde invasie in 1944 in het Frankrijk ten tijde van Napoleon of
eerder. Het ware Israëlitisch aardewerk zou men volgens het Bijbelse tijdmodel
moeten zoeken in de breuklijn van het Midden Brons met het Vroeg Brons dat in
het jaar 1443 v. Chr. met de intocht van de Israëlieten thuishoort.
Typen aardewerk die kenmerkend zijn voor de
verschillende perioden uit de geschiedenis van het gebied van Israël. Aardewerk
wordt beschouwd als het ABC van de archeologie.
Men
moet zich ook de gewelddadige inbezitneming van Kanaän door de Israëlieten voor
het oog halen. Verschillende plaatsen zoals Jericho, Ai, Hazor en andere steden
werden door de Israëlieten met de grond gelijk gemaakt, verbrand en lieten een
herkenbare archeologische breuklijn na. Zie o.a. het recente artikel op dit
blog van 04.02.2019, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1549234800&stopdatum=1549839600
De
verovering van Kanaän ging van start met Pesach van het jaar 1443 v. Chr. exact
op de dag af veertig jaar na de Exodus uit Egypte met nisan 1483 v. Chr. De
verovering van Kanaän zou volgens de Bijbel zeven jaar in beslag nemen, waarna
het land door Jozua onder de twaalf stammen van Israël verdeeld werd. Een
algemeen beeld dat de archeologie aan het einde van het Laat Brons in Israël
laat zien zijn verscheidene steden die door brand verwoest werden met later het
ontstaan van half-nomadische nederzettingen over de ruïnes. Niemand twijfelt er
aan dat de Israëlieten later het machtigste volk van Israël werden, dus
veroverden ze op deze wijze het land. Dat is het fundamentele feit. De datering
van de archeologische breuklijn die men
als een gevolg in het hele gebied vandaag waarneemt, is aan de hand van de
Bijbelse chronologie in 1443 v. Chr. op de tijdsbalk te plaatsen.
De
invasie van de Zeevolken die men aan de hand van de Egyptologie rond 1200 v.
Chr. op de tijdsbalk plaatst en eveneens een archeologische breuklijn in het
gebied markeerde hoort in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Het is de
archeologische breuklijn van Laat Brons naar IJzer waar men foutieve lijk de
invasie van de Israëlieten in Kanaän mee verbindt. En dit allemaal omdat Ramses
III naar de Peleset als de Filistijnen van de oudheid verwijst en men hier het
Bijbelboek Jozua mee meent te moeten dateren. De Filistijnen zijn volgens deze
theorie pas rond 1200 v. Chr. in het gebied binnengekomen en de Israëlieten en
hun inbezitneming van Kanaän dienen aldus op de tijdsbalk van de vijftiende
naar de twaalfde eeuw v. Chr. te verhuizen? De Bijbel plaatst de Filistijnen echter
al in het tweede millennium v. Chr. in Kanaän en maakt hen tot tijdgenoten van
de aartsvaders. De Peleset of Filistijnen naar wie Ramses III verwijst zijn
nieuwkomers die in de achtste eeuw v. Chr. zich in de steden van Filistea
vestigden. Dat de Egyptologie de regeerperiode van Ramses III in de twaalfde
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk plaatst is het gevolg van hun veronderstelling van
het gebruik van een dubbele kalender in het oude Egypte: de Sothis-kalender.
Een zogenaamde pseudo-astronomische waarneming die louter op een fantasie van
de oude Grieken en Romeinen berust. Een kalender die door het revisionisme van
de geschiedenis onderuit gehaald is. Zie o.a. het artikel op dit blog van 27.02.2017: over de chronologie van het
oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
Een
meerderheid van theologen vandaag hecht geloof aan de tijdconstructie zoals
door de egyptologie geleverd en heeft als een gevolg een late datering van de
exodus in de dertiende eeuw v. Chr. gecreëerd/gefabriceerd. Bij nader onderzoek
blijkt het een fabel te zijn. Niets minder. Zie het artikel op dit blog van 28.01.2019, de late datering van de
exodus, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1548630000&stopdatum=1549234800
De
uitdrukking: de late datering van de exodus wordt door theologen gehanteerd
ter datering van de exodus in de dertiende eeuw v. Chr., dit in tegenstelling
met de Bijbel die de exodus in de vijftiende eeuw voor Christus plaatst, de
zogenaamde vroege datering. Hierna het relevante Bijbelgedeelte uit het Boek 1
Koningen:
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het
vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte,
in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo
over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des
HEEREN bouwde. (Statenvertaling)
Theologen
die geloof hechten aan de constructie van de late datering nemen het
Bijbelgedeelte van 1 Koningen 6:1 niet letterlijk maar zien de vermelde
Bijbelse tijdsperiode van 480 jaar slechts als de som van twaalf maal veertig
zonder historische waarde. Het is echter niet alleen dit Bijbelgedeelte dat
vijf eeuwen tussen de Salomo-era en de Exodus plaatst. Ook de Richterenperiode
en de historische Jubeljaren passen alleen binnen de tijdperiode van
vierhonderdtachtig jaar.
Dat men
zo lichtvaardig de opgedrongen dateringsmethode van de Egyptologie in
tegenspraak met de Bijbelse chronologie aanvaard heeft is vermoedelijk het
resultaat van de Bijbelkritiek die vooral sinds de tweede helft van de
negentiende eeuw in het kielzog van de evolutietheorie, haar verwoestend werk volbrengt
en het gezag van de Bijbel voor velen ondermijnt. In mijn boek Genesis versus
Egyptologie uit 2009, heb ik een samenvatting van de Bijbelkritiek geschreven.
Het boek is al enkele jaren uitverkocht maar kan gratis gelezen op de hierna
volgende link:
Een TIJDS-DAL in de profetie van Jesaja hoofdstuk 61
Met
onze aflevering van 30.07.2019 gaven
we aandacht aan de tijdskloof die er zit in de voorzegging van de
oudtestamentische profeet Micha (5:1-3) in de achtste eeuw v. Chr. aangaande
Bethlehem waar de Messias geboren zou worden. Ongeveer zevenhonderdzeventig
jaar later werd dit realiteit en leek het herstel van Israël geestelijk en
nationaal heel dichtbij gekomen. De profeet Micha zag namelijk één komst van de
Messias zonder het tijd-dal waar te nemen dat na de verwerping van Jezus
Christus in 30 AD voor onbepaalde tijd ontstond. De Messias werd dan wel in de
volheid der tijden te Bethlehem geboren, als een gevolg van zijn verwerping
volgde echter geen herstel van Israël. Veertig jaar later in 70 AD volgde de
vernietiging van Jeruzalem, zowel stad als Tempel door de Romeinse bezetter, en
begon een wereldwijde diaspora voor Israël. Omdat zij de tijd niet hadden
opgemerkt dat God naar hen omzag (Lucas 19:44).
In de
Bijbel zijn er nog zulke voorbeelden van een onderbroken vervulling van
profetie waar te nemen. Toen Jezus zich op 29 september 27 AD aan Israël als de
Messias bekendmaakte door de profetie van Jesaja in de synagoge te Nazareth te
citeren werd eveneens een belangrijke voorzegging van Israël ’s herstel
onderbroken. Jezus citeerde daar de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 maar
stopte al met citeren in de helft van vers 2. Hierna het betreffende gedeelte
uit het Lucas evangelie:
Lucas
4:16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar Zijn
gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen. 17 En
Hem werd gegeven het boek van den
profeet Jesaja; en als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats,
daar geschreven was: 18 De Geest des
Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den
armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart;
19 Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de
verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren.
20 En
als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en
de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. 21 En Hij begon tot hen
te zeggen: Heden is deze Schrift in uw
oren vervuld. 22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich
over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze
niet de Zoon van Jozef? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij
dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord
hebben, dat in Kapernaum geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland. 24 En
Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland.
25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen
van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote
hongersnood werd over het gehele land. 26 En tot geen van haar werd Elias
gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was. 27 En er
waren vele melaatsen in Israël, ten tijde van den profeet Elisa; en geen van
hen werd gereinigd, dan Naäman, de Syriër. 28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als zij dit
hoorden. 29 En opstaande, wierpen zij
Hem uit, buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs, op denwelken
hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. 30 Maar Hij, door het
midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg. (Statenvertaling)
Op 29
september 27 AD was het Jom Kippoer, de grote verzoendag, en het begin van het
dertigste Jubeljaar. Met mijn laatste uitgave ‘Dertig Jubeljaren’ in 2018 geef ik aandacht aan de Jubeljaren en
geef ze een historische plaats op de tijdsbalk der geschiedenis. Dat het
Messiaanse Vrederijk via een jubeljaar zou aanvangen was de logica zelve. Het
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel van de Tien Woorden van de HEERE God.
Het doel van de Wet of Tien Woorden op het jubeljaar was om uiteindelijk alle
mogelijke individueel verlies van land en rijkdom aan het einde van het
negenenveertigste jaar van een zeven maal zeven sabbatjaarcyclus te herstellen
en aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet
betekende een garantie tegen blijvende verarming van onfortuinlijke in het
Beloofde Land. Hierna de aanvang van het betreffende Bijbelgedeelte:
Leviticus
25:1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende: 2 Spreek
tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat
land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. 3 Zes jaren
zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst
daarvan inzamelen. 4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der
rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet besnijden. 5 Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult
gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het
zal een jaar der ruste voor het land zijn. 6 En de inkomst van den sabbat des
lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw
dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als
vreemdelingen verkeren; 7 Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in
uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. 8 Gij zult u ook tellen
zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u
negen en veertig jaren zullen zijn. 9 Daarna zult gij in de zevende maand, op
den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin
doen doorgaan in uw ganse land. 10 En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land,
voor al zijn inwoners; het zal u een
jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en
zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht. 11 Dit jubeljaar zal u
het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf
daarin zal gewas sen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve
afsnijden. 12 Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit
het veld de inkomst daarvan eten. 13 Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren
tot zijn bezitting. (Statenvertaling)
Het
toekomstige herstel van Israël, geestelijk en nationaal, zal met een Jubeljaar
aanvangen.
Hierna
volgt het volledige Bijbelgedeelte van Jesaja hoofdstuk 61 met het woord
TIJDSDAL in de tekst ingevoegd ter verduidelijking waar de Heiland stopte met
citeren.
Jesaja
61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om
een blijde boodschap te brengen den
zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte,
om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der
gevangenis; 2 Om uit te roepen het jaar
van het welbehagen des HEEREN, ….TIJDSDAL…
… en den dag der wraak onzes Gods; om
alle treurigen te troosten; 3 Om den treurigen Sions te beschikken dat hun
gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des
lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikebomen der
gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. 4 En zij zullen de oude verwoeste plaatsen
bouwen, de vorige verstoringen weder oprichten, en de verwoeste steden
vernieuwen, die verstoord waren van geslacht tot geslacht. 5 En uitlanders
zullen staan, en uw kudden weiden; en vreemden zullen uw akkerlieden en uw
wijngaardeniers zijn. 6 Doch gijlieden zult priesters des HEEREN heten, men zal
u dienaren onzes Gods noemen; gij zult het vermogen der heidenen eten, en in
hun heerlijkheid zult gij u roemen. 7 Voor uw dubbele schaamte en schande
zullen zij juichen over hun deel; daarom zullen zij in hun land erfelijk het
dubbele bezitten; zij zullen eeuwige vreugde hebben. 8 Want Ik, de HEERE, heb
het recht lief, Ik haat den roof in het brandoffer, en Ik zal geven, dat hun
werk in der waarheid zal zijn; en Ik zal een
eeuwig verbond met hen maken. 9 En hun zaad zal onder de heidenen bekend
worden, en hun nakomelingen in het midden der volken; allen, die hen zien
zullen, zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad, dat de HEERE gezegend heeft. 10
Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij
heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft
Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert,
en als een bruid zich versiert met haar gereedschap. 11 Want gelijk de aarde
haar spruit voortbrengt, en gelijk een hof, hetgeen in hem gezaaid is, doet
uitspruiten; alzo zal de Heere HEERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor
al de volken. (Statenvertaling)
Daar
waar de Heiland met Jom Kippoer te Nazareth stopte met citeren vervolgt de
profeet Jesaja met de profetie van het beloofde herstel van alle dingen. Tussen
het uitroepen van het jaar van de welbehagen des HEEREN en de dag der wrake
onzes Gods in vers twee zit een tijdskloof van inmiddels bijna tweeduizend
jaar. De dag der wrake wordt vooral in het Bijbelboek Openbaring of Apocalyps
beschreven en is nog toekomst.
