Claudius Tiberius Drusus [10 v. J.C.-54 na J.C.], kleinzoon van Marcus Antonius, Schoonkleinzoon en achterneef van Augustus, was de vierde keizer van Rome. Zijn onmiddellijke voorganger was Caligula, die in 41 vermoord was door de Praetoriaanse garde. Claudius was de oom van Caligula, en was zo'n vijftig jaar oud toen hij de opperste macht verwierf. De pretoriaanse wacht schonk hem de troon na de moord van Caligula. Hij regeerde van 41 tot 54 na J.C.
Voorgeschiedenis
Claudius werd op 1 augustus 10 v. Chr. geboren in Lugdunum in Gallië als zoon van de immens populaire generaal Nero Claudius Drusus. Hij was lichamelijk enigszins gehandicapt [hij liep mank, stotterde en was waarschijnlijk licht spastisch], waardoor hij door veel van zijn tijdgenoten als achterlijk werd beschouwd, hoewel er geestelijk niets mis met hem was. Zijn directe familie liet hem meestal links liggen; hoewel zijn oudoom keizer Augustus wel plezier had in de verlegen maar intelligente jongen en vaker met hem optrok. Zijn eigen moeder Antonia Augusta en grootmoeder Livia Drusilla, de laatste vrouw van Augustus, spraken met hoon en minachting over zijn gebreken en wilden hem eigenlijk het liefst nooit zien.
Toen hij officieel meerderjarig werd en de toga mocht dragen als teken hiervan, werd de ceremonie 's nachts en in het geheim voltrokken. Normaal was dit een grote gebeurtenis in het leven van een Romeinse jongen als hij openbare ambten mocht gaan bekleden en zijn mening mocht laten horen over politieke zaken en werd dit groots gevierd. Claudius kreeg echter nooit een post in het leger of het bestuur aangeboden om hem voor te bereiden als machtsbekleder. Waarschijnlijk heeft hij hieraan wel zijn overleven te danken te midden van zijn complotterende omgeving die hem nooit als een serieuze rivaal voor de macht zag. De ambitieuzere leden van zijn familie sneuvelden meestal al vrij jong onder verdachte omstandigheden, zoals zijn populaire broer Germanicus.
Claudius zelf vond het niet erg dat hij niet werd betrokken in de vele intriges die in de familie speelden en door het ontbreken van verantwoordelijkheden kon hij zich wijden aan zijn liefhebberijen zoals geschiedenis, literatuur en studeren in het algemeen. Vooral de Etrusken hadden zijn belangstelling en hij leerde zelfs de Etruskische taal van de weinige mensen die die toen nog spraken. Bekend is dat Claudius een geschiedenis van de Etrusken schreef en een woordenboek Etruskisch; allebei verloren gegaan.
Met Augustus kon Claudius redelijk goed opschieten, maar met zijn oom Tiberius had hij een veel koelere relatie. Of anders gezegd, deze wilde hem eigenlijk nooit zien, wat Claudius waarschijnlijk allang best vond. Zijn neef Caligula had meer belangstelling voor Claudius, maar dan in negatieve zin: deze dreef graag [liefst in het openbaar] de spot met zijn onbeholpen oom.
Keizer
Na de dood van Caligula dreigde de Praetoriaanse garde te worden opgeheven. Terwijl de Senaat debatteerde over de mogelijkheid de Romeinse Republiek te herstellen, werd in het Praetoriaanse kamp, waar men de bui al zag hangen, snel Claudius tot keizer uitgeroepen. Deze had daar volgens sommige kroniekschrijvers absoluut geen zin in maar had weinig keus: hij was de enig overgebleven prins van de Julisch-Claudische dynastie die in aanmerking kwam voor de troon (maar anderen schrijven dat hij wellicht niet zo onschuldig was als leek en zelfs meegeholpen had met het opruimen van de hem vernederende Caligula). De Senaat voelde zich aanvankelijk gepasseerd omdat niet zij, maar de Praetoriaanse garde de nieuwe keizer had uitgeroepen. Dankzij bemiddeling van koning Herodes Agrippa I legde de Senaat zich na enkele dagen neer bij de keuze voor Claudius als keizer.
Tjdens Claudius' principaat ondernamen diverse senatoren tevergeefs pogingen een staatsgreep te plegen. Tijdens Claudius' regering werden niet minder dan 35 senatoren om deze reden terechtgesteld. Hoewel zijn verhouding met de Senaat dus ronduit slecht te noemen was, wordt Claudius toch over het algemeen en ook door tijdgenoten beschouwd als een goede regeerder. Misschien mede door zijn grote belezenheid wist hij voor veel bestuurlijke problemen meestal snel een antwoord te vinden. Hij vergrootte en verbeterde flink de organisatie van het overheidsapparaat. Belangrijk voor Rome was dat hij de haven Ostia, waar het graan voor Rome vanuit Sicilië, Egypte en Afrika binnenkwam, flink liet uitbreiden en extra pakhuizen liet bouwen zodat de graanvoorziening voor de stad beter gewaarborgd was.
Eén van de wapenfeiten van Claudius is de Romeinse invasie van Brittannië in 43. Julius Caesar had een eerste verkenning van het eiland uitgevoerd maar de 80 jaar erna waren er geen Romeinen meer geweest. Claudius wilde graag een verovering op zijn naam hebben en besloot het eiland, waar vandaan geregeld piraten last veroorzaakten aan de Romeinse kuststreken, te 'pacificeren' en in te lijven. Bij zijn leven werd het zuiden veroverd en zijn opvolgers voltooiden de verovering tot aan de Schotse hooglanden waar de Picten te sterk bleken.
Als liefhebber van wetenschap, studie en boeken in het algemeen schonk Claudius regelmatig grote sommen geld aan de beroemde bibliotheek van Alexandrië.
Volgens Romeinse kronikeurs hield Claudius van weelderige feesten waar hij zoveel (vr)at en dronk dat hij er ziek van werd. Dit werd ernstig afgekeurd door deze schrijvers, maar Claudius viel hierin niet echt bijzonder op: dit was de gewoonte onder de rijke Romeinse elite.
Verhouding tot de Joden
Voor Judea bestond de enige rechtstreekse tussenkomst van Claudius erin de Joden toe te laten de ceremoniekledij van de hogepriester, vroeger in handen van de Romeinen, zelf te bewaren zo dat de hogepriester meer vrijheid verwierf. Verder speelde hij een actieve rol bij de oplossing van het conflict tussen Grieken en Joden van Alexandrië onder Caligula. Claudius gaf de Joden de godsdienstvrijheid terug en veroordeelde de twee Egyptische leiders die verantwoordelijk waren voor de rellen tegen de Joden tot de dood.
In een brief van oktober 41 gaf de keizer bevel aan beide kampen om de vrede te handhaven en zich niet meer met de zaken van de tegenpartij te bemoeien. Meteen herinnerde hij de Joden aan de toegestane gunsten in een stad die de hunne niet was [Papyrus Londen 19,2]. De formulering van die overeenkomst verschilt met de versie van Josephus die gelijke rechten aanhaalt voor Griekse en Joodse burgers van Alexandrië.
De naam van Claudius wordt tweemaal vernoemd in het Handelingen der Apostelen. Een eerste keer bij de grote hongersnood die Palestina trof onder zijn bewind. Volgens de christelijke profeet Agabus trof deze catastrofe "het heelal" [Ak 11,28-30]. Josephus beperkt de ravage tot Judea [Ant. XX,101]. De tweede vermelding van Claudius heeft te maken met het uit Rome zetten van de Joden, waaronder Aquilas en Priscillus, Paulus metgezellen in Corinthië [Ak 18,2]. Het is verrassend dat Josephus die uitdrijving verzwijgt. Anderzijds vermeldt Suetonius rellen onder verschillende Joodse groepen van Rome en waarvan hij de verantwoordelijkheid bij een zekere "Chrestus" legt.
Chrestus was een veel voorkomende naam maar het zou een vervorming van Christus kunnen zijn, daar de historicus gewag maakt van rellen tussen Joden en Joodschristenen uit Rome. Het taalgebruik van Suetonius zou laten verstaan dat Chrestus persoonlijk de aanstoker van die rellen was. Hij bezit niet de nauwkeurigheid van Tacitus die wist dat de Chrestiani [christenen] de aanhangers waren van een zekere "Chrestus" terechtgesteld door Pontius Pilatus onder het bewind van Tiberius.
Echtgenotes en dood
Claudius had niet veel geluk met zijn opeenvolgende vier echtgenotes. Zijn eerste vrouw was Plautia Urgulanilla. Zij was zijn vrouw tussen de jaren 9 en 24. Claudius scheidde van haar wegens overspel. Alleen hun jonggestorven eerste kind wordt als van Claudius zelf beschouwd.
Daarna was Claudius vanaf 28 getrouwd met Aelia Paetina. In 30 kregen ze samen een dochter: Claudia Antonia. In 31 was Claudius haar blijkbaar moe en scheidden ze.
In 37 of 38 trouwde Claudius met Valeria Messalina. Ze kregen samen twee kinderen: Claudia Octavia in 39 en Britannicus in 41. Messalina stond al voor haar huwelijk met Claudius bekend als een ongeremde vrouw die zich zelfs prostitueerde om zoveel mogelijk mannen in haar bed te krijgen. Ook tijdens hun huwelijk zette ze haar levenswijze voort en zette ze Claudius geregeld voor schut met haar seksuele uitspattingen. Toen Claudius eens op inspectiebezoek was in Ostia, trad Messalina in Rome bij een 'wild feest' op als de bruid van haar minnaar, waarna ze zich lieten uitroepen als de nieuwe keizer en keizerin. Op sterk aandringen van zijn adviseurs, die Claudius vertelden dat hij, als dat zo door ging, steeds minder serieus genomen zou worden, liet hij haar tenslotte executeren.
Claudius trouwde al gauw daarna voor de vierde keer en wel met Julia Agrippina minor, dochter van zijn broer Germanicus en Vipsania Agrippina Maior. Ze had Claudius overgehaald om haar zoon uit een vroeger huwelijk te adopteren. Deze zoon was de later zo beruchte keizer Nero. Hij werd op zijn zestiende als troonopvolger aangewezen, Claudius' zoon Britannicus werd hiervoor gepasseerd. Hiermee bezegelde Claudius zijn eigen lot [en dat van zijn zoon], want nu kon Nero Claudius opvolgen en hadden ze hemzelf niet meer nodig.
De eerste moordpoging met giftige paddenstoelen mislukte echter. Claudius had last van buikloop en hield daarom het gif niet vast in zijn darmen. Bij de tweede poging lukte het echter wel: hij werd vermoord door zijn eigen lijfarts, Xenophos, die ook in het complot zat. Deze vermoordde Claudius door hem een giftige veer in zijn keel te steken [de Romeinen staken bij lange banketten veren in hun keel om de braakreflex op te wekken, zodat ze daarna met een lege maag verder konden eten].
Cleopatra
Cleopatra VII Philopator [januari 69 v.Chr.-12 augustus 30 v.Chr.] was koningin van het oude Egypte, het laatste lid van de Ptolemaeïsche dynastie en dus de laatste Hellenistische heerseres van Egypte. Ze is verreweg de bekendste van de vele gelijknamige Egyptische vorstinnen en wordt gewoonlijk kortweg als Cleopatra aangeduid. Haar familie was oorspronkelijk van Grieks-Macedonische afkomst. "Cleopatra is Grieks voor "vaders glorie", en haar volle naam, "Cleopatra Thea Philopator" betekent "De Godin Cleopatra, Vaderminnend". Zij was de derde dochter van de in totaal vier dochters van koning Ptolemaeus XII Auletes. In haar familie waren dan ook meerdere Cleopatras. Daarvan werd zij "Cleopatra VII" genoemd. Ze was intelligent, maar niet buitensporig knap om te zien, volgens de antieke schrijvers.
Bewind samen met haar vader en broers
Ze was mede-heerseres over Egypte naast haar vader Ptolemaeus XII Auletes/ Toen haar vader stierf in het voorjaar van 51 v. Chr. was zij net 18 jaar oud. Als Auletes' oudste kind [haar oudere zussen Berenice IV en Cleopatra VI waren reeds gestorven] werd zij regentes tijdens het koningschap van de oudste van haar jongere broers, Ptolemaeus XIII, die twaalf jaar oud was. Geheel volgens de Egyptische traditie trouwde zij met hem, doch hoofdzakelijk om dynastieke redenen [teneinde koningin over Egypte te kunnen worden via een huwelijk met haar eigen broers/echtgenoten Ptolemaeus XIII Theos Philopator, Ptolemaeus XIV Theos Philopator II, en later haar zoon Ptolemaeus XV Caesarion].
Caesar
Vanaf augustus 51 v. Chr. begon zij met het weglaten van de naam van haar echtgenoot in officiële documenten, een klap in het gezicht van de Ptolemaeische traditie die bepaalde dat vrouwelijke heersers ondergeschikt waren aan de mannelijke co-heerser. Bovendien verscheen alleen Cleopatra's gezicht op munten. Misschien vanwege haar geldingsdrang zette een kliek van hovelingen, geleid door de eunuch Pothinos, Cleopatra af [waarschijnlijk in 48 v. Chr., wellicht eerder]. Zij overleefde deze staatsgreep uitgedokterd door de hovelingen van haar oudste broer Een decreet met alleen de naam van Ptolemaeus uit 51 v. Chr. is bewaard gebleven. Zij probeerde om een rebellie te organiseren rond Pelusium, maar zij was spoedig gedwongen om Egypte te ontvluchten. Haar enige levende zuster, Arsinoë IV vergezelde haar.
In de herfst van 48 bracht Ptolemaeus echter zijn eigen macht in gevaar door onwettelijke inmenging in de zaken van Rome. Toen Pompeius, verslagen bij Pharsalus en op de vlucht voor de zegevierende Julius Caesar, in Alexandrië bescherming zocht, liet Ptolemaeus hem vermoorden om bij Caesar in de gunst te komen. Caesar vond dit verraad echter zodanig verachtelijk dat hij de Egyptische hoofdstad innam en zichzelf als scheidsrechter tussen de rivalen Ptolemaeus en Cleopatra benoemde. Genoemd dient te worden dat Pompeius getrouwd was met de dochter van Caesar, die gestorven was bij de geboorte van hun zoon. Na een korte oorlog [Alexandrijnse oorlog] werd Ptolemaeus gedood en Caesar herstelde Cleopatra op de troon, met een andere jongere broer, Ptolemaeus XIV, als nieuwe medeheerser en echtgenoot [48-44 v. Chr.].
Caesar
Caesar overwinterde in Egypte in 48-47 v. Chr. en Cleopatra versterkte haar politieke positie door zijn minnares te worden. Als het koningshuis er niet meer zou zijn, zouden de Romeinen van het land een provincie maken. Dit wilde Cleopatra voorkomen. Ze besloot haar vrouwelijke charmes in te zetten, en met succes en ging vervolgens een verhouding aan met Julius Caesar die haar greep op de troon verstevigde. Egypte bleef onafhankelijk, maar drie Romeinse legioenen bleven achter om het te verdedigen. Cleopatra's winterse affaire met Caesar leverde een zoon op, Ptolemaeus Caesar [bijgenaamd Caesarion, kleine Caesar]. Om de Romeinse Senaat niet voor het hoofd te stoten, weigerde Caesar echter de zoon te benoemen als zijn opvolger. In plaats daarvan benoemde hij [later, in zijn testament] zijn achterneef Octavianus.
Cleopatra en Caesarion waren op bezoek in Rome tussen 46 en 44 v. Chr. en waren er ook aanwezig toen Caesar werd vermoord. Voor of net na haar terugkeer naar Egypte stierf Ptolemaeus XIV. Cleopatra maakte vervolgens Ptolemaeus XV Caesarion [beter bekend als Caesarion] tot haar medeheerser en opvolger [44 tot 30 v. Chr.], uiteraard zonder huwelijk.
Marcus Antonius
In 41 v. Chr. riep Marcus Antonius, een van de triumvirs die Rome regeerden in het machtsvacuüm na de dood van Caesar, Cleopatra bij zich in Tarsus om haar loyaliteit te testen. Cleopatra arriveerde met groot gevolg en charmeerde Antonius dusdanig dat hij ervoor koos om de winter van 41-40 v. Chr. met haar door te brengen in Alexandrië. Tijdens de winter werd zij zwanger van een tweeling, die Cleopatra Selene en Alexander Helios genoemd werden.
Vier jaar later, in 37 v. Chr., bracht Antonius weer een bezoek aan Alexandrië, op weg om oorlog te voeren tegen de Parthen. Hij vernieuwde zijn relatie met Cleopatra, en van dan af zou Alexandrië zijn thuis worden. Wellicht is hij getrouwd met Cleopatra volgens een Egyptisch ritueel [een brief van Suetonius suggereert dit], ook al was hij op dat moment getrouwd met Octavia Thurina minor, zuster van zijn mede-triumviraat Octavianus. Hij en Cleopatra hadden nog een kind, Ptolemaeus Philadelphus. Bij de Donaties van Alexandrië laat in 34 v. Chr., na de overwinning van Antonius in Armenia, werden Cleopatra en Caesarion gekroond tot co-heersers van Egypte en Cyprus. Alexander Helios werd de koning van Armenië, Medië, Parthië. Cleopatra Selene werd gekroond tot heerser van Cyrenaica en Libië. Ptolemaeus Philadelphus werd gekroond tot heerser van Fenicië, Syrië en Cilicië. Cleopatra nam ook de titel van Koningin der Koningen aan.
Het gedrag van Antonius werd in Rome als schandelijk beschouwd en Octavianus overtuigde de Senaat om een oorlog te beginnen tegen Egypte. In 31 v.Chr. kwamen de troepen van Antonius tegenover die van Octavianus te staan in een zeeslag voor de kust van Actium. Cleopatra was aanwezig met haar eigen vloot, maar toen zij zag dat de slecht uitgeruste schepen van Antonius begonnen te verliezen van de superieure Romeinen, koos zij het hazenpad. Antonius verliet het gevecht om haar te volgen. Zo luidt althans de versie die later verspreid is door Octavianus. De kans is groot dat de 'vlucht' van beiden eerder een geplande uitbraakpoging was, nadat ze reeds zo goed als alle vlootbases in de regio verloren hadden aan Octavianus' generaal Agrippa.
Volgend op de Slag bij Actium viel Octavianus Egypte binnen. Toen hij Alexandrië naderde, deserteerden de legers van Antonius naar Octavianus. Cleopatra en Antonius pleegden beiden zelfmoord: Antonius stortte zich op zijn zwaard en Cleopatra vergiftigde zich [na een afwijzing van haar voorstellen door Octavianus] met behulp van een of meerdere slangen op 12 augustus in 30 v.Chr. Cleopatra's zoon van Julius Caesar, Ptolemaeus XV [Caesarion], werd in opdracht van Octavianus geliquideerd. De drie kinderen van Cleopatra en Antonius werden gespaard en meegenomen naar Rome waar zij werden opgevoed door de echtgenote van Antonius, Octavia.
Er werd vaak gezegd dat Cleopatra een Aspisadder gebruikte om zich te doden, maar deze slangensoort komt niet in Egypte voor. Er wordt veeleer aan een Egyptische cobra gedacht, omdat die gebruikt werden om criminelen te executeren. Ook gaat het verhaal dat zij verscheidene dienaars vroeg om de verschillende vormen van zelfmoord uit te proberen, voordat zij de meest effectieve methode uitkoos. Andere bronnen suggereren dat zij experimenteerde met verschillende vormen van "zelfmoord" op gevangenen. Ook werd er wel beweerd dat Cleopatra een kom met gif zou hebben gedronken om te sterven. Een alternatieve theorie zegt dat ze werd vermoord door Octavianus, in plaats van zelfmoord, maar deze theorie wordt niet gestaafd door de bronnen.
Joden
De laatste Egyptische koningin Cleopatra VII werd nauw betrokken, niet alleen bij de Romeinse geschiedenis, maar ook bij de Joodse. Haar liefdesverhouding met Marcus Antoius liep uit op een huwelijk in 36 v. J.C. Ze kregen drie kinderen waarvan een meisje dat later Felix huwde, procurator van Judea tussen 52 en 60 na J.C. Cleopatra zocht het grondgebied van Herodes de Grote in te palmen.
Haar invloed op Marcus Antonius, Herodes overste, schonk haar het district Jericho. Ze was een goede vriendin van Alexandra, de Hasmonische prinses waarvan Herodes de schoonbroer was. In eerste instantie overtuigden beide vrouwen Marcus Antonius om Herodes te bevelen Aristobulus II, zoon van Alexandra, tot hogepriester te benoemen. Daarna, na de verdachte dood van Aristobulus, moest dezelfde Herodes zich komen rechtvaardigen over dit vreemd zwemongeval.
Cleopatra ging op koninklijk bezoek bij Herodes. Josephus maakt gewag van de poging tot een liefdesverhouding met de koning van Judea: "Ze maakte gebruik van haar dagelijkse omgang met Herodes om te trachten van hem haar minnaar te maken, daar ze van nature uit geneigd was tot zinnelijk genot. Ze scheen door haar verlangen gedragen," schrijft Josephus, "maar ze beantwoordde vooral een koude politieke berekening, gezien een liefdesverhouding met de Joodse koning hem in onmin bracht bij Marcus Antonius."
Van zijn kant zag Herodes daarin een middel om van deze geduchte vrouw af te geraken, maar het risico om zijn politieke meester te mishagen, deed hem verzaken. Zonder het te weten redde Cleopatra Herodes. Namelijk, tijdens een ruzie met Octavus, de latere Augustus, dwong ze haar Romeinse echtgenoot om de gewapende troepen van Herodes tegen de koning van de Nabateeërs uit te sturen, omdat hij een grote som verschuldigd was, in plaats van ze te gebruiken om Antonius bij te staan tegen Octavus. Cleopatra, die de Latijnse dichter Horatius beschrijft als een fataal monster, diende Octavus tot voorwendsel om zijn metgezel in het triumviraat, Marcus Antonius in diskrediet te brengen. Na de nederlaag van Actium in 31 v. J.C. pleegden Antonius en Cleopatra zelfmoord in 30 v. J.C.
Coponius
Coponius was de eerste Romeinse prefect van Judea [6-9 na Chr.]. Hij was afkomstig uit de stand van de equites [ridderstand in het vroegere Romeinse Rijk] in Rome. Augustus stelde hem aan ter vervanging van de etnarch Archelaüs, zoon van Herodes de Grote en die hij, wegens wanbestuur, had afgezet. De Romeinse ridder Coponius kreeg de administratieve en gerechtelijke volmacht, ook om een doodstraf uit te spreken. Judea werd nu met inbegrip van Samaria en Idumea een Romeinse provincie. Als Judeese prefect was hij verantwoording verschuldigd aan de gouverneur van Syrie, in deze periode Publius Sulpicius Quirinus.
Onder zijn bewind richtte Quirinus de volkstelling van Judea in, waarbij de inwoners een aangifte moesten doen van hun bezittingen. Veel Joden, die de tijd van een onafhankelijke Joodse staat onder de Hasmoneeën nog niet vergeten waren, ervoeren dit als zeer pijnlijk. Vooral door toedoen van Joazar ben Boëthus, die eerder hogepriester was geweest, stemden veel Joden uiteindelijk toch met de volkstelling in. Er bleef echter verzet, omdat sommige Joden vonden dat zij niemand [en zeker geen heidense Romeinen] als heer boven zich mochten erkennen dan God alleen. Judas de Galileër [Of Judas van Gamala] richtte toen samen de Sadok de Farizeeër een revolutionaire partij van de zelote huurmoordenaars op.
Tegen het einde van Coponius' bestuur vond een incident in de tempel plaats.en werd de Tempel, tijdens het Pesachfeest, door de Samaritanen onteerd die er menselijke beenderen in het heiligste der heiligen gooiden. De tempel werd onmiddellijk afgesloten en gereinigd en er werden strenge veiligheidsmaatregelen genomen. De zaak liep echter met een sisser af.
Coponius en zijn opvolgers lieten hun eigen munten slaan. Anders dan de gouverneur van Syrië, maar evenals de Herodianen mochten zij geen kostbare zilveren munten slaan, maar iets minder waardevolle bronzen munten. Coponius hield rekening met Joodse gevoeligheden door geen afbeeldingen van mensen (bijvoorbeeld de keizer) op de munten te slaan, maar symbolen. Gevonden munten tonen aan de ene zijde een rijpe korenaar en aan de andere zijde een vruchtdragende dadelpalm. Wel tonen letters de inscriptie kaisaros 'van de keizer'. Na zijn dienstjaren ging Coponius terug naar Rome. Coponius heeft onder de Joden een positieve indruk achtergelaten, wat blijkt uit het gegeven dat een van de poorten van de tempel naar hem genoemd is. Hij werd opgevolgd door Marcus Ambibulus [9-12 na Chr.]. Over zijn beleid zegt Josephus niets. Op zijn beurt wordt hij vervangen door Annius Rufus [12-15 na J.C.] die nog op post was toen Augustus stierf in 14 na J.C. en Tiberius de troon besteeg.
Cornelius de Honderdman
Cornelius was een Romeinse honderdman die in het garnizoen van Caesarea lag. In de handelingen der Apostelen wordt hij beschreven ams een "Godvrezende," wat betekent "een heiden die het Jodendom genegen is." Historisch of niet heeft Cornelius een eerste rol gespeeld in het probleem van het toetreden van niet Joden tot de primitieve Joods-christelijke gemeenschap. Twee visioenen leiden de zaak in: in de eerste krijgt de apostel Petrus in droom het bevel geen onderscheid meer te maken tussen zuiver en onzuiver voedsel, en in de tweede beveelt een engel aan Cornelius Petrus bij hem thuis uit te nodigen. Petrus aanvaardt de uitnodiging en legt aan de honderdman en zijn familie de goddelijke openbaring uit, te weten dat de Joden zich mogen mengen onder de heidenen.
Petrus legt hen in het kort de boodschap van het evangelie uit: het doopsel van Johannes, de wonderen, de duiveluitdrijvingen en de preken van Jezus in Galilea, zijn dood en zijn verrijzenis, het wachten op zijn wederkeer als opperrechter en de vergiffenis van de zonde door het geloof. En dan, plots, door ingeving van de Heilige Geest beginnen Cornelius en zijn omgeving God te loven en in talen te spreken. De les uit deze episode is dat de Godvrezende mocht gedoopt worden en toegelaten tot de Kerk zonder eerst in het Jodendom ingewijd te zijn, wat fundamenteel met de leer van Paulus overeenstemde.
De anekdote verbergt politieke bijbedoelingen. Het conflict tussen Petrus en Paulus indachtig aangaande de omgang met heidenen, was het goed voor Petrus aanhangers hem de verdienste van deze gedurfde nieuwigheid aan te rekenen, nog voor het apostolisch concilie waaraan Paulus moest deelnemen. Maar sommige concrete, details zoals de adres van Petrus in Joppé (het huis van Simon de leerbewerker) of de aanstelling van Cornelius als honderdman van de Italicatroepen in Caesarea, pleiten in het voordeel van een historische werkelijkheid achter deze episode.
Waarschijnlijk werd een Romeins officier toegelaten tot de christelijke gemeenschap van Caesarea zonder eerst gedwongen te worden een volledige inwijding tot het Jodendom te ondergaan. Hij werd later bisschop en is vermoedelijk gestorven als martelaar.
Cumanus
Ventidius Cumanus was Romeins procurator van Judea tussen 48 en 52 na J.C. en was de opvolger van Tiberius Julius Alexander. Tijdens deze eerste helft van de eerste eeuw barste onder zijn bewind de revolutie los die as broeide onder zijn twee voorgangers. Tot drie maal toe kwam het tot incidenten.
De eerste wanorde daagde op tijdens het Paasfeest en Pasen was voor de Joden het moment bij uitstek waarbij ze dan dachten aan de bevrijding van de vijandelijke overheersing. Gewoonlijk werden er dan ook tijdens dit feest extra-troepen achter de hand gehouden. Van op een dak boven een Tempelpoort toonde een Romeinse schildwacht zijn bloot achterwerk aan de Joodse pelgrims en liet tegelijk een klinkende wind. Daardoor ontstonden verontwaardigde protestkreten en werden stenen geworpen met tussenkomst van het leger als gevolg. De opstand werd een wilde vlucht. Talrijke betogers werden vertrapt in het tumult en verloren het leven. Nochtans schijnt het aantal van twintig à dertig duizend van Flavius Josephus overdreven.
Een tweede incident vond plaats nadat Joden, tijdens een vergeldingsaanval, een vrijgelaten slaaf van de keizer, die met een keizerlijke opdracht door Judea trok, overvallen en beroofd hadden. Cumanus vond dat de leiders van de dorpjes in de omgeving niet adequaat genoeg op het voorval reageerden en voerde een strafexpeditie uit waarbij hij de dorpjes liet plunderen en hun leiders gevangen nam. Tijdens de strafexpeditie verscheurde een Romeinse soldaat in het openbaar een rol met daarop de tekst van Thora. In Joodse ogen was dit heiligschennis. Een grote menigte Joden verzamelde zich in Caesarea, waar Cumanus zijn residentie had, en eiste dat de dader gestraft zou worden. De situatie was zo dreigend dat Cumanus geen andere oplossing zag dan de soldaat in kwestie te laten onthoofden.
De derde opstand was ernstiger. Hij koste Cumanus zijn ambt. Enkele pelgrims die vanuit Galilea, door Samaria reisden, om in Jeruzalem een van de Joodse feesten te vieren, waren door samaritanen overvallen en gedood. Galileeërs en Samaritanen stonden toch al op gespannen voet met elkaar en de situatie was dan ook zeer dreigend. De Galileese leiders riepen Cumanus op snel in te grijpen en de daders terecht te stellen om erger te voorkomen, maar Cumanus aarzelde. Daarop namen veel Joden het recht in eigen hand en richtten een bloedbad aan onder de Samaritanen. Nu reageerde Cumanus wel. Hij stuurde zijn troepen naar Sebaste in Samaria om vandaaruit de Samaritanen te hulp te komen, met als resultaat dat de Samaritanen, bijgestaan door de Romeinen, op hun beurt een bloedbad aanrichtten. De situatie liep zo uit de hand dat beide partijen een delegatie naar Gaius Ummidius Quadratus, de gouverneur van Syrië stuurden in de hoop dat hij de zaak zou oplossen. Deze deed een onderzoek. Hij deed de opstandige Joden door Cumanus gevangen terechtstellen en stuurde alle Joodse en Samaritaanse rellenstokers naar Rome, met Cumanus. Op de raad van de Joodse koning Agrippa II koos Claudius partij voor de Joden en deed de Samaritaanse leiders terechtstellen. Hij zette ook Cumanus af en stuurde hem naar Rome om zich voor de keizer te verantwoorden.
Vertaling: Broeder Joseph
05-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 1]
Caligula
Gaius Iulius Caesar Germanicus, bijgenaamd Caligula [Antium, 31 augustus 12- Rome, 24 januari 41] bezette de keizerlijke troon van 37 tot 41 na J.C. Deze zoon van een neef van Tiberius volgde hij hem op toen hij vijfentwintig was. Er wordt gezegd dat de Joden de eerste waren om zijn troonsbestijging toe te juichen en offers voor hem te brengen in de Tempel van Jeruzalem [Philo, Legatio, 231-232].
De naam "Caligula" is eigenlijk een bijnaam. Als peuter vergezelde hij zijn ouders bij bezoeken naar militaire kampen in het Noorden en droeg daarbij steeds een soldatenpakje met kleine sandalen, die caligula genoemd werden. Vanaf zijn jeugd was Caligula geestelijk labiel; als jongen leed hij aan epilepsie en zijn hele leven door werd hij gekweld door slapeloosheid. Hij sliep nooit meer dan drie uur per nacht en zelfs dan had hij vaak nachtmerries. Waarschijnlijk was hij in hoge mate schizofreen. Hierop wijzen zijn motorische onrust en zijn neiging tot uitersten.
Als kind van vijf jaar vergezelde Caligula zijn ouders naar het Oosten. Na de dood van zijn vader aldaar [in 19 n. Chr.] werd hij in Rome opgevoed door zijn moeder en vanaf 29 n.Chr., toen Agrippina verbannen werd, door Livia en zijn grootmoeder Antonia. Waarschijnlijk was hij in hoge mate schizofreen. Hierop wijst zijn motorische onrust en zijn neiging tot uitersten: zijn persoonlijkheid wordt enerzijds gekenmerkt door weekheid, behoefte aan liefde en een mateloos zelfvertrouwen, anderzijds door zijn optreden als een god. In de loop der jaren distantieerde hij zich steeds meer van iedereen en voelde zich ook een god. Hij eiste dus goddelijke verering en ging tegen het mensdom te keer met een niets ontziende meedogenloosheid.
In 31 n. Chr. riep Tiberius hem naar Capri. Reeds vroeg bleek Caligula's wilde en onverantwoordelijke karakter in avonturen met beide seksen. Hoewel Caligula knap kon huichelen, doorzag Tiberius hem en zei dat hij Caligula in leven had gelaten "tot verderf van hemzelf en van iedereen: dat hij in Caligula voor het Romeinse volk een slang grootbracht en voor de wereld een Phaëthon, die haar eens zou verteren."
Tiberius had Gaius Julius Caesar Germanicus ("Caligula") en diens neef Tiberius Gemellus als erfgenamen aangewezen, maar de commandant van de praetorianen Macro hielp Caligula op de troon [18 maart 37]. Veel plezier heeft hij hiervan niet gehad. Toen Macro in 38 na Chr. doorkreeg dat Caligula een relatie met zijn vrouw had, beschuldigde Caligula hem ervan haar 'pooier' te zijn en verplichtte hem zelfmoord te plegen
Groot was de vreugde waarmee het Romeinse volk de zoon van de verafgode Germanicus begroette na de laatste sombere jaren van Tiberius. Inderdaad was het begin van Caligula's regering hoopvol: hij hield onder tranen de lijkrede op Tiberius, adopteerde Tiberius Gemellus en benoemde hem tot princeps iuventutis, eerde zijn grootmoeder Antonia en seponeerde alle aanklachten. Daarnaast gaf hij echter ook spelen aan het volk die schatten verslonden, en leefde zo verkwistend dat de door Tiberius gevulde schatkist al snel leeg was.
Spoedig kwam de keerzijde van zijn karakter aan het licht, wellicht mede als gevolg van een ernstige ziekte (hersenvlies ontsteking) in het najaar van 37 na Chr. Dit leidde waarschijnlijk tot een kwaal die we nu kennen als post-encephalitisch syndroom. Hij verguisde Tiberius en zelfs zijn eigen moeder, verhaastte door bruut optreden de dood van zijn grootmoeder Antonia, liet Gemellus vermoorden en begon, om aan geld te komen, majesteitsprocessen tegen leden van de hoge adel en de ridderstand. Hij beschouwde de goden als zijn gelijken en identificeerde zichzelf vooral met Jupiter.
Hij liet voor zichzelf een tempel bouwen op de Palatijn voor Optimus Maximus Caesar, met daarin een op ware grote gehouwen standbeeld van zichzelf dat elke dag gekleed werd zoals Caligula zelf. Openlijk liet hij zich vereren als de verpersoonlijking van verschillende goden en zelfs godinnen. Hij vroeg ooit aan de acteur Apelles wie nu het grootst was: Jupiter of Caligula. De acteur twijfelde. Caligula liet hem hem afranselen met een zweep. Hij rechtvaardigde zijn daden met de uitspraak: "Weet dat ik de macht heb om eender wie iets te doen". De enige twee mensen die misschien een positieve invloed op hem gehad zouden kunnen hebben [zijn grootmoeder Antonia en zijn favoriete zuster Drusilla] stierven tijdens het eerste jaar van zijn regeerperiode.
Wie hem naderde moest een voetval maken en zich in het stof werpen. Van alle godenbeelden liet hij de hoofden vervangen door een afbeelding van de zijne. Bij de hofmaaltijden zaten zij als een eenzame majesteit aan een aparte tafel en het was de gasten streng verboden om maar één woord te zeggen. Onder hem heerste een waar schrikbewind. Wie hem niet voldoende eerbied bewees, werd te vuur en te zwaard vervolgd.
Caligula was ook bijzonder bloeddorstig. Bij een gladiatorengevecht was hij niet tevreden als het bloed in de arena niet rijkelijk vloeide. Waren er geen misdadigers genoeg om voor de wilde dieren te werpen, dan werden er wel een paar toeschouwers gegrepen. Bij het volk was Caligula echter heel geliefd, want geen andere keizer organiseerde zoveel spelen en andere vermaken als hij.
Zijn verjaardagen werden spectaculair gevierd met paardenraces en gladiatorengevechten, waarbij als klap op de vuurpijl honderden beren en andere wilde dieren uit Libië werden afgeslacht. Soms [als het echt feestelijk moest worden] werden er ook nog wat mensen tussen de dieren losgelaten.
Abnormaal fel was het seksuele leven van Caligula. Reeds als jongen onderhield hij intieme relaties met allerlei vrouwen en pleegde hij incest met zijn drie zussen. Hij zocht informatie over alle rijke vrouwen in Rome en als hij zich ertoe geneigd voelde, liet hij ze naar zich toebrengen. Hij liet zelfs een bordeel openen in zijn paleis! Wettig gehuwd was hij viermaal: in 33 na Chr. huwde hij Claudia, de dochter van Marcus Junius Silanus, maar deze stierf in 36 na Chr. in het kraambed. In 38 na Chr. nam hij Livia Orestilla, de echtgenote van Gaius Calpurnius Piso, tot vrouw, maar hij verstootte haar na korte tijd. In 39 na Chr. huwde hij Lollia Paulina, de vrouw van Memmius Regulus, en joeg haar terstond weer weg. Hij maakte de zeven jaar oudere Milonia Caesonia tot zijn vierde vrouw in 39 na Chr., toen ze al zwanger was. Deze sensuele en immorele vrouw was een uitstekende gelijke voor hem.
Caligula had ook seksuele relaties met mannen zoals de pantomimeacteur Mnester, Valerius Catullus en Marcus Aemilius Lepidus. Deze laatste was getrouwd met Drusilla, de zus van Caligula en had ook relaties met Caligula's andere zussen. Caligula dwong Drusilla ertoe om bij hem als zijn vrouw te wonen en zo het geloof van de Egyptische farao's te volgen. Het wordt gezegd dat Caligula niet kon wachten op de geboorte van zijn "goddelijk" kind, toen Drusilla zwanger werd. Beweerd wordt dat hij haar ontdeed van haar ingewanden om het kind uit haar baarmoeder te halen. Of dit nu waar is of niet, Drusilla stierf en Caligula liet haar vergoddelijken. Hij liet zijn twee andere zussen [Livilla en Agrippina de jonge] en Nero's moeder verbannen naar een eiland en liet hun goederen in beslag nemen.
In de tweede helft van het jaar 39 trok Caligula als een tweede Alexander naar het noorden met het vijftiende en tweeëntwingste legioen naar de Rijn, volgens de officiële lezing omdat een orakel hem had aanbevolen zijn Bataafse lijfwacht aan te vullen, maar vermoed wordt dat er andere redenen waren: het uitroeien van een groep samenzweerders en het uitschudden van provincialen om de staatskas een wat vrolijker aanzien te geven. In ieder geval voerde Caligula in dat jaar met zijn legioenen een kort aanvalletje op Germanië uit. Het werd een schertsvertoning met in scène gezette aanvallen over de Rijn die door de keizer triomfantelijk werden afgeslagen. De schrijver Tacitus schrijft dat de vader van Brinno, de leider van de Cananefaten "ongestraft de draak stak met de komedie van de expeditie."
Na de winter in Lyon te hebben doorgebracht met het terroriseren, vermoorden en afpersen van rijke Galliërs, trok hij in de lente van het jaar 39 naar de kust, liet de manschappen inschepen en een paar rondjes dicht onder de kust varen. Alles leek erop dat de keizer Brittannië wilde veroveren. Dit alles was in het verhaal van Suetonius tekenend voor de krankzinnigheid van de keizer: "Uiteindelijk, alsof hij de oorlog wilde afronden, zette hij een slagorde neer op het strand langs de kust, met ballisata's [een toestel dat wel lijkt op een abnormaal grote kruisboog, waarmee een zware werpspies kan worden afgeschoten] en andere artillerie.
Plots gaf Caligula de soldaten opdracht hun helmen en zakken met schelpen te vullen en riep hij triomfantelijk: "Ziehier de op de Oceaan veroverde buit." De "schelpenschat" voerde hij in de zomer in triomf naar Rome, alsmede de schepen die bij de invasie waren gebruikt, evenals de "krijgsgevangenen" uit Germanië, waarschijnlijk enkele toevallige voorbijgangers van de manoeuvres aan de Rijn.
Als aandenken aan zijn "overwinning" liet de keizer een hoge vuurtoren bouwen. De plaats waar deze vuurtoren ter ere van Caligula's "overwinning" werd gebouwd, is mogelijk Boulogne-sur-Mer, waar tot in de zeventiende eeuw de restanten van een enorme Romeinse vuurtoren zijn gevonden.
Het bestuur van het rijk, waarvoor Caligula zich nauwelijks interesseerde, werd in het algemeen voortgezet volgens de richtlijnen van Tiberius. Alleen stichtte Caligula ten behoeve van persoonlijke relaties een reeks vazal-koninkrijken in het Oosten: Iudaea met Julius Agrippa, Thracië, Pontus, Bosporus en Armenia minor met de zonen van Cotys, Commagene met Antiochus IV. Ptolemaeus van Mauretanië werd omgebracht en zijn rijk als provincie geannexeerd. Ernstige gevolgen had de eis van Caligula dat zijn beeltenis opgesteld moest worden in de synagogen van de joden. Dit leidde in Alexandrië tot ernstige onlusten, waarbij de joden zich op een oud privilege beriepen. Hun gezantschap onder leiding van Philo moest echter onverrichterzake uit Rome terugkeren. In Jeruzalem moest de Syrische legaat Petronius het beeld van de keizer in de tempel plaatsen. Slechts de onverwachte dood van Caligula voorkwam het uitbreken van een oorlog.
De drukkende belastingen en het algemene gevoel van onveiligheid leidden tot voortdurende samenzweringen. De keizer was dan ook erg op z'n hoede en overal had hij spionnen en verklikkers. Degenen die van samenzwering beticht of zelfs maar verdacht werden, werden onmiddellijk terechtgesteld. In die tijd hadden ook de Christenen het zwaar te verduren. Zij werden zwaar vervolgd. Maar pas toen de praetorianen, onder leiding van Cassius Chaerea en gesteund door de machtige vrijgelatene Callistus, ingrepen, was het lot van Caligula bezegeld. Op 24 januari 41 viel de tiran onder hun zwaarden. Ook zijn vierde vrouw en hun minderjarige dochter werden vermoord. Eén van de samenzweerders was Cornelius Sabinus, wiens vrouw door Caligula misbruikt en publiekelijke vernederd was. Een andere was Cassius Chaerea, die Caligula haatte omdat die zijn hoge, verwijfde stem zo meedogenloos imiteerde. Suetonius schreef dat Caligula's schrikbewind zo'n gruwel was, dat de mensen eerst niet konden geloven dat hij werkelijk dood was. De opvolging van Caligula vormde een probleem. In hun zoektocht naar een nieuwe keizer ontdekten de praetorianen bij toeval, verborgen achter een gordijn, de oom van Caligula: Claudius. Een manke man met een waterhoofd, die last had van zijn maag, een irritante zenuwtrek had en een hinderlijk spraakgebrek. Deze Claudius, kleinzoon van Livia, zoon van Drusus [de broer van Tiberius], broer van Germanicus [de vader van Caligula], zoon van Antonia [de dochter van Marcus Antonius], werd dus de vierde keizer...
Caligula kwam tijdens zijn kort bewind veelvuldig tussen in de politieke en godsdienstige kwesties van de Joden in Judea en Alexandrië. Hij zette Herodes Antipas af als tetrarch van Galilea en verbande hem naar Lyon in Gallië. Hij vertrouwde zijn grondgebied en de tetrarchie van Philippus toe aan zijn vriend Agrippa I, kleinzoon van Herodes de Grote, en gaf hem de titel van koning.
Het geschil tussen Caligula en de Joden nam een godsdienstige tint aan want de vorst was overtuigd dat de Romeinse keizer van goddelijke afkomst was. In zijn ogen was de weigering van de Joden om hem te aanbidden een heiligschennis. In 38 na J.C. barstten hevige rellen tegen de Joden van Alexandrië los, schijnbaar door de keizer zelf aangewakkerd. Ver van een einde te maken aan de uitbarsting beval de gouverneur van Egypte, Flactus, om afbeeldingen van de keizer in de synagogen te plaatsen. Hij beroofde de Joden van Alexandrië ook van hun burgerrechten, wat onwettig was, en liet zelfs de ouden van de Joodse raad in het openbaar geselen. De vervolging duurde meerdere maanden tot in de herfst van 38 na J.C. wanneer Flactus door Caligula werd afgezet en omgebracht. Grieken en Joden van Alexandrië stuurden elk afgevaardigden naar Rome om hun zaak te bepleiten.
De polemist Apion, beroemd vanwege het werk van Flavius Josephus getiteld Tegen Apion leidde de Griekse delegatie terwijl de bekende filosoof Philo van Alexandrië de Joden verdedigde. Maar geen van beide maakte indruk op Caligula. Hij hekelde beide omdat ze twijfelden aan zijn goddelijke afkomst. Het jaar daarop in 39 na J.C. braken rellen uit in Judea. Caligula had juist beslist zijn standbeeld in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen. Hij zond zijn orders naar Petronius, gouverneur van Syrië, met het bevel de helft van zijn legioenen in te zetten voor de uitvoering. Als bezonnen man probeerde Petronius een overeenkomst te onderhandelen met de Joodse delegatie, maar tevergeefs.
Dan besloot hij tijd te winnen. Zijn afwachtende houding om het keizerlijk decreet op te leggen stemde Caligula razend en hij zond hem een bode met het bevel zelfmoord te plegen... In januari 41 na J.C. werd Caligula vermoord. Het nieuws van de dood van de keizer werd sneller bekend dan de keizerlijke boodschap met het bevel zichzelf uit de weg te ruimen. De gouverneur van Syrië onthield zich en vergat wijselijk het standbeeld van Caligula in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen.
Caesar
Afkomst
Caius Julius Caesar [13 juli 100-16 maart 44 voor J.C.] was een generaal en een Romeins staatsman. Gaius Julius Caesar was de zoon van Gaius Julius Caesar Strabo en Aurelia Cotta. Terwijl zijn vader het niet verder schopte dan praetor, bekleedden Caesars oom Sextus Julius Caesar, zijn grootoom Gaius Marius, zijn grootvader aan moederszijde Lucius Arelius Cotta major, oom aan moederszijde Lucius Aurelius Cotta minor en de vader van zijn grootmoeder Marcia Quintus Marcius Rex allen de functie van consul. Langs de kant van de Gens Julia voerde hij zijn afkomst terug op Julus, een zoon van Aeneas, en zodoende een kleinzoon van Venus. Via de tak van de gens Marcia van zijn grootmoeder Marcia, die het cognomen Rex droegen, kon hij zijn afkomst terugvoeren op Ancus Marcius, de vierde legendarische koning van Rome en kleinzoon van de tweede legendarische koning van Rome, Numa Pompilius. Zijn grootoom Gaius Marius was een van de vooraanstaande mannen van zijn tijd en was een leidende figuur binnen de populares. Langs moederskant was hij verbonden met de tak van de Aurelii Cottae, die verscheidene consules leverden aan de Romeinse Republiek, én met de gens Claudia.
Uiterlijk
Wij kennen Caesar van munten en antieke bustes. Op de munten zien wij een lang en mager hoofd met een opvallende haakneus. Suetonius schrijft dat Caesar erg onder zijn kaalheid leed en die steeds wilde verbergen. Verrassend genoeg beschrijft Suetonius Caesars gezicht met de woorden paulo pleniore [aan de volle kant]. In 2007 werd een levensgrote buste gevonden van Caesar, door archeologen opgehaald uit de Rhône, midden in de stad Arles.
Deze buste toont een ouder wordende man met rimpels en ingevallen wangen. De buste zou dateren uit 46 voor Christus, het jaar waarin Caesar aan Arles een bevoorrechte positie gaf als Romeinse stad. Het borstbeeld is misschien in het water gegooid na de moord op Caesar, omdat het in die tijd beter was niet als een aanhanger van hem aanzien te worden. De vondst is extra bijzonder omdat het waarschijnlijk het oudste beeld is van Caesar dat ooit is gevonden en misschien zelfs het enige dat nog tijdens het leven van Caesar is vervaardigd. Wereldwijd zijn ongeveer twintig antieke bustes van Julius Caesar bekend. Het bericht over de vondst werd op 13 mei 2008 naar buiten gebracht door het Franse Département des recherches archéologiques subaquatiques et sous-marines. Of het borstbeeld inderdaad Caesar voorstelt, staat niet vast, maar is wel aannemelijk: de meeste experts zijn het hierover eens.
Levensloop
Caesar werd op 13 juli 100 v. Christus geboren in de Subura, één van de dichtstbevolkte wijken van Rome, niet bepaald een wijk waar men als lid van een oude voorname patricische familie wenste geboren te worden, maar de Caesari waren door de eeuwen heen verpauperd. Omdat de vader van Caesar druk doende was zijn sporen te verdienen in de Romeinse politiek, werd de jonge Caesar door zijn moeder Aurelia Cotta opgevoed. Ze deed dit zo goed dat zelfs iemand als Tacitus [niet bepaald bekend om zijn respectvolle houding tegenover vrouwen] haar prees. Rond zijn tiende jaar ontving Caesar onderwijs van Marcus Antonius Gnipho [Suetonus, De Grammaticis VII], een bekend specialist in de Griekse en Latijnse letteren, waarbij hij de werken van Hmerus in het Grieks en in de oude Latijnse vertalingen van Lucius Livius Andronicus las. Hij leerde ook paardrijden, zwemmen en zwaardvechten, wat hem later van pas zou komen.
De jonge Caesar leek aanleg te hebben voor de redenaarskunts en hij zal dan ook vaak het Form Romanum bezocht hebben, waar redenaars op de rostra hun redevoeringen afstaken. Nadat hij op 15 maart 85 vóór Chr. uit handen van zijn vader de toga virilis [het teken van volwassenheid] had ontvangen, kon de carrière van de jonge Caesar beginnen, maar nog voor Caesar de leeftijd van 16 had bereikt, overleed zijn vader onverwacht toen hij zich 's ochtends aankleedde. Hierdoor werd Caesar pater familias met de patria potestas [absolute gezag over alle leden van zijn familie], hoewel zijn moeder in de praktijk haar invloed liet gelden op Caesar. Caesar schreef intussen enkele tragedies en gedichten.
Toen Caesar in 84 v.Chr. voorgedragen werd als flamen Dialis [priester van Jupiter en meest sacrale persoon van Rome], verbrak hij zijn verloving met de dochter van een eques om de patricische Cornelia Cinna minor, dochter van de leider van de populares Lucius Cornelius Cinna, te huwen. Maar de dood van zijn schoonvader en de dictatuur van Lucius Cornelius Sulla, de leider van de optimates, staken daar een stokje voor. Het is moeilijk in te schatten in hoeverre het ambt van flamen Dialis [dat door allerlei regels gebonden was], Caesars carrière zou hebben belemmerd. De flamen Dialis mocht immers geen leger onder de wapenen zien, wat Caesars verovering van Gallië niet zou hebben bevorderd.
Hoewel Sulla er bij hem op aandrong te scheiden van zijn vrouw, die door haar vader met de populares verbonden was, weigerde Caesar dit te doen en kwam hij zelfs in levensgevaar. Gelukkig kon hij zijn belagers afkopen met 48.000 sestertii, toen dezen hem vonden in het Sabijnse gebergte. Gevlucht voor Sulla in 82 v.Chr. diende de nu negentienjarige Caesar als officier in de staf van de Sullaanse propraetor Marcus Minucius Thermus van de pronvincea Asia. Bij de belegering van de stad Mytilini op Lesbos in 80 vóór Chr. verdiende hij de corona civica [burgerkroon], voor zijn moed in de strijd en het redden van een medeburger.
Om de belegering te bekorten, werd Caesar op diplomatieke missie naar het hof van koning Nicomedes IV van Bithynië gestuurd. Geruchten deden de ronde dat Caesars relatie met Nicomedes van een homoseksuele aard zou zijn. Homoseksueel gedrag was in de hellenistische wereld min of meer geaccepteerd, voor een Romeinse gezant was in Romeinse ogen daarentegen onacceptabel dat Caesar de passieve partner in een dergelijke verhouding zou zijn geweest en het gerucht dat hij "de vrouw van Nicomedes was geweest" deed afbreuk aan Caesars reputatie.
Nu Caesar zich bewezen had in de strijd en zijn trouw aan de populares had getoond, werd het tijd dat hij zijn verdiensten in politieke winst kon omzetten. De gelegenheid zou zich weldra voordoen om zijn politieke carrière te lanceren en aldus te beginnen aan wat toen nog een doorsneecarrière leek te zullen worden.
Caesar was in 69 vóór Chr., het jaar waarin zijn echtgenote Cornelia Cinna minor en zijn tante Iulia, de echtgenote van Gaius Marius, overleden zijn, quaestor en hield een opvallende lijkrede voor beide dames, die als propaganda voor de populares diende. Zijn ambt als quaestor in Hispania Ulterior vervulde hij zonder noemenswaardige incidenten. Hij zou later als propraetor terugkeren naar deze provincia. In 69 vóór Chr. was hij nog curator van de Via Appia. Datzelfde jaar zou hij ook Pompeia Sulla huwen. Intussen was Gnaius Pompeius bezig zijn bliksemcarrière uit te bouwen door de Middellandse Zee van piraten [die ook Caesar gevangen hadden genomen] te ontdoen en vervolgens tegen Mithridates VI ten strijde te treken.
Hoewel hij samen met Marcus Calpurnius Bibulus aedilis curulis was in 65 v.Chr., kreeg Caesar de meeste eer voor de spelen die ze beiden financierden. Zo liet Caesar 320 paren gladiatoren aantreden, die getraind waren in eigen kazernes, wat sommige senatoren met afschuw deed terugdenken aan de recente gebeurtenissen met Spartacus.
Het jaar daarop werd hij aangesteld als iudex quaestorius (rechter). In 63 v.Chr., het jaar dat Marcus Tullius Cicero consul was, werd Caesar tot pontifex maximus gekozen. Het was in dit jaar dat de Catilinarische samenzwering uitkwam, waarin Caesar misschien een rol heeft gespeeld. Hij verzette zich in ieder geval tegen het terechtstellen van burgers, ook al waren het samenzweerders. Het jaar daarop werd Caesar verkozen als praetor en zou hij zich laten scheiden van Pompeia Sulla, nadat Publius Clodius Pulcher zich op ongehoorde wijze het huis van Caesar had weten binnen te werken. In 61 v.Chr. werd hij als propraetor naar Hispania Ulterior gestuurd, een gebied dat hij zoals gezegd al als quaestor bezocht had.
Tot zover leek Caesars carrière niet opvallend, maar dat weerhield hem er niet van grote ambities te koesteren. Hij had zijn zinnen gezet op het consulaat, maar zag in dat de inamicitia (vijandschap) tussen Crassus en Pompeius een constante bedreiging was voor zijn carrière. Hij besloot dus te doen wat nog nooit iemand voor hem gedaan had: hij zou trachten de inamicitia tussen de twee voornaamste mannen van Rome te overbruggen. Het volgende jaar slaagde Caesar in zijn opzet.
Caesar sloot in 60 v. Chr. het eerste triumviraat met Marcus Licinius Crassus en Gnaius Pompeius Magnus. De triumviri (driemannen) kwamen overeen dat er in de staat niets zou gebeuren dat een van de triumviri tegenstond. Met de hulp van Crassus en Pompeius zou Caesar tot het ambt van consul worden gebracht. Eens consul moest hij dan een wet doordrukken die Pompeius' veterani grond schonk en nieuwe pachtbelastingen voor de provincia Asia. Om de triumviri nauwer met elkaar te verbinden huwt Pompeius in 59 v.Chr. Caesars dochter Iulia en Caesar Cornelia. Caesars medeconsul Marcus Calpurnius Bibulus liet zich echter niet als werktuig in de plannen van het driemanschap inpassen en moest onschadelijk worden gemaakt. Gedurende de laatste acht maanden van het consulaat kon hij zijn woning niet verlaten uit angst om door aanhangers van Caesar te worden vermoord.
De burgeroorlog
Na zijn consulaat werd Caesar aangesteld als proconsul van Gallia en Illyria voor een periode van vijf jaar.
Nadat Caesar de Rubicon was overgestoken en dus buiten zijn ambtsgebied optrad met zijn legioenen, werd hij tot hostis ("staatsvijand") uitgeroepen. In 49 v.Chr. beval de senaat hem onmiddellijk zijn bevoegdheden af te leggen. Caesar lag met zijn leger aan het riviertje de Rubicon, de grens tussen Gallia Cisalpina en Italia. De hele avond moet hij peinzend langs het water hebben gelopen. Hier sprak hij in het Grieks woorden die in het Latijn vertaald werden als "Alea iacta est."
De volgende dag trok hij met zijn leger in geforceerde dagmarsen naar Rome. En niet om het voor de stadspoorten te ontbinden, zoals Pompeius eertijds deed. De senaatspartij en Pompeius, die nu volledig samenwerkten, hebben de stad niet verdedigd. Toen zij merkten dat de Italische steden voor Caesar kozen en dat Caesar door zijn milde optreden iedereen voor zich won, gaf men Italië op. De zwakte van hun positie was het gevolg van een nederlaag die één van Pompeius' medestanders tegen Caesar had geleden. Diens troepen marcheerden nu met de overwinnaar mee op Rome af. Pompeius en de senaatspartij staken over naar Griekenland.
Caesar versloeg eerst Pompeius' medestanders in Spanje en volgde hem daarna naar Albanië en Griekenland. Daar versloeg hij Pompeius [na een aanvankelijke nederlaag bij Dyrrhachium in 48 v.Chr] in de Slag bij Pharsalus. Pompeius vluchtte naar Egypte, waarheen Caesar hem achtervolgde.
Huwelijken
Caesar huwde in 85 of 84 v.Chr. Cornelia Cinna minor, de dochter van consul Lucius Cornelius Cinna, die de leider van de populares was. Hij verbreekt voor dit huwelijk zelfs zijn verloving met Cossutia, de dochter van een rijke equitesfamilie, hoewel dit mogelijk ook te maken had met zijn ambitie om flamen Dialis te worden: deze moest immers getrouwd zijn volgens het confarreatio [een huwelijk met een speltkoek], dat voorbehouden was voor huwelijken binnen de patricische families.
In 68 v. Chr., één jaar na de dood van Cornelia, huwt Caesar Pompeia Sulla, de kleindochter van Quintus Pompeius Rufus major en Lucius Cornelius Sulla, beiden overtuigde optimates die als consules van 88 v. Chr. zich fel verzet hebben tegen de tribunicia potestas, het voornaamste wapen van de populares. De intussen pontifex maximus geworden Caesar, die toentertijd ook praetor was, zal in 62 v. Chr. van haar scheiden nadat Publius Clodius Pulcher een opmerkelijke entree in diens huis gemaakt zou hebben. Hoewel Pompeia geen directe schuld trof, vond Caesar dat het zijn vrouw niet betaamde zelfs maar vermeld te worden in dergelijke roddels.
In 59 v. Chr. huwde Caesar tenslotte Calpurnia Pisonis, de dochter van Lucius Calpurnius Piso Caesonius, die was verkozen tot consul voor 58 v. Chr.
Hierop stelde de senaat stelde Caesar aan tot dictator voor een periode van 10 jaar, met de opdracht de Republiek te herstellen.
Cleopatra
In de herfst van 48 bracht Ptolemaeus echter zijn eigen macht in gevaar door onwettelijke inmenging in de zaken van Rome. Toen Pompeius, verslagen bij Pharsalus en op de vlucht voor de zegevierende Julius Caesar, in Alexandrië bescherming zocht, liet Ptolemaeus hem vermoorden om bij Caesar in de gunst te komen. Caesar vond dit verraad echter zodanig verachtelijk dat hij de Egyptische hoofdstad innam en zichzelf als scheidsrechter tussen de rivalen Ptolemaeus en Cleopatra benoemde. Genoemd dient te worden dat Pompeius getrouwd was met de dochter van Caesar, die gestorven was bij de geboorte van hun zoon. Na een korte oorlog (Alexandrijnse oorlog) werd Ptolemaeus gedood en Caesar herstelde Cleopatra op de troon, met een andere jongere broer, Ptolemaeus XIV, als nieuwe medeheerser en echtgenoot (48-44 v.Chr.).
Caesar overwinterde in Egypte in 48-47 v.Chr. en Cleopatra versterkte haar politieke positie door zijn minnares te worden. Egypte bleef onafhankelijk, maar drie Romeinse legioenen bleven achter om het te verdedigen. Cleopatra's winterse affaire met Caesar leverde een zoon op, Ptolemaeus Caesar (bijgenaamd Caesarion, kleine Caesar). Om de Romeinse Senaat niet voor het hoofd te stoten, weigerde Caesar echter de zoon te benoemen als zijn opvolger. In plaats daarvan benoemde hij [later, in zijn testament] zijn achterneef Octavianus.
Cleopatra en Caesarion waren op bezoek in Rome tussen 46 en 44 v.Chr. en waren er ook aanwezig toen Caesar werd vermoord. Voor of net na haar terugkeer naar Egypte stierf Ptolemaeus XIV. Cleopatra maakte vervolgens Ptolemaeus XV Caesarion [beter bekend als Caesarion] tot haar medeheerser en opvolger [44 tot 30 v.Chr.], uiteraard zonder huwelijk.
Caesars dood
Toch bleef Caesar ook in Rome politieke tegenwind ondervinden. De leden van de senaatspartij waren het niet eens met de reorganisatie van het staatsbestel [dictatuur], omdat de laatste keer dat zij een koning hadden [Tarquinius Superbus] hij de Romeinen alle rechten ontnam. Dus wilden zij het Republikeinse staatsbestel behouden, hoewel dat oude systeem slecht berekend was op de gigantische omvang die het Rijk gekregen had.
Op 15 maart, de Iden van maart [volgens de overlevering had een waarzegster hem al onheil voorspeld voor deze dag] vond er een aanslag op zijn leven plaats. Die dag van het jaar 44 v.Chr. werd de vergadering van de senaat gehouden in de curia van het Theater van Pompeius. De Curia Julia op het Forum was op dat moment buiten gebruik door een grote brand. Zodra Caesar binnenkwam, stonden alle senatoren op als teken van respect. Enkele mannen gingen achter de stoel van Caesar staan terwijl de rest naar hem toeliep. Cimber trok met beide handen de mantel van Caesars rug waarbij Caesar uitriep: "vanwaar dit geweld", waarna Casca zijn dolk trok en Caesar in de nek probeerde te steken. Caesar kon zich echter nog net omdraaien, zodat hij alleen een ondiepe snee opliep. Caesar stak Casca met zijn griffel waarbij hij de arm van Casca doorboorde.
Geen van de senatoren en toeschouwers die dit zagen dorsten iets te doen en allen deinsden geschrokken achteruit. Ze dorsten niet weg te rennen en ook niet te proberen Caesar te helpen. Vervolgens trokken alle samenzweerders hun wapens en duwden ze Caesar heen en weer terwijl ze hem met hun messen en zwaarden steek- en snijwonden toebrachten. Toen Caesar onder zijn aanvallers het gezicht van Brutus zag, zijn vriend die hij altijd door en door had vertrouwd, riep hij in het Latijn: "Et tu Brute, tu quoque fili mi? [Ook gij, Brutus, mijn zoon?]."
Hierna trok hij zijn mantel over zijn hoofd en stortte hij op de grond. De moordenaars raapten hem op en duwden hem tegen het standbeeld van zijn oude vijand Pompeius. Ze probeerden hem zo vaak mogelijk te raken en liepen hierbij ook zelf verwondingen op. Uiteindelijk liep Caesar 23 dolksteken op.
De historicus Jörg Meidenbauer verwijst het verhaal van de door Caesar uitgesproken zin voor zijn dood overigens naar het rijk der fabelen. Hij merkt op dat Suetonius en Cassius Dio expliciet melden dat Caesar stierf zonder een woord te zeggen.
Ondoordachte moord
De moordenaars hadden echter een fout gemaakt: ze hadden Marcus Antonius laten leven, omdat het volgens Brutus fout zou zijn geweest hem ook te doden. Het was tenslotte alleen hun bedoeling te voorkomen dat Caesar koning werd. Marcus Antonius zette een wraakactie op touw om de moordenaars te straffen, maar die waren allen gevlucht voor de woede van het Romeinse volk, dat bepaald niet blij was met de moord op Caesar.
Marcus Antonius bracht het dode lichaam van Caesar naar buiten en liet het op een baar leggen. Naast de dode Caesar onthulde hij de namen van de moordenaars, en na een melodramatische necrologie las hij het testament van Caesar voor. De dictator bleek zijn tuinen aan de stad te hebben vermaakt en aan iedere burger 300 sestertiën, dat was 10 weken loon te hebben geschonken. De menigte stond verbijsterd. De scepsis ten opzichte van Caesar sloeg om in een wilde verering. De mensen richtten een gigantische brandstapel op van allerlei materiaal. En aan de vlammen die hoog om Caesars lijk opvlamden, ontstaken zij fakkels om de huizen der moordenaars in brand te steken. Zo kreeg Marcus Antonius de macht binnen Rome in handen.
Maar de samenzweerders bezetten verscheidene provinciae, terwijl Marcus Brutus en Cassius met een legertje in de buurt van Rome lagen. Er diende zich evenwel een onverwachte concurrent voor Antonius aan, Caesars neef en adoptiezoon Octavianus. Hij was nog geen 19 jaar. Brutus sloeg de hand aan zichzelf toen hij twee jaar later, in 42 v.Chr., door Marcus Antonius bij de stad Philippi in Griekenland verslagen was.
Caesar liet bijna al zijn rijkdommen na aan Octavianus. Na nog een aantal jaren van burgeroorlogen wist Octavianus zijn meeste tegenstanders uit te schakelen en verleende de senaat hem in 27 v.Chr. de eretitel Augustus [de verhevene]. Verder kende de senaat Augustus een aantal bevoegdheden toe waardoor hij als keizer kon regeren en de rust in het rijk herstellen. Zo werd de jonge Octavianus de alleenheerser die Caesar had willen zijn en kreeg het Romeinse volk alsnog één grote almachtige leider. Na Octavianus volgden nog vele andere keizers.
Zijn verhouding tot de Joden
Behalve de specialisten in Romeinse geschiedenis zijn er weinige lezers van het Nieuwe Testament die zich rekenschap geven van de vooraanstaande rol die Julius Caesar heeft gespeeld in de geschiedenis van de Joden uit Palestina en de diaspora tijdens de laatste jaren van zijn bewind [49-44 v. J.C.] De Joodse Oudheden van Flavius Josephus houden uitreksels in van een reeks officiële documenten die betrekking hebben op politieke beslissingen van Caesar voor de Joden. Ondanks hun onvolledige staat kan er het belangrijkste uit opgemaakt worden.
In het kort dient eraan herinnerd dat in 63 v. J.C. Pompeius Judea had veroverd. Nadat hij de regerende hogepriester Aristobulus II had afgezet en opgesloten, verving hij hem door zijn broer Hyrcanus II. Toen dus werd Pompeius gesteund door Hyrcanus en de politieke Palestijnse leider Antipater [uit Idumea] die bekend raakte en vader was van Herodes de Grote.
Toen de rellen tussen Caesar en Pompeius uitbraken in 49 v. J.C. vroegen Caesar en zijn aanhang de steun van de Joden. Ze bevrijdden de door Pompeius afgezette Aristobulus II uit de Romeinse gevangenis en gaven hem de steun van twee legioenen om Pompeius in Syrië aan te vallen. Dit plan mislukte want de aanhangers van Pompeius hadden Aristobulus gevangen genomen in Rome nog vóór hij naar Syrië kon inschepen. Maar, na de dood van Pompeius, door zijn nederlaag in de slag bij Pharsalus [48 v. J.C.], liepen hogepriester Hyrcanus II en Antipater over naar de overwinnaar.
Aan het hoofd van de drieduizend Joodse soldaten nam Antipater actief deel aan deze strijd. Van zijn kant was Hyrcanus in keizer Caesars gunst gevallen door de Joden uit Egypte aan te sporen de keizer te ondersteunen. Als beloning bevestigde Caesar Hyrcanus als hogepriester en etnarch van de Joden en verleende hij aan Antipater het Romeinse burgerschap, de titel van procurator van Judea en stelde hem vrij van belastingen. Zo bevorderde Caesar de opkomst van de Herodiaanse dynastie die bijna een eeuw lang over Palestina zou regeren.
Bovenop de al toegestane voordelen gaf Caesar aan Hyrcanus de haven van Jaffa en andere steden die Pompeius aan de Joden had onttrokken. Hij liet ook toe de wallen van Jeruzalem weer op te trekken en hij stelde de Joden van de gebieden die hij beheerde vrij van legerdienst. Caesar toonde zich ook mild tegenover de Joden van de diaspora. Hij bevestigde het Romeinse burgerschap van de Joodse gemeenschap in Alexandrië en beschermde de godsdienstvrijheid van de Joden in Klein-Azië.
Zodoende was Caesar een held in de ogen van de Joden uit de hele Romeinse wereld. Toen Caesar in 44 v. J.C. vermoord werd op de Idus werd hij meer door de Joden dan door een andere natie betreurd: "De diepe openbare droefenis," schrijft Suetonius, "betreuren vele buitenlanders volgens hun eigen gewoonten, waaronder vele Joden die meerdere nachten na elkaar rond de brandstapel stonden." In 42 vóór J.C. werd Caesar vergoddelijkt en voortaan vereerd als divus Julius.
Sjammai
Sjammai werd geboren in 30 v. Chr. en stierf in 30 na Chr. Hij was een Joodse geleerde en een belangrijk figuur bij het opstellen van de kernpunten van de Mishnah, een belangrijk werk van het Rabbijnse Judaisme. Later wordt het een belangrijgrijke bron van Rabbijnse godsdienstige gedachten.
Sjammaï en Hillel waren de meest invloedrijke onder de eerste meesters farizeeërs. Hun beroemdheid overleefde hen. Beiden genoten de benaming "Oude" in plaats van gewoon maar Rabbi of Rabban.
Sjammaï, een streng professor, stichtte een rabbijnse school om te wedijveren met deze van Hillel. Deze school was gekend om haar strenge en ernstige interpretatie van de wetten. Er bestaan bijna geen gegevens voor een biografie van Sjammaï. Het schijnt dat hij het beroep van ondernemer uitoefende en een opvliegend iemand was. Om zijn slecht karakter goed te maken herhaalde hij graag dat de bezoekers steeds vriendelijk en beleefd moesten ontvangen worden. Een heiden is bereid om bekeerling te worden indien iemand hem de hele Thora op een been uitlegt... Chammaï de opvliegende jaagt hem weg. Maar de zachtaardige Hillel openbaart hem de gouden regel: Doe een ander niet aan wat ze zelf niet wil ondergaan, een voorschrift dat in Jezus onderwijs voorkomt. Maar als Mattheus vertelt dat, volgens Jezus, een echtscheiding maar mogelijk is wanneer de vrouw overspel pleegt, staat de evangelist dichter bij het strenge onderwijs van Sjammaï. Inderdaad, Sjammaï duldde een echtscheiding slechts bij overspel van de vrouw, daar waar Hillel die al toeliet wanneer het gedrag van zijn vrouw hem niet behaagde.
Vertaling: Broeder Joseph
04-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter B
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter B
Bannus
Bannus was een heremiet die in de woestijn van Judea leefde rond het midden van de eerste eeuw na J.C. De enige informatie die we over hem hebben komt van Flavius Josephus. In zijn autobiografie vertelt de historicus dat, na wat experimenteren met verschillende levenswijzen, volgens de filosofie van de farizeeërs, de sadduceeërs en de Esseners, hij besloot om de woestijn in te trekken. Josephus beschrijft hem als een man van de woestijn, met schors en bladeren gekleed en gevoed met vruchten der aarde. Om ritueel zuiver te blijven waste Bannus zich veel met koud water. Zijn levenswijze doet denken aan Johannes de Doper die sprinkhanen en wilde honing at en die doopte door mensen onder te dompelen (Mk 1,6). Meer nog, zoals de Doper had hij leerlingen. De herhaalde baden van Bannus doen ook denken aan de onderdompelingen van de Essenen. Maar, daar hij niet in een opgerichte gemeenschap leefde, was Bannus waarschijnlijk geen lid van de beweging der Essenen.
Een heremiet is een monnik die in afzondering leefde in een kluis, kluizenarij of hermitage, ver buiten de bewoonde wereld. De eerste mensen die heremiet genoemd werden waren Christelijke monniken die zich in de tweede eeuw afzonderden in de woestijn van Egypte, zoals in Wadi Natroen. Zij waren nogal eens voor de Christenvervolgingen gevlucht, die regelmatig in het Romeinse Rijk plaatsvonden, en hadden ontdekt dat stilte, eenzaamheid en matigheid in voedsel, drank en slaap een vruchtbare grond voor het gebed konden vormen. De beroemdsten van deze kluizenaars zijn de heilige Paulus van Thebe en de heilige Antonius van Egypte. Zij kregen vele navolgers, die steeds verder de woestijn introkken, en uiteindelijk ook de gemeenschappen stichtten waaruit later het christelijke kloosterwezen ontstond. Naast de kloosters zijn er altijd ook kluizenaars gebleven, zowel in het Oosten als het Westen.
Gedurende de hele middeleeuwen waren er in Europa overal kluizenaars, die zich ophielden in afgelegen oorden zoals in de wouden en hoog in de bergen, maar ook dichter bij de bewoonde wereld. Vrouwen lieten zich zelfs nogal eens inmetselen in een cel die aan een stadskerk was vastgebouwd. Sommige heremieten stonden hoog aangeschreven om hun wijsheid en waren geliefde raadgevers (soms van edelen en vorsten,) anderen waren zeer eenvoudige (vaak ongeletterde) broeders die zich vooral bezighielden met het herhalen van eenvoudige mondgebeden en het onderhoud van een afgelegen kapel.
Onder invloed van de barokspiritualiteit ontstonden er nogal wat kleine bedevaartkapellen op afgelegen plaatsen. Deze werden nogal eens voorzien van een kluis met bijbehorende heremiet. Deze hield het heiligdom schoon en bad de rozenkrans met de pelgrims. Ook begonnen verschillende kluizenaars met het geven van cathechismusles aan de jeugd en het waken bij stervenden. Hierdoor verwaterde het ideaal van een eenzaam leven natuurlijk wel.
Barnabas
Barnabas was van Joodse afkomst uit de stam Levi, heette oorspronkelijk Jozef Justus en was afkomstig van Cyprus, waar zijn ouders een groot landgoed hadden. Zij stuurden hem naar Jeruzalem om, net als Paulu, in de leer te gaan bij de grote rabbi Gamaliël. Alhoewel hij niet behoorde tot de Twaalf, wordt hij toch gerekend tot Jezus' eerste leerlingen. De overlevering is ervan overtuigd dat hij zich bevond onder de [tweeën]zeventig, die de Heer voor zich uitzond [Lukas 10:01]. Na Jezus' hemelvaart had hij alles verkocht om zich voorgoed bij zijn aanhangers aan te sluiten. Door de vervolgingen van de kant der joden, had hij zich genoodzaakt gezien met een aantal mede-leerlingen uit te wijken naar de Syrische stad Antiochië, waar Jezus' leerlingen voor het eerst 'christenen' genoemd werden [Handelingen 11:26].
In de Handelingen van de Apostelen horen we herhaaldelijk over hem. Daar wordt hij beschreven als "een goed man, vol van Heilige Geest en geloof. Veel mensen werden voor de Heer gewonnen." Vandaar, dat hij van Jezus' medeleerlingen de bijnaam Barnabas [Zoon van de Vertroosting] had gekregen [Handelingen 4:36]. Hij was het, die Paulus na zijn omstreden bekering bij de leerlingen introduceerde [Handelingen 9:27]. Op Paulus' eerste zendingsreis was hij diens trouwe metgezel. Hij moet ook een imposante verschijning geweest zijn. Anders is het niet te verklaren, dat de inwoners van het kleine boerendorp Lystra, gelegen in het midden van het huidige Turkije, hem voor een personificatie van de oppergod Zeus hielden.
Toen Barnabas vanuit Jeruzalem gezonden werd om de Kerk van Antiochië op te richten en een oponthoud had in Tarsus, overtuigde hij Saul-Paulus om hem te vergezellen. De twee mannen werden naar Jeruzalem gestuurd om er het in Antiochië verzamelde geld over te maken aan de broeders van Judea die leden onder de grote hongersnood die de streek trof onder het bewind van keizer Claudius en die door de profeet Agabus was voorspeld.
Op hun terugreis naar Antiochië vergezelde Johannes, bijgenaamd Marcus en neef van Barnabas, hen. Samen vertrokken ze voor hun eerste zending. Ondertussen had Barnabas de leiding aan Paulus afgestaan. Zij werden meerdere malen vervolgd en zelfs gestenigd. Toen uit een groep joden uit Judea onenigheid en twist ontstond, omdat zij de besnijdenis voorstonden, keerden Barnabas en Paulus naar Jeruzalem terug en hielden het later genoemde apostelconvent of eerste concilie. Met de regels voor de 'heidenen' vertrokken zij opnieuw naar Antiochië in gezelschap van Judas ook wel Justus genoemd en Mattias. Na zijn terugkeer te Antiochië kreeg Barnabas onenigheid met Paulus, omdat hij op de tweede missiereis Johannes Marcus mee wilde nemen, Paulus verzette zich daartegen. Barnabas vertrok met Johannes Marcus naar Cyprus; terwijl Paulus met Silas naar Syrië en Seleucië trok.
In Galaten 2:1 werkt Paulus na 14 jaar weer samen met Barnabas in Jeruzalem. In Galaten 2:9 herinnert Paulus hen eraan dat door Jakobus, Petrus en Johannes aan hem en Barnabas het apostelschap werd opgedragen om tot zowel joden als heidenen te prediken. Uit Galaten 2:11-14 blijkt dat Barnabas een hechte band had met de groep van Jakobus en Cefas [Petrus].
In de jaren 485/486 zou te Salamis, op Cyprus, Barnabas' graf herontdekt zijn. Men had er, naar zeggen, in de sarcofaag een afschrift aangetroffen van het Mattheus-evangelie, waarvan men geloofde, dat Barnabas het eigenhandig had afgeschreven. Keizer Zeno zou vervolgens zijn relieken, inclusief het evangelie-handschrift hebben overgebracht naar de St-Barnabaskerk in Constantinopel.
De naam van Barnabas klinkt door in de orde van de Barnabieten. Deze werd in 1530 gesticht door Sint Antonius Maria Zaccaria. De eigenlijke naam luidt Orde van de Reguliere Klerken van Sint Paulus, maar omdat zij verbonden waren aan de Milanese San Barnaba-kerk, werden zij Barnabieten genoemd. In 1533 volgde de officiële erkenning door paus Clemens VII.
Barnabas is patroon van Cyprus, Florence en Milaan; daarnaast van kuipers en wevers. In de Bourgondische stad Paray-le-Monial waren de snijders en kleermakers verenigd in een St-Barnabasbroederschap. Zijn voorspraak wordt ingeroepen tegen inslag van hagel [houdt verband met de steniging waardoor hij de marteldood zou hebben ondergaan] en als vredestichter.
Hij wordt afgebeeld als apostel met baard en reisstaf die het evangelie van Matteüs in de hand houdt, dat immers in zijn graf werd aangetroffen. Verder wordt hij nog afgebeeld met stenen of keien in de hand [steniging], met een lans en een enkele keer met bijl of hellebaard en met olijftakje in de hand [vooral in Florence: vredes- en zegeteken].
Van het epistel van Barnabas, een document van het primitieve christendom opgesteld tussen 70 en 135 na J.C. en dat uitgesproken antisemitische vooroordelen uitdrukt, is intussen geweten dat het niets te maken heeft met de Barnabas uit de Handelingen der Apostelen.
Bartholomeüs
Volgens de Synoptieken en de Handelingen der Apostelen was Bartolomeus één van de twaalf apostelen van Jezus [Mk 3, 16-19, Mt 20, 2,4, Lk 6, 14,16, Ac 1, 12,14], maar zijn naam komt niet voor in het evangelie van Johannes. Maar soms wordt de Nathanaël Bar-Tolmai van Johannes die de apostel Philippus naar Jezus bracht [Joh 1, 45-46] geïdentificeerd met de apostel Bartolomeus. Hij werd geboren in Kana in Galilea. Noch het Nieuwe Testament noch een latere en historisch betrouwbare bron leren ons iets over apostel Bartolomeus. De Kerkhistoricus Eusebius (vierde eeuw) vermeldt een legende die vertelt dat Bartolomeus naar Armenië, India en Mesopotamië zou vertrokken zijn om er de Blijde Boodschap te prediken en hij zou er een kopie van het Evangelie van Mattheus in het Aramees achtergelaten hebben.
Beroemd was Bartolomeus vooral om zijn genezingen van geesteszieken. Ook zou hij de dochter van de Armeense koning van haar bezetenheid genezen hebben. Hierna bekeerde de gehele hofhouding zich tot het christelijk geloof. Woedende heiden priesters stookten de broer van de koning daarop op de bevolking tegen Bartolomeus te keren. Hij werd door soldaten gevangen genomen en gemarteld. Hij kreeg de Perzische doodstraf. (levend gevild). Zo stierf hij de marteldood en moest hij de beker drinken die Jezus hun voorzegd had.
Zijn lichaam werd eerst naar het eiland Lipari, ten noorden van Sicilië, overgebracht en van daar naar Benevento om ten slotte in Rome op het eiland in de Tiber te belanden. Zijn gedenkdag, 24 augustus, is de dag van zijn overbrenging naar Rome.
De naam van de heilige is op een wrange manier verbonden met de Bartholomeüsnacht of de Parijse Bloedbruiloft, de moordpartij op de hugenoten [protestanten], door katholieke aanhangers van de Franse koning [maar eigelijk op aanstoken van Catharina de' Medici], die in Parijs plaatsvond in de nacht van 23 op 24 augustus 1572. Hierbij stierven 20 á 30.000 mensen.
De apostel Bartholomeüs is de patroonheilige van de boekbinders, mijnwerkers, slagers, kleermakers, boeren, bakkers, herders, schoenmakers, wijnboeren, leerlooiers en de beschermheilige tegen zenuwziekten, stuiptrekkingen en huidziekten.
Berenice
Berenice was de dochter van koning Agrippa I en de zuster van koning Agrippa II. Ze behoort tot de doelwitten bij uitstek van de roddelaars uit de Oudheid. Ze had drie echtgenoten. De eerste was Marcus Julius Alexander, zoon van Alexander de Alabarch, een Joods zakenman uit Alexandrië, en de broer van Tiberius Alexander, de Romeinse procurator van Judea tussen 46 en 48 na J.C. die de neef van Philon van Alexandrië was.
Na de dood van haar eerste man huwde Berenice, zoals vele Herodiaanse prinsessen deden, met een van haar ooms Herodes van Chalkis. In 48 na J.C. werd ze opnieuw weduwe. Daarna werd ze veel gezien met haar broer Agrippa II. Zowel in Palestina als onder de Romeinse elite ging het gerucht de ronde dat ze minnaars waren. Om de roddels de kop in te drukken overtuigde Berenice de koning van Cilicië, Polemon I, om met haar te trouwen. Maar ze scheidde weldra en ging terug bij Agrippa wonen. Josephus en de Latijnse dichter Juvenal vermelden deze liefdesverhouding. De beroemde satirist vertelt dat een diamanten ring zijn vermaardheid te danken heeft aan de vinger van Berenice omdat hij geschonken werd door Agrippa aan zijn incestueuze zus.
De grote overwinning van Berenice blijft echter Titus, zoon van Vespasianus die, keizer uitgeroepen in 69 na J.C., zijn zoon gelaste de oorlog tegen de Joodse opstandelingen af te werken. Volgens Romeinse roddels dateerde hun verhouding in Palestina van voor 69. De Latijnse historicus Tacitus schrijft aan de brandende liefde van Titus voor koningin Berenice zijn onmiddellijke terugkeer uit Judea toe, na zijn zending naar Rome, waar zijn vader hem zond na de dood van Nero, om de politieke toestand van de hoofdstad te bewaken. Na het einde van de oorlog met de Joden in 75 na J.C. was Berenice weer de maîtresse van Titus in Rome.
Volgens de geruchten was Titus zo verliefd op haar dat de aankondiging van hun huwelijk geen geheim meer was: vanwege zijn vurige passie voor koningin Berenice aan wie hij het huwelijk beloofd had staat te lezen in Suetonius [Divus Titus VVV, 1]. Schijnbaar liet hij haar toe zich als echtgenote te gedragen [Cassius Dio]. Maar, na de dood van Vespasianus in 79 na J.C. besteeg zijn zoon Titus de keizerlijke troon en moest hij realistisch zijn: nooit zou het Romeinse volk hem toelaten Berenice te huwen. Ondanks hij, ondanks zij [invitus invitam, Suetonius VII, 2], was hij verplicht haar uit Rome te verwijderen. Ondanks haar bestaan van plezier en seksuele vrijheid leefde Berenice de Joodse godsdienstplichten na, zoals de geloften van het naziraat in de Tempel. In het Nieuwe Testament vermelden de Handelingen der Apostelen de aanwezigheid van Berenice te Caesarea in 60 na J.C. tijdens de beroemde bijeenkomst waarin Paulus zijn religieuze gedachten uiteenzet aan haar broer Agrippa II in het paleis van Romeins procurator Porcius Festus. Ze is de gelijknamige heldin van de tragedie in verzen geschreven door de grote Franse dramaturg Jean Racine rond 1670.
