De geschiedenis van dit wonder begint met een vrouw uit Augsburg, die op het idee kwam om een geconsecreerde Hostie in haar huis te bewaren. Daarom ontving ze op een ochtend de communie, en haalde de Hostie weer uit haar mond, en bracht het naar haar huis. Daar maakte ze van was twee delen en plaatste de Hostie daar tussen. Ze sloot de randen met was en creëerde op die manier een soort van relikwieënschrijn. Op deze manier bewaarde ze het Heilige Sacrament voor vijf jaar. Gedurende die vijf jaar werd haar geweten geprikkeld zodat ze in 1199 tenslotte alles opbiechtte aan de parochiepriester, die onmiddellijk haar huis bezocht en de Hostie terugbracht naar de Kerk van het Heilig Kruis.
Onder de priesters van de parochie was er een man met naam Berthold, een koordirigent die beschouwd werd als een zeer vroom man. Pater Berthold werd gevraagd om de wassen relikwieënschrijn te verwijderen, en het was ook hij die voor het eerst opmerkte dat een gedeelte van Hostie was veranderd op iets wat op vlees leek, met duidelijke rode lijnen. Alle priesters van de gemeenschap die de opening van de wassen omsluiting meemaakten waren verbaasd. Ze bespraken het onderwerp vrij grondig en bedachten dat de aard van het de Hostie beter te bepalen is als ze het in twee stukken gedeeld kon worden. Tot hun verbazing kon het niet gedeeld worden, omdat het aan elkaar bleef met draadachtige adderen. Toen wisten ze zeker dat het monster het vlees van Jezus Christus was.
Augsburg, Bendiktijnerklooster Heilig Kreuz
Sommige priesters waren sprakeloos bij dit schouwspel, anderen waren bang en sommigen uitten de suggestie dat deze transformatie het best geheim gehouden kon worden. De koster echter kwam met de opmerking dat zoiets verteld moest worden aan de bisschop, en dus werd de bisschop erover ingelicht.
In de aanwezigheid van bisschop Udalskalk, die de Wonderlijke Hostie zorgvuldig onderzocht, zagen vele mensen van de parochie en priesters uit andere gebieden ook dit Wonder. De bisschop liet toen de hostie weer opsluiten in de laag was, zodat deze veilig naar de kathedraal gebracht kon worden.
In de kathedraal werd de Hostie tentoongesteld van Pasen tot het feest van de Heilige Johannes de Doper. Tijdens deze tentoonstelling vond er een tweede wonder plaats: De Hostie zwol op en werd groter en brak door zijn wassen omsluiting heen. Zo scheidde de Hostie zich van de was. Deze scheiding van de bloedrode Hostie en de was vond plaats zonder enige vorm van menselijke tussenkomst.
Op verzoek van de bisschop werden de wonderlijk Hostie en de delen was geplaatst in een kristallen schrijn, en teruggebracht naar de Kerk van het Heilig Kruis. In deze kerk is de Hostie achter glas bewaard in perfect conditie, nu al 780 jaar.
Kristallen schrijn
Bisschop Dekret besloot op 15 mei 1199 dat bijzonder vieringen gevierd moesten worden ter herdenking aan dit wonder. Deze jaarlijkse viering zal genoemd worden Fest des Wunderbarlichen Gutes (wat betekend Feest van de Wonderbaarlijke Goedheid). Elke jaar op 11 mei wordt dit feest gevierd met de Heilige Mis en door het dragen van bijzondere gewaden.
Door de jaren heen zijn andere kerken ook dit feest gaan vieren. Onder deze kerk is de universiteitskerk van de Heilige Moritz, de kloosterkerk van de Heilige Gregorius, in 1496 de Domkerk van Augsburg en in 1639 werd dit feest gevierd in het hele bisdom van Augsburg, omdat de nieuwe kerken automatisch dit feest overnamen. Vele genezingen zijn er gebeurd tijdens de vieringen die het Heilige Wonder eren.
Vlak na de gebeurtenissen van 1199 werden de details van beide wonderen genoteerd in documenten die ver verspreid werden. Het is maar goed ook dat dit verspreid werd, want een brand in 1314 in Het H. Kreuzkloster, het klooster van het Heilig Kruis, verwoestte alle originele papieren rond het wonder. Eeuwenlang hebben Duitse schrijvers zich moeten behelpen met kopieën van eerdere papieren. Er is veel gepubliceerd sinds dan over dit wonder.