De
profeet Jesaja zwijgt over een periode van twee dagen of tweeduizend jaar zoals
we bijvoorbeeld de profeet Hosea kunnen interpreteren. De verleiding is er
uiteraard om vanaf het dertigste Jubeljaar naar de toekomst toe te rekenen. Het
zeventigste Jubeljaar bijvoorbeeld viel dan vanaf oktober 1987 tot september
1988. In mijn boek ‘dertig jubeljaren’ heb ik een epiloog over het zeventigste
jubeljaar toegevoegd en de verwachting die de periode 1987/1988 toen voor
enkelingen betekende. Men gaat in de drang naar het berekenen van de terugkomst
van Christus gemakkelijk voorbij aan de woorden van de Heiland in Zijn rede
over de laatst dingen:
Matteüs
24:32 En leert van den vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder
wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is. 33 Alzo
ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is,
voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan,
totdat al deze dingen zullen geschied zijn. 35 De hemel en de aarde zullen
voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van dien dag en die ure weet niemand,
ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.
De
geschiedenis van Israël heeft een voorbeeld van een uitstel van een bepaald
tijdstip. In mijn boek ‘dertig Jubeljaren’ heb ik op de eigenaardigheid gewezen
dat de Kanaänieten in het najaar van 1482 v. Chr. achtendertig jaar respijt
kregen vanwege het ongeloof van Israël om het Beloofde Land binnen te trekken.
De tijd was nochtans rijp. Sinds de Exodus waren er vierhonderd jaar verlopen en
het verbond met Abram dat hem Kanaän als het Beloofde Land garandeerde.
Genesis
15:18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw
zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote
rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20
En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, 21 En den Amoriet, en den
Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
De maat
van de ongerechtigheid van de Amorieten was in de zomer van 1482 v. Chr. vol
(Genesis 15:16). Maar door de onwil, door het ongeloof van de twaalf stammen om
het land toen binnen trekken werden zij tot achtendertig jaar in de wildernis
veroordeeld. Een tijdsperiode die de Kanaänieten uitstel van executie
opleverde.
Nu ben
ik er van overtuigd dat het begin van het Messiaanse Vrederijk zal aanvangen
bij het uitroepen van een Jubeljaar door de Koning der koningen. Het valt
alleen niet te berekenen. De verleiding is er om op een tijdsbalk vanaf
1987/1988 naar het éénenzeventigste jubeljaar te loodsen en het jaar 2036/2037 met
Jom Kippoer aan te duiden als het jaar voor het begin van het Vrederijk. Vanaf
Jom Kippoer 2036 trekt men zeven jaar af tot Jom Kippoer 2029 voor het begin
van de zevenjarige eindtijdperiode met zijn oordelen. Die vlieger gaat in het
licht van Matteüs 24:36 echter niet op. Er zijn wetmatigheden (Hosea 5:15)
waaraan voldaan moet worden alvorens de HEERE God ingrijpt en de dagen der
verdrukking inkort (Matteüs 24:22)
God is
namelijk soeverein en Heer over de tijden. Op Zijn tijd zal het Jubeljaar met
het herstel van alle dingen, uitgeroepen worden zonder dat er een verbinding
met de vorige historische jubeljaren gemaakt kan worden. Dat is mijn
verwachting.
Micha
5:1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt
gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israël, en
Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij
henlieden overgeven, tot den tijd
toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe;
(TIJDS-DAL)
dan
zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israëls. 3 En
Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den
Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn
tot aan de einden der aarde.
Het
woord: TIJDS-DAL tussen haken, heb ik aan de tekst toegevoegd ter
verduidelijking van het artikel van deze week. De verzen één tot twee (in de
helft) zijn vandaag namelijk al geschiedenis. De verzen twee en verder zijn nog
toekomst. Het gaat om het uiteindelijke herstel van Israël zowel geestelijk als
nationaal in het oude land der vaderen. Een herstel dat bij de eerste komst van
de Messias en Zijn afwijzing is uitgesteld. De profeet Micha mocht het
tijds-dal tussen de twee komsten van de Messias niet zien en profeteert over
één komst. De Messias werd echter naar datzelfde profetische Woord bij zijn
eerste komst afgewezen en het is inmiddels bijna tweeduizend jaar later,
wachten op Zijn wederkomst of tweede komst.
De
Oudtestamentische profeet Micha is goed bekend vanwege zijn aanduiding dat te
Bethlehem de HEERE God als mens geboren zou worden. Het is een profetie die de
Schriftgeleerden in de dagen van Herodes de Grote op diens vraag citeerden waar
de Messias geboren zou worden (Matteüs 2:3-6).
De naam
van de profeet Micha is een verkorte vorm van de naam Michajah wat betekent: Hij
die is als de HEERE". De profeet Micha trad op in dagen van de koningen
van Juda: Jotham, Achaz en Jehizkia. Op de tijdsbalk zitten we voor deze
koningen in de jaren van 754 tot 694 v. Chr. Dat maakt van de profeet Micha een
tijdgenoot van de profeet Jesaja. De bediening van Jesaja begon al eerder in de
dagen van koning Uzzia van Juda in het jaar 776 v. Chr. het jaar van de meganatuurcatastrofe.
Jesaja
1:1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en
Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotham,
Achaz en Jehizkia, koningen van Juda.
In het
eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Micha blijkt dat Micha (1:2-4) zijn
bediening begon ten tijde van een meganatuurcatastrofe. Het is mogelijk dat
hier dezelfde ramp beschreven wordt als in het jaar van de aardbeving van
Uzzia. Diezelfde dag werd Uzzia door melaatsheid getroffen, in quarantaine
geplaatst en nam zijn zoon Jotham van die dag aan de staatszaken in Juda waar.
Aangezien
Micha een tijdgenoot van Jesaja was vinden we dezelfde oordeelsaankondigingen
bij beide profeten, wat niet onlogisch is gezien de ernst van de
waarschuwingen. In Micha hoofdstuk 1:6 voorspelde de profeet de val van Samaria dat in het jaar 717
v. Chr. een feit werd. Exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen voor
de wegvoering van de twee stammen door Nebukadnezar in juli 586 v. Chr. Zie het
artikel van 08.02.2018 op dit blog,
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1517785200&stopdatum=1518390000
Met het
artikel van deze week wil ik een bijzonder chronologisch onderdeel van de
profeet Micha behandelen. De tijdskloof
namelijk, het tijds-dal, dat er bestaat tussen vers 2b en vers 3 van hoofdstuk
vijf.
De
voorzegging van de profeet Micha was een oordeel-aankondiging voor zijn
tijdgenoten. Het volk van Juda dat zijn eigen weg ging zou in ballingschap naar
Babylon weggevoerd worden. Zij zouden overgegeven worden:
Micha 4:10 Lijd smart en arbeid
om voort te brengen, o dochter Sions! als een barende vrouw; want nu zult gij
wel uit de stad henen uitgaan, en op het veld wonen, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar
zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. Micha 5:2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe;
dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israëls.
De
profeet Micha verwittigde het volk dat zij door God prijsgegeven zouden worden tot de tijd toe, dat zij die baren zal,
gebaard hebbe. Dit is in de geschiedenis van Israël letterlijk uitgekomen. Na de
val van Babylon in 539 v. Chr. namen de Meden en de Perzen de heerschappij
over, gevolgd door de Grieken en daarna vanaf 63 v. Chr. door de Romeinen. In
het jaar 70 AD, veertig jaar na de verwerping van de Messias werd Jeruzalem en
de Tempel door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt.
Micha 3:12
Daarom, om uwentwil, zal Sion als een
akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg
dezes huizes tot hoogten eens wouds.
Er
waren in de lange periode sinds de Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.)
tot aan de Romeinse periode (63 v. Chr.) enkele lichtpuntjes zoals de terugkeer
van een overblijfsel uit de Babylonische ballingschap, de herbouw van de tempel
onder Ezra en Nehemia tijdens de Perzische heerschappij. Maar het koningschap
was verdwenen. Wat bleef was de belofte van het herstel. Voor een gelovig
overblijfsel van Israël (Lucas 2:25) was het wachten op degene die baren zou, op de geboorte van de Gezalfde, de Koning
der koningen.
De
profeet Jesaja had degene die baren zou eveneens voorspeld:
Jesaja
7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij
zal een Zoon baren, en Zijn naam IMMANUËL heten.
In het
Nieuwe Testament wordt deze profetie vervuld in Maria van het huis van David
(zie Lucas 1:26-38 en Matteüs 1;18-25).
De
profeet Jesaja geeft twee verschillende facetten van de verwachte Heerser door:
een Heerser namelijk maar tegelijkertijd ook een Knecht. De Knechtgestalte
wordt in het bijzonder in hoofdstuk 53 beschreven.
Jesaja
53:1 Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN
geopenbaard? 2 Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en
als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er
geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. 3 Hij was veracht, en de
onwaardigste onder de mensen, een Man
van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende
het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en
wij hebben Hem niet geacht. 4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich
genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij
geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. 5 Maar Hij is om onze overtredingen
verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den
vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij dwaalden allen als schapen, wij
keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller
ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. 7 Als dezelve geëist werd, toen werd Hij
verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat
stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet
open .
Maar nu
verder met de profetie van Micha. Ik herhaal gemakkelijks halve het
Bijbelcitaat:
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u
zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is
van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom
zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft.
( Het prijsgeven besloeg een
tijdsperiode die begon in 586 v. Chr. en eindigde in het jaar van de geboorte
van de Messias in 5 v. Chr. Een totaal van 581 jaar)
Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren
met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan
en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN,
zijns Gods; en zij zullen rustig wonen,
want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. (NBG Vertaling 1951)
Het
profetisch Bijbelgedeelte van vers 2b en verder bleef bij het afwijzen van
Jezus van Nazareth als de Messias onvervuld
en als een gevolg werd het herstel van alle dingen uitgesteld. De belofte van een derde herstel van het koningschap
van Israël zoals door de profeet Micha werd echter alleen uitgesteld en niet
afgelast zoals het gevestigde christendom leert. De Joden die in 70 AD in een
wereldwijde diaspora terecht kwamen, zijn in de volken-zee namelijk bewaard
gebleven (wat in wezen wonderlijk is), zij het dikwijls onder zware
verdrukking. Sinds 1948 kennen we een nationaal herstel in het oude land der
vaderen: Israël. Een nationaal herstel dat onder druk gehandhaafd wordt. De
belofte van de profeet Micha: en zij
zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4
en Hij zal vrede zijn., ligt nog ver weg. Hier gelden namelijk wetmatigheden
waaraan voldaan moet worden.
Onder enkelingen
in het christendom die op basis van de profetische Boeken van de Bijbel een
derde herstel van Israël verwachten is de vestiging van de seculiere staat
Israël in mei 1948 het grote teken dat de wederkomst van de Messias nabij
gekomen is. Ook als dit geprofeteerde geestelijke herstel van Israël inmiddels
al meer dan zeventig jaar op zich laat wachten.
De tussentijd,
het tijds-dal, dat sinds het verwerpen van de Messias door Israël een feit is,
kan verdeeld worden in drie fasen. Tijdens de periode van de evangeliën hebben
zij de Zoon van God afgewezen. En in het Bijbelboek Handelingen hebben zij de
Heilige Geest van God afgewezen. De eerste maal met Pinksteren, de tweede maal
bij de prediking van Stefanus (zie Handelingen 2:14-40, 3:12-26, 7:1-60) en de
derde en laatste maal in het laatste hoofdstuk 28 van het Boek Handelingen toen
zij Paulus en het evangelie afwezen.
Het is
na het afwijzen van de Paulus boodschap door de Joodse leiders vergaderd te
Rome dat Paulus zijn bijzondere bediening naar de niet-Joden of heidenen
begint. Paulus was de uitverkoren apostel tot het brengen van het evangelie
naar de heidenwereld. Zijn boodschap was tot dan toe een verborgenheid geweest,
was aan geen enkele profeet van het Oude Testament ooit geopenbaard geweest.
Romeinen
16:25 Hem nu, Die machtig is
u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de
openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest; 26 Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het
bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt; 27
Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der
eeuwigheid. Amen. (Statenvertaling)
Een
scharnierpunt in de tijd van twee bedelingen: Wet en Genade, (Galaten 4:24) was
de afwijzing van Paulus door de Joden in Rome. Het Bijbelboek Handelingen sluit
deze geschiedenis af met hoofdstuk 28:17-28, met de voormannen der Joden te
Rome die de boodschap van Paulus afwijzen en de oordeelsprofetie van de profeet
Jesaja (6:9-10) over zich halen. Het is na de afwijzing van Israël dat Paulus
zijn Efeze-brief schrijft en aan alle dan bestaande gemeenten bekendmaakt.