Vertaling: Broeder Joseph
03-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 2]
Aristobulus III
Aristobulus III [53 v. Chr. - 35 v. Chr.] was de laatste Hasmonische hogepriester. Hij had zijn benoeming te danken aan een complot door zijn moeder Alexandra opgezet met behulp van Cleopatra, koningin van Egypte, tegen Ananel die door Herodes de Grote tot hogepriester was aangesteld. Marcus Antonius, echtgenoot van Cleopatra en overste van Herodes zette deze laatste onder druk tot hij toegaf. Zo kwam het dat in 35 v. J.C. Aristobulus, amper zeventien, de priesterlijke kleding van de hogepriester aantrok. De populariteit van de jonge Joodse prins maakte Herodes jaloers en deze organiseerde een zwemongeluk in 35/34 v. J.C. dat Aristobul fataal werd.
Via zijn vader Alexander was hij een kleinzoon van Aristobulus II, via zijn moeder Alexandra van Hyrcanus II, de laatste heersers over de Joodse Hasmoneese staat. Hij is dan ook een zuivere afstammeling van de Joodse koningsdynastie. Sinds 63 v. Chr. was er echter een einde gekomen aan de Hasmoneese staat. Judea [waartoe ook Idumea en Samaria gerekend werden] was een vazalstaatje onder Romeins gezag geworden.
Aristobulus verschijnt voor het eerst op het politieke toneel kort nadat de Idumeeër Herodes de Grote een staatsgreep van Antigonus [Aristobulus' oom] heeft neergeslagen en als dank daarvoor van de Romeinse Senaat de koningstitel krijgt [37 v. Chr.] Herodes had namelijk als hogepriester een zekere Ananel benoemd, uit een familie die voorheen geen rol had gespeeld in de Jeruzalemse elite. Vóór de staatsgreep van Antigonus had Aristobulus' grootvader Hyrcanus II dit ambt echter bekleed. Aristobulus' moeder Alexandra, die door Herodes' huwelijk met Aristobulus' zus Mariamne tevens de schoonmoeder van Herodes geworden was, was het echter niet met die benoeming eens. Door zowel via Mariamne als via Cleopatra en Marcus Antonius druk uit te oefenen op Herodes wist zij gedaan te krijgen dat de benoeming van Ananel ongedaan gemaakt werd, en dat Aristobulus het ambt van hogepriester kreeg [35 v. Chr.].
Aristobulus was erg populair onder de Joden, niet in de laatste plaats vanwege zijn afstamming. Volgens Flavius Josephus was hij bovendien een lange, knappe en charmante man. Aristobulus' populariteit maakte Herodes achterdochtig, zodat hij een uitgebreid spionagenetwerk liet opzetten rondom hem en zijn moeder. Hij verdacht hen ervan op termijn een staatsgreep te willen plegen. De druk op Aristobulus en zijn moeder werd al snel zo groot, dat zij van plan waren uit te wijken naar het Egyptische hof van Cleopatra VII. Toen Herodes dit geheime plan echter ontdekte, voedde dit zijn achterdocht alleen nog maar meer. Voor Aristobulus de wijk had kunnen nemen, liet Herodes hem verdrinken in een van de zwembaden van het Hasmoneese winterpaleis bij Jericho, waar zijn schoonmoeder op dat moment een feest gaf.
Athrongaeus
Athrongaeus was een nederige herder, groot van gestalte en met een indrukwekkende fysische kracht. Met zijn vier broers, even gespierd als hij, wakkerden onder de politieke chaos die de dood van Herodes in 4 na J.C. teweegbracht een opstand aan. Hij riep zich uit tot koning, zette zich de koningskroon op en bestormde de legers van Herodes en Rome.
Hoewel herders in het Nieuwe Testament steeds als zeer nederige en goede mensen worden omschreven, waren ze een pest voor de gezagsdragers destijds, want ze kwamen dikwijls in opstand en waren regelmatig betrokken bij conflicten en gewelddadige acties. Josephus Flavius schreef dat er een zekere Athrongaeus streefde naar de troon: "Nu ook had een gewone herder de onbezonnenheid om belust te zijn op de troon. Hij werd Athrongaeus genoemd en waarover hij hiervoor beschikte om dergelijke hoop te koesteren waren zijn vier broers, allen met een grote lichamelijke kracht en zonder vrees voor de dood.
Hij vertrouwde aan elk van hen een groep toe en gebruikte hen als generalen en satrapen voor zijn aanvallen, terwijl hijzelf, die zich tot koning had gekroond, zich met het 'echte' werk bezighield. Hun voornaamste doel was het doden van de Romeinen en de koningsgezinden, maar ook Joden waarbij er wat te rapen viel, ontsnapten niet aan hun aanvallen, als ze in hun handen vielen ...
Na zichzelf door deze voortdurende opstanden te hebben vereeuwigd, konden er uiteindelijk drie van hen worden opgepakt. De oudste door Archelaüs, de twee volgende door Gratus en Ptolemeus. Nadat de vierde met Archaelaüs voorwaarden had afgedwongen gaf ook hij zich over. Hiermee kwam er een einde aan hun opstanden die met een beetje kan vergelijken met huide guerillabewegingen.
Atticus
Tiberius Claudius Atticus Herodes [±66-137] was een Romeins senator en de vader van de gelijknamige beroemde filosoof Herodes Atticus. Het cognomen [onderdeel van een Romeinse naam] Atticus, verwijst naar Attica, het gebied van Athene, waar Atticus' familie vandaan kwam.
Atticus was een zoon van Tiberius Claudius Hipparchos, die tijdens zijn leven bekend stond als de rijkste man van Rome, maar wiens bezittingen door keizer Domitianus waren geconfisqueerd. Hipparchos zelf werd daarbij geëxecuteerd. Zijn bezit werd op 100.000.000 sestertiën geschat. Atticus verviel hierdoor in grote armoede.
Toen Domitianus door Marcus Cocceius Nerva werd opgevolgd, "vond" Atticus een forse som geld in een van de huizen die hij uit de nalatenschap van zijn vader verkregen had. Pas nadat hij van de nieuwe keizer tot tweemaal toe toestemming had gevraagd en gekregen te behouden wat hij vond, maakte hij de vondst bekend. Met het gevonden geld verkreeg hij in 98 een zetel in de senaat. Ook liet hij in Athene een monument voor zijn vader bouwen. Het door archeologen teruggevonden opschrift bij het monument luidde "Hipparchos, vader van Atticus." Aan het begin van de tweede eeuw, vermoedelijk van 99/100 tot 102/103 was hij legatus Augusti pro praetore van Judea.
Hij heeft zijn beroemdheid in de geschiedenis van het primitieve christendom te danken aan een verklaring van Eusebius, namelijk dat onder zijn administratie onder het bewind van Trajanus, een neef van Jezus van Nazareth, Simeon, zoon van Cleophas en tweede bisschop van Jeruzalem, als martelaar zou gestorven. Volgens Hegesippus, de bron van Eusebius, was Cleophas de broer van Jozef en dus de oom van Jezus. Hij werd ter dood gebracht in 104, toen Atticus consul suffectus was.
In het Dionysys-theater van Athene is Atticus' naam aangetroffen op een van de ereplaatsen. Ook talrijke andere momenten met zijn naam zijn teruggevonden.
Augustus
Imperator Caesar Augustus, vroeger Caius Julius Caesar Octavianus [Rome, 23 september 63 v. J.C.- Nola, 19 augustus 14] was de eerste princeps of keizer van Rome. Hij regeerde van 31 v. J.C. tot 14 na J.C. Door steeds meer verschillende bevoegdheden van republikeinse magistraten naar zich toe te trekken kreeg hij de feitelijke macht over Rome in handen. Hij was de achterneef en voornaamste erfegenaam van Gaius Julius Caesar en won de machtsstrijd die volgde op de moord van Julius Caesar in 44 v. Chr. en was in 31 v. Chr. die levend uit deze strijd kwam. De volledige macht kreeg hij in handen in 27 v. Chr. Vanaf dan zou hij als princeps de teugels van het Imperium Romanum in handen houden.
Hij maakte een einde aan een eeuw van burgeroorlogen en stichtte in de daaropvolgende periode de Julisch-Claudische dynastie. Onder het mom van het herstel van de republiek voerde hij in werkelijkheid een duurzame omvorming tot monarchie [principaat] door. Ook op sociaal-economisch en ander gebied voerde Augustus tijdens zijn regering hervormingen door. Zijn heerschappij zorgde voor een langdurige tijd van interne vrede, die als Pax Augustus werd aangeduid.
Verhouding tot de Joden
Als vorst volgde Augustus globaal de politiek van Julius Caesar, voordelig voor de Joden. Hij schonk hen de godsdienstvrijheid, het zelfbestuur en het recht om financieel bij te dragen tot de Tempel van Jeruzalem. Als dank voor Augustus respect van het Jodendom droegen de Joden dagelijks offers op in de tempel van Jeruzalem ter ere van de keizer. Dit gebruik ging zo door tot het begin van de eerste opstand tegen Rome in 66 na J.C.
Volgens Josephus droeg het Joodse volk de volle kostprijs van het offer, maar Philo beweert dat Augustus dagelijks bijdroeg bij de aankoop van een os en twee lammeren. Na zijn overwinning op Marcus Antonius in 31 v. Chr. mengde Augustus zich rechtstreeks in de Joodse aangelegenheden. Hij zag in Herodes een trouwe leenheer, ondanks vroegere sympathie voor Antonius, en gaf hem nieuwe gebieden: de noordelijke districten van Batanea, Trachonitis en Auranitis. De dankbare Herodes gaf nieuwe namen van steden ter ere van de keizer: Panaias in het noorden, waar Petrus Jezus als Messias zou herkennen, werd Caesarea Filippi. Dit is het hudige Banias, aan de voet van de Hermonberg op de Golanhoogte [onder het bewind droeg de stad tijdelijk de naam Neronias]. Ook in de moderne tijd heeft Banias strategische waarde. Dit bleek tijdens de Zesdaagse oorlog, in 1967, toen Syrië de waterloop van de stroom uit de bron van Banias omlegde om zo Israël onder druk te zetten.
De Toren van Strato aan de Middellandse Zee werd Caesarea Maritima genoemd. De plaats ligt ongeveer tussen het huidige Haifa en Tel Aviv. De oude stad Samaria door Herodes heropgebouwd werd Sebastia [Augustus in het Grieks] genoemd. Herodes bezocht vaak de keizer die hem als een goede vriend ontving. Augustus hield zich actief bezig met de huwelijksknopen van de koning van Judea te ontwarren. Hij regelde ook de kwestie van Herodes erfenis. Voor hij stierf had Herodes meerdere testamenten opgemaakt die mekaar tegenspraken. De verwarring was compleet toen aan delegatie uit Judea Augustus kwam smeken dat Herodes zonen niet over hen zouden regeren.
De keizer weigerde het koningschap aan de drie overlevende zonen van Herodes. In de plaats besliste hij de administratieve en politieke kaart van het oude koninkrijk van Herodes te herschikken. Zo werd tijdens de eerste jaren van Jezus leven Archelaüs, die door Herodes was aangeduid als zijn opvolger, geen koning en slechts etnarch van Judea, Samaria en Idumea. Hij stond bekend als een meedogenloos heerser, maar miste de tact en de politieke invloed van zijn vader. Reeds na tien jaar werd hij door Augustus in 6 na Chr. uit zijn ambt ontheven Judea werd een provincie van Rome, bestuurd door praefecti. Als tetrarch regeerden Antipas over Galilea en Perea [in Transjordanië], en Filippus over Batanea, Gaulanitis, Auranitis, Trachonitis en Iturea, ten noordoosten van het meer Galilea. Zijn gebied werd bij zijn dood, in 33 na Chr. ingelijfd bij de Romeinse provincie Syria.
Augustus kwam weer tussen in het beleid van Judea door Archelaüs of te zetten en te verbannen, en dan Publius Sulpicus Quirinus, proconsul van Syria te bevelen de fiscale volkstelling in te richten voor de inwoners van Judea, Samara en Idumea in 6 na Chr., als gevolg van het inpalmen van de oude grondgebieden van Archelaüs in de nieuwe provincie Judea onder rechtstreeks beheer door Rome.
Afkomst en jeugd
Augustus was de zoon van Gaius Octavius en Atia Balba Caesonia, een nicht van Gaius Iulius Caesar. De familie van zijn vader behoorde tot de stand van de equites, de Romeinse ruiterstand, en dus tot de nederige, plebejische landadel en stamde uit Velletri. Een voorvader van Augustus zou door de Romeinse koning Tarquinius Priscus in de Romeinse Senaat zijn benoemd. In de eerste eeuw voor Christus was de familie welgesteld, maar weinig beduidend. Gaius Octavius, die geldschieter zou zijn geweest, werd echter opgenomen in de Senaat en wist zich op te werken tot praetor. Na de dood van zijn vader in 58 v. Chr. werd de jonge Gaius op het landgoed van zijn grootmoeder Iulia, de zus van Caesar, in Velitrae verder opgevoed. Later zou hij verhuizen naar het huis van zijn stiefvader Lucius Marcius Philuppus in Rome. Volgens Suetonius hield hij in 51 v. Chr. de lijkrede voor zijn grootmoeder en nam hij in 49 v. Chr. de "toga virilis" aan.
Daar Caesar geen wettige zoon had, nam hij zijn achterneef onder zijn vleugels. Zo werd Gaius Octavius dankzij Caesars voorspraak in 48 v.Chr. in het "college van Pontifices" opgenomen. In 47 v. Chr. was Octavius "praefectus urbi," die de consuls verving die zich tijdens de ludi Latini niet in Rome ophielden. In 46 v. Chr. liet Caesar hem aan zijn triomftocht na zijn zege in de burgeroorlog deelnemen. In het jaar daarop begeleidde de jonge Gaius Octavius zijn grootoom op diens veldtocht tegen de zonen van Pompeius naar Hispania, waar hij op Caesar duidelijk indruk maakte door zijn dapperheid. Hij zou ook als "magistar equitem" [leider van de ruiterij] aan de geplande veldtocht tegen de Parthen hebben deelgenomen. Samen met zijn vrienden Marcus Vispanius Agrippa en Salvidienus Rufus was hij reeds naar Apollonia in Illyria [het huidige Albanië] vooruitgestuurd. Daar bereikte hem in het voorjaar van 44 v. Chr. het bericht van de moord op Caesar. Tijdens zijn terugreis naar Rome vernam hij dat de dictator hem bij testament had geadopteerd en tot voornaamste erfgenaam van zijn privévermogen had aangeduid.
Opkomst
De postume, testamentaire adoptie ontbeerde elke juridische grond. Gaius Octavius aanvaardde, zodra hij in Rome terug was, desalniettemin het testament alsook alle daarmee verbonden verplichtingen en noemde zich voortaan naar zijn voorgewende adoptievader Gaius Iulius Caesar. Hij speelde in het begin geen rol in het conflict tussen diens aanhangers [die zich rond Marcus Antonius schaarden] en de republikeinsgezinde Caesarmoordenaars rond Gaius Cassius Longinus, alsook Marcus en Decimus Iunius Brutus.
Marcus Antonius eiste als onderbevelhebber van Caesar en diens collega in het consulaat voor het jaar 44 v. Chr. de leiding over de fractie van Caesar voor zich op. Zo weigerde hij het vermogen van de dictator aan Octavianus weg te geven. Deze betaalde desondanks de in Caesars testament voorziene legaten aan diens veterani en de bevolking van Rome uit. Daarvoor gebruikte hij de in Apollonia in beslag genomen, voor de Parthenoorlog voorziene krijgskas. Hij veilde echter ook zijn eigen bezit om het te kunnen financieren. Zijn optreden bracht hem al snel een groot aantal aanhangers en gaf hem bovendien ook politiek gewicht. De invloedrijke senator en oud-consul Marcus Tullius Cicero, die niet tot de samenzweerders had behoord, maar wel met de republikeinse zaak sympathiseerde, ondersteunde de schijnbaar onervaren jongeman, in de hoop hem als politiek tegengewicht voor Marcus Antonius te kunnen gebruiken. Octavianus ging hierop in, maar gebruikte Cicero's steun voor zijn eigen plannen. Hij steunde daarbij op zijn eigen, ervaren raadgevers zoals de welgestelde Gaius Cilnius Maecenas.
Bondgenootschap met de moordenaars van Caesar
Terwijl Antonius in het jaar 43 v. Chr. in Gallië tegen Decimus Brutus streed, bouwde Octavianus in Italië een leger op, bestaande uit veterani van Caesar. Zo maakte hij zich op een manier die veel weg had van een staatsgreep, meester van de stad Rome. Onder militaire druk en op aandrang van Marcus Tullius Cicero bevestigde de senaat Octavianus' toegeëigende militaire bevelhebberschap, verleende hem de voorrechten van een senator en consul en stond hem toe om alle ambten 10 jaar voor de wettelijk vastgelegde minimumleeftijd te aanvaarden. Octavianus ging nu zelfs een bondgenootschap met de republikeinen aan. Nog in datzelfde jaar belegerde hij Antonius in de Mutinensische oorlog samen met een senatoriaal leger onder de consuls Aulus Hirtius en Gaius Vibius Pansa.
Beide staatshoofden van de republiek kwamen om in de strijd en Octavianus verlangde er nu naar om voor zichzelf een van de vrijgekomen plaatsen van consul in te nemen. Nadat de senaat echter had geweigerd hem te laten verkiezen tot consul, dwong Octavianus op 19 augustus 43 v. Chr. met hulp van zijn troepen zijn verkiezing tot consul en de achting van de Caesarmoordenaars af. Intussen had Antonius 19 legioenen onder zijn bevel gebracht na zijn laatste nederlaag. Daarom, terwijl Octavianus op het politiek toneel van Rome nu als "wreker" van zijn adoptievader optrad, wisselde hij van zijde en ging met de leiders van de factie van Caesar een bondgenootschap aan. Naar het voorbeeld van Caesar, Pompeius en Crassus uit 60 v. Chr., richtten Octavianus, Marcus Antonius en de magister equitum Marcus Aemilius Lepidus in oktober 43 v. Chr. een tweede triumviraat op. Ter bekrachtiging van deze overeenkomst huwde Octavianus Antonius' stiefdochter Clodia [echtgenote van Octavianus].
Tweede triumviraat
De "driemannen voor de herinrichting van de republiek met consulaire macht" [Triumviri Rei Publicae Constituendae Consulari Potestate], zoals de alliantie officieel werd genoemd, berustte zuiver op de militaire macht van Triumviri, op hun zeggenschap over veruit de meeste Romeinse legioenen. Ze lieten zich op 27 november 43 v. Chr. door de senaat voor vijf jaar dictatoriale bevoegdheden toekennen. Zoals in de tijd van Lucius Cornelius Sulla werden nu ook proscriptielijsten uitgevaardigd, die alle daarop vermelde personen vogelvrij verklaarden. Volgens Suetonius zou Octavianus zich in het begin tegen de proscripties hebben afgezet, maar ze vervolgens vastbeslotener hebben doorgevoerd dan zijn beide collega's. Op aandringen van Antonius werd tijdens de moorden onder de politieke tegenstanders van de triumviri ook Cicero tot slachtoffer gemaakt.
De opbrengst van de proscripties voldeed helemaal niet aan de financiële verwachtingen van de triumviri, maar ze decimeerden zo wel de republikeinse heersende klasse in de senaat van Rome, op wiens plaatsen de machthebbers loyale aanhangers plaatsten. Op eenzelfde wijze deden ze dit ook met de magistraten in andere steden. Deze en andere maatregelen deden het interne evenwicht van de Romeinse heersende klasse kantelen ten nadele van de republikeins gezinde krachten. Het waren deze omwentelingen die de Augustus-kritische oud-historicus Ronald Syme "Roman revolution" doopte.
In het jaar 42 v. Chr. trokken Antonius en Octavianus naar Griekenland, waar de Caesarmoordenaars Marcus Iunius Brutus en Gaius Cassius Longinus hun strijdkrachten hadden verzameld. De nederlagen van de Caesarmoordernaars in de dubbelslag bij Philippi in Macedonië in de herfst van dat jaar betekende de definitieve ondergang van de Romeinse republiek. Daar de overwinning wezenlijk aan Antonius was te danken, nam diens gewicht binnen het triumviraat verder toe.
Toen de triumviri na Philippi hun invloedssferen vastlegden, kreeg Antonius bovenop Gallia Comata de provincia Narbonensis en liet hiervoor Gallia Cisalpina varen, dat voortaan samen met Italia werd bestuurd. Daarnaast zou hij de verhoudingen in de rijke oostelijke provinciae herinrichten. Lepidus werd, nadat hij oorspronkelijk volledig uitgesloten was geweest, de beide Africae toegewezen kregen [de toenmalige graanschuur van Rome]. Octavianus kreeg Hispania Citerior en Ulterior en de moeilijke opgave de veterani in Italia te vestigen, dat door de triumviri gezamenlijk werd bestuurd. Deze zorg voor het zogenaamde "legercliënteel" werd sinds Marius' legerhervormingen van elke veldheer verwacht, die zich zo van de politieke steun van zijn veterani verzekerde en het vertrouwen van ervaren legionairs kon verwerven.
Bij de landverdelingen kwam het tot brutale onteigeningen en verdrijvingen, niet slechts van enkele grondbezitters, maar zelfs van hele stadsbevolkingen. Octavianus maakte zich destijds dan ook bij iedereen gehaat. Bovendien kwam het wegens de landverdeling tot zware meningsverschillen met Marcus Antonius' broer Lucius, die Octavianus echter te Perusia belegerde. Antonius landde daarop met zijn troepen in Italia. De legioenen van beide triumviri weigerden echter te strijden en dwongen hun leider tot een vernieuwd bondgenootschap. De vrede van Brundisium werd in de herfst van 40 v. Chr. beklonken met het huwelijk van Antonius met Octavianus' zus Octavia Thurina minor.
In hetzelfde jaar, nadat hij van zijn eerste vrouw Clodia was gescheiden, huwde Octavianus met Scribonia, een verwante van Pompeius' zoon Sextus. Ze schonk hem een dochter, Iulia, die zijn enige natuurlijke kind zou zijn. Maar nog dezelfde dag van Iulia's geboorte verstootte hij haar moeder, om in 38 v. Chr. Livia Drusilla te huwen. Het schandaal werd nog vergroot doordat hij Livia in zijn huis opnam, nog voordat ze zich van haar toenmalige echtgenoot, de overtuigde republikein Tiberius Claudius Nero, had kunnen laten scheiden. Deze vrouw, die zijn meest vertrouwde raadgeefster werd, bracht uiteindelijk haar beide zonen Tiberius en Drusus in Octavianus' huis. Tiberius werd uiteindelijk de opvolger van Octavianus.
Alleenheerschappij
De laatste politieke tegenstander van de triumviri was Sextus Pompeius, die met zijn vloot nog over een aanzienlijke militaire macht beschikte. Hij controleerde Sicilië en bracht de graantoevoer naar Rome in gevaar, wat Octavianus' gezag in Rome ondermijnde. Op aandringen van de senaat sloot Octavianus in 39 v.Chr. met Sextus Pompeius het verdrag van Misenum. Pompeius ontving Sardinië, Corsica, Sicilië en de Peloponnesus als machtscentrum, en daarenboven de garantie op een consulaat in het jaar 35. Aangezien deze concessies Octavianus in de praktijk aan macht deden inboeten, zette Octavianus in het volgende jaar, 38 v. Chr., reeds alles op alles om Pompeius opnieuw van de macht te beroven. In dit jaar was het triumviraat nog eens voor vijf jaar verlengd geworden. Twee jaar later, in 36 v. Chr., belegerde Octavianus' veldheer Marcus Vipsanius Agrippa Pompeius in de zeeslag bij Naulochus voor de noordkust van Sicilië. Nadat Octavianus kort daarop erin slaagde Lepidus van de macht te beroven, omdat diens troepen naar hem waren overgelopen, beheerste hij voortaan het gehele westelijke deel van het rijk. In de strijd om de alleenheerschappij stond enkel Antonius hem nu nog in de weg.
Terwijl Octavianus van eind 35 tot begin 34 v. Chr. bij kleinere veldtochten in Dalmatia een slagkrachtig leger in vorm bracht, voerde zijn rivaal een succesrijke strijd tegen de Parthen. Deze waren sinds 40 v.Chr. onder het bevel van Quintus Labienus, een aanhanger van de republikeinse zaak, in Syrië binnengedrongen. Daarom ging Antonius een heftige verhouding met koningin Cleopatra VII van Egypte aan, voor wie hij in het jaar 32 v.Chr. de in Rome uiterst populaire Octavia verstootte. Toen hij in hetzelfde jaar overging tot het schenken van delen van het Romeinse oosten aan Cleopatra en hun gemeenschappelijke kinderen [Alexander Helios, Cleopatra Selene Ptolemaeus Philadelphos], verloor hij elke steun in Rome. Octavianus wist Antonius' daden allervoordeligst tegen deze uit te spelen in zijn propaganda. Om hem ook nog zijn laatste aanhangers af te troggelen, schrok hij er zelfs niet voor terug heiligschennis te plegen: in 32 v. Chr. liet hij het bij de Vestalinnen in bewaring gegeven [mogelijk echter ook vervalste] testament van Antonius openbaar maken, waarin hij Cleopatra's kinderen tot erfgenamen benoemde, Ptolemaeus XV Caesarion als lijfelijke zoon van Caesar erkende en vroeg naast Cleopatra in Alexandrië te worden begraven. Toen dit bekend werd, onthief de senaat Antonius uit al zijn ambten. Daar Octavianus de Egyptische koningin als oorzaak voor Antonius' "Rome-vijandelijke" daden voorstelde, verklaarde de senaat haar tot staatsvijand en Egypte de oorlog.
Voor Octavianus was het van belang dat hij de strijd tegen een politieke tegenstander kon voorstellen als een oorlog van Rome tegen een buitenlandse vijand. De bevoegdheden van Octavianus en Antonius als triumviri waren formeel reeds op 1 januari 32 v.Chr. afgelopen en hun proconsulaire competenties bestonden nu nog provisorisch. Daarom maakte Octavianus gebruik van de oorlogstoestand voor de verlening van een nieuw ambt. Hij liet zich tot "leider van Italia" [dux Italiae] uitroepen, die het gehele westen de eed van trouw liet afleggen [Res Gestae divi Augusti 25: "Heel Italië heeft uit vrije wil aan mij trouw gezworen en het heeft van mij geëist de oorlog die ik bij Actium gewonnen heb te leiden [ducem depoposcit]. De provincies in Gallië en Spanje en de provincies Africa, Sicilia en Sardinia hebben op dezelfde manier aan mij trouw gezworen."]. Daarenboven nam hij voor het volgende jaar opnieuw het consulaat op. Nu zijn politieke positie verzekerd was, begon Octavianus in 31 v.Chr. de oorlog tegen Antonius.
Al in het eerste treffen tussen beide rivalen viel de beslissende overwinning. In de zeeslag bij Actium [aan de monding van de Ambracische Golf in Epirus] leden Antonius en Cleopatra op 2 september 31 v.Chr. een nederlaag tegen de strijdkrachten van Agrippa en Octavianus, die tijdens de strijd misselijk van zeeziekte onder het dek lag. Met de inname van Alexandria en de annexatie van Egypte als nieuwe provincia en de zelfmoord van Antonius en Cleopatra in het daarop volgende jaar eindigde de strijd van twee mannen om de macht in Rome en tegelijkertijd de 100 jaar durende periode van Romeinse burgeroorlogen. Als teken dat in het hele rijk vrede heerste, werden op 12 januari 29 v.Chr. de deuren van de tempel van Janus op het Forum Romanum gesloten. Dit zou slechts de derde keer in de eeuwenlange geschiedenis van Rome zijn geweest.
Princeps Augustus
Op 13 januari 27 v. Chr. begon in Rome een meerdaagse staatshandeling, die de noodsituatie van de burgeroorlog ook officieel als geëindigd verklaarde. Daardoor werd de oude orde van de republiek formeel hersteld, maar feitelijk werd een geheel nieuwe, monarchale orde gecreëerd: het principaat. Op voorstel van Lucius Munatius Plancus verleende de senaat Octavianus op 16 januari de nieuw gecreëerde eretitel Augustus.
In de jaren na Actium stond de alleenheerser voor drie grote opgaven: de staat opnieuw opbouwen, het rijk zowel intern als extern versterken en de opvolging regelen, opdat zijn werk ook na zijn dood duurzaam zou zijn. Met de senaatszitting van januari 27 v. Chr. brak niet enkel het begin van Augustus' veertigjarige regering als princeps aan, maar ook een nieuwe periode in de Romeinse geschiedenis. Al in 27 v. Chr. richtte hij de Classis Misenensis op, de Romeinse militaire vloot aan de Tyrreense Zee met als basis Misenum [Miseno].
Toen Octavianus in de zomer van 29 v.Chr. vanuit het oosten naar Rome terugkeerde, stond hij voor hetzelfde probleem waaraan Caesar zich 15 jaar daarvoor had vertild: een staatsinrichting te creëren, die voor de in meer dan 400 jaar gegroeide, republikeinse gedachte van de Romeinen acceptabel was en tegelijkertijd de feitelijke toestand legitimeerde, dat de daadwerkelijke macht sinds 70 jaar niet meer bij de senaat, de consuls en de andere republikeinse instellingen lag, maar bij de bevelhebbers van de legioenen. Het ging er nu om de feitelijke macht van één legerbevelhebber - namelijk Octavianus - te legitimeren én te integreren in een vernieuwd "republikeins" staatsbestel
Het feitelijke herstel van de oude republiek kwam voor Octavianus omwille van twee redenen nooit ter sprake: enerzijds was de staatsdragende bevolkingslaag, de patriciërs, door de burgeroorlogen serieus uitgedund, anderzijds vereisten de expansie van het rijk een groot aantal legioenen - waarvoor men burgers nodig had. Daarom wenste hij zich niet tot imperator te laten uitroepen om de macht naar zich toe te trekken, zoals in de jaren van de burgeroorlogen [van Marius over Sulla tot Caesar] steeds weer was gebeurd. Het ging hem erom het imperium [opperbevel] over het gros van het Romeinse leger in een hand te verenigen: het legercliënteel moest worden gemonopoliseerd.
Na de verwarring van de voorgaande decennia waren ook de Romeinen, hoewel zij traditioneel tegen elke vorm van alleenheerschappij waren gekant, bereid de militaire macht in de hand van een man te leggen. Octavianus ging daarbij echter zeer slim te werk door niet de koningstitel na te streven, maar door, hoewel slechts formeel, de republiek te herstellen.
Zoals reeds in zijn strijd tegen Antonius bewees Octavianus zich ook bij deze opdracht als een meester van de politieke porpaganda. Dit blijkt uit zijn verslag van zijn daden [Res Gestae divi Augusti], waarin hij tegen het eind van zijn leven het volgende beeld van zijn handelingswijze ophangt: "Nadat ik de burgeroorlogen beëindigd had en toen ik met instemming van iedereen de hoogste macht in handen had, heb ik in mijn zesde en zevende consulaat (28 en 27 v.Chr.) het bestuur over de staat [rem publicam] vanuit mijn macht weer overgedragen in handen van de senaat en het volk van Rome. Als dank voor deze weldaad heb ik bij senaatsbesluit de titel 'Augustus' gekregen, [...] Na dit tijdstip stond ik in invloed ver boven ieder ander, maar ik heb niet meer macht gehad dan de mensen die in de verschillende ambten mijn collega waren."
De realiteit achter dit beeld zag er echter anders uit: Augustus eigende zich weliswaar niet de koningstitel toe, maar hij liet bijna al de bevoegdheden van de bestaande republikeinse ambten en instellingen aan zijn persoon toekennen, die hem gezamenlijk een monarchistische, haast koninklijke positie verleenden. Tegelijkertijd maakte deze toe-eigening van republikeinse ambtsbevoegdheden het hem mogelijk zich voor te stellen als gewoon een ambtsdrager van de republiek.
Octavianus zocht na zijn terugkeer de steun van de oude aristocratische gentes en begon daarom het aanzien van de republikeinse instellingen te verhogen. Hij liet 190 leden van de senaat uitsluiten, die niet als volgens hun stand zijnde werden beschouwd. Tegelijkertijd vulde hij de uitgedunde ranken van de senatoren weer op, door verdienstelijke personen in de patriciërstand te verheffen. Hij noemde zichzelf [als toonbeeld van bescheidenheid] "princeps senatus" [eerste van de senaat], een titel die men reeds in vroegere tijden had gegeven aan leden van de senaat en slechts een primus inter pares was, een "eerste onder gelijken". Daarvan werd de naam principaat afgeleid om de Augusteïsche staatsvorm aan te duiden, wat zoveel betekende als "heerschappij van de princeps". De nieuwe princeps maakte eind 28 v. Chr. een grote indruk op de bevolking van Rome, toen hij alle wetten uit de tijd van het triumviraat liet opschorten.
Op 13 januari v. Chr. ten slotte, de eerste dag van de zitting, legde Octavianus zijn gehele uitzonderlijke imperium over de provincae terug in de handen van de "opgeschoonde" senaat. Daarmee maakte hij van deze weer het centrale staatsorgaan. De republiek was formeel hersteld. Over het algemeen sprak men van de res publica restituta. In zoverre stemden de feiten overeen met Augustus' propagandistische versie.
Al de volgende dag droeg de senaat het imperium over het merendeel van de provinciae die aan de grenzen van het rijk lagen en waarin het merendeel van de legioenen was gelegerd weer over aan Octavianus. Daar Octavianus [die zich liet vervangen door legati Augusto pro praetore] het imperium proconsulare over hen behield, bleef hij aldus militair opperbevelhebber en enige patroon van het legercliënteel ... maar was nu echter gelegitimeerd met de zegen van de senaat. De provinciae van het rijk waren voortaan als "keizerlijk" of "senatoriaal" te bestempelen.
Een ander republikeins element van de nieuwe staatsordening was het herstel van de jaarlijkse verkiezing van magistraten. Een van de twee consulaten nam de princeps in de daaropvolgende jaren nog regelmatig zelf op. Dit veranderde met de herziening van het principaat op 1 juli 23 v. Chr. Twee jaren lang zou Augustus het consulaat niet op zich nemen. In plaats daarvan liet hij zich de tribunica potestas voor het leven toekennen, aldus wel de bevoegdheden maar niet het ambt van tribunis plebis [dat hij als lid van de patricische gens Iulia trouwens niet eens mocht bekleden] op zich nemend. Daarmee kreeg hij het recht de senaat en de comitae samen te benoemen, wetten aan deze voor te leggen, zijn veto tegen senatuscpnsulta [senaatsbesluiten] te gebruiken en aldus de mogelijkheid om consuls bepaalde ambtshandelingen te verbieden. Om ook de magistraten in Rome en Italia aanwijzingen te kunnen geven, werd aan de tribunicia potestas van Augustus alle bijzondere rechten van een consul toegevoegd, die een tribunus plebis niet bezat. De macht van de princeps in Rome en Italia was dus gebaseerd op deze uitgebreide tribunicia potestas. Door het opgeven van het consulaat verloor Augustus echter zijn gezag tegenover de proconsuls en daarmee ook die over de senatoriale provinciae. Om dit op te lossen, liet hij zich een imperium proconsulare maius [groter of hoger imperium proconsulare] toekennen.
Met de herziening van het principaat legde Augustus weliswaar formeel het consulaat neer, maar hij behield feitelijk alle bevoegdheden van een consul. Door af te zien van het consulaat had hij buiten de purperen toga en de corona triumphalis alle uiterlijke tekenen verloren, die op zijn centrale positie wezen. Om dit prestigeverlies goed te maken, werden aan de princeps in 19 v. Chr. de consulaire eretekenen toegekend: zo werd hij weer regelmatig door twaalf lictoren begeleid en mocht hij in de senaat tussen de beide zetelende consuls plaatsnemen. Augustus zag zo ogenschijnlijk af van de absolute macht, doordat hij de senaatsadel eraan liet deelhebben, maar behield in werkelijkheid alle belangrijke functies op politiek en militair vlak door deze bevoegdheden aan zijn eigen persoon te laten toekennen en aldus de feitelijke posten open liet voor anderen.
Augustus
Het agnomen Augustus [de verhevene], dat de senaat Octavianus op de laatste dag van de zitting van januari 27 v. Chr. verleende, herinnerde aan het augarium, een cultusbehandeling voor de interpretatie van de wil van de goden, die volgens de legende Romulus en Remus reeds hadden gehouden. De naam plaatste de drager aldus op de zelfde hoogte als de legendarische stichters van Rome en verleende het opperste politieke gezag in de staat een sacraal aura, wat de consuls ten tijde van de republiek niet hadden bezeten. Samen met de nieuwe titel schonk de senaat aan de princeps ook een gouden ereschild (clupeus of clipeus virtutis) waarop de deugden van Augustus werden geprezen (virtus, clementia, iustitia, pietas).
De sacrale waardigheid van de princeps werd verder versterkt, toen in 13 of 12 v. Chr. Marcus Aemilius Lepidus stierf. Augustus' vroegere collega-triumvir had na zijn afzetting slechts het ambt van pontifex maximus mogen behouden. Nu nam Augustus ook dit ambt op; als opperste priester van de Romeinse staatscultus kon hij nu ook de religio Romana naar zijn zin regelen.
Als verder eerbewijs besloot de senaat in 8 v. Chr., de maand Sextilois te hernoemen tot Augustus. Als reden voor de keuze voor deze maand in plaats van Augustus' geboortemaand september werd aangevoerd, dat hij in de maand Sextilis voor het eerst consul was geworden en drie triomftochten had gevierd. Daarnaast markeerde deze maand, waarin Egypte was veroverd, het einde van de burgeroorlogen. De eigenlijke reden kan echter ook geweest zijn, dat de maand Sextilis direct op de naar Caesar genoemde maand Iulius volgde.
Op 5 februari van het jaar 2 v. Chr. verleende de senaat Augustus ten slotte de titel pater patriae [vader des vaderlands], waar hij bijzonder trots op was, want het was meer dan een zuivere eerbetuiging. Veel meer maakte het voor iedereen duidelijk, dat de princeps tegenover alle inwoners van het rijk hetzelfde gezag genoot als dat van de pater familias over de zijnen.
De reorganisatie van het staatswezen werd niet zonder protest door de Romeinen aanvaard. De patricische families van de oude senaatsadel, die Augustus als een parvenu zagen, konden zich in het bijzonder slechts moeilijk verzoenen met hun verlies van de macht. Sommige bronnen zeggen dat Augustus zich in de periode na zijn terugkeer uit het oosten slechts met een borstharnas onder de toga in de senaat waagde en senatoren slechts een voor een en na een grondige fouillering ontving. Een samenzwering zoals die van Maecenas' zwager Aulus Terentius Varro Murena en Fannius Caepio, die in 23 of 22 v. Chr. werd ontdekt, tonen aan dat Augustus' politiek nog lange tijd aanzienlijke tegenstand opriep. Daar het tijdstip van de samenzwering niet precies kan worden gedateerd, is het tot op vandaag de dag onduidelijk, of het de oorzaak of het gevolg van de aanpassingen aan het principaat in 23 v.Chr. was (met name de toekenning van de tribunicia potestas aan Augustus).
Dat het nieuwe systeem uiteindelijk toch werd geaccepteerd, lag zeker ten dele aan het feit dat Augustus respect toonde voor de republikeinse instellingen en de van oudsher overgeleverde rechten en zeden, het mos maiorum. De Romeinen konden weliswaar blijven zeggen dat de oude republiek en haar instellingen in hun vorm waren blijven bestaan, maar de politiek geïnteresseerden zouden Augustus' propaganda zeker hebben doorzien. Uiteindelijk was het simpele feit dat het principaat werkte - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Sulla's of Caesars staatsinrichting - doorslaggevend, alsook het feit dat er geen realistisch alternatief voor Augustus was. Een andere, niet te onderschatten factor voor het succes van het nieuwe systeem was de tijd: Augustus regeerde na de verwerving van de alleenheerschappij nog meer dan 40 jaar, langer dan al zijn opvolgers. De Romeinen raakten gedurende zijn lange regering gewend aan de "heerschappij van de eerste burger. Toen Augustus stierf, was er geen enkele Romein meer in leven, die de oude republiek nog bewust had meeg"maakt. Zo werd met het principaat een lange periode van interne vrede en welstand ingezet. Augustus' nieuwe orde zou 300 jaren [tot aan de regering van Diocletianus] standhouden.
Economische en sociale regorganisatie
Een even veeleisende opgave als de hervorming van de staatsinstellingen was de in- en externe stabilisering van het rijk: een economische verademing, het herstel van recht en orde in Rome en in de provinciae, en het veiligstellen van de grenzen. De voorwaarden voor een economische impuls waren na Actium beter dan in alle voorgaande eeuwen. Augustus kon meer dan een derde van de ongeveer 70 legioenen ontheffen uit de dienst, hiermee werden ongeveer 80.000 van de 230.000 legionairs, die in 31 v.Chr. nog onder de wapenen waren, op pensioen gestuurd. Een dergelijk groot leger was voor de huidige vredestijd niet enkel te groot en te duur geweest, het zou ook een potentieel gevaar zijn zoveel soldaten onder de wapenen te laten.
Anders dan 12 jaar tevoren behoefde hij voor de afzwaaisommen voor de veterani niet over te gaan tot confiscaties, maar kon hij dankzij de reusachtige buit die hem met de Egyptische staatsschat in handen was gevallen land voor hen kopen. Zo ontstond in Italia en in de provinciae een brede laag van hem getrouwe landbewerkers. Ook zijn aanhangers in Rome [onder andere in de vernieuwde senaat] werden met geld en politieke ambten bedacht. Zo schiep Augustus zelf nieuwe sociale groepen, waarop de staatsorde van het principaat zou rusten.
In de provincae, die tot dan steeds weer door belastingen, troepenlichtingen en doortrekkende legers werden geteisterd, keerde geleidelijk aan een zekere welvaart terug, omdat het principaat rechtszekerheid bracht en vooral omdat het de tot dan toe gebruikelijke plunderingen van de provinciae door magistraten van de republiek tegenging. De magistraten hadden zich steeds aan plunderingen in de provinciae overgegeven als compensatie voor de kosten die ze tijdens hun politieke carrière hadden moeten maken. Dit werd in het principaat opgevangen doordat voortaan gouverneurs een vergoeding kregen van de princeps waardoor ze niet langer de provincialen moesten uitbuiten. De geschiedschrijver Velleius Paterculus vatte de werkzaamheid van Augustus' politiek enkele jaren na diens dood als volgt samen: "De bewerking van de akkers, het eren van het heilige, de gemoedsrust voor de mensen werd hersteld, en ieder is zeker van het bezit van zijn zaken."
Tacitus, die bekend staat als een van de scherpste critici van het principaat, erkende de stabilisering van de economische en levensomstandigheden als haar grootste verdienste. Tot op heden geldt Augustus' consolideringspolitiek als een model, waarvan het begrip "Augusteische Schwele" [Augusteïsche drempel] een voorbeeld is, dat tegenwoordig in de politicologie wordt gebruikt.
In het begin nam Augustus de reorganisatie van de provinciae zelf op zich. Reeds in de zomer van het jaar 27 v. Chr. vertrok hij voor een meerjarige inspectiereis door het noordwestelijk deel van het rijk. Gallia was sinds de verovering door Caesar aan zichzelf overgelaten. Na de reorganisatie van de verhouding in Gallia veroverde Augustus die gebieden in het noorden van het Iberische schiereiland, die tot dan toe nog niet tot het rijk hadden toebehoord, en integreerde het nieuwe gebied in de provincia Hispania Tarraconensis. Op de terugreis naar Rome in 23 v. Chr. werd Augustus zo ziek, dat zijn omgeving met een mogelijk overlijden rekening hield. Hij zou het uiteindelijk overleven, maar besloot daarop niet langer meer zijn legioenen persoonlijk aan te voeren.
Augustus' publieke inkomstenhervorming had een geweldige uitwerking op het verdere succes van het Rijk. Augustus stelde voor het merendeel van het rijk consequente, directe belastingen aan Rome in, in plaats van de veeleisend variërende, met tussenpozen en enigszins willekeurige belastingen die elke provincia onder de voorgangers van Augustus moesten opbrengen. Deze hervorming deed de netto-inkomsten voor Rome van zijn provinciae in grote mate toenemen, stabiliseerde deze en regulariseerde de financiële verhouding tussen Rome en de provinciae, in plaats van de provincialen lastig te vallen met steeds nieuwe, willekeurige belastingsvorderingen. De belastingen werden door Augustus vastgesteld op basis van een census [volkstelling], waarbij quota voor elke provincia afzonderlijk werden vastgelegd. De burgers van Rome en Italië betaalden indirecte belastingen, terwijl directe belastingen van de provincies werden geëist. Indirecte belastingen omvatten 4% belasting op de prijs van slaven, 1% belasting op geveilde goederen en 5% belasting op de erfenis van landgoederen met een geschatte waarde van meer dan 100.000 sestertii door niet-naaste verwanten.
Een evenzeer belangrijke hervorming was de afschaffing van de publicani [belastingspachters], die werden vervangen door bezoldigde belastingsontvangers. Publicani [d.i. privé-ondernemers] die de belastingen inden waren de norm geweest ten tijde van de republiek en sommigen waren machtig genoeg geworden om het aantal stemmen van politici in Rome te beïnvloeden. De belastingspachters waren berucht om hun plunderingen, evenals om hun grote rijkdom, die ze hadden verworven door het recht te winnen om in een bepaalde provincia belastingen te innen. De inkomsten voor de staat Rome zelf bestonden uit de opbrengst van het opbod om belastingen te mogen innen en de winst van de belastingspachters bestond uit de bijkomende bedragen die zij met de zege van Rome met geweld uit de bevolking konden wringen. Het tekort aan doeltreffend toezicht, gecombineerd met het verlangen van de belastingspachters om hun winst te maximaliseren, had een systeem van willekeurige belastingvorderingen voortgebracht dat dikwijls wreed was tegenover de belastingbetalers, dat wijd en zijd als oneerlijk werd beschouwd, en schadelijk was voor investering en de economie.
Door Augustus' verovering van Egypte en de omvorming ervan tot zijn persoonlijke provincia Alexandria en Aegyptus konden de enorme landrentes van dit land worden aangewend voor de werking van het rijk. Daar het als het ware als het privébezit van Augustus werd beschouwd in plaats van een provincia van het rijk, werd het deel van het zogenaamde patrimonium Augusti dat diens opvolgers zouden erven. In plaats van een legatus Augusti pro praetore of een proconsul stelde Augustus iemand uit de stand van de equites aan als praefectus Alexandreae et Aegypti om Egypte te beheren en haar lucratieve zeehavens te controleren. Deze positie werd dan ook het hoogste ambt voor een eques, buiten dat van praefectus praetorio, en werd enkel toegekend aan personen waarop de princeps volledig kon vertrouwen. Het zeer vruchtbare land van Egypte bracht enorme opbrengsten voort die Augustus en zijn opvolgers ter beschikking stonden om publieke bouwwerken en militaire expedities mee te bekostigen, alsook om het volk "panem et circenses" [brood en spelen] aan te bieden.
Morele politiek
Hoewel hijzelf in de jaren van zijn opkomst niet echt een voorbeeld van oud-Romeinse deugd was geweest [de gedwongen scheiding van de zwangere Livia van haar eerste echtgenoot is hiervan een voorbeeld] zag hij nu in het aanhalen van traditionele waarden een middel de morele verwarring als gevolg van de burgeroorlogen te helen.
De waardigheid en autoriteit van de princeps vereisten natuurlijk, dat Augustus en zijn familie het goede voorbeeld gaven. Dit leidde uiteindelijk tot onenigheid met zijn dochter Iulia, die zich niet aan de nieuwe moraal van haar vader wenste te onderwerpen. In 2 v. Chr. liet Augustus haar daarom zelf voor de senaat voor echtbreuk aanklagen en naar het kleine eiland Pandatria verbannen. Negen jaar later, in 8 n. Chr., overkwam de dichter Publius Ovidius Naso, de schrijver van de Ars Amatoria [liefdeskunst], hetzelfde lot: hij werd naar Tomis aan de Zwarte Zee verbannen.
Het propagandistische beeld van de princeps als trouw zorgende oud-Romeinse patronus, die over het welzijn van de zijnen waakt, vond haar zichtbare uitdrukking in een omvangrijk bouwprogramma in Rome (publica magnificentia). Daartoe behoorden utiliteitsgebouwen zoals aquaducten en een reusachtige zonnewijzer, maar het waren vooral representatiegebouwen zoals het Forum Augusti, het theatrum Marcell en talrijke tempels [onder andere de tempels van Mars Ultor], die tot doel hadden, de Romeinen de macht en autoriteit van Augustus voor ogen te houden. De princeps spreekt in zijn Res Gestae van 82 tempels, die hij in een jaar zou hebben laten restaureren, en Vergilus vermeldt in zijn Aeneis dat Augustus alles tezamen 300 tempels zou hebben laten bouwen.
In 18 v. Chr. zou Augustus met de beruchte "lex Ialiae de maritandis ordinibus et de adulteriis coercendis" mannen tussen 25 en 60 en vrouwen tussen 20 en 50 verplichten te huwen en kinderen te verwekken [zij het met weinig succes]. Om het geboortecijfer terug naar omhoog te krijgen stelde Augustus ook wetten in die het interessant maakten om kinderen te krijgen. Zo kreeg een gehuwd man voorrang bij de verdeling van ambten, werden kinderen werden in rekening gebracht bij het toewijzen van de "senatoriale provinciae" en per kind mocht hij één jaar aftrekken van de vooropgestelde minimumleeftijd voor ambten. Tot slot was het hebben van kinderen ook een pluspunt om gecoöpteerd te worden voor een door de dood van de houder ervan vacant geworden ambt. In 9 na Chr. liet hij door de "lex Papia Poppaea" echter wel een huwelijk met vrijgelatenen toe, zij het niet voor mensen van senatoriale rang.
Bouw en infrastructuur
Augustus zette in heel het rijk bouwprojecten op, hierbij vaak geruggensteund door zijn vriend en rechterhand Marcus Vispanius Agrippa. Deze laatste ontwierp enkele van de beroemdste Augusteïsche bouwwerken. Ook hield hij zich bezig met het onderhoud van de bestaande infrastructuur. Dit blijkt uit het gegeven dat toen Agrippa in 12 v.Chr. overleed, Augustus op zoek moest naar iemand om de watertoevoer naar Rome te onderhouden, daar Agrippa, ook nadat hij niet langer aedilis plebis was, instond voor het onderhoud en dit uit eigen zak betaalde. In 11 v. Chr. wist Augustus een systeem te creëren waarbij de senaat drie van haar leden aanduidde als "curatores aquarium," die instonden voor de watervoorraad en het onderhoud van de aquaducten. Laat in zijn regering zette Augustus een soortgelijk systeem op voor het onderhoud van publieke gebouwen en tempels voor de staatscultus, waarbij twee senatoren werden aangesteld als "curatores aedium sacrarum et operium locorumque publicorum. Hij stelde daarnaast ook twee curatores viarum aan die instonden voor het onderhoud van de heerwegen en die hiervoor nauw samenwerkten met lokale ambtenaren en aannemers voor regelmatige herstelwerkzaamheden aan het wegdek. In de architectuur van Rome onder Augustus en zijn opvolgers, zou de Korintische orde steeds vaker gebruikt worden [o.a. voor de tempel van Mars Ultor].
Buitenlandse politiek
Augustus' buitenland beleid werd lange tijd als defensief beschouwd. Historici van de negentiende eeuw zagen in dit beleid slechts een consolidering en beveiliging van de rijksgrenzen. Deze visie werd nog versterkt door het feit dat Augustus het plan van Caesar voor een veldtocht tegen het Parthenrijk niet opnieuw opnam. Een demonstratie van zijn militaire macht tegenover de buren in het zuidoosten volstond om de Parthenkoning Phraates IV in 20 v. Chr. een grensregeling te doen bedingen en hem te brengen tot de teruggave van de in de slag bij Carrhae in 53 v. Chr. buitgemaakte legioensadelaars, die een grote symbolische waarde hadden. In Rome werd dit als een grote militaire zege gepropageerd, terwijl het in werkelijkheid een vreedzame oplossing was geweest.
De inlijving van Egypte verliep vrijwel probleemloos. In 25 v. Chr. verwierf Rome de nieuwe provincia Galatia in Klein-Azië op grond van een testamentaire beschikking van de laatste Galatenkoning Amyntas. Hierdoor werden ook een hele reeks nieuwe cliënteelstaten zoals Armenië, Cappadocië en Mauretania afhankelijk van Rome.
Toch is het idee van een principieel vreedzaam, defensief buitenlands beleid niet vol te houden. Geen enkel republikeins veldheer of princeps had voor het Romeinse Rijk zo'n groot gebied ingelijfd als Augustus, en dit vooral door militaire verovering. Nadat in 17 v. Chr. tijdens de "ludi Saeculares" in Rome nog de vrede van het principaat was gevierd, ging het rijk in het daaropvolgende jaar weer tot het offensief over. De reden hiervoor is nog steeds onduidelijk. Mogelijk begon het als kleinere grensschermutselingen met Germaanse stammen, wat eindigde met uitgebreide militaire operaties aan de noordoostelijke grenzen en de inlijving van niet minder dan vijf nieuwe provinciae.
Van de oostgrenzen van Gallia, de Alpen en het Dalmatische kustgebergte werden de rijksgrenzen tot aan de Donau en de Rijn, een tijdlang zelfs tot aan de Elbe vooruit geschoven. Ten zuiden van de Donau werden de nieuwe provinciae Raetia, Noricum, Pannonia, Illyricum en Moesia ingericht. In deze tijd, in 15 v. Chr, werd onder andere Augustus Vindelicorum gesticht, het huidige Augsburg, waarvan de naam naar die van de princeps verwees. Aan de strategisch belangrijke Via Claudia Augusta gelegen, werd het later de hoofdstad van de provincia Raetia.
De verovering van het op de rechteroever van de Rijn gelegen Germania Magna eindigde echter in een militaire catastrofe. De verovering was reeds onder Augustus' stiefzoon Drusus ver doorgedreven en werd na diens dood in 9 v. Chr. door Tiberius met succes voortgezet. In 9 n.Chr. echter vernietigde een door de Cheruskenvorst Arminius begonnen bond van Germaanse stammen drie legioenen onder het bevel van Publius Quictilius Varius. De Varuslag werd waarschijnlijk aan de noordrand van het Wiehengebergte uitgevochten, dat in de Romeinse bronnen saltus Teutoburgiensis werd genoemd. De zware nederlaag was de voorbode van een guerilla, die tot zware verliezen leidde aan Romeinse zijde en leidde uiteindelijk tot het terugtrekken van de Romeinse troepen tot de Rijn-Donau-linie en de aanleg van de limes.
De opvolgingskwestie
Hoewel Augustus in bijna alle bronnen over zijn leven als goed uitziend man wordt afgeschilderd, had hij sinds zijn kinderjaren een zwakke gezondheid. Hij overleefde ternauwernood verscheidene ernstige ziekten, o.a. in het jaar 23 v. Chr., en het viel dan ook niet te voorzien dat hij de voor die tijd zeer hoge leeftijd van bijna 76 jaar zou bereiken. Voor zijn streven om de nieuw geschapen machtsorde duurzaamheid te verlenen, was de opvolgingskwestie van ongelooflijk belang. Terwijl zijn vrouw Livia een van haar zonen van Tiberius Claudius Nero op de troon wilde zien, zette Augustus het plan door de opvolging in de eigen, Julische familie te verzekeren. Daar hij geen zonen had, dwong hij zijn dochter Iulia meerdere opvolgingskandidaten na elkander te huwen.
Iulia's eerste huwelijk vond plaats in het jaar 25 v. Chr. met Marcellus, de zoon van Augustus' zus Octavia en haar eerste man. De voorkeursbehandeling van zijn neef kon occasionele spanningen doen vermoeden tussen Augustus en zijn trouwe vriend en generaal Agrippa, die zelf enige hoop kon koesteren op de opvolging. Maar Marcellus stierf, amper 20 jaar oud, aan het eind van 23 v. Chr. en Agrippa gold nu als meest veelbelovende opvolgingskandidaat. Augustus drong er bij zijn oude vriend in 21 v. Chr. op aan, zich van zijn toenmalige vrouw te scheiden en de 25 jaar jongere Iulia te huwen. Uit dit huwelijk kwamen twee dochters en drie zonen voort, Gaius Vipsanius Agrippa, Lucius Vipsanius Caesar en de na de dood van zijn vader geboren Agrippa Postumus. Ten laatste vanaf Agrippa's dood in 12 v. Chr. trachtte Augustus zijn twee oudste kleinzonen als zijn gewenste opvolgers naar voren te schuiven. Daarom had hij ze reeds toen Agrippa nog leefde als zijn zonen geadopteerd.
Augustus' twee kleinzonen waren in 12 v.Chr. echter nog te jong om hem op te volgen in het geval hij plots zou overlijden. Totdat zijn beoogde opvolgers oud genoeg waren en aan het Romeinse volk konden worden voorgesteld, moest de princeps een plaatsvervangend opvolger hebben. Deze zou Augustus bij zijn regeringstaken kunnen ondersteunen en, indien nodig, hem opvolgen. Deze rol, die eens door Agrippa was vervuld, zou nu aan Tiberius toevallen. Augustus dwong hem van zijn vrouw Vipsania, een dochter van Agrippa, te laten scheiden, zodat hij met Augustus' dochter Iulia kon trouwen. Tiberius was echter nooit Augustus' eerste keus als opvolger. Hij maakte duidelijk dat Tiberius slechts een "plaatsvervanger" voor zijn kleinzoons was en slechts voor een overgangsperiode als opvolger dienst zou doen. Dit leidde tot onenigheid tussen Augustus en Tiberius, wiens gedwongen huwelijk met Iulia al snel op de klippen liep. Hij legde daarom in 5 v. Chr. alle ambten neer en trok zich terug op Rhodos. Het kwam pas tot een verzoening nadat Lucius en Gaius Caesar kort na elkaar, in 2 en 4 n. Chr., waren gestorven en Iulia wegens haar levenswandel uit Rome was verbannen. Daar Tiberius' broer Drusus reeds in 9 v. Chr. bij een krijgstocht in Germania was omgekomen, bleef slechts Tiberius als opvolger over.
Augustus adopteerde Tiberius op 26 juni van het jaar 4 n.Chr., twee dagen na het populistische festival van "Fors Fortuna," samen met zijn laatste nog levende kleinzoon Agrippa Postumus. Maar deze laatste liet hij drie jaar later op niet geheel duidelijke gronden naar het eiland Planasia bij Elba verbannen, waar hij direct na Augustus' dood werd geëxecuteerd. Tiberius moest voor zijn eigen adoptie de oudste zoon van zijn overleden broer Drusus adopteren: Germanicus. Deze achterneef van Augustus behoorde als kleinzoon van Octavia zowel tot de gens Iulia als de gens Claudia. Daar Tiberius reeds een zoon, Drusus minor had, werd er door de adoptie van Germanicus ervoor gezorgd dat ook de tweede generatie werd veilig gesteld. Na deze adopties liet Augustus zijn adoptiefzoon Tiberius in 4 n.Chr. de "tribunicia potestas" toekennen. In 13 n. Chr. liet Augustus hem ook het "imperium proconsulare maius" toekennen, waarmee hij Tiberius ondubbelzinnig aanwees als enig mogelijke opvolger.
Dood en begrafenis
In de zomer van het volgende jaar ondernam de princeps een reis, die hem over Capri naar Beneventum zou voeren. Hij leed echter al op Capri aan diarree, maar reisde nog verder door naar het vasteland bij Napels en liet zich naar Nola brengen. Daar werd hij vermoedelijk in hetzelfde huis ondergebracht waar 71 jaar tevoren zijn vader Gaius Octavius was gestorven. In dat huis overleed Augustus in het bijzijn van zijn echtgenote Livia en een aantal toegesnelde hoogwaardigheidbekleders op 19 augustus 14 n. Chr., op dezelfde dag als waarop hij 50 jaar daarvoor zijn eerste consulaat had aanvaard. Volgens Suetonius ging Augustus, die in zijn leven zovele maskers had gedragen, heen met een formule op de lippen, die komedianten aan het einde van een stuk plachten te zeggen: "en als het u goed is bevallen, klap dan voor het stuk en doe ons allen uitgeleide met applaus." Hij zou vervolgens nog geïnformeerd hebben hoe het gesteld was met Iulia, het dochtertje van Drusus minor, dat ziek was. En zijn laatste woorden zouden volgens diezelfde auteur de volgende geweest zijn: "Livia, leef voort indachtig ons huwelijk. Vaarwel." [idem]
Augustus' lichaam werd op het Campus Martius in Rome verbrand en zijn as werd bijgezet in het prachtige mausoleum van Augustus, dat hij daar voor zichzelf en zijn familie had laten optrekken. Nadat een zekere Numericus Atticus, die praetor was geweest, onder ede had verklaard dat hij Augustus ten hemel had zien opstijgen, werd Augustus vergoddelijkt [divis]. Aan de cultus van de Divus Augustus (Vergoddelijkte Augustus) werd een tempel tussen het Capitool en de Palatijn gewijd. De cultus viel toe aan een collegium van 21 priesters, de "Augustales," waarin uitsluitend de voornaamste leden van de senaat en de domus Augusta werden opgenomen. Ook zijn echtgenote, die hij bij testament had laten adopteren, zou zijn cultus verzorgen.
Vertaling: Broeder Joseph
02-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]
Abba Hilkia
Kleinzoon van Honi de Cirkeltekenaar, tijdgenoot van Jezus [vermoedelijk ouder], was Abba Hilkia een charismatisch regenmaker. De rabbijnse geschriften geven geen details over zijn leven prijs. Een naamloze hassid, door de Palestijnse Talmus aangehaald, houdt misschien verband met hem. Indien waar, dan oppert de naam van zijn dorp, Kefar Imi, een oorsprong uit Galilea. Slechts een anekdote over hem overleeft, maar zeer interessant en leerrijk. Schijnbaar was Abba Hilkia een gewone dagwerker met een sluw karakter. Tijdens een droogte sturen de rabbijnen hem twee boden gelast hem te overtuigen om het te doen regenen. Hij is bezig met ploegen. Zonder op hen te letten beëindigt Hilkia zijn taak en gaat hij blootsvoets weer naar huis. Hij gaat zitten en eet, zonder de gezanten uit te nodigen hem te vervoegen, want er is geen eten genoeg in huis om tafelgenoten te voeden. Na de maaltijd en zonder zich meer om de twee leerjongens rabbijnen te bekommeren vraagt hij aan zijn vrouw om hem op het terras te vervoegen en met hem te bidden om regen te vragen. Ieder in een uithoek op het terras roepen man en vrouw God aan. De wolken verschijnen, maar aan de kant van de vrouw, dat een efficiënter gebed doet veronderstellen. Eens het wonder volbracht vraagt Abba Hilkia dan aan de gezanten de reden van hun bezoek. Ze wilden regen, ziehier antwoordt hij nederig. Zijn gebed is niet meer nuttig. De leerjongens rabbijnen hebben hem door: "We weten wel dat die regen van jou komt," verklaren ze. Dit verhaal toont maar al te goed de psychologie van de charismatische meester aan. Nederig en bescheiden weet hij bij voorbaat wat van hem verwacht wordt. Hij eigent zich de verdienste van het wonder niet toe en beweert ofwel dat het aan het gebed van zijn vrouw ligt, of dat de regen toch ging vallen en zijn gebed overbodig maakte. Maar de gezanten, typische gewone Joden uit die tijd, twijfelen geen seconde dat Abba Hilkia aan de basis van het mirakel ligt. Deze anekdote doet denken aan gelijkaardige anekdotes uit het evangelie waarin, na genezing van zieken, Jezus verklaart dat hun geloof hen gered heeft in plaats van hun genezing aan zijn charismatische macht toe te schrijven.
Agabus
De Palestijnse Joodchristen Agabus was een charismatisch profeet. Tweemaal wordt hij vernoemd in het bijzijn van Sint Paulus. De eerste keer in Antiochië (Syrië). Met andere profeten voorspelt hij de komst van een algemene hongersnood die inderdaad voorvalt onder het bewind van keizer Claudius en Judea treft. Flavius Josephus vermeldt dat ook en plaatst hem ten tijde van Tiberius Alexander als procurator (46-48 na J.C.). De tweede profetische prestatie van Agabus valt samen met de aankomst van Sint Paulus in Caesarea in 58 na J.C., enkele dagen voor zijn aanhouding. Agabus komt van Judea en grijpt de riem van Paulus om zich handen en voeten te binden. Zo voorspelt hij het lot dat Paulus weldra zal ten onder gaan: eerst opgepakt door de Joden en dan aan de heidenen overgeleverd. Het voorbeeld van Agabus is niet uitzonderlijk. Profetieën en andere charismatische gaven kenmerken het begin van de Joods-Palestijnse Kerk: wonderbare genezingen, in talen spreken, enz., eerst door de Apostelen uitgevoerd op Pinksteren, en daarna door de leden van het huis van de honderdman Cornelius, en later door de vier maagdelijke dochters van diaken Philippus die de gave van de profetie bezaten, en tenslotte door de heidenschristelijke leden van de Kerk in Corinthe door Sint Paulus gesticht (1 Co 12,10; 14, 1-25). Het geval Agabus is kenmerkend voor het primitieve christendom.
Agrippa I
Agrippa of Herodes Agrippa was de zoon van Aristobul (door zijn vader Herodes de Grote terechtgesteld) en van Berenice, de dochter van Salome (zuster van Herodes) met haar tweede man Costobar (ook hij werd terechtgesteld door Herodes). Geboren in 10 v. J.C. werd Agrippa naar Rome gezonden door zijn grootvader voor zijn verdere opvoeding. Hij bleef er een kwart eeuw.
Voor zijn terugkeer naar het Oosten in 37 na J.C., ten eerste om de tetrarchie van Philippus te erven en daarna om de troon van Judea te bestijgen (41-44), leidde Agrippa een avontuurlijk bestaan door ver boven zijn stand te leven in de hoge Romeinse maatschappij. Hij raakte bevriend met Drusus, de zoon van keizer Tiberius, en om zijn stand in de rijke samenleving te handhaven maakte hij schulden. Door de dood van Drusus verspeelde hij de keizerlijke bescherming en moest Agrippa vluchten voor zijn schuldeisers. Hij schuilde een tijdje in een fort in Idumea en dacht zich het leven te ontnemen. Zijn zus Herodias, ondertussen getrouwd met Antipas, tetrarch van Galilea, kwam hem te hulp. Ze vond voor hem een schuilplaats in de hoofdstad Tiberias en een rustige bezigheid als controleur op de markten. De val van zijn twee schoonbroers verplichtte de werkloze controleur te vluchten naar Antiochië bij zijn Romeinse vriend Flaccus die gouverneur van Syrië was geworden. Toen Flaccus de oneerlijkheid van Agrippa ontdekte maakte hij een einde aan die schikking. In 36 na J.C. kon hij door een afgetruggelde lening naar Italië vluchten. Nadat Agrippa zijn schuld had vereffend met geld ontleend van de moeder van de latere keizer Claudius, ontving Tiberius hem in een van zijn residenties op Capri. Om in de genade te vallen van Gaius Caligula uitte Agrippa openbaar de wens dat deze laatste vlug Tiberius zou opvolgen. Daar de keizer dit te horen kwam werd Agrippa gevangen genomen.
Zes maand later in de lente van 37 na J.C. stierf Tiberius. Caligula volgde hem op. Agrippa had weer geluk. Hij werd niet alleen vrijgelaten maar zijn vriend, de nieuwe keizer, schonk hem de tetrarchie van Philippus met de titel van koning. Als vergoeding voor de verloren tijd in de gevangenis wisselde Caligula de ijzeren kettingen van Agrippa voor een even zware gouden ketting. In de herfst van 38 na J.C. kwam Agrippa terug om zijn koninkrijk in ontvangst te nemen en twee jaar later voegde zijn keizerlijke vriend aan zijn eerste gave Galilea en Perea toe, tweede vroegere grondgebieden van Herodes Antipas die in ongenade was gevallen. Terug in Rome in 40 na J.C. slaagde Agrippa er tijdelijk in om Caligula te doen afzien van zijn voornemen zijn standbeeld in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen. Na de moord op de demente keizer begin 41 na J.C. verzekerde Agrippa de keizerlijke troon ten gunste van zijn jeugdvriend Claudius. Om hem te bedanken voegde hij Judea en Samarië toe aan het gebied van deze fortuinlijke en goed geboren avonturier. Agrippa I heerste over Judea van 41 tot 44 na J.C. en zijn grondgebied was even uitgebreid als dat van Herodes de Grote.
Als vorst zette Agrippa zijn voetstappen in die van zijn grootvader Herodes de Grote. Hij trachtte tegelijk Joden en Grieken te dienen. Voor het Jodendom deed hij beter dan Herodes. Bij vele gelegenheden toonde hij zich vroom. Bij zijn eerste bezoek aan Jeruzalem schonk hij aan de Tempel de gouden ketting van Caligula. Hij bracht dankoffers en hielp met geldelijke steun de vrome Joden die onder de naam Nazireeërs bekend stonden om hun offerwensen te vervullen. Volgens de Michnah, de oudste rabbijnse code, nam hij persoonlijk deel aan de Tempelritus die de eerste vruchten offerde. Ook las hij in de Tempel uit het Deuteronomium bij het afsluiten van het sabbatsjaar in 42 na J.C. Ook Flavius Josephus getuigt van zijn bestendige aanwezigheid in Jeruzalem, zijn nauwgezet naleven van de wet van Mozes en zijn ijver om de Joden te helpen die buiten het koninkrijk verbleven.
De farizeeërs keurden zijn bestuur goed en aanzagen Agrippa als een broeder ondanks zijn voorouders uit Idumea. Daartegen waren de Romeinen minder tevreden. Claudius kwam tussen om de bouw van de nieuwe wal rond Jeruzalem, door Agrippa gestart, stop te zetten. Toen Agrippa het initiatief nam om in Tiberiade een bijeenkomst van vijf Koninklijke leenmannen te houden, oordeelde Marsus, Romeins gouverneur van Syrië dat die vergadering de Romeinse belangen schaadde en gaf aan de potentaten het duidelijk bevel huiswaarts te keren.
Terwijl hij het Jodendom verkondigde in Judea gaf Agrippa, zoals Herodes de Grote, de voorkeur aan het hellenisme in het buitenland. In Berytos (Beiroet) liet hij baden, colonnades, een theater en een amfitheater bouwen. In Berytos en Caesarea richtte hij spelen in. Griekse opschriften duidden hem aan als de vriend van de keizer en de vriend van de Romeinen. Zijn muntstukken in Jeruzalem geslagen droegen niet zijn beeltenis, maar deze van anderen afkomstig van buiten het Joodse grondgebied droegen de afbeelding van de keizer of soms die van zijn eigen persoon. Zijn houding, tegelijk pro-Joods en pro-Romeins was nochtans eerlijk, als Joodse koning in Rome opgevoed. Maar zijn Joods gedrag viel niet in de smaak van zijn niet Joodse onderdanen. Toen het nieuws van de plotse dood van Agrippa de ronde deed in 44 na J.C. op vierenvijftig jaar kraamden sommige inwoners van Caesarea en Sebastia (Samarië) onzedelijkheden uit en richten standbeelden op van zijn dochters op de daken van de bordelen. Agrippa liet drie dochters en een zoon van 17 achter, de latere Agrippa II. Claudius besloot toen de Koninklijke opvolging te onderbreken: voortaan en tot aan de eerste Joodse opstand zou de provincie Judea door Romeinse procurators bestuurd worden.
Het portret van Agrippa dat de Handelingen der Apostelen ons verlenen verschilt merkbaar met het voorgaande: hij wordt voorgesteld als een verwoed vervolger van de christenen. Zonder uitleg beschuldigen de Handelingen hem de onthoofding van Jacobus zoon van Zebedeus te hebben bevolen. Daarna, gezien de Joden tevreden waren, zou hij Petrus opgesloten hebben. Volgens de Handelingen zou een engel Petrus wonderbaar bevrijd hebben. De razende Agrippa zou dan de bewakers terechtgesteld hebben. De Handelingen der Apostelen vertellen de dood van Agrippa op een typisch legendarische manier als de rechtvaardige straf voor zijn misdaden. Terwijl hij in prachtig ornaat een toespraak houdt tot een afvaardiging uit Tyr en Sidon verklaart het volk uit vleierij dat hij de stem van een god heeft. Ondertussen komt een engel die hem dodelijk treft en de wormen verzadigen zich meteen op zijn lijk. In de versie van Flavius Josephus had Agrippa een fonkelend en verzilverd kleed aangetrokken om naar een spektakel te gaan ter ere van de keizer. De zonnestralen deden zijn gewaad glinsteren. Bij zijn zicht riepen de vleiers dat hij een god was. Agrippa, die hen niet deed zwijgen, zag een uil, een slecht voorteken. Door onuitstaanbare pijnen in de buik getroffen zag hij zijn einde naderen en de Agrippa van Josephus onderwierp zich aan de goddelijke wil en stierf vijf dagen later. Het verlies van de geliefde koning werd door de ganse bevolking betreurd.
Het is moeilijk om het portret van Agrippa uit de Handelingen der Apostelen te verzoenen met de man die door Flavius Josephus in detail wordt beschreven. Hij was een liefdevolle vorst. Eens, vertelt Josephus, beschuldigde een belangrijk farizeeër hem in het openbaar de wet te hebben overtreden. Niet alleen vergaf Agrippa hem, maar de man keerde huiswaarts met tal van geschenken. Na zijn zotte jeugdjaren was Agrippa een aangename, welwillende en vrijgevige vorst geworden tegenover de Joden en de niet-Joden. De Joden noemden hem hun broeder. Volgens Flavius Josephus was hij een groot koning.
Agrippa II
Bij de dood van Agrippa I in 44 na J.C. erfde niet meteen zijn zoon Agrippa II of Marcus Julius Agrippa het koninkrijk. Zijn raadgevers deden de aanbeveling aan de Romeinse keizer Claudius om geen volmacht te geven aan een onrijpe jongeman van zeventien die nog Romeins opgevoed zou worden tot in 52 na J.C. In 50 kreeg Agrippa van de keizer het kleine koninkrijk dat voordien beheerd werd door Herodes van Chalkis, alsook het toezicht op de Tempel van Jeruzalem en het recht om hogepriesters te benoemen of af te zetten. In 53 verwisselde Claudius dit klein gebied uit met de vroegere tetrarchie van Philippus: Gaulanitus, Batanea en de Trachonitis, alle gebieden waaraan de nieuwe keizer Nero Galilea, en de districten Tiberias, Tarichea en Julias uit Perea toevoegde.
Agrippa II stond onder invloed van zijn zus Berenice met wie hij volgens de roddels een incestueuze relatie had. Hij zette alles in het werk om de belangen van zijn Romeinse meesters te bevorderen door deel te nemen aan de oorlog tegen de Parthen (54 na J.C.) door het zenden van hulptroepen en door plechtig de Romeinse procurator Festus te ontvangen bij zijn aankomst in Judea in 60 na J.C. Ter ere van keizer Nero gaf hij zijn hoofdstad Caesarea Filippi de nieuwe naam Neronias en hij sloeg zijn muntstukken met de beeltenis van de opeenvolgende keizers.
Agrippa II trachtte zijn Joodse onderdanen te behagen door voor hun welzijn te zorgen en de godsdienstige wetten van het Jodendom te respecteren. Hij drong aan dat de niet Joodse echtgenoot van zijn zus Berenice zich zou laten besnijden. Hij wordt beschreven als een fijn kenner van de wet van Mozes die graag in gesprek ging met de rabbijnen. Eens de bouw van de Tempel van Jeruzalem afgewerkt, onder procurator Albinus, neemt Agrippa de achttienduizend Joodse arbeiders aan om te vermijden dat ze werkloos worden en laat ze de straten van Jeruzalem met witte stenen vloeren.
Bij het begin van de opstand tegen Rome in 66 na J.C. staat Agrippa aan de zijde van de Joden die verlangden naar vrede. Daar de oorlogshonden wonnen gedroeg Agrippa zich later als vriend van Rome. Na enkele eerste mislukkingen bezetten de Romeinen Galilea in 67. Agrippa ontving Vespasianus, hun opperbevelhebber, met open armen in Caesarea Filippi. In 68, na de zelfmoord van Nero, ging Agrippa naar Rome in gezelschap van Titus, zoon van Vespasianus. Toen de Oosterse Romeinse legioenen Vespasianus als keizer uitriepen in de zomer van 69 riep Berenice Agrippa terug naar Palestina.
Tijdens het laatste oorlogsjaar en het beleg van Jeruzalem was Agrippa de trouwe metgezel van Titus. Zijn onvoorwaardelijke steun aan het belang van Rome werd bekroond met het toewijzen van nieuwe gebieden in het noorden van Libanon. Tijdens een verblijf met zijn zus in Rome in 75 na J.C. werd Agrippa verheven tot pretor. Berenice bleef de maîtresse van Titus tot op de dag dat de keizer, onder druk, haar moest wegzenden. Agrippa stierf ofwel in het derde jaar van het bewind van Trajanus (in 100 na J.C.) of, meer waarschijnlijk rond 92/93 na J.C.
Agrippa II stond in contact met Flavius Josephus, naar wie hij tweeënzestig brieven zond. Twee daarvan, waarin hij hem feliciteert voor zijn verhaal over de Jodenoorlog, worden door de historicus aangehaald: "Het lijkt me dat je met veel meer zorg en juistheid hebt geschreven dan alle anderen die dit onderwerp behandelden. Zend me de overblijvende boeken." Het is niet geweten of Agrippa de boeken kreeg die hem ontbraken. In feite, bij het lezen van Tegen Apion (I, 51) leert men dat Flavius Josephus een exemplaar van zijn werk verkocht heeft aan de meest te bewonderen koning Agrippa.
Een tafereel uit de Akten der Apostelen brengt Agrippa en Berenice in contact met Sint Paulus in Caesarea. Inderdaad had de nieuwe procurator Festus aan Agrippa gevraagd hem in te lichten over de inhoud van het conflict tussen Paulus en de Romeinse autoriteiten. Agrippa aanvaarde om Paulus te verhoren die zijn zaak voor hen bepleitte. Op het einde zei Festus grappig aan Paulus dat hij de kluts kwijt was. Paulus daagde Agrippa uit door hem te vragen of hij in de profeten geloofde. De koning ging daar niet op in en beperkte zich tot een ironische opmerking: "Binnenkort ga je me nog overtuigen christen te worden!" Agrippa kennende was die niet tot bekeren bereid. In hun ironische beleefdheid gehuld tonen deze woorden aan dat Agrippa een einde wilde maken aan de oneindige retoriek van Paulus.
Albinus
Lucceius Albinus [? - 69 na Chr.] was procurator over Judea van 62 tot 64 en van Mauretania Caesariensis van 64 tot 69. Albinus' bestuur begon met een incident. Albinus' voorganger, Porcius Festus, was in 62 onverwachts overleden. Daardoor moest Judea het in deze periode enkele maanden zonder procurator stellen. Daarom leek het Herodes Agrippa II, die namens de Romeinen toezicht hield op de godsdienstige gang van zaken, verstandig een sterke hogepriester te benoemen en hij stelde Ananus ben Ananus aan. Deze maakte echter misbruik van het machtsvacuüm door Jacobus de Mindere ter dood te laten brengen. Toen Albinus [die nog onderweg was naar Judea] hiervan hoorde, was hij er zeer over ontstemd. Hij dreigde met maatregelen tegen Ananus, maar voor het zover kwam, had Agrippa hem reeds uit zijn ambt ontheven en vervangen door Jezus ben Damneüs.
Meer dan zijn voorgangers, Antonius Felix en Porcius Festus slaagde Albinus erin af te rekenen met de Sicariërs, de meest militante tak van de Zeloten. Toch wist ook hij het geweld niet geheel en al de kop in te drukken. Op een gegeven moment ontvoerden Sicariërs de secretaris van Eleazar [de zoon van een eerdere hogepriester Ananias ben Nebedeüs, die bevriend was met Albinus]. Zij eisten de vrijlating van tien gevangengenomen Sicariërs. Albinus zag zich op aandringen van Ananias gedwongen aan deze eis toe te geven.
Toen Albinus in 64 begreep dat hij spoedig opgevolgd zou worden door Gessius Florus, besloot hij veel gevangenen die voor minder zware vergrijpen gevangen genomen waren tegen hoge betaling vrij te laten. Josephus claimt dat alleen de armen in gevangenschap achterbleven, al overdrijft hij de zaak wellicht enigszins. De Sicariërs wisten Albinus zelfs zover te krijgen dat hij tegen betaling een aantal van hun gewelddadige acties oogluikend toeliet. Dit roofzuchtig individu, tuk op smeergeld afkomstig van de oude hogepriester Ananias of van huurmoordenaars, kaapte openbare fondsen en legde zonder schaamte beslag of private goederen. Er heerste chaos in het land, temeer doordat hij de machteloze en wanhopige bevolking overleverde aan de schoften die hij vrijgelaten had. Albinus verliet Judea als een rijk man, maar liet tegelijkertijd de indruk achter van een corrupte Romeinse overheid die naar willekeur handelde.
Nadat aan Albinus' ambtsperiode in Judea een einde was gekomen, benoemde Keizer Nero hem tot procurator over Mauretania Caesariensis. Na Nero's dood voegde Galba het aangrenzende Mauretania Tingitana toe aan zijn gebied, wellicht om daarmee zijn steun te verkrijgen in de strijd om het keizerschap. In ieder geval is duidelijk dat na Galba's dood Albinus openlijk zijn steun aan Otho gaf.
Toen Alus Vitellius in 69 Otho verslagen had en keizer geworden was nam Albinus de naam Juba aan. Dit was de naam van de laatste koningen die Mauretania gekend had voordat het een Romeinse provincie werd. De naamsverandering werd door Vitellius dan ook opgevat als een poging een onafhankelijk Mauretania uit te roepen, met Albinus als koning. Bovendien trok Albinus zijn troepen samen bij de kust, vermoedelijk met het doel de smalle zeestraat naar Spanje over te steken en dit aan het gebied van het verenigde Mauretanië toe te voegen. Vitellius stuurde zijn legioenen dan ook op Albinus af, sloeg de opstand neer en liet Albinus met zijn vrouw en enkele vrienden ter dood brengen.
Alexandra
De Hasmoneese prinses Alexandra, dochter van de etnarch en hogepriester Hyrkanus II, huwde haar neef Alexander, zoon van Aristobulus II, de broer van Hyrkanus II. Hun dochter Mariamne I werd de tweede vrouw van Herodes de Grote. De hovaardige Alexandra beschouwde Herodes als niet-adellijk en onwaardig haar schoonzoon te zijn. Er groeide zo een diepe rivaliteit die maar verergerde tussen Alexandra en Mariamne enerzijds, en tussen Cypros en Salomé I, de moeder en de zus van Herodes anderzijds.
Deze vijandigheid openbaarde zich al de dag dat Herodes aan Aristobulus III, zoon van Alexandra de plaats van hogepriester weigerde. Alexandra had als vriendin Cleopatra, koningin van Egypte en vrouw van Marcus Antonius, de Romeinse overste van Herodes. Samen overtuigden de twee vrouwen Antonius om Herodes te verplichten zijn beschermeling Ananel weg te sturen en Aristobulus, zopas zeventien, in zijn plaats te benoemen. Het welslagen van die list duurde niet lang: door het toedoen van Herodes veroorzaakte een ongeval in het zwemdok de dood van de jongeman. In haar wanhoop deed Alexandra weer beroep op Cleopatra. Antonius ontbood Herodes voor uitleg. Een flinke som smeergeld redde de sluwe Idumeër. Alexandra bood moedig weerstand aan Herodes, maar moest het onderspit delven toen het leven van haar dochter Mariamne in het gedrang kwam, daar ze beschuldigd werd van overspel met een vriend van Herodes.
Bezorgd om afstand te nemen, verloochende Alexandra openbaar haar dochter op een onwaardige manier door ze uit te schelden en het haar uit te trekken. Mariamne werd terechtgesteld, maar haar dood ging maar kort deze van haar moeder Alexandra vooraf. Alexandra maakte gebruik van Herodes inzinking door het overlijden van zijn lievelingsvrouw om een complot op te zetten om de troon te bemachtigen. Ze werd echter verklikt en Herodes beval haar terechtstelling in 28 v. J.C. In vergelijking met haar vader, de vriendelijke en edele Hyrkanus II, en met haar dochter Mariamne die zeer waardig was, toonde Alexandra dat het haar aan koninklijke deugden ontbrak.
