Hoofdstuk 11
De verovering van Kanaän
door de Israëlieten
We bevinden ons met onze
reis in de tijd in de lente van 1443 v. Chr. en op de tiende dag van de eerste
maand Nisan (maart/april) waren de twaalf stammen van Israël onder leiding van
Jozua de Jordaan nabij Jericho op een droge bedding doorgetrokken. Hun eerste
obstakel was de vestingstad Jericho
die zij op een heel bijzondere wijze konden veroveren en daarna tot op haar
grondvesten verwoesten. In TIJD en TIJDEN, 2015, Jozua en de inbezitneming van
Kanaän, blz. 121-132, ga ik uitvoerig op de inname van Jericho in. Na de
verovering van Jericho keerde Jozua zijn aandacht naar Ai dat slechts enkele kilometers westelijk van Jericho in Kanaän
verwijderd was. Ai was een vestingstad met een inwonertal van twaalfduizend
mensen zowel mannen als vrouwen (Jozua 8:25). Aan de wonderlijke verovering van
Jericho door de Israëlieten was een voorwaarde verbonden geweest: zij mochten
namelijk geen buit uit de stad Jericho nemen.
Jozua 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al
wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen, die
met haar in het huis zijn, omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden,
verborgen heeft. 18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat
gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger van Israël niet stelt tot een
ban, noch datzelve beroert. 19 Maar al het zilver en goud, en de koperen en
ijzeren vaten, zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen
zij komen. (Statenvertaling)
Het zevende hoofdstuk van
het Bijbelboek Jozua brengt de smartelijke geschiedenis van Achan de zoon van
Charmi uit de stam van Juda, die in overtreding van het gebod van het verbannen
te nemen, toch buit voor zichzelf genomen had en in zijn tent verstopt. De
noodlottige gevolgen van deze daad kwam aan het licht toen Jozua verkenners van
Jericho naar de stad Ai zond tot verdere inbezitneming van Kanaän. Op advies
van de verkenners zond Jozua daarop ongeveer drieduizend man naar Ai ter inname
van de vestingstad. Tot hun verbijstering versloegen de inwoners van Ai de
legereenheid van Jozua en doodden ongeveer 36 man (Jozua 7:5). Ik neem aan dat
dit de eerste gesneuvelden waren bij de Israëlieten met de inname van Kanaän.
De belegering en de inname van Jericho zag geen enkele gevallene aan
Israëlitische zijde. Daarom de verbijstering bij Jozua en het volk bij deze
eerste doden. Jozua ging daarop in gebed voor de ark des HEEREN ter verkrijging
van een antwoord van de HEERE God. In het Bijbelboek Jozua 7:11-15 lezen we het
antwoord en de instructie voor de wegneming van de ban (Jozua 6:18). De stam
van Juda wordt aangewezen als de stam waar de boosdoener uit voortkwam. Om uiteindelijk
bij de clan van Achan te belanden met in diens tent de verstopte buit: een
schoon sierlijk Babylonisch overkleed, tweehonderd sikkelen zilvers, en een
gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen. Het oordeel was drastisch
maar blijkbaar nodig voor de rest van het volk dat nog een zware taak wachtte
van zes jaar lang ter inbezitneming van het land Kanaän, op een veel sterkere
vijand. Het waren ook allemaal jonge mensen. Jozua en Kaleb waren beide
tachtigplussers en de enige overlevenden van de generatie die veertig jaar
eerder uit Egypte met de exodus optrok. Wegens hun weigering en ongeloof om het
Beloofde Land toen binnen te trekken werd die generatie veroordeeld tot veertig
jaar omzwerving in de wildernis tot aan hun dood. De generatie die onder
leiding van Jozua in 1443 v. Chr. aan de inname van Kanaän begon was in de
wildernis geboren en opgegroeid.
Jozua 7:24 Toen nam Jozua,
en gans Israël met hem, Achan, den zoon
van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en
zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en
zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor. 25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De
HEERE zal u beroeren te dezen dage! En gans Israël stenigde hem met stenen, en
zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met stenen. 26 En zij
richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde
zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier
plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.