Efeze
3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den
onnaspeurlijke rijkdom van Christus, 9 En allen te verlichten, dat zij mogen
verstaan, welke de gemeenschap der verborgenheid
zij, die van alle eeuwen verborgen is
geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; 10 Opdat nu, door de Gemeente, bekend
gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige
wijsheid Gods; 11 Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere; 12 In
Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen, door het
geloof aan Hem.
Dit
eeuwig voornemen, dit plan God s was nooit eerder aan de Bijbelse profeten
meegedeeld. De Gemeente, de Ekklesia, als Lichaam van Christus waar ook
niet-Joden toe uitgenodigd worden. Sinds Handelingen hoofdstuk 28 bestaan er
twee tijdsperioden
of bedelingen. Sindsdien bevinden diegenen die van Christus zijn zich in een
staat van genade en zijn vrij van de wet.
Paulus aan Efeze 2:8 Want door genade zijt gij behouden, door het
geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme.
10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te
doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
Belangrijk
tot het begrijpen van de boodschap van de Bijbel is de visie dat de boodschap
van Paulus zoals in de Efeze-brief gebracht een nieuw handelen van God met de
mens inluidde. Een nieuwe bedeling is toen begonnen. Bij het bestuderen van de
Bijbel door Gemeenteleden moet men oog hebben voor het feit dat niet alles in
de Bijbel over de Gemeente handelt maar dat wel alles voor ons geschreven is. Een voorbeeld voor wat de geestelijke toepassing hiervan betreft, geeft Paulus weer:
Romeinen 15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven,
opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop
zouden vasthouden. (NBG 1951 Vertaling)
1 Korintiërs 10:6 Deze
gebeurtenissen (Israël in de woestijn) zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden
hebben, zoals zij die hadden.
Een hele
tijd geleden las ik op facebook een reactie van een facebookvriend op een facebookvriend,
een doctor in de theologie, waarbij deze een parodie maakte op de bedelingenleerterm:
Dispensational Truth. De man maakte er Dispensable Sensationalism van. Ik
heb niet gereageerd, maar leuk vond ik het niet. Het christendom kent zo zijn
eigenaardigheden en is niet altijd aardig. Ik bestudeer mijn Bijbel in het
kader van de bedelingenleer intussen verder, en haal voor spot mijn schouders
op.
Hebreeën 1:1 Nadat God eertijds vele malen en op
vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken
in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij
ook de wereld geschapen heeft. (NBG Vertaling 1951)
Paulus begint zijn brief aan de Hebreeën met te
verwijzen naar de scharniermomenten in de heilsgeschiedenis, in. De uitdrukking
eertijds gaat over de periode voorafgaand aan de komst van Jezus Christus.
Het was een periode dat God op vele
wijzen tot de vaderen door Zijn profeten gesproken had. Er was een tijd (nog
niet zo lang geleden) dat het woord bedeling nog geen foute klank had. Zo
hanteerden de NBG-vertalers van 1951 het woord bedeling in hun
Bijbelvertaling van de Galatenbrief van Paulus. De Statenvertaling heeft het in
Galaten 4:24 over twee verbonden.
Galaten 4:21 Zegt
mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet?
22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de
slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees
verwekt, doch die van de vrije door de
belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn
twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is
Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op
één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem,
want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. (NBG
Vertaling 1951)
Bij het lezen en bestuderen van
de Bijbel, en vooral dan de in de Bijbel beschreven Heilsgeschiedenis,
herkennen we meerdere scharniermomenten waar men van de ene bijzondere
tijdsperiode, lees bedeling, in een andere overgaat. Een voorbeeld van zulk een
scharniermoment is het afsluiten van de bedeling van Wet, door die van de
Genade, zoals door Paulus in zijn Galatenbrief wordt doorgegeven. Een ander
goed herkenbaar voorbeeld van zulk een scharniermoment is het afsluiten van de
prezondvloedtijdsperiode, wanneer God de deur van de ark van Noach sloot, en de
Grote Vloed als oordeel over de wereld van toen liet komen.
Genesis 7:16 En de HEERE sloot achter hem toe.
Een volgend scharniermoment in de
heilsgeschiedenis was de rebellie van Nimrod gevolgd door de roeping van
Abraham door de HERE God in 1913 v. Chr., met de belofte van een land en een volk. Het was Gods antwoord op de
rebellie van de postzondvloedmens onder leiding van Nimrod. De tijdsperiode van
de Belofte aan Abraham liep van 1913 v. Chr. tot aan het geven van de Wet aan
Mozes in 1483 v. Chr. of een periode van vierhonderddertig jaar. De bedeling
van de Wet liep van Pinksteren/Sjavoeot 1483 v. Chr. tot Pesach 30 AD toen
Jezus Christus, de Zoon van God, Zich als het Lam van God plaatsvervangend liet
offeren. Een periode van 1512 jaar werd afgesloten (Galaten 4:4-5) en de deur
tot het heil geopend.
Wanneer de huidige bedeling van
de genade eens in de toekomst afgesloten wordt, volgt de bedeling van het
Messiaanse Vrederijk. Het is de periode dat het volk Israël opnieuw hersteld
wordt, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen, het gebied met de
grenzen van de Jordaan tot de Zee en van Dan in het Noorden tot Berseba in het
Zuiden.
Het
hierna volgende Bijbelcitaat van de profeet Hosea verklaart in een notendop hoe
het allemaal in de toekomst in zijn werk zal gaan.
Hosea
5:15b.. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn
aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar
Mij uitzien. 6:1 Komt, laat ons
wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft
geslagen, en zal ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen doen herleven,
ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn
aangezicht. 3 Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo
zeker als de dagenraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als
de late regen, die het land besproeit. (NBG Vertaling 1951)
De
verklaring van dit Bijbelcitaat zou de volgende kunnen zijn: in vers 15b wordt
de Hemelvaart van de Messias in 30 AD beschreven: Ik zal heengaan, Ik wil
wederkeren naar mijn plaats. Het woord: totdat slaat op de tijdskloof van
inmiddels al 1989 jaar. Wanneer het hun bang te moede is, slaat op een
komende verdrukking waaruit zij op God zullen roepen. Hoofdstuk 6:1 leert de
collectieve bekering op één dag van een rest van Israël. En volgens vers 2 is
er onder de rest van Israël dan een kennen, een weten van wat er twee dagen of
tweeduizend jaar eerder in het jaar 30 AD gebeurd is en beseft men vanaf dat
ogenblik dat de derde dag van de wederoprichting aller dingen nabij is. Over
de dagen als langere tijdperioden schreef ik eerder op dit blog een artikel
op 21.01.2019, toen bleef Hij nog twee dagen
in de plaats, waar Hij was , zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1548025200&stopdatum=1548630000
De profetie van Micha hoofdstuk 5
krijgt dan na een tijdskloof van ongeveer tweeduizend jaar haar uiteindelijke
vervulling:
Micha
5:2b dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen
Israëls. 3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de
hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal
Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.
Het
slot van het Bijbelboek Micha is hoopgevend:
Micha
7:19 Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal
onze ongerechtigheden dempen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee
werpen. 20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij
onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.
In het
geprofeteerde Messiaanse Vrederijk zal ook een overblijfsel van de volken hun
plaats en hun herstel vinden:
Jesaja
19:23 Te
dien dage zal er een heerbaan wezen van
Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte
zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast
Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der
heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en
het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.
De chronologie van Daniël sâ zeventig jaarweken.
Daniël
9:1 In het eerste jaar van Darius,
den zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het
koninkrijk der Chaldeeën; 2 In het eerste jaar zijner regering, merkte ik,
Daniël, in de boeken, dat het getal der
jaren, van dewelke het woord des HEEREN tot den profeet Jeremia geschied
was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaren was.
Het was
in het eerste regeringsjaar van Darius de Mediër in 539/538 v. Chr. dat de
profeet Daniël de profetie der zeventig zevens geopenbaard kreeg. Daniël was zesenzestig
jaar eerder als jonge knaap (Daniël 1:1-4) in 605 v. Chr. in Babylonische
Ballingschap weggevoerd en ontving als oude man in het jaar van de val van
Babylon in 539 v. Chr. de belangrijke profetie over het herstel van Israël. De
openbaring kreeg hij toen hij de Bijbelboeken van zijn tijd aan het bestuderen
was: het Bijbelboek van de profeet Jeremia namelijk. Daarin had de profeet
Jeremia voorzegt dat de ballingschap zeventig jaar zou duren.
Jeremia
25:11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en
deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaren. 12 Maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik
over den koning van Babel, en over dat volk, spreekt de HEERE, hun
ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat
stellen tot eeuwige verwoestingen. (Statenvertaling)
Jeremia
29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden
bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze
plaats.
De
profeet Daniël besefte bij de regeringswissel te Babylon in 539 v. Chr. mits
een eenvoudige rekensom dat het nog slechts vier jaar tot het einde van de
ballingschap waren. En inderdaad in 535 v. Chr. in het eerste regeringsjaar van
de Perzische koning Kores gaf deze vorst de toelating aan de Joden om naar
Judea terug te keren.
Flavius Josephus, Ant. Bk. XI, I, 1. In the first year of the reign of Cyrus
which was the seventieth from the day that our people were removed out of their
own land into Babylon, God commiserated the captivity and calamity of these
poor people, according as he had foretold to them by Jeremiah the prophet,
before the destruction of the city, that after they had served Nebuchadnezzar
and his posterity, and after they had undergone that servitude seventy years, he would restore them
again to the land of their fathers, and they should build their temple, and
enjoy their ancient prosperity. And these things God did afford them; for he
stirred up the mind of Cyrus, and made him write this throughout all Asia:
"Thus saith Cyrus the king: Since God Almighty hath appointed me to be
king of the habitable earth, I believe that he is that God which the nation of
the Israelites worship; for indeed he foretold my name by the prophets, and
that I should build him a house at Jerusalem, in the country of Judea."
Zie ook
het Bijbelboek Ezra 1:1-4.
Ik neem
aan dat Daniël in de verwachting leefde dat de HEERE God het door de profeten beloofde
Messiaanse Vrederijk onmiddellijk na het einde van de Babylonische Ballingschap
zou oprichten. De man Gabriël die door God naar Daniël gezonden werd, maakte
echter duidelijk dat er nog zeven maal zevens van jaren, bovendien met tijdsintervallen,
zouden overgaan alvorens de HEERE God Zijn Koninkrijk op aarde zou oprichten. Zo
komen we aan het onderwerp van dit artikel: het chronologisch plaatsen van de
zeventig weken. Hierna volgt het betreffende Bijbelgedeelte:
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bestemd
over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te
sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen,
en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de
heiligheid der heiligheden te zalven.
25 Weet
dan, en versta: van den uitgang des woords (458
v. Chr.), om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias,
den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten, en de
grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden.
26 En
na die twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden (25 AD), maar het
zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal
(Rome), zal de stad en het heiligdom verderven (70 AD), en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed (370 AD), en tot het einde toe zal er
krijg zijn, en vastelijk besloten verwoestingen.
27 En hij(vers 26: een volk des vorsten) zal velen het verbond versterken
een week; en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer
doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot
de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over
den verwoeste. (Statenvertaling)
De
jaartallen tussen haakjes in het hiervoor vermelde citaat heb ik toegevoegd om
het historisch plaatsen op de tijdsbalk te verduidelijken. De zeven maal
zeventig zevens zijn begonnen in het jaar 458 v. Chr. wanneer den uitgang des
woords, om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, werd uitgesproken.
Dit gebeurde volgens het Bijbelboek Ezra 7:1 in het zevende regeringsjaar van
Arthahsasta of Artaxerxes I.
Ezra 7:1
Na deze geschiedenissen nu, in het
koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Seraja,
den zoon van Azarja, den zoon van Hilkia, 2 Den zoon van Sallum, den zoon van
Zadok, den zoon van Ahitub, 3 Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den
zoon van Merajoth, 4 Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van
Bukki, 5 Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den
zoon van Aäron, den hoofdpriester. 6 Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was
een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls,
gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over
hem, al zijn verzoek. 7 Ook sommigen van de kinderen Israëls, en van de
priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim,
togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand;
dat was het zevende jaar dezes konings. 9 Want op den eersten der eerste
maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand
kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem.
Het
bevelschrift van koning Arthasasta aan Ezra voor de terugkeer naar Jeruzalem en
de herbouw van de Tempel vinden we in het Bijbelboek Ezra 7:12-28.