Volgens Flavius Josephus koesterde Herodes echter voor geen van zijn andere vrouwen zo'n grote liefde als voor Mariamne. De liefde was echter niet wederzijds. Herodes had namelijk Mariamnes vader en haar broer vermoord [uit angst voor een staatsgreep] en Mariamne vergaf hem dat niet.
Vanwege Herodes' impopulariteit onder zijn onderdanen, was hij constant op zijn hoede voor complotten. Bovendien was er binnen Herodes' familie een grote rivaliteit tussen de Idumeese tak [waarvan Herodes' moeder en zijn zuster Salomé de belangrijkste vertegenwoordigers waren] en de Joods-Hasmoneese tak. Toen Mariamne op zekere dag weigerde met Herodes te slapen en Herodes zich hierover zeer beledigd voelde, wist Salomé listig op de situatie in te spelen en beschuldigde zij Mariamne ervan een complot tegen Herodes te beramen [een andere versie van het verhaal dan het hierboven vernoemde overspel met de vriend van Herodes].
In een schijnproces, waarin naast Salomé's beschuldigingen geen bewijzen voor het complot naar voren konden worden gebracht, werd Mariamne op last van Herodes ter dood gebracht (29 v.Chr.). Zij was toen vermoedelijk ongeveer 25 jaar oud. Al meteen na de dood van Mariamne had Herodes er spijt van dat hij zo overhaast te werk was gegaan. Volgens Josephus heeft hij de rest van zijn leven om Mariamne gerouwd. Enkele jaren na de dood van Mariamne bouwde Herodes in Jeruzalem een toren die hij haar naam gaf, als een postuum eerbewijs. Deze toren maakte deel uit van de verdedigingswerken van de stad en was gelegen naast de toren Phasaël.
Alexander
Tiberius Alexander (Tiberius Julius Alexander) regeerde over Judea als Romeins procurator van 46 tot 48 na J.C. Hij behoorde tot de rijke Joodse adel van Alexandrië. Zijn vader, Alexander broer van de filosoof Philo van Alexandrië, leidde de douanen (alabarque). Tiberius Alexander zwoer het Jodendom af. Schijnbaar voerde hij graag godsdienstige gesprekken met zijn jongere neef, maar zonder erin te slagen trouw aan godsdienst zijn te blijven. Door Rome beïnvloed trad Alexander in het keizerlijk openbaar ambt en werd de enige Romeinse gouverneur van Judea van Joodse afkomst. Zijn beleid werd gekenmerkt door politieke onstandvastigheid ingevolge opruiende activiteiten van Simon en Jacob, zonen van Judas de Galileër, de stichter van een opstandige partij ter gelegenheid van de volkstelling door Quirinus in 6 na J.C. Eens gevangen genomen gaf Alexander het bevel ze te kruisigen. Alexander was procurator tijdens de grote hongersnood gemeld in verband met het bewind van Claudius. De Akten der Apostelen melden die ook (11, 28-30). De Kerken gesticht door Paulus en Barnabas stuurden levensmiddelen naar de christelijke gemeenschappen in Judea. Koningin Helena van Adiabene, een Joodse bekeerde die vanuit het noordelijke Mesopotamië naar Rome was gekomen, kocht voedsel in Egypte om de arme Joden in Judea bij te staan. De procuratie van Judea was maar een onderdeel van de briljante loopbaan van Tiberius Alexander. Nero benoemde hem prefect van Egypte en koning Agrippa II rende naar Alexandrië om hem te feliciteren. Toen Vespasianus tot keizer werd uitgeroepen door het leger verzekerde Tiberius Alexander hem van de onvoorwaardelijke steun van volk en legioenen in Egypte. Later was hij assistent, raadgever en rechterarm van Titus die er zijn hoofdkwartier vestigde tijdens het beleg van Jeruzalem in 70 na J.C. Alexander bouwde een briljante loopbaan op. Na hem bezetten zijn nakomelingen belangrijke functies, incluis het consulaat, in Romeinse administratie en leger.
Ananel
Ananel, of misschien Hananel was de eerste Joodse hogepriester door Herodes de Grote benoemd om de Hasmonieër Hyrcanus II te vervangen [37/36 v.Chr.]. Deze werd onbekwaam voor de functie nadat zijn eigen neef Antigonus hem verminkt had. Hij lonkte naar zijn plaats en rukte hem een oor af [of de twee] en rukte hem ook de tanden uit. De oorsprong van Ananel wordt tegengesproken. In eerste instantie beschrijft Flavius Josephus hem als een duister priester afkomstig uit Joodse familie van Babylon, met opzet verkozen door Herodes omwille van zijn teruggetrokken personaliteit die zeker geen leider van de oppositie zou worden. Verder spreekt Josephus zichzelf tegen door dezelfde Ananel voor te stellen als lid van een familie van een hogepriester en goede vriend van de koning. Sommige denken dat deze Ananel overeenstemt met hogepriester Hananel in de Michnah vernoemd. Maar Hanamel kwam uit Egypte, niet uit Babylon. In de twee daaropvolgende jaren onder druk van zijn Romeinse overste Marcus Antonius moest Herodes Ananel ontslaan ten voordele van de kleinzoon van Hyrcanus II, Aristobulus III. Zijn moeder Alexandra had Cleopatra kunnen overhalen tussen te komen bij Marcus Antonius ten voordele van de jonge Hasmoneese prins. Daar Aristobulus III een politiek gevaar betekende zorgde de koning ervoor dat hij verdronk in 35 v.Chr. om zo Ananel in zijn ambt van hogepriester te kunnen herstellen [34-? v. Chr.]. Volgens Josephus was het afzetten van Ananel nietig verklaard daar de hogepriester voor het leven was benoemd. Nochtans, onder de Herodiaanse koningen en tetrarchen alsook onder de Romeinse gouverneurs van Judea zou veranderen van hogepriester een gangbare praktijk worden. Er dient opgemerkt dat onder het rechtstreekse beleid van de Romeinse administratie de hogepriester over meer macht beschikte dan onder het bewind van Herodes en zijn opvolgers. Zo oefende de hogepriester tegelijk de religieuze en seculiere macht van de natie uit, bij gebrek aan een gewone leek als Joodse vorst. Het is niet geheel duidelijk hoe lang deze tweede periode waarin Ananel hogepriester was precies heeft geduurd. In elk geval moet er vóór 23 v.Chr.een einde aan zijn gekomen, omdat in dat jaar aan het hogepriesterschap van Ananels opvolger Jezus ben Phiabi een einde kwam.
Anani, zoon van Nebedeüs
Zie Jozef, zoon van Kami
Andreas
Andreas verschijnt in de groep van twaalf apostelen aan wie Jezus in Galilea de zending toevertrouwt om het Rijk van God te verkondigen en duivels uit te drijven. Geboren in Betsaïda aan het meer van Genesareth en visser van beroep was Andreas de broer van Simon Petrus. In de Bijbel wordt hij eerst genoemd als discipel van Johannes De Doper, en daarna als discipel van Jezus van Nazereth.
Tijdens het openbaar leven van Jezus verbleef hij in Capharnaüm waar hij een huis betrok met Petrus. Volgens het vierde evangelie vond de ontmoeting van de twee broers met Jezus plaats toen ze volgelingen waren van Johannes de Doper. Behalve de lijst van de apostelen en een of andere onbeduidende anekdote zeggen de evangeliën niets over Andreas.
De Kerkhistoricus Eusebius van Caesarea (IVe eeuw na J.C.) kent aan Andreas de evangelisatie van Scythia toe. De Scythen waren een Indo-Europees nomadisch volk van Iraanse afkomst dat leefde op de steppen van Centraal-Azië en die zich van daaruit richtte op de gebieden aan de Zwarte Zee. Later werden ze door de Sarmaten verdreven. Hun gebied reikte tot Zuid-Palestina en Klein-Azië. De Scythen spraken een Oost-Iraanse taal, waarin drie dialecten te onderscheiden zijn. Deze Scythische talen werden gesproken tussen de 8e eeuw v.Chr.en de 5e eeuw na Chr.
Aan het eind van zijn leven is Andreas de marteldood zijn gestorven in Achaia, aan een diagonaal kruis, het Andreaskruis, hij zou namelijk niet aan hetzelfde soort kruis hebben willen sterven als Jezus. Andreas zou begraven zijn in de Griekse stad Patras, waar hij nog steeds een bijzondere verering geniet.
De patriarch van Constantinopel wordt beschouwd als de opvolger van Andreas, zoals de bisschop van Rome, de opvolger is van Petrus. De patriarch van Constantinopel geldt als de belangrijkste bisschop in de wereldwijde gemeenschap van Orthodoxe Kerken. Vandaar dat hij de Oecumenische Patriarch genoemd wordt; oecumene komt van het Griekse woord voor de bewoonde wereld. Zijn naamdag valt op 30 november.
De Orden van Sint-Andreas in Rusland en in Barbados en de Schotse Orde van de Distel gebruiken zijn naam, het Andreaskruis of zijn afbeelding. De Russische Federatie heeft als hoogste onderscheiding de "Orde van Sint-Andreas Protocletos", Protocletos betekent de eerstgenoemde, ingesteld.
Annas, zoon van Seth
Annas, of Hannas [ool wel Ananus], zoon van Seth [of Sethi], was de meest invloedrijke hogepriester van de Ie eeuw van ons tijdperk alsook de patriarch van een pontificale dynastie. Van 6 tot 66 na J.C. vervulden vijf van zijn zonen, zijn schoonbroer Jozef Caïphas, en één van zijn kleinzoons om beurt de functie van hogepriester, een unicum zonder voorgaande in de geschiedenis van het Joodse pontificaat.
In 6 na J.C. werd de eerste Annas hogepriester benoemd door Publius Sulpicius Quirinus, Romeins gouverneur van Syrië die pas Jezus Ben Seë, zoon van Boethos had afgezet omdat hij zich liet beïnvloeden door het gepeupel. Mogelijk heeft Eleazars broer Joazar ben Boëthus voor Annas' benoeming nog een korte periode opgetreden als hogepriester (eerder had hij ook al het ambt bekleed), maar hierover zijn de historische bronnen niet geheel duidelijk. Als Joazar inderdaad nog enige tijd hogepriester is geweest, is het mogelijk dat het einde van Jezus' ambtstermijn iets eerder gedateerd moet worden dan 6 na Chr.
Tegelijk met de benoeming van Annas tot hogepriester, in 6 n. Chr., zette Publius Sulpicius Quirinius ook Herodes Archelaüs af, waardoor Judea onder direct Romeins bestuur kwam te staan.
Hij bekleedde het ambt negen jaar tot aan de komst van Valerius Gratus, Romeins prefect van Judea (15-26 na J.C.). Eens teruggetrokken bleef Annas een actief en invloedrijk leider van de Joodse natie. Volgens Lukas (3, 2) deelden Annas en Caïphas het hogepriesterschap bij het begin van het openbaar leven van Johannes de Doper. Nochtans herkende de Joodse wetgeving het gezag van maar één hogepriester. Volgens de Thora was het ambt van hogepriester een benoeming voor het leven (Num 3:10). Annas werd daarom ook nadat hij uit zijn ambt ontheven was nog aangesproken als hogepriester, net als Caïphas.
Volgens het Johannes evangelie waarin geen sprake is van een proces, zou Jezus eerst voor Annas gedaagd zijn voor ondervraging (Jn 18, 13-24). Na een voorafgaand onderzoek zou Annas Jezus naar Caïphas gestuurd hebben. Weer verschijnt Annas naast Caïphas en alle leden van de priesterlijke familie tijdens het onderzoek rond de apostelen Petrus en Paulus ontwikkeld door het Sanhedrin van Jeruzalem (Ac 4,6). De voorgaande hogepriesters speelden vaak een belangrijke rol in het Joodse leven van de Ie eeuw uit ons tijdperk. Daarom is de tussenkomst van Annas in de geschiedenis van Jezus en leiders van de primitieve Kerk niet uitzonderlijk.
In de opvolging van Annas benoemde Valerius Gratus in snel tempo drie hogepriesters. Josephus zegt er niets over. Een treurzang uit de rabbijnse literatuur heeft kritiek op het huis van de eerste, Ismaël, zoon van Phiabi (15-16 na J.C.), vanwege het geweld van haar leden (tenminste als het niet Ismaël zoon van Phiabi II betrof die hogepriester was van 59 tot 61 na J.C.). Eleazar, zoon van Annas (16-17 na J.C.), staat ook niet voluit in het licht, ofwel is hij het doelwit van de beschuldiging voor lastertaal tegen het huis van Hanin in dezelfde rabbijnse tekst. Aangaande de derde, Simon, zoon van Kamithos (17-18 na J.C.), hebben de Talmoed en de Midrach iets te vertellen over zijn diskrediet om de liturgische dienst van de Grote Verzoening voor te gaan ingevolge een levitische onzuiverheid opgelopen bij contact met het spuugsel van een Arabier. Valerius Gratus maakt een einde aan die labiele pontificale situatie door Jozef Caïphas te benoemen die een record vestigt door achttien jaar als hogepriester aan te blijven, van 18 tot 36 na J.C.
Antigonus
Antigonus, de zoon van Aristobulus II, was de laatste hogepriester uit het Joodse koningsgeslacht van de Hasmonische dynastie [40-37 v. J.C.]. Zijn Hebreeuwse naam was Mattatias, maar hij is onder zijn Griekse naam de geschiedenis ingegaan. Toch werden zijn muntstukken geslagen met de Hebreeuwse naam Hogepriester Mattathias en de Griekse naam Koning Antigonus.
Sinds 63 vóór Christus was Judea een vazalstaat van de Romeinen geworden en was het koningschap van Aristobulus II [de laatste Hasmoneese koning] een einde gekomen. Antigonus erfde van zijn vader echter het verlangen naar een herstel van de onafhankelijke Hasmoneese staat. In 56 vóór Christus vergezelde hij zijn vader in een poging een staatsgreep te plegen, maar de poging mislukte. Beide werden gevangen genomen en naar Rome gezonden.
De periode van gevangenschap duurde tot 49 vóór Chr., toen Julius Caesar, in een poging om Pompeius dwars te zitten,vAristobulus en Antigonus vrij liet en hen vroeg Judea op Pompeius te veroveren. Ook deze poging tot herstel van de Hasmoneese staat mislukte echter. Pompeius had lucht gekregen van de plannen en liet Aristobulus vergiftigen nog voor hij Rome verlaten had. Antigonus bleef echter op vrije voeten en zinde op mogelijkheden de droom van zijn vader alsnog te verwezenlijken.
Een paar jaar later zag hij zijn kans schoon. In 43 v. Chr. werd Antipater, de procurator van Judea, vermoord toen hij probeerde belastingen te innen voor de Romeinen. Antigonus probeerde te profiteren van het anti-Romeinse sentiment en probeerde de macht te grijpen. Hij werd echter verslagen door Antipaters zoon Herodes. Hij liet zich echter niet uit het veld slaan en zocht steun bij de Parthen. Met hulp van de Parthische troepen, onder aanvoering van Pacorus I, nam Antigonus in 40 v. Chr. Jeruzalem in. Pacorus en Antigonus namen de oom van deze laatste, Hyrcanus II gevangen, die op dat moment hogepriester en ethnarch was en de hoogste gezagsdrager in de Romeinse vazalstaat was. Aldus maakte hij zich onrechtmatig meester van de politieke en godsdienstige functies van zijn oom Hyrcanus II. Nadat hem de oren werden afgesneden, waardoor hij voorgoed ongeschikt werd voor het hogepriesterschap, werd hij naar Babymonië in Parthië gezonden om daar in ballingschap te verblijven. Pacorus en Antigonus namen ook Herodes' broer Phasaël gevangen. Deze wachtte de loop der gebeurtenissen echter niet af en pleegde zelfmoord. Herodes zelf wist Judea op tijd te verlaten en reisde naar Rome.
In Jeruzalem liet Antigonus zich naar het voorbeeld van de eerdere Hasmoneese heersers uitroepen tot koning en hogepriester. Hij liet daarbij ook zijn eigen munten slaan, wat in de Oudheid als politiek statement gezien werd. Antigonus bracht een groot deel van zijn driejarig bewind door met Herodes te bekampen.
Lang duurde Antigonus' koningschap niet. Met hulp van Romeinse troepen maakte Herodes in 37 v. Chr. een einde aan Antigonus' heerschappij. De Parthen konden Antigonus niet te hulp komen, omdat zij zelf inmiddels door Publius Ventibus Bassus, een veldheer van Marcus Antonius, teruggedreven waren over de Eufraat. Gesteund door de legioenen van Gaius Sosius, gouverneur van Syrië, veroverde Herodes leger Jeruzalem. Antigonus gaf zich over aan Sosius die hem bespotte door de vrouwelijke vorm van zijn naam te gebruiken. Overgebracht naar Antiochië werd Antigonus onthoofd op bevel van Marcus Antonius. Om deze laatste aan te zetten zich van zijn rivaal te ontdoen had Herodes hem smeergeld aangeboden. Zo eindigde in mineur een eeuw heerschappij van de Hasmoneese priesters met de eerste terechtstelling van een regerende koning. Herodes zelf kreeg als dank voor zijn ingrijpen van de Romeinse Senaat het koningschap over het Joodse land.
Antipas
Antipas of Herodes Antipas was de tweede zoon van Herodes de Grote met Malthace, zijn Samaritaanse echtgenote. Als tetrarch regeerde hij over Galilea en Perea in Transjordanië [Oostelijke Jordaanoever] van 4 v. J.C. tot 39 na J.C. Op zijn muntstukken staat gewoon Herodes. Geen enkele andere Herodiaanse leider is zo nauw betrokken met de belangrijke personaliteiten uit het Nieuwe Testament. Zijn naam komt ongeveer vijfentwintig maal voor in de Synoptische Evangelieën [Deze van Mattheüs, Marcus en Lucas] en de Handelingen der Apostelen.
De huwelijksperikelen van Antipas drukten zwaar op zijn loopbaan. Zijn eerste huwelijk ging hij aan met de dochter van Aretas IV, de koning van de Nabateeërs (9 v. J.C.-40 na J.C.). Op politiek vlak beschermde deze unie Perea, het Transjordaans grondgebied van Antipas, tegen de stroperij van de Arabische zwervers. Enkele jaren later keerde het tij toen Antipas besloot om van haar te scheiden: hij werd smoorverliefd in Rome. Deze femme fatale was zijn eigen nicht Herodias, dochter van Aristobulus IV, de zoon van de geliefde vrouw van Herodes de Grote, Mariamne I. Herodias had een dochter van haar eerste man, Salomé genaamd en die later de vrouw van Herodes Filippus werd, halfbroer van Antipas. Herodes Filippus was dus de schoonbroer van Herodias en niet haar echtgenoot in tegenstelling met wat het Evangelie doet veronderstellen. Het Herodiaanse hof, tuk op roddels, schiep het gerucht over de trouwplannen van Antipas die zijn vrouw te horen kreeg. De sluwe prinses bekwam van haar naïeve echtegenoot de toestemming om Galilea te verlaten en het fort van Machareus te bezoeken in zuidelijk Transjordanië, en vandaar gemakkelijk de grens over te steken om terug te keren naar Petra, de hoofdstad van de Nabateeërs. Nu zijn verworpen en vernederde dochter weer veilig in zijn paleis verbleef kon Aretas naar hartenlust zijn wraakoorlog tegen Antipas voorbereiden.
Machareus was ook de plek waar Antipas Johannes de Doper had opgesloten. Flavius Josephus beschrijft Johannes als een brave man die de Joden aanmoedigde tot rechtvaardigheid en vroomheid en zich te verzoenen door het doopsel. De populariteit en de welsprekendheid van Johannes wekten argwaan op bij Antipas wat zijn val veroorzaakte. Het verhaal van Flavius Josephus verschilt met de versie van de Evangeliën.
Volgens de historicus bracht de vrees voor politieke strubbelingen, door de prediking van Johannes veroorzaakt, de tetrarch van Galilea ertoe haastige voorzorgmaatregelen te nemen: hij liet Johannes de Doper aanhouden en terechtstellen. De nederlaag van Antipas leger tegen de Nabateeërs in 36 na J.C. werd aanzien door de Joden als een goddelijke straf voor Antipas vanwege de moord op Johannes. De jaloersheid van zijn dominante vrouw Herodias veroorzaakte de ondergang van Antipas. Toen de nieuwe keizer Gaius Caligula in 37 na J.C. de overdracht beval van de grondgebieden beheerd door de overleden tetrarch Filippus [Batanea, Gaulanitis, Auranitis, Trachonitis en Iturea] aan Agrippa I, broer van Herodias en hem tegelijk de titel van koning toekende, oefende de eerzuchtige Herodias druk uit op haar man opdat hij bij de Keizer een gelijkaardige promotie zou afdwingen. Grove vergissing! Om Antipas te schaden beschuldigde een gezant van Agrippa hem van hoogverraad. Caligula, overtuigd, zond de ongelukkige tetrarch weg als banneling naar Lyon (Lugdunum) in Gallië. Daar Herodias de zus was van Agrippa, de lieveling van de keizer, werd ze niet verbannen, maar ze wees fier het voorrecht van Caligula van de hand: "De trouw aan mijn man verbiedt me uw liefdevol geschenk te aanvaarden," antwoordde ze bij haar vertrek naar Gallië. Antipas stierf in ballingschap, waarschijnlijk gedood op bevel van de keizer die de gewoonte had zich van de groten der aarde te ontdoen nadat hij ze verbannen had.
Zoals zijn vader Herodes de Grote hield Antipas van grootse bouwprojecten. Het was hem niet genoeg de stad Sepphoris te restaureren die Publius Quinctilius Varus, Romeins gouverneur van Syrië met de grond had gelijk maakt tijdens zijn campagne tegen de Joodse rebellen na de dood van Herodes de Grote in 4 v. J.C., hij bouwde op de oevers van het meer van Galilea een prachtige hoofdstad die hij Tiberias noemde ter ere van Tiberius. Daar er oude graven geschonden werden door de werklui van de nieuwe stad, weigerden de Joden om er te gaan wonen. Tiberias werd dus opgetrokken en beheerd volgens het model van de Griekse steden. Beheerd door een raad van zeshonderd prominenten beschikte de stad over een stadion, een koninklijk paleis versierd met dierenvoorstellingen, alsook een grote synagoog. Om de Joden niet ongunstig te stemmen vermeed Antipas muntstukken te slaan met menselijke beeltenis, van de keizer of de zijne. Volgens Lucas (23,7) zou hij op bedevaart naar Jeruzalem zijn geweest voor het paasfeest.
In het Nieuwe Testament zijn de referenties naar Herodes Antipas, meestal Herodes de tetrarch genoemd, verbonden met Johannes de Doper en Jezus van Nazareth. Het begin van het openbaar leven van Johannes dateert uit de tijd dat Herodes tetrarch van Galilea was, juister nog tijdens het vijftiende jaar van Tiberius bewind, in 29 na J.C. (Lk 3,1). De evangelische versie over de dood van Johannes verschilt met deze van Josephus. Volgens Marcus en Mattheus werd hij terechtgesteld omdat hij het huwelijk van Antipas met Herodias afkeurde. Ondanks het verschil met Josephus is de uitleg van het evangelie geloofwaardig. Het is waarschijnlijk dat Johannes het hertrouwen van Antipas heeft veroordeeld, vooral omdat de Thora een huwelijk tussen een man en zijn schoonzuster verbiedt zolang de broer nog leeft.
Het commentaar van Johannes moest Herodias zeker niet hebben aangestaan en ze heeft zich willen wreken. Daardoor kwam het dat ze tijdens het verjaardagsfeest van haar man haar dochter Salomé de raad gaf, nadat haar dans Antipas verleid had, het hoofd van Johannes te eisen. Daar hij plechtig in het openbaar beloofd had het meisje te geven wat ze zou vragen moest de zwakke Antipas met tegenzin zijn belofte houden en, ondanks de vrees voor de heilige man, gaf hij de beul bevel zijn snode daad te volbrengen in de naburige gevangenis. De evangeliën halen de juiste plek van het gebeuren niet aan. Machereus, dat Josephus vermeldt, komt er niet in voor.
Het Marcus evangelie spreekt van prominenten uit Galilea die op het verjaardagsfeest waren, wat kan betekenen dat het in die provincie doorging. De versie van Josephus is niet onverenigbaar met deze van de Evangeliën. Inderdaad is het begrijpelijk dat Antipas Johannes wou doen verdwijnen vanwege het gevaar van zijn welsprekendheid bij opstanden. De kuiperijen van Herodias tijdens het verjaardagsfeest konden een signaal zijn om in actie te treden. Nochtans moesten de kuiperijen van Herodias openbaar bekend zijn geweest, want aan het Herodiaanse hof bleef een geheim slecht bewaard. Steeds goed ingelicht zou Flavius Josephus op de hoogte zijn geweest. Hij was tuk op dergelijke anekdoten die hij wat graag doorvertelde. Tenslotte en alles wel beschouwd is de politieke motivatie de meest aanvaardbare uitleg voor Johannes terechtstelling. BR>Wat Jezus betreft stemmen de vier evangeliën overeen om aan Antipas de bijgelovige terreur toe te schrijven dat Jezus de reïncarnatie van Johannes zou zijn. Lukas getuigt op dat vlak van twee tegenstrijdige houdingen: Volgens hem wou Antipas kennis maken met Jezus (Lk 9,9), maar hij wou hem ook doden. Daarover op de hoogte gebracht reageerde Jezus fel door Herodes als vos te bestempelen (Lk 13, 31)32).
Lukas vertelt nog een andere episode. Tijdens Jezus proces, toen Pilatus hoorde dat hij een Galileër was, stuurde hij hem naar Antipas daar hij meende dat de Joodse leider van Galilea, die in Jeruzalem was voor het paasfeest, meer bevoegd was om een van zijn onderdanen te beoordelen. Verheugd hem te zien vroeg Antipas hem een wonder te doen. Jezus weigerde. Boos en nadat hij zijn soldatenbenden toeliet met de veroordeelde te spotten, stuurde Antipas hem terug naar Pilatus en naar de Romeinse foltering van de kruisdood.
Antipater
Antipater, de vader van Herodes de Grote, was een Palestijns staatsman die belangrijk werd onder het bewind van de Hasmonische hogepriesters Aristobulus II en Hyrcanus II. Volgens Josephus was hij van Idumese oorsprong [edomiet], maar de Griekse historicus Nicolaas van Damascus, de kroniekschrijver van het bewind van Herodes, stelt voorop dat Herodes afstamt van Joden die uit Babylon terugkeerden tegen het einde van de VIe eeuw v. J.C.
Julius Africanus [rond 200 na J.C.] brengt een sterk verschillende versie: volgens hem diende de vader van Herodes de Grote [ook wel Antipas genoemd] in de tempel van Apollo in Ascalon en de Idumeërs zouden zijn zoon gekidnapt hebben voor adoptie. Maar voor Flavius Josephus maakte de vader van Antipater, die dezelfde naam droeg, deel uit van de Idumese adel. Alexander Jannee zou hem legergouverneur van het land benoemd hebben en de zoon zou daarna de functie geërfd hebben.
In 67 v. J.C. bij het uitbreken van de burgeroorlog tussen Aristobulus II en Hyrcanus II schaarde de lepe Antipater, die betere perspectieven tot promotie rook onder de zwakke Hyrcanus, aan zijn kant en overtuigde koning Aretas III van de Nabateeërs ervan om op te staan tegen Aristobulus. Hun krachten bundelend verdreven Hyrcanus, Antipater en Aretas Aristobulus die moest schuilen in Jeruzalem.
Toen Pompeius in 63 v. J.C. Judea veroverde bood Antipater hem zijn diensten aan en later, na zijn dood in 48 v. J.C., schaarden Hyrcanus en hijzelf zich achter Julius Caesar. Deze kende het Romeinse burgerschap toe aan Antipater en benoemde hem tot procurator van Judea. Ook gaf hem het recht om de wallen van Jeruzalem weer op te trekken.
Onder Romeins toezicht breidde de macht van Antipater zonder ophouden uit, zodat hij zijn twee zonen, Phasaël en Herodes, kon aanstellen als legergouverneurs van Jeruzalem en Galilea. Na de moord op Caesar in 44 v. J.C. trachtten Antipater en Herodes om Cassius te benaderen, één van de moordenaars van Caesar die Syrië veroverd had. In 42 v. J.C., daar Brutus en Cassius verslagen werden in Philippes door Marcus Antonius en Octavius, de latere Augustus, zochten de zonen van Antipater de gunst van Antonius op.
Na veel gesjoemel en de toekomst van zijn zoon Herodes te hebben verzekerd eindigde Antipater als slachtoffer van de politieke intrige. Vergiftigd door de hofmeester tijdens een banket in het paleis van hogepriester Hyrcanus II, stierf hij in 43 v. J.C. Nadat hij door de Romeinen tot koning was benoemd gaf Herodes een gebaar van vroomheid en erkenning voor zijn vader: hij stichtte een nieuwe stad ten noordoosten van Jaffa en die hij Antipatris noemde. Sint Paulus hield er halt een nacht toen hij als gevangene onder Romeinse begeleiding van Jeruzalem naar Caesarea ging om te verschijnen voor Antonius Felix, gouverneur van Judea.
Archelaüs
De oudste zoon van Herodes de Grote met zijn Samaritaanse vrouw Malthace, was Herodes Archelaüs, de voornaamste opvolger van zijn vader. Hij regeerde over Judea, Idumea en Samaria van 4 v. J.C. tot 6 na J.C. In zijn laatste testament stelde Herodes hem aan als zijn erfgenaam met de titel van koning. Archelaüs trok meteen naar Rome om de instemming van keizer Augustus te krijgen. Van zijn kant deed zijn broer Antipas hetzelfde om de late ommekeer van Herodes tegen te spreken: in een voorgaand testament was hij de voornaamste begunstigde. Andere familieleden van Herodes kantten zich tegen Archelaüs en mengden zich met andere Joodse prominenten in de zaak. Alle Herodianen werden over dezelfde kam gescheerd en men eiste de rechtstreekse heerschappij van Rome.
De keizerlijke beslissing had vertraging vanwege verschillende opstanden in Judea en Galilea die het uitzenden van Varus, Romeins gouverneur van Syrië, eiste om onderdrukt te worden. Tenslotte bekwam het pleidooi van de eerste minister van Herodes, de beroemde Nicolaas van Damascus, een gedeeltelijke overwinning in het voordeel van Archelaüs. De keizer gaf hem Judea, Samaria en Idumea met de titel van etnarch waarmee hij tevreden moest zijn want de koninklijke waardigheid was hem geweigerd. De wilsbeschikkingen van Herodes ten voordele van zijn twee andere zonen Herodes Antipas en Herodes Filippus werden goedgekeurd. Antipas werd tetrarch van Galilea en Perea. Filippus werd tetrarch van Batanea, Trachonitis en Auranitis, Gaulanitis en Iturea. Hun tante Salomé, die het meest amok had veroorzaakt tijdens Herodes' leven, erfde een mooi fortuin in geld [500.000 zilverlingen], alsook de steden Jamnia, Azotus, Phasaëlis [bij Jericho] en het koninklijk paleis van Ashkelon [ook Askelon]. Haar erfgebied komt grotendeels overeen met de huidige Gaza.
Zoals zijn vader, gedroeg Herodes Archelaüs zich met machtwellust en wreedheid. Zijn huwelijk met Glaphyra, de weduwe van zijn halfbroer Alexander [van wie ze zonen had] en tegenstrijdig met de wet van Mozes [haar tweede man en Archelaüs eigen vrouw waren nog in leven] ergerde zijn orthodoxe onderdanen. Hij probeerde de architecturale prestaties van zijn vader na te doen dor het koninklijk paleis van Jericho te restaureren en door een nieuwe stad in dezelfde streek te bouwen die hij Archelaüs noemde ter ere van zijn eigen persoon. Archelaüs behaagde noch de Joden, noch de Samaritanen, in zoverre dat beide groepen zich tot Augustus wendden om het willekeurige beleid van hun etnarch aan te klagen. De keizer ontbood Archelaüs in Rome, luisterde aandachtig naar de klachten van zijn aanklagers om hem daarna het woord te geven. Archelaüs pleidooi overtuigde Augustus niet die hem afzette, naar Vienna [een stad in Frankrijk] in Gallië verbande en al zijn bezittingen aansloeg.
Er staat een zinspeling op Archelaüs in het evangelie van Mattheus [2,22]. Zijn macht in Judea wordt voorgesteld als de reden waarom Jozef, Maria en Jezus naar Galilea trekken in plaats van naar Bethlehem. Per vergissing geeft de evangelist de titel van koning aan Archelaüs die maar etnarch was.
Artistobulus II
Judas Aristobulus II, de jongste zoon van Alexander Janneüs en Salome Alexandre. Hij was de voorlaatste Harmonieer die de functies van hogepriester en koning der Joden cumuleerde, tussen 67 en 63 v. J.C. Salome Alexander, vrouw van Alexander Janneüs, volgde haar echtgenoot op met de titel van koningin van 76 tot 67 v. J.C.
Daar een vrouw geen hogepriester mocht zijn, erfde haar zoon Hyrcanus II deze functie. Bij de dood van zijn moeder nam Hyrcanus II de koninklijke macht op zich, maar zijn eerzuchtige jonge broer Aristobulus zette hem van de troon nadat hij zijn leger had verslagen in Jericho. De onrechtmatige greep op de politieke en godsdienstige functies door Aristobulus II veroorzaakte een langdurige burgeroorlog tussen de twee broers.
De Idumeër Antipater, vader van Herodes de Grote, en de Nabateese koning Aretas III steunden Hyrcanus. Deze drie krachten samen, dwongen Aristobulus zich te verschuilen op de Tempelberg van Jeruzalem. Het is in dit conflict dat Honias de Rechtvaardige, de charismatische regenmaker, gestenigd werd door Hyrcanus aanhangers die razend waren omdat hij weigerde Aristobulus en zijn gevolg te vervloeken. Het conflict liep maar ten einde door tussenkomst van de Romein Pompeuis, die door de twee partijen was opgeroepen en hij palmde Jeruzalem in tijdens de herfst van 63 v. J.C. Hij hield Aristobulus aan en herstelde Hyrcanus als hogepriester maar zonder de titel van koning. Verslagen werd Aristobul II naar Rome gevoerd met zijn zonen Alexander en Antigonus, zijn twee dochters en een groot aantal krijgsgevangenen.
Een diepe vernedering stond de overwonnen leider daar te wachten: hij moest voor de wagen van zijn overwinnaar in 62 v. J.C. onder de triomfboog van Pompeuis door. Vijf jaar later kon Aristobul met zijn zoon Antigonus uit Rome ontsnappen. Nadat hij een legeropstand in Judea had opgezet, werden beide door de legioenen gedwongen zich te verschuilen in Transjordanië op het fort van Macherus, waar Johannes de Doper later onthoofd zal worden. Tot overgave gedwongen werden ze terug naar Rome gestuurd. Aristobul bleef er zes jaar gevangen. Zijn kinderen werden op bevel van de Senaat vrijgelaten. In 49 v. J.C. brak de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeus uit. Caesar bevrijdde Aristobulus in de hoop hem te gebruiken om de legioenen van Pompeuis in Syrië te bestrijden. Maar Pompeuis aanhangers vergiftigden Aristobulus nog voor hij Rome kon verlaten. Ze ontdeden zich ook van zijn zoon Alexander, die ook Caesar steunde, door hem te onthoofden in Antiochië. Antigonus, de andere zoon van Aristobul, bleef in leven om de laatste Hasmonieer te zijn die de functie van hogepriester zal bekleden tussen 40 en 37 v. J.C.
Zo eindigt de droevige geschiedenis van de voorlaatste koningpriester van de Hasmoneese dynastie die, zoals zijn voorgangers, meer begaan was met politiiek-militaire avonturen dan met godsdienstige kwesties of de dienst in de Tempel van Jeruzalem. Is Josephus de voornaamste informatiebron over Aristobulus II (en Hyrcanus II), dan bezorgen de Psalmen van Salomon en sommige geschriften van de Dode Zee bijkomende gegevens. De leiders van Jeruzalem in de Psalmen van Salomon (VIII, 15-17) die de machtige krijger (Pompeus) onthaalden kunnen maar Aristobulus II en Hyrcanus II zijn. André Dupont-Sommer zegt dat ze overeenstemmen met de goddeloze priesters uit de commentaar (Pésher) van Qumrân over Habakuk en Nahum. De opstandige Hosmoneese leider Pitholaos, door Josephus geciteerd, die de strijd tegen de Romeinen voortzette na de inrekening van Aristobulus II in 56 v. J.C., is waarschijnlijk dezelfde dan de genaamde Pitholaos die in de geschriften van de Dode Zee voorkomt.
Vertaling: Broeder Joseph
01-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Inleiding
Jezus' tijdgenoten: Inleiding
Jezus en Zijn tijd
In 1906 verklaarde Albert Schweitzer plechtig dat de zoektocht naar de historische Jezus een denkbeeldige onderneming was. Nochtans en onverschillig voor de welsprekendheid van deze lijkrede weigerde de historische Jezus te buigen en te verdwijnen. In feite, een handvol verstokte sceptici niet meegerekend, staan de meeste hedendaagse specialisten aan het andere uiteinde en beschouwen het bestaan van Jezus voor zo zeker dat ze zich niet meer om zijn historiciteit bekommeren. Toch is zeker dat Jezus en de beweging die hij schiep niet in het luchtledige hebben bestaan: ze stonden midden in de Joodse maatschappij van de eerste eeuw, een maatschappij die ontsprong uit het spel van krachten en invloeden van de vorige generaties, en uit de schok van het hellenisme en de politieke macht van Rome. Deze joodse en Grieks-Romeinse invloeden verbonden zich om een model te scheppen waaruit het christendom ontsprong.
Dit boek wil de lezer helpen om zich rekenschap te geven van de samensmelting van gedachten, ingevingen en impulsen die de tijd van Jezus doordrongen. Daartoe en om het levendig te houden verkoos ik een reeks levensschetsen voor te stellen. Zo zal de omringende wereld tastbaarder worden door het aftekenen van enkelingen die, op verschillende manieren, de achtergrond van de Geschiedenis veranderd hebben door hun invloed. Dit Woordenboek van de tijdgenoten van Jezus schetst het portret van personaliteiten uit het Nieuwe Testament, uit werken van joodse auteurs uit de eerste eeuw, uit de rabbijnse literatuur en uit de historische bronnen van de Grieks-Romeinse wereld. Deze personages worden soms bewezen door verscheidene getuigenissen. Sommige leiders van Judea, joodse leiders, Romeinse waardigheidsbekleders zoals Herodes de Grote, Antipas, Annas en Caïphas, Gamaliel de Oude, Augustus, Tiberius, Pontius Pilatus, enz., verschijnen in het Nieuwe Testament. Sommige personages uit het Nieuwe Testament (Jezus, Johannes de Doper, Jacobus) worden kort aangehaald door Flavius Josephus en in de verhalen van Romeinse historici zoals Tacitus. Joodse personaliteiten zoals Hillel de Oudere, Honi, Hanina ben Dossa, Jezus zoon van Ananias, door Flavius Josephus en de rabbijnse literatuur vernoemd werpen een nieuw licht op het verhaal uit de Evangelies. Dus belooft een globale benadering van Jezus tijd nieuwe en onverwachte perspectieven te openen.
De uitgebreide draagwijdte van dergelijke opvatting vereist een rekbare beschrijving van de tijdspanne van ons onderzoek. Zo zullen we de veronderstelde levensduur van Jezus (ongeveer 6/5 voor - 30 na ons tijdperk) overschrijden. De revolutie van de Macchabeeën tegen het Grieks-Syrische keizerrijk die openbarstte in de jaren 160 voor Christus, als reactie op de eerste religieuze vervolging door het Joodse volk ondergaan, zou als redelijk vertrekpunt kunnen dienen. De verwoede en tenslotte zegevierende weerstand van de Joden tegen de Griekse tirannie had de oprichting van een onafhankelijke Joodse staat tot gevolg, die bijna een eeuw lang (152-63 v. J.C.) door het priesterhof van de Maccabeeën-Hasmonieten werd bestuurd. Maar het zou lichtjes overdreven zijn te spreken over een voorchristelijk tijdperk van anderhalve eeuw als eigentijds van Jezus. Het is dus redelijker een latere beslissende bocht uit de internationale geschiedenis van het Joodse volk te kiezen, zoals onder andere de overgang van de Grieks-Syrische heerschappij in Palestina naar het Romeinse gezag dat Pompeus in 63 v. J.C. invoerde met de verovering van Jeruzalem. Deze gebeurtenis dateert van minder dan twee generaties voor de geboorte van Jezus. Het zou ideaal zijn om ook het einde van ons onderzoek vast te leggen op twee generaties na de kruisdood. Daar er echter geen enkel merkwaardig feit de laatste jaren van de eerste eeuw heeft gekenmerkt zal men eerder geneigd te zijn de tweede Joodse opstand tegen Rome in 135 na J.C. te kiezen. Deze twee grenspalen bakenen één van de cruciale tijdperken uit de intellectuele en religieuze geschiedenis van de Westerse wereld. Dit vak van twee eeuwen kan in vijf aparte fases verdeeld worden:
Van Pompeus tot aan het einde van het priesterlijk gezag van de Hasmonieers (63-37 v. J.C.).
Het bewind van Herodes de Grote (40/37-4 na J.C.) - Geboorte van Jezus (6/5 voor ons tijdperk).
Herodes Archelaüs (4 v. J.C.-6 na J.C.) - De Romeinse prefecten (6-41 na J.C.) - Herodes Antipas (4 v. J.C.-39n na J.C.) - Openbaar leven en dood van Jezus (29-30 van ons tijdperk).
Agrippa I (41-44 na J.C.) - Romeinse procuratoren (44-66 na J.C.) - Eerste Joodse opstand (66-70 [73/74] na J.C.) - Begin Joods christendom en leven van Sint Paulus.
Van de val van Jeruzalem tot aan het einde van de tweede Joodse opstand onder Hadrianus - Vertrek van het christendom uit zijn sociale omgeving verankerd in het Jodendom (70-135 na J.C.).
Dit werk onderscheidt zich van de gebruikelijke Bijbelse woordenboek door een nauwkeurige historische karaktertrek die afsteekt op een religieus en confessioneel perspectief.
Ontwikkeling en roem van de Hasmonieërs [164-67 vóór Christus]
Na twee en half eeuwen Babylonische en Syrische heerschappij, met daarop een periode van Griekse suzereiniteit [na de verovering van het Nabije en Midden Oosten door Alexander de Grote in 164 na J.C], herwinnen de Joden hun onafhankelijkheid en de mogelijkheid tot zelfbestuur dankzij het succes van hun gewapende weerstand tegen de religieuze en culturele vergrieksing die de Griekse koning Antiochus VI Epiphanes (175-164 v. J.C.) hen oplegde. Afkomstig uit de priesterfamilie van de Hasmonieers, Matathias en zijn zonen die de bijnaam Macchabeeën droegen, overwinnen de Syriërs en herstellen de Joodse dienst die Antiochus had omgevormd tot een cultus van de Olympische Zeus, waarvan hij het standbeeld had opgericht in de Tempel van Jeruzalem! De opstand, aangewakkerd door de uitdagingen van de Grieken, aangemoedigd en bijgestaan door de geallieerde Joden uit de heersende klasse, voert een koortsachtige sfeer in van vooruitzien op het einde der tijden, een eschatologische en apocalyptische tijdspanne waarvan het hoogtepunt zal samenvallen met de komst van een redder, de koning-messias door de profeten aangekondigd, angstig afgewacht door de vrome Joden die dromen van vrijheid onder Gods bescherming. De overwinnaars Judas de Macchabeeër (164-161) en zijn broer Jonathan (161-143/142) verpletteren de vijand en herstellen een Joodse staat. In 153/152 v. J.C., daar hij niet behoort tot de priesterdynastie gelast met het pontificaat sinds het bewind van koning David, stelt Jonathan zich als hogepriester aan. In 143/142 v. J.C. neemt Simon, een andere broer Macchabeeër, de leiding van de Joodse natie als erfvorst op het religieuze en politieke vlak.
De zoon van Simon, Jan Hyrcan I (135/134-104) en zijn opvolgers, Judas Aristobul I (104-103) en Jonathan, of Alexander Janneus (103-76) breiden de grenzen van de nieuwe Joodse staat uit, verplichten de naburige volkeren, de Idumeërs in het zuiden en de verschillende vreemde stammen in en rond Galilea hun vorstendom te herkennen en zich tot het Jodendom te bekeren. Voor de mannelijke bevolking houdt die maatregel de verplichte besnijdenis in. Behalve hun joodse bekeringsijver, deze Hasmonische koningen priesters aarzelen niet om een eeuwenlange tirannie uit te oefenen op hun Joodse onderdanen. Alexander Janneus vooral wordt beroemd door de wreedheid van zijn wraak op de farizeeërs, zijn politieke tegenstanders: hij laat er achthonderd kruisigen terwijl hij met zijn minnaressen feest, gefascineerd door het spektakel.
Bij de dood van Alexander Janneus bestijgt zijn weduwe, de vrome Alexandra Salome (of Chelamzion), zeer bevriend met de farizeeërs, de troon terwijl zijn oudste zoon, Jan Hyrcan II de titel van hogepriester erft (76-67). Maar zijn jongste broer Judas Aristobul II, jaloers en ambitieus, beslist hem die plaats af te nemen. Als Alexandra overlijdt barst de burgeroorlog uit tussen de twee rivalen voor de priesterfunctie. Het daaropvolgende conflict opent een nieuw tijdperk dat uitmondt op de tijd van Jezus.
Van Pompeus naar het einde van het priesterlijk gezag van de Hasmonieers (63-37 v. J.C.)
De poging van Aristobul II om de plaats van Hyrcan II als rechtmatig hogepriester af te pakken en de krachtige reactie van Hyrcan gesteund door de lepe Antipater, de sterke man in Idumea en vader van Herodes de Grote, en door de Nabataanse koning Aretas III, dient als voorspel op de Romeinse inval van Judea door Pompeus in 63 v. J.C. De drie samenzweerders Hyrcan, Antipater en Aretas omsingelen Jeruzalem waar Aristobul schuilt. Dit gevecht eist een onschuldig slachtoffer op in de persoon van Honi de Rondjestrekker die de fanatieke aanhangers van Hyrcan stenigen als straf omdat hij weigerde Aristobul en zijn aanhangers te vervloeken. Politiek ondersteund verstopt deze moord zich onder godsdienstige voorwendsels. Deze strekking zal zich bestendigen in de gevallen van Jan de Doper, Jezus, Jacobus broer van de Heer, en andere.
De patstelling van beide tegenstrevers verplichten Aristobul en Hyrcan om ieder voor zich de tussenkomst van Pompeus af te smeken. Ze hopen elk hem gunstig te stellen. In plaats daarvan neemt Pompeus aan het hoofd van het leg er onder bevel van zijn generaal Marcus Aemilius Scaurus Jeruzalem in en verandert zonder gewetensbezwaar de Hasmonische staat in de Romeinse provincie Judea. De rol van hogepriester komt terug in handen van Hyrcan maar zonder de koningstitel. De afgezette Aristobul wordt verbannen en in Rome opgesloten. Kort nadien vlucht hij, keert huiswaarts en zet een weerstandsbeweging op tegen Rome. Snel ingerekend wordt de vluchteling terug naar de hoofdstad gezonden. Wanneer de burgeroorlog tussen Julius Caesar en Pompeus uitbarst, bevrijdt Caesar Aristobul wie voor hem een mogelijke aanhanger is. Maar voor hij kan inschepen naar Syrië om er Caesar bij te staan sterft hij aan vergiftiging door de aanhangers van Pompeus.
Na het gevecht van Pharsala in 48 v. J.C. waar ze de ondergang beleven van Pompeus zweren Hyrcan en Antipater trouw aan de winnaar. Caesar, die meestal de Joden van Palestina en de diaspora sympathiek vindt, beloont ze door Hyrcan II weer aan te stellen als hoofd van de nominale staat of etnarch van de Joden, en legt de administratie van de provincie in handen van de Idumeër Antipater die de verantwoordelijkheid met zijn twee zonen Phasaël en Herodes deelt.
De jonge Herodes, gouverneur van Galilea, gaat de wettelijke perken te buiten en beveelt de terechtstelling zonder proces van de opstandige leider Ezechias en zijn manschappen. Herodes ontwijkt de veroordeling door het Sanhedrin met de hulp van de Romeinen en de medeplichtigheid van Hyrcan die het gerecht voorzit. Hij wordt zelfs bevestigd in zijn functies door de collega van Caesar, Marcus Antonius, vertegenwoordiger van Rome in de provincies rond de zuidelijke Middellandse Zee. In 40 v. J.C. valt de machtige Iranese stam van de Parten Judea binnen en beschermt Antigoon, zoon van Aristobul II en rivaal van Hyrcan II. Op zijn muntstukken laat Antigoon zich koning en hogepriester noemen. Om zijn positie te versterken verminkt hij zijn oom Hyrcan (waarschijnlijk door hem het oor te scheuren [misschien de twee .. met zijn tanden] zodat hij het pontificaat onwaardig is. Maar in 37 v. J.C. loopt het korte bewind van Antigoon ten einde: op bevel van Antonius, die Herodes al tot koning van Judea benoemde, wordt hij gevangen genomen en onthoofd. Datzelfde jaar, na zijn verovering van Jeruzalem met behulp van de legioenen van Sosius, Romeins gouverneur van Syrië, wordt de Idumese arrivist Herodes de vorst van de Joodse staat en maakt zo een einde aan een eeuw van heerschappij door de Macchabeeërs.
Bewind van Herodes de Grote (37-4 v. J.C. - Geboorte van Jezus (ongeveer 6/5 voor ons tijdperk)
Het bewind van Herodes de Grote loopt over de decennia Joodse geschiedenis die rechtstreeks uitmonden op de tijd van Jezus, waarvan de geboorte Herodes dood amper voorafgaat. De Romeinse supervisie op de regering van Judea, hoewel nogal toegeeflijk, en de ijzeren greep van de nieuwe koning raken diep de Joodse maatschappij waarin Jezus geboren wordt. Herodes is tegelijk een monster en een genie. Mevrouw Geluk schijnt te waken over de stappen van deze meester koorddanser. Maar zijn optocht naar de macht is lastig. Van bij de start bekijken de Joden hem argwanend: is hij niet de beschermeling van de Romein Marcus Antonius? Maar Herodes kreeg wel hun stemmen dankzij de farizeeërs waarvan de leiders Sameas en Pollion hem steunen en zo hun dank betuigen omdat ze gespaard werden toen hij zich wreekte van de rechters van het Sanhedrin die hem vervolgd hadden toen hij over Galilea regeerde. Zijn huwelijk met de Joodse prinses Mariamme, kleindochter van de etnarch en hogepriester Hyrcan II liet hem toe de prominente Sadduceeërs te sussen, aanhangers van de Hasmonieers, die hem aanzien als een half Jood. Buiten de farizeeërs en de Sadduceeërs onderhoudt Herodes goede banden met de Esseniërs, een nu goed gevestigde gemeenschap waarvan Flavius Josephus de oorspring in de helft van de IIe eeuw v. J.C. plaatst. Ze danken deze voorkeursbehandeling aan de voorspelling van Menahem de Esseniër die de troonsbestijging van Herodes in Judea voorspeld had. De dood van Antigoon en Hyrcan II betekent het einde van het erfelijk pontificaat van de Hasmonieers. Al meester over de seculiere macht eigent hij zich ook het recht toe de hogepriesters te benoemen of af te zetten. Later, ten tijde van het Nieuwe Testament, zullen de keizers dit recht toekennen aan hun kleinzonen Agrippa I en II. Ondertussen in de jaren 6 tot 41 na J.C. zullen de Romeinse gouverneurs van Judea dit recht uitoefenen.
Om zijn positie te verzekeren moet Herodes zijn vriendschappelijke verhoudingen met Rome behouden en tegelijk de aanhoudende vijandigheid van sommige Hasmonieers bestrijden. Goed overeen komen met Marcus Antonius wordt riskant vanwege de invloed die Cleopatra, koningin van Egypte, uitoefent op de overste van Herodes. Deze femme fatale was eerst zijn maîtresse, huwde dan Antonius en hunkert naar het koningrijk van Judea. Herodes kan deze grondverliezen minimaliseren: slechts enkele kuststeden en de streek van Jericho zijn door Egypte ingepalmd. Eerst droomt Herodes van een relatie met Cleopatra om er zo van af te geraken, maar dat idee laat hij vlug varen. De steeds spannender wordende relatie tussen Antonius en Octavus, de latere Augustus, is bron van een nieuw dilemma voor Herodes, maar zijn gebruikelijk instinct stelt hem in staat het vertrouwen en later de vriendschap van Augustus te winnen.
De strijd tussen Herodes en de Hasmonische Koninklijke familie is des te lastiger op te lossen dat de voortdurende kuiperijen onder vrouwen van zijn gevolg steeds verergeren. Ze confronteren enerzijds Cyprus, de moeder van Herodes, en zijn zuster Salome, en anderzijds Mariamme, de Hasmonische vrouw van Herodes waarop hij dolverliefd is, en Alexandra, zijn moeder. Het zal bloedig eindigen voor de Hasmonieers. Op de eindeloze lijst van leden uit zijn familie door Herodes omgebracht staan zijn geliefde vrouw Mariamme, zijn twee zonen Alexander en Aristobul, de hogepriester Aristobul III en jonge broer van Mariamme per ongeluk verdronken in een zwemdok, de moeder van Mariamme en zijn grootvader en vorige hogepriester Hyrcan II. Zelfs Salome, de zus van de koning, gebruikt de tussenkomst van haar moordende broer om zich van twee van haar echtgenoten te ontdoen, waaronder één de eigen oom van Herodes is. Nochtans, kort na de terechtstelling van Antipater in 4 v. J.C., ontwijken de oudste zoon van Herodes met de eerste van zijn tien vrouwen, alsook Salome en haar derde man aan de laatste waanzinspoging van de stervende koning door een belangrijke groep Joodse prominenten te bevrijden die Herodes wilde doen vermoorden daags na zijn overlijden om zeker te zijn dat er veel mensen zouden treuren op zijn uitvaart in 4 v. J.C.
Herodes de Moordenaar [een welverdiende bijnaam voor degene die aan de basis ligt van het evangelisch verhaal van de onnozele kinderen] was nochtans ook Herodes de Grote. Op buitenlands vlak behaalde hij noemenswaardig succes, ondanks het wisselvallig geluk in de Romeinse wereld. Hij kon zich vrijgevig opstellen en aandachtig voor zijn Joodse onderdanen. Hij verlichtte de belastingen om de nationale economie weer op gang te trekken na de hongersnood van 25 v. J.C. Hij promootte actief de Griekse cultuur en lanceerde vooral grootse bouwplannen in binnen- en buitenland. Voor deze die in het Nieuwe Testament voorkomen zijn er de bouw van de havenstad Caesarea (naar keizer Caesar Augustus genoemd) en waar de Romeinse gouverneurs van Judea zullen zetelen in de Ie eeuw na J.C. Sint Paulus zal er twee jaar gevangen zitten. Herodes herstelde ook de stad Samarië die hij de naam Sebaste gaf (Augustus in het Grieks) ter ere van de keizer. Hij richtte een heidense tempel op in Caesarea Philippe, de stad waar de apostel Petrus Jezus als de Messias herkende. Maar bovenal is zijn grootste bouwkundig gedenkteken de heropbouw van de Tempel van Jeruzalem die ook de Tempel van Herodes wordt genoemd en waarvan vandaag nog enkele sporen overblijven zoals de westerse muur of Klaagmuur.
Het bewind van Herodes de Grote loopt op zijn eind als het openbaar leven van Jezus begint. De evangeliën van de kinderjaren door Mattheus en Lukas zijn het daarover eens. Maar de belangrijke gebeurtenissen in de laatste jaren van Jezus zending (29/30 van ons tijdperk) behoren toe aan de volgende episode van de Joodse geschiedenis.
Herodes Archelaüs [4 v. J.C.-6 na J.C.[, Herodes Antipas, De Romeinse prefecten [4 v. J.C.-41 na J.C.], Het openbaar leven en de dood van Jezus (29-30 van ons tijdperk)
Jezus brengt niet de vrede op aarde. Zijn eerste jaren vallen samen met de conflicten rond de opvolging van Herodes en een politieke onstandvastigheid veroorzaakt door een reeks opstanden. Verschillende testamenten die elkaar tegenspreken en door de stervende koning gedicteerd zaaiden verwarring tot Augustus beslist: hij splitst het koninkrijk op in drie streken die hij aan de overlevende zonen van Herodes geeft. Archelaüs krijgt Judea, Idumea en Samarië (4 v. J.C.-6 na J.C.), Antipas komt Galilea toe (4 v. J.C.-39 na J.C.) en Philippe krijgt de grondgebieden ten noorden en ten oosten van Galilea (4 v. J.C.-33/34 na J.C.). Maar de titel van koning wordt hen geweigerd. Archelaüs wordt etnarch en twee anderen moeten tevreden zijn met de onderliggende titel van tetrarch. Maar nog voor het akkoord bevestigd is sterft de koning met de ijzeren greep en treden de opstandige krachten naar buiten. Simon de Pereër, de herdersreus Athronges en vooral Judas zoon van Ezechias leiden de opstand. Ze worden vlug uiteengedreven door het leger van Archelaüs waarin het grote deel van de klus door de legioenen van Romeins gouverneur van Syrië Varus wordt geklaard. Deze liet daarna tweeduizend Joodse rebellen kruisigen voor Jeruzalem, wrede voorbodes van nog meer dramatische gebeurtenissen die in de Ie eeuw na J.C. zullen plaatshebben.
Het is waarschijnlijk dezelfde Judas van Gamala, met de bijnaam Judas de Galileër, die weer de opstand aanwakkert in 6 van ons tijdperk op het ogenblik dat, in het vooruitzicht van de overgang van Judea naar het statuut van Romeinse provincie na het ontslag van Archelaüs, Quirinius (gouverneur van Syrië) een grondregister opstart om nieuwe belastingen te heffen. Het gaat om de volkstelling van het jaar 6 van ons tijdperk, een nauwkeurige datum die door de Joodse historicus Flavius Josephus wordt aangehaald. De volkstelling van Quirinius stemt overeen met de gebeurtenis die het Lukas Evangelie verkeerd toewijst aan het bewind van Herodes de Grote en die de legendarische reis van Jezus ouders Jozef en Maria van Nazareth naar Bethlehem veroorzaakt. De opstand van Judas de Galileër is van korte duur maar de opstandige beweging die hij schept met behulp van de farizeeër Sadoq zal nog zestig jaar aanslepen. Verantwoordelijk voor de meeste daaropvolgende politieke onrust zal ze haar hoogtepunt bereiken tijdens de rampzalige oorlog die tussen 66 en 70 na J.C. de streek zal teisteren en Jeruzalem vernietigen, alsook de staatsstructuren van de Joden. De rede over het einde der tijden die de Synoptieken aan Jezus toewijzen (Mk 13; Mt 24; Lk 21) haalt deze tragische gebeurtenissen aan.
In 6 na J.C. verandert het politiek landschap in Palestina. Galilea waar Jezus opgroeit, behoudt een betrekkelijke politieke vrijheid. Zolang de leider Herodes Antipas de vrede laat heersen en de keizerlijke belasting betaalt, blijft zijn gezag onbesproken. In Judea daartegen, als gevolg van de afzetting en verbanning van Archelaüs valt het bewind van de provincie in handen van een door Augustus aangestelde Romeinse prefect.
Doorgaans verkiest Rome de administratieve macht (ordehandhaving, inning belastingen) af te vaardigen aan leden van Joodse heersende klasse, aan de hogepriesters en het sanhedrin. Rome vermijdt ook elke rechtstreekse inmenging in het godsdienstige leven van de Joden. Maar onrechtstreeks bevat de uitgebreide macht van de Romeinse gouverneurs de benoeming of afzetting van de hogepriesters. De meesten betrekken het ambt maar kortstondig, één of twee jaar, met uitzondering voor twee die een belangrijke rol zullen spelen in Jezus proces: De oude hogepriester Annas (6-15 na J.C.) en zijn schoonzoon Jozef Kajafas die het pontificaat bekleedt van 18 tot 36 na J.C. Annas zal Jezus ondervragen en Kajafas hem aan de Romeinen overleveren. Meer nog, de Romeinse gouverneurs bewaren jaloers de priesterkledij van de hogepriester om zo de functies te beheren die een bijzondere klederdracht vereisen. De farizeeërs die vooral actief zijn in Jeruzalem en de steden van Judea beschikken over een uitgebreide onderwijsvrijheid. Drie beroemde predikers, Hillel (van wie sommige ideeën terug te vinden zijn in Jezus leer), Chammaï, de opponent van Hillel en Gamaliel de Oude die zijn naam respectvol geciteerd ziet in de Akten der Apostelen, behalen grote bijval tijdens Jezus leven begin de Ie eeuw. De ascetische Esseniërs, die Philon van Alexandrië en Flavius Josephus beschrijven, houders van de handschriften van de Dode Zee, vervolgen waarschijnlijk hun teruggetrokken kloosterleven in Qumrân en elders. Hun invloed op het leven van de Joden ligt meer aan hun bekengheid en hun moreel gezag dan aan hun rechtstreekse impact: inderdaad verbiedt hun reglement om niet leden te onderwijzen. Nochtans zal hun gemeenschappelijke organisatie misschien model staan voor de eerste primitieve christelijke Kerk van Jeruzalem die, zoals de sekte van Esseniërs beschreven door Flavius Josephus, Philon, Plinius de Oude en de Regel van de Gemeenschap van Qumrân, een gezamenlijke kas zal bezitten door de apostelen beheerd. Sommige charismatische regenmakers en andere wonderdoeners en exorcisten, zoals Abba Hilkiah en Hanan, de kleinzonen van Honi, en ook de wijze Galileër Hanina ben Dossa behoren tot dezelfde streek en leven in de periode die de eerste oorlog van de Joden voorafgaat.
Het openbaar leven van Jezus speelt zich af onder het keizerrijk van Tiberius (14-37 na J.C.). Pontius Pilatus (26-36) is gouverneur en Kajafas (18-36/37) is hogepriester. Volgens Lukas betreedt Johannes de Doper het toneel rond het vijftiende jaar oner het bewind van Tiberius (29), weldra gevolgd door Jezus die gekruisigd zal worden onder Pontius Pilatus, waarschijnlijk in 30. Van de twee grote Joodse auteurs uit de Ie eeuw is Philon (20 v. J.C.-40 na J.C.) een tijdgenoot van Jezus. Daartegen behoort Flavius Josephus (37-ong. 100 na J.C.) tot de volgende generatie die getuige is van het begin van de Joods-christelijke gemeenschap. De belangrijkste personaliteiten uit het Nieuwe Testament worden elk afzonderlijk behandeld in het Woordenboek en het is dan ook overbodig ze hier op te noemen. De beste hedendaagse specialisten aanzien voor waar de gegevens over Johannes de Doper en Jezus die in de Joodse oudheden van Flavius Josephus voorkomen en die soms wel en soms niet overeenstemmen met het evangelisch verhaal. We zullen ze als dusdanig behandelen in de bijdragen daarover.
Op het einde van die periode (41 na J.C.) zijn Augustus en Tiberius niet meer. In zijn dementie brengt Gaius Caligula verwarring in de Joodse zaken door zijn nadrukkelijke eis om zijn standbeeld te doen oprichten in de Tempel van Jeruzalem om als een god aanbeden te worden. Herodes Antipas en Pontius Pilatus worden tegelijk door de Romeinen uit hun ambt gezet en verbannen naar zuid Gallië. Kajafas verliest ook zijn titel van hogepriester. Petrus en Jacobus de broer van de Heer staan aan de leiding van de christelijke beweging in Judea. Aan de grenzen van het grondgebied Israël verschijnt de imposante figuur van Saul van Tarsus die later Sint Paulus wordt. Jezus beweging wortelt nog in de Joods-Palestijnse maatschappij, maar klaar om te ontspruiten na een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring en zich toe te leggen op het evangeliseren van de heidenen in het Romeinse rijk.
Agrippa I [41-44 na J.C.], De Romeinse procurators [44-66 na J.C.], De eerste opstand [41-73 na J.C.], Begin van het Joods christendom en loopbaan van Sint Paulus
De periode tussen het bewind van Agrippa I [kleinzoon van Herodes de Grote en koning van de Joden benoemd door Caligula in 41 na J.C.] tot aan de val van Jeruzalem en van Massada, die een einde maakt aan de eerste oorlog tegen de Romeinen [66-73 na J.C.], toont een politieke toestand die steeds verslechtert. De Romeinse procurators, gelast met het beleid van de Joodse staat in de periode vanaf de dood van Agrippa I in 44 na J.C. tot aan de uitbarsting van de opstand in 66 na J.C., verliezen de controle over de toestand. Ondanks de ervaren hulp van Agrippa II, zoon van Agrippa I, de play boy hervormer van de door Rome beïnvloedde hoge stand die van keizer Claudius het beheer over de koninkrijken van Gaulanitide, Batanee en Trachonitide kreeg, wijkt de onrust niet. Een dodelijke bende Joodse opstandelingen sicarii genoemd [degendragers] terroriseren de inwoners. De terechtstelling van twee zonen van Judas de Galileër, gevangen en gekruisigd als voorbeeld door Tiberius Alexander [Romeins gouverneur van Judea] herstelt de rust ook niet. Onbekwaam en omgekocht verergeren de laatste procurators de toestand.
In al die jaren ondergaat het opkomende christendom ook tegenslag. In Judea ondergaan twee vooraanstaande personaliteiten van de Palestijnse Kerk een gewelddadig levenseinde. Om niet aangehaalde redenen door de auteur van de Akten der Apostelen schijnt Agrippa I, nochtans als inschikkelijk aanzien, Jacobus zoon van Zebedeus veroordeeld te hebben en onthoofd, wat een wereldse doodstraf is toegepast vanwege een wereldse (niet religieuze) overtreding. Van zijn kant veroordeelt de hogepriester Annas, zoon van Annas, volgens Flavius Josephus ten onrechte de steniging van Jacobus broer van de Heer, als een heilige aanschouwd, omdat hij de wet overtrad. De kerkelijke overlevering plaatst de marteling van de apostelen Petrus en Paulus tegen het eind van Neros bewind, die sterft in 68 na J.C. Daartegen, meer positief, terwijl de evangelisatie van de Palestijnse Joden zonder zichtbare vooruitgang vordert, het besluit van de apostelen op het concilie van Jeruzalem in 49 na J.C. om niet meer te eisen dat niet Joden die zich bekeren zouden besneden worden alvorens gedoopt te zijn, zet het licht op groen voor Paulus en Barnabas om hun zending op te starten ... die opmerkelijk efficiënt zal blijken ... onder de heidenen van de diaspora. Tussen 49 en 58 na J.C. zullen Paulus en zijn medewerkers de volkeren van Klein-Azië en het Grieks vasteland evangeliseren. De epistels van Paulus dateren van de jaren 50, misschien zelfs tot begin 60. De belangrijkste belevenissen van Paulus passen perfect in Romeinse geschiedenis. Zijn verschijnen voor de rechtbank van Gallio, broer van de filosoof Seneca, gebeurt in Corinthe tussen 51 en 53 als Gallio proconsul van Achaïe is. Paul wordt aangehouden in Jeruzalem voor dat Felix ophoudt er procurator te zijn (52-60). Daar hij twee jaar later nog altijd gevangen zit in Caesarea wanneer Festus Felix opvolgt in 60 na J.C., is zijn gijzeling in 58 begonnen. Nadat hij een schipbreuk overleefde nabij Malta tegen eind 60 na J.C. is Paulus overgebracht naar Rome waar hij door Nero moet beoordeeld worden.
Donkere wolken dreigen aan de horizon: ondanks de inspanningen van de Joodse leidersklasse in het begin is de rampzalige oorlog tegen het Romeinse rijk onafwendbaar. Details zijn bekend via Flavius Josephus die in begin en met tegenzin deel uitmaakte van de leiders van de opstand. Al vlug komt het leiderschap in handen van een grote extremisten: Jan van Gishala, Simon zoon van Gioras, en de meest koppige, Eleazar zoon van Yaïr, kleinzoon van de opstandige patriarch Judas de Galileër. Maar de opstandelingen zijn niet bij machte om het gewapende Romeinse leger te bekampen dat onder de leiding staat van twee toekomstige keizers, Vespasianus en Titus. Er volgen bloedige gevechten. De gevangen Joden worden met honderden gekruisigd. Jeruzalem is verwoest en de Tempel platgelegd. Zelfs de onneembare vesting van Massada houdt de veroverende legioenen van de Romeinse gouverneur Silva in 73/74 na J.C. niet op. Daar ze inzien wat hen te wachten staat verkiezen de verdedigers de collectieve zelfmoord boven de Romeinse mishandeling en kruisiging.
Volgens de Joodse overlevering vestigen Yohanan ben Zakkaï en Gamaliel II zich in de kuststad Yavneh (Jamnia) met de toestemming van Vespasianus. Met een groep toegewijde rabbijnen trachten ze daar een Jodendom te bepalen zonder Tempel, zonder hogepriester en zonder Sanhedrin.
De toespraak van Jezus over het einde der tijden in de Synoptieken toont de geestesgesteldheid aan van de Joodse christelijke Kerk. De christelijk theologische overlevering, die eeuwen later door de historicus Eusebius van Caesarea opgetekend werd, aanziet de ondergang van Jeruzalem als Gods straf voor de Joden vanwege hun afschuwelijke moorden op Christus en zijn Apostelen. Volgens Eusebius vluchten de leden van de Kerk van Jeruzalem naar de stad Pella in Transjordanië nadat ze door een profetie voorgelicht waren over de nakende vijandigheden. Geen enkel getuigenis van buitenaf bevestigt deze versie van de feiten. We weten ook niets over de vluchtelingen naar Pella. Een andere christelijke legende over de vervolgingen van de Kerk door de leider van de tweede Joodse opstand, Simeon bar Kosiba of Bar Kokhba, doet vermoeden dat, eens de oorlog gedaan, de vluchtelingen van Pella terug de Jordaan zouden overgestoken hebben om zich terug in Israël te vestigen.
Van de val van Jeruzalem tot aan het einde van de tweede opstand, onder Hadrian. Vertrek van het christendom uit haar sociale omgeving, verankerd in het Jodendom [70-135 na J.C.]
De gevolgen van het falen van de eerste opstand tegen Rome zijn pijnlijk voor Joden en christenen. De overwinnende keizer Vespasianus aanziet heel het gewonnen grondgebied als zijn private eigendom. Buiten het verlies van nationale en godsdienstige instellingen lijden alle Joden van Palestina en de diaspora onder de vernedering van de omzet van de belasting voor onderhoud van de tempel van Jeruzalem in een jaarlijkse bijdrage, fiscus judaicus genoemd (Joodse belasting) die nu de schat van tempel van Jupiter op het Romeinse Kapitool aanvult. Brutaal ingezameld onder Domitianus (81-98) verliep het later wat zachter zoals een muntstuk geslagen door zijn opvolger Nerva (96-98) aantoont. De bekering tot het Jodendom, aanzien als een vorm van goddeloosheid, is ook verboden. In 115 na J.C. onder Trajanus wakkert de opstand van de Joden uit Egypte en Cyrene het Romeinse anti-Joodse gevoel weer aan: het belangrijke conflict van de tweede opstand (132-135) is al in aantocht.
De oorzaken van de Joodse opstand geleid en geïnspireerd door Simeon bar Kosiba onder het bewind van Hadrian lagen lange tijd ter discussie. Dankzij de brieven en wettelijke documenten die in de jaren 1950-1960 in de grotten van Wadi Murabbaat en Wadi Seiyal in de woestijn van Judea ontdekt werden, is meer geweten over de omstandigheden van de oorlog en over de revolutionaire administratie van het land. In het begin toont de Romeinse gouverneur van Judea, Tinneius Rufus zich niet bekwaam de guerrillakrachten van Simeon in te tomen, de zelf uitgeroepen vorst van de Joodse staat die zich Prins van Israël laat noemen. Drie jaren harde strijd zijn nodig ... met veel bloedvergieten in beide kampen ... voor dat Julius Severus, de beste Romeinse generaal van zijn tijd en in spoed uit Groot-Brittannië gekomen, de opstand kan verpletteren in 135 na J.C. Volgen daarop jaren van vervolging. Beroemde rabbijnen, zoals Aqiva, verliezen erbij het leven. De verboden praktijk van het Jodendom verdient de doodstraf. De Joden worden massaal uit Judea verbannen. Hun oude hoofdstad verliest haar naam, is door de keizer prachtig heropgericht als een heidense stad en heet nu Aelia ter ere van Publius Aelius Hadrianus. Nochtans, buiten Judea, onder andere in Galilea leiden de Joden een rustig bestaan. Dankzij de ijver en de volharding van de rabbijnse leiders wordt het Jodendom weer krachtig, onder de regels van de Michnah en de Palestijnse Talmud, of nog beter de Talmud uit Galilea.
Na de vernietiging van Jeruzalem vervolgen de Joodse Palestijnse aanhangers van Jezus, voor de Romeinen een zinloze sekte uit Judea, hun bestaan. De Kerkvaders noemen ze de ebionieten of nazareërs. Ze aanzien hen als ketters. Hun opstand tegen de christelijke leer die zich verspreidt, zoals de goddelijkheid en de maagdelijke conceptie van Jezus, en ook omdat ze vasthouden aan de traditionele levenswijze van de Joden staven dat. Ze hebben haast geen sporen achtergelaten. Alleen in de rabbijnse literatuur zijn enkele anekdotes en legendes bewaard.
Volgens de christelijke traditie doorgegeven in de IVe eeuw met Eusebius van Caesarea zou de jacht door de Romeinen op de Joodse opstandelingen tussen het beleid van Vespasianus en dat van Trajanus ook de familie va n Jezus hebben getroffen vanwege haar hoop op de terugkeer van de Messias. Daar de verwachting van deze nakende terugkeer verzwakte zonk ook de dreiging van een Romeinse weerwraak. Maar echter niet eerder, onder Domitianus, dan dat de kleinzonen van Juda en dus de achterneven van Jezus vervolgd werden en, onder Trajanus in het eerste decennium van de IIe eeuw, Symeon zoon van Clopas (kozijn van Jezus) en opvolger als bisschop van Jeruzalem van Jacobus broer van de Heer, de marteldood had ondergaan.
De situatie van de heidense christenen, lid van de Kerken door Paulus gesticht in de Romeinse wereld is niet minder somber. Onder Nero werden ze beschouwd als aanhangers van een schadelijk bijgeloof. Een groot aantal werd in Rome gekruisigd. Onder Trajanus blijven ze verdacht, zelfs als lidmaatschap van de Kerk geen voldoende reden tot vervolging betekent. In de twee eeuwen die volgen op de nederlaag van Bar Kokhba zal de situatie van de Joden in het Romeinse rijk geleidelijk aan verbeteren en die van de christenen strekken tot verslechteren met de opeenvolgende vervolgingen. Nochtans in 312 na J.C. zal de overwinning van keizer Constantijn aan de Milvius brug de toestand omkeren en het voordeel aan de christenen toekennen.
Dit kort overzicht van de Joodse en Joods-christelijke geschiedenis, vanaf het inpalmen van Judea als Romeinse provincie in 63 v. J.C. tot aan het einde van de tweede Joodse opstand tegen Rome in 135 na J.C., en ook het Woordenboek dat volgt dienen om een dynamisch begrip van Jezus en zijn tijd te bevorderen. Jezus staat op een centrale positie tussen twee eeuwen rijk gevuld met gebeurtenissen: hij sterft ongeveer een eeuw na de intrede in Jeruzalem van Pompeus en een eeuw voor de nederlaag van Bar Kokhba bij de slag van Bethar.
Ik hoop oprecht dat het zo gegeven historisch perspectief de lezer de historische werkelijkheid van de belangrijkste personaliteiten uit het Nieuwe Testament te begrijpen, en in te zien wat hen verbond met de Joodse en Romeinse hoofdfiguren uit de maatschappij van toen.
Vertaling: Broeder Joseph
28-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [7]
Biografie J.M. Vianney. Preken [7]
Uw gebed is louter smaad
Er zijn er die zich beroepen op een paar deugden, die zij enkel beoefenen, omdat ze er van nature toe geneigd zijn. Zo zal een moeder er bijvoorbeeld trots op gaan dat zij nu en dan een aalmoes geeft, dat zij nauwgezet haar gebeden verricht, regelmatig de sacramenten ontvangt en soms zelfs vrome lectuur ter hand neemt. Maar van de andere kant ziet zij zonder blikken of blozen aan hoe haar kinderen zich langzaam, maar zeker van het geestelijk leven verwijderen. Zij houden ternauwernood hun Pasen, maar wel geeft hun moeder hen van tijd tot tijd verlof om naar kermissen, dansgelegenheden, bruiloften en kermissen te gaan. Zij wil dat haar dochters "er bij zijn" en dat ze goed voor de dag komen. Als ze niet regelmatig op al die smerige plaatsen verschijnen, blijven ze onbekend, meent moeder. Zij is bang dat ze zullen "overschieten." Ja, ongetwijfeld, ze zullen onbekend blijven, bij de losbollen... Zeker, moeder, ze zullen "overschieten," als ge hen tenminste per se in handen wil laten vallen van schoten die hen als slavinnen behandelen.
Zon moeder wil er haar dochters fraai gekleed op uit sturen. Zij wil hen in het gezelschap zien van rijke jongelui. Voor de rest meent zij met een paar gebeden en een paar goede werken zelf al aardig op weg naar de hemel te zijn. Doe maar, moeder, ge zijt niets anders dan een blinde, een schijnheilige. Ge stelt u gerust met de gedachte dat ge nu en dan een bezoek brengt aan het Allerheiligste. Natuurlijk is dat goed, maar uw dochter is in de danszaal en zij zit bij een stel losbollen in de kroeg en wordt van geen enkele vorm van gemeenheid gespaard. Zij brengt de nacht door op plaatsen waar zij nooit moest komen. Ga, verblinde moeder, ga en staak uw gebed. Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde handelt als de Joden, die voor Jezus spottend een kniebuiging maakten alsof ze Hem wilden aanbidden? Ge gaat immers de goede God aanbidden, terwijl uw kinderen bezig zijn met hem te kruisigen! Arme blinde, ge weet noch wat ge zegt, noch wat ge doet. Uw gebed is louter smaad. Ga eerst uw dochter halen, want haar zielenheil staat op het spel, en kom dan terug om de goede God de genade van de bekering te vragen.
Ontzettend broeders: eerst smeekt ge de goede God om Zijn intrek te willen nemen in uw hart en dan verjaagt ge Hem. "Vandaag," zegt "Sint Ephrem, "verenigen zij zich met Jezus Christus en morgen met de duivel." Op die bijeenkomsten waar alles samenstroomt wat verdorven is, gedraagt ge u even laaghartig als Judas: ge verraadt uw God en verkoopt hem aan satan! Ge leeft voortdurend in strijd met het heilig sacrament van de biecht. Want hoe kan een christen, die na één enkele zonde zijn leven lang zou treuren, zich doorlopend overgeven aan al die wereldse genoegens? Velen ontwijden zelfs het Heilig Oliesel door hun handen en voeten en al hun lichaamsdelen die door de laatste zalving geheiligd moeten worden, voor eerloze bewegingen te misbruiken! En is het geen belediging voor het sacrament van het priesterschap, als ge de vermaningen van uw pastoor veronachtzaamt? Maar de grootste schade lijdt ongetwijfeld het sacrament van het huwelijk! Hoeveel ontrouw wordt er op die bijeenkomsten niet beraamd? Dààr schijnt alles geoorloofd! Hoe blind moet men zijn om te kunnen denken dat er geen kwaad in steekt!...
Het Concilie van Aix-la-Chapelle verbiedt het dansen, zelfs bij bruiloften. En de heilige Carolus Borremeus, aartsbisschop van Milaan, zegt dat men toentertijd drie jaar penitentie gaf aan iemand die had gedanst, en wanneer hij er niet mee ophield, bedreigde men hem met excommunicatie. Als er geen kwaad in stak, broeders, zouden de heilige vaders en de Kerk zich dus vergissen! Maar wie heeft u eigenlijk verteld dat er geen kwaad in steekt? Waarschijnlijk een of andere losbol of een lichtekooi, die de stem van hun geweten zoveel mogelijk trachten te smoren!
"Er zijn ook priesters," zegt ge, "die in de biechtstoel niet over dansen praten of die je, zonder het openlijk goed te keuren, toch de absolutie geven." Sommige vaders menen dat het voldoende is in hun huis om de goede orde te handhaven, ze willen niet dat er gevloekt wordt. Dat is natuurlijk heel goed, maar van de andere kant zien ze er geen bezwaar in om hun jongens naar herbergen, kermissen en feesten te laten gaan. Dezelfde vaders laten hun personeel bij de minste of geringste aanleiding op zondag werken, al is het maar om hun maaiers of hun dorsers niet langer in dienst te hoeven houden dan nodig is. Toch zie je hen in de kerk, ootmoedig neergeknield, de goede God aanbidden en ze trachten zelfs iedere verstrooiing te vermijden. Maar hoe zal God over zulke mensen denken? Ga vrienden, ge zijt blind! Ga eerst uw plichten leren en kom dan terug om God uw gebeden aan te bieden! Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde doet als Pilatus, die Jezus Christus herkende en Hem toch veroordeelde? Anderen beoefenen de liefdadigheid, ze geven aalmoezen en staan open voor de noden van hun evennaasten. Dat is mooi, maar ze laten hun kinderen in de grootste onwetendheid, misschien weten hun zonen en dochters niet eens wat zij moeten doen om zalig te worden.
Ga vrienden, ge zijt verblind: ondanks al uw aalmoezen en al uw gevoeligheid verdwijnt ge met reuzenschreden in de richting van de hel! Sommigen hebben allerlei goede hoedanigheden en tonen zich hulpvaardig tegenover iedereen, maar van hun eigen vrouw en hun eigen kinderen kunnen ze niets verdragen. Ze overladen hen met vloeken en scheldwoorden en schrikken er misschien zelfs niet voor terug om hen te mishandelen. Zulke mannen houden zichzelf voor brave lieden, omdat ze God niet lasteren, omdat ze niet stelen, omdat ze geen overspel bedrijven, maar van de andere kant doen ze geen enkele moeite om de gevoelens van wraak, haat, afgunst en jaloezie die hen bijna iedere dag overvallen, de kop in te drukken. Op die manier kan de godsdienst u alleen in het verderf storten, broeders.
Er zijn ook christenen die alle mogelijk vormen van vroomheid beoefenen. Nooit bijvoorbeeld zullen ze bepaalde gebeden, die ze gewoon zijn te verrichten, zonder zware wroeging achterwege laten. Ze wanen zich verloren als ze op bepaalde dagen, waarop ze gewoon zijn te communiceren, niet naar de heilige tafel gaan. Maar van de andere kant verliezen ze om niets hun geduld en beginnen ze om niets te morren en te klagen. Eén enkel woord dat hen niet aanstaat, kan hun hele stemming bederven. Ze zien hun evennaaste liever niet dan wel, ze houden zich overal buiten en hebben allerlei smoesjes klaar om uw gezelschap te ontlopen. Ze zijn bang om slecht te worden behandeld. Ga, armzalige ogendienaars, ga u bekeren en neem dan uw toevlucht tot de sacramenten, die ge nu door uw verkeerd begrepen godsvrucht, onbewust ontheiligt.
De zuiverheid is niet van tel
Wat staat de zuiverheid laag aangeschreven in deze wereld, broeders. Hoe weinig moeite doen we om haar te bewaren, hoe weinig ijver leggen we aan de dag om haar aan God te vragen, want we kunnen haar immers niet uit onszelf bezitten.
Neen, broeders, deze heilige deugd is niet van tel bij de onkuisaards die zich wentelen in de poel van hun zonden en wier hart gelijk is aan de krater van vulkaan: het stort van onzuiver vuur over de wereld. En in plaats van het te blussen, wakkeren zij het onophoudelijk aan door hun blikken, gedachten, handelingen en hun verlangens. Hoe zal zon ziel voor God verschijnen, voor de Zuiverheid zelf?
Neen, broeders, deze hemelse deugd is niet van tel bij mensen van wier mond de hel zich bedient om haar vuil over de wereld te spuwen en die zich daarmee voeden als met hun dagelijks brood. Hun arme ziel is slechts een voorwerp van afschuw voor de hemel en de aarde! Neen, broeders, deze lieflijke deugd is niet val tel bij de jongelui wier ogen en handen besmeurd zijn door blikken en ... O God, hoeveel zielen sleept die zonde naar de hel ... Neen, broeders, deze engelachtige deugd is niet van tel bij de bedorven wereldse meisjes die alle zorg aan hun uiterlijk besteden om de ogen van de wereld op zich te richten, die door hun opzichtige en schaamteloze kleding openlijk te kennen geven dat ze de hel tot instrumenten dienen om de zielen in het verderf te storten, dezelfde zielen die Jezus Christus met zoveel leed en tranen heeft vrijgekocht ...
Bekijk ze, die ongelukkigen, en ge zult zien dat hun hoofd en hun borst door ontelbare duivels worden omringd. O God, hoe kan de hel op aarde zulke handelingen hebben? Maar nog vreemder is het dat er moeders zijn die dit onchristelijk gedrag van hun dochters door de vingers zien.