Na de voltrekking van het
oordeel over de clan van Achan stuurt Jozua een nieuwe legertroep naar Ai,
ditmaal dertigduizend man die met een krijgslist in staat zijn Ai te veroveren
en te verwoesten. Hierna het relevante Bijbelgedeelte over de verwoesting van
Ai door het leger van Jozua.
Jozua 8:1 Toen zeide de
HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en
maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik
heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand
gegeven. 2 Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat
gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen
de stad, van achter dezelve. 3 Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk,
om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig
duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, 4 En
gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter
de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid. 5 Ik
nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal
geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst,
zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. 6 Laat hen dan uitkomen achter ons,
totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor
onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun
aangezichten. 7 Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God,
zal ze in uw hand geven. 8 En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen
hebt, zo zult gij de stad met vuur
aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het
ulieden geboden. 9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage,
en zij bleven tussen Beth-el en tussen
Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het
midden des volks. 10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde
het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des
volks, naar Ai. 11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij
naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden
van Ai; en er was een dal tussen hem en
tussen Ai. 12 Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot
een achterlage tussen Beth-el en tussen Ai, aan het westen der stad. 13 En zij
stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn
lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het
midden des dals. 14 En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op,
en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn
volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem
iemand een achterlage leide van achter de stad. 15 Jozua dan, en gans Israël,
werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.
16 Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te
jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken. 17 En er werd
niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-el, die niet uittrokken, Israël na;
en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna. 18 Toen sprak de
HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal
hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar
de stad aan. 19 Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij
liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en
zij namen ze in, en zij haastten zich, en
staken de stad aan met vuur. 20 Als de mannen van Ai zich achterom keerden,
zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden
geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de
woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.

21 En Jozua en gans
Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der
stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai. 22 Ook kwamen
die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren,
deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder
hen overbleef, noch die ontkwam. 23 Doch den
koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua. 24 En het
geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van
Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden,
en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen
vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de
scherpte des zwaards. 25 En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen,
zo mannen als vrouwen, waren twaalf
duizend, al te zamen lieden van Ai. 26 Jozua trok ook zijn hand niet terug,
die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai
verbannen had. 27 Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en
den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde
haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag. 29 En den
koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den
ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname;
en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten
steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
(Statenvertaling)
Zoals de vernietiging van
Ai beschreven wordt blijkt dat de vestingstad daarna voor een lange tijd niet
herbouwd is geworden. Toen de Bijbelboeken eeuwen later gecompileerd werden
bleek de stad nog altijd een puinhoop te zijn.
Men zou verwachten dat de
archeologie hier een middel heeft tot een correct dateren van de vernietiging
van Ai in relatie tot Jericho dat in hetzelfde seizoen van het zelfde jaar door
de Israëlieten vernietigd werd. Maar niets blijkt minder waar te zijn. Men
heeft er figuurlijk (maar heel toepasselijk) een puinhoop van gemaakt. Het werk
van Dr. Donovan Courville (1901/1996)
is een eyeopener. The Exodus Problem and its Ramifications, 1971, Volume I,
Chapter V, v. Het is een boek (twee volumes) dat ik in 1975 bij de aanvang van
het bestuderen van mijn Bijbel aanschafte en sindsdien als naslagwerk gebruik.
Naast zijn indrukwekkende lijst van onderscheidingen zoals B. Th., B.A., M.A.,
Ph. D, Chemistry, had Courville een grote interesse in archeologie, egyptologie
en Bijbelse chronologie. In volume 2 (blz. 3) schrijft hij dat archeologie: is anything but an exact science, zo
ook egyptologie en theologie. Met grote ijver heeft hij dan ook zijn opus
magnum van haast zevenhonderd bladzijden voor Bijbelvorsers met interesse in
egyptologie en archeologie, samengesteld en nagelaten. Wat Ai betreft hebben
archeologen inderdaad vastgesteld dat de stad in de oudheid vernietigd werd
maar dat deze vernietiging ongeveer zeshonderd jaar voor de intocht van de
Israëlieten geschiedde en dat de vestingstad daarna meer dan achthonderd jaar
een ruïne bleef. Sindsdien bestaat er een discussie waarbij het Bijbelverhaal
meestal in twijfel getrokken wordt, daar waar men eerst de dateringsmethode in
vraag zou moeten brengen. Wat blijft is een kluwen als een gevolg van het niet
voor historisch correct houden van de relevante historische Bijbelboeken.