Zeven
maal zeven jaar, of negenenveertig jaar later in 410/409 v. Chr., treedt de
laatste profeet van het Oude Testament op: Maleachi en compileren Ezra en
Nehemia de Bijbelboeken die wij tegenwoordig als het Oude Testament kennen.
Daarna zijn het nog eens tweeënzestig maal zeven jaarweken tot op een Messias
of Gezalfde. Dit brengt ons in het jaar 25/26 AD voor het optreden van Johannes
de Doper gevolgd door de doop van de Heer Jezus Christus. De Heer Jezus
Christus werd geboren in de maand Ab (juli/augustus) van het jaar 5 v. Chr. en stemt
overeen met het profetische schema van Daniël. Tussen 25 AD en 30 AD wanneer
de Messias uitgeroeid werd terwijl er niets tegen hem is zit er een eerste
tijdskloof van vijf jaar. Een volgende tijdskloof, van veertig jaar ditmaal,
zit er tussen 30 AD en 70 AD wanneer in het laatst vermelde jaar een volk des
vorsten, hetwelk komen zal (Rome), de stad en het heiligdom verderven. Dit was
de Romeinse generaal (later Keizer) Titus die in 70 AD als een gevolg van zijn
oorlog tegen het opstandige Jeruzalem deze profetie in vervulling deed gaan.
Het jaar 70 AD is een mijlpaal in de geschiedenis van Israël.
De
tijdsperiode van veertig jaar tussen 30 AD met het uitroeien van de Gezalfde en
70 AD met de vernietiging van de Tempel te Jeruzalem werd gekenmerkt door enkele
bijzonderheden. Zo scheurde in de Tempel het voorhangsel dat het Heilige der
heiligen afschermde middendoor, juist op het ogenblik dat Messias Jezus als het
Lam Gods Zijn leven gaf.
Lukas
23:44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele
aarde, tot de negende ure toe. 45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde
midden door. 46 En Jezus, roepende met grote stemme, zeide: Vader, in Uw
handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.
Een
andere merkwaardigheid vinden we in de Talmoed (Joma 39b) dat leert: Onze
meesters leerden: veertig jaren voor de verwoesting van het Huis kwam het lot
niet terecht noch werden de rode banden wit, noch brandde het westelijke licht
en openden zich de deuren des Tempels vanzelf.(Dr. F. De Graaf, Jezus de
verborgene - blz.37).
De
uiteindelijke vernietiging van Jeruzalem en de Tempel werd door Jezus Christus
in 30 AD voorspelt:
Lucas
19:41 En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over
haar, 42 en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede
dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. 43 Want er zullen dagen over u
komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen 44 en u
omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw
kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat
God naar u omzag.
Het
jaar 70 AD betekende het einde van het nationale Israël. De heersersstaf en
scepter waren van Juda geweken, zoals de aartsvader Jacob het eeuwen eerder voorzegt
had:
Genesis
49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn
voeten, totdat Silo komt, en hem
zullen de volken gehoorzaam zijn.
Opmerkelijk
is dat Flavius Josephus verwijst naar een Romeinse commandant met de naam SILO
ten tijde van het beleg van Jeruzalem in 70 AD. Het Romeinse Rijk dat in 70 AD
op het toppunt van zijn macht was zou echter volgens de profetie van Daniël ook
ten onder gaan. Het Bijbelboek Daniël 9:26b beschrijft de ondergang van het
Romeinse Rijk als gevolg van een overstroming: en zijn einde zal zijn met een
overstromenden vloed (370 AD), en tot het einde toe zal er krijg zijn, en
vastelijk besloten verwoestingen.
De
overstroming is hier een beeld van volkeren, de grote Germaanse volksverhuizing
die rond 370 AD op gang kwam en de ondergang van het West-Romeinse Rijk
betekende. De geschiedenis van het gebied van het Romeinse Rijk was daarna er
een van strijd en verwoestingen. De tijdskloof die er zit tussen de
negenenzestigste jaarweek en de zeventigste duurt tot op heden voort. Het is de
periode tussen de twee komsten van de Messias. De eerste komst in nederigheid (Jesaja
53:2-3) gevolgd door een tweede komst in heerlijkheid (Jesaja 54:7-8).
Het
begin van de zeventigste jaarweek wordt door Daniël beschreven als: En hij zal het verbond versterken een
week . Dit betekent dat het Romeinse Rijk van de oudheid in de toekomst een
herstel zal kennen. Een nieuwe Titus zal in de toekomst voor het sinds 1948
nationaal herstelde Israël, het verbond versterken en aldus de laatste
jaarweek der wereldgeschiedenis inluiden. Ik herhaal nog even de profetie van
Daniël hoofdstuk 9:
27 En hij(vers 26: een volk des vorsten) zal velen het verbond versterken
een week; en in de helft der week zal
hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken
vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk
besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste. (Statenvertaling)
Het
verbond dat een nieuwe Romein in de toekomst zal versterken is naar mijn
mening het landverbond dat voor de Israëlieten het Beloofde Land is. De laatste
jaarweek gaat dan in vervulling. In de helft van de jaarweek zal de nieuwe
Romein het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden wat betekent dat de
offerdienst van het Oude Testament na een onderbreking van bijna twintig eeuwen
opnieuw bij de aanvang van de zeventigste jaarweek ingesteld is. Vandaag is het
nog onvoorstelbaar dat er op de Tempelberg te Jeruzalem plaats gemaakt zal
worden voor een nieuwe Joodse Tempel of een Tent der samenkomst. Nochtans
zullen volgens het profetische woord ooit alle religies samengaan en zich als
een tegenstander van de God van de Bijbel openbaren.
Wat
nodig voor de toekomstige offerdienst is zijn de attributen zoals op de plaat
hierboven afgebeeld. Links onder op de plaat staat de ark van het verbond
afgebeeld. Over de ark schreef ik eerder op dit blog op 18.03.2019 een artikel: Werd de Ark van het Verbond in 586 v. Chr.
bij de val van Jeruzalem vernietigd of werd ze toen verborgen en tot op heden
ergens bewaard? Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1552863600&stopdatum=1553468400
De Heer
Jezus Christus verwijst in Zijn rede over de laatste dingen naar de
geprofeteerde gruwel der verwoesting waar de profeet Daniël naar verwijst.
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan
gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die
het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de
bergen; 17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te
nemen. 19 Maar wee den bevruchten, en den zogenden vrouwen in die dagen! 20
Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat. 21
Want alsdan zal grote verdrukking
wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook
niet zijn zal. 22 En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden
worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
Wie of wat de gruwel der verwoesting is maakt Paulus in
zijn tweede Thessalonicenzenbrief duidelijk:
2 Thessalonicenzen 2:3 Dat u niemand verleide op
enigerlei wijze; want die komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en
dat geopenbaard zij de mens der zonde,
de zoon des verderfs; 4 Die zich tegenstelt, en verheft boven al wat God
genaamd, of als God geëerd wordt, alzo
dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertonende, dat
hij God is. 5 Gedenkt gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen
gezegd heb?
De verwoester over de gruwelijke vleugel in het Heilige
der heiligen op de Tempelberg is de nieuwe Romein van de eindtijd die zich daar
als een god neerzet. Dit is het moment in de helft van de zeventigste jaarweek
voor een gelovig overblijfsel in Judea om naar de bergen te vluchten. Een grote
verdrukking die een halve jaarweek of tweeënveertig maanden zal aanhouden ziet
hier haar begin. De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een omgekeerde
exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw vluchtte in de woestijn,
alwaar zij een plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden
voeden duizend tweehonderd zestig dagen.
De vermelde plaats waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël 11:41, het over-Jordaanse gebied of de
huidige landen Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Ook de profeet Hosea
2:13 verwijst naar de woestijn van het over-Jordaanse gebied. Met het artikel
van 25.02.2019 op dit blog: het dal
Achor, een deur der hoop , zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1551049200&stopdatum=1551654000
beschrijf ik uitvoeriger de vlucht en het verblijf in de
woestijn van een overblijfsel, een rest van Israël. Aan het einde van de tweede
helft van de zeventigste jaarweek is de volledige verlossing en herstel van
Israël een feit zoals Daniël 9:24 leert:
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bestemd
over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te
sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen,
en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de
heiligheid der heiligheden te zalven.
Met de
beschreven vlucht naar de woestijn merken we dat ook de tweede of wederkomst van
de Messias niet zonder ongeloof van de zijde van een meerderheid van Israël zal
verlopen. Net zoals bij de eerste komst zullen zij blijkbaar ook aan de periode
voorafgaand aan de tweede komst de tijd niet opmerken (Lukas 19:44). Het slachtoffer
en spijsoffer dat opnieuw op de Tempelberg zal ingesteld worden is in
afwijzing van de weg der verzoening die God aanbiedt. Twee getuigen (Openbaring
11:3) van de HEERE God zullen in de eerste helft van de zeventigste jaarweek
tegen de opnieuw ingestelde offerdienst getuigen. De verdwazing zal compleet
zijn wanneer de pseudo-Messias, de handlanger (Openbaring 13:11-12) van de
nieuwe Romein, er in slaagt vuur uit de hemel het offer op het altaar op de
Tempelberg te laten verteren (Openbaring 13:13). In de helft van de zeventigste
jaarweek zal een rest van diegenen die het Utopia van de nieuwe Romein hebben
afgewezen naar de woestijn gevoerd worden (Openbaring 11:14) en daar bewaard
gedurende een tijd, en tijden, en een halve tijd, buiten het gezicht der slang.
Wordt vervolgd
P.S. Wat de zeventig jaarweken ons bovendien leren is dat
er minstens een tijdsperiode van 483 jaar zit tussen de Perzische overheersing
van het gebied van Israël en de Romeinse overheersing. De Joodse anno mundi
jaartelling waarvan de teller momenteel op 5779 sinds de Schepping zit, wijkt
met 235 jaar van de historische werkelijkheid af. Het is vooral de Perzische
periode die door de Rabbijnen eertijds is ingekort.
De NRC publiceerde
op 4 juli 2019 een interessant artikel over de Zeevolken die in de oudheid ten
tijde van Ramses III Egypte en de Levant binnenvielen. De titel luidde: DNA onthult gevreesde Filistijnen. Archeologie:
het volk dat rond 1200 v. Chr. de streek bij het Israëlische Asjkelon
binnenviel, kwam uit het westelijk Middellandse Zeegebied. Zie link: https://www.nrc.nl/nieuws/2019/07/03/dna-onthult-gevreesde-filistijnen-a3966005
Op de noordelijke buitenmuur van de
dodentempel van Ramses III in Medinet Haboe is de strijd van Ramses III tegen
de Zeevolken gedetailleerd uitgebeeld. De verschillende rassen en de klederdracht
van de aanvallers zijn duidelijk te onderscheiden. Ook valt op dat de
aanvallers mager en knokig zijn. Dit wijst op de hongersnood die deze volken in
hun gebieden getroffen had. De gevederde helm wordt traditioneel als de
hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de vakliteratuur en in
Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij de Tjeker en de
Denyen waargenomen worden.
Wat
nieuw is, is de identificatie van sommige van de Zeevolken aan de hand van hun DNA.
Onderzoekers van het Max Planck Instituut in Jena zijn er namelijk voor het
eerst in geslaagd met behulp van DNA stoffelijke resten te identificeren van
mensen die behoorden tot één van de Zeevolken, de Filistijnen. Ze publiceerden
hun ontdekking woensdag in Science Advances. De uit de Bijbel bekende Filistijnen
blijken nu afkomstig uit het zuidwesten van Europa. De Duitse archeologen van
het Max Planck Instituut te Jena werkten op een drietal oude begraafplaatsen
rondom het Israëlische Asjkelon en vonden meer dan honderd skeletten, die ze
onderzochten op de aanwezigheid van DNA-materiaal. Ze hadden slechts succes bij
tien skeletten, waarvan ze via koolstofdatering de ouderdom vaststelden. De zes
vrouwen en vier mannen leefden tussen 1750 en 1050 v.Chr. In deze periode vond volgens
de orthodoxe geschiedschrijving de overgang van bronstijd naar ijzertijd
plaats.