Als ik niet bang was om er verder op in te gaan, zou ik die moeders zeggen dat ze evenmin deugden als hun dochters. De ogen en het hart van de onzuiveren zijn niets anders dan een vergiftigde bron, die de dood betekent voor allen die eruit drinken. Hoe durven zulke monsters voor het aanschijn te treden van Hem, die de doodsvijand van alle onzuiverheid is?
Hun ellendig leven vormt een opeenhoping van vuil dat alleen als brandstof voor de hel van nut kan zijn. Maar later we er het zwijgen toe doen, broeders. Dit onderwerp moet bij een Christen, wiens reinheid die van Jezus Christus zelf wil evenaren, enkel ergernis en weerzin wekken. Laten we liever terugkeren tot de heilige deugd van de zuiverheid die ons tot in de hemelen verheft en die ons toegang geeft tot het aanbiddelijk hart van Jezus en die ons naar lichaam en ziel van Gods rijkste zegen verzekert ...
Sint Jacobus zegt ons dat deze deugd van de hemel komt en dat zij nooit ons deel zal worden als we haar niet aan de goede God vragen. We moeten dus dikwijls bidden om zuiverheid, broeders, om zuiverheid in onze ogen, in onze woorden en in onze handelingen.
En tenslotte moeten we een grote verering hebben voor de Heilige Maagd, want alleen met Haar bijstand kunnen we deze heilige deugd in ons hart bewaren: Zij immers is de Koningin, het Voorbeeld en de Patrones van de Maagden...
De Verering van de Heilige Maagd
Als ik wou, zou ik u kunnen bewijzen dat er in alle tijden en onder alle omstandigheden grote dienaars van de Heilige Maagd hebben geleefd. We zouden er vinden onder de armen, die van deur tot deur bedelen om hun dagelijks brood. We zouden er vinden onder diegenen die vrijwel in dezelfde toestand leven als de meesten van u. We zouden er vinden onder de rijken, en zelfs meer dan ge denkt. In het evangelie lezen we dat onze goddelijke Meester altijd met een grote liefde op heel de wereld heeft neergezien. Slechts voor één soort mensen kende Hij geen medelijden; dat waren de farizeeërs. Zij waren immers hoogmoedige en onverbeterlijke zondaars. Als zij gekund hadden zouden zij Jezus verhinderd hebben om de wil van Zijn Vader te vervullen! Daarom noemde hij hen "witgekalkte raven, huichelaars en aderengebroed." Hetzelfde kunnen we zeggen met betrekking tot de verering van de Heilige Maagd.
Alle christenen hebben een diepe eerbied voor Maria, behalve de oude, onverbeterlijke zondaars die sinds lang hun geloof verloren hebben en zich wentelen in het slijk van hun dierlijke hartstochten. De duivel tracht hen in hun verblinding gevangen te houden tot het ogenblik waarop de dood hun ogen zal openen. Ach, als zij ook eens hun toevlucht namen tot Maria, zouden zij gespaard zouden blijven voor het eeuwige vuur, dat hen onherroepelijk te wachten staat.
Neen, broeders, laten we die mensen niet navolgen! Laten we liever in het voetspoor treden van diegenen die de Heilige Maagd tot hun waarachtige dienaars rekent. Tot dat getal behoort bijvoorbeeld een heilige Carolus Borremeus, die iedere dag op zijn knieën de Rozenkrans bad. En dat niet alleen: hij vastte op alle vigiliedagen voor onverschillig welk Mariafeest. Zodra hij s middags de Angelusklok hoorde luiden, knielde hij neer, waar hij zich ook bevond, al was het op het midden van een modderige straat. Hij wou dat er in heel zijn bisdom een grote devotie tot Maria zou aangekweekt worden en dat iedereen haar heilige naam met diepe eerbied uit zou spreken. Overal heeft deze bisschop ter ere van de Heilige Maagd kapellen opgericht.
Wel, broeders, waarom zouden we dan deze grote heiligen niet navolgen? Zij hebben van Maria immers de genade verkregen vrij te blijven van de zonde. Hebben we niet dezelfde vijand te bestrijden als zij, hebben wij niet dezelfde hemel te veroveren? Ja, Maria houdt haar ogen altijd op ons gericht. Wenden we ons tot haar, telkens als we bekoord worden, dan kunnen we er zeker van zijn voor de zonde gespaard te blijven.
Onze inconsequentie
Laten we ditmaal een ogenblik afstappen, broeders, van de uiterlijke eredienst, ten gevolge van uw vreemde grillen en uw alle behalve christelijke inconsequenties die tegelijkertijd een toonbeeld en een verloochening zijn van uw geloof. Waar vindt men onder u de broederlijke liefde die, volgens de beginselen van uw godsdienst op zulke verheven en goddelijke grondslagen berust? Bekijk de dingen eens van nabij, broeders, en ge zult zien dat deze verwijtende vraag heus niet ongegrond is. Hoe mooi zou uw godsdienst zijn, zeggen ons de Joden, en zelfs de heidenen, als gij deed wat u opgedragen was! Gij zijt niet alleen broeders, het is nog heerlijker: gij vormt tezamen één lichaam met Jezus Christus, wiens vlees en bloed u dagelijks tot voedsel dient: in hem zijt ge allen als ledematen met elkaar verbonden. Ge kunt het niet ontkennen: dit leerstuk van uw geloof is bewonderenswaardig, het heeft iets van de hemel.
Als ge volgens dit geloof zoudt handelen, zoudt ge in staat zijn om alle andere volkeren voor uw godsdienst te winnen. Ge zoudt hun dezelfde schoonheid, dezelfde troost en dezelfde beloften voor het eeuwige leven kunnen schenken. Maar wat de volkeren doet twijfelen of uw godsdienst wel beantwoordt aan uw woorden, dat is het feit dat uw gedrag in lijnrechte tegenstelling staat tot hetgeen uw godsdienst u gebiedt.
Als men uw pastoors zou ondervragen en het zou hun geoorloofd zijn om hun geheimen te onthullen, dan zouden zij u de twisten, de vijandschappen, de veten, de jaloezie, de kwaadsprekerij, de leugens, de processen en tal van andere misdrijven kunnen openbaren, die een afschrikwekkend teken zijn voor alle volkeren waarvan gij zegt dat hun godsdienst bij de uwe ten achter staat. Het zedenbederf dat onder u heerst, weerhoudt de andersdenkenden en de heidenen ervan om uw geloof te omhelzen, want als ge er werkelijk van overtuigd zoudt zijn dat het een goed en goddelijk geloof was, zoudt ge u beslist heel anders gedragen.
De naastenliefde
Heel onze godsdienst is een valse godsdienst en al onze deugden zijn maar hersenschimmen en wij zijn maar schijnheiligen in de ogen van God, als wij geen universele liefde hebben voor alle mensen, voor de goeden zowel als voor de slechten, voor de armen zowel als voor de rijken, voor diegenen die ons kwaad doen, zowel als voor diegenen die ons weldaden bewijzen.
Neen, broeders, er is geen enkele deugd waaraan men beter kan zien of wij kinderen zijn van God, dan de liefde. De verplichting om onze evennaaste te beminnen, weegt zo zwaar, dat God het gebod hiertoe onmiddellijk heeft vastgekoppeld aan het eerste van alle geboden, volgens hetwelk wij Hemzelf lief moeten hebben uit heel ons hart. Jezus Christus zegt ons dat in dit gebod heel de wet en de profeten besloten liggen. Ja, broeders, we moeten deze verplichting beschouwen als de belangrijkste en de algemeenste vorm van onze godsdienst en als het noodzakelijkste voor ons zielenheil. Door dit gebod te volbrengen, volbrengen we teven alle andere. Sint Paulus zegt dat de andere geboden ons echtbreuk, diefstal, onrechtvaardigheid, smaad en valse getuigenissen verbieden. Maar als we van de medemens houden, doen we niets van dit alles, omdat het indruist tegen de naastenliefde.
Wie de liefde heeft...
O, mijn God, hoeveel christenen gaan er niet verloren door een gebrek aan naastenliefde. Neen, broeders, zelfs wanneer ge wonderen zoudt doen, zoudt ge niet zalig worden, als ge de liefde niet had. Neen, broeders, zonder de liefde kent ge uw godsdienst niet. Zonder de liefde hebt ge slechts schijnheiligen en verworpelingen! Zonder de liefde zult ge de goede God nooit aanschouwen! Zonder de liefde zal de eeuwige vreugde u worden geweigerd... Zonder de liefde kunt ge grote aalmoezen geven aan diegenen die u na staan of die u bevallen, kunt ge iedere dag de heilige mis bijwonen, kunt ge desnoods iedere dag te communie gaan: ge blijft schijnheiligen en verworpelingen! Vervolg rustig uw weg en ge zult weldra in de hel belanden... Ge kunt de fouten van uw evennaaste niet verdragen, omdat hij u niet aanstaat. Ge hebt het land aan hem en ge ziet hem liever niet dan wel. Begrijpt ge dan niet, ongelukkige, dat ge een huichelaar zijt, dat ge er een valse godsdienst op nahoudt, dat ge met al uw goede hoedanigheden op weg zijt naar de hel? O God, hoe zeldzaam is deze deugd! Zij komt helaas even zelden voor als er uitverkorenen naar de hemel gaan.
"Ik zie sommige lui niet graag," zegt ge. "In de kerk leiden ze me af. Ze proberen op alle mogelijke manieren de aandacht te trekken."
Ach, ongelukkige, zeg liever dat ge geen liefde hebt, dat ge een ellendeling zijt, want ge houdt alleen van degenen die u op het gevoel werken of bij wie gij belang hebt, die u in geen enkel opzicht tegenspreken, die u vleien omwille van uw goede werken, die u gretig danken voor uw weldaden en die in alles erkentelijk zijn. Voor hen slooft ge u uit en ge schrikt er zelfs niet voor terug om u het allernoodzakelijkste te ontzeggen om hen te kunnen helpen. Maar zodra uw gunstelingen ook maar een spoor van ondankbaarheid of minachting vertonen, is het met de liefde gebeurd. Dan kijkt ge hen niet meer aan. Ge ontloopt hun gezelschap. Koel en zakelijk houdt ge u op de vlakte, als een gesprek met hen misschien onvermijdelijk is. O God, dat alles berust op een valse godsvrucht, die ons alleen in het verderf kan storten.
En als ge daaraan twijfelt, broeders, luister dan naar Sint Paulus, hij kan u immers niet bedriegen: "Al zou ik heel mijn bezit aan de armen geven," zegt hij, "al zou ik wonderen doen, ja, zelfs doden oproepen uit hun graf, en ik had de liefde niet, dan was ik een huichelaar, en niets anders."
Neem, om u van deze waarheid te overtuigen, heel het leven en lijden van onze Zaligmaker Jezus Christus. Neem de levens van alle heiligen, ge zult onder hen niemand vinden die er niet de voorkeur aan heeft gegeven om juist diegenen weldaden te bewijzen van wie hij niets dan onrecht te verwachten had. Neem bijvoorbeeld Franciscus van Sales. "Als ik in mijn leven maar één mens goed kon doen," zegt hij, "zou ik liever iemand kiezen die mij had beledigd, dan iemand die mij ooit een andere dienst heeft bewezen." Bedenk, broeders, hoe ver de liefdeloze mens in zijn boosheid kan gaan! Nauwelijks heeft iemand hem iets in de weg gelegd of hij begint heel het verleden van zijn tegenstrever uit te pluizen. Hij oordeelt over hem, hij veroordeelt hem. Hij tracht al zijn handelingen in een ongunstig daglicht te stellen en hij twijfelt er geen ogenblik aan of hij heeft het bij het rechte eind ...
"Ja maar," zult ge zeggen, "hoe dikwijls gebeurt het niet dat het kwaad zich voor mijn ogen afspeelt! Ik hoef er toch geen doekjes om te draaien."
Omdat ge geen liefde hebt, beste vriend, daarom speelt er zich zoveel kwaad voor uw ogen af. Als ge de liefde had, zoudt ge er anders over denken. Dan zoudt ge u op de eerste plaats afvragen of ge u niet vergiste, want hoe dikwijls gebeurt dat niet? Een simpel voorbeeld kan u hiervan overtuigen en ik zou willen dat ge dit voor altijd voor ogen hield, wanneer ge denkt dat uw evennaaste kwaad bedrijft.
Wel, in de geschiedenis van de woestijnvaders wordt ons verteld hoe een kluizenaar, Simeon genaamd, die verschillende jaren in de woestijn had doorgebracht, plotseling op de gedachte kwam om de wereld in te trekken. Maar eerst vroeg hij de goede God de genade dat de mensen zijn ware bedoelingen niet zouden achterhalen. Nadat God hem deze belofte had gedaan, verliet Simeon de woestijn. Eenmaal in de wereld gekomen, handelde hij als een dwaas: hij dreef duivels uit en genas zieken. Hij ging de huizen van verdachte vrouwen binnen, liet hen zweren dat zij nooit iemand anders zouden beminnen dan hem en gaf hen al het geld dat hij bezat. Iedereen beschouwde hem als een kluizenaar die zijn verstand had verloren.
Ofschoon hij meer dan zeventig jaar oud was, zag men hem elke dag op straat met de kinderen spelen. Soms vertoonde hij zich in de danszaal, sprong tussen de anderen door en deelde waarschuwingen uit tegen het kwaad dat daar bedreven werd. Maar men haalde er spottend de schouders voor op en hield zijn woorden voor wartaal. Een andere keer klom hij op het toneel en gooide hij stenen naar het publiek. Wanneer hij mensen zag die van de duivel bezeten waren, sloot hij zich bij hen aan en deed alsof hijzelf ook bezeten was.
Men zag hem in de herbergen, te midden van de dronkaards. Op de markt liet hij zich over de grond rollen en nog veel gekkere toeren haalde hij uit. Iedereen veroordeelde en minachtte hem. Sommigen zagen hem aan voor een idioot, anderen voor een losbol en een gevaarlijk individu dat in de gevangenis thuishoorde. En toch broeders, ondanks alles, was Simeon een heilige, die niets anders zocht dan de verachting van de wereld en juist daardoor de zielen trachtte voor God te winnen. Maar de mensen begrepen hem niet en beoordeelden hem verkeerd. Laten we er dus rekening mee houden dat wij ons altijd kunnen vergissen, hoe slecht ook het gedrag van onze evennaaste ons misschien toeschijnt. Vaak immers zien we kwaad in datgene wat God welgevallig is ...
Ja, broeders, wie de liefde heeft, ziet de fouten van zijn broeder niet ...
Wie de liefde heeft, kan zeker zijn van de hemel ...
En dat geluk wens ik u toe.
Vasten en bidden in uw dagelijks werk
In het evangelie kunnen we lezen, broeders, wat de Heer tot Zijn volk heeft gezegd, toen Hij er over sprak dat het noodzakelijk was om goede werken te doen om Hem te behagen en tot het getal van de zaligen gerekend te worden: "De dingen die ik van u verlang, gaan uw krachten niet te boven. Om ze te kunnen doen, hoeft ge u niet tot in de wolken te verheffen, noch de zeeën over te steken. Alles wat ik u gebied, ligt om zo te zeggen in het bereik van uw handen en uw hart."
Ik zou u deze woorden willen herhalen, broeders. Zeker, het is waar dat ge nooit in de hemel komt als ge geen goede werken doet, maar ge hoeft daar niet van te schrikken. Wat Jezus Christus van ons vraagt, zijn geen buitengewone dingen. Ze liggen niet boven onze macht. Hij zal bijvoorbeeld niet van ons verlangen dat we de hele dag in de kerk zitten of dat we onmogelijke verstervingen doen. Ge hoeft uw gezondheid niet te ondermijnen en ge hoeft niet al uw hebben en houden aan de armen te geven. Natuurlijk zijn we verplicht om de armen zoveel mogelijk te helpen, want God zelf zegt dat we goede werken moeten doen om Hem welgevallig te zijn en onze zonden niet te boeten. Het is ook waar dat ge u in veel dingen moet versterven en dat ge uw verkeerde neigingen moet onderdrukken. Wie zich maar laat gaan en de natuur geen enkele beperking oplegt, zal zijn einddoel, de eeuwige zaligheid, nooit bereiken. En al hoeft ge niet de hele dag in de kerk te zitten [wat niettemin een groot geluk voor u zou zijn], ge weet heel goed dat ge uw gebeden nooit moogt overslaan, zeker s morgens en s avonds niet. "Ja maar," zult ge opmerken, "er zijn mensen die eenvoudig niet kunnen vasten of die werkelijk al zo arm zijn, dat ze geen aalmoezen kunnen geven. En anderen hebben het zo druk, dat ze vaak nauwelijks tijd vinden om s morgens en s avonds hun gebeden te doen. Hoe moeten zulke mensen dan zalig worden, als een christen per se doorlopend moet bidden en als het voor ons zielenheil noodzakelijk is om onze medemensen te helpen?"
Daar uw goede werken zich beperken tot het gebed, de versterving en de aalmoes, zijt ge onder alle omstandigheden in staat om uw plichten te vervullen, broeders. Ik zal het u bewijzen.
Ja, al hebt ge een slechte gezondheid, al zoudt ge zelfs van alle krachten verstoken zijn, er is altijd wel iets te vinden waarin ge u kunt versterven. Al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af en hoe omvangrijk uw bezigheden ook zijn, ge kunt altijd bidden tot de goede God, zonder dat uw zaken er op achteruit gaan. s Morgens en s avonds kunt ge bidden, en zelfs de hele dag .... ik zal u uitleggen hoe!
Wel broeders, wanneer we dit alles geduldig verdragen met als enig doel de goede God te behagen, verwerven we onze onschatbare diensten voor de eeuwigheid. Ge moet het hele jaar door hard werken, ge krijgt lasten waar ge bijna onder bezwijkt. Soms dreigt het leven u de adem af te snijden! O broeders, wat een kostbare kans! Ge kunt haar aangrijpen, als ge wilt, en ge hoeft er niets voor te doen dan uw dagelijkse werk. Draag uw zorgen over aan de goede God, verhef uw hart tot de Heer en bid: "Lieve Jezus, ik verenig mijn lijden met uw lijden, mijn pijn met uw pijn. Schenk mij de genade om altijd tevreden te zijn in de staat waarin Gij mij hebt geplaatst. Ik zal uw heilige naam zegenen bij alles wat mij overkomt!" Ja, broeders, als ge het grote geluk had om u op die manier te gedragen, zouden al uw lasten en uw zorgen even zo kostelijke vruchten worden die ge de goede God in het uur van uw dood zoudt aanbieden. Op deze manier immers kan ieder van u in zijn eigen omstandigheden een soort versterving beoefenen en zich grote verdiensten verwerven voor zijn eeuwige zaligheid.
Verder zeg ik u dat er aalmoezen zijn die iedereen kan geven, want een aalmoes hoeft niet altijd te bestaan uit het spijzen van de hongerigen of het kleden van de naakten. Integendeel, alle diensten die ge uw evennaaste bewijst, naar het lichaam of naar de ziel, zijn als aalmoezen te beschouwen, zolang ge tenminste handelt in de geest van de liefde. Wie weinig heeft, hoeft maar weinig te geven en wie niets kan geven, kan misschien iets uitlenen. Wie geen zieken kan verzorgen, kan hen in ieder geval bezoeken, hij kan hen een paar troostwoorden zeggen en voor hen bidden, opdat zij een vruchtbaar gebruik van hun ziekte mogen maken. Ja, broeders, alles is groot en kostbaar in de ogen van God, wanneer ge u door de godsvrucht en liefde laat inspireren? Jezus Christus heeft ons immers gezegd dat er zelfs geen glas water onbeloond zal blijven.
Ge ziet dus, broeders, al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af. En tenslotte is er ook een soort gebed dat ge doorlopend kunt verrichten zonder dat uw zaken er onder lijden, al hebt ge het nog zo druk. Luister maar: het bestaat hierin dat ge in alles wat ge doet, enkel en alleen tracht de wil van God te vervullen. Zeg me, broeders, is het dan zo moeilijk in al uw bezigheden, hoe gering ze ook zijn, de wil van God te volbrengen? Ja, dat soort gebed maakt alles verdienstelijk voor de hemel, maar buiten Gods wil om bewerkt ge uw eigen ondergang. Hoeveel goede daden blijven er uiteindelijk niet onbeloond, terwijl ge ze met dezelfde moeite vruchtbaar had kunnen maken voor het eeuwige leven?
Wilt ge gelukkig zijn?
Waarom broeders, is ons aards bestaan zo vol ellende? Als we het leven van de mens goed beschouwen, is het niets anders dan een aaneenschakeling van ongelukken: ziekte, leed, verdrukking, schade en verlies bedreigen ons van alle kanten. Waarheen we ons ook wenden, we zien overal kommer en droefheid. Ondervaag al uw medemensen, van de laagste tot de hoogste, ze spreken allemaal dezelfde taal. De mens kan op aarde alleen maar ongelukkig zijn, broeders, tenzij hij zich wendt tot God. En weet ge waarom? Neen, zult ge me zeggen. Wel, vriend, ik zal u de ware reden laten horen. Het komt omdat God ons in deze wereld heeft geplaatst als in een ballingsoord. Door ons aan rampen en onheil bloot te stellen, wil Hij ons hart losmaken van alles wat aarde en vergankelijk is, zodat het tenslotte enkel nog verlangt naar goederen, groter, zuiverder en duurzamer dan er in dit leven te vinden zijn.
Om ons beter te laten voelen hoe noodzakelijk het is om onze blikken op de eeuwige goederen te richten, heeft God ons hart zulke hoge en verregaande verlangens ingeschapen, dat niets op de wereld ons kan bevredigen. Nauwelijks immers hebben we ons aan een geschapen ding gehecht, nauwelijks bezitten we datgene wat we zo vurig hebben verlangd, nauwelijks hebben we er van genoten of we keren ons weer af en hopen ergens anders iets beters te vinden. Onze eigen ervaringen dwingen ons dus te bekennen dat het nutteloos is om hier beneden in vergankelijke dingen ons geluk te zoeken. Waarom zouden we van deze wereld troost verwachten? Al haar goederen zijn van voorbijgaande aard. Laten we ons liever richten op het edele en gelukzalige doel waarvoor God ons geschapen heeft. Wilt ge gelukkig zijn, vrienden? Zie dan op naar de hemel, want daar alléén zal uw hart ten volle verzadigd worden.
Alle onaangenaamheden die ge ondervindt, zijn in werkelijkheid slechts middelen om u naar uw einddoel te leiden: ik zal het u onomstotelijk en zonneklaar aantonen. Op de eerste plaats heeft Jezus Christus door Zijn lijden en dood onze handelingen eeuwigheidswaarde verleend. Wat er ook in ons hart omgaat, waartoe we ons lichaam ook gebruiken, het zal zijn beloning niet missen, wanneer we het als goede christenen aan God opdragen. Misschien denkt ge bij uzelf : dat is me toch niet helemaal duidelijk. Wel, als deze woorden niet toereikend zijn, luister dan nog 'n ogenblik, en ge zult weten hoe ge heel uw doen en laten verdienstelijk kunt maken voor de hemel zonder iets aan uw dagelijks leven te veranderen. Ge hoeft alles slechts te doen met de bedoeling God te behagen. Daardoor zal uw taak niet zwaarder of pijnlijker worden, integendeel: zij zal u lichter vallen en aangenamer zijn. Richt uw gedachten op God meteen als ge 's morgens opstaat maak een kruisteken en zeg tot Hem: "Mijn God, ik geef U mijn hart, en omdat Gij zo goed zijt mij weer een nieuwe dag te schenken, vraag ik U de genade dat alles wat ik vandaag zal doen tot Uw eer en glorie moge strekken en tot heil van mijn ziel."
De gave van iedere dag
Nooit moogt ge uw werk beginnen, broeders, zonder een kruisteken te maken, en trek u niets aan van de mensen zonder godsdienst, die dat niet durven, als ze in gezelschap zijn. Draag uw lasten in alle eenvoud op aan de goede God en vernieuw die opdracht van tijd tot tijd. Daardoor roept ge de zegen des hemels over u af, en over alles wat ge doet. Kijk 'ns, broeders, hoeveel deugden ge kunt beoefenen door u op deze manier te gedragen en zonder iets aan uw dagelijks werk te hoeven veranderen. Als ge werkt met de bedoeling God te behagen en gevolg te geven aan het bevel dat ge uw brood in het zweet uwer aanschijn moet verdienen, dan stelt ge een daad van gehoorzaamheid: Doet ge het om uw zonden uit te boeten, dan stelt ge een daad van rouwmoedigheid. Werkt ge om voor uzelf of voor uw evennaaste een of andere gunst te verkrijgen, dan stelt ge een daad van vertrouwen en van liefde. O, kijk eens, broeders, wat ge iedere dag opnieuw voor de hemel kunt verdienen door gewoon uw werk te doen, als ge het maar doet voor God en voor uw zielenheil! Wat belet u telkens als ge de klok hoort slaan, aan de vergankelijkheid van het leven te denken en bij uzelf te zeggen: de uren gaan voorbij, de dood nadert, ik ben op weg naar de eeuwigheid. Ben ik klaar om voor Gods rechterstoel te verschijnen? Ben ik niet in staat van zonde?
Het Kruis I
Ik wil u ditmaal spreken over het zichtbare kruis en ik zal u uitleggen, broeders, waarom ge het zo vaak aantreft, waarom het zo zegenrijk is en waarom het door de Kerk met zulke grote eerbewijzen wordt omringd. Dagelijks hebt ge te kampen met een inwendig kruis. Dagelijks ook ziet ge u geplaatst tegenover een zichtbaar kruis, een afbeelding van het kruis waaraan onze Zaligmaker is gestorven. Dat heeft z'n reden, broeders! De Kerk wil ons namelijk steeds voor ogen houden dat we kinderen zijn van een gekruisigde God. Laten we ons ook niet verwonderen over de eer die de Kerk dit heilig hout bewijst, want het verleent ons tal van genaden en grote gunsten. We zien hoe de priester het kruisteken maakt bij alle plechtigheden en bij de toediening van alle sacramenten. Waarom, zult ge me vragen. Wel vriend, luister: omdat al onze gebeden en alle sacramenten hun kracht en hun uitwerking ontlenen aan het kruis! Gedurende het H. Misoffer, het grootste en verhevenste eerbewijs dat we God kunnen brengen, maakt de priester telkens en telkens weer het kruisteken. God wil dat de herinnering aan het kruis in ons altijd levendig blijft. In dit teken immers ligt ons heil en het is de schrik van de duivel. God heeft ons zelfs geschapen in de vorm van een kruis, opdat heel ons lichaam een levend beeld zou zijn van het heilig hout waaraan Jezus Christus is gestorven om ons te redden. Kijk eens, broeders, hoe de Kerk zich beijvert om het aantal kruisbeelden te vergroten: zij gebruikt het als een speciale versiering van onze Godshuizen en het prijkt op ieder altaar. Het prijkt op de meest verheven plaatsen.
Het Kruis II
Waarom plant men kruisbeelden in de nabijheid van steden en dorpen?Het is om aan te tonen, broeders, dat wij christenen de godsdienst van Jezus Christus openlijk willen belijden, en om er de voorbijgangers aan te herinneren dat de gedachte aan het lijden en de dood van de Zaligmaker nooit mag vervagen. Dit heilzaam teken onderscheidt ons van de ongelovigen evenals vroeger de besnijdenis het Joodse volk van de afgodendienaars onderscheidde. We zien dan ook dat overal waar men onze godsdienst tracht uit te roeien, deze monumenten 't eerst vernield worden. De eerste christenen beschouwden het als hun grootste geluk het teken van onze verlossing met zich om te dragen. Vroeger droegen de vrouwen en de meisjes een kruis, dat hun kostbaarste sieraad uitmaakte: ze hingen het om hun hals en gaven daardoor te kennen dat ze dienaressen waren van een gekruisigde God. Maar, naarmate de godsdienst in verval raakte en het geloof verzwakte, begon dit heilig teken zeldzamer te worden of liever: het is bijna verdwenen. Stap voor stap tracht de duivel ons van het kruis te verwijderen. De vrouwen zijn begonnen met de beeltenis van de Gekruisigde en van de H. Maagd af te schaffen en stelden zich voortaan tevreden met een kruisje zonder corpus. Maar de duivel ging nog verder, want ook dit kruisje verdween en er is tenslotte niets overgebleven dan de ketting, een ijdel sieraad, dat de draagsters, in plaats van Gods zegen over hen af te roepen, in de macht van satan brengt. Ziet ge het verschil, broeders? Het verschil tussen ketting en kruis? Door het kruis immers zijn we vrije kinderen Gods geworden, door het kruis heeft Jezus Christus ons verlost van satans tirannie, waaraan we door de zonde onderworpen werden. De ketting daarentegen is een teken van slavernij, het instrument van de ijdelheid waardoor de duivel ons van God verwijdert en meesleept naar de hel. Wat is de wereld veranderd sinds de eerste christenen! Hoe groot is het getal van hen, die enkel in naam nog christenen zijn en wier gedrag gelijk staat met dat van de heidenen!
"Nu," zult ge me tegenwerpen, "dat is toch wel 'n beetje te sterk. Ons christendom zit ons heus niet in de weg. Hoe komt u erbij dat we enkel in naam nog christenen zouden zijn?"
Wel, broeders, dat is vrij eenvoudig. Ikzeg het u, omdat ge ervoor terugschrikt om openlijk met uw geloof voor de dag te komen. Buitenshuis durft ge vóór het eten geen kruisteken te maken of ge doet het vluchtig en tersluiks, bang dat ge in de gaten loopt. Als de Angelusklok luidt, houdt ge u doof en ge weigert de Engel des Heren te bidden, uit vrees dat uw kameraden u uit zullen lachen. Wanneer de goede God u aanspoort uw biecht te spreken, zegt ge bij uzelf: "Laat ik nog 'n keertje wachten; wie weet wat ik weer te horen krijg, als ze er achter komen." Wie zich zo gedraagt, heeft niet langer het recht om zich christen te noemen. Nee, vrienden, ge zijt verworpelingen, evenals weleer de Joden. Ge zijt met uzelf in tegenspraak. Afvalligen, dat is uw ware naam. Uw taal en uw levenswijze verraden het iedere dag opnieuw. Waarom, broeders, werd keizer Julianus 'de afvallige' genoemd?
"Wel," zult ge zeggen, "omdat hij eerst christen was en later terugviel in het heidendom."
Maar, vrienden, wat is er dan voor 'n verschil tussen uw gedrag en dat van de heidenen? Weet ge welke de gewone ondeugden van de heidenen zijn? Sommigen van hen, bedorven als ze zijn door de zonde van onzuiverheid, braken niets anders uit dan gemene taal. Anderen, meegesleept door hun genotzucht, zoeken op deze wereld enkel slemppartijen en drinkgelagen. En hun dochters laten zich uitsluitend leiden door verwaandheid en behaagzucht. Wat denkt ge van zo 'n gedrag, broeders? "Dat is het gedrag van mensen die geen hoop hebben op een ander leven," zult het zeggen, en ge hebt gelijk, En wat voor verschil bestaat er tussen hun houding en de uwe? Komt er toch eerlijk voor uit: er is geen verschil en bijgevolg zijt ge alleen nog christenen in naam.
O, mijn God, hoe klein is het getal van Uw volgelingen! Als er zo weinig christenen zijn om Uw kruis te dragen, hoe weinig zullen er dan helaas ook zijn om in het hiernamaals Uw lof te zingen!
Het Kruis III
Ge hebt de gewoonte, broeders, een gewijd kruis te planten op uw akkers en op de plaatsen waar ge uw oogst verzamelt. De wijding van dit kruis heeft ten doel de goede God te vragen dat Hij Zijn barmhartige ogen moge vestigen op de akker waar het wordt geplant, en dat Hij de vruchten van die akker moge zegenen. Maar een kruis planten is niet genoeg! Ge moet het met eerbied doen, met geloof en vertrouwen, en bovenal moet ge zorgen in staat van genade te zijn. Alleen wanneer ge uw kruis in deze zielsgesteldheid plant, moogt ge hopen dat God uw land Zijn zegen niet zal onthouden en dat Hij het voor tijdelijke ongelukken zal sparen. Als de oogst u tegenvalt, hoeft ge u daar niet over te verwonderen: het komt meestal omdat ge uw kruis zonder eerbied en zonder geloof hebt geplant. Misschien hebt ge immers niet eens de moeite genomen neer te knielen en een Onze Vader of een Weesgegroet te bidden. Misschien hebt ge uw gebed gedaan met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe kunt ge dan verwachten dat de goede God uw oogst zal zegenen?
Maar nog grotere gruwelen begaat ge vaak, wanneer ge uw kruis later terugvindt... O, mijn God, hoe onzalig is de tijd waarin wij leven moeten! Toen de Kerk deze heilige ceremonie instelde, prees iedereen zich gelukkig: met de diepste eerbied plantte men het kruis op zijn akkers. En als men het bij de oogst terugvond, boog men zijn hoofd ter aarde om Jezus Christus te aanbidden, die voor ons aan het kruis gestorven is, en men dankte Hem voor de zegen die Hij de gewassen had geschonken. Met tranen in de ogen kusten allen het heilig teken van onze verlossing. Maar tegenwoordig gaat het helaas heel anders. In plaats van God dank te betuigen voor de zegen en het behoud van de vruchten der aarde drijft men de spot met Hem. Lachend kust men het kruis. Degene die het vasthoudt, zwaait men een handvol korenhalmen toe alsof men hem wil bewieroken. Wat een smaad, broeders! Maar hetzij hier of in het hiernamaals, eenmaal zal God u straffen.
En gij, huisvaders, heb ik u twee jaar geleden al niet gezegd dat ge tegelijk met de oogst alle kruisen van de velden moest verwijderen, opdat ze niet onteerd zouden worden? Heb ik u niet aangeraden ze mee naar huis te nemen en ze na het dorsen te verbranden ? Als ge dat niet gedaan hebt, zijt ge schuldig en moogt ge niet nalaten het te biechten. O, wie kan de zonden tellen die er bedreven worden in de tijd van de oogst, in de tijd dat God, in Zijn goedheid en Zijn liefde, de aarde met de gaven van Zijn Voorzienigheid overdekt? Het is alsof de ondankbare mens juist dan zijn smaad en zijn beledigingen verdubbelt. Hoe durft ge u nog te beklagen, als de oogst u tegenvalt of als uw gewassen door hagel of vorst worden vernield? Verwonder er u liever over dat de goede God u, ondanks uw zonden, toch nog voldoende geeft om te kunnen leven, en zelfs veel meer dan dat! O, mijn God, wat is de mens ellendig en blind...
Het Kruis IV
Het kruisteken is ook het meest geduchte wapen tegen de duivel. De Kerk wil niet alleen dat we dit teken steeds voor ogen hebben om ons in herinnering te roepen wat onze ziel waard is en wat zij Jezus Christus heeft gekost, maar Zij wil ook dat we het ieder ogenblik van de dag met onze handen maken: als we naar bed gaan, als we 's nachts wakker schieten, als we opstaan, als we ons werk beginnen, vóór en na het eten, en vooral als we bekoord worden. We kunnen zeggen dat een christen die met vrome gevoelens het kruisteken maakt, d.w.z. diep doordrongen van zijn daad, de hel en alle duivels doet beven. Wanneer we het kruisteken maken, moeten we het dus niet uit gewoonte doen, maar met volle aandacht, eerbiedig en in het bewustzijn dat we een heilige handeling stellen. O, mijn God, welk een onuitsprekelijke huiver zou ons aangrijpen, als we ons bij het maken van het kruisteken voor de geest zouden roepen dat we de heiligste en meest verheven woorden van onze godsdienst op de lippen nemen.
Het Kruis V
Alle heiligen, broeders, hebben het kruis liefgehad. Alleen in het kruis hebben zij hun troost en hun kracht gevonden.
"Ja maar, zult ge zeggen, moeten we dan altijd iets te lijden hebben: vandaag ziekte, morgen armoede, nu eens kwaadsprekerij of laster, dan weer schade en verlies of weet ik wat voor ellende?"
Wordt ge belasterd, vriend? Overlaadt men u met smaad en beschimpingen? Doet men u onrecht aan? Des te beter voor u! Het is een goed teken, wees maar gerust, ge zijt op de weg die naar de hemel leidt. Weet ge, wanneer ge moet treuren? Misschien begrijpt ge het niet, maar pas wanneer ge niets te lijden hebt, wanneer iedereen u eert en hoogacht, hebt ge reden tot klagen. Ja, dan zoudt ge jaloers moeten zijn op degenen die hun leven door mogen brengen in armoede, verachting en leed.
Zijt ge soms vergeten dat ge bij uw Heilig Doopsel een kruis hebt aanvaard, dat ge tot uw dood moet blijven dragen en dat u gegeven is als de enige sleutel waarmee ge de poort van de hemel kunt openen? Zijt ge vergeten dat de Verlosser ook tot u gezegd heeft: "Mijn zoon, als ge Mijn leerling wilt zijn, neem dan uw kruis op en volg Mij?" Niet voor 'n dag, niet voor 'n week, niet voor 'n jaar, maar voor uw hele leven."
De heiligen waren bang enkele ogenblikken zonder lijden door te moeten brengen, want dat beschouwden zij als verloren tijd. Volgens de heilige Theresia is de mens alleen op de wereld om te lijden, en zodra hij het lijden opgeeft, moet hij ook het leven opgeven. Onder tranen vroeg Johannes van het Kruis de goede God, als enige beloning voor zijn werken, iedere dag meer te mogen lijden. Wat voor conclusie moeten we uit dit alles trekken, broeders? Luister!
Laten we het besluit nemen voortaan alle gewijde kruisbeelden en kruisen een grote eerbied toe te dragen. Ze stellen ons immers levendig voor ogen wat onze goddelijke Zaligmaker voor ons heeft geleden. Prenten we onszelf in dat Jezus Christus alle genaden die ons worden geschonken, door Zijn kruisdood heeft verdiend en dat een gewijd kruis bijgevolg een bron van heil en zegen vormt. We moeten dan ook dikwijls, en altijd met grote godsvrucht, een kruisteken maken en nooit tenslotte mag dit heilzaam symbool in onze woning ontbreken.
Tracht uw kinderen eveneens een diepe eerbied aan te kweken voor het kruis en zorg dat ge altijd een gewijd kruisje bij u draagt. Het zal u beschermen tegen de duivel, tegen het vuur van de hel en tegen alle gevaren. Dat wens ik u toe.
EINDE
Vertaling: Chris De Bodt
27-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [6]
Biografie J.M. Vianney. Preken [6]
Kom met een schoon gezicht
Ik wil niet zeggen dat ge met dure kleren te communie moet gaan, maar ze hoeven toch niet smerig en verscheurd te zijn. Neem de moeite om ze te wassen en te verstellen, als ge geen andere hebt. Sommigen schijnen er zelfs geen reden in te zien om een schoon overhemd aan te trekken, of ze zijn er te lui voor. Wie er geen heeft, doet er geen kwaad mee, maar de anderen ontbreekt het aan eerbied voor Jezus Christus, die zijn intrek wil nemen in uw hart. U haar moet gekamd, uw gelaat en uw handen moeten gewassen zijn. Zorg dat ge altijd kousen draagt wanneer ge naar de heilige tafel gaat, hetzij goede of slechte. Dit alles wil volstrekt niet zeggen dat men het gedrag van sommige jongelui moet toejuichen, die naar de heilige tafel komen alsof ze zich opgedirkt hebben voor het bal. Ik begrijp niet hoe zij een vernederde en verachte God durven ontvangen met zult een vertoon van ijdelheid. Mijn God, mijn God, wat een tegenstelling!
Breng uw dood in overeenstemming met de dood van Christus
Als we tweemaal moesten sterven, broeders, zouden we het er één keer op kunnen wagen. Maar we sterven maar éénmaal en van onze dood hangt onze eeuwigheid af. Waar de boom valt, blijft hij liggen. Wanneer iemand zich in het uur van zijn dood aan de kant van de zonde bevindt, dan valt zijn arme ziel in de richting van de hel. Wanneer hij echter in een staat van genade verkeert, slaat zij de weg naar de hemel in. O, gelukzalige weg!
Gewoonlijk sterft men zoals men heeft geleefd. Dat is een van de grote waarheden die de Heilige Schrift en de Kerkvaders ons menigmaal voorhouden. Wanneer ge als goede christenen leeft, zult ge ongetwijfeld ook als goede christenen sterven. Maar wanneer ge slecht leeft, staat u vast en zeker een slechte dood te wachten. De profeet Isaias zegt: "Wee de goddeloze, de enkel denkt aan het kwaad, want hij zal behandeld worden zoals hij verdient. Bij zijn dood zal hij loon naar werk ontvangen." Zeker, het komt wel eens voor dat iemand slecht begint en goed eindigt, maar dat is bijna als een wonder te beschouwen en het gebeurt zo zelden, dat de Heilige Hiëronymus de dood in het algemeen de echo van het leven noemde. Meent ge zondaars, dat ge vandaag of morgen tot de goede God terug zult keren? Neen, ge zult in uw boosheid ten onder gaan.
De Heilige Geest zegt ons: "Als ge een vriend hebt, bewijs hem uw vriendschap dan vóór uw dood." En kunnen we een betere vriend hebben, broeders, dan voor onze eigen ziel? Laten we alles voor haar doen wat in ons vermogen ligt, nu, want op het ogenblik dat we haar onze vriendschap willen bewijzen, zullen we het niet meer kunnen ... Het leven is kort. Stel uw bekering niet uit tot het uur van uw dood, dat is een teken van verblinding, want ge kent noch het ogenblik, noch de plaats waar ge, misschien zonder geestelijke hulp, te sterven komt. Wie weet, het kan nog zijn dat ge nog deze nacht, met zonden overladen, voor de rechterstoel van Jezus Christus moet verschijnen ...
Ja broeders, zo leven, zo dood! Reken niet op een wonder dat God slechts zelden doet. Leeft ge in zonde, dan wilt ge ook in zonde sterven ...
Als ge een goede dood tegemoet wilt gaan, moet ge beginnen met een christelijk leven te leiden. En het beste middel tot voorbereiding met een zalig afsterven is de navolging van Christus: breng uw dood in overeenstemming met de Zijne!
Kan het leven van een Christen iets anders zijn dan het leven van een mens die zich met Jezus Christus aan het kruis laat hechten?
Als de mens zijn godsdienst kende
Geld noch goederen, eer noch ijdelheid kunnen de mens op deze wereld gelukkig maken, maar alleen zijn gehechtheid aan de dienst van God, wanneer hij althans het geluk heeft Hem te kennen en dit in de praktijk te brengen. De vrouw die door haar man wordt geminacht, is immers niet ongelukkig in haar staat, omdat zij minachting ondervindt, maar omdat zij haar godsdienst niet kent of omdat zij niet in praktijk brengt wat deze haar voorschrijft. Leer haar de godsdienst en zodra ze diens voorschriften opvolgt, zult ge zien dat ze haar klachten staakt en zich niet langer ongelukkig waant. O, wat zou de mens, zelfs hier op aarde, gelukkig zijn, als hij zijn godsdienst kende ...
Hoe machtig is de mens wanneer hij God bemint en Hem men een trouw hart dient. Mensen die door de wereld worden veracht en die nauwelijks waard schijnen met voeten getreden te worden, beschikken vaak over de wil en de macht van God zelf. Neem een Mozes, die er de Heer wist toe te brengen om 300.000 Joden vergiffenis te schenken. Neem een Josuë, die de zon beval om stil te staan, en zij blééf waar zij stond, iets wat nog nooit gebeurd was en misschien ook nooit meer zal gebeuren! Of neem de apostelen: alleen omdat zij de goede God liefhadden, sloegen de duivelen voor hen op de vlucht. Ja, kreupelen liepen, blinden zagen en de doden stonden op uit hun graf!
Neem een heilige Benedictus, die de rotsblokken in hun val wist te stuiten: ze bleven in de lucht hangen. Neem Jezus zelf, die het brood vermenigvuldigde, die water sloeg uit de rots, die stenen en boomstammen verplaatste als een strospiertje. Of neem Sint Franciscus: zelfs de vissen kwamen naar hem luisteren als hij het woord Gods verkondigde! Sint Jan beval de vogels om te zwijgen, en ze gehoorzaamden hem. Neem ook de missionarissen, die zonder enige menselijke hulp de wereldzeeën overstaken. En stel daar nu al die goddelozen tegenover, al de groten van de wereld met hun briljante geest en hun vernuftige wetenschap: waartoe zijn zij uiteindelijk in staat? Tot niets! En waarom? Omdat ze niet gehecht zijn aan de dienst van God. O, wat is de mens machtig, en gelukkig tegelijk, als hij zijn godsdienst kent en ten uitvoer brengt!
Maar diegenen die leeft volgens de grillen van zijn hartstochten en de dienst van God de rug toekeert, voelt zich helaas altijd ongelukkig, broeders, en hij is tot weinig of niets in staat. Zet een leger van 100.000 man bij een dode en laat hen al hun macht aanwenden om hem tot het leven terug te roepen. Neen, neen, broeders, grote kennis en grote rijkdom zijn geenszins noodzakelijk voor de dienst van God. Integendeel, dikwijls vormen zij juist een bijna onoverwinnelijke hindernis. Het doet er niet toe, broeders, of we rijk of arm zijn, dom of geleerd. Het doet er niet toe in wat voor positie we verkeren. Allemaal kunnen we God dienen en onze ziel redden ...
Luister een ogenblik naar mij en ge zult zien dat dienst van God in alle ellende van dit leven alleen een bron van troost en geluk kan zijn. Daarvoor hoeft ge noch uw goederen, noch uw ouders, noch zelfs uw vrienden in de steek te laten, als zij u tenminste niet tot zonde verleiden. Ge hoeft uw dagen niet te slijten in de woestijn om er uw zonden te betreuren. Maar, al zou dat nodig zijn, dan nog zouden wij ons gelukkig moeten voelen, omdat we een middel gevonden hadden tegen onze kwalen. Het is echter zo dat een vader en een moeder God kunnen dienen, alleen door in goede verstandhouding samen te leven met hun kinderen en hen christelijk op te voeden. Een knecht kan gemakkelijk God dienen en toch zijn meester behulpzaam blijven. Er staat hem niets in de weg.
Neen, broeders, de manier waarop wij God dienen, hoeft niets te veranderen aan hetgeen wij doen. Integendeel, we zullen alles nog beter doen dan vroeger.
Waar gaat ge naar toe?
Wanneer onze plicht ons roept naar het Huis van God, lijken we dan niet veeleer op misdadigers die in afwachting van hun doodvonnis voor de rechter geleid worden, dan op christenen die zich, gedreven door de liefde, naar de Vader begeven? Wij, blinden, sluiten ons Hart voor de goederen van de Hemel en laten ons liever meeslepen door de aardse dingen!
Ja, als het om tijdelijke zaken gaat of zelfs maar om gewone pleziertjes, worden we er geheel en al door in beslag genomen. Dagen van tevoren beginnen we er al aan te denken. Dagenlang denken we er nog aan terug ... Maar als het gaat om de dienst van God en om het heil van onze arme ziel, vervallen we meteen in een soort sleur. Stel u voor dat ge een van de groten in deze wereld moet spreken, dat ge hem een of andere gunst wilt vragen. Ge zijt er vol van. Ge raadpleegt mensen die beter onderlegd zijn, want ge wilt natuurlijk weten hoe ge u tegenover zon man behoort te gedragen. En dan verschijnt ge voor hem in een waas van dienstbaarheid en eerbied dat de tegenwoordigheid van dergelijke personen gewoonlijk oproept. Niets van dat alles echter is er te merken als ge u naar het Huis van de goede God begeeft. Ach, nee! Niemand die bedenkt wat hij er gaat doen! Niemand die weet wat hij God eigenlijk te vragen heeft!
Zeg me eerlijk, broeders, is er wel iemand onder u die zich op de weg naar de kerk ooit de vraag stelt: waar ga ik naartoe? Naar de woning van een mens of naar het paleis van een koning, O nee, ik ga naar het Huis van mijn God, naar de woning van Hem, die meer van mij houdt dan van Zichzelf, want Hij is voor mij gestorven aan het kruis. Zijn barmhartige ogen volgen al mijn handelingen. Zijn oren beluisteren mijn gebed en altijd is Hij bereid om mij te verhoren en vergiffenis te schenken. Wie kan zich in deze mooie gedachten verdiepen zonder met koning David uit te roepen: "O, mijn ziel, verheug u, ik ga naar het Huis des Heren! Ik ga mijn opwachting maken bij God zelf, ik ga Hem mijn zorgen voorleggen en Ik ga naar Zijn goddelijke woorden luisteren en Hem om Zijn gunsten verzoeken. O, wat heb ik hem veel te vragen, voor hoeveel dingen moet ik Hem nog bedanken! Ik zal Hem spreken over al mijn moeilijkheden, Ik weet zeker dat Hij me zal troosten. Ik zal Hem praten over mijn gezin, ik weet zeker dat Hij het met alle mogelijke weldaden zal zegenen. Ja, mijn God, ik ga U aanbidden in Uw heilige tempel en ik zal gezegend huiswaarts keren."
Zeg me, broeders, zijn dat werkelijk de gedachten waarmee ge u bezighoudt, als uw plicht u naar de kerk roept? Zijn dat uw gedachten nadat ge de hele morgen over zaken hebt gepraat, of althans over volslagen nutteloze dingen? Ge rent inderdaad naar een snipmisje, dat dikwijls al half uit is. Sommigen, ja, ik durf het nauwelijks te zeggen, brengen eerst een bezoek aan de god van de dronkenschap en komen dan, met hun hoofd vol wijn, naar hun Schepper: tot aan de deur verkopen ze kletspraatjes!
Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!
Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?
Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!
Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?
En gij, vaders en moeders, in wat voor toestand komt gij naar de kerk, naar de Heilige Mis? Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar het zijn meestal juist de vaders en de moeders die je de kerk ziet binnen komen als de priester al aan het altaar of zelfs al op de preekstoel staat!
"Tja," zult ge me zeggen, "we komen zo gauw we kunnen, maar er valt altijd nog iets te beredderen."
Zeker, ge hebt van alles te doen, dat weet ik. Maar ik weet ook dat ge een heleboel dingen opzettelijk uitstelt tot s zondags. Als ge ze s zaterdags deed, zoals het hoort, of als ge desnoods een beetje vroeger opstond, zoudt ge dan gemakkelijker op tijd in de kerk kunnen zijn. Hetzelfde geld voor uw kinderen en uw personeel. Als ge ze niet tot het laatste ogenblik liet werken, waren ze heus in de kerk, vóór de priester aan het altaar stond, reken maar. Ik weet niet of de goede God wel genoegen zal nemen met al uw smoesjes, ik twijfel er aan.
Maar waarom zouden wij in bijzonderheden treden, broeders? Handelt immers niet het grootste deel der Christenen zo? Ja, wanneer ge naar de kerk komt om Gods genade in ontvangst te nemen, spreidt ge allen hetzelfde gebrek aan ijver ten toon, dezelfde onverschilligheid, dezelfde lusteloosheid en een bijna algehele verstrooidheid. Hebt ge de kerk wel eens vol gezien, als de heilige diensten begonnen? En ook de vespers zijn dikwijls al uit, eer ge allen in de kerk zijt!
"We hebben ons werk," zegt ge.
Wel vrienden, als ge me zoudt zeggen dat ge geen geloof en geen Godsliefde had en zelfs geen verlangen om uw arme ziel te redden, dan zou ik u bijvallen. Wat moet je er van denken? Is er niet alle reden om te treuren, wanneer je het merendeel van de Christenen in zo een toestand ziet? Velen schijnen naar de kerk te komen tegen hun zin, je zou haast zeggen dat ze er met geweld naar toe gesleept worden. Onderweg praten ze uitsluitend over aardse dingen. De jonge meisjes gaan arm in arm en fluisteren over ijdelheden, over mooi en knap zijn, enz. De jongens hebben het over het spel en plezier en dingen van nog slechtere aard. Huisvaders hoor je over hun bezittingen en hun zaken redeneren. De moeders raken niet uitgepraat over hun kinderen en hun huishouden. Zo gaat het, dan kan niemand ontkennen.
Helaas, geen enkele gedachte aan het geluk dat hun in de kerk wacht, geen spoor van bezinning op hun zielenheil, laat staan op dat van hun kinderen en hun personeel! Ze betreden het Huis van God zonder eerbied, zonder aandacht, en sommigen liefst zo laat mogelijk. Anderen nemen niet eens de moeite om naar binnen te gaan, ze blijven op het kerkplein achter om nog wat verstrooiing te vinden. Het woord Gods verontrust hun geweten niet: ze staan op hun gemak te kijken wie er zoal komt. Mijn God, zijn dat de Christenen voor wier geluk Gij zoveel geleden hebt? Is dat nu al hun dankbaarheid?
Ge kunt u wel voorstellen, broeders, hoeveel zonden er onder die omstandigheden juist tijdens die heilige diensten bedreven worden. Sommigen doen s zondags meer kwaad dan tijdens de hele week... Luister maar naar wat Sint Martinus ons leert. Toen hij eens, samen met Sint Bricius, zijn leerling, de Heilige Mis zong, merkte hij dat deze op een gegeven ogenblik glimlachte. Na afloop vroeg Martinus hem de reden daarvan. "Vader," antwoordde Bricius, "ik heb iets buitengewoons gezien, terwijl wij de Heilige Mis zongen. Achter het altaar zag ik een duivel die op een groot vel perkament alle zonden aantekende waaraan de gelovigen zich in de kerk schuldig maakten. Het vel stond al vol, vóór de plechtigheid ten einde was. Toen pakte de duivel het tussen zijn tanden, trok er aan en scheurde het nijdig aan stukken. Daar moest ik toch even om lachen."
Hoeveel zonden, ja ook doodzonden, bedrijven wij gedurende de heilige diensten door ons gebrek aan godsvrucht en bezinning! Waar zijn de gelukkige tijden dat de Christenen niet alleen de dag, maar ook een groot deel van de nacht doorbrachten in de kerk om er hun zonden te betreuren of Gods lof te zingen? Ge kunt er zelfs het Oude Testament op naslaan: neem bijvoorbeeld de heilige profetes Anna, die zich in een galerij had verborgen om altijd in de tegenwoordigheid van God te mogen blijven. Neem de heilige grijsaard Simeon. Neem verder Zacharias en zoveel anderen, die het merendeel van hun leven hebben doorgebracht in de tempel des Heren. Grote en kostelijke gunsten heeft de goede God hun dan ook verleend. Om de heilige Anna te belonen, schonk Hij haar de genade om als eerste Jezus Christus te leren kennen. De heilige grijsaard Simeon viel het geluk, het grote geluk te beurt om, na Sint Jozef, als eerste de Verlosser in zijn armen te mogen nemen. Zacharias werd uitverkoren om de vader te mogen worden van een kind dat op zou treden als de wegbereider van Gods zoon in deze wereld. Tal van voorrechten verleent de goede God aan hen, die het als hun plicht beschouwen om Hem zo dikwijls als zij kunnen in Zijn heilige tempel te bezoeken!
Verwondert u dat? Mij niet!
"Hoe komt het toch," zult ge me vragen, "dat wij zoveel heilige missen bijwonen en desondanks altijd dezelfden blijven?"
Dat komt, broeders, omdat we ze alleen bijwonen met ons lichaam en niet met onze geest. Door onze slechte innerlijke gesteldheid leggen we onder de heilige mis als het ware onze laatste hand aan onze verwerping. Hoeveel Heilige Missen worden er helaas niet bijgewoond, die ons zondaars nog verstokter maken in plaats van ons tot heil te strekken? Toen Jezus Christus aan de Heilige Mechtildis verscheen, sprak Hij tot haar: "Weet, mijn dochter, dat de heiligen aan het sterfbed staan van allen die te hunner ere godvruchtig een Heilige Mis hebben bijgewoond? Zij zullen hen helpen in het uur van hun dood, hen beschermen tegen de bekoringen van de duivel en hun zielen aanbevelen aan mijn Vader." Wat een geluk voor ons, broeders, in die vreselijke ogenblikken bijgestaan te worden door alle heiligen, ter ere van wie zij in ons leven heilige missen hebben gehoord!
Neen, broeders, wees niet bang dat de Heilige Mis in onze tijdelijke aangelegenheden ooit een hinderpaal kan zijn. Integendeel, hoe vaker we de kerk bezoeken, het beter het ons zal vergaan en hoe meer geluk we zelfs in onze zaken zullen hebben. Laat ik u een sprekend voorbeeld geven. Er waren eens twee ambachtslieden die hetzelfde beroep uitoefenden en die in dezelfde buurt woonden. De één, die een groot gezin had, ging iedere morgen naar de heilige mis en kon gemakkelijk van zijn vak leven. Maar de andere had geen kinderen. Hij werkte dag en nacht, vaak zelfs op de dag des Heren, en nog kon hij slechts met moeite rondkomen. Met lede ogen zag hij het succes van de eerste aan.
Toen hij deze op een zekere dag ontmoette, vroeg hij hem toch waar hij de middelen vandaan haalde om in een onderhoud van een gezin als het zijne te voorzien. "Ik heb niets dan mijn vrouw," kloeg hij, "ik buit elke minuut uit, maar ik red het niet."
"Luister eens," gaf de andere ambachtsman hem ten antwoord, "als je wil, zal ik je morgen het geheim van mijn succes laten zien." De andere was overgelukkig met deze belofte. Vol spanning zag hij uit naar het ogenblik waarop hij zou leren hoe hij fortuin kon maken. De volgende dag kwam de eerste hem halen. Welgemoed gingen ze samen op pad en hun weg leidde tenslotte naar een kerk, waar ze de heilige mis bijwoonden. "Vriend," zei de eerste na afloop rustig, "keer nu terug naar je werk!" Daags daarna deden ze hetzelfde. Maar toen hij voor de derde keer gehaald werd om naar de heilige mis te gaan, zei de arme ambachtsman: "Wat wil je eigenlijk? De weg naar de kerk ken ik ook wel! Die moeite kun je wel sparen. Wat ik weten wou is de manier waarop jij zo gemakkelijk rondkomt. Dan kon ik het misschien ook eens proberen? Je zou me toch eerst het geheim van je succes laten zien?"
"Vriend," antwoordde de andere hem, "het geheim van mijn succes is alleen te vinden in de kerk. Heus, ik heb geen andere middelen dan iedere dag de heilige mis bij te wonen. Ik verzeker je dat ik de goede gang van zaken, waar jij je over verwondert, enkel daaraan te danken heb. Je weet toch dat Jezus Christus ons in het evangelie zegt: Zoek eerst het Rijk Gods en al het andere zal u worden toegeworpen!"
Verwondert dat u misschien, broeders? Mij niet! We zien het dagelijks in de gezinnen waar vroomheid heerst: diegenen die vaak naar de heilige mis gaan hebben over het algemeen meer geluk in hun zaken dan diegenen die uit louter gebrek aan geloof menen dat ze er geen tijd voor hebben. Wanneer we al onze hoop stelden op de goede God en zo min mogelijk verwachtingen koesterden van ons eigen werk, hoeveel gelukkiger zouden we dan zijn!
"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "wie niets heeft, krijgt ook niets." Wat wil ge dat de goede God u geeft, als ge alleen vertrouwt op uw werk en niet op Hem? Wat wilt ge, als ge niet eens de tijd neemt om s morgens en s avond uw gebeden te doen, als ge er u mee tevreden stelt om één keer per week naar de heilige mis te gaan? Ge kent helaas de hulpbronnen niet die Gods Voorzienigheid opent voor al diegenen die tot Haar hun toevlucht nemen. En wilt ge een afdoend bewijs? Het staat hier vóór u: Kijk naar uw pastoor en bedenk voor Gods aanschijn wat hem toegeworpen wordt.
"O," zult ge mij zeggen, "u hebt gemakkelijk praten, men geeft het u." Maar wie anders geeft het mij dan Gods Voorzienigheid? Zij is mijn schatkist en zij alleen! Hoe blind is de mens! Hij tobt zich af om steeds ongelukkiger te worden en tenslotte verloren te gaan. Denk liever aan uw zielenheil, broeders, en ga zo dikwijls als ge kunt naar de heilige mis, en ge zult mijn woorden weldra bewezen zien.
Als ge thuiskomt ...
Toen de koningin van Saba thuiskwam, raakte zij niet uitverteld over alles wat zij in de tempel van Salomon had gezien: het was iedere keer opnieuw een groot genot voor haar om er met iemand over te spreken. Zo moet het ook gaan met een christen die naar behoren een heilige mis heeft bijgewoond. Als hij thuiskomt, moet hij zich met zijn kinderen en zijn personeel onderhouden en hun vragen wat zij zich van de heilige mis herinneren, wat hen het meeste heeft getroffen. Maar helaas, mijn God, wat zal ik zeggen ... Hoeveel vaders en moeders, hoeveel meesters en meesteressen zijn er niet, die lachend hun schouders zouden ophalen, als je met hen zou willen praten over hetgeen zij in de heilige mis gehoord hebben. We weten er alles van, zouden ze zeggen, laat ons liever met rust ... Over het algemeen schijnt men niettemin toch wel naar het heilige woord te luisteren.
Maar nauwelijks heeft men de kerk verlaten of men geeft zich over aan allerhande verstrooiing. Haastig springt men op, men holt naar de uitgang en wringt zich door het portaal naar buiten. Velen staan al druk te praten op het kerkplein, terwijl de priester de trappen van het altaar nog niet is afgedaald. Weet ge broeders, wat daar het gevolg van is? Luister! Men trekt geen enkel voordeel van hetgeen men in het Huis van God heeft gehoord en gezien. Er wordt een schat van genade vergooid! Gods redmiddelen worden met de voeten getreden! O, wat een ongeluk! Wat ons tot heil kan strekken, wenden we aan tot onze ondergang. Ge ziet het zelf, broeders: het heilig offer wordt het grootste deel van de christenheid tot last! Zij voelen zich in de kerk opgesloten als in een soort gevangenis.
De mis is nog niet afgelopen of je hoort ze bij de kerkdeur schreeuwen als gevangenen die men zojuist heeft vrijgelaten. Ben je dikwijls niet verplicht de deur te sluiten, als je tenminste niet doof wil worden van hun onafgebroken gekwetter? Mijn God, dat zijn de christenen die Uw heilige tempel moeten verlaten met een gemoed boordevol goede gedachten en goede verlangens! Moesten zij dit niet diep in hun geheugen griffen om ze nooit meer te vergeten en ze bij de eerste, de beste gelegenheid ten uitvoer brengen? Maar helaas, het getal van diegenen die de heilige diensten met aandacht volgen en er profijt uit weten te trekken, staat praktisch gelijk met het aantal uitverkorenen. Ach, wat is het klein.
Reinig uw geest
Als ge wilt dat de eer, die ge God brengt, Hem aangenaam zal zijn en voordeling voor het heil van uw ziel, ga dan welbewust te werk. Begin u voor te bereiden op de heilige mis van zodra ge wakker wordt en verenig u in de geest met alle heilige missen die er op dat ogenblik gelezen worden. Wanneer de klok u roept om naar het Huis van de goede God te komen, bedenk dan dat het Jezus Christus zelf is die u uitnodigt. Vertrek op staande voet, zodat ge nog een paar minuten hebt om u te bezinnen op de grootsheid van het offer, waaraan ge straks zult deelnemen. Zeg niet, zoals de mensen zonder geloof, dat ge nog tijd genoeg zult hebben om altijd te vroeg te komen. Zeg liever met de profeet: "Ik heb me verheugd, toen men me zei dat we zouden opgaan naar het Huis des Heren." Vanaf het ogenblik dat ge thuis weggaat, moet ge u bezighouden met de gedachte aan hetgeen ge straks hebt te doen en aan hetgeen ge de goede God zult vragen.
Reinig uw geest van alle aardse beslommeringen en denk alleen aan God. Vermijd alle overbodige gesprekken die uw aandacht tijdens de heilige mis zouden kunnen afleiden. Roep u, bij het binnentreden van de kerk, in herinnering wat de heilige patriarch Jacob heeft gezegd: "O, hoe mooi is deze plaats, en hoe heilig! Dit is waarlijk het huis van God en de poort van de hemel!" Wanneer ge op uw plaats zijt, verneder u dan diep voor de grootsheid van God, die u in uw onwaardigheid en ondanks uw zonden, in Zijn grote tegenwoordigheid wilt dulden. Vraag de goede God dat ge moogt delen in de gunsten die Hij allen verleent die met een oprecht gemoed tot Hem komen en dat ge niets van Zijn genade moogt verliezen. Open uw hart, opdat het woord Gods er in door kan dringen, opdat het wortel kan schieten en vruchten dragen voor het eeuwige leven.
Alvorens de kerk te verlaten, moogt ge nooit vergeten de goede God te bedanken voor de genade die Hij u heeft geschonken, en terwijl ge weer naar huis gaat, moet ge u verdiepen in hetgeen ge hebt gezien en gehoord. Ja, broeders, als we ons op die manier gedragen, zullen we geen enkele mis bijwonen zonder vervuld te worden door een nieuw verlangen naar de hemel en door een nieuwe afkeer van onszelf en van de wereld. Zo zullen onze geest en ons hart steeds minder aan het aardse en steeds meer aan God toebehoren. En het Huis des Heren zal voor ons inderdaad de poort van de hemel worden. Dat wens ik u toe.
Wij vieren naamdag
In de eerste tijden van de kerk kwamen de gelovigen van eenzelfde streek op de feestdag van een heilige in grote getale bijeen om te delen in de gunsten die God op die dag verleende. De kerkelijke plechtigheid begon al in de vooravond. Biddend bracht men de macht door op het graf van de heilige. Men luisterde naar het woord van God. Men zong hymen en liederen te Zijner ere. s Morgens woonde men gezamenlijk de heilige mis bij en allen gingen te communie. Daarna trok iedereen zich terug, God lovend voor de overwinningen die de heilige met zijn hulp had behaald en Hem dankend voor de genaden die Hij door diens tussenkomst had geschonken. Hoe zou God zijn gunsten kunnen onthouden, broeders, aan zon vrome vergadering van gelovigen? Hoe zou een heilige haar zijn bescherming kunnen weigeren? Kijk, zo werden eertijds de feesten van de patroonheiligen gevierd.
Wat denkt ge daarvan? Ga eens na hoe we deze tegenwoordig vieren! Als de eerste christenen op aarde zouden terugkeren, zouden zij dan niet zeggen dat onze feesten ternauwernood van heidense feesten verschillen? Wordt God niet juist op die heilige dagen het meeste beledigd? Het is alsof we onze goederen en onze krachten voor deze dagen opsparen om de zonde bijna tot in het oneindige te vermenigvuldigen! Waarmee brengen we da avond en zelfs verschillende dagen voor het feest eigenlijk door? Is het niet met het uitgeven van geld voor dwaze en overtollige dingen? En ondertussen sterven de armen van honger en roepen onze zonden in zulke mate Gods woede af, dat zelfs de eeuwigheid niet voldoende zal zijn om ze uit te boeten. Ge zoudt de hele nacht in droefheid moeten waken, omdat ge het voorbeeld van uw heilige patroon zo slecht hebt nagevolgd.
Maar nee, ge besteedt de tijd liever aan het klaarmaken van dingen die uw genotzucht strelen! Zou je niet gaan zeggen dat de naamdag een dag van losbandigheid is? Of komen uw ouders en uw vrienden misschien, evenals vroeger, om te delen in de genaden die God ons door tussenkomst van onze patroonheilige verleent? Ze komen ja, maar alleen om die dag bijna helemaal aan tafel door te brengen. Vroeger duurden de heilige diensten veel langer dan tegenwoordig en toch bleken ze altijd nog te kort. Tegenwoordig heb je zelfs huisvaders die tijdens de heilige diensten rustig aan tafel zitten en zich te goed doen aan vlees en wijn.
De eerste christenen nodigden elkaar wederkerig uit om hun gebeden en hun goede werken even zo vele malen te verdubbelen als er gasten waren. Schijnt het er tegenwoordig niet veeleer om te gaan door overdadig eten en drinken de zonden te verdubbelen? Weet ge wel dat God u rekenschap zal vragen, zelfs van iedere cent dat ge voor een verkeerd doel uitgeeft? Begint het er niet veel op te lijken dat we onze naamdag enkel vieren om onze patroonheilige te beledigen en onze ondankbaarheid te verdubbelen?
Alles welbeschouwd, broeders, moeten we toch tot de conclusie komen dat we degene die God ons tot voorbeeld heeft gegeven, in geen enkel opzicht navolgen. Hij heeft zijn leven doorgebracht in boete en in tranen. Hij is onder de grootste kwellingen gestorven. Maar ik ben er zeker van dat er parochies zijn waar op de naamdag meer zonden bedreven worden dan tijdens de rest van het jaar. Tot de Joden heeft God eenmaal gezegd dat hun feesten een gruwel waren en dat Hij hun het vuil van die dagen in het aangezicht zou werpen. Aldus geeft Hij ook ons te verstaan hoe diep Hij wordt beledigd op dagen die doorgebracht moeten worden in tranen en gebed. We lezen in het evangelie dat Jezus Christus op de aarde is gekomen om in de zielen het vuur van de goddelijke liefde te ontsteken? Maar we mogen we aannemen dat ook de duivel over de wereld ronddoolt om het vuur van onzuiverheid te ontsteken in de harten van de christenen, en vooral bij feesten en dansgelegenheden wakkert hij het aan. Ik heb lang geaarzeld, eer ik kon besluiten om dit onderwerp met u te bespreken, want het is moeilijk te begrijpen voor de christenen van deze onze tijd, die door hun hartstochten worden verblind. Ze staan er immers nooit bij stil. Maar als het geloof in u niet afgestorven was, zoudt ge me één oogopslag zien dat ge een afgrond tegemoet rent, zolang ge u met zoveel vuur aan zulke rampzalige genoegens overgeeft.
"U verspilt uw tijd," zult ge me zeggen, "het heeft geen zin met ons over de dansvloer te praten en over het kwaad dat we daar doen. We kunnen het toch niet laten." Ja, ik geloof u graag, want reeds Tertullianus heeft opgemerkt dat velen liever weigeren om zich tot het christendom te bekeren dan van dergelijke vermaken af te zien.
Wie niet godsdienstig is, gaat verloren
Ik hoor één van u nog zeggen: "Wat steekt er nu voor kwaad in, als je een ogenblik ontspanning zoekt? Ik leg niemand iets in de weg, maar moet ik dan ook de godsdienstige uithangen? Als je op zijn tijd niet gaat dansen, word je zo dood als een pier."
Ge vergist u vriend. Wie niet godsdienstig is, gaat verloren. Wat moet ge onder een godsdienstig mens verstaan? Een godsdienstig mens is iemand die zijn christelijke plichten vervult en anders niets. Ge zegt dat het tijdsverlies is om met u over de dansvloer te praten, omdat ge toch geen steek verandert, maar ge vergist u opnieuw. Door de vermaningen van uw pastoor in de wind te slaan, haalt ge u een nieuwe schuld op de hals, terwijl ik me door de vervulling van deze plicht verdiensten voor de hemel verwerf. In het uur van mijn dood zal God mij niet vragen of ge uw plichten hebt gedaan, maar of ik ze u duidelijk en vaak genoeg heb voorgehouden! Ge wilt ook niet van mij aannemen dat er kwaad in steekt, wanneer ge ontspanning zoekt op de dansvloer. Ge gelooft me dus niet!
Dat is dan uw zaak. Mij gaat het er alleen om het u te zeggen op een manier dat ge het, tenminste als ge wilt, begrijpen kunt. Ik doe alles wat ik moet doen. Ge hoeft er u niet aan te ergeren: uw pastoor doet zijn plicht. Maar, zult ge me tegenwerpen, noch in de tien geboden, noch in de Heilige Schrift staat iets dat ons het dansen verbiedt. Misschien hebt ge ze niet goed nagekeken, broeders. Tracht me een ogenblik te volgen, en ge zult zien dat er geen enkel gebod bestaat dat door het dansen niet wordt overtreden. Ja, zelfs de sacramenten worden door dit zogenaamd onschuldig vermaak ontheiligd.
Ge weet om te beginnen even goed als ik dat deze buitensporige dwaasheden gewoonlijk alleen op zon- en feestdagen plaatsgrijpen. Wat zullen de jongens en de meisjes die straks willen gaan dansen, op zon dag dus doen? Wat voor Godsliefde valt er van hen te verwachten? Dacht ge dat ze iets anders in hun hoofd hadden dan de opschik waarmee ze degenen die ze straks hopen te treffen, willen behagen. Ze doen hun gebeden, laten we dat in ieder geval aannemen, maar hoe? Dat weet helaas God alleen. Trouwens, hoe kan iemand de goede God liefhebben, als hij enkel maar genot en aardse liefde verlangt? Ge zult het toch met me eens zijn dat ge God en de wereld onmogelijk beiden kunt behagen. Dat bestààt eenvoudig niet!
God verbiedt ons het vloeken, maar hoe vaak wordt er in dansgelegenheden helaas niet getwist, gevloekt en gezworen? Hoeveel ruzies en vechtpartijen ontstaan er niet uit de jaloezie die de jongelui elkaar op zulke duivelse bijeenkomsten toedragen? Wie kan de misdrijven tellen, broeders, die er in de danszaal bedreven worden? Het derde gebod zegt dat we de dag des Heren moeten heiligen. Maar meent ge dat een jongen die een paar uur heeft doorgebracht met een meisje wier hart gelijk is aan een oven, zich aan dat voorschrift zal houden? Sint Augustinus had wel gelijk toen hij zei dat de mannen beter hun grond kunnen bewerken en de vrouwen beter voor het huishouden kunnen zorgen dan naar de danszaal te gaan: ze zouden er in ieder geval minder kwaad mee doen.
Het vierde gebod beveelt de kinderen om hun ouders te eerbiedigen. Maar kunt ge van jongelui die regelmatig gaan dansen, de eerbied en de onderworpenheid verwachten die ze hun ouders verschuldigd zijn? Integendeel, ze laten hen liever sterven van verdriet, hetzij door hen te minachten, hetzij door hun geld te verkwisten, hetzij door hun eigen vroeger gedrag aan te kaarten. Hoe droevig zijn zulke ouders er aan toe, als het geloof in hen nog niet is afgestorven en ze met eigen ogen moeten zien hoe hun kinderen zich overgeven aan allerlei losbandigheden! Ze zien hun kinderen voor de hemel verloren gaan en rijp worden voor het eeuwige vuur. Stel u voor dat de ouders nog een greintje geloof bezitten ... Ik durf niet verder te gaan! Blinde ouders ... Verworpen kinderen ...
Is er een plaats, een tijd, een gelegenheid, broeder, waar zoveel zonden van onzuiverheid worden bedreven als op dansavonden, en daarna? Is het niet op deze bijeenkomsten dat men het hevigst bekoord wordt tot de zonde, die in lijnrechte tegenstelling staat tot de heilige deugd van de kuisheid? Daar worden alle zinnen tot wellust geprikkeld! Wie er dieper op ingaat, broeders, en in overweging neemt hoeveel misdrijven daar worden gepleegd, zou van afgrijzen moeten sterven. Dààr ontsteekt de duivel in de harten van de meeste jongelui een onzuiver vuur dat de doopgenade voor altijd vernietigt! Dààr maakt hij net zoveel slachtoffers als hij zich maar wensen kan. Als een christen, die alle gelegenheden tot zonde vermijdt en voortdurend zijn toevlucht zoekt tot het gebed, nog zoveel moeite heeft om de zuiverheid in zijn hart te bewaren, hoe zou deze deugd dan stand kunnen houden te midden van een omgeving die over alle middelen beschikt om haar te dien bezwijken?
"Neen," zegt Johannes Chrysostomus ons, "neem dat lichtzinnige, wereldse meisje, of liever dat stuk helse brandhout, dat door haar schoonheid en haar ijdele tooi in het hart van die jongeman het onzuiver vuur van de begeerte ontsteekt! Ziet ge niet dat ze elkaar, de één zowel als de ander, met hun houding, hun gebaren, met alle mogelijke middelen trachten te betoveren? Ongelukkigen, zeg me eens, als ge kunt, aan hoeveel slechte gedachten, slechte verlangens en slechte handelingen gij u schuldig maakt? Waar anders hoort ge zoveel woorden en klanken die uw oren strelen en uw hart in lichterlaaie zetten? Zijn zulke plaatsen geen ovens van onzuiverheid?"
Dààr, broeders, lessen uw jongens en meisjes hun dorst aan de bron van de misdaad die weldra, als een wassende rivier, hun hele omgeving zal overstromen om allen die met hen in aanraking komen, te verzwelgen ... Verdwijn, vaders en moeders, verdwijn in de eeuwige vuurpoel waar Gods woede u wacht om u te straffen voor de nalatigheid waarmee ge over uw kinderen hebt gewaakt. Verdwijn, zij zullen u gauw genoeg volgen, want ge hebt hun zelf de kortste weg gewezen! Verdwijn en tel de jaren die uw jongens en uw meisjes hebben verspeeld! Verdwijn en geef rekenschap van uw leven. Ge zult weldra merken dat uw pastoor u deze duivelse genoegens niet voor niets heeft verboden."
"Neen," zult ge me zeggen, "nu gaat ge toch uw boekje te buiten!" Meen ge dat ik teveel zeg? Wel luister dan; zeggen de heilige vaders soms teveel? Sint Ephrem zegt ons dat de dans het verderf van de vrouwen en de meisjes is, de verblinding van de mannen, de droefheid van de engelen en de vreugde van de duivel. Mijn God, hoe kan een christen zich een rad voor de ogen laten draaien en denken dat er geen kwaad steekt in dit vermaak, terwijl de duivel het gebruikt als het net waarmee hij de meeste zielen naar de hel sleept? ... Ja, doe maar, arme ouders, ge loopt verloren als blinden ... Ja, lach maar om de woorden van uw pastoor! Ga uw gang! Luister naar mijn waarschuwingen, maar trekt u er niets van aan! Er steekt geen kwaad in, zegt ge? Maar waarvan hebt ge dan afstand gedaan op dag van uw Heilige Doopsel? Of liever: op welke voorwaarde heeft men het u toegediend?
Heeft men voor u niet hemel en aarde, en in de tegenwoordigheid van Jezus Christus op het altaar, laten beloven dat ge uw leven lang zoudt verzaken aan de duivel, aan al zijn werken en aan al zijn ijdelheden, d.w.z. aan de zonde, aan de genoegens van de lichtzinnigheden van deze wereld? Heeft men u niet laten beloven dat ge in het voetspoor zoudt treden van een gekruisigde God? En zeg me nu, staan uw vermaken in de danszaal dus in werkelijkheid niet gelijk met een verbreking van uw doopbeloften, met een ontheiliging van het sacrament waardoor God u Zijn barmhartigheid heeft bewezen? Ja, ge schendt ook het Heilig Vormsel door het kruis dat ge van Jezus Christus hebt ontvangen, voor ijdele tooi te verwisselen, door te blozen en terug te schrikken voor dit kruis, dat uw glorie en uw geluk moest zijn! Sint Augustinus verzekert ons dat degenen die gaan dansen, Jezus Christus verloochenen en zich overgeven aan satan.
26-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [5]
Biografie J.M. Vianney. Preken [5]
Het is moeilijk om los te komen
Als wij ten volle zouden begrijpen wat het zeggen wil de Heilige Sacramenten te ontvangen, zouden we er ons in een heel andere geestesgesteldheid op voorbereiden. Weliswaar lopen de meeste mensen van ons aldoor met de heimelijke gedachte rond dat ze hun zonden vandaag of morgen toch eens moeten biechten. Maar desondanks gaan ze verloren, tenzij er een wonder gebeurt. En wilt ge de reden daarvan vinden? Die is niet moeilijk te vinden. Hoe langer we immers in die schrikwekkende toestand blijven, die hemel en aarde doet beven, hoe meer de duivel beslag op ons legt, hoe zwakker Gods genade wordt en hoe groter onze angst, hoe vaker we heiligschennis plegen en hoe heviger we tenslotte terugschrikken voor de biecht: telkens als we tot God terug zouden willen keren, zien we ons voor een bijna onoverkomelijke hindernis geplaatst. Ik zou er u honderden voorbeelden van kunnen geven. Zeg me, broeders, zoudt ge nog enige hoop koesteren, wanneer ge misschien vijf of zes jaar lang doorlopend heiligschennis had bedreven en ge de goede God dus dieper had beledigd dan alle Joden tezamen? Zoudt ge dan nog durven geloven dat God u de genade wil geven om die schrikwekkende toestand te boven te komen? Ge meent misschien dat ge, ondanks de talloze wreedheden waaraan ge u ten opzichte van Jezus Christus hebt schuldig gemaakt, kunt volstaan met te zeggen: "Nu houd ik er mee op en daarmee basta!"
Maar wie zal u garanderen, vriend, dat Jezus Christus tegen u niet dezelfde bedreiging heeft uitgesproken als eertijds tegen de Joden? "Ge wilt dus niet profiteren van de genade die Ik u wou geven, maar Ik zal u aan uw lot overlaten, ge zult Mij zoeken en ge zult Mij niet vinden. Ge zult sterven aan uw zonde!" Helaas, broeders, is onze arme ziel eenmaal in handen van de duivel, dan komt zij heus niet zo gemakkelijk meer vrij als we ons graag wijsmaken ...
Luister, broeders, wat de duivel doet om ons om de tuin te leiden: van zodra we op het punt staan om een zonde te bedrijven, stelt hij haar aan ons voor als een kleinigheid. Anderen doen er nog veel meer dan jij, fluistert hij ons in. Ofwel: je gaat het gewoon een keer biechten en je kunt je biechtvader even gauw vier als twee van die kleinigheden vertellen. Maar is de zonde eenmaal bedreven, dan doet hij het tegendeel. Hij stelt haar aan ons voor als een berg. Hij boezemt ons zon grote angst in, dat we niet meer durven biechten wat we gedaan hebben. Kunnen we het tenslotte niet meer uithouden, dan probeert hij ons gerust te stellen met de gedachte dat we ons bij de eerste, de beste gelegenheid van onze wroeging zullen bevrijden. Maar voor het zover is, ontneemt hij ons opnieuw de moed. Je kunt beter wachten tot de volgende keer, blaast hij ons in. Pas op, broeders, de eerste stap weegt het zwaarst: eenmaal in de greep van de duivel is het ontzettend moeilijk om er nog uit los te komen ...
Maar ge denkt misschien: "Ik geloof niet dat er mensen zijn die hun zonden kunnen verzwijgen, ze worden er immers voortdurend door geplaagd." Ach broeders, als ik een eed moest afleggen om te bevestigen of er wel of niet zulke mensen zijn, dan zou ik niet aarzelen om te zeggen dat er zich onder de aanwezigen hier minstens vijf of zes bevinden van wie het geweten van wroeging brandt en die er niet voor uit durven komen. Maar heb geduld, op de dag des oordeels zult ge hen zien en ge zult u herinneren wat ik u vandaag heb gezegd. O mijn God, hoe kunnen vrees of schaamte een Christen weerhouden om de zonden op te biechten? Ach vriend, beseft ge dan niet wat ge uzelf aandoet? Durft ge uw hart niet open te leggen voor uw pastoor? Maar hij is toch niet de enige priester op de wereld! Ge kunt toch gemakkelijk een andere biechtvader vinden, die u met liefde zal ontvangen! Zijt ge bang dan men u een al te zware penitentie zal geven? Laat u door zulke overwegingen toch niet tegenhouden, vriend! Men zal u beslist helpen, men zal zelf het grootste deel van u taak overnemen. Men zal voor u bidden, men zal uw zonden bewenen om Gods barmhartigheid overvloediger op u te doen neerdalen.
Vriend, heb medelijden met uw arme ziel die Jezus Christus zo dierbaar is geweest... O God, wie zal ooit de verblinding van die arme zondaars kunnen begrijpen? Ge hebt uw zonden verzwegen, vriend, maar er komt een dag waarop zij aan het licht zal worden gebracht, en zelfs voor het oog van de hele mensheid, terwijl ge haar met één enkel woord tot uw biechtvader voor altijd verborgen had kunnen houden en ge uw hel in een eeuwigheid van geluk had kunnen veranderen! Hoe ver kan zon arme zondaar afdwalen? Hij wil niet in een staat van zonde sterven, maar hij mist de kracht om zich aan de greep van de duivel te ontworstelen. O mijn God, plaag hem dan, verontrust hem zo hevig dat hij het niet meer uit houden kan.
Verander uw boom van de grond af
Broeders, denk vandaag na over de goede werken die ge hebt gedaan. Hebt ge ze werkelijk enkel en alleen gedaan voor God, zodat de wereld als het ware voor u niet bestond? Of hebt ge er u veeleer over geërgerd dat de mensen uw goedheid met ondank beantwoordden? Hebt ge uzelf inwendig nooit geprezen omdat ge uw evennaaste een dienst bewezen had? In dat geval, broeders, hebt ge eigenlijk niets gedaan. Ge kunt het althans gerust als niets beschouwen, omdat ge de beloning al hebt verspeeld. En weet ge wat u dan te doen staat als ge niets hebt gedaan of als datgene wat ge gedaan hebt, door uw menselijke oogmerken waarde heeft verloren? Begin dan opnieuw. Anders zult ge na uw dood met lege handen voor Jezus Christus staan en Hem niets aan te bieden hebben in ruil voor het eeuwige leven dat Hij u schenken wil.
"Maar," zult ge misschien tegenwerpen, "ik heb altijd zondig geleefd. Ik ben maar een slechte boom die geen goede vruchten kan dragen."