Dr.
Donovan Courville laat de Exodus op het einde van de Egyptische zesde dynastie
van het Oude Rijk plaatsvinden en verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede
helft van de vijftiende eeuw voor Christus. Het Egyptische Oude en Midden-rijk
waren volgens Courville contemporain met slechts één tussenperiode, die van de
Hyksos die na de Exodus met de vernietiging van het leger van farao, Egypte
overrompelden. De Israëlieten vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig
jaar later in bezit namen. Zij namen gepaard gaande met natuurlijke catastrofes
op gewelddadige wijze het land in bezit. In het model van Courville volgt de
Midden-brons periode onmiddellijk op het Vroeg-brons tijdperk. Het
archeologische beeld in de streek van Jericho is duidelijk een noodlottige
catastrofe, gevolgd door bezetting van nieuwkomers. Het is in feite een
eenvoudige oefening die Courville toepast. Men gaat in de verschillende strata
op zoek naar de beschrijving die de Bijbel voor een bepaalde epoque verschaft
en dateert de strata in kwestie aan de hand van de Bijbelse chronologie. Op
deze wijze komt vroeg brons IV op de tijdsbalk zeshonderd jaar dichterbij. De
Israëlieten die in 1443 v. Chr. aan de verovering van Kanaän begonnen waren
nieuwkomers met een niet soort aardewerk. Alhoewel aanvankelijk hun aardewerk
Egyptisch van oorsprong was dat zij bij de uittocht meegenomen hadden. Zo ook
hun wapens die alle Egyptisch waren. Flavius Josephus geeft dit historisch
detail door: Boek II, xvi,
6. On the next
day Moses gathered together the weapons
of the Egyptians, which were brought to the camp of the Hebrews by the
current of the sea, and the force of the winds resisting it; and he conjectured
that this also happened by Divine Providence, that so they might not be
destitute of weapons. So when he had
ordered the Hebrews to arm themselves with them, he led them to Mount
Sinai, in order to offer sacrifice to God, and to render oblations for the
salvation of the multitude, as he was charged to do beforehand.
Nog
een interessante gedachte is de volgende: niemand twijfelt er aan dat de
Israëlieten later het machtigste volk van Kanaän/Israël werden, maar dan
veroverden zij op gelijke wijze het land. Dat zou het uitgangspunt moeten zijn.
Het is pas wanneer men de
orthodoxe Egyptologie en haar dateringsmethode afwijst en men de nieuwe wijze
van dateren hanteert dat men de verovering van Kanaän door de Israëlieten onder
leiding van Jozua in het juiste strata beter kan traceren. Hierna het
gereviseerde vereenvoudigde schema met in de rechterkolom de gecorrigeerde
jaartallen voor de aardlagen:
v. Chr.:
VROEG BRONS 3000/1900 1889/1443
MIDDEN BRONS 1900/1550 1443/1000
LAAT BRONS 1550/1200 1000/860
IJZER I 1200/ 930 860/709
IJZER II 930/586 709/586
Volgens
de orthodoxe jaartallen in de linker-kolom zoekt men vergeefs naar de intocht van de Israëlieten op het
einde van het Laat Brons en begin IJzer I tijdperk. De gewelddadige intocht van
de Israëlieten vanaf 1443 v. Chr. die gepaard ging met het tot op de grond toe
verwoesten van steden zoals bijvoorbeeld Jericho, Ai en Hazor, vind men niet
terug in de aardlagen zoals ze door de orthodoxie gedateerd werden. Over de
inbezitneming van het beloofde land Kanaän schreef ik een hoofdstuk in TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 121 -141. In hetzelfde hoofdstuk gaf ik aandacht aan de
opgerichte steen van Jozua te Sichem die in het Bijbelboek Jozua 24:1-33
beschreven wordt. Hoofdstuk vierentwintig van het zesde Bijbelboek Jozua geeft
in een notendop de geschiedenis van Israël weer vanaf Terach, de vader van
Abraham, de uitroeping van Abraham, de wonderlijke geboorte van Izaak, gevolgd
door Jakob en Esau, het verblijf in Egypte, de uitredding onder leiding van
Mozes, de vernietiging van het leger van Farao in de Schelfzee, gevolgd door
het lange verblijf in de wildernis, met daarna de inbezitneming van het land
Kanaän. Het hoofdstuk eindigt met het sluiten van een verbond van Jozua met het
volk na de oproep om de HEERE God trouw te blijven. Na het sluiten van het
verbond richtte Jozua te Sichem een steen op en sprak het volgende: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis
zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons
gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij
uw God niet liegt.