In mijn
uitgave: de zonaanbidder, 2016,
appendix 1, geef ik aandacht aan de Zeevolken en hun invasie van de Levant en
Egypte. In mijn boek vermeld ik het bronnenmateriaal dat tot de identificatie van
sommige Zeevolken leidde zoals bijvoorbeeld de SHRDN en dit louter op basis van
taalkundige aanwijzingen. De herkomst van de SHRDN was Sardinië in de
westelijke helft van de Middellandse Zee. Het DNA-onderzoek van het Max Planck
Instituut in Jena bevestigt nu definitief de herkomst van sommige van de
Zeevolken uit het gebied van de westelijke Middellandse Zee. Een
invasie die in het licht van de herziening van de geschiedenis van de oudheid
nu aan het einde van de achtste eeuw v. Chr. plaatsvindt in plaats van het
orthodoxe tijdstip rond 1200 v. Chr. Zie hierna een kort relevant citaat uit
de zonaanbidder:
De namen van de zeevolken die
Ramses III opgeeft kunnen allen met mediterrane groepen die in de achtste eeuw
v. Chr. hun intrede in de regio deden, verbonden worden. Zo waren de Shrdn,
lange baardige mannen met gehoornde helmen afkomstig uit Sardinië. De Tshkr kunnen in verband gebracht
worden met de Sikels uit Sicilië en
de Tsshw
met hun nauw sluitende hoofddeksels, waren hoogstwaarschijnlijk de Etrusken die door de Grieken
Turshenoi werden genoemd. De Peleset kwamen uit Kreta. De Denyen of Danaana
zijn volgens mij met de Phrygiërs te identificeren. Zij zijn de 'Danuniyim' met
als tussenstation Cilicië alvorens naar de Nijldelta op te rukken. De hint voor
de identificatie van de Danaana met de Phrygiërs haalde ik uit een
plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische soldaten met rond schild en
helm met pluimen. Einde citaat.
Het artikel van de NRC verwijst
naar Ramses III als de
grote Egyptische farao, wat overdreven is aangezien de
historische Ramses III zichzelf slechts als een prins van Heliopolis vermeldde.
Wat in
het artikel geen aandacht krijgt is het feit dat men de overgang van Laat Brons
naar IJzer rond 1200 v. Chr. in de archeologische lagen in Kanaän aan de
Egyptische chronologie gekoppeld en gedateerd heeft. De Egyptische chronologie
is verantwoordelijk voor de datering van de invasie van de Zeevolken in 1200 v.
Chr. Een chronologie die gebaseerd is op de veronderstelling van het gebruik
van een dubbele kalender in het oude Egypte: de Sothis-kalender. Een kalender echter
die door het revisionisme van de geschiedenis onderuit gehaald is. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 27.02.2017:
over de chronologie van het oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
In 1177
v. Chr. bracht Ramses III namelijk volgens de orthodoxe Egyptologie een halt
toe aan de invasie van de Zeevolken en redde Egypte van de ondergang.
Een anomalie die zich in het orthodoxe
model voordoet is dat men het Rijk der Hethieten dat zich over het huidige
Turkije in Klein-Azië uitstrekte rond 1200 v. Chr. als een gevolg van de
invasie van de Zeevolken laat ondergaan, dit terwijl de Assyriërs in
contradictie tot in de achtste eeuw v. Chr. naar de Hethieten in hun bewaard
gebleven geschriften verwijzen. Eén en ander zit duidelijk fout! Ik haal op dit
blog dikwijls de Bijbel als historisch boek aan om één en ander in vraag te
brengen, maar ditmaal hebben we een buiten-Bijbels voorbeeld hoe de rampzalige gefabriceerde
chronologie van Egypte haaks staat op de historische werkelijkheid.
In mijn
eerder geciteerde boek de zonaanbidder plaatst ik de invasie van de Zeevolken
in 712 v. Chr. en verhuist de breuk tussen Laat Brons en IJzer van de dertiende
eeuw v. Chr. naar de achtste eeuw v. Chr. Mijn verhaal laat ik aanvangen aan
het begin van de achtste eeuw v. Chr. wanneer een meganatuurcatastrofe de oude
wereld trof en verantwoordelijk was voor het opgang komen van heel wat
volksverhuizingen. De belegering van Troje laat ik plaatsvinden van 800 tot 790
v. Chr. Heel wat puzzelstukken vallen zodoende op hun plaats en tonen een
historische werkelijkheid zonder de zogenaamde gefabriceerde duistere eeuwen
voor Griekenland. Zie ook het artikel op dit blog van 30.07.2018: de datering van de val van Homeros Troje, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1532901600&stopdatum=1533506400
De
achtste eeuw v. Chr. werd gekenmerkt door een cyclus van meganatuurcatastrofes
die de oude wereld van toen teisterde. Als een gevolg waren er grote
volksverhuizingen met als enig motief de honger. Keer op keer mislukten oogsten
of werden ze volledig verwoest. Ook zijn er veelvuldig vermeldingen naar
pestplagen. De jaren 800, 790 761, 748, 735, 722 en 709 v. Chr. duid ik aan als
rampjaren. Dit sluit ook aan bij de klimaatverstoring
die de profeet Jesaja voor deze periode voorspeld had.
Jesaja
5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal; Ik
zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik
verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. 6 En Ik zal hem tot woestheid maken;
hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen
daarin opgaan; en Ik zal den wolken
gebieden, dat zij geen regen daarop regenen.
Het
artikel in de NRC maakt verder gewag van gevonden stenen te Asjkelon met daarop
de naam van een farao dat erop lijkt te wijzen dat Asjkelon bevolkt is door de
Filistijnen na de dood van Ramses III? Er hebben zich echter volgens de Bijbel
nog andere Zeevolken te Asjkelon gevestigd. Zo verwijst de profeet Zefanja ten
tijde van de regeerperiode van koning Josia in Juda (640/609 v. Chr.) naar de
volken van de Cheretim te Asjkelon.
Zefanja
2:4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon
zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in den middag verdrijven, en Ekron zal
uitgeworteld worden. 5 Wee den inwoneren van de landstreek der zee, den volken der Cheretim! Het woord des
HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land! en Ik zal u
verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. 6 En de landstreek der zee zal wezen tot
hutten, uitgegraven putten der herders, en betuiningen der kudden. 7 En de
landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij
daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de
HEERE, hunlieder God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.
(Statenvertaling)
Het
Hebreeuwse woord Cheretim werd door de Septuagintvertalers in de derde eeuw
v. Chr. vertaald naar Cretans, verwijzend naar Kreta als het land van hun
herkomst. Ik neem aan dat zij in hun tijd de Cheretim nog eenvoudig konden
identificeren met Kretenzers en hiermee tegelijkertijd de herkomst van dit
nieuwe volk aan de kust gaven. Met het artikel van 22.02.2018 op dit blog: de profeet Zefanja en de identificatie van
de Keretieten, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1518994800&stopdatum=1519599600, heb
ik deze episode in het bijzonder aandacht geschonken. Het aangekondigde oordeel
van de profeet Zefanja werd uitgevoerd door de Scythen die in het jaar 621 v. Chr. Klein-Azië binnenrukten en
pas aan de grens met Egypte tot stilstand werden gebracht. Zij zijn
verantwoordelijk voor de verwoestingen te Asjkelon
en andere plaatsen langs de kust. Het is de oudheidhistoricus Herodotos (Boek 1, 105) (die recent
heel wat aandacht op mijn blog krijgt) die de Scythische invasie beschreef. Met
het artikel van 03.06.2019 op dit
blog beschreef ik farao Sethoos van
Herodotos, de vader van de bekende Psammetichos. Sethoos die duidelijk in de
achtste eeuw v. Chr. regeerde, werd volgens Herodotos opgevolgd door twaalf
koningen die tegelijkertijd ieder over een deel van Egypte heersten, de
zogenaamde Ramessieden, waar Ramses III deel van uitmaakte.
Wanneer
men vandaag te Asjkelon modern onderzoek op botten en skeletten doet mag men
verwachten meerdere types van oudheidmensen te vinden. Ik ben dan ook benieuwd
naar wat het verdere onderzoek te Asjkelon zal opleveren.
Tot
slot wil ik opmerken dat de Peleset die met de Bijbelse Filistijnen
geïdentificeerd worden, in de achtste eeuw v. Chr. een nieuwe migratie in het
gebied van het oude Filistea waren. Na het verslaan van de Zeevolken door
Ramses III vestigden verschillende zeevolken zich langs de kust van de Levant.
De
oorsprong van de Filistijnen die in het eerste boek van de Bijbel vermeldt
worden gaat terug op Cham, een zoon van Noach.
Genesis 10:6 En de zonen van Cham
zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en
Kanaän. 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en
Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. ..
. 13 En Mitsraim
gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten, 14 En
de Pathrusieten, en de Casluchieten, van
waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. (Statenvertaling)
Na de Babylonische
spraakverwarring in het jaar 2239 v. Chr. hebben zij zich vanuit Sinear naar de
(ei)landen in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee begeven. Zij zijn de
volken met wie de aartsvaders van Genesis contact hadden. Ten tijde van de
Exodus in 1483 v. Chr. en de inname van het Beloofde Land Kanaän in 1443 v.
Chr. waren zij tegenstanders van de Israëlieten, zoals het Bijbelboek
Deuteronomium leert.
Deuteronomium
2:23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit
Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden,
verdelgd, en aan hun plaats gewoond.
Dit is
uiteraard een anachronisme indien men er van uitgaat dat Mozes niet de auteur
van de Thora is maar dat deze vele eeuwen later pas ten tijde van de
Babylonische ballingschap tot stand kwam. Dit is echter niet mijn uitgangspunt.
De auteur van de eerste boeken van de Bijbel was Mozes zoals overigens Jezus
Christus en de evangelisten het in de eerste eeuw van de christelijke
jaartelling leerden. Theologen die menen anders te moeten leren hebben de
zogenaamde late datering van de exodus bedacht ter inpassing van hun theorie
in het keurslijf van de egyptologie. Zie het artikel op dit blog van 28.01.2019, de late datering van de
exodus, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1548630000&stopdatum=1549234800
De
Filistijnen ten tijde van de intocht van de Israëlieten in het Beloofde Land
worden beschreven als een volk dat uit Kafthor stamt en verantwoordelijk was
voor de genocide op de Avieten die voor hen het gebied van Filistea
gekoloniseerd hadden. Dit Kafthor werd door de Septuagint-vertalers in de derde
eeuw v. Chr. met Kreta een eiland in de oostelijke Middellandse Zee
geïdentificeerd. De Filistijnen zijn door de binnentrekkende Israëlieten in
1443 v. Chr. niet verdreven maar hebben zich daarna over de vele eeuwen
die de Richterenperiode in Israël besloeg kunnen handhaven, en betekenden ten
tijde van de koningen Saul en David nog altijd een plaag voor Israël. De
bekendste Filistijn uit deze periode is misschien wel de reus Goliath. Dat de
beschreven Filistijnen uit Kafthor stamden herhaalde de profeet Amos in de
achtste eeuw v. Chr.:
Amos
9:7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls?
spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriërs
uit Kir?
De Peleset/Filistijnen
die deel uitmaakten van de Zeevolken bij hun invasie in de achtste eeuw v. Chr.
waren nieuwkomers die zich in Filistea vestigden. Zij zitten volgens het
Bijbelse model in de lijn van de stamvader Jafeth, een zoon van Noach. Zij
werden na het afslaan door Ramses III vazallen van de Assyrische koning Sargon
II. De Assyriër Sargon II vermeldt in zijn annalen dat hij te Asdod tegen een
Ioniër (Griek) moest optreden. Ook over de opvolger van Sargon II: Sanherib
weten we via een bericht van Berossus dat hij een veldtocht tegen Grieken in
Cilicië leidde. De verschillende puzzelstukjes passen alleen in het plaatje van
de achtste eeuw v. Chr.
De
Filistijnen worden een eeuw later in de zevende eeuw v. Chr. door de profeet
Jeremia vermeld en beschreven als een overblijfsel van het eiland Kafthor.
Jeremia
47:1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschiedde, tegen de Filistijnen; eer dat Farao
Gaza sloeg. 2 Zo zegt de HEERE: Ziet, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en
overlopen het land en de volheid van hetzelve, de stad en die daarin wonen; en
de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners des lands zullen huilen; 3
Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege
het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen; de vaders zien niet
om naar de kinderen, vanwege de slappigheid der handen; 4 Vanwege den dag, die
er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgeblevenen
helper af te snijden; want de HEERE zal de
Filistijnen, het overblijfsel des
eilands van Kafthor, verstoren.
De
profetie van Jeremia sluit aan bij de eerder geciteerde profeet Zefanja (2:4).
Een oordeelsprofetie waar de invasie van de Scythen in 621 v. Chr. in past.