Dan kan het altijd nog, broeders, en ik zal u leren hoe. Verander die boom van de grond af, begiet hem met ander water, mest hem met een andere mest en ge zult zien dat ge voortaan goede vruchten zult voortbrengen, al hebt ge in het verleden nog zulke slechte gedragen. Als uw boom tot nu toe onvruchtbaar is gebleven door uw hoogmoed, door uw gierigheid of door uw onzuiverheid, dan kunt ge er met Gods genade voor zorgen dat zijn vruchten voortaan zullen overvloedig zijn van de nederigheid, van naastenliefde en reinheid. Doe zoals de aarde die zichzelf vóór de zondvloed besproeide met water uit haar eigen schoot. Zij was vruchtbaar zonder de wolken des hemels te roepen. Zo, broeders, moet ook gij gebruik maken van het heilzame water in uw eigen hart, en uw boom zal van de grond af veranderen. Tot nog toe hebt ge hem besproeid met het troebele water van uw hartstochten. Wel, begiet hem nu met tranen van berouw, van smart en van liefde, en ge zult geen slechte boom meer zijn, maar een die rijke vruchten draagt voor het eeuwige leven.
Om u te laten zien, broeders, dat dit heel goed mogelijk is, zou ik u het prachtige voorbeeld van Maria Magdalena willen geven. Kijk eens wat een slechte boom zij was, volgens Jezus Christus zelf, en hoe de genade haar veranderde in een goede boom, die duizendvoudige vrucht heeft voortgebracht. Sint Lucas zegt dat zij in heel Jeruzalem bekend stond als een zondares. Ik geef u te denken wat die woorden, afkomstig uit de mond van Jezus Christus zelf, te betekenen hebben.
Magdalena was jong, vol rusteloze hartstochten, uitzonderlijk mooi en bovendien rijk, wat haar hartstochten nog feller deed oplaaien en deze voortdurend bleef aanwakkeren. Zij voelde zich hevig aangetrokken tot de genoegens van de wereld, ging overdreven modieus gekleed en trachtte iedereen te behagen. Daarop waren al haar gedachten en al haar zorgen gericht. Haar verre van bescheiden aard, kondigde reeds van tevoren aan dat haar onschuld vandaag of morgen schipbreuk zou lijden. IJdel idool van de wereld als zij was, wou zij haar omgeving zoveel mogelijk welgevallig zijn, met haar ogen waarin het onzuiver vuur opvlamt dat smelt op de bodem van het hart, met haar verwekelijkste gelaatstrekken, in al haar doen en laten. Dat alles, broeders, wijst op een boom die enkel slechte vruchten kan dragen.
Met een ongelofelijke gedienstigheid beantwoordt zij de schaamteloze blikken die de wereld haar toewerpt. Volg eigenliefde hoort zij de flauwe lofreden van de mannen aan. Graag, ja, met een genot dat voor een normaal mens onbegrijpelijk is, treedt zij in voornaam gezelschap op de voorgrond. In haar grote schoonheid, in haar overvloedige rijkdom, jong en welgeschapen, lijkt het haar alsof de wereld enkel oog heeft voor haar verschijning. Danspartijen, feesten, schouwspelen en de zorg om ieders aandacht te trekken nemen haar geheel in beslag. Als zij zich naar de plaatsen begeeft waar de gelovigen samenkomen om te bidden, legt zij een grote ijver aan de dag, niet om haar zonden te bewenen, zoals haar had gepast, maar om zich als een idool in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen, om rond te kijken en vooral om opgemerkt en bewonderd te worden. Zij schijnt God zelf de harten te willen betwisten en de eer op te willen eisen, die Hem alleen toebehoort.
Tenslotte komt het zover met haar, dat zij een voorwerp van schande wordt voor de hele stad. Haar ontmoetingen, haar omhelzingen, de schaamteloze gesprekken waar zij aan deelneemt en het verderf waar zij zich aan overlevert, hebben tot gevolg dat men haar niet anders meer kan zien dan als een dochter van de zonde .Zij wordt door ieder fatsoenlijk mens gemeden en veracht. Voor heel Jeruzalem is zij de zondares en een bron van ergernis. Ge zult het met mij eens zijn broeders, dat hier sprake is van een slechte boom. Hoe velen van u Magdalenas voetspoor ook volgen, weinigen zullen haar in boosheid overtreffen. Vruchten van hoogmoed heeft dat nauwlettend en rijkelijk opgesmukte hoofd gedragen! Vruchten van verderf zijn er voortgebracht door dat van onzuiverheid brandende hart! En alle andere hartstochten die haar beheersten hebben eveneens slechte vruchten afgeworpen. Ik geloof dat we moeilijk een slechtere boom kunnen vinden.
En toch, broeders, ge weet hoe hij veranderde. Als we ons maar laten leiden door de genade, zal ook onze boom goede vruchten dragen. En die genade wordt ons evenmin geweigerd als zij Magdalena geweigerd werd, hoe ellendig we er ook aan toe zijn. Zij komt ons vanzelf te hulp. Het gaat er maar om dat we ons aan haar overgeven. Zo kunnen goede Christenen worden in plaats van slechte en vruchten dragen die het eeuwig leven waardig zijn. Ook dat leert ons het voorbeeld van Maria Magdalena.
Sint Hieronymus zegt dat, terwijl Magdalena zich zo mee liet slepen door haar losbandigheden, heel Judea verbaasd stond over de geruchten rond de Heiland, die zieken genas en doden terugriep tot het leven. Iedereen haastte zich om de Wonderdoener in eigen persoon te zien. Magdalena behoorde ook tot die nieuwsgierigen en dat werd haar geluk. De eerste woorden die zij uit de woorden van de Heiland vernam, waren de parabels van de Verloren Zoon en van de Goede Herder. De werking van de genade was zo sterk dat zij er zich niet aan kon onttrekken. Bij het horen van Jezus woorden voelde zij zich tot tranen toe ontroerd. De grote tekenen die zij zelf had gezien en gehoord, vervulden haar met diepe verwondering, de genade veranderde haar en maakte haar in plaats van een slechte tot een zeer goede boom, die voortreffelijke vruchten zou dragen. Maar wat haar bekering voltooide, wat haar voorgoed losmaakte van zichzelf en van de zonde, wat haar deed breken met alles wat haar in de weg stond, dat was Gods grote goedheid ten opzichte van de zondaars.
Wat is de genade machtig, broeders, wanneer zij een bereidwillig hart aantreft! Magdalena dacht niet langer aan zichzelf, maar zij werd door de genade achtervolgd. De stem van haar geweten kwelde haar. Zij voelde zich gebroken onder de last van haar zonden. Haar ogen, die vroeger een onzuiver vuur uitstraalden en dat vuur ook in het hart van anderen wist te ontsteken, begonnen bittere tranen te storten. Haar hart had eerst de genoegens van de wereld gesmaakt en nu zou haar hart ook eerst het berouw voelen over het kwaad dat zij had gedaan.
De wereld, die vroeger haar vreugde en haar geluk was geweest, begon haar nu steeds meer tegen te staan en te walgen. Zij zocht stilte en afzondering op plaatsen waar zij rustig na kon denken en haar tranen de vrije loop kon laten. Zij leed diep onder de gedachte aan het leven dat zij tot dan toe had geleid, aan de beledigingen die zij God had aangedaan, aan de vele zielen die zij door haar slechte leven in het verderf had gestort.
Haar eigenliefde, de verwaande behaagzucht die zij in haar schoonheid ten toon had gespreid, de wereldse eerbewijzen die haar hadden gevleid, dat alles leek haar nu een onzinnige ijdelheid en een soort afgodsdienst. De overdreven luxe en de vermaken die zij altijd als de voorrechten van haar leeftijd en haar geslacht had beschouwd, waren in haar ogen opeens bestanddelen van een heidens leven geworden. Het waren afdwalingen van de godsdienst. In de onstuimige gevoelens die haar hadden beheerst, in de schaamteloze vrijheden die zij zich had veroorloofd, in de liefdesverhoudingen die haar vroeger zo dierbaar waren geweest, kon zij enkel nog misdrijven en gruwelen zien. Onder een stortvloed van tranen erkende zij dat de goede God haar alleen met zoveel gaven had verrijkt, opdat zij Hem des te aangenamer zou worden.
Maar zij had zich integendeel gedragen als een ondankbare en een opstandige, dat begreep zij steeds beter. Op zekere dag hoorde Magdalena dat de Heiland op bezoek was bij een voornaam Schriftgeleerde. Zij herinnerde zich alles wat zij uit Zijn mond had vernomen: "Ja," zei ze tot zichzelf, "Hij en niemand anders is de liefderijke, goede Herder en ik ben maar een verloren schaap. Hij bedoelde mij, toen Hij over de verloren zoon sprak. Ja, ik zal opstaan en naar Hem toegaan!"
Zij kon zich niet meer in bedwang houden, stond op en vertrapte haar ijdelheid. Zij liep weg of liever, de genade die haar hart reeds in brand had gezet, sleepte haar mee. Alle menselijke opzichten onderdrukte zij nu en zij trad nederig de feestzaal binnen. Haar hoofdhaar, vroeger zo nauwlettend verzorgd, hing los over haar schouders en de tranen stroomden haar over de wangen. Verwarring en schaamte stonden te lezen op haar aangezicht. Zij wierp zich aan de voeten van de Heiland, die aan tafel was. "Magdalena, Magdalena!" roept een van de Kerkvaders uit, "Wat doet gij? Wat is er met u? Waar zijn uw genoegens, uw ijdelheid en uw aardse liefde?" Neen, broeders, neen, Magdalena is geen zondares meer. Zij is de boetvaardige vrouw en een trouwe dienares van de Heiland.
Ja, broeders, op dat ogenblik veranderde alles in Haar. Hoeveel zielen zij ook door een ergerlijk leven in het verderf had gestort, door haar boetvaardigheid zou zij er nog meer terugwinnen voor de hemel. Zij liet zich niet door menselijk opzicht weerhouden en openlijk beleed zij haar zonden, ten aanhoren van een talrijk gezelschap. Zij sloeg haar armen om de voeten van de Heiland, bevochtigde ze met haar tranen en droogde ze met haar hoofdhaar af. Nee, nee, broeders, Magdalena is niet langer Magdalena, maar een heilige minnares van de Heiland. "Nee, nee, broeders," zegt Augustinus ons, "er is geen ijdelheid, geen aardse genotzucht, geen aardse liefde meer in Magdalena. Alles is heilig en zuiver in haar."
"Ja, broeders," zegt deze grote heilige, "het kostbare reukwerk dat zij vroeger aan haar uiterlijk had verkwist, haar rijk getooide haardos, de gevaarlijke gloed in haar ogen, dat alles is nu door tranen gezuiverd. Wie zal zeggen wat er omgaat in haar hart? Allen die getuige zijn van deze plotselinge edelmoedigheid, lachen haar uit. Ze menen dat Magdalena gek geworden is en bekritiseren en veroordelen haar. Alleen Jezus weet dat enkel Zijn genade dit alles in haar heeft bewerkstelligd." Hij is er zo diep door getroffen, dat Hij niet eens op haar zonden ingaat. Hij schept er een wonderlijk vermaak in om haar in het bijzijn van iedereen te prijzen voor het goede dat zij gedaan heeft. "Ga," voegt Hij haar vertederd toe, "uw zonden zijn u vergeven, schrei niet meer ..."
En omdat uw ziel in de ogen van de goede God even kostbaar is als die van Maria Magdalena, kunt ge er op rekenen, broeders, dat Hij u met Zij genade tegemoet zal komen, als ge u wilt bekeren en in het goede wilt volharden.
Waar moet het heen met uw ziel?
Ach, wie zou niet ontroerd worden? ... Wie zou niet ontroerd worden, als een God het verlies van een ziel met zulke bittere tranen beweend, als Hij niet moe wordt om de zondaar toe te roepen: "Vriend, vriend, waar moet het heen met uw ziel en met uw God? Blijf staan! Ach, kijk naar Mijn tranen, kijk naar Mijn bloed dat nog steeds voor u vloeit. Moet ik dan voor een tweede keer sterven om u te redden? Kijk mij aan! O, engelen des hemels, daal neer, kom en ween met Mij over het verlies van die ziel!"
Hoe ongelukkig is een christen die niet terugkeert op zijn schreden, ondanks de waarschuwende stem die zijn God hem onophoudelijk laat horen!
"Maar," zult ge zeggen, "er is niemand die zo tot ons spreekt."
Ach vriend, als ge uw oren niet gesloten hield, zoudt ge voortdurend de stem vernemen van God, die u achtervolgt. Wat anders is immers de wroeging die u kwelt, zodra ge in zonde vervallen zijt? Waarom zoudt ge u anders verontrust en opgejaagd voelen? Waarom anders die doorlopende angst, alsof ge ieder ogenblik door de bliksem getroffen kunt worden? Hoe vaak hebt ge, zelfs terwijl u aan het zondigen was, geen onzichtbare hand gevoeld, die u tegen scheen te houden! Ongelukkige, riep de stem u toe. Wat doet ge? Waar moet het heen? Waarom wilt ge u in het verderf storten, mijn zoon? Zijt ge het er niet mee eens, broeders, dat een christen die zoveel genade van de hand wijst, verworpen en verdoemd dient te worden, omdat hij niet naar Gods stem heeft geluisterd en niet van Zijn genade heeft geprofiteerd? Hij schijnt de goede God te verachten en Hem zelfs van het leven te willen beroven. Alle schepselen roepen wraak af over die ondankbare ziel, alleen God wil haar nog redden, ja. Hij verzet zich tegen alles wat haar zou kunnen benadelen. Hij waakt over haar inhoud alsof zij alleen op de wereld was en alsof Zijn geluk afhangt van het hare.
De jaarlijkse biecht
Als de Paastijd verlengd zou worden tot Pinksteren, zoudt ge pas met Pinksteren te biechten gaan, en als het maar één keer in de tien jaar Pasen zou zijn, zoudt ge maar eens in de tien jaar uw biecht spreken. Als de Kerk u tenslotte niet uitdrukkelijk voorgeschreven had dat ge minstens één keer per jaar uw zonden moet belijden, zoudt ge pas biechten vóór uw dood. Wat denkt ge daarvan, broeders? En waarom gaat ge eigenlijk biechten? Omdat het u spijt dat ge de goede God hebt beledigd? Houdt ge uw Pasen werkelijk uit liefde tot God?
"Och," zult ge me ten antwoord geven, "u weet wel beter, we doen het allemaal zonder te beseffen waarom."
Wel, ge begrijpt er niets van. Ge doet het uit gewoonte, om te kunnen zeggen dat ge uw Pasen gehouden hebt of, als ge eerlijk wilt zijn, omdat ge aan uw oude zonden een nieuwe hebt toegevoegd. Niet uit berouw gaat ge biechten, niet uit liefde voor God houdt ge uw Pasen, want zelfs het verlangen om een christelijker leven te leiden is u vreemd. Het bewijs ligt voor de hand: als ge van de goede God hield, hoe zoudt ge dan met zoveel gemak, ja met zon groot genoegen zelfs, toe kunnen stemmen in het kwaad? Als ge een afschuw had van de zonde, en dat past een Christen toch, hoe zoudt ge haar dan een jaar lang op uw geweten kunnen houden? Als ge werkelijk verlangde om een christelijker leven te leiden, dan zou men toch minstens een kleine verandering in uw gedrag op moeten kunnen merken, nietwaar? Neen, broeders, ik wil u vandaag niet spreken over de ongelukkigen, die maar de helft van hun zonden belijden, uit vrees om hun Pasen niet te mogen houden of teruggestuurd te worden [misschien zelf om een schandelijk leven met een mantel van deugdzaamheid te bedekken], en die in zo een toestand aan de heilige tafel gaan zitten. Zij immers nuttigen het lichaam en bloed van de Heer tot hun eigen ondergang. Zij leveren hun God over aan de duivel en verwijzen hun eigen vervloekte ziel naar het eeuwige vuur.
Neen, ik mag hopen dat dit niet geldt voor u, maar toch blijf ik volhouden dat uw jaarlijkse biecht nooit een reden tot gerustheid kan zijn.
Penitentie betekent verbetering
Maar vertel me eens, broeders, wat voor penitentie geeft men u? Helaas niet meer dan een paar rozenhoedjes, een paar litanieën, een aalmoes of een kleine versterving. Al die dingen staan toch in geen enkele evenredigheid tot onze zonden waarvoor we eeuwige straffen verdienen! Er zijn er die hun penitentie zittend bidden, of op weg naar huis. Dat gaat niet op!
Ge moet uw penitentie bidden op uw knieën, tenzij uw priester u uitdrukkelijk heeft toegestaan dat ge het zittend of onderweg moogt doen. Hebt ge u daaraan niet gehouden, dan moet ge dit biechten met het vaste voornemen om niet meer tegen dit punt te zondigen.
Op de tweede plaats zeg ik u dat ge uw penitentie op de aangegeven tijd moet verrichten, anders doet ge kwaad. Zoudt ge t op die tijd niet kunnen, dan moet ge dat de volgende keer tegen uw biechtvader zeggen. Zo kan hij u bijvoorbeeld opdragen om na de heilige missen een aanbidding te houden, omdat hij weet dat ge u anders in slecht gezelschap zult begeven. Hij kan u een of andere versterving opleggen bij uw maaltijd, omdat ge een slachtoffer van uw genotzucht zijt. Soms zal hij u ook een oefening van berouw laten bidden, telkens als ge in de zonde, die ge al hebt gebiecht, hervalt. Ge moogt dergelijke penitenties niet uitstellen, want ge weet evengoed als ik dat ge u dan schuldig maakt aan zonden die ge op uw beurt moogt biechten en voortaan moet vermijden.
Op de derde plaats zeg ik u dat ge uw penitentie goed moet doen, dit wil zeggen, met eerbied en met de eerlijke bedoeling de zonde voorgoed vaarwel te zeggen. Met eerbied, dat houdt in broeders, met volle aandacht en met een godvruchtig hart. Als ge uw penitentie gebeden hebt in vrijwillige verstrooidheid, dan hebt ge haar als het ware niet gebeden en zijt ge verplicht om haar opnieuw te bidden. Ge moet haar verrichten in het vertrouwen dat de goede God uw zonden zal vergeven wegens de verdiensten van Jezus Christus, die ons door Zijn lijden en Zijn dood aan het kruis heeft vrijgekocht. Ge moet haar met vreugde doen, blij dat ge de beledigingen die ge God hebt aangedaan, weer kunt goed maken en dat ge zulke eenvoudige middelen hebt gekregen om uw zonden, waarvoor ge eigenlijk heel de eeuwigheid lang had moeten lijden, voor altijd uit te wissen. Iets wat ge nooit moogt vergeten, is dat ge bij het verrichten van iedere penitentie tot God moet zeggen: Mijn Heer en mijn God, ik verenig deze lichte boete met de genoegdoening die Jezus Christus, mijn Zaligmaker, U voor mijn zonden heeft aangeboden. Dat zal onze penitentie voor de goede God verdienstelijker en aangenamer maken.
Verder zeg ik u dat we een oprecht verlangen moeten hebben om de zonde geheel en al vaarwel te zeggen, wat het ons ook kost, ja, zelfs al zou het ons het leven kosten. Zolang we niet in die gesteltenis zijn, kunnen wij Gods rechtvaardigheid geen voldoening schenken. Integendeel, dan beledigen we hem opnieuw en beladen we onszelf met een nog grotere schuld.
Ik heb al gezegd dat we ons niet tevreden mogen stellen met de penitentie die de biechtvader ons oplegt, opdat zij niets of zo goed als niet betekent in vergelijking met de straffen die we voor onze zonden verdienen. Wanneer een biechtvader ons ontziet, dan doet hij dat uit vrees dat we anders een afkeer zouden krijgen van het werk voor ons zielenheil. Als ge werkelijk naar uw zielenheil streeft, moet ge ook uzelf penitenties opleggen. Ik zal er u enkele noemen. Als ge het ongeluk hebt gehad ergernis te geven, moet ge voortaan zo waakzaam zijn, dat uw evennaaste niets onstichtelijks meer in u kan merken. Door uw gedrag moet ge laten zien dat uw leven waarlijk een Christelijk leven is. En als ge het ongeluk hebt gehad te zondigen tegen de heilige deugd van de zuiverheid, dan moet ge uw lichaam straffen door vasten en verstervingen. Ge moet het voedsel beperken tot datgene wat het lichaam nodig heeft om te blijven leven, zodat het de plichten kan vervullen. Van tijd tot tijd moet ge op de grond slapen. Als ge uw zinnen hebt gezet op een of andere spijs die uw genotzucht streelt, dan moet ge haar weigeren en haar even sterk leren verachten als ge er eerst van hebt gehouden. Uw lichaam wil uw ziel in het verderf storten en daarom moet het gestraft worden. Telkens als ge onzuivere verlangens hebt gekoesterd, moet ge uw gedachten richten op de hel, de plaats voor de ontuchtigen. Zijt ge gehecht aan het aardse, dan moet ge zoveel aalmoezen geven als maar mogelijk is, om uw gierigheid te straffen. Ja, ge moet afstand doen van alles wat ge per se niet nodig hebt om te kunnen leven.
Wie nalatig is geweest in de dienst van God, moet zichzelf de penitentie opleggen dat hij voortaan alle godsdienstoefeningen zal bijwonen die er in zijn parochie gehouden worden. Ik bedoel de Heilige Mis, de Vespers, het catechismusonderricht, de aanbidding, het gemeenschappelijk Rozenkransgebed, enzovoort, opdat de goede God zijn ijver zal belonen door hem al zijn vroegere nalatigheden te vergeven. Laat hij tussen de heilige diensten door wat vrome lectuur ter handen nemen, die zijn ziel tot voedsel kan strekken.
Aanbevelingswaardig zijn vooral de levens van de heiligen, waarin we kunnen lezen wat zij gedaan hebben om zalig te worden. Dat zal ons aanmoedigen. Laten we nu en dan ook een bezoek brengen aan het Allerheiligste om vergiffenis te vragen voor de zonden die we in de loop van de week hebben bedreven. Wanneer we ons schuldig voelen aan de ene of de andere fout, laten we er ons dan van bevrijden, opdat onze gebeden en onze goede werken God aangenamer zullen zijn en voordeliger voor onze ziel.
Hebt ge de gewoonte om te vloeken en u op te winden? Werp u dan op uw knieën en bid: "Mijn God, Uw Heilige Naam zij gezegend in alle eeuwen der eeuwen. Zuiver mijn hart, zuiver mijn lippen, opdat zij nooit woorden zouden uitspreken die U beledigen en mij van U scheiden." Telkens als ge in die zonde hervalt, moet ge op staande voet een akte van berouw bidden of een paar stuivers aan de armen geven. Hebt ge op zondag gewerkt? Hebt ge op de Dag des Heren onnodig iets gekocht of verkocht? Geef de profijten die ge daarvan hebt getrokken dan weg aan de armen! Hebt ge onmatig gegeten of gedronken? Dan moet ge u voortaan bij elke maaltijd iets ontzeggen.
Kijk broeders, dat zijn penitenties die, in vereniging met Jezus lijden, niet alleen voldoening kunnen geven aan Gods rechtvaardigheid, maar die u er u tevens voor zullen behoeden om te hervallen in uw zonden. Als ge u zo gedraagt, dan kunt ge er zeker van zijn dat er met Gods genade in uw leven geleidelijk aan een verbetering zal optreden.
Herstel het onrecht
Na God voldoening te hebben geschonken, moeten we onze evennaaste nog voldoening schenken voor het onrecht dat we hem hebben aangedaan, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel. Ik zeg u dat ge uw evennaaste onrecht doet naar het lichaam, dit wil zeggen in zijn persoon, wanneer ge hem bijvoorbeeld beledigt ofwel door smadelijk en verachtelijke woorden, ofwel door een slechte behandeling. Als we het ongeluk hebben gehad hem te beledigen met smadelijke woorden, moeten we hem onze verontschuldigingen aanbieden en ons met hem trachten te verzoenen. Als ge hem onrecht aangedaan hebt door zijn vee af te ranselen, wat bijvoorbeeld kan gebeuren wanneer de dieren schade aanrichten in uw oogt, zijt ge verplicht om hem alles terug te geven wat hij ten gevolge van uw drift misschien verloren heeft: zeker, ge kunt schadevergoeding van hem eisen, maar ge hebt niet het recht om zijn vee te mishandelen. Hebt ge iemand benadeeld, dan moet ge hem zo spoedig mogelijk schadeloos stellen, anders belast ge u met een zware schuld. Zolang ge deze plicht verwaarloost, zijt ge in een staat van zonde en moet ge dus biechten. Als ge uw evennaaste in zijn eer hebt aangetast, bijvoorbeeld door kwaad van hem te spreken, dan moet ge voortaan trachten evenveel goede inlichtingen over hem te geven als ge vroeger slechte praatjes over hem hebt verspreid. Al het goede dat ge van hem weet, moet ge op de voorgrond plaatsen en zijn eventuele fouten zult gij verzwijgen, want het is niet aan u om deze te onthullen. Hebt ge hem belasterd, dan zijt ge verplicht om uw woorden in te trekken tegenover allen die ze hebben gehoord. Ge moet hen verzoeken om er geen geloof aan te hechten en u moet openlijk uw spijt betuigen. Maar het onrecht dat ge uw evennaaste aandoet naar de ziel, is veel moeilijker te herstellen. En toch wordt dit van ons ook geëist, want zonder herstel kan de goede God ons geen vergiffenis schenken.
Ge dient bijvoorbeeld na te gaan of ge uw kinderen en uw buren geen aanstoot hebt gegeven. Hoeveel vaders en moeders, meesters en meesteressen zijn er immers niet, die hun kinderen en hun personeel ergernis geven door hun verwaarlozing van het gebed: ze bidden hun ochtendgebed onder het aankleden, hun avondgebed in de luie stoel of ze doen het helemaal niet en maken zelfs geen kruisteken voor en na het eten. Hoe dikwijls hoort ge hen niet vloeken of zelfs godslasteringen uitspreken! Hoe dikwijls zie je hen niet werken op een zondagmorgen, zelfs voor de Heilige Mis! Ge moet ook onderzoeken of ge soms slechte liederen hebt gezongen, of geen slechte boeken hebt meegebracht, of ge misschien slechte raad hebt gegeven, bijvoorbeeld door anderen tot wraak, ruzie of beledigingen aan te zetten. Ge moet nagaan of ge soms iets van uw buurman hebt geleend en het niet hebt teruggebracht, of ge niet hebt nagelaten aalmoezen te geven die men u had toevertrouwd, of ge misschien nog schulden hebt te betalen in naam van uw overleden ouders. Wilt ge het geluk smaken van uw zonden vergeven te zien, dan moet ge er voor zorgen dat tussen u en uw evennaaste alles in orde is. Als ge hem zwart hebt gemaakt, is het noodzakelijk om al het mogelijk te doen om zijn goede naam te herstellen. Ge moet u met uw vijanden verzoenen. Ge moet over hen spreken alsof zij uw leven lang enkel goed gedaan hebben en niets mag er in uw hart achterblijven dan de liefde die een goed Christen aan zijn medemensen toe behoort te dragen. Alleen zo kunnen we vol vertrouwen voor Gods rechterstoel verschijnen. En dat geluk wens ik u toe.
Doe eens en voor altijd afstand
"Dat is nu allemaal wel waar," hoor ik u al zeggen, "maar wat zullen de mensen denken, als ze me telkens te biechten zien gaan, terwijl ik nooit mijn Pasen houd? Ze zullen beslist menen dat ik een slecht leven leid. Ik ken trouwens veel anderen die veel meer kwaad doen dan ik en toch aan de communiebank toegelaten worden. Pas nog hebt u aan iemand de Heilige Communie uitgereikt die samen met mij op vrijdag vlees heeft gegeten en die s zondags, niet als ik, naar de Mis gaat."
Het geweten van de ander is niet het uwe. Als hij kwaad doet wil dat nog niet zeggen dat gij het ook moet doen. Zoudt gij om de schijn te redden heiligschennis willen plegen en uw ziel in het verderf willen storten? Zou dat niet het grootste van alle ongelukken zijn? Ge zijt bang dat men u zal nawijzen, omdat men u telkens te biechten en nooit te communie ziet gaan. Ach vriend, vrees liever de ogen van God, voor Wiens aangezicht ge het kwaad hebt bedreven, en schenk geen aandacht aan de rest. Ge zegt dat ge mensen kent die schuldiger zijn dan gij en toch worden toegelaten. Hoe kunt gij daarover oordelen? Heeft God u soms een engel gestuurd om u te vertellen hoe het innerlijk met deze mensen staat? En aangenomen dat ze niet tot inkeer gekomen zijn en dus in staat van doodzonde aan de heilige tafel gaan zitten, is dat voor u een reden om hetzelfde te doen? Zoudt ge u in het verderf willen storten, omdat anderen zich in het verderf storten? O God, wat een afschuwelijke taal!
"Maar," zeggen zulke biechtelingen, die zich niet bekeerd hebben, die ook niet bekeerd willen worden, doch enkel de schijn wensen te bewaren, "wanneer moeten we dan communiceren, we zijn het echt van plan!"
Wanneer moet gij communiceren? Luister naar Sint Johannes Chrysostomus! Hij zal ons leren wanneer we te communie moet gaan. Met Pasen, met Pinksteren, met Kerstmis? Neen, zegt hij ons. Op het sterfbed misschien? Neen, zegt hij nogmaals. Maar wanneer dan wèl? Ge moet communiceren, zegt hij, zodra ge, eens en voor altijd, afstand hebt gedaan van de zonde, met het vaste voornemen er, met behulp van Gods genade, nooit meer in te hervallen. Zodra ge alles hebt teruggegeven wat niet van u is, zodra ge u hebt verzoend met uw vijand, kortom, van zodra ge u werkelijk hebt bekeerd.
Doe eens en voor altijd afstand
Sommige zondaars zeggen: "Als u zo lastig blijft, ga ik naar een ander, die me wel toelaat. Ik kan toch niet telkens terugkomen. Ik heb wel wat anders te doen. U ziet me voorlopig niet meer, u mag me nu eenmaal niet. En wat heb ik dan eigenlijk voor kwaad gedaan?"
Goed, ge gaat dus naar een ander, beste vriend, dat staat u vrij, maar meent ge dat die ander zich gemakkelijker dan ik in het verderf laat storten? Maak uzelf toch niets wijs! Als hij u tot de heilige tafel toelaat, dan komt dat omdat hij u nog niet voldoende kent. Zal ik u eens vertellen wat voor mensen het zijn, die er zo over denken en ergens anders een absolutie proberen te krijgen? Luister, broeders en sidder! Zijn laten hun leidsman in de steek en vragen elders een paspoort dat hen uitsluitend toegang kan verlenen tot de hel.
"Maar," zult ge zeggen, "Ik ben nu al zo dikwijls bij u geweest, dat het me de keel begint uit te hangen."
Wel vriend, beter uw leven en ge zult de eerstvolgende keer al worden toegelaten.
"U ziet me voorlopig niet meer," zegt ge.
Des te beroerder voor u, beste vriend. Hoe langer ge wegblijft, met hoe grotere schreden ge u in de richting van de hel begeeft. Er zijn verblinde christenen die zelfs menen dat hun biechtvader hen niet mag, omdat hij hen de absolutie weigert. Neen, vriend, het is de zonde in u, die hij niet mag. Hij heeft enkel het heil van uw arme ziel op het oog. Daarom wil hij u geen absolutie geven, die u naar het eeuwige vuur zou verwijzen in plaats van u te redden.
"Maar wat heb ik dan eigenlijk voor kwaad gedaan?" vraagt ge, "Ik heb niet gemoord, niet gestolen..."
Ge hebt dus niet gemoord en gestolen. Maar weet ge wel vriend, dat er in de hel tal van zielen branden die niet gemoord, noch gestolen hebben? Er zijn nog meer zonden waarmee ge u de verdoemenis op de hals kunt halen! Als wij, priesters, te laf waren om u een onverdiende absolutie te weigeren, zouden wij beulen zijn voor uw arme ziel, die Jezus Christus zoveel en lijden heeft gekost!
Zorg dat ge de absolutie verdient
Wie werkelijk afstand doet van zijn zonden, zal hen niet alleen bewenen. Hij zal integendeel alles vermijden en ontvluchten wat hem opnieuw in de verleiding kan brengen. Hij is bereid om ieder lijden op zich te nemen, als hij maar niet hervalt in de zonden die hij zojuist heeft gebiecht. Kortom broeders, men moet een volledige verandering in ons op kunnen merken, anders hebben we de absolutie niet verdiend en is er alle reden om te veronderstellen dat we heiligschennis hebben gepleegd.
Maar, hoe weinig christenen zijn er helaas die je na de absolutie zon verandering ziet ondergaan ... Mijn God, hoe gemakkelijk wordt er onder ons heiligschennis bedreven ... Ach, als er van iedere dertig absoluties maar één goed was, hoe vlug zou de wereld dan bekeerd zijn!
Biechtelingen die geen spoor van berouw of boetvaardigheid vertonen, verdienen de absolutie immers niet. Hoe velen zie je niet meer terug, als je ze één keer hebt weggestuurd. Dat komt toch alleen omdat ze er niets voor voelen om zich te bekeren. Anders zouden ze hun biecht niet uitstellen tot volgend jaar Pasen en zouden ze integendeel al het mogelijke doen om hun leven te beteren en zich, zo nodig, telkens opnieuw met de goede God te verzoenen.
Aan het gebed gehoorzaamt alles
Het gebed broeders, is niet alleen een doeltreffend, maar zelfs een absoluut noodzakelijk middel om de vijanden van ons zielenheil te overwinnen. Ge kunt alle heiligen tot voorbeeld nemen: zij stelden zich er niet mee tevreden de vijanden van hun zielenheil voortdurend te bestrijden en alles te ontvluchten wat hen in de verleiding zou kunnen brengen. Neen, hun hele leven lang hebben ze bovendien gebeden en niet alleen overdag, maar ook met hele nachten. We kunnen over onszelf waken, broeders, over alle roerselen van ons hart, we kunnen alle gelegenheden tot zonde angstvallig vermijden, maar als we niet bidden, als we niet onophoudelijk onze toevlucht nemen tot het gebed, blijven alle andere middelen uiteindelijk zonder resultaat en zullen we vroeg of laat toch overwonnen worden. We zien immers dat er in de wereld tal van gelegenheden zijn die we eenvoudig niet kunnen ontlopen. Kan een kind bijvoorbeeld het gezelschap van zijn ouders vermijden, wanneer ze het slechte voorbeeld geven? Maar wat het wel kan doen is bidden en in het gebed zal het steun vinden.
Maar aangenomen dat we alle personen die ons een slecht voorbeeld geven konden ontlopen, dan hadden we nog met onszelf te kampen: ons eigen lichaam is onze grootste vijand. Wat te doen? Als God de Heer niet waakt over ons behoud, dienen al onze maatregelen tot niets. Neen, broeders, ge zult geen enkele bekeerde zondaar vinden die zijn toevlucht niet heeft genomen tot het gebed. Niemand kan in de deugd volharden zonder telkens telkens weer de hulp in te roepen van het gebed. En anderzijds zult ge in de hel geen enkele verdoemde christen aantreffen wiens ondergang niet is begonnen met een verwaarlozing van het gebed. We zien ook dat de duivel niemand zozeer vreest als degene die bidt.
Op de ogenblikken van het gebed immers, bekoort hij ons heviger dan ooit: hij stelt alles in het werk om ons het bidden te beletten. Wanneer de duivel iemand in zijn macht wil krijgen, tracht hij hem op de eerste plaats een afkeer van het gebed te wekken. Zelfs de beste christenen zijn verloren, zodra satan erin slaagt om hen tot slordigheid of nalatigheid in het gebed te brengen. Onherroepelijk vallen ze hem ten prooi. Wilt ge t nog beter begrijpen, zeg me dan sinds welke tijd ge niet meer aan de verlokkingen van de duivel weerstaat en ge uw hart aan alle ingevingen hebt blootgesteld. Is het niet, sinds ge uw gebeden achterwege hebt gelaten uit sleur of om ze voor het oog van de mensen te verrichten, en niet om de goede God te behagen? Ja, broeders, vanaf het ogenblik dat we ophouden met bidden, verdwijnen we met reuzenschreden in de richting van de hel: en nooit zullen we tot de goede God terugkeren, zolang we onze toevlucht niet nemen tot het gebed. Ja, broeders, met één enkel goed verricht gebed kunnen we hemel en aarde bewegen. Alles zal ons gehoorzamen.
Ge hebt geen tijd
We kunnen ons geluk op aarde nergens anders vinden dan in de liefde tot God en we kunnen alleen van Hem houden als we tot Hem bidden. Om er ons toe aan te sporen om dikwijls onze toevlucht te nemen tot het gebed, heeft Jezus ons, zoals ge weet, beloofd dat Hij ons nooit iets zal weigeren, wanneer wij er Hem vol vertrouwen om vragen. Maar ik hoef u niet met een omhaal van woorden lastig te vallen om u aan te tonen dat ge dikwijls moet bidden: sla uw catechismus maar open en ge zult zien dat het de plicht van iedere goede christen is om s morgens, s avonds en zelfs in de loop van de dag te bidden, dit wil zeggen: altijd ...
Wie van ons, broeders, kan zijn tranen weerhouden, als hij sommige armzalige christenen hoort beweren dat zij geen tijd hebben om te bidden? Ge hebt geen tijd, arme blinden... Is het soms van meer belang om uw vee te voederen en uw grond, of uw mest ondersteboven te zetten, dan God te eren en uw ziel te redden? Mijn God, hoe verblind is de mens! Ge hebt geen tijd... Maar zeg me, ondankbaren, als de goede God u vannacht had laten sterven, zoudt ge dan gewerkt hebben? Als de goede God u drie of vier maanden op het ziekbed had geworpen, zoudt ge dan tijd hebben gehad? Wel, ellendelingen, ge verdient dat God u prijsgeeft aan uw verblinding, dat ge ten onder gaat. Ieder ogenblik van de dag staat Hij ons met Zijn genade bij en wij gunnen Hem nauwelijks een paar minuten om Hem te bedanken!
Ge wilt uw werk doen, zegt ge, maar ge vergist u schromelijk, vriend, want ge hebt geen ander werk dan God te dienen en uw ziel te redden. De rest is uw werk niet. Als gij het niet doet, zullen anderen het doen! Maar als gij uw ziel verliest, wie zal haar dan redden?
Ik kom namens God
Waarom broeders, ben ik vandaag op de preekstoel geklommen? Wat zal ik u zeggen? Wel, ik kom in naam van God zelf. Ik kom in naam van uw arme ouders om u in de liefde en de dankbaarheid wakker te roepen voor wat ge hun verschuldigd zijt. Ik kom om u weer duidelijk voor de ogen te stellen hoeveel goedheid en liefde zij u bewezen hebben toen zij nog op aarde waren. Ik kom u zeggen dat zij branden in de vlammen, dat zij wenen, dat zij u luidkeels om de hulp van uw goede werken en uw gebeden vragen. Het is alsof ik hen hoor schreeuwen uit de diepte van de vuurgloed die hen verslindt: "Ach, zeg toch aan onze vaders en aan onze moeders, zeg aan onze kinderen, aan al onze familieleden, hoe wreed de pijnen zijn die wij moeten lijden. Wij werpen ons aan hun voeten om de hulp van hun gebeden af te smeken. Ach, zeg hun dat wij hier branden in de vlammen sinds wij van hen gescheiden zijn! O, wie kan ongevoelig blijven bij het zien van de smart die wij te verduren hebben?"
Hoort ge t broeders? Hoort ge die lieve moeder en die goede vader en alle verwanten die de handen naar u uitsteken? "Vrienden," roepen zij, "bevrijd ons van deze kwellingen, gij kunt dat." Laten we toch in aanmerking nemen broeders:
De grootte van het lijden van de zielen in het vagevuur te verdragen krijgen, en
De middelen waarover wij beschikken om dat lijden te verzachten.
Het heeft geen zin u te bewijzen dat er een vagevuur bestaat. Dat zou tijdverlies zijn. Niemand van u heeft er uit zichzelf ook maar de geringste voorstelling van. Maar de Kerk, aan wie Jezus Christus het bestand van de Heilige Geest heeft toegezegd en die zich bijgevolg niet vergissen kan, leert het ons duidelijk genoeg: het is zeker en heel zeker zelfs dat er een plaats bestaat waar de zielen van de rechtvaardigen hun zonden moeten uitboeten, vóór ze toegelaten worden tot de glorie van het paradijs dat hen is beloofd. Ja, broeders, dat is een punt van ons geloof: als we geen boete gedaan hebben, evenredig aan de grootte en de afschuwelijkheid van onze zonden, zullen we ze verder uit moeten boeten in het vagevuur, ofschoon ze ons door het heilig sacrament van de biecht reeds vergeven zijn... Een groot aantal teksten in de Heilige Schrift wijzen er op dat de goede God ons, ondanks het feit dat onze zonden vergeven zijn, toch nog tijdelijke straffen oplegt, hetzij hier in deze wereld door het aardse lijden, hetzij in de andere wereld door de vlammen in het vagevuur.
Ik kom namens God
Luister naar wat bijvoorbeeld Adam overkwam: toen hij berouw kreeg van zijn zonde, schonk God hem vergiffenis en toch veroordeelde Hij hem tot een boete van meer dan 900 jaar, een boete die al onze voorstellingen te boven gaat. En neem bijvoorbeeld David: Hij vaardigde tegen de wil van God een volkstelling uit, maar toen de stem van zijn geweten hem tot inkeer riep, wierp hij zich ter aarde en smeekte hij de Heer om vergeving. Getroffen door zijn berouw, liet God zich verbidden, maar desondanks stuurde Hij een profeet om hem te zeggen: "Kies, o koning, één van de drie plagen die de Heer u bereid heeft tot straf voor uw misdrijf: de pest, de oorlog of de hongersnood." David antwoordde: "Het is beter in de handen van de Heer te vallen, Wiens barmhartigheid ik al zo dikwijls ondervonden heb, dan in de handen van de mensen." Hij koos dus de pest, die drie dagen duurde en hem van meer dan 70.000 onderdanen beroofde. Als God de hand van de engel, die zich reeds uitstrekte naar de stad, niet had tegengehouden, zou heel Jeruzalem ontvolkt geweest zijn!
Toen David zag welke grote rampen zijn zonde had veroorzaakt, vroeg hij de goede God de genade om Hem alleen te straffen en zijn onschuldig volk te sparen. [Neem ook de boete van Maria Magdalena, misschien zegt die u iets] Helaas, broeders, hoeveel jaren zullen wij dan wel niet moeten lijden in het vagevuur, wij die zoveel zonden hebben bedreven, wij die onder het voorwendsel dat we ze hebben gebiecht, geen enkele traan en geen enkele boete hebben doen? Hoeveel jaren van lijden zullen ons in het andere leven te wachten staan?
Maar hoe zou ik het hartverscheurend lijden van die arme zielen kunnen schilderen, als de Kerkvaders ons zeggen dat zij bij de pijnen die zij in het vagevuur verduren, het lijden van Jezus Christus zelf schijnen te evenaren? En toch is het zeker dat alle mensen zouden sterven, wanneer zij tezamen slechts één van de geringste martelingen die Jezus Christus heeft ondergaan, op zich moesten nemen. Het vagevuur verschilt alleen hierin van het hellevuur, dat het niet eeuwig is. O, eigenlijk moest de goede God in Zijn barmhartigheid toestaan dat een van die arme zielen hier op mijn plaats verscheen, geheel omringd door de vlammen die haar verteren, en dat zij uzelf kon vertellen welke smarten zij te dragen heeft. Haar angstkreten en haar weeklachten zouden door de hele kerk weerklinken en misschien zouden ze dan eindelijk ook doordringen in uw hart.
"O, hoe ontstellend groot is ons lijden!" zou zij u toeroepen: "O, broeders, verlos ons van deze marteling. Ge kunt het! Ach, als ge maar één ogenblik voelde wat het zeggen wil van God gescheiden te zijn ... Wrede scheiding! Branden in een vuur, ontstoken door Gods rechtvaardigheid ... Pijnen lijden die voor een sterveling onbegrijpelijk zijn ... Verteerd worden door berouw over zonden die wij gemakkelijk hadden kunnen vermijden."
"O mijn kinderen," roepen die vaders en moeders u toe, "laat ons toch niet in de steek, wij hebben immers zoveel van u gehouden. Kunt gij dan rustig slapen, terwijl wij uitgestrekt liggen in een zee van vuur? Hebt gij de moed om u over te geven aan genot en plezier, terwijl wij hier dag en nacht lijden en schreien? Gij beschikt over onze goederen, gij woont in onze huizen, gij plukt de vruchten van ons werk en gij laat ons alleen op deze plaats van kwellingen waar wij jaar in, jaar uit, de afschuwelijkste pijnen doorstaan ... Geen aalmoes geeft ge, geen mis laat ge lezen om ons te helpen. Gij kunt ons troosten, ge kunt de poort van onze gevangenis openen en gij steekt er geen hand voor uit. O, wat is het lijden wreed."
Ja, broeders, in de vlammen van het vagevuur gaat men we anders denken over al die lichte vergrijpen. Mag men nog van lichte vergrijpen spreken, wanneer wij zulke ondragelijke straffen over ons afroepen? "O God," bidt koning David, "wee de mens, wee zelfs de rechtvaardigste van de mensen, als men hem aan een onverbiddelijk oordeel onderwerpt!" Er zijn vlekken op de zon, er was boosheid in de engelen, hoe zal het dan met de zondige mens gesteld zijn, broeders? En wat ons betreft, die zoveel zonden bedreven en nog bijna niets gedaan hebben om Gods rechtvaardigheid voldoening te schenken, hoeveel lange jaren zullen wij in het vagevuur moeten boeten ...
"Mijn God," zei de heilige Theresia, "welke ziel zal zuiver genoeg zijn om binnen te gaan in de hemel, zonder de vlammen van het vagevuur?" Tijdens haar laatste ziekte riep zij plotseling uit: "O, rechtvaardigheid en almacht van mijn God, wat zijt gij verschrikkelijk!" In haar doodstrijd openbaarde God zich aan haar in Zijn heiligheid zoals de engelen en de heiligen in de hemel Hem aanschouwen. Zij schrok zo hevig van dat visioen dat zij over al haar ledematen begon te beven. Opwinding maakte zich van de omstaande zusters meester en zij vroegen Theresia schreiend:
"Ach moeder, wat is u toch overkomen: zijt ge na zoveel boete en zoveel bittere tranen nog bang voor de dood?"
"Neen kinderen," antwoordde zij, "ik ben niet bang voor de dood, integendeel, ik verlang er naar om voor altijd met mijn God verenigd te worden."
"Schrikt gij dan terug wegens uw zonden, na zoveel verstervingen?"
"Ja kinderen," zei Theresia, "ik ben bang voor mijn zonden, maar er is iets waar ik nog banger voor ben."
"Is dat misschien het oordeel?"
"Ik sidder, omdat ik rekenschap zal moeten geven aan de goede God, die op dat ogenblik geen barmhartigheid zal kennen, maar er is nog iets anders, waaraan de gedachte alleen al me doet sterven van angst."
De arme zusters vervielen in diepe droefheid. "Zou het dan toch de hel zijn?"
"Neen," sprak Theresia, "de hel is God zij dank niet voor mij. O zusters, het is de heiligheid van God. Mijn God, heb medelijden met mij! Mijn leven moet tegenover het leven van Jezus Christus zelf gesteld worden! Wee mij, als het ook maar de geringste vlek vertoont! Wee mij, als er ook maar een schaduw van zonde op mij rust!"
"Ach," riepen de andere zusters uit, "wat zal ons lot dan zijn?"
Ja, broeders, wat zal ons lot zijn? Met al onze boeteplegingen en onze goede werken hebben we misschien niet eens voldoening geschonken voor één enkele zonde, die ons door het heilig sacrament van de biecht vergeven werd. Ach, hoeveel jaren, hoeveel eeuwen van kwelling zullen er nodig zijn om ons te straffen? Hoe duur zullen we de vele fouten moeten betalen die we nu nauwelijks meetellen: de kleine leugens waarmee we ons vermaken, onze zogenaamde onschuldige kwaadsprekerij, de verachting van de genade die de goede God ons ieder ogenblik geeft, het verzet tegen de lasten die Hij ons oplegt? Neen, broeders, nooit zouden we de moed kunnen opbrengen om ook maar de kleinste zonde te bedrijven, als we konden begrijpen hoe diep zij de goede God beledigt en hoe streng zij, zelfs reeds in deze wereld, gestraft verdient te worden.
God is rechtvaardig, broeders, in alles wat Hij doet. Hij beloont ons ook voor de nietigste goede daad en Hij doet dit zelfs vorstelijker dan we ooit zouden durven te hopen. Geen enkele goede gedachte, geen enkel goed verlangen, dit wil zeggen een verlangen naar een goed werk dat we misschien in werkelijkheid niet eens kunnen doen, zal Hij onbeloond laten. Maar wanneer het er van de andere kant om gaat om ons te straffen, doet Hij het met strengheid: zelfs voor de lichtste fout zullen we naar het Vagevuur verwezen worden. Dat is geen fabeltje, want we lezen in de levens van de heiligen dat verschillenden van hen pas tot de eeuwige vreugde worden toegelaten na door de vlammen van het vagevuur gezuiverd te zijn. Sint Petrus Damianus vertelt dat zijn zuster jarenlang in het Vagevuur moest verblijven, omdat zij met enig genoegen naar een slecht lied had geluisterd. En eens hadden twee kloosterlingen elkaar beloofd dat wie het eerst van hen zou sterven, de ander zou komen zeggen in wat voor toestand hij verkeerde.
De goede God stond diegene die het eerst gestorven was, toe om aan zijn vriend te verschijnen. Hij zei hem dat hij vijftien dagen in het Vagevuur was geweest, omdat hij teveel waarde had gehecht aan zijn eigen wil. En toen de overledene hem gelukwenst met zon lichte straf, antwoordde hij: "Toch zou ik liever 10.000 jaar lang aan één stuk door gevild zijn, want dat lijden zou je niet eens hebben kunnen vergelijken met hetgeen ik in de vlammen van het vagevuur heb doorstaan."
Een priester vertelde aan één van zijn vrienden dat de goede God hem tot verschillende maanden vagevuur had veroordeeld, omdat hij de tenuitvoerlegging van een testament, op grond waarvan hij enkele werken moest doen, op de lange baan had geschoven. Hoe velen onder ons, broeders, hebben zich niet hetzelfde te verwijten? Misschien zijn er hier in de kerk zelfs mensen die acht of tien jaar geleden van hun ouders of hun vrienden de opdracht gekregen hebben om heilige missen te laten lezen of aalmoezen te geven, en die nog steeds niet aan hun verplichtingen hebben voldaan! Hoe velen zijn er niet die, uit vrees dat ze waarschijnlijk een paar goede werken moeten doen, niet eens de moeite willen nemen om het testament dat hun ouders of hun vrienden te hunnen gunste hebben nagelaten, in te kijken. Die arme zielen worden door de vlammen verteerd, omdat men hun laatste wil niet wenst te vervullen! Arme vaders en moeders, die uzelf hebt opgeofferd om uw kinderen en uw erfgenamen gelukkig te maken. Ge hebt misschien uw zielenheil veronachtzaamd ter wille van uw fortuin. Ge hebt vertrouwd op de goede werken die ge in uw testament hebt vastgelegd... Arme ouders, ge hebt uzelf vergeten, wat zijt ge blind geweest...
Misschien zult ge me tegenwerpen: "Maar onze ouders hebben toch goed geleefd, het waren brave mensen." Er is zo weinig nodig, broeders, om naar het vagevuur gestuurd te worden! Luister maar wat Albertus Magnus op dat punt zegt, en hij was toch een heilige die op dat punt uitblonk in alle deugden. Op zekere dag openbaarde hij aan een vriend dat God hem naar het Vagevuur had verwezen wegens het feit dat hij zich in zijn leven eens had laten voorstaan op zijn geleerdheid. Is het niet verwonderlijk dat zelfs gecanoniseerde heiligen door de vlammen gezuiverd moeten worden? Lange tijd na zijn dood verscheen Sint Severinus, de aartsbisschop van Keulen, aan een van zijn vrienden en zei hem dat hij in het vagevuur was geweest, omdat hij een paar gebeden die hij s morgens had moeten verrichten, tot s avonds had uitgesteld. O, hoeveel jaren vagevuur moeten ons dan te wachten staan, wij, die er niet voor terugschrikken ons gebed achterwege te laten met een smoesje dat we dringende zaken af te werken hebben. Als we oprecht zouden verlangen naar het bezit van de goede God, zouden we de kleine fouten evengoed vermijden als de grote, want de scheiding van God is het verschrikkelijkste lijden waaraan een mensenziel ten offer kan vallen.
Kom vroeger dan anders
Wilt ge weten, broeders, hoe ge u moet gedragen, wanneer ge het geluk wilt smaken om de goede God in uw hart te ontvangen? Doe zoals die goede Christen, die iedere week te communie ging. Hij gebruikte drie dagen voor de dankzegging en drie dagen om zich voor te bereiden. Wel, wie belet u om hetzelfde te doen en er al uw dagelijkse bezigheden bij te betrekken? In de dagen van voorbereiding moet ge u onderhouden met Jezus Christus, die heerst over uw hart en die een bezoek wil brengen aan uw ziel om haar met weldaden en geluk te overladen. Ge moet de Heilige Maagd, ja, alle engelen en zaligen in de hemel aanroepen, opdat zij namens u tot de goede God zouden willen bidden dat ge Hem zo waardig mogelijk zou mogen ontvangen.
Kom op de bewuste dag vroeger dan anders naar de Heilige Mis en tracht de gebeden en de handelingen van de pastoor nog aandachtiger te volgen. Uw geest en uw hart moeten voortdurend aan de voet van het tabernakel zijn en zij moeten onophoudelijk smachten naar het gelukkige ogenblik van Jezus komst. Dan zullen uw gedachten niet meer naar deze wereld uitgaan, maar enkel en alleen naar de hemel. Ja, ge moet u zo intens in het verlangen naar God verdiepen, dat ge voor de wereld als het ware sterft. Ge moet uw getijden, uw Rozenkrans en uw oefeningen zo vurig mogelijk bidden om in u het geloof en de hoop te doen herleven, maar vooral met een grote liefde tot Jezus Christus, die over enkele ogenblikken van uw hart Zijn tabernakel zal maken of, als ge wilt, een kleine hemel. Mijn God, wat een geluk en wat een eer voor armzalige stervelingen zoals wij! Een grote eerbied moeten we Hem betuigen, broeders, wij zijn immers zo ellendig... Maar van de andere kant mogen we hopen dat Hij medelijden met ons zal hebben.
Nadat ge uw oefeningen hebt gebeden, moet ge uw communie aan God opdragen voor uzelf of voor anderen. tenslotte staat ge op om u naar de heilige tafel te begeven. Aan uw ingetogen houding moet men kunnen zien dat ge iets groots gaat doen. Ge knielt neer en ge tracht nogmaals het geloof in u wakker te roepen dat u de diepte van uw geluk zal doen voelen. Uw geest en uw hart zullen geheel en al aan God overgegeven zijn. Kijk voor u, sla uw ogen neer, vouw uw handen en bid een akte van geloof. Als ge op uw beurt moet wachten, wek dan een grote liefde voor Jezus Christus in u op en bid nederig dat hij zich moge verwaardigen om Zijn intrek te nemen in uw armzalig hart.
Zodra ge het grote geluk hebt gehad om Hem te ontvangen, moet ge eerbiedig opstaan, naar uw plaats terugkeren, neerknielen en niet meteen een kerkboek of uw Rozenkrans nemen. Ge moet u enkele ogenblikken onderhouden met Jezus Christus, die gedurende een kwartier met ziel en lichaam in uw hart vertoeft, evenals Hij tijdens Zijn sterfelijk leven op aarde verbleef. Wat een oneindig geluk! Wie zal het ooit kunnen begrijpen? Er is helaas bijna niemand, broeders, die het begrijpt...
Nadat ge de goede God alle genade hebt gevraagd die ge voor uzelf of voor anderen verlangt, moet ge uw gebeden voortzetten. Bid de vaste gebeden voor en na de communie en nodig de Heilige Maagd samen met alle engelen en heiligen uit om de goede God namens u te danken. Tot ruim een half uur na de heilige communie moogt ge niet spuwen. Blijf na de Mis nog even bidden om God te vragen dat Hij u zou helpen bij de uitvoering van uw goede voornemens. Wanneer ge de kerk verlaat, moet ge onderweg niet blijven praten. Denk liever aan het geluk dat ge Jezus Christus hebt mogen ontvangen en ga rechtvaardig naar huis.
Als ge tussen de heilige diensten nog tijd over hebt, moet ge daar gebruik van maken om wat goede lectuur ter handen te nemen of een bezoek te brengen aan het Heilige Sacrament en God te danken voor de genade die Hij u s morgens geschonken heeft. Houd u zo min mogelijk bezig met de dingen van deze wereld. Ge moet integendeel zo streng over al uw gedachten, woorden en handelingen waken, dat Gods genade voor altijd bij u blijft.
Ge moet bekeerd zijn
Neen, broeders, laten we nooit vergeten dat we, om waardig te communiceren, bekeerd moeten zijn en het vaste voornemen moeten hebben om in de deugd te volharden. Toen Jezus Christus de apostelen Zijn aanbiddelijk lichaam te eten en Zijn kostbaar Bloed te drinken wou geven, waste Hij eerst zelf de voeten. Daardoor wou Hij hen en ons laten zien hoe rein de mens behoort te zijn om God te ontvangen. Hij wou aantonen dat we ons nooit genoeg van onze zonden, zelfs niet van onze dagelijkse zonden, kunnen zuiveren. Zeker, de dagelijkse zonden maken onze communies niet onwaardig, maar ze zijn er in ieder geval de oorzaak van dat we nauwelijks profijt trekken van het geluk dat ons te beurt valt. Het bewijs ligt voor de hand: ga maar eens na hoe dikwijls we in de loop van ons leven al te communie zijn geweest. En zijn wij er beter op geworden? Welnee, geen steek!
De werkelijke oorzaak daarvan is geen andere dan dat we zo goed als altijd aan onze slechte gewoonten blijven vasthouden. We geven ze niet op, noch vóór, noch nà de heilige communie! We hebben een afschuw van grote zonden die onze ziel ter dood brengen, maar van onze kleine ongeduldigheden, van ons gemopper wanneer we stroppen, verdriet of tegenkanting die we te verduren krijgen, van onze uitvluchten en onze smoesjes zeggen we: dat is de moeite niet waard! Ge wilt toch niet ontkennen dat ge ondanks al uw biechten en communies steeds dezelfden blijft. Reeds jaren zijn uw biechten niets anders dan een herhaling van telkens dezelfde, zij het dagelijkse zonden, die uw communies niettemin bijna alle verdiensten ontnemen. Ge komt geen stap verder, nee, maar wie belet u uw leven te beteren?
Als ge steeds dezelfden blijft, dan komt dat alleen omdat ge niet de minste moeite doet om verandering in uw toestand te brengen. Ge hebt er niets voor over en ge schrikt voor elke strijd. Ge zoudt willen dat ge door iedereen geëerd werd en iedereen een hoge dunk van u had, wat niet zo eenvoudig te bereiken is. Laten we er liever naar streven, broeders, alles, maar dan ook alles uit te roeien wat Jezus Christus kan mishagen en ge zult zien dat iedere communie u een stap dichter bij de hemel brengt. Hoe vaker we te communie gaan, hoe meer we ons onthecht zullen voelen aan de zonde en hoe sterker we ons zullen aangetrokken voelen tot God ... Dat wens ik u toe.
25-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [4]
Biografie J.M. Vianney. Preken [4]
De plichten van de vrouw en haar zwangerschap
Ik zal u alles zo eenvoudig mogelijk proberen uit te leggen, opdat ge uw plichten goed begrijpen en goed vervullen zult. Ik zeg u:
Dat een vrouw, van zodra ze zwanger wordt, een gebed moet bidden of een aalmoes geven. Beter nog is het, als zij dat kan, een heilige mis te laten opdragen om de bescherming af te smeken van de allerheiligste Maagd en om van God te verkrijgen dat het arme kind niet zal sterven, alvorens het Heilig Doopsel ontvangen te hebben. Als een toekomstige moeder werkelijk godsdienstzin heeft, zal zij tot zichzelf zeggen: "Had ik toch het geluk mijn kind te zien opgroeien tot een heilige! Moge ik het heel de eeuwigheid aan mijn zijde hebben en het de lof van de goede God horen zingen! Wat een vreugde zou dat zijn voor mij!"
Maar neen, broeders, zulke gedachten koestert een vrouw in haar zwangerschap niet. Haar gezegende staat is voor haar eerder een bron van ergernis en verdriet. Misschien denkt ge er zelfs aan om de vrucht van haar schoot te vernietigen. O, mijn God, hoe kan een Christenvrouw tot zon misdaad komen? En toch, op de dag des oordeels zullen we zien dat tal van moeders de gedachte aan een moord in zich hebben gedragen.
Ik zeg u dat een zwangere vrouw die haar kind wil redden voor de hemel, twee dingen moet vermijden: ten eerste, zware lasten dragen en de armen opheffen om iets op te pakken, want daardoor kan het kind een letstel krijgen en sterven. Het tweede ding dat zij moet vermijden, is het innemen van geneesmiddelen die een verkeerde invloed uit kunnen oefenen op het kind, terwijl zij zich ook niet mag laten meeslepen door een driftbui, ten gevolge waarvan het nieuwe leven in haar schoot verstikt zou kunnen worden. De echtgenoot moet veel dingen laten en veel dingen doen, die hij anders niet zou laten of doen.
Als hij het niet wil doen omwille van de moeder, laat hij het dan doen omwille van het kind. De genade van het Heilig Doopsel staat immers op het spel en deze te verliezen zou het grootste van alle ongelukken zijn!
Zodra een vrouw haar weeën voelt naderen, moet zij haar biecht spreken, en wel om verschillende redenen. Ten eerste omdat veel vrouwen in het kraambed sterven en zij dus in staat van genade dient te zijn, wil zij zich verzekeren van haar eeuwige zaligheid. Ten tweede, omdat de smarten en pijnen die zij te verduren heeft, geen verdiensten voor de hemel af zullen werpen, zolang zij in staat van doodzonde verkeert. Ten derde opdat zij de zegen die zij de goede God over haar kind afsmeekt, ook werkelijk zal verkrijgen. Een moeder moet ook in haar kraambed zoveel mogelijk haar schaamtegevoel en haar bescheidenheid trachten te bewaren en nooit uit het oog verliezen dat zij zich in de tegenwoordigheid van de goede God en in het gezelschap van haar engelbewaarder bevindt. Zij mag op onthoudingsdagen, zonder verlof, geen vlees gebruiken, want daardoor roept zij enkel onheil af over zichzelf en over haar kind.
Binnen 24 uur tenslotte zal zij haar kind laten dopen.
De plichten van de moeder
Ge moogt uw kinderen niet naast u laten slapen, voor ze twee jaar zijn. Doet ge het toch, dan bedrijft ge een zonde. De Kerk heeft dit voorschrift immers niet voor niets gegeven. Ge zult verplicht zijn om het in acht te nemen.
"Maar," zult ge mij tegenwerpen, "soms is het zo koud en vaak ben je ook te moe om ze nog in een ander bed te stoppen."
Dat zijn geen van alle redenen, broeders, die u in de ogen van God kunnen verontschuldigen. Trouwens, als ge gehuwd zijt, weet ge dat ge u hebt te houden aan de taak die aan de huwelijke staat is verbonden. Ja, broeders, tal van vaders en moeders zijn zo slecht op de hoogte van hun godsdienst en slaan zo weinig acht op hun plichten, dat ze kinderen van vijftien tot achttien jaar naast zich laten slapen en dikwijls zelfs jongens en meisjes bij elkaar leggen. O God, wat een onwetendheid heerst er onder zulke ouders! "Maar," zult ge zeggen, "we hebben niet genoeg bedden." Hebt ge geen bedden? Leg dan uw kinderen in een stoel of breng ze bij uw buren. O God, er gaan zoveel ouders en zoveel kinderen verloren in de hemel!
Maar ik kom nog eens op mijn onderwerp terug en ik zeg u dat ge God beledigt, telkens als ge uw kinderen naast u laat slapen, voor ze twee jaar zijn. Hoe dikwijls gebeurt het helaas niet dat een moeder haar kind s morgens dood terugvindt, verstikt? Ook onder u zijn er vele moeders aan wie dit ongeluk is overkomen! En mocht de goede God het u voor gespaard hebben, dan wil dat nog niet zeggen dat ge minder schuldig zijt: iedere keer als ge uw kind naast u laat slapen en ge t er gelukkig afbrengt, bedrijft ge even groot kwaad als wanneer ge het dood zou terugvinden. Maar ge geeft uw fout niet toe, ge weigert u te beteren. Laten we de dag des oordeels afwachten en ge zult noodgedwongen erkennen wat ge nu niet erkennen wilt.
Je hebt moeders die zo weinig godsdienstzin bezitten of die, als ge wilt, zo onwetend zijn, dat ze hun kinderen uitkleden om tegen een of andere buurvrouw te snoeven over hun gezond uiterlijk. Anderen laten hen bij het verschonen naakt op de tafel liggen voor het oog van iedereen. Neen, zelfs wanneer ge alleen zijt, moogt ge dit niet doen. Of hoeft ge soms geen eerbied te hebben voor de aanwezigheid van hun engelbewaarder? Hetzelfde geldt voor de ogenblikken waarop ge uw kinderen moet voeden. Mag een Christenmoeder haar borsten onbedekt laten? Ja, zelfs wanneer zij zich niet ontbloot heeft, behoort zij zich af te wenden van de anderen. Sommige vrouwen lopen de hele dag halfnaakt rond, onder het voorwendsel dat ze een kind te voeden hebben. Wat een onbeschaamdheid! Zou zelfs een heidin niet blozen bij zon gedrag? Eenieder die zich niet tot onreine blikken wil laten verleiden, is verplicht het gezelschap van zulke vrouwen te ontvluchten.
"Maar," zult ge ten antwoord geven, "we moeten onze kinderen toch voeden of verschonen, als ze huilen?" En ik zeg u: als ze huilen, moet ge alles doen wat ge kunt om ze te sussen, maar het is beter om ze een beetje te laten schreien dan de goede God te beledigen. Veel moeders geven helaas aanleiding tot onreine blikken, tot slechte gedachten, tot ongepaste aanrakingen! Zeg me, zijn dat Christenmoeders? Moet een Christenmoeder integendeel niet één en al terughoudendheid zijn? O God, welk vonnis zal hen te wachten staan? Anderen zijn zo wreed, dat ze hun kinderen s zomers de hele morgen halfnaakt aan hun lot overlaten. Zeg me, broeders, horen dergelijke mensen niet tussen de wilde dieren thuis? Waar zit uw godsdienst en uw plichtsgevoel? Helaas, de godsdienst ontbreekt u en uw plichten hebt ge blijkbaar nooit gekend! Dat bewijst uw gedrag iedere dag opnieuw. Arme kinderen, wat een ongeluk om aan zulke ouders toe te behoren!
De plichten van de ouders
Ik zeg u dat ge ook over uw kinderen moet waken, als ge ze naar buiten stuurt. Want in uw afwezigheid halen ze allerlei kwaad uit dat hun door de duivel wordt ingegeven. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat ze zich de helft van de dag vermaken met onbetamelijkheden en gruwelen. Ja, ik weet het wel: de meesten van hen beseffen niet wat ze doen. Maar gij, ouders, hebt hun dat besef bij te brengen. De duivel zal immers niet nalaten hun later in herinnering te roepen wat ze in hun kinderjaren hebben gedaan en zo zal hij er hen toe verleiden dat ze zich op rijpere leeftijd aan soortgelijke dingen bezondigen. Zijt ge er u wel van bewust, broeders, wat er uit uw achteloosheid of uw onwetendheid kan voortkomen? Luister en onthoud goed wat ik u zeg! Een groot deel van de kinderen die ge naar buiten stuurt, bedrijven heiligschennis, reeds bij de eerste Heilige Communie. Ze hebben van tevoren al schandelijke gewoonten aangenomen, die ze ofwel niet durven te biechten, ofwel niet uitgeroeid hebben. Wanneer een priester, die hen niet in het verderf wil storten, hen dan weigert, krijgt hij van de ouders verwijten te horen: "Die van mij zijn zeker niet goed ..."
Ga naar huis, tobbers, en pas voortaan beter op uw kinderen, dan zullen ze heus niet geweigerd worden. Ja, ik zeg u dat het grootste deel van uw kinderen hun zondig leven beginnen in de tijd waarin ze alleen naar buiten gestuurd worden.
Gij zijt verantwoordelijk voor hun zielen
"Ja maar," zult ge zeggen, "we kunnen ze toch niet de hele dag achterna lopen. We hebben wel iets anders te doen."
En ik wil u niet tegenspreken, broeders. Alles wat ik weet is dit: dat ge voor hun zielen verantwoordelijkheid draagt als voor uw eigen ziel.
"Maar we doen toch wat we kunnen."
Dat weet ik niet broeders. Wat ik wel weet is dit: als de kinderen, die u zijn toevertrouwd, verloren gaan, zijt gij ook verloren. Dat weet ik en anders niets. Ge kunt het ontkennen als ge wilt. Ge moogt gerust beweren dat ik te ver ga. Maar als ge nog een greintje geloof hebt in u, zult ge het met mij eens zijn. Dat alleen al moest u in een onoverkomelijke wanhoop storten. Maar nee, ge zult na deze woorden heus geen stap méér verzetten om uw plichten tegenover uw kinderen te vervullen. Ik maak mij geen illusies. Ge zult u door dit alles niet laten verontrusten en bijna zou ik zeggen: ge hebt gelijk, want heel de eeuwigheid kunt ge uzelf nog plagen. Laten we verder gaan.
Ik moet het zeggen
Ge moogt uw dienstmeisjes en uw dochters niet te slapen leggen in de vertrekken waar uw knechten s morgens uw rapen of uw aardappelen komen halen. Tot schande van veel vaders en moeders moet ik het zeggen: de arme kinderen zien zich genoodzaakt om op staan en zich aan te kleden voor het oog van kerels die evenveel godsdienst bezitten als iemand die nooit van de ware God gehoord heeft. Dikwijls hangen er niet eens gordijnen voor hun bed.
"Maar," zult ge zeggen, "als we alles moesten doen zoals u het in uw hoofd hebt, hadden we er de hele dag onze handen aan vol."
Dit zijn dingen waar ge niet langs kunt, vriend. Doet ge het niet, dan zult ge veroordeeld en gestraft worden: Kijk ... ik weet dat ge zo goed als niets zult doen aan hetgeen ge in u voorhoudt. Maar dat komt er niet op aan, ik zal u altijd zeggen wat ik u moet zeggen. Trouwens, de gevolgen van uw zonden zij voor u, niet voor mij ... Wanneer de goede God u zal veroordelen, hoeft ge niet met het smoesje aan te komen dat ge t niet wist. Ik zal u nog wel eens in herinnering roepen wat ik u vandaag heb gezegd.
Ze verjagen de Heilige Geest
Let op! Er zijn ouders die dag in, dag uit, zonden uitbraken over hun kinderen, zogenaamd om ze zoet te houden. De tobbers schijnen niet in te zien dat ze die arme kleinen daardoor in het onheil storten, dat ze de Heilige Geest uit hun hart verjagen en er hun leugen en bedrog voor in de plaats geven.
"Maar," zullen de vader en moeders die hun plichten nooit begrepen hebben, me tegenwerpen, "ze zeuren ons de oren van het hoofd. Je moet er nu en dan iets op verzinnen om ze stil te krijgen. Daar steekt toch geen kwaad in."
Meent ge dat eerlijk, vriend? Steekt er geen kwaad in de Heilige Geest van u te verwijderen en de bron van alle genade af te sluiten? Steekt er geen kwaad in de vloek van de hemel af te roepen over uw arme kinderen? Steekt er geen kwaad in de hand te slaan aan Jezus Christus zelf en Hem naar de Calvarieberg te slepen? O God, laat ons toch eens begrijpen wat een verwoesting de zonde aanricht in diegene die het ongeluk heeft haar te bedrijven!
Ze moeten weten wat er te koop is
Ge spreekt hen over de wereld. Een moeder vertelt aan haar dochter dat die en die getrouwd is met die en die: "Zij heeft het toch getroffen met hem, ik hoop dat jij het ook zo treft. De moeder heeft niets anders in het hoofd dan haar dochter en doet alles wat ze kan om haar in de ogen van de wereld te laren schitteren. Ze hangt haar allerlei ijdelheden aan het lijf, waardoor ze zich misschien zelfs in de schulden zet. Ze leert haar een bevallige houding aan te nemen. Als je zo krom loopt," zegt ze, "weet je gewoon niet waar je op lijkt."
Verwondert het u dat er zulke verblinde moeders zijn? Helaas, het getal van degenen die de ondergang van hun dochters schijnen te zoeken, is groter dan je denkt. Als ze hen s morgens uit zien gaan, kijken ze haastig of hun hoed wel goed staat, of hun aangezicht en handen wel schoon zijn, maar of zij ook het morgengebed hebben gedaan en hun dag hebben opgedragen aan de goede God, wordt er niet gevraagd. Over dergelijke dingen praten ze niet. Een andere keer krijgen de meisjes te horen dat zij niet zo schuw uit de hoek moeten komen, dat zij vriendelijk moeten zijn tegen iedereen, dat zij ook eens aan de trouw moeten gaan denken. Veel moeders zeggen bijvoorbeeld tegen hun kinderen: "Als je nu lief bent en je dit of dat voor me doet, mag je straks naar de kermis van Montmerle." Dat wil zeggen: "Als je gehoorzaam bent en je doet wat ik wil, zal ik je naar de hel slepen."
O, mijn God, dat is dan de taal van Christelijke ouders, die dag en nacht voor hun arme kinderen moeten bidden ... Nog droeviger is het dat er ook kinderen zijn die er niets voor voelen om uit te gaan. Maar de ouders zelf vragen het hen en sporen er hen toe aan: "Je zit altijd en eeuwig thuis. Zo krijg je nooit een vrijer. Ze kennen je niet eens."
Ge wilt dus, moeder, dat uw dochter weet wat er in de wereld te koop is? Wees gerust, ze zal er best wel achter komen, ook zonder dat ge u zo druk maakt. Wacht nog een poosje en je zult zien hoe goed zij het allemaal weet ... Ge hebt haar de eerste duw gegeven, maar zult gij haar ook terug weten te trekken? Misschien zult gij later in tranen uitbarsten. Tevergeefs ...
Ge zijt er geen baas meer over
Is het niet zo broeders, dat ge de hele dag over uw kinderen klaagt? Ge kunt er geen baas over blijven, zegt ge. Dat klopt. Maar ge zijt misschien de dag vergeten waarop ge tegen uw jongen of uw meisje hebt gezegd:
"Wou je soms naar de kermis van Montmerle, of naar het café? Vooruit dan! Als je maar op tijd thuis bent."
"Natuurlijk," verzekert het meisje u.
"Je mag er ook wel eens uit, je hebt toch al zo weinig."
In ieder geval verbiedt ge t haar niet. Maar later hoeft ge haar niet meer aan te sporen, ge hoeft haar zelfs geen verlof meer te geven. Dan zit het u dwars dat zij van huis gaat zonder u iets te zeggen. Kijk achterwaarts, moeder, en ge zult u herinneren dat ge haar vroeger eens en voor altijd verlof hebt gegeven ... Zij moest toch weten wat er in de wereld te koop was. Nu is zij beslist op de hoogte."
"Laat meneer pastoor maar rustig praten," hebt ge haar gezegd. "Toe maar, wees verstandig, kom op tijd naar huis en hou je hoofd koel." Mooi zo moeder, maar luister nu ook eens een keertje naar mij. Ik kwam op een zekere dag langs een groot vuur. Ik pakte een handvol stro, gooide het in de vlammen en zei dat het niet mocht verbranden. Maar de omstanders lachten me uit en riepen: "Dat zullen we wel eens zien! Meent u vuur tegen te kunnen houden?" "En waarom niet," vroeg ik hen. "Ik heb toch duidelijk gezegd dat het stro niet mocht verbranden!"
Wat denkt ge van zoiets, moeder? Herkent ge uzelf niet? Is uw gedrag soms anders? Zeg me moeder, als ge een greintje zin voor godsdienst en een greintje zin voor liefde voor uw kinderen had, zoudt ge dan niet uit alle macht proberen om hen af te houden van het kwaad waaraan ge in uw jonge jaren zelf ten offer zijt gevallen? Laten we er ons geen doekjes om winden. Ge vindt het nog niet erg genoeg dat ge zelf ongelukkig zijt en ge wilt ook uw kinderen ongelukkig maken. En gij, meisje? Voelt ge u niet tevreden in uw huwelijk. Dat spijt me, dat doet me verdriet, maar eerlijk gezegd verwondert het me niet. Het zou me eerder verwonderen als ge gelukkig waart. Met zon voorbereiding kunt ge van het huwelijksleven moeilijk iets anders dan ellende verwachten!
Ja broeders, het verderf heeft onder de jongelui van tegenwoordig zo een hoge trap bereikt dat het bijna onmogelijk is om nog een paartje te vinden dat het sacrament van het huwelijk ongerept ontvangt, om zo als een verdoemde de hemel te zien binnengaan.
"Maar," zult ge zeggen, "er zijn er toch nog wel."
"En waar dan vriend?"
Onze vaders en moeders laten hun dochter s avond of onder de vespers, rustig drie of vier uur alleen met een jongeman.
"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "ze zijn toch oud en wijs genoeg."
Zeker, ze zijn oud en wijs genoeg. De liefde verbiedt me het tegendeel te beweren. Maar, vertel me eens, moeder, waart gij ook wel zo wijs en verstandig, toen gij de leeftijd van uw dochter had? Als een jongeman en een jong meisje tegenwoordig tot een huwelijk willen komen, schijnt het absoluut nodig dat ze de goede God de rug toekeren... Neen, laten we er niet verder op ingaan, we bewaren dit punt voor een volgende keer.
Houden we het vandaag bij deze korte beschouwing ... kom aanstaande zondag terug, vaders en moeders, en laat uw kinderen bij die gelegenheid thuis. Dan zullen we in bijzonderheden treden.
En wat jullie betreft, arme kinderen ... luister naar de raad die ik u als geestelijke vader te geven heb. Als je ziet dat je ouders niet naar de kerk gaan en op zondag werken, dat ze hun vasten niet houden, dat ze weigeren om regelmatig de sacramenten te ontvangen, dat ze elkaar niet op hun plichten wijzen, doe dan in alles het tegendeel. Misschien zullen ze door jullie goed voorbeeld tot inkeer komen. Wanneer je dat geluk hebt, is alles gewonnen. Ik wens jullie van harte hetzelfde toe.
Maar Hij zal ons helpen
Ja, broeders, bij alles wat we zien, bij alles wat we horen, bij alles wat we zeggen en doen, voelen wij ons geneigd tot het kwade. Als we aan tafel zitten, in de genotzucht en de onmatigheid. Als we een ogenblik ontspanning zoeken, is het de lichtzinnigheid en de tijdverspilling. Als we werken, laten we ons meestal leiden door eigenbelang, gierigheid en afgunst of zelfs door ijdelheid. Als we bidden, is het de achteloosheid, de verstrooidheid, de tegenzin en de verveling. Als we in moeilijke of trieste omstandigheden verkeren, zijn we dadelijk geneigd tot klagen en morren. Maar gaat het ons goed, dan vervallen we in eigenliefde, verwaandheid en verachting van onze evennaaste. Als we geprezen worden, zetten we een hoge borst op, maar de eerste, de beste belediging brengt ons tot woede. Deze broze neigingen, broeders, hebben de grootste heiligen doen sidderen en hebben de woestijnen met kluizenaars bevolkt. Zij zijn de reden van zoveel tranen, zoveel gebeden, zoveel verstervingen!
Ja, het is waar! Ook de heiligen die zich in de wouden verborgen hielden, waren niet vrij van bekoringen, maar zij hadden in ieder geval geen last van de slechte voorbeelden die ons voortdurend omringen en die tal van zielen in het verderf storten. En toch lezen we in hun levensbeschouwingen, broeders, dat zij onophoudelijk bleven waken en bidden, uit angst voor de zonde, terwijl wij, arme blinden, ons te midden van zoveel dodelijke gevaren, nergens druk schijnen over te maken. Velen van ons weten niet eens wat het zeggen wil om bekoord te worden, omdat zij bijna nooit, of tenminste heel zelden aan de verleiding weerstaan. Maar wie van ons zal er gered worden? Neen, broeders, iemand die zich op dit alles wil bezinnen, zou van pure angst niet meer kunnen leven! Eén ding slechts kan ons troosten en geruststellen: dat we een Vader in de hemel hebben die nooit zal toelaten dat onze strijd onze krachten te boven gaat. Telkens als we Hem aanroepen, zal Hij ons helpen en ons uiteindelijk de overwinning schenken.
We worden op de proef gesteld
Maar wat baat u Gods hulp, broeders, als ge zelf niet voelt dat ge in bijna al uw handelingen op de proef wordt gesteld: nu eens door de trots, de ijdelheid of de hoge dunk die we van onszelf hebben, dan weer door de jaloezie, de haat en de wraakzucht? Een andere keer tovert de duivel ons de smerigste en gemeenste beelden voor de ogen. Onder het gebed sleept hij onze geest van de ene verstrooidheid in de andere.
Overigens zult ge van Adam tot nu toe geen enkele heilige vinden die niet door God werd beproefd, de één zus, de ander zo, en de grootste heiligen het zwaarst. Wanneer zelfs Jezus Christus aan de verlokkingen van de duivel blootstond, hoeveel te meer dan wij? We moeten er ten allen tijde op bedacht zijn, broeders! Ge zult me misschien willen vragen wat de oorzaak van onze beproevingen is. Wel, niets anders dan de schoonheid en de waarde van onze ziel! De duivel begeert haar. Hij begeert zo hartstochtelijk, dat hij desnoods twee verdoemnissen zou willen verduren om haar naar de hel te kunnen sleuren.
We mogen nooit ophouden met over onszelf te waken, uit vrees dat de duivel ons zal verrassen op een ogenblik dat we er niet op voorbereid zijn. Sint Franciscus vertelt ons dat de goede God hem eens liet zien hoe zijn volgelingen door de duivel op de proef werden gesteld, vooral op het gebied van de zuiverheid. Hij zag een troep duivels die niets anders deden dan pijlen afschieten op zijn volgelingen. Sommige pijlen keerden terug en troffen de duivels zelf, die ze hadden afgeschoten. De getroffenen sloegen, onder vreselijk gehuil, op de vlucht. Andere pijlen schampten af en vielen op de grond, zonder Franciscus volgelingen enig letsel te veroorzaken. Slechts enkele pijlen troffen doel en doorboorden hun slachtoffers geheel en al. Wanneer de duivel ons bekoort, zegt Sint Antonius, moeten we hem met zijn eigen wapens trachten te verjagen. Bekoort hij ons met hoogmoed, dan moeten wij ons haastig vernederen voor God. Stelt hij onze zuiverheid op de proef, dan moeten we ons lichaam en onze zinnen tuchtigen en onszelf nog zorgvuldiger bewaken. Wil hij in ons een afkeer verwekken voor het gebed, dan moeten wij nog langer en aandachtiger bidden, en hoe vaker de duivel ons ertoe aanzet om het gebed achterwege te laten, hoe meer gebeden we moeten verrichten.
Het meest te vrezen zijn de bekoringen waarvan we ons niet bewust zijn. Sint Gregorius vertelt ons van een kloosterling, die lange tijd zeer vroom was geweest. Plotseling overviel hem een hevig verlangen om het klooster te verlaten en terug te keren naar de wereld. Hij meende dat God een andere bestemming voor hem had.
"Vriend," sprak Gregorius, "het is de duivel. Hij kan het niet verkroppen dat je ziel hem ontgaat. Bestrijd hem!"
Maar neen, de andere bleef bij zijn mening. Tenslotte kreeg hij verlof om te gaan. Nog voor hij echter vertrokken was, wierp Gregorius zich op de knieën en smeekte de goede God dat zijn broeder op tijd het juiste inzicht zou mogen krijgen. Nauwelijks had deze een voet over de drempel van de kloosterpoort gezet of hij werd door een reusachtige draak overvallen.
"O Broeders! Help, schreeuwde hij. Hier is een draak die me wil verslinden!"
De andere monniken snelden toe en vonden de ongelukkige languit op de grond, halfdood. Ze droegen hem het klooster binnen en toen zag hij werkelijk in dat hij door de duivel was bekoord. Deze had zich uit loutere woede in de vorm van een draak op de ziel geworpen, die de Heilige Gregorius, hem door zijn gebed afhandig had gemaakt. Laten we hieruit leren, broeders, dat we vooral moeten vrezen voor de bekoringen die wij niet kennen. En we zullen ze nooit leren kennen, als we de goede God niet om inzicht vragen.
