We
vervolgen met dit artikel onze kronieken van de koningen van Israël op dit blog.
Met onze aflevering op dit blog van 04-01-2016
brachten we de Kroniek van Joram, de zoon van Achab. Hij werd in het jaar 875 v. Chr. door Jehu omgebracht. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2831104
Jehu, de
zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, was een generaal van het leger van Israël
toen hij door de profeet van de HERE God te Ramot in Gilead tot koning over het
tienstammenrijk gezalfd werd, met de opdracht de koning van Israël, Joram te
doden, en vervolgens heel de dynastie van Achab om te brengen. De functie van overste
van het Israëlitische leger had Jehu al sedert de dagen van Achab (2 Koningen
9: 25-26).
Te
Ramot in het over-Jordaanse Gilead was het leger van Israël gelegerd nadat zij tegen
het leger van Aram strijd hadden geleverd. Het was daar in het legerkamp dat de
profeet Jehu opzocht.
De
gangbare jaartallen voor de regeerperiode van Jehu zijn volgens de fabricatie van
de geleerde Edwin R. Thiele (The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings,1951): 841/814 v. Chr.
Dit
betekent een verschil van 34 jaar op de tijdsbalk. Hoe is dit mogelijk? De
constructie die Thiele uitdokterde was gebaseerd op een verankering van de Bijbels-chronologische gegevens
van de koningen van Israël en Juda met die van Assyrië. In mijn boek TIJD en TIJDEN, appendix 4 heb ik
Thiele s wijze van (mis)rekenen uitgelegd. Zie ook de aflevering op dit blog
over Omri, de vader van Achab. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2809256
De regeerperiode voor Jehu van het jaar 875 tot 847 v. Chr. is het resultaat
van het werken met de Bijbelse sabbat- en jubeljaren volgens de wijze van
rekenen van William Whiston. De Assyrische chronologische gegevens werden
verankerd met de chronologische ankerpunten van de Bijbel, en niet andersom
zoals Thiele deed. Zie het artikel op dit blog van 06-02-2014. Zie link:
http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800

The tribute of
Jehu (Ia-ú-a mar Hu-um-ri-i.), house of Omri: I received from him silver, gold,
a golden bowl, a golden vase with pointed bottom, golden tumblers, golden
buckets, tin, a staff for a king [and] spears."
Met de bekende zwarte Obelisk (British Museum) van de
Assyriër Salmaneser III hebben we een buiten-Bijbelse bron van Jehu. In het
achttiende regeringsjaar (877/876 v. Chr.) van Salmaneser III is er een
vermelding van het ontvangen van schatting van Jehu van het huis van Omri.
Volgens mijn rangschikking van de koningen van Assyrië op de tijdsbalk was Jehu
op dat moment nog een generaal van het leger van Joram, de zoon van Achab, en
is er geen probleem met de Assyrische vermelding dat Jehu van het huis van Omri
was. Een dynastie namelijk, die Jehu twee jaar later zou uitroeien.
Binnen de tijdsfabricatie van Thiele was Jehu in het
achttiende regeringsjaar van Salmaneser III al koning, en zouden de Assyrische
kroniekschrijvers zich vergist hebben, wat zeer onwaarschijnlijk is. Zie De
Assyriologie herzien link: http://www.bol.com/nl/p/de-assyriologie/9200000049946824/