Wanneer
archeologen zoals de onderzoekers van het Max Planck Instituut in Jena vandaag
te Asjkelon aan het werk gaan kan men op basis van de historische gegevens die
de Bijbel levert verwachten dat zij overblijfselen van meer dan één volk in het
gebied zullen aantreffen.
De
Arabieren die zich nu Palestijnen noemen stammen niet af van de
Filistijnen noch van het tweede noch van het eerste millennium v. Chr. Hun
geslachtslijn gaat niet terug tot Cham of Jafeth, maar tot Sem, de zoon van
Noach, en via Ismaël de halfbroer van Izaak.
Waarschijnlijk waren het de Romeinen die het oude land Israël na de verwijdering van
het Joodse volk in de periode 70/135 AD Palestina genoemd hebben.
Deze
week gaan we verder met het identificeren van de Griekse namen die Herodotos
via zijn faraolijst doorgaf. Het identificeren van de faraonamen van Herodotos
faraolijst wordt sinds de vermelding vanPsammetichos door Herodotos nu eenvoudiger. Neko was de zoon en opvolger
van Psammetichos en vinden we ook in de faraolijst van de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho. Hierna de faraolijst van Herodotos. In de linker
kolom staan de Griekse namen vermeld met rechts hun historische verankering op
de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam 961
v. Chr.
Feroos/Pheros2
:111Amonhotep II 941
v. Chr.
Proteus2
:112Thothmosis IV 800 v. Chr.
Rampsinitos2
:121Amonhotep III 776 v. Chr.
Cheops2 :124piramidebouwer 8ste eeuw v. Chr.
Chefren2
:127piramidebouwer 8ste eeuw v.
Chr.
Mykerinos2 :129piramidebouwer 8ste eeuw v. Chr.
Asychis2 :1368ste eeuw v. Chr.
Anysis2 :137tijdgenoot Sabakoos 8ste eeuw v. Chr.
Sethos2 :141tijdgenoot Sanherib, Assyrië 709 v. Chr.
12
koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152Psamtik
675/621 v. Chr.
Neko2 :158Necho 605 v. Chr.
Psammis2 :159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2
:172525 v. Chr.
Hierna
een kort citaat uit Herodotos boek 2:158:
The son of Psammetichos was Necos, and he became king of
Egypt. This man was the first who attempted the channel leading to the
Erythraian Sea, which Dareios the Persian afterwards completed ..
De
priesters die Herodotos bij zijn bezoek aan Egypte onderrichten vermelden dat
farao Neko de eerste was die trachtte een kanaal vanaf de Nijl naar de Rode Zee
te laten graven. Nu zijn er echter bronnen die aantonen dat er al veel eerder
graafwerken uitgevoerd werden. Over het kanaal van de Nijl naar de Rode Zee
schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 02.01.2017, een Suezkanaal in de Oudheid? Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1483311600&stopdatum=1483916400
In het
artikel geef ik aandacht aan het werk van de
Egyptologe Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892). Zij toont aan dat de
vrouwelijke farao Hatsjepsoet van de achttiende dynastie in haar tijd al een
kanaal van de Nijl naar de Rode Zee liet graven. Zij is een farao wiens naam
niet op alle bewaard gebleven koningslijsten terug te vinden is.
Haar opvolger Thothmosis III liet na haar dood al een ware Beeldenstorm
uitvoeren en ook voor de priesters met wie Herodotos in gesprek ging achtten
haar niet waardig tot enige historische vermelding.
Na de
vermelding door Herodotos over het kanaal geeft hij aandacht aan de militaire
veldtochten van Neko naar Klein-Azië en tot slot vermeldt Herodotos een
regeerperiode van zestien jaar voor farao Neko.
Herodotos Book 2:159. Thus having ceased from the work
of the channel, Necos betook himself to waging wars, and triremes were built by
him, some for the Northern Sea and others in the Arabian gulf for the
Erythraian Sea; and of these the sheds are still to be seen. These ships he
used when he needed them; and also on land Necos
engaged battle at Magdolos with the Syrians, and conquered them; and after
this he took Cadytis, which is a
great city of Syria: and the dress which he wore when he made these conquests
he dedicated to Apollo, sending it to Branchidai of the Milesians. After this, having reigned in all sixteen years, he
brought his life to an end, and handed on the kingdom to Psammis his son.
Bronzen beeld van Neko II in een
offerhouding. Het is het enige beeld van Neko II, dat tegenwoordig bekend is.
Van geen enkele farao van Manetho s zesentwintigste dynastie zijn er overigens
ooit stoffelijke resten noch dodentempels gevonden.
De
regeerperiode van Neko liep van 621 v. Chr. tot 605 v. Chr. en dat maakt hem
een tijdgenoot van de koningen Josia, Joahaz en Jojakim van Juda. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz.
375-384, geef ik heel wat aandacht aan farao Neko en diens veldtochten naar
Klein-Azië. Het is Neko II die in de slag bij Megiddo in 609 v. Chr. koning
Josia van Juda doodde en op het slagveld hierbij een woord van de God van
Israël aan Josia meedeelde.
2
Kronieken 35:20 Na dit alles, toen Josia het huis
toebereid had, toog Necho, de koning van
Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den (Eu)Frath; en Josia toog
uit hem tegemoet. 21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te
doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar
tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met
mij is, opdat Hij u niet verderve. 22 Doch Josia keerde zijn aangezicht
niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet
naar de woorden van Necho uit den mond
van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo. (Statenvertaling)
Ondanks
de betoonde genade op genade volharde Josia in zijn besluit en liet het leven
op het slagveld te Megiddo. Volgens de Joodse overlevering was Josia namelijk
door de profeet Jeremia gewaarschuwd om niet tegen Necho te strijden maar farao
met zijn leger naar de Eufraat te laten oprukken. Een eigenzinnige Josia trok
niettemin met zijn leger richting Megiddo om te strijden tegen farao Necho, en
werd op het slagveld een tweede maal door de God van Israël ditmaal door monde
van Necho zelf, gewaarschuwd de strijd alsnog af te breken en huiswaarts te
keren. Het resultaat kennen we vanuit de Bijbelse geschiedschrijving:
2
Kronieken 35:23 En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot
zijn knechten: Voert mij weg, want ik
ben zeer gewond. 24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en
voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de
graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. 25
En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en
zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij
gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
26 Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar
dat geschreven is in de wet des HEEREN; 27 Zijn geschiedenissen dan, de eerste
en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en
van Juda. (Statenvertaling)
Farao
Neco II kwam aan zijn einde in de slag bij Karkemis in 605 v. Chr. Dat Necho in
de slag bij Karkemis sneuvelde kan men afleiden uit Jeremia 46:17 waar farao
een rumoermaker genoemd wordt die zijn tijd liet voorbijgaan.
Jeremia
46:1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de
heidenen. 2 Tegen Egypte; tegen het
heir van Farao Necho, koning van
Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Karchemis was, dat Nebukadrezar, de koning
van Babel, sloeg, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den
koning van Juda. .
. 17
Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.
Na de
dood van Neko II nam diens zoons Psammis te scepter over zoals we in het eerder
geciteerde gedeelte van Herodotos gelezen hebben.
Herodotos Book 2:159 .. After this, having reigned in
all sixteen years, he brought his life to an end, and handed on the kingdom to Psammis his son.
De korte geschiedenis
over de regeerperiode van Psammis wordt verhaalt in boek 2:160. Deze koning zou
volgens Herodotos een regeerduur van slechts zes jaar hebben.
2:161. When
Psammis had been king of Egypt for only six years and had made an
expedition to Ethiopia and immediately
afterwards had ended his life, ..
We
kunnen chronologisch gezien nochtans niet de twee regeerperioden van Neko II en
Psammis samen tellen en tot een regeerduur van 16 plus zes jaar à tweeëntwintig
jaar komen. In TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van
Manetho, blz. 384, vermeldt ik Psammis als co regent van Neko II gedurende één
jaar. Mijn chronologische constructie wordt door een befaamd Egyptoloog van het
begin van de twintigste eeuw bevestigd. Cecil Torr geeft in zijn werk een
overzicht van de zogenaamde Apis lijsten met betrekking tot de zesentwintigste dynastie:
The bull Apis, born on day 19 of month 6 in year 53 of king
Psammetichos, died on day 6 of month 2 inyear
16 of king Necho, aged 16 years 7 months 17 days. Thus, year 16 of Necho
would have been year 70 of Psammetichos; so Psammetichos reigned 54 years. The
bull Apis, born on day 7 of month 2
in year 16 of king Necho, died on day 12 of month 8 in year 12 of king Apriës,
aged 17 years 6 months 5 days, thus year 12 of Apriës would have been year 33
of Necho; so Necho and Psammis, together
reigned 21 years, not 22. A man born on day 2 of month 10 in year 3 of king Necho
died on day 6 of month 2 in
year 35 of king Amasis, aged 71 years 4 months.
De Apis gegevens van Cecil Torr leveren een periode van eenentwintig jaar
op voor de regeerduur van Neko II en Psammis samen. De veldtocht van Neko II naar
de Eufraat zal ongetwijfeld de aanleiding tot het aanstellen van een co regent
geweest zijn.
Assyriology revised. The Biblical Assyrian kings Pul and Tiglath Pileser III are two separate kings and not one.
1
Chronicles 5:25 And they transgressed against the
God of their fathers, and went a whoring after the gods of the people of the
land, whom God destroyed before them. 26 And the God of Israel stirred up the
spirit of Pul king of Assyria, and
the spirit of Tilgathpilneser king of
Assyria, and he carried them away, even the Reubenites, and the Gadites,
and the half tribe of Manasseh, and brought them unto Halah, and Habor, and
Hara, and to the river Gozan, unto this day. (KJV)
The
observant reader will have noticed that the King James Translation of the Bible
refers to two kings of Assyria at the time of king Menahem of Israel: Pul and
Tilgathpilneser the latter also known as Tiglath Pileser. The KJV translated it
correctly according to the original Hebrew text. The well-known Septuagint
translation has also and indicating two separate kings.
LXX
1 Chronicles 5:25 But they rebelled against the God
of their fathers, and went a-whoring after the gods of the nations of the land,
whom God cast out from before them. 26 And the God of Israel stirred up the
spirit of Phaloch king of Assyria, and
the spirit of Thagla-phallasar king of Assyria, and carried away Ruben and
Gaddi, and the half-tribe of Manasse, and brought them to Chaach, and Chabor,
and to the river Gozan, until this day.
Accepting
this as historically correct brings one immediately in collision with today s
science Assyriology. To Assyriology Pul and Tiglath Pileser III are one and the
same person. Pul according to them being the Babylonian throne-name of Tiglath
Pileser. A king with the name Pul reigned according to the Ptolemy-canon over
Babylon from 22.02.731 till 20.02.726 BC, supposedly a similar time period of
Tiglath Pileser III according to orthodox Assyriology. The fact that the
original Hebrew text of the Bible has clearly two separate kings mentioned in 1
Chronicles 5:25 has no value whatsoever to Assyriology. They consider the
Assyrian kings list as complete and firmly fixed on the timescale. Other historical
sources like the Bible and the historian Flavius Josephus are rejected. This is
however not my viewpoint and this article will show that some Assyrian kings-names
went missing, were deleted from the kings list and that on several occasions in
their history the Assyrian kings had co-regencies and consequently it is the
Assyrian kings list and its modern chronology that needs adjusting.
We
start our revision with Pul and Tiglath Pileser III to be followed by
Shalmaneser V, Sargon II and Sennacherib. All of these kings carried out
campaigns against Israel and Judah. Flavius Josephus, the Jewish historian of
the first Century AD, refers to the same invasion as mentioned in 1 Chronicles
5:25 and also declares Pul and Tiglath Pileser III to be two separate kings:
Antiquities,
Book IX, xi.1. And after this manner it was that this Menahem continued to reign with cruelty and barbarity for ten
years. But when Pul, king of Assyria,
had made an expedition against him, he did not think meet to fight or engage in
battle with the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents
of silver, and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude
collected for Menahem, by exacting
fifty drachme as poll-money for every head; after which he died, and was
buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who
followed the barbarity of his father, and so ruled but two years only, after
which he was slain with his friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and
the son of Remaliah, who laid snares for him. Now this Pekah held the
government twenty years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name wasTiglath-Pileser, when he had made an expedition against the
Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and the region beyond
Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee, and Kadesh, and
Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them into his own
kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning the king of
Assyria.