Wij zijn niets
De beproeving is noodzakelijk om ons te laten voelen dat we uit onszelf niets kunnen. Sint Augustinus zegt dat we God evengoed mogen bedanken voor de zonden waarvoor Hij ons heeft gespaard, als voor de zonden die Hij ons in Zijn grote liefde heeft willen vergeven. Dat we zo dikwijls in de valstrikken van de duivel lopen, komt omdat we teveel op onze eigen besluiten en beloften vertrouwen en te weinig op de goede God. Is het waar of niet, broeders? Zolang ons niets in de weg staat en alles naar wens verloopt, menen we dat niemand ons ten val kan brengen. We vergeten onze armzalige zwakheid, onze nietigheid. We verklaren plechtig dat we liever zouden sterven dan ons door het kwaad te laten overwinnen. Een duidelijk voorbeeld hiervan heeft de Heilige Petrus gegeven, toen hij tot Jezus zei: "Al zouden ook allen U verloochenen, ik nooit!"
Om te laten zien hoe weinig de mens over zichzelf te zeggen heeft, bediende de goede God zich niet van koningen of vorsten of grote legers, maar van een simpel dienstmeisje, dat de grote apostel zelfs op een tamelijk onverschillige manier aangesproken schijnt te hebben. Zojuist nog was Petrus bereid om voor Jezus te sterven, en nu beweert hij dat Hij hem niet kent, dat hij niet eens weet over Wie men het heeft. Hij doet er zelfs een eed op. Zo machteloos is de mens, broeders, wanneer hij aan zijn lot wordt overgelaten!
Wij zijn niets
Sommige Christenen zijn jaloers op de verstervingen van de heiligen, als men ze hoort. Zij menen dat zij daartoe ook wel in staat zijn. Lezen ze het leven van een martelaar, dan voelen ze zich bereid om alles voor God te verduren. "Het zou wat," zeggen ze, "een paar uurtjes lijden en u wordt er een eeuwigheid lang voor beloond." Maar om hen een beetje zelfkennis bij te brengen, of beter, om hen te leren dat ze niets zijn, stelt de goede God hen op een ogenblik bloot aan de macht van de duivel. En zie, dezelfde christen die zojuist jaloers was op de heiligen, die zich evenals de kluizenaars in staat voelde om van wortels en van gras te leven en zijn lichaam meedogenloos te geselen, brult het plotseling uit van de hoofdpijn. Dagenlang loopt hij vervolgens te klagen over een speldenprik. Daarstraks nog wou hij alle boete van Gods lieve heiligen op zich nemen en nu vervalt hij om de eerste, de beste kleinigheid tot ware wanhoop.
Of nemen we die ander: hij wou voor de goede God de dood ingaan, geen enkele kwelling kon hem tegenhouden. En zie: een kleine beschuldiging, een lasterpraatje, ja zelfs een koel antwoord of een klein onrecht dat hem wordt aangedaan, een weldaad die niet bepaald met de grootste dankbaarheid wordt beloond, dat alles wekt in zijn hart terstond gevoelens van haat en afkeer. Dikwijls wil hij zijn evennaaste niet eens meer zien, of hij behandelt hem op een manier waarin zich maar al te duidelijk weerspiegelt wat er in zijn binnenste omgaat. Wraak is zijn eerste gedachte, als hij wakker wordt, en niet zelden houdt de wraak hem zelfs uit de slaap. Wat zijn we nietig, broeders! Hoe weinig kunnen we op al onze goede voornemens vertrouwen!
Op wie heeft de duivel het gemunt?
Misschien denkt ge bij uzelf: "Wie zouden er nu eigenlijk het meest bekoord worden?" De dronkaard en de kwaadspreker natuurlijk, de wellusteling die zich met zijn hele lichaam in de vuiligheid stort, en ook de vrek, die alles grijpt en vangt wat hij kan! Neen, broeders, neen, die niet! Integendeel, de duivel veracht hen, of liever: hij houdt hen tegen! Hij is bang dat ze hun boosaardig leven te vroeg zullen beëindigen. Hoe langer ze leven en hoe meer kwaad ze doen, hoe meer zielen ze door hun slecht voorbeeld naar de hel zullen slepen.
Als de duivel bijvoorbeeld die oude onkuisaard zijn gang had laten gaan, zou hij misschien al op zijn vijftien- of twintigjarige leeftijd gestorven zijn. Dan had hij dat jong meisje niet meer van haar maagdelijkheid kunnen beroven. Dan had hij haar niet mee kunnen trekken in de afschuwelijke poel van zijn zonden, en ook die andere vrouw had hij dan niet kunnen verleiden en die jongeman zou het kwaad, waarin hij nu misschien tot zijn dood verstokt blijft, nooit hebben leren kennen. Als de duivel de dief er toe had aangezet om geen enkele kans onbenut te laten, zou hij allang gegrepen zijn en geen gelegenheid meer gehad hebben om zijn buurman tot diefstal te brengen. Als satan die dronkenlap bijvoorbeeld niet een beetje gematigd had, was hij beslist in zijn liederlijkheid omgekomen. Hoe langer hij nog drinken kan, hoe meer zielen hij zal meelokken op het slechte pad. Als de duivel die muzikant, die zaalhouder of die herbergier bij de een of de andere ruzie van het leven had beroofd, zouden er heel wat minder jongelui bedorven zijn. Sint Augustinus leert ons dat de duivel dergelijke mensen zelden lastig valt, integendeel, hij veracht en bespuwt hen.
"Maar wie worden er dan wel bekoord?" zult gij mij vragen. Stil, broeders, en luister goed. Het meest bekoord worden diegenen die, met Gods genade, alles op willen offeren voor het heil van hun arme ziel, die afstand willen doen van alles wat men op deze wereld zo begerig nastreeft. Niet één duivel, maar hele legers achtervolgen hen. Met man en macht trachten ze hen in hun netten te drijven. De geschiedenis geeft er ons een mooi voorbeeld van: Eens bevond Sint Franciscus van Assisië zich met al zijn volgelingen op een groot veld, waar zij kleine rieten huisjes hadden gebouwd. Dat was een prachtige gelegenheid om boete te doen. Daarom liet Franciscus alle instrumenten verzamelen die zijn volgelingen bij hun verstervingen gebruiken. Ze werden als stro aan zijn voeten opgestapeld. Op dat ogenblik schonk God een jongeman de genade van een visioen. Zijn engelbewaarder verscheen hem in levenden lijve. Deze wees hem op al zijn goede ordebroeders, aan zijn rechterkant, die maar niet genoeg van hun boetedoeningen schenen te kunnen krijgen.
Maar aan de andere kant toonde zijn engelbewaarder hem een troep van 18.000 duivels, die aan het beraadslagen waren hoe zij Franciscus volgelingen op de proef konden stellen. Eén van hen riep: "Jullie begrijpen er niets van! Die lui zijn veel te nederig! Ze denken nooit aan zichzelf en altijd aan God. Hun leidsman zorgt er wel voor dat we niemand van hen te pakken krijgen. Laten we wachten tot Franciscus dood is, dan zullen we een paar jongelui zonder roeping de orde binnen zien te smokkelen. Pas als de eerste ijver verslapt, hebben we kans!" Een eind verderop zag de jongeman een duivel heel alleen bij de stadspoort zitten, blijkbaar om de bewoners van de stad te bekoren. Toen vroeg hij zijn engelbewaarder waarom er duizenden duivels op de been waren om het kleine groepje van Franciscus te bestoken, terwijl er voor de hele stad amper één nodig was, die bovendien rustig op zijn hurken zat. De engel gaf hem ten antwoord dat de mensen van de wereld niet extra op de proef gesteld hoeven te worden, omdat ze zelf al voldoende geneigd zijn tot het kwaad. Maar de volgelingen van Franciscus hielden vast aan het goede, ondanks alle verlokkingen van de duivel.
Kijk broeders, de eerste bekoring waarmee de duivel iemand die een beter leven wil beginnen, lastig valt, is het menselijk opzicht. Hij durft niet voor de dag te komen en verbergt zich voor de vrienden met wie hij vroeger plezier heeft gemaakt. Als je hem zegt dat hij toch wel een beetje veranderd is, schaamt hij zich. Hij vraagt zich steeds maar af wat de anderen zullen denken, tot hij uiteindelijk de moed verliest en voor de ogen van de wereld geen goed meer durft te doen. Als de duivel hem niet kan vangen door middel van het menselijk opzicht, tracht hij een buitengewone vrees in hem op te wekken: dat zijn biechten niet goed zijn, dat zijn biechtvader hem niet voldoende kent, dat zijn goede voornemens op niets uitlopen, dat hij geen steek verder komt en evengoed op kan houden, dat de gelegenheden tot zonde onvermijdelijk zijn, en zo verder.
Hoe komt het toch broeders, dat een ziel die in zonde leeft en nauwelijks aan haar redding denkt, niet de minste last van de duivel ondervindt, terwijl alle hellebewoners tegelijk op haar neer schijnen te vallen, als zij van gedachte verandert en naar de goede God begint te verlangen? Luister wat Sint Augustinus ons daarover zegt: "Ten opzichte van de zondaars gedraagt de duivel zich als een cipier die verschillende misdadigers achter slot en grendel houdt. Hij heeft de sleutel van de gevangenis veilig in zijn zak en maakt zich geen ogenblik zelf ongerust dat er iemand zal ontsnappen. Zo handelt satan tegenover een zondaar die er niet aan denkt om zijn leven te beteren. Hij doet zelfs geen moeite om hem te bekoren. Dat beschouwt hij als tijdsverlies. De zondaar wil immers toch niet anders. Hij is er integendeel alleen op uit om zijn boeien nog te versterken. Het heeft dus geen nut om hem lastig te vallen. De duivel laat hem met rust, voor zover een zondaar tenminste weet wat rust is. Hij tracht de ware aard van zijn zielsgesteltenis zoveel mogelijk voor hem verborgen te houden, althans tot zijn dood, en dan geeft hij hem een aller verschrikkelijkste beeld van zijn levensloop om hem tot wanhoop te brengen. Maar met iemand die besloten heeft om zijn leven te veranderen en af en toe te wijden aan de goede God, gaat het heel anders."
Zolang de Heilige Augustinus een losbandig leven leidde, besefte hij nauwelijks wat het zeggen wou om bekoord te worden. Hij waande zich in vrede, zoals hij zelf vertelt. Maar vanaf het ogenblik dat hij de duivel de rug wou toekeren, kreeg hij het met hem aan de stok. Het werd een adembenemend gevecht, dat vijf jaar duurde. Augustinus weende de bitterste tranen en deed de zwaarste boete. "Ik worstelde in mijn ketenen," zei hij. "De ene dag meende ik overwonnen te hebben, maar de volgende dag lag ik alweer tegen de grond. De wrede en hardnekkige strijd moest ik vijf jaar lang volhouden. Maar tenslotte gaf de goede God mij de genade van de overwinning."
We zien ook hoe Sint Hieronymus op de proef gesteld wordt, als hij zich aan de goede God wil geven en een bezoek wil brengen aan het Heilig Land. In Rome overvalt hem een nieuw verlangen om zich aan zijn zielenheil te weiden. Hij verlaat de stad, vestigt zich in de diepste eenzaamheid van een woestijn en doet alles waartoe zijn liefde tot God hem inspireert. Intussen schijnt de duivel, die voorziet dat de bekering van Sint Hieronymus ook anderen tot inkeer zal brengen, van wanhoop te sterven. Er is geen enkele vorm van bekoring, of hij wendde ze tegen de kluizenaar aan. Ik geloof dat er nooit een heilige is geweest die zo hevig op de proef werd gesteld als de Heilige Hieronymus.
Luister wat hij aan zijn vrienden schrijft: "Beste vriend, ik wil u deelgenoot maken van mijn droefheid en u een beeld geven van de ellende die de duivel mij veroorzaakt. Dikwijls is de hitte van de zon in deze uitgestrekte eenzaamheid bijna niet te verdragen en dan word ik door een onweerstaanbaar verlangen naar de genoegens van Rome overrompeld. De smart en de bitterheid waarvan mijn ziel is vervuld, doen mij dag en nacht een stroom van tranen storten. Ik verberg mij op de meest afgelegen plaatsen om er tegen mijn bekoringen te strijden en mijn zonden te bewenen. Mijn lichaam is totaal misvormd en bedekt met een ruwharig kleed. Ik heb geen ander bed dan de naakte grond en tot voedsel dienen mij rauwe wortels en water, ook als ik ziek ben. Ondanks al die strengheid voelt mijn lichaam nog behoefte aan de eerloze genoegens waardoor Rome is verpest. Mijn geest bevindt zich te midden van de schone vriendinnen met wie ik de goede God zo vaak heb beledigd. In deze woestijn, waarheen ik mijzelf heb verbannen om de hel te ontvluchten, tussen deze sombere rotsen waar ik geen ander gezelschap heb dan schorpioenen en wilde dieren, wordt mijn lichaam, dat voor mijzelf reeds dood is, nog door een onzuiver vuur bestookt. De duivel durft het zelfs nog genoegens aan te bieden. Vernederd door bekoringen, waarvan de gedachte me al van ontzetting doet sterven, niet meer wetend welke boete ik mijn lichaam moet opleggen om het voor God te bewaren, werp ik me op de grond aan de voet van mijn kruis. Ik bespoel het met mijn tranen, en als ik niet meer schreien kan, sla ik mezelf met stenen op de borst tot het bloed me uit de mond loopt, en ik schreeuw om barmhartigheid tot de Heer medelijden met me krijgt. Wie zal zich voor kunnen stellen hoe ellendig ik me voel in het vurig verlangen de goede God te behagen en Hem alleen lief te hebben? Steeds immers zie ik me geneigd om Hem te beledigen. Wat een smart! Help mij, beste vriend, door uw gebed, opdat ik de kracht zou vinden om weerstand te bieden aan de duivel, die mijn eeuwige ondergang gezworen heeft."
Hebt ge t gehoord, broeders? Dat is de strijd waaraan de goede God Zijn grootste heiligen blootstelt. Wat zijn wij te beklagen, broeders, als we niet hevig met de duivel te kampen hebben! Naar het schijnt zijn we vrienden van de duivel: hij laat ons zogenaamd met rust, hij sust ons in slaap met het smoesje dat we een paar gebeden hebben verricht en een paar aalmoezen hebben gegeven. Als je bijvoorbeeld een kroegloper vaagt of hij wel eens bekoord wordt, zal hij enkel zijn schouders ophalen en antwoorden dat hem niets in de weg zit. Vraag eens aan dat lichtzinnige meisje wat voor strijd zij te voeren! Lachend zal zij je ten antwoord geven dat ze zelfs niet weet wat bekoring eigenlijk is. Aan de verschrikkelijkste bekoring valt ge ten offer, broeders, juist wanneer ge niet wordt bekoord. Want dat is de toestand van diegenen die de duivel bewaart voor de hel. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat hij er zich speciaal voor hoedt om hen te bekoren en hen lastig te vallen over hun verleden, uit vrees dat hun ogen open zouden gaan...
Het grootste van alle ongelukken is om niet bekoord te worden. Dan immers hebt ge alle reden om te geloven dat de duivel u als zijn eigendom beschouwt en dat hij slechts op uw dood wacht om u naar de hel te slepen. Niets is zo gemakkelijk om te begrijpen. Neem een Christen die het heil van een ziel niet wil verwaarlozen: alles wat hem omringt, prikkelt hem tot het kwaad! Dikwijls kan hij zelfs zijn ogen niet opslaan zonder te worden bekoord, ondanks zijn gebeden en zijn verstervingen. En een oude zondaar, broeders, die zich misschien al twintig jaar dagelijks overgeeft aan losbandigheden, beweert rustig dat hij niet wordt bekoord! Wat zijt gij diep ongelukkig, vriend! Juist gij moest sidderen, omdat ge uw bekoringen niet kent! Als ge immers volhoudt dat ge niet bekoord wordt, wilt ge daarmee als het ware zeggen dat er geen duivel bestaat of dat hij al zijn energie heeft verbruikt in zijn strijd tegen de Christenen. "Wanneer ge geen last hebt van bekoringen," zegt de Heilige Gregorius, "dan komt dat omdat de duivelen uw vrienden, uw raadslieden en uw herders zijn. Zij laten u in de loop van uw armzalig leven met rust, maar op het einde van uw dagen sleuren ze u in de afgrond." En de Heilige Augustinus zegt dat het de grootste beproeving is om niet op de proef gesteld te worden, want de duivel spaart alleen de verworpenen, die door God verlaten zijn en geheel in de macht staan van hun hartstochten.
De slechte dood
Als ge me vraagt, broeders, wat men dient te verstaan onder een slechte dood, geef ik u ten antwoord: wanneer iemand sterft in de bloei van zijn leven, in goede gezondheid, in het bezit van alles wat zijn hart begeert, gehuwd, waarbij hij vrouw en kinderen moet achterlaten, dan lijdt het geen twijfel of deze dood is wreed. Koning Ezechias zei: "Waarom, o God, moet ik sterven in het midden van mijn jaren, in de bloei van mijn leven?" En hij vroeg de goede God om uitstel.
Anderen zeggen dat sterven onder de handen van een beul of aan de strop een slechte dood is. Sommigen noemen een schielijk overlijden een slechte dood, bijvoorbeeld getroffen worden door een bliksem, verdrinken of doodvallen van een dak. Weer anderen beweren dat het een slechte dood is, wanneer men sterft aan de pest of aan andere besmettelijke ziekten.
En toch, ik zeg u, broeders, dat er in geen van deze gevallen sprake is van een slechte dood. De dood van iemand die in de bloei van zijn jaren sterft, is niet minder kostbaar in de ogen van de Heer, mits hij goed heeft geleefd. We hebben zoveel heiligen die in de bloei van hun jaren gestorven zijn. Het is ook geen slechte dood onder de hand van een beul te vallen. Alle martelaren zijn door beulen ter dood gebracht. Zelfs een schielijk overlijden is nog geen slechte dood, mits men voorbereid is. We hebben zoveel heiligen die schielijk gestorven zijn. De Heilige Simeon werd op zijn zuil door de bliksem getroffen. Sint Franciscus van Sales stierf aan een beroerte. Neen, broeders, sterven aan de pest hoeft niet eens een noodlottige dood te zijn: Sint Rochus en Sint Franciscus Xaverius zijn beiden aan deze ziekte overleden.
De slechte dood
Maar wat de dood slecht en ongelukkig maakt, dat is de zonde. Wat de zondaar op dat schrikwekkend ogenblik verscheurt en verslindt, dat is de zonde. Waarheen de ongelukkige zijn ogen ook wendt, hij ziet niets dan zonde, hij ziet niets dan miskende genade. Richt hij zijn blik op de hemel, dan ontwaart hij een vertoornde God, gewapend met heel de woede van Zijn gerechtigheid, die op het punt staat Zich op hem neer te storten. Slaat hij zijn ogen naar beneden, dan ziet hij enkel de hel die haar muil al heeft geopend om hem te verzwelgen. In zijn leven heeft die arme zondaar Gods gerechtigheid helaas niet willen erkennen, maar op dat ogenblik ziet hij haar niet alleen, hij voelt haar reeds in haar volle gewicht op hem drukken. In zijn leven heeft hij altijd geprobeerd om zijn zonden weg te redeneren of ze in ieder geval te verkleinen, maar op dat ogenblik wordt alles in het helderste licht gezet. Dan beseft hij wat hij vroeger had moeten beseffen, wat hij niet heeft willen beseffen. Dan beweent hij zijn zonden, maar het is te laat. In zijn leven heeft hij de goede God miskend, maar dan zal God hem op zijn beurt miskennen en hem prijsgeven aan zijn wanhoop.
Hoort ge t, verstokte zondaars, die u met zoveel genoegen wentelt in het slijk van uw losbandigheden, zonder er zelfs aan te denken om die poel te verlaten? Maar ge staat er misschien niet eens bij stil dat de goede God u zal verwerpen zoals Hij zoveel andere zielen heeft verworpen, die minder schuldig waren dan gij? Ja, zegt ons de Heilige Geest, in hun laatste ogenblikken zullen de zondaars knarsetanden en alleen al bij de gedachte aan hun misdaden zullen ze aangegrepen worden door een vreselijke angst. Hun eigen onrechtvaardigheden zullen tegen hen in opstand komen en hen aanklagen. Ach, schreeuwen ze in dat rampzalige uur, waar heeft het allemaal toe gediend: de hoogmoed, de ijdele halsstarrigheid en al het vermaak dat we in de zonde hebben gezocht? Alles is voorbij, geen spoor van deugd is er achtergelaten op onze levensweg en wij hebben ons mee laten meeslepen door onze boosheid.
Dat overkwam bijvoorbeeld Antiochus, wiens lichaam bij een val volledig werd verbrijzeld. Het was alsof men hem de ingewanden uitrukte. De wormen tastten hem levend aan en zijn ledematen verspreidden de stank van een kadaver. Toen gingen hem de ogen open. Alle zondaars gaan de ogen open, als het te laat is ... "Ach," schreeuwde hij, "de zonden die ik in Jeruzalem heb bedreven knagen mij nu aan het hart." Zijn lichaam werd verslonden door vreselijke pijnen en zijn geest door een onvoorstelbaar verdriet. Hij liet zijn vrienden roepen, in de waan dat hij nog een troost zou vinden. Maar nee, de goede God die ons vertroost, had Zijn hand van hem afgetrokken en niemand anders kon nog helpen. "Vrienden," klaagde Antonius, ik ben aan verschrikkelijk lijden ten offer gevallen. Zelfs de slaap is mij niet meer gegund. Geen ogenblik heb ik rust. Mijn hart kwijnt weg van ellende. Droefheid en angst, daar is mijn hele toestand mee beschreven! Ik moet dus sterven van verdriet en nog wel in een vreemd land. O Heer, vergeef me. Al het kwaad dat ik heb gedaan zal ik goedmaken. Ik zal alles teruggeven wat ik uit de tempel van Jeruzalem heb gestolen. Ik zal de tempel met geschenken overladen. Ik zal me gedragen als een waarachtige Jood. Ik zal de wet van Mozes onderhouden. Overal zal ik de almacht van God verkondigen. Ach Heer, wees mij genadig, als het U behaagt!
Maar zijn kwalen namen toe en de goede God, die hij heel zijn leven lang had miskend, schonk hem geen gehoor. Hij was een hoogmoedige, een godslasteraar geweest en ondanks zijn dringende gebeden bleef God doof voor hem: hij werd verwezen naar de hel.
Dit is de treurige, maar rechtvaardige straf voor zondaars die Gods genade hun leven lang verloochend hebben. Zij zullen ook geen genade meer vinden, wanneer zij er van willen profiteren. En hoe groot is in de ogen van God het getal van hen, die op deze wijze de dood ingaan! Hoeveel blinden zijn er niet in deze wereld, wier ogen pas geopend worden op het ogenblik dat er voor hun kwalen geen genezing meer is!
"Ben ik dan van God en van alle mensen verlaten?" riep de ongelukkige. Ja vriend, dat zijt ge. De hel is uw lot en uw enige hoop. Luister naar die goddeloze. Hij roept God ter hulp met dezelfde mond waarmee hij Hem geloochend, waarmee hij de godsdienst en zijn bedienaars belasterd hebt.
"Ach," schreeuwde hij, "Jezus Christus, Zoon van God, Gij die voor alle zondaars zonder onderscheid gestorven zijt, heb medelijden met mij!"
Maar helaas, bijna een eeuw van goddeloosheid had het geduld van de Vader uitgeput. Voltaire was reeds verworpen. Hij was nog slechts een slachtoffer van Gods woede, bestemd voor het eeuwige vuur. De priesters, die hij even diep had veracht als waar hij nu naar verlangde, waren er niet. Hij kromp van wanhoop ineen. Doodsbleek, met verwilderde ogen, beefde hij over al zijn ledematen. Hij wist geen raad met zijn gedachten en schrijnde zich te willen wreken op de godlasteringen waarmee hij zijn mond zo dikwijls heeft besmeurd. Zijn goddeloze vrienden vreesden dat men hem toch nog de laatste Heilige Sacramenten zal toedienen, wat voor hen een schande zou betekenen. Daarom brengen ze hem over naar een landhuis, waar hij in wanhoop sterft ...
De zonde zonder hoop
Ik ben er zeker van, broeders, dat gij wenst te weten of een zondaar die zijn leven niet wil beteren en er ook geen spijt van heeft de goede God beledigd te hebben, toch nog kan bidden. Luister dan: reeds het eerste woord dat hij zegt als hij zijn gebed begint, is een leugen: "In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest." Stil eens vriend! Ge zegt dat ge uw gebeden begint in de naam van de drie Personen van de Heilige Drievuldigheid. Maar, zijt ge dan vergeten dat ge nog geen acht dagen geleden in gezelschap hebt verkeerd waar men beweerde dat met de dood alles is afgelopen, dat er dus geen God, geen hel en geen paradijs bestonden? Als ge dat nog steeds volhoudt, vriend, dan komt ge niet om te bidden, maar alleen om wat verstrooiing en afleiding te zoeken.
"Nu," zult ge zeggen, "mensen die zo praten zijn er zoveel niet." En toch, er zijn er zelfs onder diegenen die op dit ogenblik naar mij luisteren en die beslist niet nalaten nu en dan een klein gebed te doen. Ja, als ik wou, zou ik u zelfs kunnen bewijzen dat drie kwart van de aanwezigen hier wel zo praten, misschien niet met hun mond, maar in ieder geval met hun gedrag en hun levenshouding.
Want, als een Christen zich werkelijk bewust is van hetgeen hij zegt bij het uitspreken van die drie Heilige namen, moet hij dan niet aangegrepen worden door een bijna wanhopig gevoel van angst, omdat hij het beeld van de Vader in zijn wezen zo wezenlijk heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Geest in zijn wezen zo ontstellend heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Zoon in zijn ziel door het slijk van zijn boosheid heeft gehaald, omdat hij zijn hart, de tempel en het tabernakel van de Heilige Geest zo afschuwelijk heeft laten vervuilen? Zou de zondaar deze drie woorden kunnen uitspreken zonder van afgrijzen over zichzelf te sterven, wanneer hij besefte wat hij zei?
Hoor die leugenaar: "Mijn God," zegt hij, "ik geloof vast dat Gij hier aanwezig zijt." Wel, vriend, gelooft ge werkelijk dat ge u in de tegenwoordigheid van God bevindt voor Wie smetteloze reine engelen sidderen en hun ogen niet durven opslaan, voor Wie zij zich bedekken met hun vleugels, omdat zij de glans van Zijne Majesteit, die hemel, noch aarde kunnen verdragen? En gij, die beladen zijt met misdaden, gij zit daar met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe durft gij uw mond te openen voor zon onbeschaamdheid? Zeg liever dat ge u gedraagt als apen: wat ge anderen ziet doen, doet gij ook. En ter afwisseling gaat ge dan vanzelf een keertje mee om te bidden.
Zondaar en zonde
Maar, zult ge nu zeggen, dat is toch heus mijn bedoeling niet als ik mijn gebeden verricht. God beware me! Een mooi snoesje, vriend! Neen, diegenen die zonde bedrijft, is inderdaad niet van plan om Gods genade te verspelen, maar toch verliest hij haar. Is hij dan minder schuldig, omdat het niet zijn bedoeling was? Beslist niet, broeders! Hij weet immers bliksems goed dat hij dit of dat niet kan doen of zeggen zonder zich schuldig te maken aan een doodzonde. Dacht ge dat het de bedoeling van de verdoemde was geweest om voor eeuwig naar de hel te gaan? Zijn ze daarom minder schuldig? Beslist niet, broeders! Ze wisten immer maar al te goed dat ze verdoemd zouden worden, als ze hun leven niet beterden. Een zondaar die bidt met de zonde in zijn hart is misschien niet van plan om Jezus Christus te bespotten of te beledigen. Maar daarom is het nog niet minder waar dat hij de spot met Hem drijft, want hij weer goed dat hij God in het belachelijke trekt, wanneer hij tot Hem zegt; "Mijn God, ik heb U lief," terwijl zijn hart in werkelijkheid bij de zonde is.
Ik ga wel biechten, hoort ge zon leugenaar beweren, terwijl hij er in werkelijkheid geen ogenblik aan denkt om zich te bekeren. Maar zeg me eens, wat is dan wel uw bedoeling, wanneer ge naar de kerk gaat of wanneer ge datgene doet wat ge uw gebed noemt? Och, zult ge me misschien ten antwoord geven, als ge het tenminste over uw lippen kunt krijgen, we willen een daad van godsdienst stellen, we willen God de eer en de glorie brengen die Hem toekomt. Ontstellend, broeders, wat een verblinding, wat een goddeloosheid om God te willen eren door Hem te beledigen! Wat een onbeschaamdheid, de naam van Jezus Christus in de mond te nemen en Hem te kruisigen in het hart! Het heiligste te willen vernietigen met het verfoeilijkste, met de dienst van satan! Wat een misdaad om de goede God een ziel aan te bieden die men al duizend keer heeft versjacherd aan de duivel! O God, wat is de zondaar blind, blinder nog, naarmate hij zichzelf niet kent en ook geen moeite doet om zichzelf te leren kennen!
Had ik geen gelijk, toen ik u in het begin al zei dat het gebed van een zondaar niets anders is dan een weefsel van leugens en tegenspraak? De Heilige Geest zegt ons immers zelf dat het gebed van een zondaar die de zonde niet op wil geven, een gruwel is in de ogen van de Heer. Natuurlijk, zult ge mij bevallen, het is afschuwelijk en beklagenswaardig. Hoe kan de zonde u zo verblinden, broeders? Want ik zeg u zonder enige angst dat ik lieg: minstens de helft van diegenen die hier in de kerk aanwezig zijn en op dit ogenblik naar mij luisteren, boren tot het getal van die blinden. Hoewel ge me bijvalt, raken mijn woorden u niet. Integendeel, ge verveelt u en de tijd valt u zwaar. Ziet ge niet, vriend, naar welke rampzalige afgrond de zonde een zondaar sleept? Ge weet bijvoorbeeld dat ge al zes maanden, een jaar of langer in staat van doodzonde zijt en ge voelt u volkomen gerust, waar of niet?
"Zeker," zult ge zeggen. Dat is niet moeilijk te geloven, omdat de zonde u de ogen gesloten heeft. Ge ziet niets meer en ge zijt in uw boosheid verstokt, zodat ge ook niets meer voelt. Ik ben er zo goed als zeker van dat mijn woorden bij u geen enkele weerklank vinden. O God, wat een afgrond opent de zonde aan uw voeten!
"Maar," hoor ik u al zeggen, "als onze gebeden voor God enkel beledigingen zijn, kunnen we de moeite wel sparen."
Neen, dat was mijn bedoeling niet, toen ik u zei dat uw gebeden louter leugens waren. Maar in plaats van "Mijn God ik heb u lief," moet ge zeggen: "Mijn God, ik voel eigenlijk niets voor U, maar geef mij de genade om U voortaan te beminnen." In plaats van: "Mijn God, ik heb er zo verschrikkelijk veel spijt van dat ik U beledigd heb," moet ge zeggen, "Mijn God, ik heb niet de minste spijt over mijn zonden, maar geef mij het berouw dat ik er over moet hebben. Beloof God niet dat ge te biechten zult gaan, maar zeg liever: "O God, ik ben aan mijn zonden gehecht en het lijkt wel alsof ik nooit anders zou willen. Geef mij de afschuw die ik er moet van hebben, opdat ik ze leer haten en verfoeien, opdat ik ze zal biechten en er nooit in terug zal vallen! O God, geef ons, als het U behaagt, een eeuwige afkeer van de zonde, want zij is uw vijand, zij heeft U ter dood gebracht, zij berooft ons van Uw vriendschap, zij verwijdert ons van U! Geef, o Schepper, dat wij, iedere keer als wij tot U komen bidden, het mogen doen met een zuiver hart, een hart dat U liefheeft," en dat bij alles wat het U zegt, enkel en alleen de waarheid spreekt! Dat is de genade, broeders, die ik u toewens.
24-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [3]
Biografie J.M. Vianney. Preken [3]
Geef terug wat u niet toekomt
Sommigen zien er niet het minste kwaad in om onderweg uit een weiland, een boomgaard of een rapenveld wat gras, wat vruchten of een paar rapen mee te nemen. Wanneer sommige ouders hun kinderen thuis zien komen met hun zakken vol gestolen kleinigheden, steken ze lachend hun vinger in de lucht en zeggen ze: "Laat ik het niet meer zien, hoor!"
Zo gaat het, broeders, vandaag pakt ge een cent weg, morgen twee en voor ge het weet, zijt ge een dief die doodzonden bedrijft. Het is trouwens al voldoende, wanneer ge slechts een cent kunt bemachtigen, terwijl ge eigenlijk drie francs had willen stelen.
Zo gaat het broeders. Neem een schoenmaker die slecht leer of slechte draad gebruikt en zijn klanten voor goed materiaal laat betalen. Of bijvoorbeeld een naaister die een stuk stof achterhoudt met het smoesje dat ze anders niet aan haar trekken komt. O God, eens zal de dood al die diefstallen aan het licht brengen ... Neem een wever die liever een deel van zijn garen verknoeit, dan de moeite te nemen om het te ontwarren. Oh hij beweert eenvoudig dat het niet meer gaat, en probeert het voor zichzelf te houden wat anderen hem hebben toevertrouwd. Neem een vrouw bij wie men hennep gebracht heeft om te spinnen: ze gooit er zogenaamd een gedeelte van weg, onder het voorwendsel dat het niet goed gekamd is. Of ze houdt een paar meter van het spinsel achter en legt de rest op een vochtige plaats, zodat de partij toch aan haar gewicht blijft. Ze denkt er niet aan dat het garen misschien bestemd is voor een arme knecht, dat het misschien half verrot en onbruikbaar is, als hij het in handen krijgt. Dan zal zij ook de oorzaak zijn van de vloeken waarmee de knecht zijn baas misschien verwenst. Neem nu een herder die heel goed weet dat hij zijn kudde niet op die wei of in dat bos mag laten grazen. Hij stoort er zich niet aan, zolang men het maar niet ziet. Of een meisje dat men verboden heeft om bloemen te plukken in het koren, omdat het staat te rijpen. Zij kijkt of niemand haar ziet en ze doet het toch. Zeg me broeders, zoudt gij er tevreden zijn, als uw buren zo zouden handelen?
Wanneer we nu het gedrag van de arbeiders nagaan, ontdekken we ook onder hen een groot aantal dieven .... Men heeft hen in dienst genomen voor een vast loon, hetzij om te spitten, hetzij om te graven of om een ander werk te doen: ze verknoeien de helft van hun tijd en laten zich toch het volle loon betalen. Ze werken goed, zolang de baas hen ik het oog houdt. Maar nauwelijks heeft hij zijn rug gedraaid of ze zitten te praten en te luieren. Een knecht schrikt er niet voor terug om, in afwezigheid van zijn meester, zijn vrienden te ontvangen en goed te onthalen, ofschoon hij weet dat de heer des huizes het niet toegelaten zou hebben. Anderen geven grote aalmoezen uit de zak van hun baas om voor liefdadige mensen door te gaan .... Als het van hun eigen loon afmoest, zouden ze het wel laten. Meestal verspillen ze hun geld liever aan alle mogelijke ijdelheden. Laten ze niet vergeten dat ze verplicht zijn om alles terug te geven wat ze, buiten weten en tegen de wil van hun meester in, aan de armen hebben geschonken. Er zijn bijvoorbeeld ook meesterknechten, door hun patroon belast met het toezicht op de andere knechten of op zijn arbeiders, die hun onderhorigen wijn en andere dingen toestoppen. Maar ook dat is diefstal, ook dat moet teruggegeven worden ...
Geef terug wat u niet toekomt
Wenden wij ons nu tot de meesters. Ik denk dan wij onder hen niet minder dieven zullen treffen. Hoeveel meesters immers onthouden hun knechten immers het overeengekomen loon! Tegen het einde van het jaar beginnen ze alle mogelijke voorwendsels te zoeken om hun personeel onbetaald weg te kunnen sturen. Aks er een stuk vee sterft, ondanks de goede zorgen van diegenen die er op moest letten, brengen ze de prijs van het dier misschien in mindering op het loon van een of andere jongen, die dan het hele jaar voor niets heeft gewerkt. Hoeveel meesters zijn er niet, die hun knechten linnen beloven en hen op het einde van het jaar afscheppen met een veel te kleine of minderwaardige lap stof! Sommigen laten hen ook jarenlang wachten, wanneer ze niet gerechtelijk tot betaling gedwongen worden. Anderen gaan hun akkergrenzen te buiten, maaien en oogsten op het land van hun buurman, kappen in zijn tuin een boompje om er een schoppensteel van te maken, snijden twijgen uit zijn struiken om koren te binden, en zo verder... Had ik geen gelijk, broeders, toen ik zei dat we louter dieven zouden ontdekken, wanneer we het gedrag van onze wereldse christenen gingen onderzoeken? Ge zit het, er zijn maar weinig mensen die niets op hun geweten hebben? Maar waar blijven de boetvaardigen, degenen die het gestolene terug willen geven? Ik weet het niet...
We begrijpen nu wel ongeveer, zult ge zeggen, op welke manier een mens zich schuldig kan maken aan diefstal. Maar hoe kan men het onrecht dan herstellen?
Luister eens een ogenblik naar mij en ge zult het weten. Het is niet voldoende om de helft terug te geven, of driekwart. Neen, alles moet ge teruggeven, als ge kunt, anders is uw ziel verloren. Er zijn dieven die, zonder na te gaan hoeveel mensen ze onrecht hebben aangedaan, een paar aalmoezen geven of enkele missen laten lezen. Daarna is de zaak in orde, menen ze. Missen en aalmoezen zijn heel mooie dingen, maar ge moet ze betalen uit uw eigen zak en niet met het geld van uw evennaaste. Het behoort u niet toe, geef het terug en deel dan van uw eigen geld zoveel mogelijk aalmoezen uit als ge wilt: ge zult er goed mee doen...
Er zijn er die zeggen: "Ik heb iemand bestolen, maar hij is schatrijk. Bovendien heb ik het gedaan voor een arme, die best iets kon gebruiken."
Help die arme met uw eigen goederen, vriend, maar geef uw evennaaste terug wat ge hem ontnomen hebt.
"Hij gooit het toch maar over de balk." Dat gaat u niet aan. Geef hem waar hij recht op heeft, bid voor hem en slaap rustig.
Zijn God is de wijn
De drankzucht, broeders, is nauwelijks te vergelijken met de andere zonden, waarvan de mens zich in de loop der tijden met behulp van Gods genade nog kan beteren. Om een drankzuchtige tot inkeer te brengen, is meer dan een gewone genade nodig. Het vereist een wonder! Ge wilt weten waarom dronkaards zich zo zelden bekeren? Het komt omdat zij noch geloof, noch godsvrucht, noch medelijden, noch eerbied voor de heilige zaken bezielen! Niets is bij machte om hen innerlijk te treffen en hun de ogen te openen. Je kunt hen dreigen met de dood, de dag des oordeels, met het eeuwige vuur dat hen te wachten staat. Je kunt hen spreken over het geluk dat God bereidt houdt voor diegenen die Hem liefhebben. Als enig antwoord krijg je een spotlachje te zien, dat zoveel wilt zeggen als: "Dacht je dat me bang kon maken? Ik ben geen kind meer. Ik laat me niets op de mouw spelden."
Dat is alles wat je bij zo een man bereikt. Hij gelooft dat met de dood alles afgelopen is. Zijn God is de wijn en daar houdt hij zich aan? "Ga, ongelukkige," zegt de Heilige Geest, "de wijn waaraan ge u bedrinkt, is als het vergif van een slang. Ge gelooft niets, maar in de hel zal men u leren dat er nog een andere God is dan uw buik."
Om een dronkaard tot andere gedachten te brengen, moet je hem het afschuwelijke van zijn toestand leren beseffen. Maar hij heeft helaas geen geloof. Slechts heel vaag dringen de waarheden die de Heilige Kerk ons voorhoudt, tot hem door. Hij moet terugkeren tot het gebed, maar hij bidt praktisch nooit. Hij babbelt hooguit een paar onverstaanbare woorden onder het aan- en uitkleden, of hij stelt zich tevreden met een vluchtig geslagen kruis, terwijl hij zich als een paard op het bed laat vallen. Hij moet de sacramenten ontvangen, want dat zijn ondanks de verachting van de goddelozen de enige geneesmiddelen waarvan de barmhartige God zich bedient om ons tot Zich te trekken. Maar de dronkaard weet helaas niet hoe hij zich dient voor te bereiden om van deze middelen met vrucht gebruik te kunnen maken. Hij heeft zelfs geen idee van datgene wat voor de redding van zijn ziel absoluut noodzakelijk is. Als je naar zijn geestelijke toestand informeert, begrijpt hij je niet en begint hij wartaal uit te slaan. Wanneer hij tijdens een retraite of een missie de uiterlijke schijn wil bewaren en te biechten gaan, belijdt hij hooguit de helft van zijn zonden en zo begeeft hij zich dan naar de heilige tafel. Dat wil zeggen: hij gaat een zonde van heiligschennis bedrijven en stelt zich daar tevreden mee. Mijn God, wat een toestand! En wat is het moeilijk om er enige verandering in te brengen ...
De profeet Jesajah zegt dat de dronkaards op aarde nutteloos zijn voor het goede, maar des te bruikbaarder voor het kwade. Om ons daarvan te overtuigen, broeders, hoeven we enkel een kroeg binnen te gaan, die Johannes Climacus de winkel van de duivel noemt, de school waar de hel haar leer verkondigt, de plaats waar men zielen verkoopt, waar gezinnen ten onder gaan, waar gezonde levens verknoeid worden, waar de ruzies beginnen, waar zelfs moorden worden gepleegd .. En wat hoor je er? Gij weet het beter dan ik ...
Stel u eens zon arme dronkaards voor, broeders! Zijn maag is boordevol wijn en zijn beurs is leeg. Hij werpt zich machteloos op een bank of een tafel. De volgende morgen staart hij verwonderd om zich heen, hij meende thuis te zijn. Hij geeft zijn geld uit tot de laatste cent en dikwijls is hij zelfs verplicht om zijn hoed of andere kledingstukken bij zijn schuldeiser achter te laten. Niets dan zijn dronken lichaam sleept hij tenslotte naar huis. Daar wachten zijn vrouw en zijn kinderen, schreiend, zonder eten en zonder geld. In plaats van medelijden met hen te krijgen, jaagt hij hen met bedreigingen op de vlucht, alsof zij de oorzaak zijn van zijn armoede en zijn slechte zaken die hij heeft gemaakt. O God, wat een treurige toestand!
Het Concilie van Mainz heeft wel gelijk gehad, toen het vaststelde, dat een dronkaard de tien geboden van God overtreedt ... Grote vrees boezemen zij ons in, die door deze kwaal zijn aangetast en er nooit meer van genezen! ...
Laten we bidden dat de goede God er ons voor moge behoeden.
Alles wat ge meer zegt komt van de duivel
Is het niet verwonderlijk, broeders, dat de goede God ons een speciaal gebod heeft moeten geven om ons te verbieden om Zijn naam te ontheiligen? Hoe kunnen Christenen zich overleveren aan de duivel om het te dienen als een instrument, door middel waarvan hij God vervloekt, dezelfde God die zo goed is voor ons en ons zulke grote gunsten bewijst?
Hoe kan een tong die door het Heilige Doopsel is toegewijd en die zo dikwijls Zijn aanbiddelijk Lichaam heeft genuttigd, zich laten misbruiken om haar Schepper te vervloeken? Kan een Christen dat doen, als hij werkelijk gelooft dat zijn tong hem alleen is gegeven om de naam van God te zegenen en te loven? Ge zult het er in ieder geval met mij over eens zijn dat het een afschrikwekkende zonde is, die de goede God als het ware dwingt om allerhande rampen over ons uit te storen en ons prijs te geven aan de duivel, wiens trouwe dienaren wij zijn. Deze zonde doet iedereen die het geloof nog niet helemaal heeft verloren, de haren ten berge rijzen. En toch, hoe groot, hoe ontzettend en afschuwelijk zij ook is, er bestaat geen enkele zonde die zo veelvuldig voorkomt als vloeken, godslasteringen en verwensingen. Zelfs uit de mond van kinderen die ternauwernood hun Onze Vader kunnen bidden, hoor je vloeken die onheil af kunnen roepen over een hele parochie. Ik zal u dus uitleggen, broeders, wat ge onder vloeken, godslasteringen en verwensingen dient te verstaan. Probeer intussen rustig te slapen, zou ik zeggen. Dan zult ge op de dag des oordeels verworpen worden omwille van zonden waarvan ge niet weet dat ge ze hebt bedreven, en uw onwetendheid zal geheel en al aan uzelf te wijten zijn.
Om te kunnen begrijpen, broeders, hoe groot deze zonde is, zoudt ge de diepte moeten peilen van de belediging die zij de goede God aandoet. Maar dat is ons, stervelingen, niet gegeven. Neen, broeders, alleen de hel, alleen de woede van een almachtige God die zich op de hellemonsters koelt, zou in staat zijn om ons de grootte van deze belediging te doen beseffen. Nee, nee, broeders, later we er niet verder op ingaan, alleen het eeuwige vuur kan dit geheim verklaren. Het is trouwens ook niet mijn bedoeling. Ik wil u alleen het verschil laten zien dat er tussen vloeken, godslasteringen, verloocheningen, verwensingen en ongepaste taal bestaat.
Velen hebben van deze dingen geen zuiver begrip en ze verwarren het ene met het andere. Dat heeft tot gevolg dat bijna niemand van u zijn zonden belijdt zoals het behoort. En zodoende loopt ge gevaar slechte biechten te spreken en uzelf in het verderf te storten. Het tweede gebod, dat ons verbiedt valse of onnodige eden te zweren, luidt als volgt: "Gij zult de naam van de Heer, uw God, niet zonder reden gebruiken." Het is alsof de Heer ons zegt: Ik beveel u Mijn Naam te eerbiedigen, want deze is Heilig en aanbiddelijk. Ik verbied u Hem te onteren door hem te gebruiken ter bekrachtiging van de leugen, van de gerechtigheid of zelfs van de waarheid, als daartoe niet voldoende reden bestaat. En Jezus Christus zegt zelfs dat we op geen enkele manier mogen zweren.
Sommige, minder goed onderlegde Christenen verwarren de godslastering dikwijls met de vloek. In een ogenblik van drift of woede hoor je zon ongelukkige bijvoorbeeld zeggen: "God straft mij onverdiend ..." Door die woorden lastert hij de goede God. En dan gaat hij die zonden biechten: "Vader, ik heb gevloekt," zegt hij. Neen, broeders, geen vloek, maar een godslastering heeft die persoon uitgesproken. Een ander wordt bijvoorbeeld beschuldigd van iets wat hij niets heeft gedaan. Hij trekt het zich aan en roept: "Ik mag voor alle eeuwigheid verdoemd zijn als ik dat gedaan heb!" Dat is geen vloek, maar een verschrikkelijke verwensing? Daar hebt ge al twee zonden, broeders, die minstens even zwaar wegen als een vloek.
Iemand die bijvoorbeeld tot zijn buurman heeft gezegd dat hij een dief en een schurk is, komt in de biechtstoel vertellen dat hij zijn buurman "uitgevloekt" heeft. Dat is geen vloeken, vriend, dat is schelden. Een andere slaat vuile taal uit en beschuldigt zich er van dat hij "slechte praatjes heeft verkocht." Ge vergist u vriend, ge moet zeggen dat ge onkuis geweest zijt in uw woorden. Luister, broeders, wat ge onder zweren hebt te verstaan: zweren is God tot getuige nemen dat men de waarheid spreekt en een meineed is een valse eed, waaraan men zich bijvoorbeeld schuldig maakt, als men een leugen bezweert.
De naam van de goede God is zo heilig, zo groot en zo aanbiddelijk, zegt de Heilige Johannes, dat de engelen en de heiligen in de hemel zonder ophouden uitroepen: "Heilige, heilig, heilig is de Heer der Heerscharen. Zijn heilige naam is gezegend in de eeuwen der eeuwen!" Toen de Heilige Maagd haar nicht Elisabeth ging bezoeken en deze haar begroette met de woorden: "Gij zijt de gezegende onder de vrouwen!" sprak Maria zelf: "De Machtige heeft grote dingen aan Mij gedaan. Zijn naam is heilig!" We moeten dus een grote eerbied hebben, broeders, voor de naam van de goede God: laten we hem nooit uitspreken zonder een diepe verering en laten we hem zeker niet misbruiken. Sint Thomas zegt dat het een grote zonde is de naam van de goede God zonder reden uit te spreken. Zij zich onderscheidt van andere zonden: bij andere zonden kan de onbeduidendheid van het voorwerp, de afschuwelijkheid en de boosheid van het kwaad verminderen. Zo kan een doodzonde een dagelijkse zonde worden. Nemen we bijvoorbeeld diefstal. Dat is doodzonde. Maar wanneer het om een paar stuivers gaat, valt de zonde te vergeven. Woede en genotzucht kunnen tot doodzonde leiden, maar een kleine driftbui of een snoeperijtje ziet de goede God wel door de vingers. Bij vloeken en zweren echter ligt dit anders: hoe onbeduidender het object dat we bezweren, hoe groter onze verachting voor de naam die we tot getuige roepen.
Ge kunt deze zonde vergelijken met de misstap van iemand die de koning wil verzoeken als getuige op te treden in een bagatel: daardoor kleineert hij de hoge waardigheid van zijn vorst. God heeft ons gezegd dat Hij degenen die Zijn naam misbruiken, streng zal straffen. Wij lezen in de Heilige Schrift dat er ten tijde van Mozes twee mannen waren, waarvan de één het waagde om God te lasteren. Men greep hem en bracht hem bij Mozes. Deze vroeg de goede God wat hem in dit geval te doen stond. God beval Mozes om de zondaar naar het veld te brengen en hem door degenen die zijn godslastering hadden gehoord, met vuistslagen te laten doden, opdat hij uit het midden van zijn volk zou worden verwijderd.
En de Heilige Geest zegt ons dat het huis van degene die gewend is de naam van God te misbruiken, vervuld zal blijven van ongerechtigheden! De vloek des Heren zal er op rusten tot het verwoest is. Jezus Christus zegt in het evangelie dat we noch bij de hemel, noch bij de aarde mogen zweren, omdat noch het één, noch dat het één of ander ons toebehoort. Wanneer ge iets wil verzekeren, zeg dan: "Dat is waar of dat is niet waar. Ja of nee. Ik heb het gedaan of ik heb het niet gedaan." En alles wat ge meer zegt komt van de duivel. Trouwens, iemand die altijd een vloek op zijn lippen heeft, is een driftkop en laat zich meeslepen door zijn eigen gevoelens. Hij staat steeds klaar om te zweren, voor de leugen evengoed als voor de waarheid.
"Maar," zult ge zeggen, "als ik niet zweer, geloven ze me niet." Ge vergist u. Juist iemand die zweert wordt niet geloofd. Hij bewijst immers dat hij iemand zonder godsdienst is, en iemand zonder godsdienst is niet waard om te worden geloofd. Er zijn er die niet te koop aan kunnen bieden, zonder te zweren, alsof een eed de kwaliteit van een eetwaar nog verhoogt. Maar, als ge een koopman hoort zweren, denkt ge dan niet meteen: die vent heeft geen geloof, laat ik oppassen dat hij me niet bij de neus neemt? Zijn eed jaagt de mensen schrik aan en wekt alles behalve vertrouwen. Wanneer iemand integendeel geen godlasterlijke woorden gebruikt, zijn we geneigd om geloof te hechten aan hetgeen hij zegt.
We lezen in de geschiedenis een voorbeeld, opgetekend door kardinaal Bellarminus, dat ons leert hoe weinig we met zweren eigenlijk opschieten. "Er waren in Keulen eens twee kooplui," zegt hij, "die niet schenen te kunnen verkopen zonder te zweren. Hun pastoor spoorde er hen toe aan die slechte gewoonte te laten varen: ze zouden er niet bij verliezen, ze zouden er eerder bij winnen, meende hij. De kooplui volgden zijn raad. Maar na enige tijd merkten ze dat ze nog steeds niets meer verkochten. Ze gingen naar hun pastoor en zeiden dat hun zaken nu heus niet zoveel beter liepen als hij hun had voorspeld. De pastoor gaf hen ten antwoord dat ze geduld moesten hebben en dat ze er zeker konden van zijn dat de goede God hen zou zegenen. En werkelijk, na verloop van tijd liep het storm in hun zaak. Het leek wel alsof ze hun waren voor niets uitdeelden, zo steeg de verkoop. Toen zagen zij ook zelf in dat God hen op een bijzondere manier gezegend had."
Dezelfde kardinaal vertelt ons van een overigens brave huismoeder die de neiging had om alles met een vloek te bekrachtigen. Telkens en telkens had men haar al voorgehouden dat zulks een moeder niet paste en dat zij daardoor enkel onheil afriep over haar huis. Toen zij zich tenslotte gebeterd had, bekende zij zelf dat haar gezin sindsdien een zichtbare voorspoed te beurt gevallen was. Ook haar zegende de goede God dus op een bijzondere manier.
Wilt ge gelukkig zijn in uw leven, broeders? Wilt ge dat de goede God uw gezin en uw zaken zegent? Vermijd dan het vloeken en de lichtwaardige eed en ge zult zien dat het u goed begint te gaan. God zegt dat het huis waar de vloek regeert, door de hand des Heren getroffen en verwoest zal worden? Hoe slecht beseffen we wat we eigenlijk doen! Eenmaal zullen we het beseffen, zeker, maar te laat!
Er bestaat nog een tweede, slechtere vorm van vloeken en zweren. Ik bedoel de vloek of de eed waaraan een verwensing wordt toegevoegd. Om te sidderen, broeders, als ge dat soms aanhoort: "Ik zeg je dat het waar is, anders mag ik op staande voet blind worden..." Ach ongelukkige, riskeert ge zo gemakkelijk het verlies van uw ogen? "Ik verwed er mijn plaats in de hemel om! God moge mij verdoemen! Of: de duivel mag mij halen als ik lieg..." De duivel zal u toch wel halen vriend, ge hoeft het hem heus niet zo lang van tevoren te vragen. Hoeveel Christenen zijn er niet, die altijd de duivel op hun lippen hebben bij het minste of het geringste dat hen tegenvalt: "Duivel van een plaag! Duivel van een dier! Verduivelde rommel!" Ik ben er wel bang voor broeders, dat zulke christenen de duivel niet alleen op hun lippen hebben, maar ook in hun hart.
Dan is er nog een soort vloeken en verwensingen waar men nauwelijks bij stilstaat. Dat zijn de vloeken die men uitspreekt in zijn binnenste. Velen menen dat ze daar geen kwaad mee doen. Maar ge vergist u, broeders. Wanneer iemand u benadeeld heeft op uw akker of elders, maakt ge u schuldig aan groot kwaad, als ge bijvoorbeeld bij uzelf denkt: "Ik wou dat de duivel hem meegenomen had ... de bliksem had hem moeten treffen ... Laten zij zich ziek eten aan die rapen of die aardappels! Dagenlang loopt ge met dergelijke gedachten rond en ge waant u onschuldig, omdat ge ze niet in woorden uitdrukt. Maar het is doodzonde, ge moet het biechten, anders gaat ge verloren. Hoe weinigen van ons kennen helaas de ware gesteldheid van hun ziel zoals de goede God haar kent!
Nog schuldiger echter maken zich degenen die niet alleen op de waarheid, maar ook op de leugen een eed afleggen. Als ge zoudt kunnen begrijpen hoe diep uw boosheid de goede God beledigt, zoudt ge nooit meer durven zweren. Ge gedraagt u tegenover de goede God zoals een slaaf die tot zijn koning zegt: "Sire, u moet voor mij als valse getuige optreden."
Is dat niet verbijsterend broeders? De goede God zegt ons in de Heilige Schrift: "Wees Heilig, omdat Ik Heilig ben. Lieg niet, bedrieg uw evennaaste niet, leg geen meineed af door de Heer, uw God, tot getuige te nemen voor een leugen en ontheilig de naam des Heren niet." Sint Johannes Chrystostomus zegt ons: "Indien het al zon grote misdaad is om de waarheid te bezweren, hoeveel groter moet dan de misdaad zijn van degene die een leugenachtige eed aflegt?" De Heilige Geest zegt ons dat degene die leugens verkondigt, ten onder zal gaan. De profeet Zacharias verzekert ons dat de vloek des Heren het huis zal treffen van degene die zich aan een meineed bezondigt, en dat hij op dat huis zal blijven rusten tot het ingestort en verwoest zal zijn. Volgens Sint Augustinus is de meineed gelijk aan een wild dier dat een ontstellende schade aanricht.
En wat die zonde nog erger maakt, zijn de afschuwelijke verwensingen die er maar al te dikwijls aan worden toegevoegd: "Als dat niet waar is, mag ik het aangezicht van God nooit aanschouwen ... God moge me verdoemen ... of: de duivel hale me!"
Ach, ongelukkige, waar zoudt ge zijn als de goede God gevolg gaf aan uw woorden? Reeds jaren zoudt ge branden in de hel! Kunt ge begrijpen, broeders, hoe een Christen tot zon ontzettende misdaad kan vervallen? O God, zelfs een barbaar zou er zich voor schamen! Neen, broeders, neen, voor een Christen is dit onbegrijpelijk.
Ge moet uw geweten onderzoeken en nagaan of ge soms hebt besloten te zweren of een valse eed af te leggen. Ge moet nagaan hoeveel dagen ge met die gedachte hebt rondgelopen, dit wil zeggen: hoe lang ge bereid geweest zijt het te doen. Veel Christenen letten daar niet op en zeggen: "Ja, ik heb het wel gedacht, maar niet gedaan." Uw hart heeft het gedaan en zolang ge bereid zijt het te doen, zijt ge schuldig in de ogen van de goede God. O, hoe slecht kent ge de voorschriften van uw geloof!
We lezen in de geschiedenis een treffend voorbeeld van de straf die op het zweren van valse eden staat. Ten tijde van de Heilige Narcissus, bisschop van Jeruzalem, waren er drie jeugdige losbollen. Ze gaven zich regelmatig over aan allerlei ontucht, maar nu wilden ze hun heilige bisschop beschuldigen van de misdrijven die zij zelf begingen, in de hoop dat hij hen dan niet meer zou durven berispen. Zij zwoeren voor de rechter dat de bisschop die en die zonde bedreven had en zetten hun eed kracht bij met de afschuwelijkste verwensingen.
De eerste zei: "En als het niet waar is, mag ik stikken." De tweede: "Het is de waarheid, anders mag ik levend verbranden." De derde: "Ik sta er voor in met beide ogen."
Gods gerechtigheid aarzelde niet om hen te straffen. De eerste onderging een ellendige verstikkingsdood. Het huis van de tweede werd bij de gelegenheid van een vreugdevuur door een gloeiende pijl getroffen en hij verbrandde tezamen met al zijn bezittingen. De derde bracht het er beter van af. Hij verloor weliswaar zijn ogen, maar hij zag zijn fout in en deed boete.
Laat ik u nog een voorbeeld geven, dat niet minder treffend is. We lezen in de geschiedenis van de Heilige Edward, koning van Engeland, dat zijn schoonvader, graaf Grondevin, zo jaloers en zo hoogmoedig was, dat hij niemand ander in de nabijheid van de koning duldde. Op een zekere dag beschuldigde Edward de graaf er van deelgenomen te hebben aan de moord op zijn broer. "Als dat waar is," antwoordde hij, "mag ik in dit stuk brood stikken."
De koning nam het brood en maakte er, zonder iets te vermoeden, een kruisteken over. De ander at er van, maar het bleef hem in de keel steken. Hij stikte en stierf ter plaatse. Na deze voorbeelden zult ge het er met mij over eens zijn, broeders, dat een zonde die zo verschrikkelijk zwaar wordt gestraft, in de ogen van de goede God een gruwel is.
Er zijn opvoeders en ouders die zich niet schamen om ieder ogenblik verwensingen in de mond te nemen: "O, kreng van een kind! Snotaap! Idioot! Ik wou dat je verrekte ... Ik wou dat ik je nooit meer zag ... God zal je straffen!" En nog vele andere uitdrukkingen worden er gebruikt, ik wil ze u niet eens noemen.
Ja broeders, er zijn vaders en moeders die zo weinig godsdienst bezitten, dat ze altijd dergelijke woorden in de mond hebben. Hoeveel arme kinderen zijn er helaas niet gebrekkig, zwakzinnig, onhandelbaar of weerspannig geworden ten gevolge van een vloek die hun eigen ouders over hen hebben afgeroepen! We lezen in de geschiedenis van een moeder die tot haar kind zei: "Ik zie je nog liever sterven, lastpost!" Terstond viel het arme kind dood aan haar voeten.
Een vader zei tot zijn zoon: "Ik wou dat je me nooit meer onder de ogen kwam!" En de jongen verdween spoorloos. Mijn God, wat een ongeluk voor het kind en voor de ouders! In de provincie Vallerie leefde eens een man die door iedereen geëerd werd om zijn goed gedrag. Toen hij op een zekere dag thuiskwam van een lange reis, scheen hij zichzelf een ogenblik te vergeten en riep driftig tot zijn knecht: "Waar zit je toch, duivel? Kom je me niet helpen met die rotlaarzen?" Plotseling schoven de laarzen van zijn voeten zonder dat iemand er aan trok. Dodelijk verschrikt riep de man: "Weg, satan! Ik bedoel jou niet, maar mijn knecht." Onmiddellijk sloeg de duivel op de vlucht en de laarzen bleven halverwege hangen. Dit voorbeeld leert ons, broeders, hoezeer de satan er op uit is om ons in zijn strikken te vangen en in het verderf te storten, van zodra de gelegenheid zich voordoet. Daarom waren de eerste Christenen zo bang van hem, dat zij zelfs zijn naam niet durfden uitspreken. Ook gij moet er u voor hoeden om de duivel bij naam te noemen, en wanneer ge het uw kinderen of knechten hoort doen, zult ge hen berispen tot zij zich van deze slechte gewoonte gebeterd hebben.
We handelen niet alleen verkeerd, als we lichtvaardig zweren, broeders, we handelen ook verkeerd, als we het anderen laten doen. Sint Augustinus zegt dat iemand die zijn broeder een valse eed laat afleggen, schuldiger is dan een moordenaar. "Want," zegt hij, "een moordenaar dood alleen het lichaam, maar degene die een ander tot meineed drijft, doodt de ziel."
Om er u een denkbeeld van te geven hoe groot deze zonde is, zal ik u laten horen welke schuld men op zich laadt, wanneer men voorziet dat degenen die men voor het gerecht roept, vals zullen zweren. We lezen in de geschiedenis dat er in de stad Hippone eens een man woonde, goed van karakter, maar een beetje teveel gehecht aan het aardse. Hij wilde een van zijn medeburgers, die hem iets schuldig was, voor het gerecht dagen. De ongelukkige legde een meineed af en hij zwoer dat hij niets schuldig was. De volgende nacht zag de schuldeiser zichzelf voor de rechter staan en deze vroeg hem met een onheilspellende stem waarom hij zijn schuldenaar een valse eed had laten zweren. "Hecht gij meer waarde aan het geld dat hij u schuldig is, dan aan zijn ziel? Op grond van uw goede werken zal ik u ditmaal gratie verlenen," sprak de rechter, "maar ge zult met roeden gekastijd worden!" Men vond de man s morgens badend in zijn bloed.
"Maar," zult ge zeggen, "als we geen eed mogen verlangen, dan verliezen we onze rechten." Ge verspilt dus liever uw ziel en die van de anderen, dan uw rechten en uw geld? Wees trouwens gerust, broeders, Wanneer ge een offer weet te brengen om een belediging van de goede God te voorkomen, zal hij niet nalaten u op een andere wijze schadeloos te stellen! Nu komt dit gelukkig niet zo heel vaak voor, maar nooit moogt de degenen die voor het gerecht tegen u getuigen door middel van geschenken of op een andere wijze er toe aanzetten om de waarheid te verzwijgen, want zo stort ge niet alleen niet die getuige, doch ook uzelf in het verderf. Hebt ge voor de rechter leugens verteld of laten vertellen en is er ten gevolge daarvan iemand schuldig veroordeeld, dat zijn ge verplicht alle schade die ge hem, hetzij in zijn bezittingen, hetzij in zijn goede naam, hebt berokkend, zoveel mogelijk te vergoeden want anders zal uw ziel verloren gaan.
Ge moet zelfs nagaan of ge niet van plan zijt geweest om vals te zweren, en hoe lang ge met dat plan hebt rondgelopen. Velen menen dat ze onschuldig zijn, zolang ze hun plannen niet in daden omgezet hebben. Neen, vriend, al doet of zegt ge niets, ge zondigt, zodra ge bereid zijt iets te doen.
Ge moet ook nagaan of ge soms verkeerde raad gegeven hebt. Iemand zegt u bijvoorbeeld: "Misschien moet ik vandaag of morgen getuigen voor een vriend van me, wat denkt ge daarvan? Ik heb geen zin om die lui alles aan de neus te hangen en mijn vriend het ongeluk in te sturen? Zijn tegenstander zit er warm bij, ik hoef hem niet te sparen. En toch..."
"Och, geeft ge hem ten antwoord, je zult er heus niet zon groot kwaad mee doen ... ook al verliest die andere de zaak ..."
Wanneer deze getuige nu een valse eed aflegt en hij is niet in staat om de verliezende partij schadeloos te stellen, dan zijt ge verplicht om het zelf te doen, omdat ge u, door uw verkeerde raadgevingen, tot medeplichtige hebt gemaakt. Wilt ge weten, broeders, hoe ge voor het gerecht en elders dient te handelen? Luister dan naar Jezus Christus zelf, die ons in het evangelie zegt; "Wil iemand u voor het gerecht dagen en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel." Want dat is beter dan te zweren. Hoeveel zielen gaan er niet ten onder door meineed, haat, bedrog, wraak!
Maar ook buiten het gerecht, broeders, wordt er maar al te vaak met de naam van God gespeeld. Als we iemand iets vertellen en hij wil ons niet geloven, bezweren we het met een dure eed. Vooral ouders en opvoeders, meesters en meesteressen moeten zich daarvoor hoeden. Telkens als hun kinderen of hun personeel een of andere fout begaan hebben, dwingen zij hen tot een bekentenis, en de kinderen of de knechten, bang van geslagen of beknord te worden, zweren dat ze van de prins geen kwaad weten, dat ze anders stokstijf mogen blijven staan. Ge kunt hen beter ongemoeid laten, broeders, en de schande die ze u toegebracht hebben, geduldig verdragen. Alles is beter dan het in het verderf te storten. Wat schiet ge er trouwens mee op? Ge laat de goede God beledigen en dat is het enige wat ge bereikt. En wat een droefheid, broeders, als ge op de dag des oordeels uw kinderen verworpen ziet om een kleinigheid, om niets!
Anderen zweren of beloven iets te zullen geven of te zullen doen, zonder daartoe ook werkelijk de bedoeling te hebben. Voor ge iets belooft, moet ge nagaan of ge uw belofte wel kunt volbrengen. En nooit zult ge aan uw woord vermetele bezweringen toevoegen. "Als ik het niet doe, mag ik voor eeuwig verdoemd zijn, mag ik hier stokstijf blijven staan."
Pas op, broeders, ge bedrijft met zulke taal een zonde die verschrikkelijker is dan ge ooit zult begrijpen. Wanneer ge bijvoorbeeld, in een aanval van woede belooft hebt om u te wreken, is het beslist beter uw belofte niet te houden: ge moet er de goede God vergiffenis voor vragen. De Heilige Geest zegt ons dat degene die zweert, gestraft zal worden.
Misschien wilt ge nu weten wat men onder godlastering dient te verstaan. Dit woord is al zo verbijsterend, broeders, dat een Christen het eigenlijk niet over zijn lippen moest kunnen krijgen. God lasteren betekent immers een oneindige schoonheid besmeuren en bevloeken: deze zonde is dus rechtstreeks gericht tegen de goede God. Sint Augustinus zegt; "Wij maken ons schuldig aan godlastering wanneer we de goede God iets toeschrijven wat Hij niet heeft of wat niet met Zijn Wezen overeenstemt, wanneer we een van Zijn eigenschappen loochenen, of tenslotte, wanneer wij onszelf toebedelen wat van God is en wat alleen aan Hem toekomt."
Ik zeg u dus dat we God lasteren:
Wanneer we zeggen dat Hij niet rechtvaardig is, omdat er zoveel rijken in weelde baden, terwijl anderen nauwelijks hun honger kunnen stillen.
Wanneer we zeggen dat Hij niet zo goed is als ons voorgehouden wordt, omdat hij zoveel zwakke mensen aan de verachting van de wereld prijsgeeft, terwijl anderen door iedereen worden geëerd en bemind.
Wanneer we ontkennen dat Hij alwetend is, omdat Hij geen aandacht schenkt aan hetgeen er op aarde gebeurt.
Wanneer we bezweren dat Hij niet eerlijk is, als Hij in zijn barmhartigheid de zondaar tot Zich trekt.
Wanneer we tegen Hem in opstand komen, als we een of ander verlies hebben geleden. "Ach, ik ongelukkige," beklagen we ons dan, "hoe kan God ons zoiets aandoen? Hij weet zeker niet meer dat ik op de wereld ben. En als Hij het weet is het alleen om mij te laten lijden!"
Ook ten opzichte van de Heilige Maagd en de heiligen kunnen we ons schuldig maken aan godslastering. Hoe dikwijls hoor je een christen bijvoorbeeld niet zeggen: "Ik geloof er het mijne van: ik heb al zo dikwijls tot die en tot die gebeden en nooit word ik verhoord."
Sint Thomas zegt dat de godlastering een smadelijk scheldwoord is tegen de goede God of tegen zijn heiligen. Er bestaan vier vormen van godlastering:
Een bevestigende vorm, wanneer ge bijvoorbeeld zegt: "God is wreed en onrechtvaardig! Anders kan Hij niet toelaten dat ik zoveel te lijden krijg, dat de mensen mij belasteren, dat ik dit geld of dat proces verlies. Ach, ik val van het ene ongeluk in het andere! Alles loopt mis bij mij: ik houd geen stuiver over. En bij anderen lukt het allemaal."
Een ontkennende vorm, wanneer ge bijvoorbeeld zegt dat de goede God niet almachtig is, dat ge iets kunt zonder Hem. Deze godlastering sprak Sennacherib, de koning van de Assyriërs uit, toen hij Jeruzalem belegerde. Hij meende de stad tegen Gods wil te kunnen bezetten. Hij bespotte Hem en zei dat geen God hem kon verhinderen om Jeruzalem binnen te trekken en heel de stad in vuur en bloed te veranderen. Om de koning voor die godlastering te bestraffen en hem het bewijs van Zijn Almacht te leveren, zond de Heer hem een engel die in één enkele nacht 180.000 Assyrische soldaten doodde. Toen Sennacherib de volgende morgen zijn hele leger uitgemoord terugvond, zonder te weten door wie, vluchtte hij verschrikt naar Ninive, waar hij zelf door zijn eigen kinderen om het leven werd gebracht.
Ook wanneer ge aan een schepsel eer bewijst die alleen aan God toekomt, maakt ge u schuldig aan godlastering. Dat geldt bijvoorbeeld voor diegenen die tot het voorwerp van hun hartstochten zeggen: "Ik heb je lief met heel mijn hart ... Ik hou zoveel van je, dat ik je aanbid." Woorden die afgrijzen doen verwekken, broeders, en toch worden ze elke dag opnieuw weer uitgesproken.
Tenslotte bestaan er een aantal godlasterende uitdrukkingen, die ik u niet nader hoef te noemen. Ze zijn een gruwel!
Deze zonde is in de ogen van God zo groot en zo afschuwelijk, dat zij allerlei rampen over de wereld afroept. Wanneer de Joden iemand een godlastering hoorden zeggen, verscheurden zij hun kleren, zo sterk was hun afkeer van het kwaad. Zij durfden zelfs het woorden niet uit te spreken en duidden het aan met zijn tegendeel, het woord benedictie of zegenwens.
De Heilige man Job was zo bang dat zijn kinderen God gelasterd hadden, dat hij offers bracht aan de Heer voor het geval dat zij zich aan deze zonde schuldig gemaakt zouden hebben. Sint Augustinus zegt dat diegenen die Jezus Christus in de hemel lasteren, wreder zijn dan zij die Hem op aarde aan het kruis sloegen. De slechte moordenaar lasterde Jezus nog, terwijl hij zelf aan het kruis hing: "Zijt Gij de Christus niet? Red uzelf dan en ons!" De profeet Nathan sprak tot koning David: "Omdat gij er de oorzaak van zijt geweest dat men de naam van de goede God gelasterd heeft, zal uw kind sterven en heel uw leven zal de straf niet wijken van uw huis." De goede God zelf zegt ons: "Ik wil dat diegene, die de naam des Heren lastert, ter dood zal worden gebracht." We lezen in de Heilige Schrift hoe men eens een man voor Mozes leidde, die een godlastering uitgesproken had. Mozes vroeg de Heer om raad en hij kreeg bevel de godlasteraar naar het veld te laten brengen en te doden, dit wil zeggen, hem met de vuisten dood te slaan.
We mogen werkelijk zeggen dat de godlastering de taal is van de hel. De Heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, had zon afschuw van deze misdaad, dat hij beval om alle godlasteraars met een gloeiend ijzer op hun voorhoofd te brandmerken. Toen er eens een burger uit Parijs bij hem gebracht werd, die God had gelasterd, ontving de koning van velen een verzoek om gratie. Maar Lodewijk zei dat hij zelfs wou sterven om deze vervloekte zonde uit te roeien en hij liet de burger straffen. Onder keizer Justinus werd elke godlasteraar de tong uitgerukt. Tijdens de regering van koning Robert was Frankrijk voortdurend het slachtoffer van grote rampen en de goede God openbaarde een heilige dat de straffen niet zouden ophouden, zolang de mensen God bleven lasteren. Toen vaardigde men een wet uit tegen de godlasteraars: de eerste keer zou hen de tong doorboord worden, de tweede keer zouden ze moeten sterven.
Bedenk, broeders, dat alles mis zal gaan, wanneer de godslastering heerst in uw gezin. Sint Augustinus zegt dat deze zonde groter is dan de meineed. Bij de meineed immers, roepen we God tot getuige voor iets wat niet waar is, maar bij de godlastering beschuldigen we de goede God zelf van iets wat niet waar is. Wat een misdaad! Wie van ons heeft het ooit kunnen begrijpen? Sint Thomas zegt dat er ook godlasteringen bedreven worden tegen de Heilige Geest, en wel op drie manieren:
Door de werken van de goede God toe te schrijven aan de duivel. Dat deden de Joden, toen ze zeiden dat Jezus de duivel uitdreef in naam van de vorst der duivelen. Dat deden de tirannen en de wreedaards, die de wonderen van de heiligen aan tovenarij en aan de duivel toeschreven.
Volgens Sint Augustinus maakt men zich eveneens schuldig aan godlastering tegen de Heilige Geest, "wanneer men sterft zonder berouw." Gebrek aan berouw getuigt van een godslasterlijke geest, omdat we vergiffenis voor onze zonde kunnen krijgen door Gods liefde, en Gods liefde is de Heilige Geest.
Op de derde manier lasteren we de Heilige Geest door gedachten, woorden of handelingen die rechtstreeks tegen Gods goedheid ingaan. Bijvoorbeeld: wanneer we wanhopen aan onze redding en we niet alle middelen te baat nemen om haar te bewerkstelligen, of wanneer we er ons over ergeren dat anderen meer genaden verkrijgen dan wij.
Hoed u voor al deze zonden, broeders, want ze zijn toch zo verschrikkelijk! We maken de goede God immers uit voor een onrechtvaardige, als Hij anderen meer geeft dan ons. Of is het soms geen godslastering, broeders, als we bezweren dat er alleen voor de rijken en voor de deugnieten een Voorzienigheid bestaat? Is het geen godlastering als ge in uw ongeluk mort tegen de goede God: "Doe ik soms meer kwaad dan de anderen? Waarom moet ik het altijd zijn?"
Hebt ge zo gesproken, vriend? Sla dan uw ogen op en ge zult zien wie ge gekruisigd hebt? Is het geen godlastering als ge zegt dat ge te zwaar op de proef gesteld wordt, dat ge niet anders kunt, dat het uw noodlot is ...? Weet ge wel, broeders, wat die woorden inhouden? Ge beweert niets anders dan dat de goede God u tot weerspannigen, driftkoppen, tot zedelozen, tot echtbrekers en tot godslasteraars heeft gemaakt! Ge gelooft niet aan de erfzonde, die de mens van de oorspronkelijke gerechtigheid, waarin hij werd geschapen, heeft beroofd. Zeker, die zonde is sterker dan gij ... Maar, mijn vriend, komt de godsdienst u dan niet te hulp om u uit het verderf te redden? En gij, ellendeling, ge durft nog te lasteren tegen Hem, die u deze godsdienst heeft geschonken als de grootste gave die Hij u schenken kon.
Hebt ge nooit gelasterd tegen de heiligen en tegen de Moeder Gods? Hebt ge nooit gespot met hun deugden, hun verstervingen of hun wonderen? Hoeveel goddelozen zijn er helaas niet in deze rampzalige tijd, die er niet voor terugschrikken om de heiligen in de hemel en de rechtvaardigen op aarde te verachten! Hoevelen lachen er niet met de strengheid waarin de heiligen hebben geleefd! Zij wensen de goede God niet meer te dienen en kunnen zelfs niet verdragen dat anderen Hem dienen. Zie toe, broeders, dat uw kinderen uw vloeken en uw godslasteringen niet overnemen. Anders zullen de straffen die u in het andere leven te wachten staan, ondraaglijk zijn.
Maar, zult ge me vragen, welk verschil bestaat er tussen de godslastering en de verloochening van God? We willen hier niet uitweiden over degenen die de goede God verloochenen door de ware godsdienst vaarwel te zeggen: we noemen zulke personen afvalligen of overlopers. Maar ik wil u spreken over hen die de afschuwelijke gewoonte hebben in drift of woede de heilige naam van God te verloochenen. Zo verheffen sommigen zich tegen God wanneer hun zaken mislukken of wanneer ze verliezen bij het spel, alsof Hij daar de oorzaak van was. Bij het minste of geringste dat hen tegenvalt, moet de goede God het ontgelden, alsof Hij de oorzaak was van hun verlies of van het ongeluk dat hen overkomt. Ach, hoe durft ge, armzaligen, die door God uit het niets zijt voortgebracht, die door Hem in leven gehouden wordt en dagelijks wordt overladen met zijn weldaden, Zijn Heilige Naam te verachten, te ontheiligen en te verloochenen? Als God gehoor gegeven had aan Zijn rechtvaardigheid, zoudt ge reeds lang in de afgrond van de hel zijn neergestort! Je zult gewoonlijk zien dat iemand die zich in zijn leven aan dit grote kwaad bezondigt, een ongelukkig einde heeft. De geschiedenis vertelt ons van een man die of zijn sterfbed aan de diepste ellende ten prooi was gevallen. Er trad een priester bij hem binnen om hem te zien en zijn biecht te horen en toen sprak de zieke: "Ach vader, de goede God straft me voor zijn drift, voor mijn godlasteringen en verloocheningen. Ik ben al zo lang ziek. Ik ben straatarm en al mijn ondernemingen zijn op niets uitgelopen. Mijn kinderen verachten me en laten mij in de steek. Ze deugen niet, omdat ik hen een slecht voorbeeld heb gegeven. Hoe lang lig ik hier nu al te lijden? Mijn tong is ontstoken en ik kan niet meer slikken zonder de hevigste pijn? En ik ben bang, vader, dat ik, na op deze wereld zoveel geleden te hebben, ook in het andere leven zal moeten lijden."
Zelfs in onze dagen zien we, broeders, dat degenen die God vervloeken, lasteren of verloochenen, bijna altijd een rampzalig einde hebben. Waak daarom tegen die slechte gewoonte, beter nu, want als ge in dit leven geen berouw krijgt, zult ge het ook in het hiernamaals niet meer krijgen. Vergeet niet dat uw tong alleen mag worden gebruikt om tot God te bidden en Zijn lof te zingen. Als ge geneigd zijt tot vloeken, spreek dan dikwijls met diepe eerbied de heilige naam van Jezus uit, opdat uw lippen gezuiverd mogen worden.
Wat verstaat men nu onder vervloekingen en verwensingen, zult ge me vragen. Wel broeders, daaraan maakt ge u schuldig, wanneer ge in een ogenblik van wanhoop of woede mensen, dieren of dingen vervloekt. Ge wilt hen dan vernietigen of ongelukkig maken. De Heilige Geest zegt ons dat degene die altijd een verwensing in de mond heeft, er moet voor oppassen dat God zijn verlangen niet inwilligt. Er zijn er ook die overal de duivel bij halen en hem alles willen geven wat hen ergert. Als hun paard niet wil werken zoals zij het willen, vervloeken ze het of wensen het naar de duivel. Als het weer hen tegenvalt, zeggen ze: Vervloekt rotweer! Ach, wat is het vervloekt koud! Vervloekte plagen! ... Laten we toch niet vergeten, broeders, dat een lichtvaardig uitgesproken verwensing volgens de Heilige Geest niet zonder gevolgen blijft.
Sint Tomas zegt dat het doodzonde is om tegen onze medemensen een verwensing uit te spreken, als we werkelijk menen wat we zeggen. Sint Augustinus vertelt ons van een moeder die haar zeven kinderen had vervloekt. Zij werden allen bezeten van de duivel. Veel kinderen zijn door de vloek van hun ouders voor hun hele leven ongelukkig geworden. We lezen dat er een moeder was die woedend werd op haar dochter en haar toeriep: "Ik wou dat je arm verdorde!" En werkelijk, de arm van het kind verdorde bijna op hetzelfde ogenblik.
Ook gehuwden moeten er zich voor hoeden om elkaar te vervloeken. Er zijn ongelukkige echtgenoten die hun vrouw, hun kinderen, hun ouders, en allen die zich met hun huwelijk hebben bemoeid, verwensen. Maar ge hebt uw ongeluk aan uzelf te wijten, vriend, omdat ge met een onzuiver geweten de huwelijke staat bent ingegaan. Bedenk dat ge voor het aangezicht van de goede God zult zien dat het de waarheid is.
De arbeiders mogen noch hun werk, noch hun opdrachtgevers vervloeken. Door uw verwensingen zullen uw zaken trouwens geen steek beter gaan, broeders. Integendeel, als ge geduld betracht, als ge uw lijden aan de goede God weet op te dragen, zult ge grote verdiensten verwerven voor de hemel. Hebt ge nooit instrumenten vervloekt, waarvan ge u bij uw werk bedient: Vervloekt ondier! Vervloekt mes! Vervloekte kar, en zo verder? Kijk, broeders, dat zijn woorden die allerhande onheil afroepen over uw vee, uw werk en uw landerijen. Daarom wordt ge zo vaak door hagel, regen en vorst geplaagd.
Hebt ge nooit uzelf vervloekt: "Ik wou dat ik nooit geboren was ... Was ik maar dood ... Ik wou dat ik dit leven nooit had gekend?" Ook dat zijn grote zonden, broeders, maar velen vinden het niet de moeite waard om ze te biechten, ze denken er zelfs niet aan! Ik zeg u nogmaals dat ge niets moogt vervloeken: noch uw kinderen, noch uw vee, noch het weer, want met dat alles vervloekt ge wat de goede God heeft geschapen volgens zijn heilige wil. De kinderen moeten zorgen dat ze hun ouders nooit aanleiding geven om hen te verwensen, want dat is het grootste van alle ongelukken. Maar al te dikwijls wordt een kind dat door zijn ouders is vervloekt, ook door God vervloekt. Iemand die u iets gedaan heeft wat u ergert, zult ge niet naar de duivel wensen, maar veel beter is het tot hem te zeggen: "God zegene u!" Dan zult ge werkelijk goede dienaren zijn van Hem, die het kwade met het goede vergeldt.
Tenslotte vallen onder het tweede gebod nog de zogenaamde geloften. Nooit moogt ge geloften afleggen zonder u van tevoren te bezinnen. Er zijn mensen die alle heiligen des hemels iets beloven, als ze ziek zijn, maar later doen ze niet de minste moeite om hun geloften te volbrengen. Bovendien moet ge zorgen dat ge ze volbrengt zoals het hoort, dit wil zeggen, in een staat van genade. Hoeveel zonden worden er niet bedreven doordat men zijn geloften niet of niet goed nakomt! In plaats van God te behagen, beledigt men Hem!
Als ge mij nu zoudt vragen, broeders, waarom er zo velen zijn die vloeken, die valse eden afleggen, die hun evennaaste verwensen, die de goede God belasteren of verloochenen, dan zou ik u antwoorden dat diegenen die zich aan dit afschuwelijke kwaad overleveren, godsvrucht, noch geloof, noch geweten, noch deugdzaamheid bezitten. Het zijn voor een groot deel mensen die God te rug hebben toegekeerd. Hoeveel gelukkiger zouden we ons voelen, wanneer we onze tong, die door het Heilig Doopsel aan God is toegewijd, enkel en alleen zouden gebruiken om te bidden en Gods lof te zingen! Want daarvoor heeft de Schepper ons een tong gegeven. Laten we haar aan God opdragen, broeders, opdat we Hem na dit leven voor eeuwig mogen prijzen in de hemel. Dat wens ik u toe!