Hierna
het Bijbelse relaas over het begin van de regeerperiode van Jehu.
2
Koningen 9:1 De profeet Elisa riep een van de
profeten en zeide tot hem: Gord uw lendenen, neem deze oliekruik met u en ga
naar Ramot in Gilead. 2 Wanneer gij daar gekomen zijt, zie dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van
Nimsi. Ga bij hem binnen, doe hem opstaan uit het midden van zijn
wapenbroeders en breng hem in de binnenste kamer. 3 Neem dan de kruik met
olie, giet ze uit over zijn hoofd en zeg: Zo
spreekt de HERE: Ik zalf u tot koning over Israël. Open daarna de deur en
vlucht zonder dralen weg. 4 Toen ging die jonge man, de jonge profeet,
naar Ramot in Gilead. 5 Toen hij daar kwam, zaten de legeroversten juist
bijeen. En hij zeide: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zeide: Voor wie van ons allen? En hij antwoordde:
Voor u, overste. 6 Toen stond hij op en ging het huis binnen. En hij goot
de olie over zijn hoofd en zeide tot hem: Zo spreekt de HERE, de God van
Israël: Ik zalf u tot koning over het volk des HEREN, over Israël. 7 Gij
zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de
profeten, ja, het bloed van alle knechten des HEREN aan Izebel wreke. 8 En
het gehele huis van Achab zal omkomen; Ik zal van Achab al wat mannelijk is
uitroeien, allen in Israël van hoog tot laag; 9 dan zal Ik met het huis
van Achab evenzo handelen als met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en dat
van Basa, de zoon van Achia; 10 en Izebel zullen de honden verslinden op
de akker te Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen opende hij de deur en
vluchtte weg. 11 Daarna kwam Jehu naar buiten bij de dienaren van zijn
heer en een hunner zeide tot hem: Is alles wel? Waarom is deze waanzinnige tot
u gekomen? En hij antwoordde hun: Gij kent immers de man en zijn gepraat.
12 En zij riepen: Leugens! Deel het ons toch mee. Toen zeide hij: Zo en zo
heeft hij tot mij gesproken: aldus spreekt de HERE: Ik zalf u tot koning over
Israël. 13 Daarop nam ieder haastig zijn kleed en spreidde het voor zijn
voeten op de treden van de trap; zij bliezen op de hoorn en riepen: Jehu is koning!
14 Aldus
smeedde Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, een samenzwering tegen
Joram. Joram nu had Ramot in Gilead bezet, hij en geheel Israël, tegen Hazaël, de koning van Aram; 15 en
koning Joram was teruggekeerd om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden,
die de Arameeërs hem hadden toegebracht, toen hij streed met Hazaël, de koning
van Aram. En Jehu zeide: Indien gij er zo over denkt, laat dan niemand uit de
stad ontkomen om dat in Jizreël te gaan berichten.