Tot op vandaag bevind er
zich te Sichem nabij het Arabische Nabloes in Samaria een opgerichte steen op
een archeologische site die algemeen in het Midden-brons gedateerd wordt.
Het is de inmiddels
bekende revisionist van de geschiedenis van de oudheid en egyptoloog David Rohl (A test of time, 1995,
Hoofdstuk 14, Conclusie 36), die in zijn werk aandacht naar deze steen te
Nabloes gaf. David Rohl is overtuigd dat deze steen degene is die Jozua
oprichtte. Met het Midden-brons tijdperk nu gereviseerd naar de tweede helft
van de vijftiende eeuw v. Chr. herkennen we in deze steen de opgerichte steen
van Jozua die er vandaag als getuigenis nog altijd staat voor wie zien wil.
Hoofdstuk 12
Het eerste Jubeljaar
Met dit hoofdstuk maken we
de aansluiting met mijn boek: dertig jubeljaren. Het sabbat-en jubeljaargebod
van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de inbezitneming van het land Kanaän
door de Israëlieten.
Leviticus 25:1 En de HERE
sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Jozua 5:10 Terwijl de
Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de
vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van
het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna
hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus
hadden de Israëlieten geen manna meer, maar
zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde.

Dit Bijbelcitaat plaatsen
we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar
1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr.
met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zeven jaar later het
eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr. De verovering van Kanaän zou zes
jaar in beslag nemen waarna het land onder de twaalf van stammen van Israël verdeeld
werd.
Het Bijbelse Jubeljaar was
een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende het
beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om
uiteindelijk alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste
jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt. De volledige wet vind men in het Bijbelboek Leviticus 25:1-55.
De geschiedvertelling die
we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals met de geschiedenis van
bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is Heilsgeschiedenis. De HEERE
God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten uitverkoren om tot Zijn doel
te komen: het herstel van alle dingen. Het gaat om de beloofde Verlosser,
waarvan de draad aanvangt in het eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van
een herstel van alle dingen. De dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf
de eerste rebellie van de mens, zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de
Bijbel zien we dan ook de ontvouwing van de belofte van de komende Verlosser,
van Genesis naar Exodus, naar Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het
begint bij Adam, daarna naar Seth, naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar
Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar David, om uiteindelijk de vervulling te
vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Hoofdstuk 13
De eerste drieduizend jaar
van Genesis tot de Tempel van Salomo
Schema s: dertig
jubeljaren, 2018
Met dit hoofdstuk behandelen we de Bijbelse chronologie vanaf het eerste
Jubeljaar tot aan het jaar dat de Tempel van Salomo te Jeruzalem afgewerkt was,
en sluiten hier de eerste drieduizend jaar Bijbelse geschiedenis sinds Genesis
af. Het startjaar was de Genesis van de mens met 1656 jaar later het jaar van
de Grote Vloed, dat ik in het jaar 2341/2340 v. Chr. dateerde en dit op basis
van het chronologisch werken met de Bijbelse sabbat- en jubeljaren (volgens de
rekenwijze van William Whiston) in verbinding met de geslachtsregisters van het
Bijbelboek Genesis. Het eerder geciteerde boek van Dr. Werner Papke aan: Die
Sterne von Babylon, 1989, Die geheime Botschaft des Gilgamesch nach 4000
Jahren entschlüsselt bezorgde mij een kruispeiling op de tijdsbalk. De auteur
berekende namelijk de astronomische datum van de Babylonische versie van de
zondvloed. Tot mijn verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340
v. Chr. tevoorschijn, voor het gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij
arriveerde in mijn studie: TIJD en TIJDEN, 2015, op basis van de sabbat- en jubeljaartelling
op de wijze van tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste
verbinding met het tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. De Bijbel leert dat in het vierde
regeringsjaar van Salomo de bouw aan de Tempel te Jeruzalem van start ging, en
dat er sinds de Exodus 480 jaar verstreken waren.