23-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [2]
Biografie J.M. Vianney. Preken [2]
Wij zijn ontstellend blind
Wij moeten wel ontstellend blind zijn, broeders. Alles wel beschouwd zou niemand van ons kunnen zeggen dat hij klaar is om voor Jezus Christus te verschijnen. En ofschoon we weten dat we niet klaar zijn, zal niemand van ons een voet verzetten om dichter bij God te komen! O God, wat zijn de zondaars blind! Hoe bedroevend is hun lot! Nee, nee, broeders, laten we niet langer als dwazen leven, want op het ogenblik dat we er het minste aan denken, zal Jezus Christus aan onze deur kloppen. Gelukkig dan degene die zich tijdig voorbereid heeft en niet tot dit ogenblik heeft gewacht! Dat wens ik u toe.
Net als de anderen
"Ik ben niet als de anderen." Dat, broeders, is het gewone gezegde van de valse deugd en van de hoogmoedige die, altijd tevreden over zichzelf, ook altijd klaar staat om het gedrag van anderen af te keuren. Dat is bovendien het gezegde van de rijken, die op de mensen neerzien alsof zij van een andere natuur waren, en hen ook zo behandelen. Kortom broeders, dat is het gezegde van bijna iedereen! Er zijn er maar weinig, zelfs op de laagste zedelijke trap, die geen hoge dunk hebben van zichzelf, die zich niet boven hun gelijken stellen en die er zich niet op laten voorstaan meer waard te zijn dan veel anderen. Vandaar broeders, dat de hoogmoed de bron is van alle kwaad en de oorzaak van alle misdrijven de er gepleegd zijn en nog gepleegd zullen worden in de loop van de eeuwen. Wij gaan in onze verblinding zelfs zo ver, dat we ons dikwijls beroepen op dingen die ons met schaamte moeten vervullen. Sommigen baseren hun hoogmoed op de veronderstelling dat ze meer geest bezitten. Anderen op een paar akkers grond of een handvol geld, terwijl ze zouden moeten beven bij de gedachte dat God hen eenmaal rekenschap zal vragen. Laten zij allen, broeders, het gebed herhalen dat Sint Augustinus tot God heeft gericht: "Geef, o Heer, dat ik zou mogen inzien wat ik ben, en ik zal geen andere zorg meer kennen dan mijzelf te schamen en te verachten."
We kunnen zelfs zeggen dat de zonde van de hoogmoed overal gevonden wordt waar mensen zijn. Zij vergezelt de mens bij alles wat hij doet en zegt. De hoogmoed is een onkruid dat wortel schiet. Luister een ogenblik en ge zult het zien. Jezus Christus geeft er ons een voorbeeld van in het evangelie, waar hij spreekt over de farizeeër die naar de tempel ging om er te bidden. Hij stond recht overeind en zei met luide stem, zodat iedereen hem zien en horen kon: "O God, ik dank U dat ik niet ben als de andere mensen die beladen zijn met zonden. Ik wijd mijn leven aan het goede en aan uw dienst." Kijk, dat is echt het type van een hoogmoedige: in plaats van God te danken omdat Hij zo goed is geweest Zich van hem te bedienen om het goede te doen, beschouwt hij dat alles alsof het van hemzelf kwam en niet van de goede God. Laten we er iets verder op ingaan en ge zult zien dat bijna niemand van deze kwaal uitgezonderd is. De ouden van dagen, evenmin als de jongelui, de armen evenmin als de rijken. Allemaal gaan zij trots op wat zij zijn en wat zij gedaan hebben, of liever: op wat zij niet gedaan hebben. Iedereen prijst zichzelf en hoort zich graag prijzen. Iedereen bedelt om de lof van de mensen en tracht er zich op alle mogelijke manieren van te verzekeren. Daarop is het hele leven, ook van de meeste Christenen, gericht.
De poort waardoor de hoogmoed het vlugst ons hart binnendringt, is de poort van de rijkdom. Zodra iemand zijn bezit ziet groeien, verandert hij zijn levenswijze. Het gaat hem zoals de farizeeër die Jezus beschreven heeft: Hij staat erop dat de mensen hem "mijnheer" noemen, hij wil beleefd gegroet worden. Hij maakt aanspraak op de eerste plaats. Hij begint rijker gekleed te gaan. Hij neemt een andere houding en andere omgangsvormen aan. Als je hem "goeie dag" zegt, knikt hij je nauwelijks merkbaar toe, zonder zijn hoed af te nemen. Met hoog opgeheven hoofd zoekt hij naar mooie woorden, waarvan hij zelf niet eens de betekenis kent, en hij herhaalt ze met kennelijk genoegen. Zon man geraakt nooit uitgepraat over de erfenissen die hem te wachten staan en hij wil je graag laten horen dat zijn vermogen nog steeds stijgt. Zijn enige zorg is geëerd en geprezen te worden. Is hij in een of andere onderneming geslaagd, dan haast hij zich om er bekendheid aan te geven om de mensen van zijn zogenaamde bekwaamheid te overtuigen. Heeft hij met de een of andere bewering bijval uitgelokt, dan herhaalt hij ze tot vervelens toe, tot iedereen hem begint uit te lachen. Is hij op reis geweest, dan hoort ge de hoogmoedige nog honderd keer zo vaak vertellen wat hij gedaan of gezegd heeft, zodat ge medelijden krijgt met degenen die naar hem moeten luisteren. Hij meent voor een grote geest door te gaan, terwijl de mensen hem inwendig verachten. Men kan zich niet weerhouden om bij zichzelf te zeggen: "Kijk eens wat een opschepper, hij denkt dat men alles gelooft wat men beweert ..."
Er zijn ambtenaren die het werk van anderen moeten keuren. Ze ontdekken talrijke fouten en zeggen: "Wat wilt u? Die man heeft geen kijk op de zaak!" Maar aangezien de hoogmoedigen anderen nooit vernederen zonder zichzelf te verheffen, haasten ze zich een lang verhaal weg te geven over een werk dat zij zelf hebben gedaan, en wel zo goed, dat er wijd en zijd over gesproken wordt.
Een jong meisje zal zich steeds maar afvragen of zij wel een mooi figuurtje geeft. Ge ziet haar met afgemeten pasjes rondhuppelen, grenzeloos verwaand en gemaakt. Heeft zij mooie bloesjes en japonnen, dan laat ze haar kleerkast open om er mee te pronken. Sommigen zijn trots op hun vee, anderen op hun huishouden. Men is er zelfs trots op dat men op tijd gaat biechten, dat men bidt tot de goede God, dat men zich in de kerk eerbiedig gedraagt. Een moeder laat zich voorstaan op haar kinderen. Een boer op het feit dat zijn akkers er beter bij liggen dan die van de anderen, aan wie hij een hekel heeft, en hij roemt zijn eigen vakmanschap. Wanneer een jongeman een horloge in zijn zak draagt, of misschien alleen maar een ketting van vijf stuivers, hoort ge hem zeggen: "Ik weet eigenlijk niet eens hoe laat het is ..." opdat zijn kameraden met een blik op zijn vestzak zouden antwoorden: "Wel, kijk dan even!" Waagt hij zich aan het spel, met de bedoeling te winnen, en hij zou maar twee stuivers rijk zijn, dan legt hij alles op tafel wat hij heeft, en dikwijls zelfs wat hij eigenlijk niet heeft. Ofwel beweert hij meer bij zich te hebben dan dat hij in werkelijkheid heeft. Hoeveel mensen zijn er niet die kleren of geld lenen om naar het feest te gaan?
Neen broeders, er is niets zo belachelijks en dom als steeds maar te praten over wat men heeft en wat men doet. Luister maar eens naar een huisvader, wanneer zijn kinderen zo ver zijn dat ze kunnen gaan trouwen. Overal waar hij komt, hoort ge hem vertellen: "Ik heb hen zoveel duizend frank geleend, de grond levert me toch genoeg op." Maar vraagt ge hem vijf stuivers voor de armen, dan kan het er niet af.
De naaister en de kleermaker wrijven zich van tevredenheid in de handen, zodra ze een klant voorbij zien komen wiens pak of wier japon goed uitgevallen is: "Kijk eens, van passen gesproken! Wie zou dat gemaakt hebben?" Dan antwoorden ze: "Wel, wie anders dan ik?"
En waarom antwoorden ze zo? Om te laten zien hoe knap ze zijn. Maar als het pak nergens op lijkt, praten ze er vlug overheen, bang dat ze te kijken zullen gezet worden. En zo doen ze allen, zelfs vrouwen in het huishouden ... Maar ik zeg u dat de zonde van de hoogmoed nog het meest te vrezen is bij mensen die de vrome willen uithangen.
Boze tongen
Velen spreken kwaad uit afgunst. Dat gebeurt vooral onder mensen van hetzelfde beroep, om elkaars klanten af te pikken. Ze vertellen bijvoorbeeld van anderen dat hun koopwaar niet deugt, dat zij de mensen beledigen, dat zij knoeien, want anders konden zij hun spullen onmogelijk voor die prijs leveren! Dat verschillende personen het zich al beklaagd hebben! Dat de klanten heus wel zullen inzien dat men hen bij de neus neemt ... Of ze beweren dat hun concurrenten noch het volle pond, noch de volle maat geven. Een dagloner zegt van zijn kameraad dat hij een slechte werkman is en dat hij er teveel heilige huisjes op nahoudt, tot grote ontevredenheid van zijn baas natuurlijk: hij loopt er de kantjes af, of liever, hij heeft geen verstand van zijn werk. "Je moet het maar niet verder vertellen," voegen ze er dan aan toe, "ik zou niet graag willen dat hij er last mee krijgt."
De kwaadsprekers schijnen niet te beseffen dat het veel eenvoudiger is zelf de mond te houden. Een boer die merkt dat de gewassen van zijn buurman beter gedijen dan de zijne, ergert zich daaraan en dan begint het geroddel weer. Anderen spreken kwaad van hun buurman uit wraak: wanneer je iets ten nadele van zo iemand hebt gezegd of gedaan, zelfs al was het uit plichtsgevoel of naastenliefde, zal hij je zwart proberen te maken. Hij zal van alles tegen je inbrengen om zich te wreken. En als men het voor je opneemt, wordt hij nijdig en zegt: "U hoeft mij niets wijs te maken: hij heeft even goed zijn fouten als een ander. Dat en dat heeft hij gedaan. U kent hem maar half. Dat komt omdat u nooit iets met hem te doen hebt gehad."
Velen spreken kwaad uit hoogmoed. Ze menen zichzelf te kunnen verheffen door anderen neer te halen en slecht te maken. Ze willen hun zogenaamde goede eigenschappen op de voorgrond schuiven. Alles wat zij doen of zeggen is goed en alles wat de anderen doen of zeggen is verkeerd. Maar verreweg de meesten spreken kwaad uit lichtzinnigheid, uit een soort onweerstaanbare zucht om te praten, zonder zich af te vragen of het eigenlijk allemaal wel klopt wat ze zeggen. Ze moeten praten! Al zijn die lieden misschien minder schuldig dan de anderen, dan diegenen die kwaadspreken uit afgunst, wraak of haat, bedoel ik: ze zijn niet zonder zonde. Hoe ze er ook toe komen, ze halen de goede naam van hun naaste door het slijk.
Ik geloof dat de zonde van de roddelaar het begin is van alle kwaad. Ja, broeders, deze zonde houdt het vergif van alle ondeugden in zich opgesloten: het kleinzielige van de ijdelheid, het venijn van de jaloezie, de verbittering van de woede, de prikkel van de haat en de lichtzinnigheid, die een christen zo slecht past... Is het in feite niet de kwaadsprekerij die bijna overal tweedracht en verdeeldheid zaait, die vrienden van elkaar verwijdert, die vijanden weerhoudt zich met elkaar te verzoenen, die de vrede in de gezinnen verstoort, die broeders ophitst tegen de broeders en de man tegen zijn vrouw, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, de schoonzoon tegen zijn schoonvader? Hoeveel goede huwelijken zijn er niet verdorven, hoeveel gezinnen uit elkaar gerukt! En wat is daar de oorzaak van? Vaak enkel en alleen de boze tong van een buurman of een buurvrouw.
Ja, broeder, de tong van een kwaadspreker vergiftigt alle goede daden en brengt al het slechte aan het licht. Eén boze tong kan op hele families een smaad werpen die van vader op zoon overgaat, van het ene geslacht op het andere, en die misschien nooit meer zal uitgewist worden. Sommigen kunnen zelfs de doden niet met rust laten. Gretig roepen ze de fouten en gebreken in herinnering die de overledenen meegenomen hebben in hun graf. Wat een schaamteloosheid, broeders! Zoudt ge niet beven van verontwaardiging, wanneer ge moet toezien hoe een woesteling zich vergreep aan een lijk en het in stukken scheurde? Ge zoudt zuchten van medelijden! En toch is het een veel grotere misdaad om de fouten van een dode uit het graf te halen. Maar veel mensen vinden het heel gewoon om kwaad te spreken van iemand die reeds lang overleden is: "Dat was me een dronkenlap in zijn tijd! Hij heeft er goed van geleefd, een rasechte deugniet!"
Misschien vergist ge u, vriend. En als het waar is wat ge zegt, is het nog niet uitgesloten dat de goede God die man vergiffenis geschonken heeft en dat hij nu in de hemel is! Waar blijft uw naastenliefde?
De afgunst, een publieke pest
Als mensen, ge weet het, broeders, moeten wij een gevoel van menselijkheid voor elkaar hebben. Maar een afgunstige zou, als hij kon, alles willen vernietigen wat hij bij zijn evennaasten aan goede hoedanigheden opmerkt. Als christenen, dat weet ge ook, moeten wij een grenzeloze liefde hebben voor onze broeders. Maar een afgunstige is van al deze deugden wel ver verwijderd. Het liefst zou hij zien dat zijn broeder ten onder ging. Ieder teken van Gods goedheid, aan zijn evennaaste bewezen, is als een lanssteek die zijn hart doorboort en hem heimelijk doet sterven. Daar wij alleen ledematen zijn van één lichaam met Jezus Christus als hoofd, moeten wij ook één zijn in onze menselijkheid, onze liefde en onze ijver. Om elkaar gelukkig te maken moeten wij ons verheugen, zoals Sint Paulus zegt, in het geluk van onze broeders en samen met hen treuren, als het ongeluk hen getroffen heeft. Verre van deze gevoelens staat de afgunstige, die integendeel niet ophoudt kwade vermoedens en lasterpraatjes tegen zijn broeder rond te strooien. Hij schijnt op die manier verlichting te zoeken voor zijn eigen shagrijn.
Maar wij hebben helaas nog niet genoeg gezegd. Deze verschrikkelijke ondeugd stoot zelfs koningen en keizers van hun troon. Waarom, broeders, wordt van de koningen, van de keizers, van de mensen die in de samenleving de eerste plaats bezetten, de ene verjaagd, de andere vergiftigd, de derde neergestoken? Enkel en alleen om in hun plaats te kunnen regeren. Noch eten, noch drinken, noch onderdak komen de daders van die misdrijven immers tekort. Neen, ze lijden geen gebrek, maar de afgunst verslindt hen. Neem bijvoorbeeld een koopman: hij wil alle klanten hebben, ook die van zijn collegas. Wanneer één van zijn klanten naar een ander gaat, zal hij zoveel mogelijk kwaadspreken, ofwel over die andere koopman ofwel over diens koopwaar. Hij zal alle middelen aanwenden om de concurrent van zijn goede naam te beroven, bijvoorbeeld door te beweren dat diens koopwaar niet zo goed is als de zijne, of dat men bij hem het nodige gewicht niet krijgt. En dan moet ge horen hoe sluw zon afgunstige te werk gaat: "Je moet het maar niet verder vertellen," voegt hij er aan toe, "want zou me spijten dat hij erop achteruit ging. Ik waarschuw je alleen dat je je niet door hem in de luren laat leggen."
Of neem een dagloner. Hij kan het niet verkroppen dat zijn kameraad meer werk krijgt dan hij. Hij zal geen kans onbenut laten om de andere zwart te maken, in de hoop dat zijn opdrachtgevers hem weg zullen sturen. Neem een huisvader. Hij ergert er zich over dat zijn buurman betere zaken doet dan hij, als diens grond meer opbrengt dan de zijne. Neem een moeder. Zij wil over haar kinderen niets anders dan gunstig horen spreken. Als je in haar bijzijn andere kinderen prijst en de hare niet, dat geeft ze je ten antwoord: "Zij zullen ook wel niet volmaakt zijn, neem dat maar van mij aan," en ze trekt een misprijzend gezicht. Wat laat ge u vlug van de wijs brengen, arme moeder! Het deert uw kinderen toch niet, als men een andere bewondert. Neem de jaloezie van een man ten opzichte van zijn vrouw en van een vrouw ten opzichte van haar man. Kijk eens hoe ze elkaar wantrouwen bij alles wat ze doen, bij alles wat ze zeggen. Hoe elk van hen probeert te achterhalen met wie de ander praat, in welke huizen de andere komt. Wanneer de ene merkt dat de andere een paar vriendelijke woorden heeft gewisseld met een derde, zijn geen verwijten te erg om elkaar te beschuldigen, ofschoon er vaak geen enkele reden toe bestaat. Is het dikwijls niet de afgunst, die tussen broers en zusters onenigheid brengt? Geeft een vader of een moeder per ongeluk de één iets meer dan de ander, dan wordt de bevoorrechte onmiddellijk het slachtoffer van een jaloerse haat, die jarenlang kan blijven voortbestaan en soms het hele leven. Zulke kinderen houden hun vader en moeder doorlopend onder controle om de verhinderen dat de één misschien boven de ander wordt gesteld. En wee als het toch gebeurt, dan schrikken ze voor geen enkele vorm van kwaadsprekerij terug.
Het is alsof deze zonde de kinderen ingeboren wordt. Let maar eens op de kleine tekens van afgunst onder de kinderen, zodra ze bij hun ouders een zekere voorkeur opmerken. Neem een jongen. Hij zou de enige willen zijn die, om zijn vlug begrip, zijn handigheid en zijn goed gedrag geprezen wordt. Hij windt zich op, als de anderen hem de loef afsteken of beter in de smaak vallen. Neem een jong meisje. Zij wil het liefste, het mooiste en het aantrekkelijkste van allen zijn. Wanneer anderen voorgetrokken worden, maakt ze zich nijdig. Misschien barst ze zelfs in tranen uit in de plaats van de goede God te danken dat Hij haar in de ogen van de wereld tot een verachtelijk schepsel gemaakt heeft om zich beter te kunnen hechten aan Hem alleen. Wat een blinde hartstocht, broeders! Wie zou in staat zijn om het te begrijpen?
Deze ondeugd, broeders, vinden we helaas ook onder mensen bij wie ze wel allerminst te pas komt en daarmee bedoel ik onder diegenen die de godvruchtige uithangen. Ze gaan na hoeveel tijd een ander nodig heeft om zijn biecht te spreken en hoe hij zich gedraagt onder het gebed, in tegenwoordigheid van de goede God. Zo en zo lang heeft hij laatst in de biechtstoel gezeten, zeggen ze, en ook zijn houding in de kerk keuren ze af. Ze denken dat hun evennaaste alleen maar bidt en goede werken doet voor het oog van de mensen, uit huichelarij, als ge wilt. Ze hebben gemakkelijk praten, broeders. Ze ergeren zich en koesteren argwaan wanneer anderen beter handelen dan zijzelf. Zelfs de armen onder elkaar zijn niet vrij van jaloezie. Als de ene een grotere aalmoes heeft ontvangen dan de andere, spreken ze kwaad van de bevoorrechte, opdat men hen de volgende keer over zou slaan. Mijn God, wat een afschuwelijke hartstocht is de afgunst. Niets laat zij onaangetast, noch geestelijke, noch tijdelijke goederen.
Wij hebben al gezegd dat deze hartstocht kleingeestigheid verraadt. Soms gaat zij zelfs zo ver dat iemand niet gelooft of althans niet wil geloven met afgunst behept te zijn. Hij tracht haar achter talloze voorwendsels voor anderen te verbergen. Als men in ons bijzijn de goede kanten naar voor brengt van iemand aan wie ze een hekel hebben, doen we er het zwijgen toe. Jaloezie vreet aan ons hart. Worden we verplicht te spreken, dan doen we het op een koele toon. Neen, broeders, er is geen naastenliefde in de afgunstige. Sint Paulus zegt dat we ons moeten verheugen over de weldaden die onze evennaaste ondervindt. De christelijke liefde, broeders, moet ons warme gevoelens ingeven voor elkaar. Maar de gevoelens van de afgunstige zijn ijskoud. Neen, ik geloof niet dat er een bozere en geduchtere zonde bestaat dan de jaloezie, omdat het een verborgen zonde is, die niet zelden schuilgaat in een mooi kleed van deugdzaamheid en vriendschap. Of beter: het is een leeuw die ogenschijnlijk een muilkorf draagt, of een slang, verscholen onder een handvol bladeren, die je bijt zonder dat je er iets van merkt. Het is een publieke pest, die niemand spaart. Zonder het te weten bewegen we ons in de richting van de hel.
Maar hoe kunnen we ons van die kwaal beteren, broeders, als we ons niet schuldig achten? Ik ben er van overtuigd dat er op duizend afgunstigen niet één is, die toe zou willen geven dat hij tot dit aantal behoort. Er bestaat geen enkele zonde die men zo slecht kent als deze. Bij sommigen is de onwetendheid zo groot, dat zij nauwelijks het vierde deel van hun gewone zonden kennen. En aangezien de zonde van de afgunst het moeilijkst te herkennen lijkt van alle, is het geen wonder dat zo weinigen haar biechten en zich van haar trachten te ontdoen. Omdat ze geen grove en in het oog lopende misdrijven begaan, denken ze dat de zonden van de afgunst maar kleine afwijkingen van de naastenliefde betekenen, terwijl het in werkelijkheid vaak zware doodzonden zijn die zich voeden en zich in leven houden met het beste van hun hart zonder dat men er weet van heeft.
"Maar," denkt ge bij uzelf, "als ik ze kende, zou ik me trachten te beteren."
Om ze te leren kennen, broeder, moet ge bidden om de verlichting van de Heilige Geest. Hij alleen kan u deze genade schenken. Men zou ze u wel stuk voor stuk met de vinger aan kunnen wijzen, maar ge zoudt het er niet mee eens zijn. Ge zoudt altijd weer een of andere reden vinden om uzelf wijs te maken dat ge geen ongelijk hebt, wanneer ge blijft denken en handelen op dezelfde manier als ge tot nu toe hebt gedacht en gehandeld. Weet ge wat u ook zou kunnen helpen om de toestand van uw ziel te leren kennen en de jaloezie te ontdekken die in de donkere hoeken van uw hart verborgen ligt? De nederigheid! Wat de hoogmoed voor u verbergt, zal de nederigheid u openbaren.
Uw hart is een vat vol hoogmoed
"Ja maar," zult ge misschien zeggen, "wij oordelen over hetgeen we zien, over hetgeen we zelf gehoord hebben en waarvan we getuige zijn geweest. Ik heb hem op heterdaad betrapt, ik kan dus voor de feiten instaan. Ik heb met mijn eigen oren gehoord wat hij gezegd heeft. Ik kan me dus onmogelijk vergissen."
Wel, ik zeg u, begin met binnen te treden in uw eigen hart, dat een vat vol hoogmoed is, en niets anders. Ge zult beseffen dat ge oneindig veel schuldiger zijt dat degene die ge zo lichtvaardig veroordeelt. En ge hebt alle reden om te vrezen dat ge uzelf op een zekere dag, ja gij, in plaats van de hemel ziet binnengevoerd te worden, met de duivelen in het hellevuur ziet storten! "Ach, ongelukkige," zegt Sint Augustinus ons, "die uw broeder bij de minste of geringste aanleiding van kwaad durft te beschuldigen, hoe weet gij of hij intussen geen berouw heeft gekregen van zijn misstap en of hij niet tot het getal van Gods vrienden behoort? Waak alleen dat hij niet de plaats zal innemen die gij door uw hoogmoed dreigt te verliezen." Ja, broeders, al die lichtvaardige oordelen en verklaringen komen van mensen die door een heimelijke hoogmoed worden gedreven, die zichzelf niet eens kennen en toch het binnenste van hun evennaaste menen te kunnen doorgronden: dat kan God alleen. Als we er in zouden slagen, broeders, de primaire zonde van hoogmoed uit ons hart te verbannen, zou onze evennaaste in onze ogen geen kwaad meer doen. Nooit meer zouden we er vermaak in scheppen zijn gedrag te onderzoeken. We zouden ons tevreden stellen met het betreuren van onze eigen zonden, wij zouden onze handen vol hebben met de poging om ons eigen leven te beteren, en niet dat van de anderen.
Een boze tong is als een rups
De goede naam van een mens, eenmaal op de tong van de kwaadsprekers, is als een graankorrel onder de molensteen: hij wordt uiteengerukt, verpletterd en volkomen vernietigd. Ze dringen je bedoelingen op die je nooit hebt gehad en ze vergiftigen al je pogingen en al je daden. Als je vroom bent, omdat je nu eenmaal trouw je godsdienstplichten wilt vervullen, maken ze je voor een ogendienaar uit: in de kerk een engel en thuis een beest. Als je goede werken doet, doe je ze volgens hen uit loutere hoogmoed, om op te vallen. Als je de wereld ontvlucht, ben je een zonderling, iemand die niet helemaal in orde is. Toon je je zorgzaam en vlijtig, dan ben je een gierigaard. Laten we het eens anders uitdrukken, broeders: de tong van de kwaadspreker is als een worm die de goede vruchten aansteekt, dat wil zeggen: onze goede bedoelingen en hen in hun tegendeel wil veranderen. De tong van de kwaadspreker is als een rups die de mooiste bloemen aanvreet en er enkel de walgelijkste sporen van haar uitwerpselen op achterlaat.
Ze zeggen het allemaal
Denkt ge dat men bijvoorbeeld van een meisje, onverschillig welk, veel goeds zal vertellen? Tja, zegt de één, ze heeft goede eigenschappen, ze heeft ook slechte. Ik zie ze te vaak bij die en die. Laten we eerlijk zijn, zij staat niet zo best aangeschreven. Ik zou wel eens willen weten wat die twee samen uitvoeren. Ze gaat netjes gekleed, daar niets van. Ze houdt van kinderen, maar het was beter dat ze haar schulden betaalde. Zo te zien is ze tegen iedereen even vriendelijk, maar ik heb haar wel door. Jij zou er heus ook anders over denken, wanneer je haar zo goed kende als ik. Al die lieve snuitjes dienen alleen om minder fraaie dingen te verbergen. Ik hoop voor haar dat ze tot de trouw komt, maar ik zou niemand aanraden om het haar te vragen ...
"Wie is dat, daar ginds?" vraagt de ander.
"Nu, je mist niet veel als je die niet kent. Ik zal er maar niet verder op ingaan. Laat hem lopen, als ik je een tip mag geven. Het is zonder meer een mispunt. Ze zeggen het allemaal. En dan te bedenken dat dergelijke lui ook nog eens een keer de vrome uit willen hangen, terwijl ze voor geen stukken te goed zijn. Trouwens, dat weet iedereen: mensen die met alle geweld voor braaf of, als je wilt, voor verstandig door willen gaan, zijn meestal de grootste deugnieten."
"Heeft die man soms in je vaarwater gezeten?"
"Welnee, maar je weet net zo goed als ik dat ze allemaal dezelfde zijn. Ik heb het van een oude kennis: het is een dronkenlap en bovendien een geweldige lomperd."
"Heeft hij je misschien iets gezegd wat je niet aanstond?" vraagt de ander.
"Dat niet, ik heb zelfs nooit een verkeerd woord van hem gehoord, maar hij staat algemeen bekend als de bonte hond."
"Goed dat ik het hoor: als jij het mij niet gezegd had, zou ik het niet geloven."
"O, maar wanneer hij onder mensen is die hem niet kennen, weet hij zich heel mooi voor te doen. Dan zou je hem heus voor de netste man aanzien die er op Gods aardbodem rondwandelt. Toevallig weet ik wel beter, van die oude kennis, snap je? Die is doodeerlijk in dat soort dingen. Als zon kerel je niets in de weg legt, heb je geluk: hij kan misschien op dat ogenblik niet anders. Maar ik zeg je dat ik niet graag met hem alleen zou zijn."
"Dat kan ik me voorstellen, maar heeft hij jou wel eens lastig gevallen?"
"Nooit, waarschijnlijk omdat ik nog niets met hem te maken heb gehad."
"En hoe weet je dan dat hij zo beroerd is?"
"O, heel eenvoudig, ze zeggen het allemaal. Als je hem hoort praten, zou je denken dat hij de liefdadigste man ter wereld is en dat hij niemand iets zou kunnen weigeren. Maar in werkelijkheid heb je te doen met een vrek, die desnoods tien uur loopt om twee stuivers rijker te worden. Je weet tegenwoordig niet meer hoe de wereld in mekaar zit, je kunt geen mens meer vertrouwen. Zo is het ook met deze schavuit: hij maakt goede zaken, uiterlijk gedraagt hij zich behoorlijk, zijn gezin wekt een degelijke indruk. Dat kan allemaal, als je s nachts geen oog dicht doet."
"Hoe bedoel je? Heeft hij misschien iets bij je gestolen?"
"Gelukkig niet. Persoonlijk heb ik hem nooit betrapt. Maar er wordt verteld dat hij laatst midden in de nacht gepakt en gezakt thuiskwam. Hij heeft er trouwens de naam van, maar ik heb natuurlijk ook mijn fouten, maar ik verzeker je dat ik me dood zou schamen als ik in de schoenen van dat soort mensen stond."
Hoort ge hem, broeders, de farizeeër die tweemaal per week vast en tienden geeft van al wat hij bezit, die God dankt dat hij niet is zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen en echtbrekers. Hoort ge de hoogmoed, de haat en de jaloezie?
Sint Nicolaas en de drie verdachte meisjes
Maar zeg me, broeders, waarop zijn al die oordelen en uitspraken gegrond? Is het helaas niet vaak op een zwakke uiterlijke schijn en, nog vaker, op wat men heeft horen zeggen? Misschien zult ge me tegenwerpen dat ge veel dingen met uw eigen oren en ogen hebt gezien en gehoord. Maar zelfs dan kunt ge u gemakkelijk vergissen, ik zal het u bewijzen ... Ik ken geen beter voorbeeld dan dat van Sint Nicolaas. Het zal u aantonen hoe licht we misleid worden, ja, dat we ons bijna altijd laten misleiden. Zeg me broeders, wat ge gedacht zoudt hebben, als ge ten tijde van Sint Nicolaas had geleefd en ge zoudt de heilige man midden in de nacht rond de woning van drie ongehuwde meisjes hebben zien sluipen, voorzichtig en op zijn hoede om door niemand ontdekt te worden. Kijk, zoudt ge onmiddellijk bij uzelf hebben gezegd: "een bisschop die zich tot zoiets verlaagt, is niets meer of minder dan een huichelaar. In de kerk stelt hij zich aan als een heilige en in het holst van de nacht vind je hem voor de deur van drie meisjes, die alles behalve een goede reputatie genieten." En toch broeders, was deze bisschop, die gij ongetwijfeld veroordeeld zoudt hebben, één van Gods beste vrienden en een groot heilige. Wat hij deed, was liefdeswerk van de eerste rang. Om de drie meisjes de schande van de bedelarij te besparen, begaf Sint Nicolaas zich s nachts naar hun huis en schoof hun ongemerkt over de vensterbank wat geld toe, uit vrees dat de armoede hen tot zonde zou brengen.
Dit moge voor ons een waarschuwing zijn om nooit te oordelen over de daden van onze evennaaste, zonder er van tevoren grondig over na te denken. En dan nog alleen, wanneer wij als vader of moeder, als meester of meesteres, met de zorg over die evennaaste belast zijn. In alle andere gevallen doen we met ons oordeel meer kwaad dan goed. Ja broeders, ik heb mensen gehoord die het waagden om anderen te veroordelen, van wie ik met zekerheid wist dat hun bedoelingen goed waren. Wat ik ook probeerde, het lukte me niet om hen een beetje begrip bij te brengen. O, vervloekte hoogmoed, hoeveel onheil richt je aan, hoeveel zielen sleep je naar de hel! Zeg me broeders, zijn onze oordelen over het gedrag van onze evennaaste beter gefundeerd dat het oordeel dat ik u strak liet vellen over Sint Nicolaas, de heilige bisschop die te middernacht naar het raam van de drie verdachte meisjes sloop?
Niet aan ons hoeven de anderen rekenschap te geven van hun leven, maar aan God alleen. Niemand heeft ons gevraagd om rechter te spelen over dingen die ons niet aangaan. De zonden van de anderen komen voor rekening van de anderen. Wij hebben enkel onze eigen zonden te verantwoorden. De goede God zal ons geen rekenschap vragen van hetgeen anderen hebben gedaan! Hem interesseert uitsluitend wat wijzelf van ons leven gemaakt hebben. Laten we ons met onze eigen zaken bemoeien. Wat anderen doen of zeggen, raakt ons niet. Alle drukte die we over anderen maken is verloren moeite, die slechts kan voortkomen uit een hoogmoedig hart. Het hart van de bemoeizuchtige is als dat van de farizeeër uit het evangelie: altijd vol slechte gedachten over anderen, terwijl het zelf in de aller droevigste staat verkeerd. Neen, broeders, laat het gedrag van uw evennaaste wat het is, en bidden wij met koning David: "O God, geef mij de genade mijzelf te leren kennen zoals ik ben, opdat ik moge onderscheiden wat U mishaagt en wat ik moet doen om mezelf te beteren en vergiffenis te krijgen." Neen, broeders, zolang iemand er vermaak in schept andermans wegen na te gaan, kent hij zichzelf nog niet en staat hij aan de zijde van de wereld.
De goot van de hel
Er is nog een andere kwaal in ons leven, broeders, des te bedroevender omdat ze zo veelvuldig voorkomt: ik bedoel de gemene taal. Niets is afschuwelijker en walgelijker dan die taal. Wat is er meer in strijd met de heiligheid van onze godsdienst, broeders, dan onreine woorden? Ze zijn een belediging voor God en een ergernis voor onze naaste. Of om het duidelijker te zeggen: ze bederven alles. Vaak blijkt één enkel ongepast woord genoeg om duizend slechte gedachten op te roepen, duizend schandelijke verlangens. Het kan uw evennaaste zelfs tot talloze andere laagheden doen vervallen. Het kan voor onschuldige zielen het begin der boosheid worden, die zij tot dan toe gelukkig niet kenden. Wel, broeders, mag een christen zich met een dergelijke gemeenheid inlaten, een christen die de tempel is van de Heilige Geest, een christen die geheiligd is door het aanbiddelijk lichaam en door het kostbaar bloed van Jezus Christus? O God, hoe slecht beseffen we wat we eigenlijk doen, als we zondigen! Men kent de boom aan zijn vruchten, heeft de Heer ons gezegd. Zo ook kunt ge uit de taal van bepaalde personen opmaken hoezeer het bederf hun hart heeft aangetast. Geen enkele kwaal is zo algemeen verspreid.
Luister maar eens waar de jeugd over praat! Heeft zij iets anders dan gemeenheid in de mond? Ga binnen, als ik met Sint Johannes Chrysostomos mag spreken, ga binnen in de kroegen, dat wil zeggen: in de holen van onreinheid. Waar draaien de gesprekken om, zelfs tussen mensen van een bepaalde leeftijd? Ja, ze beroemen er zich op dat ze in hun uitlatingen zo ver durven gaan. Hun mond is als het ware de goot waardoor de hel haar vuil naar de aarde stuwt en de zielen mee terugsleept. Wat doen die slechte christenen of liever: die afgezanten van het verderf? Kennen zij enige vreugde? In plaats van Gods lof te zingen, halen ze de meest schaamteloze liederen boven, die een Christen van ontzetting moet doen sterven. O grote God, wie zou niet sidderen bij de gedachte aan het oordeel dat zij over zich afroepen? Wanneer Jezus Christus zelf ons verzekert dat geen enkel nutteloos woord ongestraft zal blijven, wat zal dan de straf zijn voor de liederlijke gesprekken, de vuile praatjes, de gemene woorden, die een goed Christen de haren ten berge doen rijzen? En dan te horen hoe verblind die ongelukkigen bovendien nog zijn: "Er steekt toch niets in," zeggen ze, "men wil eens lachen, het zijn maar aardigheden, onschuldige grapjes zonder bijbedoelingen."
Afschuwelijke zonden zijn het, broeders, in de ogen van God. Zonden, zeg ik, die bijna gelijk zijn aan heiligschennis. Maar voor u zijn het aardigheidjes. O, wat is uw hart bedorven en slecht! Neen, neen, men kan niet lachen en schertsen over dingen die we met een grotere angst moeten ontvluchten dan een monster dat ons wil verslinden. Is het trouwens geen misdaad, broeders, van datgene te houden waarvan God wil dat we het met alles wat in ons is verachten? Ge zegt dat ge geen bijbedoelingen hebt, maar zeg me ook: zouden de ongelukkigen die naar u luisteren, daardoor minder slechte gedachten en boosaardige verlangens krijgen? Zouden uw zogenaamde onschuldige bedoelingen hun verbeelding en hun hart in toom houden? Draai er toch geen doekjes om en beken eerlijk dat hij de oorzaak zijt van hun ondergang en hun eeuwige verdoemenis. Door uw schuld gaan de zielen naar de hel! De Heilige Geest heeft ons gezegd dat de zonde van de onzuiverheid het aanschijn van de wereld bevlekt. Neen, broeders, ik ga er nu niet verder op in, maar de volgende keer zal ik trachten u het afgrijselijke van deze zonde nog duidelijker voor te stellen.
Overal waar de zonde bedreven wordt ...
Ge beklaagt u, omdat uw vee sterft! Dan hebt ge ongetwijfeld vergeten te denken aan de misdrijven die er gedurende de vijf of zes maanden van de winter in uw stallen begaan zijn! Ge hebt niet gedacht aan het woord van de Heilige Geest, dat op alle plaatsen waar de zonde wordt bedreven, de vloek des Heren doet rusten. Hoeveel jonge mensen zijn er helaas niet, die hun onschuld bewaard zouden hebben, als zij op bepaalde plaatsen nooit waren geweest en die nu misschien de weg naar God niet meer terugvinden? Daar immers worden door jongelui gewoonlijk de verbintenissen gesmeed die maar al te dikwijls eindigen met een schandaal en de ontering van een jong meisjesleven. Op zulke plaatsen gebeurt het dat losbandige vlegels, na hun eigen ziel verkocht te hebben aan de duivel, ook nog anderen proberen in het verderf te storten. Ja, broeders, het kwaad dat uit dergelijke ontmoetingen voortkomt, is niet te overzien. Als ge christen wilt zijn, als ge uw ziel en die van uw kinderen en uw personeel wilt redden voor de hemel, laat dan s avonds geen bijeenkomsten toe onder uw dak [en zeker niet wanneer gij zelf, heer des huizes, afwezig zijt], alleen al om te beletten dat de goede God in uw huis beledigd wordt! Is het dagelijks werk gedaan en zijn de uwen rond de huiselijke haard verenigd, sluit dan de deur en laat niemand anders binnen. Begin uw avond met één of twee tientjes van uw rozenkrans te bidden om zo de bescherming af te smeken van de heilige Maagd, iets wat ge ten allen tijde ook onder uw werk kunt doen. Laat verder al die pikante of gemene liedjes waarmee sommigen zich s avonds vermaken, achterwege: ze ontheiligen uw hart en uw mond, die tempels zijn van de Heilige Geest. Hetzelfde geldt voor leugenachtige verhaaltjes, vooral wanneer ze, zoals gewoonlijk, ten koste van godgewijde personen worden verteld: dat maakt het des te erger. En nooit moogt ge uw kinderen naar andere avondjes laten gaan. Waarom willen ze van u vandaan? Is het niet om vrij te zijn? Wanneer ge trouw blijft aan uw plichten, zal God niet zo vaak beledigd worden en gij zelf zult minder schuldig zijn.
Gaan uw zaken beter?
Een andere fout die in de gezinnen en onder de arbeiders veel wordt begaan, is het ongeduld, het gemopper, het vloeken. Wel broeders, wat schiet ge met uw ongeduld en uw gemor eigenlijk op? Gaan uw zaken er soms beter door? Hebt ge minder te lijden als ge u beklaagt? Is niet juist het tegenovergestelde waar? Hoe feller ge u verzet, hoe meer ge te lijden hebt en, wat nog ongelukkiger is, ge verliest er alle verdiensten voor de Hemel bij. Ja, zult ge me misschien ten antwoord geven, dat is allemaal mooi en goed voor mensen die niets te verduren hebben, als u in mijn schoenen stond, zoudt u zich misschien nog slechter gedragen. Ik zou het roerend met u eens zijn, broeders, als wij geen Christenen waren, als wij geen andere hoop hadden dan de goederen en de genoegens van deze wereld, of ook als wij de eersten waren die moesten lijden. Maar ik zeg u, van Adam tot nu toe hebben alle heiligen iets te lijden gehad en de meesten van hen zelfs veel meer dan wij: zij echter hebben geleden met geduld, altijd onderworpen aan de wil van God. En thans zijn hun smarten voorbij! Hun geluk is begonnen en zal nooit meer eindigen.
Ach broeders, laten wij opzien naar de schoonheid van de hemel, denken we aan het geluk dat God voor ons bereid houdt en wij zullen alle lasten van het leven geduldig dragen, in een geest van boete en versterving, in de hoop op een eeuwige beloning. Zo zult ge de vreugde smaken van iedere avond te kunnen zeggen dat uw dag geheel en al voor de goede God is geweest.
Ik zeg dat de arbeiders, als ze de hemel willen verdienen, in de strengheid van de seizoenen en het slechte humeur van hun opdrachtgevers, met geduld moeten berusten, dat ze de gewoonte van vloeken en mopperen af moeten leren en trouw hun plichten vervullen. De echtgenoten moeten in vrede en eenheid trachten te leven, elkaar wederkerig stichten, voor elkaar bidden, elkaars fouten verdragen, elkaar door hun goede voorbeeld aansporen tot de deugd en zich houden aan de heilige wetten van de huwelijkse staat. Ze dienen te bedenken dat ze kinderen van heiligen zijn en dat ze zich bijgevolg niet mogen gedragen als heidenen, die niet het geluk hebben de ware God te kennen. De meesters moeten voor hun personeel dezelfde zorgen aan de dag leggen als voor hun kinderen, indachtig het woord van Sint-Paulus dat degenen die geen zorg hebben over hun knechten, slechter zijn dan de heidenen en strenger gestraft zullen worden op de dag des oordeels. De knechten zijn er om u trouw te helpen en ge zult hen niet als slaven behandelen, maar als uw kinderen en broeders. Van de andere kant moeten de knechten in hun meesters de plaatsvervangers van Jezus Christus op aarde zien. Ze behoren hen blijmoedig te dienen, hun gewillig te gehoorzamen, zonder morren, en hun belangen te behartigen alsof het hun eigen belangen waren. Onder elkaar moet het personeel een al te vertrouwelijke omgang vermijden. Niets immers is zo gevaarlijk en zo noodlottig voor de onschuld. Wanneer ge het ongeluk hebt in één van die gelegenheden te komen, moet ge u terstond verwijderen, wat het u ook kost. Juist dan hebt ge de raad te volgen die Jezus Christus u gegeven heeft: als uw oog of uw hand voor u een aanleiding tot zonde betekenen, ontdoe u ervan en werp ze van u weg, want het is beter met één oog of één hand het rijk der hemelen binnen te gaan dan met uw hele lichaam verwezen te worden naar het eeuwige vuur. Dat wil zeggen: hoe aanlokkelijk de gelegenheid ook is, ontvlucht haar zonder aarzelen, anders zijt ge verloren. Geef de voorkeur aan uw heil, zegt Jezus Christus ons, want dat is de enige zaak die ge ter harte moet nemen. Maar hoe zeldzaam zijn helaas de christenen, broeders, die liever alles verdragen dan het heil van hun ziel op het spel te zetten.
Slecht gezelschap
Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik bijvoorbeeld iemand die zich noch om de geboden van God, noch om de voorschriften van de Heilige Kerk bekommert, die noch zijn vasten, noch zijn Pasen houdt, die bijna nooit in de kerk komt of die, àls hij er komt, de anderen door zijn ongodvruchtig gedrag slechts ergernis geeft. Ge moet hem ontlopen, anders zult ge, misschien zonder het te merken, al heel gauw zijn slecht voorbeeld volgen. Met woord en daad zal hij uw dierbaarste zaken leren verachten en de heiligste plichten leren verwaarlozen. Hij zal uw vroomheid in het belachelijke trekken en met de godsdienst en zijn dienaars de spot drijven. Hij zal u lasterpraatjes vertellen over de priesters en over de biecht, zodat ge er weldra niet meer voor zult voelen om regelmatig de sacramenten te ontvangen. Ook over de lessen van uw pastoor spreekt hij alleen met een grijnslach. Hoe vaker ge met hem omgaat, hoe eerder ge, zonder dat ge er u van bewust zijt, de zin gaat verliezen voor alles wat met het heil van uw ziel te maken heeft. Als slechts gezelschap, broeders, beschouw ik de jonge en oude vuilbekken die niets dan gemene woorden in de mond hebben. Pas op, die mensen dragen een besmettelijke ziekte in zich! Komt ge veel met hen in aanraking, dan kunt ge er zeker van zijn dat ge ook aangetast zult worden, en gij zult aan dezelfde ziekte sterven, tenzij er een wonder van genade plaats grijpt. De duivel bedient zich van die ellendelingen om uw verbeelding en uw hart te bederven. Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik alle rusteloze, nieuwsgierige kwaadsprekers die precies willen weten wat er in de huizen gebeurt, en die altijd klaar zijn om te oordelen over dingen waar ze niets mee van doen hebben. De Heilige Geest zegt ons dat dergelijke mensen niet alleen verafschuwd worden door de wereld, maar ook door God, de Heer. Ontvlucht hen, broeders, als ge niet aan hen gelijk wilt worden en niet samen met hen ten onder wilt gaan.
De drift en haar gevolgen
O mijn God, wat een treurig gezelschap is degene die telkens het slachtoffer wordt van zijn drift! Neem een vrouw wier man opvliegend van aard is. Als zij de vreze des Heren bezit en zowel de goede God als zichzelf veel leed wil besparen, moet zij zwijgen, hoe groot haar behoefte om zich uit te spreken ook mag zijn. Alleen in stilte zal zij zuchten en schreien, om de vrede in haar gezin te bewaren en geen aanstoot te geven.
"Ja maar," zal zon driftkop me tegenwerpen, "waarom verzet ze zich dan ook tegen mij? Zij weet dat ik nu eenmaal prikkelbaar ben."
Gij zijt prikkelbaar, beste vriend, maar denkt ge dat de anderen geen last hebben van hun zenuwen? Zeg toch liever dat ge zonder godsdienst zijt, dan spreekt ge tenminste de waarheid. Is het immers niet zo, dat een godvrezend mens zijn hartstochten de baas moet blijven in plaats van zich er door te laten beheersen?
Ik heb gezegd dat er ongelukkige vrouwen zijn, omdat ze driftkoppen van mannen hebben. Maar sommige mannen zijn niet minder ongelukkig met hun vrouwen, omdat ze hen geen enkel woord gunnen, omdat ze om niets opstuiven en niet meer schijnen te weten wat te zeggen. Wat een droevig huwelijk wanneer de één voor de ander niet buigen wil! Ruzie, driftbuien en verwensingen iedere dag opnieuw! Is dat geen hel, broeders? Wat een voorbeeld krijgen die arme kinderen uit zon huwelijk? Waar blijven de lessen in wijsheid en zachtzinnigheid die de ouders hen gegeven hebben? Sint Basilius zegt dat de drift een mens maakt zoals de duivel, want enkel duivels immers zijn in staat om zich aan zulke uitersten over te leveren .... En ik zou daaraan toe willen voegen dat de drift nooit alleen komt: ze gaat vergezeld van vele andere zonden ...
Ge hebt een vader, in zijn woede, vloeken en verwensingen horen uitspreken. Wel, luister naar zijn kinderen, wanneer ze driftig worden: ge hoort dezelfde vloeken en verwensingen. De slechte eigenschappen van de ouders gaan op de kinderen over, en wel in sterkere mate dan de goede. De kannibalen doden de vreemdelingen om zich met hun lichaam te voeden, maar onder ons, Christenen, zijn er vaders en moeders die, om hun woede te koelen, de dood toewensen aan de kinderen die zij zelf het leven geschonken hebben, en die diegenen die Jezus Christus door Zijn Kostbaar Bloed heeft vrijgekocht, uitleveren aan de duivel.
Hoe dikwijls hoor je niet: "Ik vervloek je snotneus! Het kan me niks schelen, al haalt de duivel je vandaag nog ... Ik wou dat je me nooit meer onder de ogen kwam, vlegel! Een draak ben je!" En zo verder. O, mijn God, hoe is het mogelijk? Hoe kunnen ouders, die voor hun kinderen aldoor de zegen van de hemel over hen moesten afsmeken, zon taal uitslaan? Wanneer we zoveel zwakzinnige, onhandelbare, ongodsdienstige en misvormde kinderen zien, is de oorzaak daarvan nergens anders te zoeken dan in de verwensingen van hun ouders, in de meeste gevallen, tenminste.
En, broeders, wat voor zonde doen zij, die zich vervloeken in uren van verveling? Het is een schrikwekkende daad, die zowel tegen de natuur als tegen de genade indruist. Want de natuur en de genade inspireren ons tot liefde voor onszelf. Diegene die zichzelf vervloekt, is als een razende die zich met eigen hand van het leven berooft. Hij doet even groot kwaad, hij berooft zich immers van zijn ziel: "God verdoeme mij! Laat de duivel me halen! Voor mijn part ga ik naar het diepste van de hel. Alles is beter dan hier te moeten zitten!"
Gelukkig zegt Sint Augustinus dat God geen gehoor geeft aan uw wensen, want anders zoudt ge het vergif van uw woede uit moeten spuwen in het eeuwige vuur. O God, laat een Christen toch nadenken over wat hij zegt. Diep ongelukkige zijn de slachtoffers van hun eigen drift. Wie is in staat om het te begrijpen?
Wat voor zonde bedrijven de mannen en de vrouwen, de broers en de zussen, die elkaar godslasteringen naar het hoofd gooien? Als ze konden, zouden ze elkaar zelfs de ogen en het hart uitrukken: "Vervloekte cannaille," schreeuwen ze elkaar toe, "ik wou dat ik je nooit gekend had. Waar heeft mijn vader de stommiteit vandaan gehaald om me iemand als jij aan te raden?"
Ontstellend broeders, is deze taal in de mond van Christenen, die er enkel en alleen op uit moesten zijn om heilig te worden! Het is de taal van de duivels en de verdoemden. Talloze broers en zusters deinzen er niet voor terug om elkaar de dood of de verdoemenis toe te wensen, omwille van een handvol geld of omwille van een belediging die hen is aangedaan. Levenslang blijft de haat in hen branden en zelfs op hun sterfbed kunnen ze elkaar ternauwernood vergiffenis schenken!
Een grote zonde is het ook zijn vee, zijn werk of het weer te vervloeken. Hoeveel mensen zijn er niet die het weer verwensen, als het niet naar hun zin is? "Vervloekt weer," zeggen ze, "je verandert ook nooit." Ge weet niet wat ge zegt. Ge zoudt evengoed kunnen zeggen: "Vervloekte God, dat het weer anders maakt dan ik zou willen." Velen verwensen hun vee: "Vervloekt ondier, je bent ook altijd tegendraads ... de duivel hale ja ... ik wou dat je dood donderde!" Ongelukkige, uw wensen gaan dikwijls vlugger in vervulling dan ge denkt ...
"Maar wat moeten we dan doen? Alle rampen die ons overkomen en alle moeilijkheden die ons in de weg staan moeten we beschouwen als een vermaning van de hemel. Is het immers niet rechtvaardig dat de schepselen zich verzetten tegen ons, wanneer we in opstand komen tegen God? En voor de rest mogen we ons nooit tot vervloekingen laten leiden?"
Laat ons overkomen wat wil, het is altijd veel gemakkelijker en veel voordeliger tot onze tegenstrevers te zeggen: God zegene u! dan hen met verwensingen te overladen. Volg het voorbeeld van de Heilige man Job, die de naam des Heren zegende bij alles wat hij te lijden kreeg, en ge zult dezelfde genade ontvangen als hij ... Dat wens ik u toe.
Ook bedriegers zijn dieven
Ik wil u niet spreken, broeders, over diegenen die u geld uitlenen tegen zeven, acht, negen of tien procent. Hen laten we buiten beschouwing. Om hen de omvang en het boosaardige van hun onrechtvaardigheid en hun wreedheid te doen aanvoelen, moest één van de oude woekeraars, die al drie- of vierduizend jaar branden in de hel, hen eens komen vertellen welke kwellingen hij ten gevolge van zijn duizenden onrechtvaardigheden te verduren heeft. Dat zou misschien beter helpen dan mijn vermaningen. De woekeraars weten goed dat ze kwaad doen en dat God hun nooit zal vergeven, zolang ze het onrecht niet herstellen. Alles wat ik hun zou zeggen, zou er slechts toe dienen om hen nog schuldiger te maken. Laten we ons liever een ogenblik bezighouden met een bijzonderheid die een veel groter aantal Christenen aangaat.
Ik zeg u dat onrechtvaardig verkregen goederen hun bezitter nooit zullen verrijken. Integendeel, ze zijn een vloek voor de hele familie. O God, hoe verblind is de mens. Hij beseft ten volle dat hij maar voor een kort gedeelte in deze wereld komt. Telkens ziet hij hoe mensen, die hem in jeugd en kracht overtreffen, uit het leven worden weggerukt. Maar dat opent hem de ogen niet. Bij monde van de heilige man Job heeft de Heilige Geest hen gewaarschuwd dat hij naakt en arm op de wereld is gekomen en hij weer even naakt en arm zal heengaan, dat de goederen die hij najaagt hem stuk voor stuk zullen ontvallen, misschien wanneer hij er het minste aan denkt, maar dat opent hem de ogen niet. Sint Paulus verzekert ons dat diegene die langs onrechtvaardige wegen rijk wil worden, steeds verder af zal dwalen. Nooit zal hij het gelaat van God aanschouwen. Zonder een wonder van genade, zal een gierigaard immers, of als ge wilt: iemand die zijn goederen door sluwheid en bedrog verkregen heeft, zich bijna nooit bekeren, zo verblindend werkt de zonde op zijn gemoed.
Luister hoe Sint Augustinus spreekt tot hen die zich vergrijpen aan andermans bezit: "Ge kunt gaan biechten," zegt hij hen, "ge kunt boete doen en uw zonden bewenen, maar als ge het onrechtvaardig verworvene niet zoveel mogelijk teruggeeft, zal God u geen vergiffenis schenken ... Geef terug wat niet van u is of bereid u voor op het eeuwige vuur." De Heilige Geest verbiedt ons niet alleen de eigendommen van onze evennaaste weg te nemen of te begeren. Hij wil zelfs niet dat we er onze ogen laten op rusten. Door de ogen immers dringt de begeerte ons hart binnen. De profeet Zacharias zegt dat de vloek des Heren het huis van de dief zal blijven treffen tot het verwoest is. En ik zou daaraan toe willen voegen dat het door sluwheid of bedrog verworven bezit niet alleen geen voordeel oplevert, maar bovendien de ondergang van onze wettige verkregen goederen zal veroorzaken en onze dagen zal verkorten.
Als ik de levenswandel van diegenen die hier aanwezig zijn, zou willen onderzoeken, broeders, zou ik misschien enkel dieven ontdekken. Verwondert gij u daarover? Luister een ogenblik naar mij en ge zult inzien dat ik gelijk heb:
De meeste dieverijen hebben plaats bij het kopen en het verkopen. Laten we in bijzonderheden treden, opdat ge uw fouten leert kennen en ge tegelijkertijd uw leven kunt beteren. Wanneer ge met uw eetwaren naar de markt gaat, vraagt men u bijvoorbeeld of uw boter en uw eieren wel vers zijn. "Ja maar, natuurlijk," luidt uw antwoord, terwijl ge goed weet dat ge liegt. Waarom zegt ge het dan? Is het niet om twee of drie stuivers te stelen van de arme, die het geld misschien heeft geleend ter wille van zijn gezin? Een andere keer verkoopt gij hennep. Binnen in de partij hebt ge opzettelijk enkele bosjes verstopt die ofwel te kort, ofwel van slechte kwaliteit zijn: "Anders raak ik ze niet kwijt," meent ge.
Dat wil zeggen dat, wanneer ge u als een goed christen zoudt gedragen, ge niet zoudt stelen, zoals nu. Merkt ge dat uw winkelier zich in zijn berekening heeft vergist en u meer heeft gegeven dan u toekomt, dan zegt ge niets. "Had hij maar beter moeten opletten," denkt ge bij uzelf. Mijn schuld is het niet.
Ach vriend, eenmaal komt de dag waarom men u misschien terecht zal zeggen: uw schuld is het wel!
Iemand wil graan of wijn of vee van u kopen. Hij vraagt u of dat graan van een goed jaar is. Vanzelfsprekend, verzekert ge hem, zonder aarzelen. Uw wijn mengt ge met een andere van mindere kwaliteit, en ge verkoopt hem voor goed. Als men u niet wil geloven, zweert ge het bij de goede God. Niet één keer, maar tot twintig keer toe versjachert ge zo uw ziel aan de duivel. Ge maakt er u echter niet druk om. Het duurt nog zolang eer ik de zijne ben, denkt ge.
"Heeft dat dier dan geen enkel gebrek," vraagt men u. "Ik heb het geld er voor geleend en als ik bedrogen uitkom, ben ik een verloren man."
"Welnee," geeft de koper als antwoord, "dat dier is prima. Ik verkoop het eerlijk gezegd tegen mijn zin. Als ik niet per se moest, dacht ik er niet aan."
Maar in werkelijkheid doet ge het van de hand, omdat het niet deugt en ge er enkel last van hebt.
"De anderen doen dat ook," meent ge, "jammer voor diegene die er in trapt. Maar de mensen bedriegen mij ook, ik probeer dus ook mensen te bedriegen, zo niet ga ik op de fles."
Dus, beste vriend, als de anderen zich in het verderf storten, stort gij u ook in het verderf. Zij gaan naar de hel, gij gaat gewillig mee. Voor een paar stuivers meer of minder geeft ge uw ziel prijs aan het eeuwige vuur! Wel, en ik zeg u: Wanneer ge een stuk vee hebt verkocht met verborgen gebreken, zijt ge verplicht om de koper schadeloos te stellen voor het verlies dat hij misschien door die gebreken geleden heeft, anders gaat uw ziel onherroepelijk verloren.
"Als u in onze schoenen stond, zou u hetzelfde doen als wij," hoor ik u al zeggen. Ja, ongetwijfeld, ik zou hetzelfde doen, wanneer ik me, evenals gij, in het verderf wou storten. Maar wanneer ik mijn ziel wou redden, broeders, zou ik het tegendeel doen.
Vervolg: zie deel 3
22-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [1]
Biografie J.M. Vianney. Preken [1]
Inleiding
De pastoor van Ars kende geen enkele ijdelheid, zelfs niet de ijdelheid van een auteur. Bij zijn leven heeft hij slechts vier of vijf gebeden, gedicteerd aan Catharina Lassagne, directrice van de Voorzienigheid, in druk gegeven. Zij verschenen bovendien onder de sluier van de anonimiteit en wel in een boekje van een priester uit Lyon.
Als Jean-Marie Vianney iets had willen publiceren, zou hij ongetwijfeld de voorkeur hebben gegeven aan zijn preken, waarmee hij gemakkelijk zes delen in duodecimo had kunnen vullen. Maar zelfs de gedachte daaraan is nooit in hem opgekomen. Hij bewaarde zijn manuscripten gedurende een zeker aantal jaren, misschien zolang hij ze nog hoopte te kunnen gebruiken. Omstreeks 1832 echter brak er in zijn leven een periode aan, waarin hij, overbelast door zijn werk in de biechtstoel, niet eens meer de tijd had om zijn cahiers te herlezen. Van toen af liet hij ze rusten.
Hij bezat er ruim honderd. Zij lagen nog opgestapeld op een plank van zijn boekenkast, toen rond 1845 kanunnik Perrodin, overste van het Groot-Seminarie te Brou in het Bisdom Belley, die een werk over het geestelijke leven voorbereidde, de Pastoor van Ars enkele van zijn preken over het leven van Jezus en over het Heilige Sacrament des Altaars te leen vroeg. Deze serie is jammer genoeg door ongelukkige omstandigheden verloren gegaan.
Op het ogenblik dat kanunnik Perrodin de twintig preken die hij meegenomen had wou terug geven, bevond de Heilige zich in de biechtstoel, waarschijnlijk nog voor vele uren. Daarom vertrouwde hij de manuscripten toe aan kapelaan Raymond, die de Pastoor van Ars tussen 1845 en 1853 als helper terzijde stond.
Kapelaan Raymond hield ze. Ofschoon hij van Jean-Marie Vianneys deugdzaamheid volkomen overtuigd was, zag hij in zijn pastoor slechts een tamelijk bescheiden predikant. Het was dus geenszins zijn bedoeling om zich van andermans preken te bedienen. Ook de pastoor zelf had zijn oude manuscripten niet meer nodig: uit tijdgebrek improviseerde hij zijn toespraken voortaan. Kapelaan Raymond borg de cahiers op in een lade. Toen hij in 1853 benoemd werd tot pastoor van Jayat, liet hij ze tussen een stapel onbelangrijke papieren achter. Als getuige bij het proces van de zaligverklaring op 24 februari 1863 bekende hij: "Ik heb twintig preken van de dienaar Gods in mijn bezit gehad, maar ik ben ze kwijt geraakt."
De geschreven preken van Jean-Marie Vianney die behouden gebleven zijn, vijfentachtig in getal, berusten niet meer in Ars.
De Pastoor heeft er enkele afgestaan aan de Broeders van de Heilige Familie te Belley, die als onderwijzers dienst deden in de school van Ars en dikwijls ook behulpzaam waren in de kerk. Ongetwijfeld hebben zij hem deze preken zelf als aandenken gevraagd. De overige heeft hij verkocht aan Marie Ricotier. Deze dame, geboren te Gleize (Rhône), had zich in 1832 te Ars teruggetrokken, waar zij van een kleine rente leefde. Wanneer de pastoor geld tekort kwam voor zijn liefdadige werken, hielp zij hem vaak door bijvoorbeeld meubels, gebruikte kledingstukken en allerlei andere dingen van hem te kopen. Schuchter bekende zij later dat niet alleen uit naastenliefde te hebben gedaan, maar ook om zich, nog tijdens het leven van de heilige, mooie relikwieën te verschaffen. Waarschijnlijk heeft zij er Jean-Marie Vianney op gewezen dat hij op zijn kamer nog nutteloze manuscripten had liggen en dat zij die graag tegen klinkende munt zou ruilen. De heilige had voor zijn armen nooit genoeg. Wat er ook van zij, een groot aantal preken vielen zo ... als relikwieën in handen van deze vooruitziende dame.
Maar hoe zijn Marie Ricotier en de Broeders van de Heilige Familie er toe gekomen hun kostbare cahiers af te staan aan een vreemde priester uit het bisdom Belley, een zekere abbé Colomb? Het kan wel niet anders of dit is op verzoek van Jean-Marie Vianney zelf gebeurd. Abbé Colomb, stichter van de Zusterorder der Vijf Wonden (Rue de lEnfance, Lyon), kende de Pastoor van Ars. Hij had hem tot biechtvader gekozen en volgde zijn richtlijnen. Op een zekere dag trachtte hij er de heilige van te overtuigen dat diens preken, die vroeger al zoveel vruchten hadden afgeworpen, nog vruchtbaarder zouden worden, als ze gedrukt waren. Jean-Marie Vianney schijnt niet veel tegenstand te hebben geboden aan de voorstellen van de priester, die hij hoogschatte en liefhad.
Abbé Claude Rougemont, een geestelijke van het bisdom Belley, die in 1871 tot kapelaan van Ars benoemd werd, getuigde tijdens het proces van de zaligverklaring (zitting van 5 maart 1886) "van Catharina Lassagne en broeder Athanasius, directeur van de school, gehoord te hebben dat de dienaar Gods abbé Colomb verboden had om zijn manuscripten te drukken, voor ze door de Kerk waren goedgekeurd."
Wij weten niet wat abbé Colomb met de preken van zijn confrater gedaan heeft. In ieder geval dacht hij er blijkbaar niet aan om ze uit te geven, maar hij bewaarde ze zorgvuldig en beschouwde ze als zijn eigendom. Overigens sprak hij zo goed als nooit over dit bezit, zelfs niet met zijn beste vriend, abbé Augustin Delaroche, zijn toegewijde medewerker bij de leiding van de Zusters der Vijf Wonden.
Jaren verliepen. De preken van de Pastoor van Ars werden vergeten. Men herinnerde zich alleen zijn befaamde catechismuslessen. Tenslotte wist men zelfs niet meer dat er van de dienaar Gods nog manuscripten bestonden.
Zij zouden misschien nooit ontdekt zijn, als hun bezitter zich niet bij toeval verraden had. Abbé Colomb maakte namelijk eens een wandeling met abbé Valansio, een priester van het bisdom Belley, die bij de zaligverklaring van de Pastoor van Ars als "advocaat van de duivel" optrad. In de loop van het gesprek merkte abbé Valansio op dat men van Jean-Marie Vianney jammer genoeg maar enkele door hemzelf geschreven stukken bezat.
"En zijn preken dan?" vroeg de ander. "Zijn preken ...? Die zou ik wel eens in willen kijken." "Dat kan. Ik heb ze."
Enkele dagen later werd abbé Colomb officieel verzocht om zijn manuscripten te overhandigen aan de bisschop van Belley. Toen de abbé daartoe niet bereid bleek te zijn, kwam kardinaal Caverot, de aartsbisschop van Lyon, persoonlijk tussenbeide. Maar zelfs de kardinaal meest eerst met interdict en andere kerkelijke straffen dreigen, voor abbé Colomb zijn cahiers wou afstaan.
Omstreeks 1880 werden de preken naar Rome gezonden. In maart 1866 benoemde paus Pius IX kardinaal Patrizzi tot promotor des geloofs in de zaak Ars en machtigde hem "censors aan te wijzen om de geschriften van de vrome pastoor te onderzoeken." Maar men schrok voor deze taak terug, omdat zij vreesden om bij de ontcijfering van dit haastige en zenuwachtige schrift fouten te zullen begaan. De arme cahiers werden teruggestuurd naar de bisschop van Belley, die ze moest laten overschrijven.
Mgr. Soubiranne vertrouwde ze toe aan enkele geestelijken in Lyon, speciaal aan kanunnik Etienne Delaroche, evenals zijn broer Augustin, een vriend van abbé Colomb. Etienne Delaroche, een doctor in de theologie, was aartspriester van de oud kerk van Ainat te Lyon. Zijn broer Augustin had zich intussen aangesloten bij dom Gréa, die in 1866 te Saint-Claude (Jura) het Instituut van de reguliere Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis had gesticht. Dank zij hun ijver bezat Rome al spoedig de authentieke en volledige tekst van Jean-Marie Vianneys preken.
Maar ook in Frankrijk wilde men ze leren kennen. Reeds in november 1882 gaven Etienne en Augustin Delaroche bij Vitte et Perrussel te Lyon vier delen in duodecimo uit, getuiteld "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé dArs," welke door Libraire Beauchesne herdrukt werden, doch sinds lang onvindbaar zijn.
De oorspronkelijke manuscripten van de heilige worden bewaard in het generalaat van de Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis te Rome [Via Frederico Torre 21, Monteverde]. Daar bevinden zich dus alle cahiers die van de vernietiging gespaard zijn gebleven, op vier na: één werd er in 1905 aangeboden aan paus Pius X in een reliekschrijn van kristal en verguld brons, één aan kardinaal Couillié, aartsbisschop van Lyon, eveneens in een reliekschrijn, maar minder kostbaar dan het eerste, één wordt er bewaard in de schatkamer van Ars, in een lijst van verguld brons met dubbel kristal en één tenslotte ligt er in de archieven van het moederhuis der Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis.
De meeste cahiers van de Pastoor van Ars bestaan uit drie of viel vellen goed papier. Deze zijn in tweeën gevouwen en aaneengenaaid. Ieder cahier bevat dus zes of acht bladzijden van 20 bij 25 of 26 centimeter. De tekst van de preken, in een opeengedrongen handschrijft, beslaat zowel de voor- als de achterkant van elk blad. Aan de linkerzijde is een zeer smalle marge opengelaten.
Het papier verkeert over het geheel genomen nog in goede staat, ofschoon het hier en daar roodachtige vlekken vertoont. Vaak echter is de inkt door het papier heengetrokken, zodat verschillende passages moeilijk leesbaar zijn. Sommige preken, die de pastoor waarschijnlijk tijdens de winter heeft geschreven met halfbevroren inkt en trillende vingers, zijn bijna niet te ontcijferen. Toch is er uiteindelijk, zoals we gezien hebben, geen enkel fragment niet ontcijferd gebleven.
Alle cahiers [behalve de vier bovengenoemde] zijn bijeengebracht in een schrijn van verguld brons met een kristallen vitrine.
De verschijning van "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé dArs," wekte onder het katholieke publiek en vooral onder de priesters een zekere verrassing. Men wist niet dat de arme Pastoor van Ars zon aanzienlijk oratorisch oeuvre had nagelaten. Nog meer verwonderde men zich erover dat zijn manuscripten, die een halve eeuw vergeten onder het stof hadden gelegen, waardig gekeurd werden om in de boekhandel te verschijnen. Dat Jean-Marie Vianney, door de Kerk reeds eerbiedwaardig verklaard, een groot heilige moest zijn, daar twijfelde niemand aan, maar dat hij tevens als een goed auteur en een predikant van opmerkelijke welsprekendheid beschouwd diende te worden, was een andere kwestie! Nogmaals bleek de dienaar Gods het slachtoffer van de onwetendheid, ja, de domheid die sommigen hem tijdens zijn leven hadden willen aanwrijven.
De schrikwekkende staat van een lauwe ziel
Als ik u vandaag spreek, broeders, over de schrikwekkende staat van een lauwe ziel, is het niet mijn bedoeling om u te laten zien hoe gruwzaam en hopeloos er een ziel aan toe moet zijn, die in doodzonde leeft, zonder zelfs nog het verlangen om er mee op te houden. Zon ongelukkige is niets anders dan een slachtoffer van Gods woede in het hiernamaals. Zulke zondaars luisteren er helaas op dit ogenblik naar mij en zij weten goed waarover ik het heb ... Maar laten we er niet verder op ingaan want alles wat ik zou zeggen, zou er alleen maar toe bijdragen om hen nog verstokter te maken. Als ik u spreek, broeders, over de lauwe ziel, wil ik u niet langer te denken geven over hen, die hun Pasen niet houden en niet meer te biechten gaan. Zij weten heel goed dat ze ondanks al hun gebeden en hun goede werken voor het andere leven verloren zijn. Laten wij hen in hun verblinding, ze willen het immers zelf ...
Maar ook diegene die aan de wereld toebehoren zonder zich daardoor te verwijderen van God, beschouw ik nog niet als een lauwe ziel. Vandaag zie je hem knielen voor God, zijn Redder en zijn Meester, maar morgen zie je hem knielen voor de wereld, zijn afgod. Arme blinde, die de éne hand uitstrekt naar God en de andere naar de wereld! Beiden roept hij ter hulp, beiden belooft hij zijn hart. Hij houdt van de goede God, hij zou tenminste van Hem willen houden, maar hij wil ook de wereld behagen. Tenslotte wordt hij de tweestrijd moe en geeft hij zich over aan de wereld. Een uitzonderlijk leven leidt deze ziel, het biedt zon vreemdsoortig schouwspel, dat je niet kunt onderscheiden welk lot één en dezelfde persoon beschoren is. Ik zal het u bewijzen ook, en wel op zon ondubbelzinnig manier, dat verschillenden onder u er zich misschien door beledigd zullen voelen. Maar dat doet er niet toe, ik zal u altijd zeggen wat ik moet zeggen en u kunt er van denken wat u wilt.
Ik zeg u nogmaal broeders, diegene die zowel de wereld als de goede God wil behagen, leidt een allerongelukkigst leven. Ge zult het zien. Neem bijvoorbeeld een man die het genot najaagt of die een slechte gewoonte heeft aangenomen. Hoe diep is hij niet bevreesd, wanneer hij al zijn godsdienstplichten vervult, dat wil zeggen: wanneer hij bidt tot de goede God, wanneer hij zijn biecht spreekt of te communie wil gaan! Voor geen prijs zou hij dan willen gezien worden door personen met wie hij heeft gedanst, met wie hij zijn nachten heeft doorgebracht in de kroeg en zich heeft overgegeven aan allerlei losbandigheden. Hij meent het juist te hebben door zijn biechtvader te bedriegen en het kwaad dat hij heeft gedaan voor hem te verbergen. Maar ik vraag u: heeft hij op die manier verlof om te communiceren of beter, om heiligschennis te plegen? Het liefst zou hij te communie gaan voor of na de Heilige Mis, op een ogenblik dat er niemand in de kerk is.
Van de andere kant wil hij graag gezien worden door brave mensen, die van zijn slecht leven geen weet hebben. Hij hoopt hen een gunstige mening over zichzelf bij te brengen. Met vrome mensen praat hij over godsdienst. Met mensen zonder geloof praat hij alleen over de geneugten van de wereld. Hij zou rood worden van schaamte als hij de voorschriften van zijn godsdienst moest nakomen in het bijzijn van de vrienden of vriendinnen die zijn uitspattingen kennen. Werkelijk waar, op een zekere dag vroeg iemand mij of ik hem de Heilige Communie niet wou uitreiken in de sacristie, zodat niemand het kon zien. Ontzettend broeders, is alleen de gedachte aan zon gedrag als niet om te huiveren?
Maar we gaan verder en ge zult zien voor welke moeilijkheden de tobbers komen te staan, die de wereld willen volgen zonder, althans uiterlijk, God vaarwel te zeggen. Het Paasfeest nadert. Ze moeten gaan biechten. Ze doen het niet graag en ze hebben er ook geen behoefte aan. Veel liever hadden ze eigenlijk dat het maar eens in de dertig jaar Pasen werd. Maar hun ouders houden naar buiten nog aan de praktijken van het geloof vast. Ze verlangen minstens dat hun kinderen op tijd aan de heilige tafel verschijnen. Ze dwingen hen om te gaan biechten. Eigenlijk doen ze daar heel groot kwaad mee. Laten ze liever voor hun kinderen bidden en hen niet noodzaken tot heiligschennis, die wordt helaas toch al genoeg bedreven! Om van het gezeur af te zijn en om de uiterlijke schijn te bewaren, rapen zulke tobbers tenslotte al hun moed bijeen en beginnen zij zich af te vragen welke biechtvader hen voor de eerste keer of een tweede keer van hun zonden moet ontslaan.
"Mijn ouders," zegt de een, "blijven er maar op hameren dat ik behoor te biechten?" Maar bij wie? In ieder geval niet bij onze pastoor, die is te zwaar op de hand. Hij moest mij eens verbieden om mijn Pasen te houden! Er is best een andere te vinden, die kwaad gedaan heeft. Ik gedraag mij heus niet zoveel slechter dan de meesten.
En een ander zegt: "Ik geef je de verzekering dat ik helemaal geen Pasen hield, als mij ouders er niet acher zaten. In de catechismus staat immer dat je de zonde en de gelegenheid tot zonde moet vermijden, wil je een goede biecht spreken. En daar voel ik niets voor. Eerlijk gezegd loop ik iedere keer in verlegenheid als het tegen Pasen loopt. Stond ik maar op eigen benen! Later zal ik zo dikwijls niet meer gaan. Dan zal ik een biecht spreken over mijn hele leven om alle biechten, die ik nu spreek, goed te maken. Anders zou ik niet gelukkig sterven."
"Wel," geeft zijn vriend hem te antwoord, "als ik jou was, ging ik weer naar dezelfde bij wie je tot nu toe hebt gebiecht. Die kent je het beste."
"Ik denk er niet aan! Ik ga naar de priester die me de vorige keer de waarheid gezegd heeft, omdat hij mij niet in het verderf wou storten."
Wat een flinke vent ben jij! Maar het maakt toch niets uit bij wie je gaat, want ze hebben allemaal dezelfde macht. Ja, zolang je gezond bent, heb je goed praten, maar als je ziek wordt, begin je er anders over te denken. Ik ben laatste bij iemand op bezoek geweest die zwaar ziek was. Hij vertelde mij dat hij nooit meer te biechten ging bij toegeeflijke priesters, die je schijnaar willen redden, maar je in werkelijkheid de hel insturen.
Zo, mijn broeders, gedragen zich velen van deze arme blinden.
"Vader," zeggen ze tot hun priester; "ik kom bij u te biechten omdat onze pastoor te zwaar te hand is. Hij wil ons beloften laten doen die we niet kunnen volbrengen. Hij wil van ons heiligen maken, maar dat gaat niet zo gemakkelijk in deze wereld. Als het aan hem lag, mochten we geen voet meer in een danszaal of een herberg zetten. Heb je een of andere minder goede gewoonte, dan geeft hij je eenvoudingweg geen absolutie, voor je er volledig afstand hebt van gedaan. Wanneer dat allemaal eerst moet gebeuren, kunnen wij nooit onze Pasen houden! Mijn ouders zijn erg godsdienstig en ze sporen me steeds meer aan om mijn plichten te vervullen. Ik wil alles doen wat ik kan. Maar je kunt toch niet beloven dat je nooit meer in amuzementsaangelegenheden zult komen. Je weet immer van tevoren niet im wat voor omstandigheden je verzeild raakt."
"Tja," zegt de biechtvader tenslotte, om de tuin geleid door die mooie woorden, "ik hoor dat jullie pastoor een beetje aan de strenge kant is. Bid maar een akte van berouw, dan zal ik je de absolutie geven en probeer voortaan verstandig te leven."
Dat wil zeggen: buig het hoofd, ge gaat het aanbiddellijk bloed van Jezus Christus vergieten. Ge gaat God verkopen zoals Judas Hem verkocht heeft aan zijn beulen en morgen zult ge communiceren of beter, zult ge hem aan het kruis slaan. Is het niet ontstellen? Ma ga, eerloze Judas, ga naar de heilige tafel en brenh uw God en uw Redder ter dood! Laat uw geweten schreeuwen, probeer alleen uw wroeging zoveel ge kunt te onderdrukken ... Maar broders, ik ga te ver, kom, we laten die arme blinden achter in hun duisternis.
Ik denk, broeders, dat gij nu zult weten in welke staat en lauwe ziel verkeert. Wel, kijk eens hier: een lauwe ziel is nog niet volkomen dood in de ogen van God, omdat het geloof, de hoop en de liefde, waaruit haar geestelijk leven bestaat, nog niet geheel en al afgestorven zijn. Maar het is een geloof zonder ijver, een hoop zonder standvastigheid, een liefde zonder gloed ...
Niets kan de lauwe christen ontroeren: zeker, hij luistert naar Gods woord, maar al gauw verveelt hij zich. Hij luistert met moeite, uit gewoonte, zoals iemand die denkt dat hij er genoeg van weet of dat hij genoeg gedaan heeft? Gebeden die iets langer duren dan gewoonlijk, boezemen hem afkeer in. Zijn geest is zo vel van de aardse dingen die hij heeft gedaan of die hij van plan is te doen, zijn verveling is zo groot, dat zijn ziel als het ware in een doodstrijd verkeert. Zij leeft nog, maar zij is niet meer bij machte om iets uit te richten voor de hemel ...
Twintig jaar geleden heeft de lauwe christen talloze goede voornemens gemaakt zonder ook maar de minste verandering te brengen in zijn gewoonten. Hij is als iemand die de overwinnaar op zijn wagen benijdt, maar zelf geen hand uitsteekt om ook zover te komen. Hij zou de hemelse goederen weliswaar niet willen ruilen voor de aarse, maar hij heeft ook geen zin om deze wereld te verlaten en de weg naar de hemel te kiezen. Als hij zijn dagen ongestoord kon slijten, zonder ellende en zonder verdriet, zou de gedachte aan het hiernamaals geen ogenblik in hem opkomen.
Pas wanneer het hem niet naar zijn wens gaat, hoor je hem klagen dat het leven lang en zwaar is. Zodra de goede God hem, om zijn ziel als het ware met geweld los te scheuren, rampen en tegenspoed zendt, maar hij zich ongerust, ergert hij zich, klaagt en moppert hij en geeft hij zich niet zelfden over aan een soort wanhoop. Dan schijnt hij niet meer in te willen zien dat de goede God hem zelf die beproevingen zendt voor zijn eigen welzijn, om hem te onthechten aan het leven en hem tot Zich te trekken.
"Waarvoor heb ik dat verdiend?" vraagt hij zich dan af, "anderen die meer op hun geweten hebben dan ik, krijgen lang niet zoveel te lijden!"
Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hel niet alle hoogachting toedragen die hij meent te verdienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...
Als ik u broeders, nauwkeurig wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.
Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hem niet alle hoogachting toedragen die hij meent te vedrienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...
Als ik u broeders, nauwkeuring wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.
Ja, het is waar dat een christen die in lauwheid leeft, nog tamelijk regelmatig zijn plichten vervult, schijnbaar althans. Hij bidt iedere ochtend, geknield zijn morgengebed. Hij ontvangt de sacramenten, met Pasen en zelfs nog vaker in de loop van het jaar. Maar bij dit alles legt hij zoveel tegenzin, zoveel laksheid en zoveel onverschilligheid aan de dag, hij bereidt zich zo slordig voor en verandert zo weinig aan zijn praktische levenswijze, dat je meteen kunt zien dat hij de voorschriften enkel opvolgt uit gewoonte, uit sleur, omdat het nu eenmaal een feestdag is en hij gewend is op die dag zijn plichten te doen. Zijn biechten en communies zijn niet heiligschennend, als ge wilt, maar het zijn biechten en communies zonder vrucht, die hem in de ogen van God niet schuldiger, maar ook geenszins volmaakter en aangenamer maken. Wat betreft zijn gebeden, God alleen weet hoe ze verricht worden: helaas zonder voorbereiding. Niet naar de goede God, noch naar het heil van zijn arme ziel gaan s morgens zijn gedachten uit, maar alleen naar zijn werk. Zijn geest wordt dermate door aardse dingen in beslag genomen, dat er voor God geen plaats meer over blijft. Hij overpeinst wat hij in de loop van de dag zal doen, waar hij zijn kinderen en zijn personeel heen zal sturen en hoe hij het moet aanleggen om zijn werk te bespoedigen. Om zijn gebeden te doen, knielt hij neer, natuurlijk, maar hij weet noch wat hij de goede God wil vragen, noch wat hij per se nodig heeft, ja, hij weet zelfs niet voor Wie hij zich bevindt. Zijn ongodvruchtige manieren verraden hem. Hij is een armzalige, die, hoe betreurenswaardig hij er ook aan toe is, niets anders wil en zijn armzaligheid liefheeft. Hij is een bijna opgegeven zieke, die dokters en geensmiddelen minacht en van zijn eigen kwalen houdt. Hij heeft er niets op tegen om bij de minste of geringste aanleiding onder het gebed een gesprek aan aan te knopen. Om niets zal hij een godsdienstoefening onderbreken. Straks ga ik verder, dankt hij dan. En zo wil hij zijn dag opdragen aan God, zo wil hij Gods zegen afsmeken en Hem danken! Dit alles doet hij, zeker, maar dikwijls zonder zich te realiseren tot Wie hij spreekt. Hij laat er zijn werk niet eens voor liggen. Noemt gij dat een man? Hij laat zijn pet of hoed tussen zijn vingers ronddraaien alsof hij hem moet keuren, alsof hij van plan is hem te kopen. En zij, zij dreunt haar gebeden op, terwijl ze brood snijdt, terwijl ze hout op het vuur gooit en wenken geeft aan de kinderen en het dienstmeisje. Noemt ge dat een vrouw? De verstrooiingen tijdens het gebed komen tegen wil en dank, zult ge zeggen. Men zou er liever geen last van hebben. Maar omdat het nu eenmaal moeite kost om ze te verjagen, laat men ze de vrije teugel.
Op de dag des Heren doen deze lauwe zielen misschien geen werk dat door mensen die nog een greintje geloof hebben, als verboden wordt beschouwd, maar een stukje breien, het een en ander regelen in het huishouden, hun herders onder de heilige diensten naar het veld sturen met het smoesje dat het vee toch gevoederd moet worden: daar zien ze geen kwaad in en ze laten dus liever hun zielen en die van hun personeel omkomen dan hun vee. Een boer maakt bij voorkeur op zondag zijn gereedschap en zijn kar in orde voor de volgende week. Hij gaat zijn land bekijken, gooit een kuil dicht, snijdt een paar touwen op lengte, haalt de drinkemmers op en zet ze op hun plaats. Wat denkt gij daarvan, broeders? Is dat niet, helaas, de zuivere waarheid?