According
to the Legends of the Jews, compiled by Louis Ginzberg, (Chapter IX, The Two
Kingdoms Chastised), we learn that three Assyrian invasions happened over a
period of time:
Pekah,
however, was not permitted to enjoy the fruits of his victory, for the king of Assyria invaded his empire,
captured the golden calf at Dan, and led the tribes on the east side of Jordan
away into exile. The dismemberment of
the Israelitish kingdom went on apace for some years. Then the Assyrians,
in the reign of Hoshea, carried off the second golden calf together with the
tribes of Asher, Issachar, Zebulon, and Naphtali, leaving but one-eighth of the
Israelites in their own land. The larger portion of the exiles was taken to
Damascus. After that Israel's doom overtook it with giant strides, and the last
ruler of Israel actually hastened the end of his kingdom by a pious deed. After
the golden calves were removed by the Assyrians, Hoshea, the king of the north,
abolished the institution of stationing the guards on the frontier between
Judah and Israel to prevent pilgrimages to Jerusalem. But the people made no
use of the liberty granted them. They persisted in their idolatrous cult, and
this quickened their punishment. So long as their kings had put obstacles in
their path, they could excuse themselves before God for not worshipping Him in
the true way. The action taken by their king Hoshea left them no defense. When the Assyrians made their third
incursion into Israel, the kingdom of the north was destroyed forever, and
the people, one and all, were carried away into exile .
The
invasion of Israel as mentioned in 1 Chronicles 5:25 is to be fixed at the
timescale in the year 763 BC being the first year of reign of Menahem.
It
should be clear to the reader that I abandoned the shortened kings list of
Israel and Judah as fabricated by Edwin R. Thiele linked to the Assyrian kings
list. I returned to the naturally stretched out kings list as we find it in the
Bible firmly linked within the historical Sabbat- and Jubilee-years-frame. King
Menahem reigned from 763 BC till 753 BC. These years are the result when fixing
the fourteenth year of reign of Hezekiah to the Sabbath year of
april709/march708 BC followed by the Jubilee year of october709/september708 BC
and navigate back from this way-point to the years of reign of king Uzzia (TIJD
en TIJDEN, 2015, page 279/284).
2
Kings 15:17 In
the nine and thirtieth year of Azariah king of Judah began Menahem the son of Gadi to reign over Israel, and
reigned ten years in Samaria. 18 And he did that which was evil in the sight of
the Lord: he departed not all his days from the sins of Jeroboam the son of
Nebat, who made Israel to sin. 19 And Pul
the king of Assyria came against the land: and Menahem gave Pul a thousand
talents of silver, that his hand might be with him to confirm the kingdom in
his hand. 20 And Menahem exacted the money of Israel, even of all the mighty
men of wealth, of each man fifty shekels of silver, to give to the king of
Assyria. So the king of Assyria turned back, and stayed not there in the land. (KJV)
2
Kings 15:17-20 and 1 Chronicles 5:25 describe the same Assyrian invasion. On
basis of the obtained information in the Bible and Josephus we have to fix the
Biblical king of Assyria: Pul, on the time-scale approximately from the year
776 BC till 761 BC. Most probably Pul was the father of Tiglath Pileser III and
both shared the crown of Assyria for some time. The preserved annals of Tiglath
Pileser s refer to receiving tribute from Menahem of Israel as well:
Annals of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I
received tribute from Kutapi of Commagene, Rezon of Damascus, Menahem of Samaria, Hiram of Tyre,
Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e, Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath,
Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum, Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska,
Uassarme of Tabal, Uhitti of Tuhana, Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina,
and Zabibe, the queen of Arabi - gold, silver, tin, iron, elephant-hides,
ivory, linen garments with multi-coloured trimmings, blue-dyed wool,
purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever was precious enough for a
royal treasure; also lambs whose stretched hides were dyed purple, wild birds
whose spread-out wings were dyed blue, furthermore horses, mules, large and
small cattle, male dromedaries, female dromedaries with their foals.
Assyriology
has Tiglath Pileser III as king over Assyria from 745 till 727 BC which is in
contradiction with the period of reign of Menahem of Israel: 763/753 BC based
on the naturally stretched out chronology of the Biblical kings of Israel and
Judah.
Tiglath
Pileser also refers to king Uzzia/Azariah of Judah as the leader of a coalition
of Minor-Asian Kings:
In
the course of my campaign, I received the tribute of the kings of the seacoast
Azariah of Judah, like Azariah, the land of Judah without
number, reaching high to heaven and exceedingly great on earth with eyes, as
from heaven by attack of charging infantry, by mines they heard of the onset
of Assurs dense masses of troops and their hearts became afraid I destroyed,
I devastated, with fire I burned which had gone over to Azariah and had strengthened him like stumps exceedingly
difficult was barred and was high were situated his egress I had them
bring I surrounded his garrisoned towns and against I caused them to carry
and his great like pots I smashed rider Azariah my royal palace in tribute like that of the Assyrians I
laid upon them and the city of Kullani at his invitation the cities of Usnu,
Siannu, Simirra and buna, which are on the seacoast, together with the cities
up to Mount Saue, a mountain which abuts on Mount Lebanon, Mount Bali-sapuna,
as far as Mount Amanus, the boxwood mountain, Mount Sau, in its entirety, the
provinces of Kar-Adad, the city of Hatarikka, the province of Nukudina, Mount
Hasu as well as the cities which lie about it, the city of Ara, the cities on
both sides of them, together with the cities of Ashani and Iadabi, Mount
Iaraku, in its entirety, the cities of ri, Ellitarbi, Zitanu, up to the city
Atinni, the city of Bumane, - 19 districts of Hamath, together with the
cities of their environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun,
which had gone over to Azariah,
in revolt and contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria.
My officials I set over them as governors. 30.300 people I carried off from
their cities and placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I
settled in the province of the land of Ulluba.
Uzzia/Azaria
reigned over Judah from 803 till 750 BC. A larger part of Azarias reign as
from the year 776 BC his son Jotham was co-regent after Uzzia was struck with
leprosy.
Judah
was a military superpower at the time and as such an obstacle for the ever
expanding Assyrian empire. Revised I have Tiglath
Pileser III reigning from about 761 BC till 735 BC. I realize that this is irreconcilable
with present Assyrian chronology but since I stick to the Biblical chronology
there is no other way. I will deal with the Eponym list regarding Tiglath
Pileser III shortly. Please stay with me dear reader. The traced lineage of
Tiglath Pileser III so far leaves a lot of questions unanswered by orthodox
Assyriology which should raise doubts about their understanding of the eponym
lists.
Orthodox
Assyriology has Tiglath Pileser III as the son of Assur Nirari which is
contradicted by archeology. On a discovered stone-inscription Tiglath Pileser
III is mentioned as the son of Adad Nirari (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records
of Assyria and Babylonia by Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926). The
contradiction remains till today and was never explained. It is interesting to
read a statement made by the Assyriologist Luckenbill regarding the preserved
annals of Tiglath Pileser III:
The
annals of Tiglath Pileser were engraved upon the slabs of the rebuilt central
palace at Calah. These slabs were later removed by Essarhaddon to be used in
his southwest palace of the same city. As a result of the removal and
retrimming of the stone, the annals have
come down to us in a fragmentary state. Without the aid of the Eponym lists
with notes it would have been impossible to arrange the fragments in their
chronological order, and, even so, future
discoveries are likely to show that the arrangement now generally accepted is
wrong.
This
statement allows us to work on a revision of the chronology of the Assyrian
kings on the time-scale and linked to the Bible this time.
The
Bible refers during this time period to the kings of Assyria in plural
which can only mean that the throne of Assyria was shared by several kings at
the same time. In the last year of reign of king Pekah of Israel in 735 BC Pekah
marched against Jerusalem allied with Aram. It is in that particular year that
Ahaz of Judah wrote a letter to the kings (kings in plural) for help against
the deadly alliance by Samaria and Damascus.
2 Chronicles 28:16 At that
time did king Ahaz send unto the kings
of Assyria to help him. 17 For again the Edomites had come and smitten
Judah, and carried away captives. 18 The Philistines also had invaded the
cities of the low country, and of the south of Judah, and had taken
Bethshemesh, and Ajalon, and Gederoth, and Shocho with the villages thereof,
and Timnah with the villages thereof, Gimzo also and the villages thereof: and
they dwelt there. 19 For the Lord brought Judah low because of Ahaz king of
Israel; for he made Judah naked, and transgressed sore against the Lord. 20 And
Tilgathpilneser king of Assyria came
unto him, and distressed him, but strengthened him not.
The
letter was sent to the kings of Assyria in plural but it was Tiglath Pileser
III who descended to Damascus in 735 BC attacking the Arameans from the rear
thus relieving Judah. Since Scripture does not come to hide but to explain I
accept that the letter send to the kings of Assyria in plural refers to a
co-reign of Tiglath Pileser together with another king. According to my
revision this king is identified as Shalmaneser V who consequently held the
crown of Assyria much longer than orthodox Assyriology allows. Shalmaneser V will
be dealt with shortly.
The
attack against Jerusalem by Samaria and Damascus allied caused Ahaz of Judah to
write to the kings of Assyria for help which brought the Assyrian for
another campaign in the region.
2
Kings 16:7 So Ahaz sent messengers to Tiglathpileser king of Assyria, saying,
I am thy servant and thy son: come up, and save me out of the hand of the king of Syria, and out of the hand
of the king of Israel, which rise up
against me. 8 And Ahaz took the silver and gold that was found in the house of
the Lord, and in the treasures of the king's house, and sent it for a present
to the king of Assyria. 9 And the king of Assyria hearkened unto him: for the
king of Assyria went up against Damascus, and took it, and carried the people
of it captive to Kir, and slew Rezin. 10 And king Ahaz went to Damascus to meet
Tiglathpileser king of Assyria, and saw an altar that was at Damascus: and king
Ahaz sent to Urijah the priest the fashion of the altar, and the pattern of it,
according to all the workmanship thereof. (KJV)
This
invasion has to fixed between the years 737 and 735 BC on the time-scale based
on the chronology of the kings Pekah and Ahaz of Israel and Judah. Tiglath
Pileser III refers in his preserved annals (Nimrud Tablet (in Rost, 78-81, lines
1-19) to the removal of Pekah and the establishment of Hoshea by him as king
over Israel.
Using
the chronological information of the Bible and Josephus allows us to revise the
length of reign over Assyria by Tiglath Pileser III. The year 763 BC had him
campaigning against Israel as a co-regent or co-king with Pul. The year 735 BC
had him campaigning against Damascus. His period of reign goes from
approximately 763 till 735 BC with a minimum period of reign of approximately 30
years.
Let
us now adjust and correct the interpretation of the eponym-list regarding the
reign of Tiglath Pileser III. I will show that there exists time-gaps in the
list primarily caused by a cycle of mega-nature-catastrophes followed each time
by a period of chaos and anarchy. I believe that Tiglath Pileser III was most
probably the son of Adad Nirari IV alias Pul who was a usurper of the Assyrian
crown at that time of upheaval in the month October of the year 776 BC when it
seemed that the world was about to end such was the magnitude of the
mega-nature-catastrophe that hit planet Earth that year. Fifty four years and
six months later a similar major catastrophe hit the ancient world in April 722
BC the same month and year when king Ahaz of Judah died with a reported
catastrophe occurring at that exact time by Jewish Legend. In between there
were mega natural upheavals in the years 761, 748, 735 and 709 BC.
I
have Tiglath Pileser III become sole-ruler in 761 BC. The eponym of Nab(?)-bela-usur
is herewith adjusted to the year 761/760 BC. Hereafter follows the eponym list.
To the left I have added my revised years and between brackets the orthodox
years:
761/760 [745/744] During the eponomy of Nab�-bela-usur,
the governor of Arrapha, in Ajaru, the thirteenth, Tiglath-pileser [III]
ascended the throne. In Tar�tu, he on Mesopotamia.
760/759 [744/743] During the eponomy of B�l-dan,
the governor of Kalhu, campaign against Namri.
759/758 [743/742] During the eponomy of Tiglath-pileser, the
king of Assyria, there was a massacre among the Urartians in Arpad.
(Comment:
There are additional preserved annals of Tiglath Pileser from his palace-walls
at Kalhu. On it he claims to have received tribute in his third year of reign from
Azaria of Judah and Menahem of Israel.)
758/757 [742/741] During the eponomy of Nab�-da'inannil,
the commander in chief, campaign against Arpad.
757/756 [741/740]During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur,
the palace herald, campaign against the same; the city was taken after three
years.
756/755 [740/739] During the eponomy of Nab�-etiranni,
the chief butler, campaign against Arpad.
755/754 [739/738] During the eponomy of Sin-taklak, the
chamberlain, campaign against Ulluba; Birtu was captured
754/753 [738/737] During the eponomy of Adad-b�la-ka'in,
the governor of Aur, Kullania was captured.