03-02-1977
Eucharistische Mirakelen: Ferrara, Italië [1171]
Eucharistische Mirakelen
Het wonder van Ferrara, Italië [1171]
Een oude traditie, vanaf het jaar 454, spreekt over een plaats die kapitaal genoemd wordt, waar een Byzantijnse afbeelding van de Heilige Maagd werd vereerd. Later werd er, vanwege de toenemende stroom van gelovigen, een kleine kerk gebouw waar het kapitaal eens stond. Deze kerk, gebouwd rond het jaar 657, was gebouwd bij een doorwaadbare plaats van de rivier en werd toepasselijk genoemd: S. Maria del Vado, wat betekent: Heilige Maria van de doorwaadbare plaats. Het was in deze kleine kerk, iets meer dan 500 jaar later, dat een spectaculair Eucharistisch Wonder plaatsvond.
Het was Paaszondag, 28 maart 1171. De Mis van het festival werd gecelebreerd door Padre Pietro de Verona, die bijgestaand werd door Padre Bono, Padre Leonardo en Padre Aimone. Allen waren ze leden van de orde van Canons Regular Portuensi. Op het moment dat de consecreerde Hostie gebroken werd in twee stukken, waren alle aanwezigen verbaasd van het bloed dat spoot van de breuk. Het bloed spoot zo wild en er was zo veel, dat het een halve cirkel beschreef, achter en boven het altaar. De toeschouwers zagen niet alleen het bloed, ze zagen ook dat de Hostie was veranderd in vlees.
Het nieuws van dit wonder werd snel gedeeld met de mensen buiten de kerk, en zo verspreidde het zich snel door de hele parochie en de omringende gebieden, waardoor veel enthousiasme werd opgewekt.
Bisschop Amato de Ferrara en aartsbisschop Gherardo van Revenna snelden zich naar de kerk. Zij zagen ook het bewijs van het wonder: het bloed en de Hostie die vlees geworden was. Ze waren het er over eens dat het bloed "het wonderlijke Bloed van Onze Heer" was.
Het oudst bekende document dat details geeft over het wonder is getiteld: Gemma Ecclesiastica (Wat betekend: Juweel van de kerk), geschreven in 1197 door Geraldo Cambrense. Dit manuscript werd ontdekt in 1981 door Mons. Antonio Samaritani, een geschiedkundig uit Ferrara. Het originele document wordt nu bewaard in Londen; een kopie wordt bewaard in het Vaticaan. Het document stelt vast dat in Ferrara, op Paaszondag, de Hostie veranderde in vlees.
Een ander document, gedateerd van 6 maart 1404, was geschreven door Kardinaal Migliorati, die het wonder erkende, terwijl Paus Eugenius IV het pas officieel erkende in en Pauselijke Brief op 7 april 1442. Ook Paus Benedictus XIV (1740-1758) erkende het wonder, als ook kardinaal Nicolo Fieschi in 1519.
Van alle bezoekers die het altaar van het wonder hebben bezocht, is de meeste noemenswaardige Paus Pius IX, die de kerk bezocht in 1857. Terwijl hij naar de druppels bloed wees riep hij uit: "Deze druppels zijn dezelfde als die op het Korporaal in Orvieto!" [zie wonder van Bolsena-Orvieto].
In 1500 werd de kleine kerk vergroot, verbeterd, opgesmukt en veranderd tot de huidige basiliek. Tijdens deze verbouwing werd de marmeren vloer, waar de wonderlijke nog steeds bloedrode druppels bloed op zaten, losgemaakt van de plaats waar het wonder gebeurde en verplaatst naar een zijkapel waar hij in een mooie nieuwe plaats werd gelegd. Het twee verdiepen hoge heiligdom bevat een altaar op de begane grond en de kluis is geplaatst op de eerste verdieping. Trappen aan beide kanten van het altaar staan de toeschouwers toe om dicht tot bij de kluis te komen. Het Heilige Bloed is nog steeds zichtbaar met het blote oog en wordt bewonderd en vereerd als een bijzondere reliek.