Tijdschema 1460/1447

Tijdschema 1446/1433
1 Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na
den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het
koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand),
dat hij het huis des HEEREN bouwde.
38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was
dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij
zeven jaren daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
Aangezien ik de Bijbel als historisch correct hanteer, staat de beschreven
tijdsspanne in 1 Koningen 6:1 van 480 jaar voor mij als historisch
verifieerbaar vast en niet ter discussie. De dertig jubeljaren die er zich
bevinden tussen de inname van het Beloofde Land Kanaän en het openbaar worden
van Jezus Christus in 27 AD passen chronologisch nauwkeurig in de beschreven
historische gebeurtenissen. Het zijn de historische jubeljaren die de sleutel
tot het uittekenen van de tijdschijf van 480 jaar op de tijdsbalk zijn. Van het
eerste jubeljaar af in 1395/1394 v. Chr. tellen we zeven maal zeven jaar terug
ter berekening van het jaar van de intocht in Kanaän o.l.v. Jozua zijnde april
1443 v. Chr. Veertig jaar daarvoor in april 1483 v. Chr. vond de Exodus plaats,
met vijftig dagen later het geven van de Tien Woorden aan Mozes. Vanaf de Wet
tot aan de belofte aan Abraham zijn het 430 jaar verder de tijd in en maken we
de verbinding met de jaartallen die het Bijbelboek Genesis geeft. Vanaf het
verkregen jaartal voor de exodus: 1483 v. Chr. rekenen we 480 jaar tot het
vierde regeringsjaar van Salomo en het begin van de bouw aan de Tempel te
Jeruzalem in 1003 v. Chr. Zeven jaar later in 996 v. Chr. was de Tempel klaar
en blijken er drieduizend jaar sinds Genesis verlopen te zijn. In TIJD en
TIJDEN, 2015, appendix 5, heb ik de anno mundi jaartelling uitgewerkt. Het
resultaat is het jaartal anno mundi 3000 voor het afwerken van de Tempel en het
wonen van de heerlijkheid des HEEREN in het Heilige der heiligen.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden
niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had
het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat
Hij in donkerheid zou wonen.
Mijn vraag is nu: had het Messiaanse Vrederijk toen een aanvang kunnen nemen?
We weten dat het met Salomo anders gelopen is. In het najaar van 1007 v. Chr.
nam Salomo bij de dood van zijn vader David twaalf jaar jong (1 Koningen 3:7)
zijnde de kroon van David over. In zijn vierde regeringsjaar zou Salomo met
zijn zestien jaar aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem beginnen. Voor Salomo
waren dit volgens de Bijbel jaren van geestelijke en materiele voorspoed.
Hoewel er al zich donkere wolken aan zijn geestelijk firmament aftekenden. Hij
ging namelijk een verbond aan met de farao van Egypte door diens dochter tot
vrouw te nemen. Het derde hoofdstuk van het Bijbelboek 1 Koningen verhaalt
onder andere deze geschiedenis.
1 Koningen 3:1 En Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte;
en nam de dochter van Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind
zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van
Jeruzalem rondom. 2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis
was den Naam des HEEREN gebouwd, tot die dagen toe. 3 En Salomo had den HEERE
lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij
en rookte op de hoogten. 4 En de koning ging naar Gibeon, om aldaar te offeren,
omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op dat altaar.
5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts en God zeide:
Begeer wat Ik u geven zal. 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David,
mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht
gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid des harten
met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven
hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. 7 Nu dan, HEERE, mijn
God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik
ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. 8 En Uw
knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk,
hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, vanwege de menigte. 9 Geef dan Uw
knecht een verstandig hart, om Uw volk te richten, verstandelijk
onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen
richten? 10 Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Salomo deze zaak
begeerd had. 11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en
niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch
begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u, om
gerichtszaken te horen; 12 Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u
een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke voor u niet geweest is, en
uws gelijke na u niet opstaan zal. 13 Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb
Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen
al uw dagen zijn zal. 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende
Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo
zal Ik ook uw dagen verlengen. 15 En Salomo waakte op, en ziet, het was een
droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN,
en offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor
al zijn knechten.

