Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit God s Wet van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht in het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken.
Het
doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van kansarmen. Hierna het
betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander duidelijk maakt.
Leviticus
25: 1
Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende: 2 Spreek tot de
kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer
gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten,
een sabbat den HEERE. 3 Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw
wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen. 4 Doch in het zevende
jaar zal voor het land een sabbat der
rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet besnijden. 5 Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult
gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het
zal een jaar der ruste voor het land zijn. 6 En de inkomst van den sabbat des
lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw
dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als
vreemdelingen verkeren; 7 Mitsgaders voor het vee, en 8 Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de
dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn.9 Daarna
zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks
doen doorga 10 En gij zult dat
vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn
inwoners; het zal u een jubeljaar zijn;
en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en zult wederkeren een
ieder tot zijn geslacht. 11 Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij
zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch
ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden. 12 Want dat is het
jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan
eten.

13 Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren
tot zijn bezitting. 14 Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars
verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander
verdrukke. 15 Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw
naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u
verkopen. 16 Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en
naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt
aan u het getal der inkomsten. 17 Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar
vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God! 18 En doet Mijn inzettingen,
en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land. 19
En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij
zult zeker daarin wonen. 20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het
zevende jaar! Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen; 21 Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het
zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. 22 Het
achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het
negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten. 23
Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne,
dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. 24 Daarom zult gij, in het
ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten. 25 Wanneer uw
broeder zal verarmd zijn, en iets
van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte
zijns broeders lossen. 26 En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn
hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing; 27
Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den
man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn
bezitting komen. 28 Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is,
om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van
deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar
in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.

29
Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht
hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal
zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. 30 Maar is het, dat het niet
gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis,
hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem, die
dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet
uitgaan. 31 Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als
het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in
het jubeljaar uitgaan. 32 Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der
steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben. 33 En
als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het
huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen
van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen
Israëls. 34 Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht
worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen. 35 En als uw broeder zal
verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden,
zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. 36 Gij zult geen
woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw
broeder bij u leve. 37 Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult
uw spijze niet op overwinst geven. 38 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland
gevoerd heb, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zij. 39
Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht
zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf; 40 Als een
dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen. 41 Dan zal hij van u
uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren,
en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren. 42 Want zij zijn Mijn
dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht
worden, gelijk men een slaaf verkoopt. 43 Gij
zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen
voor uw God.
(Statenvertaling)
Het
sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging van start bij de
inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij
zonder twijfel om redenen van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10).
Door
het toepassen van het jubeljaargebod zou Israël een voorbeeld geweest zijn naar
de omringende volkeren toe, wat een sociaal welvaartskoninkrijk inhield. Het
was een unieke wet voor Israël, die zelden toegepast werd.
De wet
van het Jubeljaar volgend op een cyclus van zeven maal zeven jaren stond in
contrast met de buurvolkeren van Israël die er een slavenstaat-systeem in de
geest van de rebellie van Nimrod, op na hielden.
Van de
in totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v.
Chr. gerekend, tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., het laatste
sabbatjaar voor de wegvoering in Babylonische ballingschap in 605 v. Chr., heeft
Israël slechts met intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na
het zeventigste maal negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische
ballingschap. Een ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding
voor het (ontvolkte) land dat toen zijn sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte en Assyrië, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de derde maand na de uittocht
der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de
woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de
woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op
tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan
zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort
Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk
van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israëlieten spreken zult.

Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om
op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël;
Ik heb U ook gegeven tot een Licht der
heidenen, om Mijn heil te zijn tot
aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Romeinen
3:1 Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der
besnijdenis? 2 Vele in alle manier; want
dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser van Genesis naar Exodus, naar Leviticus
en zo verder, ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth, naar
Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar David,
om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus
Christus, de (ver)Losser. Ten tijde van Jozua en later de
Richterenperiode, was de invulling van de belofte van de Losser nog niet
compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de eerste vijf boeken van Mozes,
enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via de overige Bijbelboeken het
beeld van de komende Verlosser van de dood duidelijker worden. En de profeet
Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en beschreef zowel de ene komst van de
komende Koning der koningen als degene die als plaatsvervangend Lamslachtoffer,
zou
komen. Het tijds-dal tussen de twee komsten van de ene Verlosser mochten de
Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus 1-10-12 Efeze 3:1-7)

Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd
hij doorboord, om onze ongerechtigheden
verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij
allen dwaalden als schapen, wij
wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet
zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is
ook belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het
was namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel
beschreven wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een
beschreven vruchtbaarheid die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de
achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk voor te stellen is. De Bijbelse vroege en
late regen was als een zegen van Boven verantwoordelijk voor jaarlijks meerdere
rijke oogsten aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en vervolgens
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken.
En
tweehonderdvijftien jaar later was het een volk geworden van ruim twee miljoen
mensen die in april 1483 v. Chr. op een vrijdag met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes
op weg naar het Beloofde Land uittrokken. Vijftig dagen later op een zaterdag,
in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de wildernis de Wet. Een grondwet
die zij aanvaardden.
Van de
Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de wet en geloofsvertrouwen op God
verlangd. In het tweede jaar na de uittocht uit Egypte (Numeri 10:11) trokken
zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een meerderheid van de verspieders
(10/12) die het land Kanaän verkend hadden weigerden echter het land Kanaän
binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners en slaagden erin het volk van hun
eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het resultaat was dat het volk weigerde
binnen te trekken. Als straf volgden 38 jaar in de wildernis voor heel het
volk. Heel het geslacht ouder dan twintig jaar zou in de wildernis
achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua en Kaleb, de twee (van
de twaalf) moedige verspieders met de nieuwe in de wildernis geboren generatie,
het land Kanaän binnen. De intocht in Kanaän beschreef ik uitvoerig in TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Jozua
en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-141. (Voor wie het boek wil
aanschaffen: zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579)

Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
En het
manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten.
Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij
het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna,
het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 aan om het wonder van
het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de
wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het
afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven
en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven
van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet
mogelijk zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven.
Vandaar ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse
feiten en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht,
tot een nomadentroepje.
De
verovering van Kanaän zou zes jaar in beslag nemen waarna het land onder de
twaalf van stammen van Israël verdeeld werd.
Het
eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat
ongetwijfeld onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen
zogenaamde oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de
oudsten, het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de
intocht, gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na
het vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten
door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over
de twaalf stammen van Israël ging.
Voor
deze verdrukking en nog zes te volgen, had de HERE God in Leviticus 26:1-46, gewaarschuwd.

Het jaartal 1483 v. Chr. op de
tijdsbalk der geschiedenis voor het jaar
van de Exodus is het resultaat van de historische plaatsing van de dertig
jubeljaren tussen het jaar 1395/1394 v. Chr. en 27/28 AD.
De jubeljaren en de wijze van
rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS
Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V)
overgenomen. Er waren in totaal dertig
jubeljaren vanaf de eerste viering tot het optreden van Jezus Christus in 27/28
AD, het jaar dat Jezus het aangename jaar des HEREN (Lucas 4) uitriep en zich
als de Messias voor de Joden bekendmaakte. Hierna een opsomming van alle
jubeljaren vanaf één tot dertig. De onderlijnde jubeljaren zijn historisch op
de tijdsbalk verankerd.
Exodus jaartal: 1483 v. Chr. met
het begin van de sabbatjaartelling veertig jaar later in 1443 v. Chr. Het
eerste Jubeljaar volgt zeven maal zeven jaar later met Tisjri 1395 v. Chr.
Jubeljaren en jaartallen voor
Christus:
Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Naomi,
Ruth & Boaz
3. 1297/1296 Richter
Ehud
4. 1248/1247 verdrukking
Jabin
5. 1199/1198 Richter
Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het veertiende regeringsjaar van
Hizkia
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia
- Val Nineveh
18. 562/561 Het
37ste jaar der ballingschap van Jojachin
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische
periode
23. 317/316 Griekse
periode
24. 268/267 Griekse
periode
25. 219/218 Griekse
periode
26. 170/169 Griekse
periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood
Herodes
30. 27/28 AD Messias Jezus ____________
William Whiston (1667/1752) was een Engelse
wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn vertaling
van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse taal. In zijn
dissertatie V eerder vermeld, geeft Whiston tien historische verwijzingen
naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de
Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken van
Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de
tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische
verwijzingen voegde ik nog een jaartal toe: het jubeljaar 562/561 v. Chr.: het
eerste regeringsjaar van de Babylonische koning Evil Merodach, wanneer deze
heerser koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis in Babylon verloste in het
37ste jaar van diens ballingschap (2 Koningen 27:27).
De
dertig jubeljaren leveren het sluitende raamwerk waarbinnen de
Bijbels-chronologische gegevens met betrekking op regeerperioden van de
koningen van Juda en Israël gerangschikt kunnen worden.
Van de
Exodus in 1483 v. Chr. zijn het 480 jaar tot het vierde regeringsjaar van
Salomo wanneer deze aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem begint.
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den
uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk
van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het
huis des HEEREN bouwde.
Het
vierde regeringsjaar van Salomo verankeren we op de tijdsbalk in
okt1004/sep1003 v. Chr. Zijn veertigjarige regeerperiode gaat van 1007 tot 967
v. Chr.
Daaraan
vooraf gaat de regeerperiode van David van 1047 tot 1007 v. Chr. Voorafgegaan
door de veertigjarige regeerperiode van Saul van 1087 tot 1047 v. Chr. Vanaf
1047 v. Chr. vinden we aansluiting met de jaartallen van de richterenperiode en
de tijd van Jozua met de inbezitneming van Kanaän.
De
regeerperioden van de koningen van Juda en van Israël volgend op de scheuring
van het Verenigd Koninkrijk na de dood van Salomo in 967 v. Chr., rangschikken
we op de tijdsbalk tussen 967 v. Chr. en 586 v. Chr. Het laatste jaar betekende
het einde van het koninkrijk van Juda met de vernietiging van de Tempel door de
Babylonische legers van Nebukadnezar.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik
de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda passend tussen beide
jaartallen: 967 v. Chr. en 586 v. Chr. op de tijdsbalk aangebracht.
Wordt
vervolgd
Met
vriendelijke groet,
Robert
De Telder