(Comment:
The mentioned city Kullania is the same place as Biblical Calno to which the
prophet Isaiah referred: Isaiah 10:5 O Assyrian, the rod of mine anger, and the
staff in their hand is mine indignation. 6 I will send him against an
hypocritical nation, and against the people of my wrath will I give him a
charge, to take the spoil, and to take the prey, and to tread them down like
the mire of the streets. 7 Howbeit he meaneth not so, neither doth his heart
think so; but it is in his heart to destroy and cut off nations not a few. 8
For he saith, Are not my princes altogether kings? 9 Is not Calno as Carchemish? is not Hamath as
Arpad? is not Samaria as Damascus?
From
Tiglath Pileser IIIs eight year of reign some annals were preserved stating that
he received tribute from Menahem of Israel that year. The year 754/753 BC was
the last year of reign of Menahem and thus fits the revised framework.)
753/752 [737/736] During the eponomy of B�l-emuranni,
the governor of Rasappa, campaign against Media.
Comment:
the well-known so called Iran-stele dates back to this campaign. On it the name
Menahem among other appears again as tribute-payers.
752/751 [736/735] During the eponomy of Inurta-ilaya, the
governor of Nisibis, campaign at the foot of Mount Nal.
751/750 [735/734] During the eponomy of Aur-allimanni, the
governor of Arrapha, campaign against Urartu.
750/749 [734/733] During the eponomy of B�l-dan,
the governor of Kalhu, campaign against Philistia.
Comment:
In the course of Tiglath Pileser s campaign against Philistia we fix the
described Assyrian invasion in 2 Kings 15:29 on the time-scale
2
Kings 15:29 In
the days of Pekah king of Israel came Tiglathpileser king of Assyria, and
took Ijon, and Abelbethmaachah, and Janoah, and Kedesh, and Hazor, and Gilead,
and Galilee, all the land of Naphtali, and carried them captive to Assyria
(KJV).
The
corresponding annals of Tiglath Pileser III on the walls of his palace in Kalhu
were lost. Essarhaddon the son of Sanherib had the tiles during his days already
removed and recycled for use in his new built palace. We only have the short
remark in the eponym of B(?)l-dan that he marched against Philistia but seen
from a chronological viewpoint the same campaign took him to Northern Israel.
749/748 [733/732] During the eponomy of Aur-da'inanni, the
governor of Mazamua, campaign against Damascus.
Comment:
The year 748 BC witnessed a worldwide mega-catastrophe that caused a period of
chaos for a long time and which is responsible for a time-gap in the Assyrian
eponym list. A year later the so called Nabonassar-era started together with a
necessary calendar-reform. The year 748 BC was also the year of the withdrawal
of the Judaean army out of Egypt. All this I discussed in my book TIJD en
TIJDEN, 2015, which is not as yet translated into English.
Anyway
by linking the chronological information we have on Tiglath Pileser III on the
Bible time-scale forces us to accept a much longer period of reign for the
Assyrian king. There is definitely a gap between 748 BC and 735 BC and this on
basis of the Biblical chronological framework. The eponym of Nab(?)-b(?)la-usur
is revised fixed to 735 BC the year Hoshea was installed as king over Israel by
Tiglath Pileser III.
735/734 [732/731] During the eponomy of Nab�-b�la-usur,
the governor of Si'imme, campaign against Damascus.
734/733 [731/730] During the eponomy of Nergal-uballit, the
governor of Ahizu-hina, campaign against apiya.
Comment:
Sapiya lies south of Babylon on the map and this campaign is also mentioned on preserved
annals obtained from his palace-walls at Kalhu.
733/732 [730/729] During the eponomy of B�l-lu-dari,
the governor of Tille, the king stayed in the land.
Comment:
the king stayed in the land is a euphemism for doing nothing. Nothing was preserved
regarding this year from the annals at his palace-walls.
732/731 [729/728] During the eponomy of Liphur-ilu, the
governor of Habruri, the king took the hand of B(?)l [???and became king of
Babylonia???].
Comment:
the expression the king took the hand of Bel was used for the kingship over
Babylon. According to Assyriology Tiglath Pileser III was equal to the
Babylonian Pul an identification we rejected already earlier. According to my
revision the following kings of Babylon are now contemporaries with Tiglath
Pileser III: Nabu-shuma-ishkun (761-748 BC) and Nubu-nasir or Nabonassar
(748/734 BC). Tiglath Pileser III undertook several campaigns to the area of
Babylon and annexed large parts of its territory. I doubt that he ever marched
into the city of Babylon. The Babylonian kings list does not refer to him.
731/730 [728/727]During the eponomy of Dur-Aur, the
governor of Tuhan, the king took the hand of B�l; the
city of Hi[...] was captured.
The
eponym of Dur-Aur is the last one for Tiglath Pileser. The next eponym of B�l-Harran-b�la-usur
has Shalmaneser ascending the throne:
730/729 [727/726] During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur,
the governor of Guzana, campaign against [...]. almaneser [V] ascended the throne.
De oorsprong van Put, een zoon van Cham, de zoon van Noachâ¦
Sinds mijn
boek: De Nieuwe Orde in opkomst, 1985,
ISBN 90-73739-01-2, gepubliceerd werd zijn er 34 jaar verlopen. Het was een
eschatologische studie met focus op de wederkomst van Jezus Christus. Sindsdien
heeft er zich een verdere (en niet voorziene) ontwikkeling naar het begin van
de zogenaamde Bijbelse eindtijd voorgedaan. De vraag die zich stelt is of het
boek vandaag nog actueel is? Het boek was naar Nederlandstalige normen een
besteller, kende vier herdrukken met uiteindelijk vijfduizend verkochte
exemplaren. Al vele jaren is het boek uitverkocht en alleen nog in gespecialiseerde
antiquariaatzaken verkrijgbaar. Ik heb al enkele malen op dit blog sinds 2015
aandacht aan mijn boek van eertijds gegeven. De bedoeling is op onderdelen van
mijn boek van toen stil te staan en een evaluatie maken.
Met de
aflevering van deze week op mijn blog wil ik het Bijbelse Put of Libië onder de
aandacht brengen. In de Hebreeuwse grondtekst staat er Put dat met Libië
vertaald werd. Put is een bondgenoot van Magog die in de eindtijd mee tegen het
nationaal herstelde Israël zal oprukken. Een toekomstige wereldoorlog die de
profeet Ezechiël in detail voorspelde en beschreef.
Ezechiël
38:1 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: 2 Mensenkind! zet
uw aangezicht tegen Gog, het land
van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem, 3 En
zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal! 4 En Ik zal u omwenden,
en haken in uw kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir,
paarden en ruiteren, die altemaal volkomen wel gekleed zijn, een grote
vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen; 5 Perzen,
Moren en Puteers met hen, die
altemaal schild en helm voeren; 6 Gomer en al zijn benden, en het huis van
Togarma, aan de zijden van het noorden,
en al zijn benden; vele volken met u. 7 Zijt bereid en maakt u gereed, gij en
uw ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een wacht. 8
Na vele dagen zult gij bezocht worden; in
het laatste der jaren zult gij komen in
het land, dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds
tot verwoesting geweest zijn; als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd
zijn, en zij allemaal zeker zullen wonen. 9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige
verwoesting, gij zult zijn als een wolk, om het land te bedekken; gij en al uw
benden, en vele volken met u. (Statenvertaling)
De
leider van de eindtijdcoalitie die tegen Israël oprukt is Gog uit het land
Magog. Dit land heb ik met de aflevering van 22.10.2018 op dit blog aandacht gegeven. Het artikel luidde: Ik zal
een vuur zenden in Magog, en onder
degenen, die in de eilanden zeker
wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1540159200&stopdatum=1540764000
De
oorsprong van Put vinden we in het Bijbelboek Genesis. Put was een zoon van
Cham verwekt na de Grote Vloed. Cham was één van de drie zonen van Noach. Drie
stamvaders waar de huidige wereldbevolking op teruggaat.
Genesis
10:6 En de zonen van Cham zijn:
Cusch en Mitsraim, en Put, en
Kanaän. 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en
Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan .
.. 20
Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen,
in hun volken.
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus is een grote hulp in het plaatsen van
het Bijbelse Put op een hedendaagse landkaart. Josephus die in de eerste eeuw
van de westerse tijdrekening leefde, heeft namelijk de volkerenlijst van het
Bijbelboek Genesis hoofdstuk tien op de landkaart van zijn tijd geplaatst. Over
het volk Put schrijft hij dat zij Libië gesticht hebben en zich Putieten
noemden. Dit Libië van de oudheid blijkt ook een grotere oppervlakte ingenomen
te hebben dan de hedendaagse staat Libië. Zo schrijft Josephus dat er in
Morenland of Mauritanië een rivier was die in zijn tijd de naam Put droeg. Nog
belangrijker is Josephus vermelding dat het Bijbelse Put het grondgebied van
de Romeinse provincie Afrika besloeg. Een gebied dat vandaag Tunesië,
Tripolitanië en het oosten van Algerije beslaat. Hierna het betreffende citaat:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek 1, hoofdstuk 6.
2. The children of Ham
possessed the land from Syria and Amanus, and the mountains of Libanus; seizing
upon all that was on its sea-coasts, and as far as the ocean, and keeping it as
their own. Some indeed of its names are
utterly vanished away; others of them being changed, and another sound given
them, are hardly to be discovered; yet a few there are which have kept their
denominations entire. For of the four sons of Ham, time has not at all hurt
the name of Chus; for the Ethiopians, over whom he reigned, are even at this
day, both by themselves and by all men in Asia, called Chusites. The memory
also of the Mesraites is preserved in their name; for all we who inhabit this
country [of Judea] called Egypt Mestre, and the Egyptians Mestreans. Phut also was the founder of Libya,
and called the inhabitants Phutites,
from himself: there is also a river in the country of Moors which bears that
name; whence it is that we may see the greatest part of the Grecian
historiographers mention that river and the adjoining country by the apellation
of Phut: but the name it has now has been by change given it from one of the
sons of Mesraim, who was called Lybyos. We will inform you presently what has
been the occasion why it has been called
Africa also.
Naar de
Bijbelse eindtijdperiode getransponeerd betekent dit dat men met het ontstaan
van een federatie van Noord-Afrikaanse landen moet rekening houden die in de
toekomst samen met Magog tegen het herstelde Israël zullen oprukken. Vandaag
negen jaar na de Arabische lente van 2010 een utopie. De uitdrukking Arabische
Lente staat voor een golf van opstanden en revoluties in de Arabische wereld
die begon op 18 december 2010 in Tunesië en zich daarna uitbreidde naar Libië, Egypte,
Jemen en een burgeroorlog in Syrië veroorzaakte waar de gevolgen vandaag in de
regio nog nazinderen. De staat Libië is vandaag de facto opgedeeld in meerdere
gebieden waar zogenaamde warlords de dienst uitmaken. De olierijke provincie
Cyrenaica is momenteel afgescheiden van Tripolitanië. De verwachting op basis
van de profeet Ezechiël is dat eens de Noord-Afrikaanse landen zich in een federatie
zullen verenigen en hun plaats in het eindtijdscenario innemen. Hier een
jaartal op plakken is onmogelijk. Het gehele profetische plaatje moet namelijk kloppen
alvorens men meent boude uitspraken te kunnen doen. Hoofdstuk 38:1-9 van de
profeet Ezechiël heb ik bij de aanvang van mijn artikel geciteerd. De
chronologie van de profetie is als het volgt: op Gods tijd (38:4) zal Magog met
zijn bondgenoten tegen het nationaal herstelde Israël optrekken. Volgens 38:7
zijn zij dan herbewapend en toegerust. Israël is dan (38:8b) uit het gebied van
vele volken bijeengebracht en leeft in gerustheid, zonder (veiligheid)muren
(38:11) en poorten. Als aan deze profetische voorwaarden voldaan is zal Magog
getrokken worden, en niet eerder: 38:9 Dan
zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult zijn als een wolk die
de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele volken met u.
De
conclusie moet zijn dat bij de vervulling van de profetie van Ezechiël het ene
detail op een chronologische tijdsbalk gezien, niet voor het andere kan
geschieden. Eerst dient het nationaal herstelde Israël in (schijn)vrede te
leven en dan pas is de voorwaarde vervuld voor de overige details van de
profetie. De schijnvrede is op basis van andere profetieën, het resultaat van
een verbond dat Israël met de koning van het noorden-Assyrië, de
pseudovredevorst, zal aangaan.