Het zesde hoofdstuk van 1 Koningen geeft ons jaartallen waarmee we deze
gebeurtenissen op de tijdsbalk kunnen plaatsen. De tempelbouw begon in het
vierde jaar van Salomo in de tweede maand van de Israëlitische kalender,
vierhonderdtachtig jaar na de Exodus uit Egypte (1 Koningen 6:1). Op onze
tijdsbalk uitgetekend merken we dat het vierde regeringsjaar van Salomo van
oktober 1004 tot september 1003 v. Chr. liep. In oktober van 1004 v. Chr. zat
men in het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van dubbele zegening
over het land. De oogst van dat jaar was voldoende voor het overbruggen van het
zevende sabbatjaar gevolgd ditmaal door het jubeljaar, jaren dat er niet
gezaaid werd maar dat men leefde van wat het land vanzelf opbracht. In het
voorjaar van 1003 v. Chr. begon het zevende en laatste sabbatjaar van de zeven
maal zeven sabbatjaarcyclus, gevolgd in oktober 1003 v. Chr. met het begin van
het negende jubeljaar. In de praktijk betekende dit dat een groot aantal
landbouwarbeiders nu ter beschikking waren voor de bouw van de tempel. Zeven
jaar lang zou men aan de Tempel te Jeruzalem bouwen. In het elfde jaar van de
regeerperiode van Salomo was het gebouw klaar.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN
gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de
achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
De achtste maand van de Hebreeuwse kalender staat voor oktober/november van
de westerse kalender. Volgens de westerse jaartelling zijn we hier in het
najaar van 996 v. Chr. Na het afwerken van de Tempel te Jeruzalem vulde de
Heerlijkheid des HEEREN als een wolk het Heilige der heiligen in de Tempel.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden
niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had
het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat
Hij in donkerheid zou wonen.
Volgens de Joodse overlevering zou het wonen van de HEERE God in het
Heilige der heiligen in de Tempel een jaar op zich hebben laten wachten.
"The Temple was finished in the month of Bul, now called
Marheshwan, but the edifice stood closed for nearly a whole year, because it
was the will of God that the dedication take place in the month of Abraham's
birth. Meantime the enemies of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not
the son of Bath-sheba," they said, "who built the Temple? How, then,
could God permit His Shekinah to rest upon it?" When the consecration of
the house took place, and "the fire came down from heaven," they
recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once, for
the torrential rains which annually since the deluge had fallen for forty days
beginning with the month of Marheshwan, for the first time failed to come, and
thenceforward appeared no more. "
Louis Ginzberg, Legends of the Jews, V, Volume 4.
Dat het met Salomo van toen af fout liep merken we in de Bijbel. Zo leert
het hierna volgende Bijbelcitaat dat er jaarlijks bij Salomo 666 talenten goud
werden binnengebracht. Dit getal is in het laatste Bijbelboek Apocalyps
verbonden met de naam van het Beest, de pseudo-Messias van de eindtijd. Dit
betekent historisch gezien dat Salomo zich van een oorspronkelijke vredevorst
ontpopte tot een pseudo-vredevorst die zijn volk en zijn rijk uiteindelijk
onheil bracht.
1 Koningen 10:14 Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar
inkwam was zeshonderd zes en zestig talenten gouds; 15 Behalve dat van de
kramers was, en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van
Arabië, en van de geweldigen van dat land. 16 Ook maakte de koning Salomo
tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij
opwegen tot elke rondas. 17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud;
drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het
huis des wouds van Libanon. 18 Nog maakte de koning een groten elpenbenen
troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon had zes trappen,
en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren
leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen. 20
En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks
is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
De Joodse overlevering voegt nog een geloofwaardig detail aan de afvallige
Salomo toe. Zo leert de legende dat het huwelijksfeest van Salomo met zijn
Egyptische bruid op dezelfde dag geschiedde als de inhuldiging van de Tempel.