Sinds 1930 is de basiliek in handen van de missionarissen van het Hoogst Heilige Bloed, de spirituele zonen van de Heilige Gaspar del Bufalo, de grote apostel voor verering van het Bloed van de Verlosser, een situatie die erg toepasselijk lijkt.
Voorstelling van het wonder
Basiliek Santa Maria in Vado te Ferrara
Een jarenlange viering werd er in 1970 gehouden, om de achtste eeuw van dit wonder te vieren.
In de tijd van het Eucharistisch wonder van Braine, leefden er een groot aantaal niet-Katholieken in de stad, die gelegen is in het aartsdiocees van Soissons. Agnes van Braine, een gravin die leefde in het kasteel van de stad, probeerde vele van deze niet-Katholieken te bekeren en richtte haar moeite voornamelijk op en wonderschoon joods meisje. Het meisje bleef standvastig weigeren om te geloven in de Heilige Eucharistie en ze bleef sceptisch ondanks het aandringen van de gravin. De gravin heeft uiteindelijk, om het meisje voor het Geloof te winnen, haar invloed gebruikt om het meisje naar het kasteel te krijgen en haar als kamermeisje en hofdame in dienst te nemen.
In 1153 had de aartsbisschop van Soissons, Anculphe de Pierrefonds, een Plechtige Heilige Mis geregeld gevolgd door een processie rond de stad Braine ter ere van het Hoogfeest van de Heilige Geest. Iedereen uit de stad nam deel aan de ceremonie, ook de niet-Katholieken, die deelnamen uit eerbied voor de aartsbisschop en uit nieuwsgierigheid naar de uitbundige activiteiten die gepland waren.
Tijdens het Heilige Offer in de mis, gevierd door de aartsbisschop, tijdens het omhooghouden, zagen de mensen niet de Hostie, maar een klein kind. Er zijn geen beschrijvingen beschikbaar, ook is niet bekend hoe lang dit visioen duurde, maar het was blijkbaar zo magnifiek en indrukwekkend dat de niet-Katholieken, vervuld van de Heilige Geest, vroegen om gedoopt te worden. Het is niet zeker of tussen de mensen die vroegen om gedoopt te worden ook het joodse meisje aanwezig was die de gravin wilde bekeren. Naar aanleiding van dit wonder stichtte de gravin een klooster waar die Hostie voor eeuwen werd bewaard.
Het is bekend dat 80 jaar na dit wonder, in 1233, Kardinaal Jacques de Vitry deze Hostie bezocht een aanbeden heeft. In 1718, meer dan 550 jaar na het wonder, zag Dom Martene de Hostie, die nog steeds heel was, en omschreven werd als de grootte van een grote munt. Maar, 15 jaar na zijn bezoek ontdekte een geschiedkundige uit Valois, genaamd Carlier, dat de Hostie, zoals gebruikelijk is, vergaan was tot stof. De Hostie was bewaard in een tabernakel samen met de kelk die gebruikt werd tijdens Mis toen het wonder voltrok.
De ivoren doos waar de Hostie in bewaard werd, werd als schat beschouwd. Toen de kloosterlingen de Abdij verlieten tijdens de Franse Revolutie (welke begon in 1798) vertrouwden ze de ivoren doos toe aan Lambert, hoofd van de politie. Het was teruggegeven aan de kerk van Braine in 1839, waar het voor lange tijd in de sacristie bewaard is gebleven.
Niet alleen werden de Hostie en de kelk zorgvuldig bewaard, maar ook de gewaden die tijdens de Mis van het wonder gebruikt waren werden bewaard. Het kazuifel, het buitenste gewaad dat een priester tijdens de mis draagt, was van fijn zijde rijk versierd met liturgische symbolen, waaronder het gezicht van een engel op de voorkant en een Angus Dei (Lam van God) op de achterkant. Rond de nek van het gewaad was een band van goud aangebracht, die was gezet met fijne pareltjes en kostbare stenen. De mensen beschouwde dit gewaad als zeer kostbaar, omdat het een mooi gewaad was, kostbaar, maar ook omdat het tijdens de historische mis gedragen was.