16 Toen besteeg
Jehu zijn wagen en ging naar Jizreël, want Joram lag daar (ziek). En Achazja,
de koning van Juda, was gekomen om Joram te bezoeken. 17 De wachter nu
stond op de toren te Jizreël; hij zag de troep van Jehu aankomen en zeide: Ik
zie een troep. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend hun die tegemoet om te
vragen: Is het vrede? 18 De ruiter ging hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de
koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer
om, volg mij! En de wachter berichtte: De bode is bij hen gekomen, maar keert
niet terug. 19 Toen zond hij een tweede ruiter. Ook deze kwam bij hen en
zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede
te maken? Keer om, volg mij! 20 En de wachter berichtte: Hij is bij hen
aangekomen, maar keert niet terug. En zoals zij voortjagen, zo jaagt alleen
Jehu, de zoon van Nimsi, want hij jaagt als een razende. 21 Toen zeide
Joram: Span in. En men spande zijn wagen in. En Joram, de koning van Israël, trok uit met Achazja, de koning van Juda,
ieder op zijn wagen zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen hem aan op de
akker van de Jizreëliet Nabot. 22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is
het vrede, Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw
moeder Izebel en haar vele toverijen
voortduren? 23 Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep Achazja
toe: Verraad, Achazja! 24 Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen
zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn
wagen ineen. 25 Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem hem op en
werp hem op de akker van de Jizreëliet Nabot. Want herinner u, dat de HERE, toen gij en ik zij aan zij reden achter
zijn vader Achab, deze Godsspraak over hem gaf: 26 Voorzeker, Ik heb
gisterenavond het bloed van Nabot en van zijn zonen gezien, luidt het woord des
HEREN. Ik zal het aan u vergelden op deze akker, luidt het woord des HEREN. Nu
dan, neem hem op en werp hem op de akker, volgens het woord des HEREN. 27 Toen
Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van
Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem neer op
zijn wagen! (En zij raakten hem) op de helling naar Gur bij Jibleam; hij
vluchtte naar Megiddo en stierf daar. 28 Zijn dienaren vervoerden hem op
een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn vaderen, in de
stad Davids. 29 Achazja nu was
koning geworden over Juda in het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab.
Het Bijbelboek
vervolgt verder vanaf vers 30 met de geschiedenis van het smadelijke einde van
Izebel, de dochter van Ethbaal en vrouw van Joram van (2 Koningen 9:30-37).
Daarna vervolgt het verhaal in het tiende hoofdstuk van het Bijbelboek 2
Koningen met de bloedige geschiedenis van de uitroeiing van de zeventig zonen
van Achab te Samaria (2 Koningen 10:1-17). Vervolgens zien we de
terechtstelling van de priesters van de Baäl met een list van Jehu (2 Koningen
10:18-27).
Op de tijdsbalk
plaatsen we al deze gebeurtenissen chronologisch in het eerste regeringsjaar
van Jehu in apr875/mrt874 v. Chr.
2 Koningen 10:28 Alzo
verdelgde Jehu Baäl uit Israël. 29 Maar
van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te
volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-el en
die te Dan waren. 30 De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan
hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan,
naar alles, wat in Mijn hart was, zullen
u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten. 31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen in
de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jerobeam,
die Israël zondigen deed.
32 In die dagen begon de HEERE Israël af
te korten, want Hazaël sloeg ze in alle landpalen van Israël: 33 Van de Jordaan
af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten, en der
Rubenieten, en der Manassieten; van Aroer, dat aan de beek van Arnon is, en
Gilead, en Basan.
34 Het overige nu der geschiedenissen van
Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al
zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen
van Israël? 35 En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te
Samaria, en zijn zoon Joahaz werd
koning in zijn plaats. 36 En de dagen,
die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.
(Statenvertaling)
Het slot van het
Bijbelboek 2 koningen hoofdstuk tien verhaalt dat Jehu een machtig koning was
en dat hij gedurende een lange periode van achtentwintig jaar over het
tienstammenrijk geheerst heeft. Zijn zoon werd bij zijn dood als koning over
Israël geïnstalleerd. Jehu kreeg de belofte dat zijn dynastie tot in het vierde
geslacht over Israël koning zou zijn. Negatief staat er over hem geschreven dat
hij in de zonden van Jerobeam volhardde.
Als een gevolg van het doden van koning Ahazia van Juda
door Jehu in 875 v. Chr., greep in Juda de koninginmoeder Athalia (2 Koningen
8:26), de dochter van koning Omri van Israël, de macht en deed een poging het
geslacht van David uit te roeien (2 Koningen 11: 1). De zoon en troonopvolger
van Ahazia werd echter door zijn tante, een zuster van Ahazia, verborgen
gehouden en zijn leven gered. (Zie TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 251-256) zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
2
Koningen 11: 1 Toen nu Athalia, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon
dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad om. 2 Maar Joseba, de dochter van den koning
Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas,
den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die
gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athalia, dat
hij niet gedood werd. 3 En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athalia regeerde over het
land.
In het
zevende jaar (2 Koningen 11:4) werd de koninginmoeder afgezet en de jonge Joas
tot koning gekroond. Dat was het zevende regeringsjaar (869 v. Chr.) van Jehu
in Israël.
2
Koningen 12: 1 In het zevende jaar
van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de
naam zijner moeder was Zibja van Ber-seba. 2 En Joas deed dat recht was in de
ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jojada hem onderwees.

Het hierboven
bijgevoegde chronologische schema toont in het jaar 860 v. Chr. een verticale
rode markeringslijn voorstellende de meganatuurcatastrofe die toen de oude
wereld trof. De Bijbel zwijgt over dit feit. Het was het jaar van de stichting
van Carthago. Het jaartal 860 v. Chr. heb ik bekomen door het werken met de
jaartallen die Flavius Josephus voor de Fenicische koningen opgeeft, en de link
met Salomo en de bouw van de Tempel te Jeruzalem. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: 860 v.
Chr. het jaartal van de stichting van Carthago, blz. 257-263, heb ik dit
uitgewerkt. Er zaten volgen Josephus 143 jaar en acht maanden tussen het begin
van de bouw van de Tempel en de stichting van Carthago. De regeerperiode van
Salomo was 1007/967 v. Chr., en dit op basis van de sabbat- en jubeljaarrekening
volgens William Whiston. Het resultaat op de tijdsbalk is 860 v. Chr.

Verder
maak ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, de verbinding met het werk van Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer:
(The
Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, by, Chapter VI), en
identificeer de mega-natuurcatastrofe van 860 v. Chr. als zijnde van kosmische
oorsprong
De drie
aangehaalde bronnen leiden alle naar het jaartal 860 v. Chr. ter datering van
de meganatuurcatastrofe die de oude wereld toen getroffen heeft.
Wordt
vervolgd
Met
vriendelijke groet,
Robert
De Telder