Zijn vreugde was volgens de legende groter over zijn huwelijk dan als over het
afgewerkt zijn van de Tempel. In de huwelijksnacht zou de dochter van farao op
talloze verschillende muziekinstrumenten voor Salomo laten spelen hebben.
Muziekinstrumenten die zij uit Egypte had meegebracht en waarvan elk instrument
aan een Egyptische god opgedragen was. En telkens wanneer een muziekinstrument
gebruikt werd, werd de naam van de Egyptische god luid op aangeroepen (The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, The Marriage of Solomon).
Onmiddellijk na het afwerken van de Tempel liet Salomo zijn paleis
oprichten en nog een bijzondere woning met de naam: het huis des wouds van
Libanon, een bouwkunstwerk dat hij liet versieren met driehonderd gouden
schilden.
1 Koningen 7: 1 Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij
volmaakte zijn ganse huis. 2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van
honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen
in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de
pilaren.
2 Kronieken 9:17 Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij
overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had zes trappen en een
voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot
de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. 19 En twaalf
leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen
koninkrijk gemaakt geweest.
In vergelijking met de Tempel zou Salomo bijna de helft meer in tijd en
energie aan zijn eigen bouwwerken laten besteden. Het toont al iets van de
geestelijke metamorfose die zich aan het voltrekken was bij zijn groei van
jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was hij vol geestelijke ijver aan de
Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste jaar afgewerkt was. In de
tussentijd had hij de dochter van farao van Egypte gehuwd en deze in de Stad
David s ondergebracht. Daarna zou hij als een ware oosterse potentaat een
harem van 999 vrouwen verzamelen. Bij zijn dood in 967 v. Chr. scheurden zich
vanwege het harde regeerbeleid van Salomo, tien van de twaalf stammen van
Israël van zijn zoon en troonopvolger Rehabeam af. Rehabeam was de zoon van
Salomo bij diens tot hoofdvrouw verkozen bruid: de Ammonietische Naäma. Het
begin van de ongerechtigheid van Israël nam hier in 983 v. Chr. een aanvang.
Over de geschiedenis van de tien stammen gaat mijn boek: Kronieken van de
koningen van Israël, 2017. Naar het boek van de Kronieken der koningen van
Israël wordt in de Bijbelboeken 1 en 2 Koningen telkens aan het einde van een
behandelde kroniek van een koning van Israël verwezen. Het is een boek dat over
de eeuwen heen verloren ging. De geschiedenis van de koningen van Israël halen
we vandaag uit de historische boeken van de Bijbel, de Psalmen, uit de werken
van de oudheidhistoricus Flavius Josephus en uit de Joodse overleveringen en
legendes. Het boek geeft in het bijzonder aandacht aan de Assyriologie en de
link tussen beide koningslijsten: de Bijbelse koningslijst van het
tienstammenrijk en de Assyrische koningslijst. De koningen van Assyrië die in
de Bijbel vermeldt worden werden op de tijdsbalk verankerd met de
chronologische gegevens die de Bijbel doorgeeft. Het boek sluit af met een
hoofdstuk naar het toekomstig herstel van Israël in het oude land der vaderen
waarbij in het bijzonder de stam Zebulon in verleden, heden en toekomst
Het inwonen van de HEERE God in de Tempel te Jeruzalem in het jaar 3000 AM
was een scharnierpunt in de heilsgeschiedenis dat het Messiaanse Vrederijk had
kunnen zien aanvangen. Er waren echter voorwaarden aan verbonden, de Tien Woorden,
de grondwet van het Koninkrijk moest gehouden worden. Uiteindelijk zou de
Heerlijkheid des HEEREN de Tempel zes jaar voor de verovering van Jeruzalem in
586 v. Chr. door de Babylonische legers, verlaten.
Ezechiël 8:1 Het geschiedde nu in het zesde jaar (oktober 593/september 592
v. Chr.), in de zesde maand (augustus/september), op den vijfden der maand, als
ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de
hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.
.
. Ezechiël 10:18 Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel
des huizes weg, en stond boven de cherubs. 19 En de cherubs hieven hun
vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij
uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der
Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid des Gods Israëls was van
boven over hen.