Een lauwe ziel gaat nog iedere maand te biechten en misschien zelfs wel vaker. Maar wat zijn dat voor biechten? Geen voorbereiding, geen echt verlangen haar leven te beteren, of het is zo zwak en zo nietig dat de eerste de beste windstoot het omverwerpt. De biecht van een lauwe christen is louter een herhaling van het voorgaande. Hij is intens gelukkig dat hij er niets aan toe te voegen heeft. Wat hij twintig jaar geleden gebiecht heeft, biecht hij vandaag nog. En als hij over twintig jaar nog te biechten gaat, zegt hij weer hetzelfde. Een lauwe christen bedrijft toch geen grote zonden, hoor ik u al zeggen. Maar voor een roddelverhaaltje, een leugen, een gevoel van haat, afkeer en jaloezie, voor een kleine huichelarij schrikt hij niet terug. Als je hem niet alle hoogachting toedraagt die hij meent te verdienen, zal hij het je wel terdege laten voelen, onder het voorwendsel dat men de goede God beledigt. Beter zou hij echter zeggen; omdat men hemzelf beledigt. Natuurlijk laat hij niet na regelmatig de sacramenten te ontvangen, maar de omstandigheden waaronder dat gebeurt, zijn dikwijls bedroevend. De morgen waarop hij het lichaam en bloed des Heren wil ontvangen, wordt voor een groot gedeelte besteed aan tijdelijke dingen. Een man denkt aan geldzaken. Een vrouw aan haar huishouden en kinderen. Een meisje aan mooie kleren. Een jongen droomt over lichtzinnige genoegens, en zo verder ... en zo verder ...
De lauwe christen sluit zijn God om zo te zeggen op in een vuile, donkere cel. Hij brengt Hem niet ter dood, maar God verblijft in zijn hart zonder vreugde en zonder troost. Al die omstandigheden verraden dat zijn arme ziel op sterven ligt. Na de Heilige Communie te hebben ontvangen denkt hij eigenlijk niet méér aan God dan op andere dagen. Uit zijn levenswijze blijkt dat hij de grootsheid van het geluk niet heeft beseft.
Een lauwe christen denkt weinig na over de toestand van zijn arme ziel en bezint zich zelden over het verleden. Als hij echt ooit op het idee komt om zijn leven te beteren, meent hij te kunnen volstaan met een goede biecht en daarna volkomen gerust te zijn. Hij woont de Heilige Mis bij, min of meer als iets doodgewoons. Hij gaat er niet zo diep op in en babbelt op weg naar de kerk nog lustig over koetjes en kalfjes. Misschien staat hij er een ogenblik bij stil dat hij gaat deelnemen aan de grootste van alle gaven die de goede God ons kan schenken, ook als is Hij God. Zeker, hij denkt aan de belangen van zijn ziel, maar dan tamelijk oppervlakkig. Dikwijls dient hij zich bij de goede God aan zonder te weten wat hij Hem zal vragen. Bij de minste of geringste aanleiding verzuimt hij godsdienstoefeningen als de vastenpreek, de sacramentsprocessie of de wijding van het water.
Onder de heilige diensten wil hij natuurlijk niet in slaap vallen. Hij heeft er zelfs een hekel aan dat anderen het merken, maar hij doet ook geen enkele moeite om wakker te blijven. Verstrooiingen tijdens het gebed of de Heilige Mis zoekt hij niet opzettelijk, maar omdat ze nu eenmaal vanzelf komen en je ertegen moet vechten om ze kwijt te raken, laat hij ze begaan, hoewel zonder er in toe te stemmen.
De vastendagen worden tot zo goed als niets teruggebracht, ofwel door de maaltijd te vervroegen, ofwel door meer dan één lichte maaltijd te gebruiken, zodat men toch aan zijn rantsoen komt en dit alles met het smoesje dat de hemel zich niet door uithongering laat veroveren. Wanneer de lauwe christen een goede daad stelt, is zijn intentie vaak verre van zuiver: nu eens is het om iemand een plezier te doen, dan weer uit medelijden en maar al te dikwijls om de wereld te behagen. In zijn ogen is alles goed wat niet direct als een grote zonde te beschouwen valt ... Hij wil graag goede werken doen, maar het mag hem niets kosten, of tenminste heel weinig. Hij zou nog wel zieken willen bezoeken, maar dan moeten de zieken ook naar hem komen kijken. Hij kan best iets missen, hij weet wel dat die en die het nodig heeft. Maar hij verwacht dat de arme er hem om vraagt, in plaats van hem voor te zijn, waardoor zijn daad toch heel wat verdienstelijker zou worden.
Kortom broeders, de lauwe christen laat niet na vele goede werken te doen, de sacramenten te ontvangen en regelmatig de kerkelijke plechtigheden bij te wonen, maar in dat alles spreidt hij een zwak en zieltogend geloof ten toon, een hoop die door de eerste de beste beproeving de bodem ingeslagen wordt, een liefde tot God en tot de naaste die iedere geestdrift en iedere blijmoedigheid mist. Wat hij doet, is niet volslagen verdorven, maar het scheelt niet veel.
Treed voor de aanschijn van de goede God, broeders, en kijk aan welke kant ge gaat. Aan de kant van de zondaars, die alles vaarwel hebben gezegd en zich, zonder wroeging, in de zonde storten? Aan de kant van de rechtvaardige zielen, die niets zien en niets zoeken dan alleen God. Of behoort ge tot het grote aantal lakse, lauwe en onverschillige zielen die ik zojuist beschreven heb? Welke weg gaan wij? Wie van u zou durven beweren dat hij noch een grote zondaar, noch een lauwe christen, maar een uitverkorene is? Velen, broeders, schijnen goede christenen te zijn in de ogen van de wereld en zijn maar lauwe zielen in de ogen van God, die ons binnenste kent ...
Vragen we de goede God met heel ons hart, dat, als we in deze staat verkeren, Hij ons genadig moge leiden op de weg die alle heiligen hebben gekozen, om eenmaal het geluk te bereiken dat zij genieten. Dat wens ik u toe.
Hebt ge de godsdienst in het hart?
Wat is er van ons geworden, broeders, zelfs na onze bekering? In plaats van steeds beter te worden, worden we helaas steeds lakser en onverschilliger! Neen, de goede God kan niet verdragen dat we eeuwig van de deugd in de ondeugd en van de ondeugd in de deugd blijven vervallen. En zeg mij eens eerlijk, broeders, is dat niet uw gedrag en uw manier van leven? Is uw armzalig bestaan iets anders dan een opeenvolging van zonden en deugden? Is het niet zo dat ge gaat biechten, nu, en dat ge daags daarna terugvalt in het kwaad of misschien dezelfde dag nog? ... Hoe kan dat?
Dat kan alleen, broeders, omdat ge een verkeerde godsdienst hebt, een godsdienst uit gewoonte en sleur en geen godsdienst uit het hart. Wel, mijn vriend, ge zijt een onstandvastige. Ge hebt een valse godsvrucht, mijn broeder. Ge zijt een huichelaar, bij alles wat ge doet, en niets anders. Niet de goede God heeft de eerste plaats in uw hart, maar de wereld en de duivel. Hoeveel mensen zijn er niet, broeders, die de Goede God een tijdlang vurig schijnen te beminnen en Hem naderhand in de steek laten!
Vindt ge die dienst van God dan zo moeilijk en zo zwaar, dat ge er weldra voor terugschrikt en opnieuw de zijde van de wereld kiest? Toen God u aantoonde hoe ongelukkig uw ziel er aan toe was, hebt ge gezucht, hebt ge ingezien hoe ver ge afgedwaald waart. Maar ge hebt niet doorgezet, ge hebt u weer in het ongeluk laten storten door de duivel, die kwaad was u verloren te hebben. Nu heeft hij alles in het werk gesteld om u terug te winnen. Nu hoopt hij u voorgoed in zijn macht te houden. Ja, de duivel ontfermt zich over deze afvalligen, die hun godsdienst verraden hebben en die alleen nog in naam Christenen zijn.
"Maar," zult ge zeggen, "hoe kun je weten of je de godsdienst in het hart hebt, de godsdienst die zich nooit verloochtent?"
Kijk broeders, luister goed en ge zult weten of uw godsdienst is zoals God het wil om u ten hemel te leiden. Als iemand van u werkelijk een deugd bezit, is er niets in staat haar te veranderen: zij is als een rots te midden van een stormachtige zee. De mensen kunnen u verachten, belasteren of bespotten. Ze kunnen u beschouwen als een huichelaar of als een kwezel: dat alles zal de vrede uit uw ziel niet wegnemen. Ge blijft van hen houden, evenals ge van hen zoudt houden wanneer ze goed van u vertelden. Ge laat niet na hun goed te doen en hen te helpen, zelfs als zouden ze er kwaad van spreken. Ge doet uw gebeden, ge gaat te biechten, te communie, naar de heilige mis alsof er niets aan de hand was.
Ik geef u een voorbeeld, dan zult ge me beter begrijpen. In een zekere parochie woonde eens een jongeman die door iedereen geëerd werd om zijn deugdzaamheid. Hij ging bijna elke dag naar de Heilige Mis en communiceerde dikwijls. Maar één van zijn kameraden was jaloers op het respect dat de mensen die jongeman toedroegen. Toen ze op een dag samen bij een buurman waren, die een mooie gouden snuifdoos had, pakte de jaloerse die doos bij zijn buurman uit de zak en stopte ze, zonder dat er iemand iets van merkte, in de zak van de jongeman. Even later vroeg hij of hij de snuifdoos nog eens mocht zien. De buurman tastte in zijn zak, maar kon ze tot zijn verbazing niet vinden. Er werd niemand de kamer uitgelaten, voor hij aan den lijve onderzocht was. Men vond de snuifdoos in de zak van de jongeman, die een toonbeeld van braafheid was. Natuurlijk begon iedereen hem voor dief uit te maken en zijn godsvrucht in het belachelijke te trekken. Men beschouwde hem als een huichelaar en een schijnheilige. De jongeman kon zich niet verdedigen want de snuifdoos zat nu eenmaal in zijn zak. Hij zei niets, hij verdroeg alles als een beproeving uit de hand van God. Wanneer hij door de straten ging, op weg naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of te communiceren, scholden diegenen die hem zagen, hem uit voor een ogendienaar en een dief. Dat duurde zo lang. Maar ondanks alles hield de jongeman zijn godsdienstoefeningen, zijn biechten, zijn communies en zijn gebeden vol, alsof iedereen nog steeds de grootste waardering voor hem had.
Na verloop van tijd werd de kameraad, die de schuld van dit alles was, ernstig ziek en bekende hij zijn misdaad aan de aanwezigen. Hij gaf toe dat de jongeman van wie men zoveel kwaad vertelde, een heilige moest zijn en dat hij, uit afgunst, om hem over te leveren aan de verachting van de mensen, de snuifdoos in zijn zak had gestopt.
De werken zonder vrucht
Waarom zijn er zo weinig Christenen, broeders, die er enkel en alleen naar streven om God te behagen? Luister, ik zal u de zuivere reden daarvan laten horen. Het komt, omdat het grootste deel van de Christenen in de verste verte niet beseft dat zij alles wat zij doen, uit menselijk oogpunt doen. Als je hun bedoelingen vergelijkt met die van de heidenen, vind je geen enkel verschil. O God, hoeveel goede werken gaan er niet verloren voor de hemel! Anderen, die de dingen duidelijker zien, zoeken uitsluitend de hoogachting van de mensen en proberen zich zo goed mogelijk voor te doen in de ogen van de anderen. Naar buiten schijnen ze deugdzaam, maar hun binnenste is vol vunzigheid en huichelarij. Ja, broeders, wij komen tot de conclusie dat de godsdienst van het allergrootste deel der Christenen maar een kwestie is van grillen en humeur, dat wil zeggen: van natuurlijke geneigdheden. Slechts heel weinig zijn er, die alleen God zoeken bij alles wat zij ondernemen.
Wij zijn ellendelingen
Neen, broeders, we kunnen het gedrag van de Joden niet overdenken zonder aangegrepen te worden door verbazing. Datzelfde volk had vierduizend jaar lang op de Verlosser gewacht. Het had zoveel gebeden uit verlangen naar Zijn komt. En toen Hij kwam, was er niemand die Hem onderdak wou geven. De Almachtige God moest zijn intrek nemen bij de dieren. Zeker, broeders, het gedrag van de Joden was misdadig, maar ik vind dat het nog eerder te verontschuldigen is dan de handelswijze van de meeste Christenen. Wij weten dat de Joden zich van hun Verlosser een denkbeeld gevormd hadden dat niet overeenstemde met de nederige omstandigheden waaronder Hij op de wereld kwam. Zij schenen zich niet voor te kunnen stellen dat Hij hun Verlosser moest zijn. Sint Paulus heeft ons immers duidelijk gezegd dat de Joden Christus nooit ter dood gebracht zouden hebben, wanneer zij Hem als hun God hadden herkend.
Dit mag als een klein excuus voor de Joden gelden. Maar wij, broeders, welk excuus kunnen wij hebben in onze koelheid en onze geringschatting ten opzichte van Jezus Christus? Ja, natuurlijk, wij geloven werkelijk dat Jezus Christus op aarde gekomen is en dat Hij ons de meest overtuigende bewijzen van Zijn goddelijkheid gegeven heeft. Dat is het voorwerp van ons plechtig Kerstfeest. Dezelfde God wil door de uitstorting van Zijn genade een geestelijke geboorte in onze harten bewerkstelligen. Dat is de drijfveer van ons vertrouwen. Wij beroemen ons hierop en wij hebben alle reden om Jezus Christus te erkennen als onze God, onze Redder en ons voorbeeld. Dat is de grondslag van ons geloof. Maar zeg me, welke eer bewijzen wij Hem met dit alles? Wat doen wij meer voor Hem dan wanneer wij niet in dit alles zouden geloven? Zeg me, broeders, beantwoordt ons gedrag aan ons geloof? Wij zijn ellendelingen. Wij zijn nog schuldiger dan de Joden.
Routine-geloof
O God, wat een verblinding heerst er onder ons! Vervloekt zij bovenal de zonde van de schijnheiligheid! Zij sleept de zielen naar de hel met de daden, die hen, als ze goed en oprecht gesteld waren, rechtstreeks naar de hemel zouden leiden. Jammer genoeg blijkt een groot deel van de Christenen zichzelf niet te kennen en doen ze ook geen moeite om zichzelf te leren kennen. Men volgt zijn dagelijkse sleur, zijn routine, en men wil geen rede verstaan. Men is blind en men loopt in den blinde. Wanneer een priester hun inzicht wil geven in hun toestand, luisteren ze niet naar hem of, als ze naar hem schijnen te luisteren, reageren ze er niet op. Is dat niet, broeders, de ongelukkigste toestand die je je voor kunt stellen en misschien ook de gevaarlijkste?
Men heeft de wereld lief in plaats van de goede God
Ach, broeders, als men voor de goede God hetzelfde zou doen als voor de wereld, hoeveel christenen zouden er dan naar de hemel gaan! Als ge drie of vier uren in de kerk door zoudt moeten brengen om te bidden, evenveel uren bijvoorbeeld als ge u in de danszaal of in de kroeg vermaakt, hoe lang zou de tijd u vallen! ... Als ge even ver moest reizen om een preek te horen als ge dikwijls reist voor uw genoegens of om uw hebzucht tevreden te stellen, wat een stortvloed van voorwendsels en uitvluchten zou er dan losbarsten, broeders! Maar voor de wereld is niets u teveel. Voor de wereld zoudt ge uw God en uw ziel en de hemel op het spel zetten. Jezus Christus had wel gelijk, broeders, toen Hij zei dat de kinderen van de duisternis meer ijver aan de dag legden in dienst van hun meester, de wereld, dan de kinderen van het licht in de dienst van hun Heer. Helaas, broeders, laten we het tot onze schande bekennen. We schrikken er niet voor terug geld uit te geven en zelfs schulden te maken, als het om onze genoegens gaat. Maar wanneer een arme om een aalmoes vraagt, zijn wij niet thuis. Kijk, voor de wereld heeft men alles over, voor de goede God niets, omdat men de wereld liefheeft in plaats van de goede God.
Volg niet meer dan één meester
O God, wat een droevig leven leidt diegene die zowel de wereld als God wil behagen! Neen, mijn vriend, gij vergist u. Ge zult altijd een ongelukkige blijven, en dat niet alleen: ge zult uw doel ook nooit bereiken. De goede God en de wereld tegelijk behagen is even onmogelijk als een einde maken aan de eeuwigheid. Luister naar de raad die ik u te geven heb en ge zult voortaan minder ongelukkig zijn: geef uzelf ofwel helemaal aan de goede God, ofwel helemaal aan de wereld. Zoek en volg niet meer dan één meester en, zijt ge eenmaal in zijn voetspoor getreden, laat hem dan niet meer in de steek. Ge herinnert u toch wat Jezus Christus u gezegd heeft in het evangelie? Ge kunt geen twee heren dienen, dat wil zeggen: ge kunt de wereld met zijn genoegens en Jezus Christus met Zijn Kruis niet beiden volgen. Maar het liefst zoudt ge nu eens bij God, dan weer bij de wereld zijn. Laten we het duidelijker zeggen: eigenlijk moesten uw geweten en uw hart u veroorloven s morgens aan de heilige tafel te zitten en s avonds naar de danszaal te gaan of een deel van de dag in de kerk door te brengen en de rest in de kroeg of rond de speeltafel rond te brengen, het ene ogenblik over de goede God te spreken en het andere ogenblik vuile taal uit te slaan of te roddelen over uw evennaaste, de ene dag een dienst te bewijzen aan uw buurman om hem de volgende dag onrecht aan te doen. Dat wil zeggen: ge zijt erop uit om met de goeden over God te spreken en deugdzaam te zijn, terwijl ge u met de zondaars overgeeft aan het kwaad.
Ze zijn voor het kwaad
Een deel en misschien het grootste deel van de Christenen is voor de wereld. En tot dat deel behoren degenen die alle godsdienstige gevoelens en iedere gedachte aan het andere leven onderdrukt hebben, die alles gedaan hebben wat ze konden om de verschrikkelijke voorstelling van het oordeel dat ook hun eenmaal te wachten staat, uit hun bewustzijn weg te vagen. Ze benutten al hun kennis en dikwijls ook hun rijkdom om zoveel mensen als maar mogelijk mee te slepen op hun weg. Ze geloven nergens meer in. Ze gaan er zelfs trots op om goddelozer en ongeloviger te lijken dan dat ze in werkelijkheid zijn, om de anderen beter te kunnen overtuigen en hen te doen geloven, ik zeg niet in de waarheden, maar in de valsheden die zij de andere willen opdringen. Ze doen zoals Voltaire. Deze gaf eens een diner voor zijn vrienden, voor een stel goddelozen dus, en verheugde er zich over dat niemand van hen nog in de godsdienst geloofde. En toch, hijzelf geloofde er in. Dat heeft hij wel bewezen in het uur van zijn dood. Toen wou hij in allerijl een priester laten komen om zich te verzoenen met de goede God. Maar het was te laat voor hem. De goede God, tegen Wie hij zo woedend was uitgevaren, heeft hem behandeld als Antiochus: Hij heeft hem overgeleverd aan de woede van de duivelen.
Op dat verschrikkelijke ogenblik is Voltaire niets anders dan ten deel gevallen aan de wanhoop van de hel. De "goddeloze," heeft de Heilige Geest ons gezegd, "beweert van zichzelf dat hij geen God heeft," maar alleen het verderf van zijn hart kan hem tot dat uiterste brengen, in het diepste van zijn ziel gelooft hij het niet. Het besef dat er een God bestaat zal nooit verdwijnen. Zelfs de grootste zondaar zal er nog dikwijls genoeg uitdrukking aan geven, misschien zonder dat hij het weet. Maar kom, we laten de goddelozen links liggen. Als is uw Christendom dan nog lang niet zoals het zou moeten zijn, God zij dank behoort ge gelukkig niet tot het getal der ongelovigen.
Maar, zult ge zeggen, wie zijn dan diegenen die zich nu eens aan God, dan weer aan de wereld overgeven? Kijk broeders, ik zal ze u schilderen. Ik vergelijk ze met honden [als ik dat woord mag gebruiken], die de eerste de beste die hen roept, gehoorzamen. Ga ze maar na van s morgens tot s avonds, van het begin van het jaar tot het einde. Die mensen beschouwen de zondag enkel als een dag van rust en vermaak. Ze slapen langer dan op de andere dagen van de week en, in plaats van hun hart aan God te wijden, denken ze niet eens aan Hem. Sommigen denken aan hun genoegens en aan de vrienden die ze zullen zien, anderen aan de inkopen de ze zullen doen, en aan het geld dat ze zullen uitgeven of ontvangen. Zo goed en zo kwaad als het gaat maken ze een kruisteken, het ochtendgebed zelf slaan ze voor deze keer maar over, want ze gaan nu toch naar de kerk. "O, daar heb ik sraks tijd genoeg voor," zeggen ze, "eer de mis begint." Maar ze moeten altijd nog iets prutsen, voor ze naar de kerk gaan. Ja, ze denken dat ze van tevoren tijd zullen hebben om hun gebeden te doen, en uiteindelijk komen ze zelfs te laat in de mis.
Ontmoeten ze onderweg een goede kennis, dan nemen ze hem rustig mee naar huis en besluiten maar naar de hoogmis te gaan. Dat doen ze ook inderdaad, omdat ze in de ogen van de wereld nu eenmaal goede christenen willen blijven, maar ze doen het met dodelijke verveling en tegenzin. Ze hebben maar één gedachte: "Mijn God, mijn God, wanneer zal het afgelopen zijn?" Je ziet ze, vooral onder de preek, het hoofd van de ene kant naar de andere kant draaien en hun buurman vragen hoe laat het is. Sommigen geeuwen, rekken zich uit en bladeren in hun kerkboek alsof ze moeten onderzoeken of de drukker er geen fouten in gezet heeft.
Anderen zitten te slapen alsof ze thuis in bed liggen. De eerste gedachte die zich aan hen opdringt, is niet dat ze gewijde plaats ontheiligd hebben, maar: "O God, er komt geen einde meer aan! Het duurt een eeuwigheid! ..." En tenslotte zijn er nog, voor wie het woord van God [dat zoveel zondaars tot inkeer heeft gebracht] een aanleiding tot zonde wordt. Ze moeten noodzakelijk even naar buiten, zeggen ze, om een luchtje te scheppen, om zich het leven te redden. Je ziet ze met een doodbiddersgezicht in de kerk zitten. Maar nauwelijks is de heilige dienst ten einde [dikwijls verdringen ze zich al voor de deur, eer de priester de trappen van het altaar is afgedaald] of de vreugde die ze onder de mis verloren hadden, keert terug. Ze zijn zo moe, dat ze vaak geen moed meer vinden om naar het lof te komen. Als je hun vraagt waarom ze niet naar het lof komen, krijg je te horen: "Och, je kunt toch de hele dag niet in de kerk zitten. Ik heb wel iets anders te doen!" Voor dat soort mensen is er geen sprake van catechismusles, rozenhoedje of avondgebed. Al die dingen worden door hen beschouwd als van nul en gener waarde. Als je hun vraagt waar de predikant het over gehad heeft, antwoorden ze prompt: "Hou maar op, hij heeft weer flink zijn best gedaan ... We hebben ons dood verveeld ... Ik kan me er niets van herinneren ... Het beroerde is dat die preken altijd zo lang moeten duren. Als ze korter waren, zou je ze ook beter onthouden. Daar ligt het aan dat de mensen zo slecht naar de kerk gaan: het duurt allemaal te lang ..."
Zo spreken diegenen die, zonder het te weten, de wereld toebehoren. Maar, kom, we zullen eens proberen hen een beter begrip bij te brengen [tenminste als ze daar prijs op stellen]. Doch het is moeilijk, want ze zijn blind en doof. Het valt niet mee om hen de woorden van het leven in te prenten en nog moeilijker is het, blind als ze zijn, om hen een inzicht te verschaffen in hun ongelukkige toestand. Op de eerste plaats schijnen ze niet te weten dat een Christen voor en na de maaltijd een kort gebed en het Angelus behoort te bidden. Wanneer ze het, gewoontegetrouw, toch nog doen en je bent er toevallig getuige van, gaat het je aan het hart: de vrouwen doen het onder hun werk, schreeuwend tegen hun kinderen of hun dienstmeisje en de mannen doen het terwijl ze blijkbaar hebben te onderzoeken of er soms gaatjes in hun hoed of pet zitten.
Ze denken evenveel aan de goede God als wanneer ze werkelijk zouden geloven dat Hij niet bestond en het belachelijk was om aan Hem te denken. Ze hebben er geen gewetensbezwaren tegen op de dag des Heren te kopen of te verkopen, ofschoon ze heel goed weten [of in ieder geval zouden moeten weten] dat het doodzonde is om op zondag onnodige handel te drijven. Voor die mensen betekent dat allemaal niets. Ze gaan s zondags naar een andere parochie om personeel te huren. Als je er hen op wijst dat ze daar kwaad mee doen, zeggen ze: "Maar wat wilt u? Om iemand te vinden moet je er op uit!" Op de dag des Heren gaan ze in alle gemoedsrust hun belastingen betalen, omdat ze daar in de week te ver voor van huis moeten en het hun dan teveel tijd kost.
Och, zult ge zeggen, wij letten niet zozeer op die dingen. Neen, beste vriend, ik weet het, ge schenkt er geen aandacht aan, ge verwondert er u niet over: dat komt omdat ge van de wereld zijt. Gij zoudt God willen toebehoren, maar ook de wereld willen tevreden stellen. Weet ge broeders, welke die mensen zijn? Het zijn die mensen die hun geloof nog niet geheel en al verloren hebben en die nog een zekere gehechtheid aan de dienst van God hebben bewaard. Ze willen het geloofsleven niet helemaal overboord gooien, want ze zouden zich schamen als men te weten kwam dat ze niet regelmatig meer naar de kerk gingen. Maar van de andere kant missen ze de moed om met de wereld te breken en partij te kiezen voor de goede God. Die mensen zouden zich niet in het verderf willen storten, neen maar ze moesten zich ook niet langer hoeven te kwellen. Ze hopen op een redding die niet al te veel moeite kost. Ze gaan uit van de gedachte dat God in Zijn goedheid de mens niet geschapen heeft om hen verloren te laten gaan, dat God hen alles toch wel zal vergeven. Ze rekenen erop dat er eenmaal een tijd zal komen waarin ze zich aan de goede God zullen overgeven, waarin ze hun leven zullen beteren en afstand doen van hun slechte gewoonten. Wanneer ze zich, in een ogenblik van bezinning, hun armzalig leven voor de geest halen, zuchten ze wanhopig en barsten ze soms zelfs in tranen uit.
Wat een treurig leven, broeders, leiden diegenen die de wereld willen toebehoren zonder zich los te maken van God! Laten we een stap verder gaan en ge zult het nog beter begrijpen. Ge zult zien hoe belachelijk hun leven eigenlijk is. Het éne ogenblik hoort ge hun een akte van berouw bidden, het andere ogenblik, wanneer er iets niets gaat zoals zij het willen, hoort ge hen de Heilige Naam van God schandelijk misbruiken. s Morgens hoort ge hen in de heilige mis de lof van God zingen en dezelfde dag nog ziet ge hen bezig met de gemeenste zaken. Dezelfde handen die wijwater genomen hebben met de smeekbede dat God hen mocht zuiveren van hun zonden, worden enkele uren later gebruikt om het eigen lichaam, of misschien zelfs dat van anderen te onteren.
Dezelfde ogen die s morgens het geluk gehad hebben om Jezus Christus zelf in de Heilige Hostie te aanschouwen, richten zich in de loop van de dag gretig en vol genotzucht op de meest eerloze dingen. Gisteren hebt ge zon man een daad van Christelijke liefde zien bewijzen aan zijn evennaaste. Vandaag probeert hij hem te bedriegen, als hij er profijt kan uithalen. Het éne ogenblik gunt zon moeder haar kinderen alle soorten van zegen en geluk, maar zodra ze haar dwarsbomen, even later, overstelpt ze hen met verwensingen: ze wil hen niet meer zien, ze wil er van weglopen en wenst hen tenslotte naar de duivel om voorgoed van hen af te zijn!
Vandaag stuurt ze haar kinderen naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of om te biechten. Morgen laat ze hen naar de danszaal gaan, zogenaamd buiten haar weten, of ze verbiedt het hun met een lachend gezicht, alsof ze wil zeggen: "Toe maar!" De éne keer drukt ze haar dochter op het hart om zich netjes te gedragen en niet in slecht gezelschap te komen, de andere keer laat ze jaar urenlang alleen met jongelui zonder haar iets te zeggen. Ja, arme moeder, gij zijt van deze wereld. Gij meent aan Gods kant te staan, omdat ge aan een paar uiterlijkheden van de godsdienst vasthoudt. Ge vergist u: ge behoort tot het getal van hen tot wie Jezus Christus heeft gezegd: "Wee de wereld!"
Zo zijn de mensen die zich als kinderen Gods beschouwen en in werkelijkheid kinderen van de wereld blijken. Ze zien er geen kwaad in om hun buurman nu eens van wat brandhout, dan weer van een handvol vruchten en duizend andere kleinigheden te beroven. Zolang het tot hun eer strekt, beoefenen ze de godsdienst graag, leggen ze zelfs een grote ijver aan de dag en delen ze kwistig raadgevingen uit aan anderen. Maar van zodra ze veracht of belasterd worden, verliezen ze de moed en ergeren ze zich over de manier waarop men hen behandelt. Gisteren wensten ze diegenen die hen onrecht aandoen, niets dan goed en vandaag kunnen ze hen niet meer luchten of zien.
Arme wereld, wat zijt ge diep ongelukkig! Maar ga uw gang, toe maar, ge hebt niets te verwachten. Sommigen zouden zelfs de sacramenten willen ontvangen, tenminste één keer per jaar. Maar daar is dan een toegeeflijke biechtvader voor nodig. Ze zouden willen ... en daar blijft het bij. Want als de biechtvader hen niet voldoende voorbereid acht en hen de absolutie weigert, dan varen ze tegen hem uit en slepen er alles bij om zich schoon te praten. Ze kunnen het niet verkroppen geen absolutie ontvangen te hebben en daarom spreken ze kwaad van de priester. Maar ze weten goed waar de fout zit. En omdat ze ook niet weten dat de biechtvader niet anders kan, proberen ze de stem van hun geweten te snoeren, door hem alles wat hun invalt, voor de voeten te smijten.
Toe maar, wereld, ga uw gang, er komt vanzelf een dag dat ge zult zien wat ge niet hebt willen zien. Ge zoudt uw hart in tweeën willen verdelen. Maar dat is onmogelijk vriend, ge zult u ofwel geheel aan God, ofwel geheel aan de wereld moeten geven. Wilt ge de sacramenten ontvangen? Kom, zeg dan de speeltafel en de danstafel en de kroeg vaarwel! Anders loopt ge gevaar vandaag in de biechtstoel en aan de heilige tafel te knielen om het brood der engelen te eten, misschien al eerder, de nacht door te brengen te midden van dronkaards die wijn braken en, erger nog, de afschuwelijke vergrijpen tegen de kuisheid begaan. Doe maar, wereld, stoor u niet! Ge zult weldra in de hel belanden. Daar zal men u leren wat ge had moeten doen om in de hemel te komen, die ge door uw schuld verloren hebt ...
Wee de wereld! Ga, wereld, volg uw meester zoals ge tot nu toe gedaan hebt. Ge zult heus gauw genoeg inzien dat ge uzelf hebt misleid. Maar zult ge er dan wijzer van worden, broeders? Neen, volstrekt niet! Als iemand ons bedrogen heeft, zeggen we: "Dat is de eerste en de laatste keer. Die man is niet te vertrouwen. De tijd zal het leren." Maar de wereld bedriegt ons doorlopend en toch blijven we er van houden.
"Wacht u er wel voor," zo waarschuwt Sint Jan, "de wereld te beminnen en u te hechten aan datgene wat van de wereld is." "Het is zinloos," zegt de profeet, "om het licht uit te dragen onder dat soort mensen. Ze zijn bedrogen en ze blijven bedrogen. Hun ogen zullen pas opengaan wanneer de hoop om naar God terug te keren vervlogen blijkt." Ach, broeders, wanneer het diep tot ons door zou dringen wat de wereld eigenlijk is, zouden we haar de rug toekeren en vaarwel zeggen. Toen wij vijftien jaar werden, hebben we de vermaken van onze kinderjaren vaarwel gezegd. We gingen het als onnozelheid beschouwen steeds maar achter vlinders aan te lopen en huizen te bouwen van kaarten of klei, zoals kinderen dat doen. Rond ons dertigste levensjaar begonnen wij afscheid te nemen van de luidruchtige genoegens waaraan een onstuimige jeugd zich zo graag overgeeft. Dat alles begon ons toen langzamerhand te vervelen. Kortom broeders, wij zeggen de wereld steeds opnieuw vaarwel, elke dag.
Wij zijn als een reiziger die de schoonheid geniet van de landschappen waardoor hij verder trekt. Nauwelijks heeft hij ze gezien of hij moet ze alweer verlaten. Zo gaat het ook met de goederen en de genoegens waaraan we ons hart verpand hebben. Tenslotte komen wij aan de grens van de eeuwigheid die alles in haar afgrond zal verzwelgen. Dan broeders, zal de wereld voor altijd uit onze ogen verdwijnen en zullen we erkennen dat het dwaas is geweest om onszelf aan haar te hechten. En we zullen ons herinneren wat men ons gezegd heeft over de zonde ...
"Dat alles was dus toch waar," zullen we zeggen, "Helaas, ik heb alleen geleefd voor de wereld. Ik heb de wereld gezegd bij alles wat ik deed en de goederen en de genoegens van de wereld betekenen nu niets meer voor mij! Alles glijdt mij uit de handen: de wereld waarvan ik zoveel gehouden heb, de goederen en het genot die mijn hart en geest zo intens in beslag hebben genomen."
Nu moet ik terug naar mijn God! Ach broeders, hoe troostend is deze gedachte voor de mens die in zijn leven niets heeft gezocht dan God alleen! Maar hoe wanhopig is zij voor allen die hun God en het heil van hun ziel uit het oog verloren hebben.
Vertaling: Chris De Bodt
21-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 21. Zalig- en heiligverklaring
Hoofdstuk 21. Zalig- en heiligverklaring
Het proces tot zaligverklaring werd in gang gezet tijdens het pontificaat van Paus Pius IX. Over het algemeen wachten de bevoegde geestelijke overheden hiermee zon tiental jaren tot na de dood van de betrokken persoon. Er vonden zon tweehonderd audiënties plaats tijdens dewelke men 66 getuigen heeft ondervraagd. Het dossier dat bestond uit 1.674 bladzijden, werd afgesloten op 6 maart 1865 en naar Rome gebracht door Mgr. De Langalorie zelf, die het aan de Congregatie voor de Geloofsleer toevertrouwde. Hierop begon het "apostolische proces." Ook daar wordt gewoonlijk een wachttijd van tien jaar gerespecteerd, maar door een decreet van 6 februari 1866, werd deze regeling door de grote Paus Pius IX overgeslagen.
Ongelukkiglijk vertraagden de Europese gebeurtenissen de afloop van de procedure: het Eerste Vaticaanse Concilie, de Frans-Duitse Oorlog die door de Fransen werd verloren, de val van het Tweede Keizerrijk met als direct gevolg de invasie van Rome door de troepen van Koning Victor-Emmanuel II en de annexatie van de pauselijke staten door het Koninkrijk Italië.
Desondanks werd de pastoor op 3 oktober 1872 "eerbiedwaardig" verklaard door Paus Pius IX. De apostolische procedure zou twaalf jaar duren, van 3 augustus 1874 tot 12 oktober 1886. Tijdens deze procedure getuigden 147 personen tijdens 311 zittingen. Het dossier telde 2.886 bladzijden.
Paus Leo XIII had graag deze pastoor, "de geestelijke glorie van Frankrijk," zelf nog zalig verklaard, maar God liet dit niet toe en het was de heilige Paus Pius X die deze eer te beurt viel. Deze Paus, werd verkozen op 4 augustus 1903, dag op dag 44 jaar na de dood van de Heilige. Van de 17 miraculeuze feiten die weerhouden werden door de Congregatie voor de Geloofsleer, volstonden er twee voor de zaligverklaring, namelijk de genezing van twee kinderen, bekomen door de tussenkomst van de heilige na zijn dood: Adélaïde Joly en Léon Roussat.
Op zondag 8 januari 1905 werd Jean-Marie zaligverklaard onder het episcopaat van Monseigneur Luçon, Bisschop van Belley. Op 12 april 1905, stelde Paus Pius X hem aan tot patroonheilige van alle priesters, belast met de Franse zielen en dit zowel in Frankrijk als de Franse overzeese gebieden. Het zal uiteindelijk Paus Pius XI zijn, die hem op 31 mei 1925, met Pinksteren, heilig zal verklaren. Van toen af werd hij officieel de Heilige Pastoor van Ars, na de goedkeuring van twee nieuwe mirakelen die aan hem werd toegeschreven, twee genezingen, deze van zuster Eugène en deze van Mathilde Rougeol, die haar verloren stem herwon aan de tombe van de heilige.
1905, pelgrims stromen toe bij de zaligverklaring van Jean-Marie Vianney
Twee weken eerder had Paus Pius XI Theresia van Lisieux van het Kindje Jezus, heilig verklaard en vijf jaar eerder viel deze eer reeds te beurt aan Jeanne dArc die ook tot "heilige van Frankrijk" werd uitgeroepen.
Pius XI, de paus die Jean-Marie Vianney in 1925 heilig verklaarde
Door een pauselijke brief werd hij op 23 april verheven tot patroonheilige van alle katholieke parochiepriesters ter wereld. Naar aanleiding van het jaar van de priester, dat begon op 19 juni 2009, werd dit uitgebreid tot alle katholieke geestelijken, door Paus Benedictus XVI.
Jubilea aandenken
Vertaling: Chris De Bodt
20-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 20. Dood van een Heilige
Hoofdstuk 20. Dood van een Heilige
Jean-Marie Vianney had de leeftijd van drieënzeventig jaar bereikt en zonder zijn "skelet," zijn "kadaver" te sparen, dat veertig jaar eerder om één uur s morgens opstond, na drie of vier uur te hebben gerust op een armzalige strozak, begon hij vervolgens aan de biecht. Ondanks zijn leeftijd, legde de oude grijsaard zich nog steeds de discipline op. Hij vastte en, tijdens zijn aanbiddingen viel hij op zijn knieën in extase, de handen gekruist.
Tegen elf uur voor de middag, vervolgde hij met zijn "onderrichtingen," maar men kon hem amper nog verstaan: de toehoorders voelden niet langer de hartstocht van de man die in onmiddellijk contact stond met God, zonder de etymologie van het woord "godsdienst." Soms lag hij lange momenten te slapen in zijn biechtstoel: de biechtelingen merkten dit in het algemeen op, stopten en wachtten met geduld tot de heilige zich tot hen zou richten. Toen Catherine Lassagne, broeder Athanase, broeder Jerôme en vicaris Toccanier hen vroegen om de pastoor een beetje te laten rusten, zei hij:
"Bah! Men zal in het volgende leven genoeg kunnen rusten!"
In 1859 was de hitte tijdens de zomer verzengend over geheel Frankrijk en Europa. Het was een oorlogsjaar. Napoleon III had aan keizer Frans Jozef van Oostenrijk de oorlog verklaard. De Franse en de Oostenrijkse legers stonden tegenover elkaar op de vlakten van Lombardije. Magenta en Solférino waren twee grote, maar zeer moorddadige, Franse overwinningen, wat de Zwitser Henri Dunand, die van alles getuige was, ertoe inspireerde om het Rode Kruis op te richten. Het Frankrijk van het Tweede Keizerrijk vocht voor de eenheid van Italië. Politieke tegenstanders als Thiers verklaarden dat het een dwaasheid was van Napoleon III, de dromer. Eenmaal verenigd, wachtte het nieuwe koninkrijk niet om een triple-alliantie te vormen met Oostenrijk-Hongarije en Duitsland. Deze alliantie was gericht tegen Frankrijk en stond onder de leiding van Bismarck om zo een weerwraak van Frankrijk tegen te houden, na hun nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-71. Ondanks alle tegenslagen konden de Fransen opnieuw de gebieden Nice en La Savoie terugwinnen, die ze tijdens het eerste keizerlijke bewind hadden verloren.
In het dorpje Ars was de warmte drukkend en loodzwaar. Men had vastgesteld dat gedurende veertig jaar, hetzij vanaf de komst van de heilige in de parochie, de streek gespaard was gebleven van hagelbuien en andere slechte weersomstandigheden. Ging er zich deze keer een onweer voordoen? Op een morgen viel Jean-Marie van zijn trap toen hij zich naar zijn biechtstoel wou begeven: hij was ten einde krachten. De broeders die hem hielpen, hielden hem een poosje stil en legden hem dan op zijn strozak. Zij maakten het hem wat gerieflijker door er een matras op te leggen, die ontleend was van de burggraaf, zonder dat de heilige protesteerde. Een slecht voorteken!
"Dit is mijn arme einde," zuchtte hij, "ah, wat doet het goed om te sterven als men geleefd heeft op het kruis."
Doordat het weer verstikkend was, werden er door de vrome buren stoutmoedig lakens en lange doeken vastgemaakt aan het dak van de pastorij en lieten ze deze hangen tot op de grond. Deze werden om het uur besproeid om zo de warmte wat draaglijker te maken voor de arme, stervende pastoor.
De biechtelingen liepen verloren zonder herder en liepen zuchtend het hele dorp rond, van hier naar daar. Sommigen vielen in de tuin van de pastorij op de knieën en baden luidop de Rozenkrans. De meer stoutmoedigen drongen zich de trappen op naar de kamer, waar de heilige te rusten lag: het was alsof hij weggezonken was in een soort beschouwende extase. Maar vicaris Toccanier en de broeders Athanase en Hérôme waren waakzaam en drongen de menigte terug: het was al zo warm in zijn kamer. De biechtelingen binnenlaten zou het haast onmogelijk maken om nog te kunnen ademen. De smeekbeden bleven echter duren en daarop werden enkele bevoorrechten toegelaten: ze knielden en huilden luidruchtig en de heilige keerde zich naar hen toe maakte bevend de gebaren van de zegening in hun richting.
Nu ontdekte de entourage van de heilige dat hij op 2 december 1841 een eigenhandig geschreven testament had opgesteld, waarbij hij zijn lichaam overdroeg aan zijn geboortedorp Dardilly. Zou Ars, dat zijn wereldberoemdheid te danken had aan de heilige pastoor, volledig gestroopt worden van al zijn aandenken? Ging met een klokkentorenoorlog tussen twee dorpen beginnen zoals tijdens de middeleeuwen, voor de stoffelijke resten van de heilige? Neen. Nog voor hem de laatste sacramenten werden toegediend, ontbood de burggraaf-burgemeester met spoed meester Hippolyte Raffin, notaris te Trévoux, die zich aanbood op 3 augustus om 13 uur s middags.
"Waar wenst u te worden begraven?" vroeg de notaris.
"Te Ars!" mompelde de zieltogende pastoor.
Toen stelde de notaris een "notarieel testament" op [zo noemt men een testament met getuigen] waarin de heilige pastoor verklaarde:
"Ik wens dat mijn stoffelijke resten voor eeuwig op de begraafplaats van de parochie Ars rusten. Dat is mijn laatste wilsbeschikking die ik persoonlijk wens te laten voltrekken, waarbij ik alle vorige beschikkingen herroep!"
De getuigen waren graaf de Garets, Pierre Oriol [rentenier], Francois Pertinand [koetsier], Hippolyte Pagès [rentenier], die samen met de notaris tekenden, maar de erflater [die had verklaard dat hij het testament niet mede kon ondertekenen, omwille van zijn zwakheid door ziekte], ondertekende niet.
Daarop kreeg de pastoor van Ars de laatste sacramenten toegediend door M. Louis Beau, pastoor van Jassans, Ain.
Op 4 augustus 1859, rond zeven uur s avonds, spoedde de nieuwe bisschop van Belley, Mgr. De Langalorie, zich naar het sterfbed van de zieke, die hem herkende. Hij verliet deze wereld om tien uur s avonds.
Jean-Marie Vianney, sterfbed
Tijdens de avond brak er een hevig onweer los boven Ars, zoals men sedert veertig jaren niet meer had gekend, terwijl de bedevaarders, op de hoogte gebracht per telegraaf en door de kranten, van alle kanten te voet of per auto kwamen toegestroomd.
De stroom bedevaarders is nooit opgehouden langs het graf van de heilige, gebalsemd en rustend in schrijn, in de kapel van de Heilige Philomena, de kleine heilige in wiens schaduw de pastoor van Ars gepoogd had om zijn eigen glorie te verbergen.
Jean Marie Vianney, schrijn met het ongeschonden lichaam
Jean-Marie Vianney, apart schrijn met zijn hart
Hart van de Heilige Jean-Marie Vianney
Vertaling: Chris De Bodt
19-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 19. De laatste jaren
Hoofdstuk 19. De laatste jaren
Jean Marie Vianney, die afkomstig was uit een boerengezin, had een nogal onstuimig karakter, dat hij voortdurend moest bedwingen. Hij deed er alles aan om zich te beheersen omdat hij zijn temperament niet kon verbergen, zo niet werd hij lijkbleek en begon hij angstig te beven. Ook moet men het feit dat hij er steeds in slaagde om met een grote gelijkheid aan gemoedsgesteldheid en een volmaakte zachtheid zijn medemens te benaderen tot een van zijn "grote verdiensten" rekenen. Men weet dat hij tijdens zijn jeugd soms brutale antwoorden gaf aan zijn vriend Loras, die hem, ongeduldig geworden door zijn trage geest, een vijg rond de oren had gegeven, waarbij hij op de knieën neerviel en hem vergiffenis vroeg vanwege zijn brutaliteit.
Toen hij ouder werd en men hem met dwang de mozetta moest aandoen, werd hij bleek en begon hij over heel zijn lichaam te beven. Men vertelt dat hij, tijdens zijn moeilijke studentenperiode, een oorvijg kreeg van een misnoegd persoon, waarop hij de regel van het Evangelie strikt wou toepassen:
"Mijn overige wang is jaloers!"
De eeuw die bekend was omwille van de talrijke ongelovigen, maar ook vanwege de miraculeuze gebeurtenissen die zich steeds voordeden in de schoot van het katholieke geloof, zouden de verschijnen van de Heilige Maagd te La Salette, in 1846, de laatste jaren van de heilige ernstig verstoren. In september van 1846, pastten twee herdertjes, Maximim Giraud [11 jaar] en Mélanie Mathieu [14 jaar] op de varkens in de bergen van de Dauphiné toen een "mooie dame" door een schitterend licht omgeven, aan hen verscheen. Zij kondigde rampen aan als de mensen zich bleven verlaten op de goddeloosheid. Ze beval het gebed en de boete aan.
Maximum Giraud en Mélanie Mathieu, zienertjes van La Salette
La Salette, Heiligdom
Pastoor Raymond begaf zich ter plaatse en zag Maximim Giraud, aan wie hij zich ergerde. Hij beschouwde hem een "kleine komiek en een fantast." Vier jaar later, op 24 september 1850, begaf Maximim Giraud zich met de postkoets naar Ars. Hij werd begeleid door aanhangers van de baron van Richemont, één van de vierenveertig die beweerden, dat zij de echte afstammeling van Lodewijk XVI zijn, die ontsnapt was uit de gevangenis. De aanhangers van de baron van Richemont maakten gebruik van het kind om hun zaak te propageren. Het kind, dat men omschreef als een "ronde figuur, met gezonde gelaatskleur, grote, mooie ogen, vol uitdrukking," liet zich begeleiden "om het land te zien". Zijn begeleiders hoopten de goedkeuring van de pastoor van Ars te verkrijgen, wat hun politieke zaak ten goede zou komen. Maar, op de hoogte gebracht door zijn vicaris, ondervroeg de heilige de jonge ziener, die later zei "dat men de pastoor van Ars niet al te goed kon begrijpen vanwege zijn vele ontbrekende tanden." In elk geval had hij de vraag begrepen.
"Hebt u de Heilige Maagd gezien?"
Waarop hij antwoordde:
"Ik weet niet dat het de Heilige Maagd was ... Ik heb iets gezien, een dame, een mooie dame ..."
Toen begon Jean-Marie te twijfelen aan de echtheid van de verschijningen. Op dat ogenblik kwalificeerde de steeds voorzichtig zijnde kerk de verschijningen slechts als "de feiten van van La Salette ..." Als gevolg van dit bezoek weigerde de pastoor van Ars om prenten en medailles uit te delen van dit "gebeuren."
In ieder geval, toen acht jaar later, acht jaar van een bittere twijfel, de Kerk, na een nauwgezet onderzoek, de verschijningen te La Salette als echt verklaarde, werd de heilige in zijn gebeden verlicht en ontving hij op een op een bijzondere manier een groot bedrag om zijn zendingswerken te voltooien: Hij had gebeden tot Onze Lieve Vrouw van La Salette. Vanaf toen verklaarde hij:
"Men moet in Haar geloven!"
Tussen het aanbrengen van de mozetta in 1853 en het Legioen van Eer in 1855, beleefde de pastoor een mooie en zachte vreugde. Toen op 8 december 1854, door Paus Pius IX het dogma van Marias Onbevlekte Ontvangenis werd afgekondigd, werd er een grandioos feest georganiseerd in Ars. De heilige herhaalde:
"Wat een voorspoed! wat een voorspoed! Ik heb altijd gedacht dat deze uitstraling ontbrak aan de glans van de katholieke waarheden. Het was een leegheid dat niet langer zo kon blijven in de godsdienst."
Onze Lieve Vrouw van La Salette
De klokken bleven lang luiden en de heilige zong zelf de grote Heilige Mis voor. Haar beeld was mooi versierd met blauw fluweel, Haar kleur, uit goud geweven, een werk van de zijdeweverij van Lyon. Deze bekleding was geen onderscheiding, zoals de mozetta, maar een sieraad om de Heilige Maagd te verheerlijken. s Avonds was er feestelijke verlichting.
De heilige straalde het uit. Het was een van de mooiste dagen van zijn leven. Het oude kind in zijn zeventiger jaren was "fier om zijn moeder te zien triomferen."
Het was ongeveer rond deze tijd dat een schilder een portret wou maken van deze man van God, waarvan de beroemdheid zich nog elke dag verder verspreidde.
Maar de artiest kende de pastoor van Ars niet: in zijn onwetendheid wou hij hem schilderen met zijn mozetta en het Legioen van Eer!
De ongelukkige kreeg de deur op zijn neus en kon de pastoor van wie hij een portret wou maken, zelfs niet benaderen.
Vertaling: Chris De Bodt
18-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 18. De eretekens
Hoofdstuk 18. De eretekens
Op 30 juni 1855, schreef de markies-generaal van Castellane en onderprefect van Trévoux, het volgende aan de prefect van Ain, graaf van Coëtlogon:
"De gemeente Ars, dat voorheen het meest vergeten dorp uit mijn arrondissement was, ziet een massa bedevaarders toestromen. Vervoerdiensten dienden te worden ingelegd en draaien sedert lange tijd op een regelmatige basis.
Deze toeloop is volledig te wijten aan de goede faam van heiligheid van een nederige priester, wat een wonderbaarlijk feit is in een eeuw die de antigodsdienstige leer en vijandigheid tegenover het geloof heeft geërfd.
Men haalt meerdere feiten aan die moeilijk toe te schrijven zijn aan natuurlijke oorzaken. M. Vianney is een nieuwe Vincentius à Paolo waarvan de liefdadigheid wonderen verricht..."
Tot slot van deze brief vraagt de onderprefect aan de prefect om ter gelegenheid van het volgende feest van Zijne Majesteit, de benoeming van M. Vianney tot ridder van de keizerlijke orde van het Erelegioen te benomen.
Op 11 augustus daaropvolgend meldt Hyppolyte Fortoul, minister van Onderwijs en Kerkelijke Zaken, Mgr. Chalandon dat het Ridderkruis wordt toegekend aan de pastoor van Ars.
Hyppolyte Nicolas Honoré Fortoul [1811-1856]
De bisschop van Belley had de beslissing van de burgerlijke overheid niet afgewacht om eretekens toe te kennen aan de meest bekende priester van zijn bisdom, iets waaraan zijn voorganger had verzuimd. Deze had zonder twijfel met de meeste fijngevoeligheid door dat een dergelijke onderscheiding de nederige priester geen enkel genoegen verschafte. Het zou niet lang duren eer de nieuwe bisschop dit zelf aan den lijve zou ondervinden.
Drie maanden na zijn benoeming tot bisschop, op 25 oktober 1852, had Mgr. Chalandon pastoor Jean-Marie Vianney verheven tot de rang van "kanunnik van Belley." De prelaat, vergezeld van zijn vicaris-generaal en burggraaf des Garets, stond erop om de pastoor zelf te bekleden met de mozetta. Zijne Hoogheid, omgeven door prominente wereldse en geestelijke figuren, naderde aldus de kerk van Ars. Op het kerkplein stonden hem enkel vicaris Raymond en de zusters van de Voorzienigheid op te wachten. Reden van de geëerde: het was het uur van de biecht!
Enkele foto's van het Châteaux des Garets, Ars
Men moest hem uit de biechtstoel halen.
"Zijne Hoogheid vereert ons met een bezoek. Kom vlug!"
Hij kwam, nam wat wijwater en groette met hoffelijkheid de bisschop. Het was diens eerste bezoek. Maar Zijne Hoogheid verborg iets onder zijn prelaatmantel wat hij plotseling te voorschijn haalde: het was een mengsel van zwarte en helderrode zijde en versierd met hermelijnbont, kortom een mozetta. De prelaat wou deze met een vlug gebaar en met de hulp van M. Poncet, zijn vicaris-generaal en vicaris Raymond aanbrengen bij de priester, die zich terugtrok en tekeer ging. Hij had het begrepen en protesteerde:
"Neen, neen, Monseigneur, schenk dat aan mijn vicaris. Het zelf hem beter staan dan mij!"
Men moest bijna gebruik maken van geweld en ieder geval van het volle gezag van Zijne Hoogheid om de magere schouders te versieren met de kostbare mozetta die, slecht toegeknoopt, achterover viel. In de kerk begon de koster, op aangeven van de vicaris het "Veni Creator" te spelen, om de pijnlijke opvoering, in te korten.
Burggravin Des Garets vertelde dat "onze arme pastoor op een terechtgestelde leek die men naar het schavot bracht." Haar man diende het vereerde lid te overtuigen dat het verwijderen van de mozetta voor het einde van de ceremonie een ernstige belediging zou zijn voor de Monseigneur.
Toen kroop de pastoor in een duistere hoek om zo weinig mogelijk gezien te worden. Paradoxaal genoeg leek dit precies op een kind dat in de hoek stond! Dit onderscheid maakte dit alles ondraaglijk: "Men zou gedacht hebben," zei een getuige, "dat hij doornen in zijn rug had." Een boetegordel zou hem meer aangenaam hebben geleken dan dit "versiersel," zo sterk begeerd door de anderen.
De prelaat vertrok en Jean-Marie verkocht zijn dierbare mozetta voor het bedrag van vijftig francs aan een vrome dame: hij had altijd zoveel geld nodig voor zijn werken, zijn opdrachten.
Het opgebrachte geld diende om een "eeuwige" stichting op te richten, waar men op voorhand van wist dat deze toch maar een kortstondig bestaan zou leiden.
De komedie herhaalde zich bij het aanbrengen van het Legioen van Eer. Spijtig genoeg stond de prefect van Ain er op dat hijzelf persoonlijk het ereteken aan de bevoorrechte zou toekennen. Het was in oktober van 1855. Om eerlijk te zijn was het Mgr. Chalandan die het ereteken moest opspelden en de omhelzing moest doen. Maar, de slechte ervaring van drie jaar geleden bij het tekenen van de mozetta, nog in gedachten, had hij deze kelk aan zich laten voorbijgaan ... de graaf van Coëtlogon kwam op een vierwielige koets aan, met de fanfare, en omgeven door een schitterend gevolg. Hij moest de priester voor zich uitslepen.
Jean-Marie Vianney, Légion d'honneur
"Meneer de prefect, ik smeek u," riep hij uit, "geef uw kruis aan meer eerbiedwaardige personen. Ik verkies iets voor mijn arme mensen boven dit."
"Maar," argumenteerde de prefect, "als de Keizer u het kruis toekent, is het eerder om u te dienen dan het Legioen van Eer."
Dit argument kon de priester overtuigen. Hij nam dus het kruis en gaf de graaf van Coëtlogon in ruil een medaille van de Maagd Maria uit wit ijzer, groette hem met hoffelijkheid en keerde snel terug naar zijn biechtstoel.
Het Bestuur van de Orde van het Legioen van Eer had twaalf francs gevraagd voor de toekenning van het brevet en het kruis. De heilige protesteerde:
"Maar ik heb het geweigerd! Ik voed liever twaalf armen dan twaalf francs aan de Staat te moeten geven."
Vicaris Toccanier stuurde de twaalf francs in alle discretie op. Het eeuwige kind verbaasde zich hierop naïef:
"Ik heb hen die twaalf francs niet opgestuurd en zij hebben mij het kruis toch niet afgenomen."
Daarop zei hij nog, maar enkel in intieme kring, waar hij zich soms volledig liet gaan in zijn humor:
"Het was misschien ter compensatie van mijn desertie tijdens het bewind van zijn oom dat de neef mij heeft gedecoreerd!"
Dit onthult dat hij geen enkele wroeging had van zijn dienstweigering in deze goddeloze en verwarde tijden. Hij belaadde zijn geheugen er niet al te veel mee: dit avontuur, ontstaan uit buitengewone omstandigheden, had hem toegelaten om de echtheid te staven dat zijn zending van de redding der zielen van God kwam.
Vertaling: Chris De Bodt
17-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 17. Nieuwe vluchtpoging
Hoofdstuk 17. Nieuwe vluchtpoging
Precies tien jaar na zijn eerste grote en vergeefse vluchtpoging van 1843, in september, bij de aanloop van de herfst, begon er drang naar vrijheid in het hoofd van de pastoor te ontstaat en verrichtte hij een nieuw "offensief" om te ontsnappen aan het te harde leven. Maar zoals altijd, naïef als een klein kind, had hij zijn vluchtpoging toevertrouwd aan een vrouw, de minzame Catherine Lassagne, die zich nog goed haar verraad van tien jaar eerder herinnerde.
Een oude klasgenoot van de pastoor te Verrières, Jean-Claude Colin, oprichter van de Maristen, was steeds in nauw contact gebleven met Jean-Marie Vianney. Vader Colin beschikte op zon vijfenveertig kilometer van Lyon, te Saint-Symphorien-sur-Croise, over een eigendom "La Neylière," waar hij een trappistenklooster had opgericht. De gemeenschap telde zon twaalf religieuzen. Ingelicht over het bestaan van dit klooster, gewijd aan de eeuwige stilte, verlangde de priester ernaar om te ontsnappen van de drukte van de massa biechtelingen, om zich ginds te gaan afzonderen en er zijn laatste dagen door te brengen. Tijdens de zomer van 1852 had hij hierover een onderhoud met zijn vriend, Vader Colin, die op doortocht was te Ars. Deze adviseerde hem om niet overhaast te werk te gaan.
Jean-Claude Colin, oprichter van de Maristen
Slaapkamer van Jean-Claude Colin
Op dat ogenblik was Mgr. Devie, op tachtigjarige leeftijd, teruggeroepen naar de Heer en als Bisschop van Belley vervangen door Mgr. Chalandon. Door de komst van deze nieuwe bisschop, voelde de pastoor zich niet langer verplicht om als een geit aan de koord gespannen te blijven.
Men had hem vicarissen toegewezen die hem te hulp kwamen in zijn dagelijkse taken en zo was zijn beslissing genomen: hij zou opnieuw de vlucht nemen, waarbij het trappistenklooster zijn schuiloord zou worden om er "zijn arme leven te betreuren" tijdens de jaren dat hij hier nog rond te lopen had op deze aarde. Hij had zijn besluit enkel aan Catherine Lassagne medegedeeld. Dat was uiteraard een persoon te veel. Dit geheim dragen werd haar te zwaar en zij deelde het al vlug met haar vriendin en alledaagse hulp, Marie Filliat. De twee dames kwamen hem met de tranen in de ogen smeken om te blijven. Maar de oude priester toonde zich onwrikbaar, maar stemde ermee in om hen een brief te overhandigen voor de Bisschop. De vluchteling rekende er namelijk op dat deze voor een voldongen feit zou komen te staan. Maar dat was een misrekening, want van zodra de brief werd voorgelegd aan Mgr. Chalandon, schreeuwde deze het uit: "Ik, u laten gaan, dat zou zon grote zonde zijn dat niemand mij het zou vergeven."
Afgewezen, begaven Catherine en Marie zich de afgesproken nacht van de vlucht, op wacht voor de deur van de pastoor.
Daar komt toch wel broeder Jerôme, de koster, langs, die hen vroeg wat ze daar deden op zon laat uur: ze vertelden hem de feiten, waarop deze naar priester Toccanier rende, de nieuwe vicaris die hem onlangs werd toegewezen, een jongeman en vastberaden, weinig geliefd door het volk die hem "bruusk en iemand met een weinig meegaande stemming" vond. Spoedig werd het al een hele groep die zich stond te verdrukken voor ingang van de pastorie. In het licht van een petroleumlamp zag men de heilige over een weer gaan in zijn kamer, om de nodige voorbereidselen te treffen.
"Hij doet zijn hoed op"!"
"Hij neem zijn gebedenboek!"
"Zijn paraplu."
"Hij gaat naar buiten."
Hij ging naar buiten en toen hij de groep zag, die hem stond op te wachten, keek hij streng naar Catherine.
"U hebt mij verkocht!"
Zij hield het aangezicht naar beneden, vol van tranen. Hij onverhandigde haar zijn lantaarn:
"Kom, belicht mij. Ik vertrek in ieder geval."
Aan Marie, niet minder bedroefd, gaf hij zijn zak.
"U zult mijn bagage dragen!"
En hij begaf zich op weg.
Broeder Athanase, een overige sacristiemeester, poogde tussenbeide te komen:
Frère Anastase Planche
"Waar gaat u heen, mijnheer pastoor?"
"Bij de Trappisten!"
"U gaat ons dus verlaten?"
"Ja."
"Wel, dan gaan we de noodklok laten luiden."
"Laat ze maar luiden."
"Wij volgen u in stoet."
"Volg, maar laat me door!"
Broeder Jerôme had de lantaarn genomen en poogde het vertrek van de heilige enigszins te vertragen. Maar de noodklok had geluid. De inwoners, die dachten dat er brand was uitgebroken, waren opgestaan. De bedevaarders, waarvan er sommigen buiten sliepen, bij dit milde weer, stonde op en begonnen zich vragen te stellen. Als snel vergezelde een massa de arme vluchteling die vastberaden bleef om te vluchten.
Men moet absoluut verhinderen dat hij de burg bereikt die leidt naar Lyon. Voor het bruggetje hield vicaris Toccanier plots een strenge stem aan: hij trok het gebedenboek vanonder de arm van de pastoor en gaf deze vlug door aan Catherine Lassagne, en fluisterde haar toe:
"Verwijder u vlug!"
"Geef mij mijn gebedenboek terug," smeekte de ongelukkige. De ene keer met een gebiedende stem, de andere keer met een benauwde stem, herhaalde hij:
"Laat mij door! Laat mij door!"
Tegen Marie Filliat, die de lantaarn in de hand had:
"Kom we gaan! Ik zal mijn gebeden te Lyon opzeggen."
"Wat!," schreeuwde de vicaris, "u gaat een hele dag doorbrengen, zonder één enkele gebed, noch kerkdienst. Een mooi voorbeeld!"
De heilige begon te twijfelen en op dat ogenblik verloor de duivel, die zich had voorgenomen op de pastoor weg te halen uit zijn parochie, het pleit.
"Ik heb een idee," zei Jean-Marie, "ik beschik over een ander gebedenboek in mijn kamer. Ik zal het gaan halen."
Gevolgd door de menigte keerde de pastoor terug naar de pastorij, terwijl de noodklok weerklonk in het donker.
"Het Angelus luidt," antwoordde de geslepen vicaris.
Altijd argeloos en zelfverzekerd, viel Jean-Marie Vianney op de knieën en zei de gebeden van het Angelus. Men probeerde tijd te winnen... Ondertussen was iemand van de broeders burggraaf des Garets in het midden van de nacht gaan wekken. De burgemeester kwam hem met zijn slaapmuts achternagelopen. Gebruik makend van de pauze van het Angelus, was de onvermoeibare vicaris Toccanier naar de pastorij gelopen om er het tweede gebedenboek van de pastoor te verstoppen. Toen de pastoor in zijn kamer kwam, kon hij zijn gebedenboek niet vinden. Dit boek was versierd met een beeltenis van Mgr. Devie.
"Bekijk uw Bisschop die u met grote ogen vanuit de Hemel aankijkt," riep de vicaris aangrijpend uit. Herinner u wat hij u tien jaar geleden heeft bevolen. U moest hem gehoorzamen: al u zijn wil alsnog wil respecteren, hebt u hiervoor, nu hij overleden is, nog een betere reden."
De pastoor boog het hoofd, zoals een gestraft kind:
"Neen," morde hij, "hij zou niet mopperen, want hij weet goed dat ik nood heb om mijn arme leven te beklagen."
Op dat ogenblik door de kasteelheer-burgemeester op, die vond dat de pastoor er maar povertjes en ontbonden uitzag, een teken van zijn inwendige strijd waaraan hij ten prooi viel!
"Meneer pastoor, kom mee naar de sacristie," stelde de graaf voor. "Ik heb u een en ander te vertellen!"
De edelman, een gewezen militair, gebruikte een tactiek: hij wist dan men de kerk moest doorgaan om de sacristie te bereiken en deze was vol van biechtelingen die op hun knieën, met de Rozenkrans in de handen en het aangezicht vol tranen aan het bidden waren.
"Lieve vader, verlaat ons niet!" smeekten ze in één stem toen de pastoor en de graaf tussen hen door gingen. "Wij komen van zo ver! Aanhoor onze biecht!"
"U wilt dus het slagveld verlaten?" vroeg de gewezen officier terwijl de vicaris voorbeelden aanhaalde zoals de Heilige Filippus Neri en de vrome Sint Martinus, die steeds klaar stonden om de zondaars te aanhoren en te bekeren.
"Andermaal wil Le Greppin u bekoren," riep de vicaris het uit. "Weersta ook deze keer en zwicht niet voor hem."
De arme priester, overwonnen door de menigte vromen en de kracht van de aangehaalde argumenten, nam hij zijn superplie en ging hij gewillig de biechtstoel binnen.
Tegen de morgen kwam hij naar buiten om pastoor Poncet te zien, die door de Bisschop was gezonden om de woorden van Mgr. Chalandon, om Ars niet te verlaten, te herhalen.
Het was de vijfde september van 1853. Tot rust gekomen, en berustend om de wil van God en zijn meerderen in te willigen, maakte de heilige man de volgende allusie op de dramatische feiten van de afgelopen nacht:
"Ik heb het kind uitgehangen."
Het Eeuwig en Verheven "kind" die zoveel doortrapte volwassen hadden doen beslissen om te blijven, en nu voor altijd.
Vertaling: Chris De Bodt
16-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 16. 1848
Hoofdstuk 16. 1848
De nochtans "sociale" revolutie van februari 1848, die de invoering van de Tweede, kortstondige, Republiek met zich meebracht, had een veel kleinere invloed op de loopbaan van de heilige, dan deze van 1830. Opgehitst door de hardnekkige weigering van koning Lodewijk Filips, om een minder beperkt kiesrecht [enkel de grootgrondbezitters konden gaan stemmen], gaf de revolutie van februari aanleiding tot het instellen van het algemeen kiesrecht.
Vanuit London, waar hij in asiel verbleef, zag de gevallen koning een beetje te laat in, dat het algemeen kiesrecht een gevolg was van het reacties van de conservatieven: de grondwetgevende vergadering bestond uit een meerderheid van aanhangers van de koning!
De Tweede Franse Republiek zou al vlug het Tweede Keizerrijk worden. Een staatsgreep door Bonaparte volgde op 2 december 1851 - niet toevallig dezelfde dag dat Napoleon in 1804 tot keizer gekroond werd en in 1805 de Slag bij Austerlitz won. Tegenstand van onder meer Victor Hugo bleek nutteloos. Bonaparte dreef vervolgens grondwetswijzingen door waarmee hij voor een periode van 10 jaar verkozen werd en dictatoriale macht in handen kreeg. Het parlement bleef wel bestaan, maar was vrijwel machteloos. Alle uitvoerende macht lag bij Bonaparte, net als het initiatiefrecht voor wetsvoorstellen.
Precies een jaar later, op 2 december 1852, na goedkeuring door een overweldigende meerderheid in een referendum, werd Bonaparte keizer van Frankrijk als Napoleon III. Dit betekende het einde van de Tweede Franse Republiek en het begin van het Tweede Franse Keizerrijk.
Maar er werd een politiek gevolgd die de Kerk heel gunstig was gezind. In Rome was intussen een opstand uitgebroken. De paus moest vluchten naar Gaeta in het Koninkrijk der Beide Siciliën, en in Rome werd in 1849 de Romeinse Republiek uitgeroepen onder leiding van Mazzini en Garibaldi. Pas na een Franse militaire interventie ten gunste van de paus kon hij naar Rome terugkeren in 1850. Dankzij deze Franse protectie zou de Kerkelijke staat nog twintig jaar blijven bestaan.
Het stelsel van het Algemene Kiesrecht zou worden hernieuwd op 8 februari 1871, waar men een nieuwe Grondwettelijke Vergadering koos, die zo koningsgezind was dat deze besloot om het koningschap in Frankrijk herin te voeren, een voorstel dat in oktober 1973 werd afgevoerd omdat de enige wettelijke troonsopvolger, Hendrik V, weigerde om de Tricolore, het symbool van de door hem gehate Franse revolutie, als vlag te aanvaarden. Deze lessen die geleerd werden door het Algemeen Stemrecht zouden de andere toekomstige revolutionairen ten goede komen: na de Oktoberrevolutie van 1917 zou Lenin ten allen koste weigeren om het algemene verkiezingen, die door de oppositie uiteraard gevraagd werden, te houden.
En toen in 1997, Lauren-Désiré Kabila de touwtjes in handen kreeg in Congo, weigerde hij eveneens om algemene verkiezingen te organiseren.
Veranderde de februarirevolutie op zichzelf niets aan het leven van de heilige pastoor, zou een gebeurtenis van een beetje ervoor met geen enkel politiek karakter, dit wel gevoelig wijzigen: de Voorzienigheid zou onder leiding komen te staan van een congregatie van Zusters uit Bourg-en-Bresse.
Zijn voornaamste taak als biechtvader, waarvan het welslagen het dagelijkse leven van Jean-Marie meer dan vulde, liet hem niet meer toe om zich om een dergelijke wijze met De Voorzienigheid bezig te houden, dan tijdens de beginjaren. Twintig jaar later zou de instelling de nadelige gevolgen hiervan ondervinden. De toewijding van Catherine Lassagne en haar hulpkrachten zouden hier niets kunnen aan veranderen. De laster, dat de weeskinderen slecht onderhouden kledij droegen en amper onderwijs genoten, had overwonnen. De Bisschop van Belley besloot om hierop te reageren en kon de pastoor van Ars ervan overtuigen dat hij er goed zou aan doen om de Voorzienigheid laten over de nemen door de Zusters van de Heilige Jozef.
"Maar," zuchtte Jean-Marie, ik had erop gerekend om in de Voorzienigheid op rust te gaan en de zorg van mijn parochie over te laten aan mijn vicarissen.
La Providence, gevel
La Providence, tuin
"U weet goed dat dit onmogelijk is. Niemand wenst u te vervangen in uw voornaamste bezigheid: de biechtelingen willen niemand anders. U zal zich enkel terugtrekken als de Heer een einde zal maken aan uw aardse leven."
De vicarissen zelf, de pastoors Raymond en Toccanier, hadden het er reeds met de Bisschop over gepraat en stonden volledig achter de beslissing van de prelaat. Precies in mei 1847 kwam de Eerbiedwaardige Moeder Saint Claude, algemeen overste van de Congregatie der Zusters van de Heilige Jozef van Bourg-en Bresse, "toevallig" langs te Ars, vergezeld van M. Guillemin, vicaris-generaal van de Mgr. Devie ... Jean-Marie had begrepen dat de Bisschop de zaken wou bespoedigen. Wat het meeste trof, was het verdriet van Catherine Lassagne en haar medewerksters. Ze moesten terug worden ingeschakeld, hetzij bij de zusters zelf, hetzij in andere werken rondom Ars.
Graf Abbé Joseph Toccanier
Op 5 november 1847 werd een acte ondertekend waardoor de Zusters van de Heilige Jozef het bezit zouden krijgen over de Voorzienigheid tijdens het daaropvolgende jaar. Dag op dag, één jaar later, overhandigde Catherine Lassagne de sleutels aan Moeder Saint Claude, op 5 november 1848.
Van dan af zou de pastoor van Ars zijn maaltijden er niet langer nuttigen en werden ze hem voorgeschoteld in zijn pastorij, terwijl Catherine Lassagne en haar meisjes mochten blijven van de nieuwe eigenaars. Het is zeker dat de gehoorzaamheid aan de verlangens, uitgedrukt door de Bisschop, de heilige man hartzeer deed, die er niet zonder verdeeldheid mee instemde om zijn dierbare stichting over te laten. Hij moest een beroep doen op zijn geest van gehoorzaamheid en nederigheid om deze beslissing te kunnen aanvaarden.
Ondertussen was de pastoor van Ars, zoals men in onze dagen zou zeggen, nog meer beroemd geworden in de Franstalige wereld, en dit door toedoen van pastoor Lacordaire, die met zijn vastenpreken in de Notre Dame, de harten van de mensen kon winnen voor Jean-Marie. De pastoor van Ars kwam al vlug tot het besluit dat zijn onverbrekelijk huwelijk met de armoede, veel geld zou opleveren. Van alle kanten kwamen de giften binnengestroomd voor zijn werken. Even vlug gaf hij alles uit. Men weet dat er niets voor hem te mooi was, noch te weelderig voor de diensten van de Allerhoogste en de handelaars van Lyon zagen maar al te graag deze pastoor uit Ars komen, met zijn schrander, verscheurd en uitgemergeld uiterlijk met een versleten, opgelapte soutane, en zijn smerige schoenen. Hij kocht immers enkel de allerduurste religieuze voorwerpen. Eigenlijk waren dit maar kleinigheden, want in werkelijk ging het allergrootste gedeelte van de inkomsten naar de missiewerken. Dit werd zijn voornaamste bekommerdheid. In 1849 verschafte hij tweehonderdduizend francs aan decanale missiewerken. Waren het de missiewerken niet die er toe hadden bijgedragen dat het, door de Revolutie ineengestorte Christendom, het welslagen van zijn nederige ambities "om vele zielen voor God de veroveren" een handje zou helpen?
Père Henri Lacordaire
Hij richtte een fonds op dat voor eeuwig een groot aantal missen zou laten opdragen. Het geld werd onder de hoede van de Staat geplaatst. Dit was een grove misrekening en een slechte belegging, want een halve eeuw na de dood van de heilige, zou de staat allesbehalve kerkelijk gezind worden word, als gevolg van de gevoelig liggende zaak Dreyfus die de donkere jaren van het einde van de negentiende eeuw kenmerkt en waar politiek Rechts zich in de val heeft laten lokken. Het concordaat van 1801 tussen paus Pius VII en Napoleon Bonaparte werd in 1905 eenzijdig verbroken en de scheiding van Kerk en Staat werd ingevoerd. Het opmaken van de inventaris van de goederen gaf aanleiding tot zon anarchie dat de regering het niet zou volhouden. In ieder geval werden de stichtingen van de pastoor van Ars in beslag genomen door een roofzuchtige Staat en de "eeuwige missen" voor de verspreiding van het geloof, voor de bekering van de zondaars, voor de missies en nog heel wat andere opdrachten, werden vanaf toen afgeschaft.
Vertaling: Chris De Bodt
15-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 15. De bekoringen
Hoofdstuk 15. De bekoringen
De pastoor van Ars werd dikwijls op een beestachtige en brutale wijze gedwarsboomd door de aanval van "Le Greppin" onder de vorm van het kwade. Deze keer zou de duivel gebruik maken van zijn favoriete wapen, de "bekoring" zo begon de heilige priester meer en meer een kluizenaarsleven te leiden, waarbij hij in zekere zin zijn roeping als priester "ontvluchtte".
"Wat had ik graag een gewone herder gebleven, zoals tijdens mijn kinderjaren," zuchtte de heilige. Uiteraard was hij priester geworden, maar de duivel vocht en zijn verlangen naar de aantrekkelijkheid van het rustig bestaan van een herdersleven, zonder glans en enige bovennatuurlijk nut, was groot.
De arme Jean-Marie had alle redenen om te zuchten. Dankzij zijn afkomst van eenvoudige boeren, was hij begiftigd met een ijzeren gezondheid. Maar hij onderwierp zijn "skelet" aan bovenmenselijke beproevingen: zo stond hij twintig uur per dag rechtop, het in bedwang houden van de jongeren, de eeuwige vernederingen hadden zijn lichaam verteerd tot de staat van een geraamte. Daarenboven waren er de dagelijkse missen en plichten, het onderricht van de catechismus, en de bedevaarders die uit alle hoeken van het land kwamen toegelopen. Hij had zo veel opdrachten dat er hem maar één uitweg meer overbleef; deze van het huidige ogenblik. Uiteindelijk, en na het vlug doorslikken van een karige maaltijd, moest hij zich opsluiten in zijn biechtstoelen, deze van de vrouwen en deze van de mannen, waar hij twaalf tot 14 uur per dag doorbracht.
En zo werden de nachten zoals vroeger, toen hij op zijn sobere matras tot rust kon komen. Zijn vriend, de "Grappin" zou zich hierover danig het hoofd breken en de arme priester gebruikte zijn gebruikelijke humor:
"De oude tovenaar heeft vandaag zijn handel nog eens goed laten draaien."
De "oude tovenaar" was uiteraard een zinspeling op hemzelf en de eigenschap die sommige, jaloerse confraters, hem zogenaamd "uit christelijke naastenliefde" hadden toebedeeld, hiermee verwijzend naar de zonde van de "hoogmoed."
Dit bestaan was te afmattend voor een fatsoenlijk man zoals hij. Hij verlangde naar een ongestoorde nachtrust van acht uur, zonder "Grappin" en men hoorde de heilige man snakken naar de mildheid van een verblijf bij de Trappisten en bij de kartuizers, waar hij alle vrije tijd zou hebben om "zijn arme leven te betreuren."
Tot tweemaal toe, poogde de ongelukkige te ontsnappen aan zijn lot door de vlucht te kiezen. In 1840 ging hij s nachts voor een eerste maal op de vlucht met niet meer dan zijn gebedenboek in de handen. Toen hij aankwam aan het "Croix des Combes," aan de rand van het dorp, hield hij even halt om te bidden en te mediteren. De Heer moet de arme man hebben verlicht hebben, want aanstonds maakte hij rechtsomkeer en vertrouwde hij s anderendaags zijn korte ontsnappingspoging toe aan Catherine Lassagne.
Croix des Combes, waar Jean-Marie rechtsomkeer maakte
De tweede vlucht gebeurde drie jaar later en was veel ernstiger.
Mgr. Devie werd er zich van bewust dat de heilige man uitgeput raakte van het vele werk wat hulp kon gebruiken. Hij zond hem twee vicarissen, eerst M. Raymond en spoedig daarop M. Toccanier. Maar hoe konden deze zeer toegewijde priesters "een gezant van God, ingewijd in de geheimen van Hierboven," zoals de burggravin des Garets hem noemde, vervangen? Zijn beschikten niet over zijn "gaven" die de mensen spontaan naar Ars deed komen. De hartstocht, de heiligheid van Jean-Marie Vianney was gewoonweg niet te vervangen, maar teveel is teveel en de menselijke krachten hebben hun grenzen. Uiteindelijk werd Jean-Marie, "het voorbeeld van verhevenheid," zoals M. Trochu hem noemde, ernstig ziek. Vijf dokters begaven zich in allerijl naar zijn ziektebed.
"De strijd is ongelijk," jammerde de zieke met de humor die hem eigen was. "U bent met vijf tegen één, als er nog iemand bijkomt ga ik dood!"
Er zouden er nog twee bijkomen, door de dringende tussenkomst van Mgr. Devie en nadat het alarm was geslagen onder de vrome mensen. Men zal spoedig moeten priesters toevoegen, want de pastoor wordt zieker en zieker en men zal hem spoedig moeten berechten.
"Ik geef hem nog veertig minuten," stelde een van de zeven artsen vast, nadat de hartslag was gemeten.
Jean-Marie had deze uitlating goed gehoord en begonnen vurig te bidden tot de Heilige Maagd en de Heilige Philomena.
"Ik ben nog maar 57 jaar en ik voel dat ik nog veel te doen heb hier op aarde," prevelde hij tussen zijn gebeden door.
"Merkwaardig dat hij nog leeft!" stamelde de geneesheer nog dezelfde avond die hem eerder binnen het uur zag sterven.
"Ja, en het gaat zelfs veel beter met hem," riep Catherine Lassagne verheugd uit.
"Dat is een mirakel!"
"Dat is goed mogelijk: zoveel mensen bidden voor hem!"
Buiten zat het volk luidop en geknield de Rozenkrans aan het bidden. Voor het altaar, opgedragen aan de Heilige Philomena, waren de weeskinderen gezamenlijk aan het bidden. En de heilige priester bad zelf ook voor zijn genezing.
% Altaar van de Heilige Philomena Kerk te Ars-sur-Fromans
En hij genas, maar hij moest van de dokters een periode rust nemen. De pastoor wou deze doorbrengen bij zijn oudste broer, François, die de boerderij van Dardilly had geërfd, die zijn "kleine broer" gastvrij ontving. Maar massa bedevaarders liepen verloren de kerk in en uit. Zoveel zielen dwaalden niet verdrietig rond in Ars, waar de heilige man niet langer de biecht kon afnemen en onderricht geven. Al vlug begaven ze zich naar Dardilly en kwamen al gauw de huismeester lastig vallen: op de binnenkoer, in de hal, in het werkplaats, ja zelfs tot in de slaapkamer stootte hij op onbekenden.
"Maar, ik voel mij hier niet thuis bij mij!" gromde hij.
Jean-Marie kon niet langer in zijn toevluchtsoord verblijven. Mgr. Devie werd op de hoogte gebracht en angstig, omdat een terugkeer naar Ars zeker een verkorting van zijn verblijf hier op aarde zou inhouden, bood hij hem het kapelaanschap aan bij Beaumont, maar met de vraag om hier "nog wat over na te willen denken."
"Ik heb alles al overdacht," schreef Jean-Marie, "Ik ga naar Beaumont."
Met priester Raymond bereidde hij zijn vlucht voor naar zijn nieuwe bestemming. In het grootste geheim vertrokken de twee priesters tijdens de nacht, op weg naar Beaumont, de heilige te paard en de vicaris te voet. Deze laatste leidde het paard bij de teugel. Bij het ochtendgloren bereikten de reizigers Albigny. Zij zouden er rusten bij de pastoor van het dorp, M. Martin, een persoonlijke vriend van Jean-Marie Vianney, maar een huivering ging door Vianneys lichaam. Het was nog volop feest van de patroonheilige in het dorp en buiten werd er nog overal gedanst. De pastoor van Ars kon uiteraard geen halt houden in een plaats dat zo schaamteloos onderworpen was aan de verleidingen van de "Listige" en drong er op aan om de weg te vervolgen.
Zijn verblijf was gelegen midden in de Dombes en omgeven door vijvers. Jean-Marie stuurde het paard terug naar zijn broer, die het hem had geleend en zij besloten om de volgden twintig kilometer verder te voet af te leggen. De twee mannen, de ene nog volop in herstel, bereikten uitgeput het dorp Marlieux, waar zij wat tot rust konden komen in de pastorij.
Hoe, weet niemand, maar de troep trouwe volgelingen, was er op een mysterieuze wijze achtergekomen waar de vluchtelingen zich bevonden. Allen gingen daarheen en bestormden ze de kerk van Marlieux. De arme herstellende man voelde zich verplicht om de preekstoel te beklimmen om zijn preek te houden. Het onderwerp was: "de kortheid van het aardse bestaan en het geluk om zich in de Hemel te mogen begeven ..."
Marlieux, Eglise
Beaumont stond bekend als een miraculeus oord en de verering voor Maria was er levendig.
"Daar zal ik te weten komen wat de Heilige Maria met mij van plan is," zei de heilige priester. Na de mis bekende hij:
"Ik weet nog niets, ik ga opnieuw beginnen bidden."
Hij begon aldus te bidden, diende zijn vicaris bij de Mis en vertrouwde hem in de sacristie uiteindelijk toe:
"God wil mij hier niet, laat ons terugkeren naar Ars!"
Deze beslissing werd gevolgd door een staande ovatie van vreugde van de volgelingen. Zij boden hem zelf aan wagen aan voor zijn terugkeer. De nog zwakke priester nam plaats in de wagen, maar stapte al even vlug uit.
"Die wagen vermoeit mij veel te veel ... ik verkies nog liever om te voet te gaan."
De terugkeer in Ars, te midden van het klokkengeluid, was triomfaal: de pastoor van Ars, steunend op een knobbelige wandelstok, was terug "thuis." De verleiding was groot geweest, maar met de hulp van de Heilige Maagd, werd ze overwonnen.
In het midden van de algemene hartelijkheid, herhaalde priester, met de tranen in de ogen:
"Mijn kinderen, mijn kinderen, ik zal u niet meer in de steek laten ... mijn kinderen ..."
Het was in september van 1843.
Hij zou zijn woord niet kunnen houden. De Heer zou er hem toe dwingen.