Toen de Tempel te Jeruzalem na de zeventigjarige ballingschap herbouwd werd
keerde de Heerlijkheid des HEEREN niet terug en ook in de herbouwde tempel van
Herodes ontbrak de Shekinah of Heerlijkheid des HEEREN. Met de eerste komst van
de Messias Jezus van Nazareth zou de Heerlijkheid des HEEREN opnieuw in Israël in
de persoon van de Heer Jezus aanwezig zijn.
Johannes 2:18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont
Gij ons, dat Gij deze dingen doet? 19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt
dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. 20 De Joden zeiden
dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien
in drie dagen oprichten? 21 Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig,
dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat
Jezus gesproken had.
Johannes 1:1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het
Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God.
.
. 14 En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij
hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van
den Vader), vol van genade en waarheid.
De Heer Jezus Christus werd echter bij zijn eerste komst door de Joden
afgewezen zoals vers elf het meedeelt:
Johannes 1:11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet
aangenomen.
Het aanbod van de Messias en Zijn Vrederijk was reëel. Met Jom Kippoer op
29 september 27 AD maakte Jezus zich als Messias in de synagoge te Nazareth
bekend door middel van het voorlezen van de profeet Jesaja hoofdstuk 61 en het
uitroepen van het aangename jaar des HEEREN.
Lucas 4:16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar
Zijn gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen.
17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als Hij het boek
opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was: 18 De Geest des Heeren
is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen
het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; 19 Om
den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de
verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des
Heeren. 20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat
Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. 21 En Hij
begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld. 22 En zij
gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die
uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon van Jozef? 23 En Hij
zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord zeggen:
Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord hebben, dat in Kapernaum
geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland. 24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg
u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. 25 Maar Ik zeg u in der
waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel
drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over
het gehele land. 26 En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta
Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was. 27 En er waren vele melaatsen in
Israël, ten tijde van den profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd, dan
Naäman, de Syriër. 28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als
zij dit hoorden. 29 En opstaande, wierpen zij Hem uit, buiten de stad, en
leidden Hem op den top des bergs, op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van
de steilte af te werpen. 30 Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan
zijnde, ging weg.
Daar waar de Heiland met Jom Kippoer te Nazareth stopte met lezen vervolgt
de profeet Jesaja met de profetie van het beloofde herstel van alle dingen.
Jesaja 61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij
gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft
Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen
vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2 Om uit te
roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wraak onzes
Gods;
..enzoverder
Tussen het uitroepen van het jaar van de welbehagen des HEEREN en de dag
der wrake onzes Gods in vers twee zit een tijdskloof van twee dagen of ruim
tweeduizend jaar. De dag van de wraak wordt vooral in het Bijbelboek Openbaring
of Apocalyps beschreven en is nog toekomst.
Deze geprofeteerde dag zal voorafgegaan worden door een pseudovredevorst
zoals Salomo, die ook de Tempel te Jeruzalem zal herbouwen. De Heerlijkheid des
HEEREN, de ware Sjekinah, zal echter daar ook wegblijven. De Sjekinah keert pas
weder in de Tempel die de Messias zal bouwen zoals door de profeet Ezechiël
(hoofdstuk 43) voorspelt. Dit is alles vandaag nog toekomst maar kan men chronologisch
van uit de Bijbelse profetieën op een tijdsbalk uittekenen.
Literatuurlijst:
William Whiston, Translator, 1737 AD, The
Works of Flavius Josephus
The History of Herodotus, parallel English/Greek, English translation: G. C. Macaulay, (pub. Macmillan, London
and NY), 1890 AD
Seder Olam, The Rabbinic View of
Biblical Chronology, translated and with commentary by Heinrich W.
Guggenheimer, 1998
Louis Ginzberg, 1909, The Legends of the
Jews, a massive collation of the Haggada--the traditions which have grown up
surrounding the Biblical narrative. These stories and bits of layered detail
are scattered throughout the Talmud and the Midrash, and other sources,
including oral. In the 19th century Ginzberg undertook the task of arranging
the Haggada into chronological order, and this series of volumes was the
result.
|