Als gevolg van een meningsverschil tussen de kloosterlingen en Heduin, een lid van de Nationale Garde, werd er een inventarisatie gemaakt van de bezittingen van de abdij tussen 21 en 24 april 1970, net één jaar na het begin van de Franse Revolutie. Er werd toen ontdekt dat het kostbare kazuifel van het wonder niet meer op zijn plaats was. Heduin maakte gebruik hiervan om een klacht in te dienen bij de autoriteiten, die een onderzoek instelden. Men kwam er toen achter dat tijdens het afgelopen jaar de prior van het klooster het kazuifel had verkocht aan een handelaar uit Lyon om in de noden van de abdij en de kerk te kunnen voorzien. De handelaar weigerden om te onderhandelen over de teruggave van het kazuifel, maar was wel bereid om de parels die waren losgemaakt terug te geven.
Braine, Abdijkerk
Eén verslag stelt dat alle objecten gebruikt in de mis van het Wonder, ook de middelend gebruikt voor het maken van Hosties, in de kerk bewaard waren. Dit werd bevestigd door inventarisatie die gemaakt werd tijdens de Franse Revolutie, die specifiek alle onderdelen opnoemde die voor de Mis gebruikt waren. Deze inventarisatielijst word nog steeds bewaard in de archieven van het Departement van Aisne at Laon; maar de objecten zelf zijn echter sindsdien verspreid of vernietigd. De huidige curie van Braine bevestigt dat het Eucharistische Wonder heeft plaatsgevonden en dat er, voor vele jaren, processies gehouden werden ter ere ervan, maar deze jaarlijkse vieringen worden niet meer gehouden.
Rond het jaar 700 van Onze Heer, droeg, in een klooster dat toen nog de naam droeg van de Heilige Longinus, de Romeinse centurio die Jezus met een lans doorboord, een pater uit de orde van de Heilige Basilius het Hoogheilig Offer van de Heilige mis op volgens de Latijnse ritus. Zijn naam is onbekend maar er is in een oud document geschreven dat hij "... bekend met de wetenschap van de wereld, maar onbekend met de wetenschap van God" was. Hij leed aan terugkerende twijfel rond de transsubstantiatie [de verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus]. Hij had juist de heilige woorden van de Consecratie uitgesproken toen de Hostie veranderde in een cirkel van vlees, en de wijn veranderde in zichtbaar bloed.
Eerst was hij ontstelt door dit wonder dat hij had meegemaakt, maar hij hervond zijn kalmte, en huilend van geluk sprak hij tot de congregatie: "O gelukkige getuigen, aan wie de Gezegende God, om wille van mijn ongeloof, Zichzelf zichtbaar heeft willen laten zien! Kom, broeders, en verwonder je in God, die zo dicht bij ons is. Zie hier het Lichaam en Bloed van Onze Zeergeliefde Christus."
De congregatie haastte zich naar het altaar, verwonderd door wat ze zagen, en gingen heen om het nieuws te vertellen aan de dorpsgenoten die op hun beurt ook naar de kerk kwamen om het Eucharistische Wonder voor henzelf te zien.
Het Vlees bleef intact, maar het Bloed in de kelk verdeelde zich snel in vijf korrels van verschillende grootte en verschillend gewicht. De kloosterlingen besloten deze klonten Bloed te wegen. Op een weegschaal, gekregen van de Aartsbisschop, kwamen ze erachter dat elke klont Bloed net zo zwaar woog als de vijf klonten samen, maar ook dat elke tweepaar klontjes even zwaar woog als de andere drie, en dat het kleinste klontje en het grootste klontje het zelfde gewicht hadden.
De Hostie en de vijf klonten werden geplaatst in een relikwieënschrijn van bewerkt ivoor. Door de eeuwen zijn ze in het bezit geweest van drie verschillende religieuze ordes. Toen het wonder plaatsvond werd de Kerk van de Heilige Longinus gebruikt door de Orde van de Heilige Basilius, maar ze hadden de kerk verlaten aan het einde van de twaalfde eeuw. Het gebouw kwam al snel in handen van de Benedictijnen, en toen de Franciscanen ... die de oude kerk moesten slopen vanwege grote schade, opgelopen door aardbevingen. De nieuwe kerk die daar gebouwd werd, werd vernoemd naar hun stichter, de Heilige Franciscus van Assisi.
De geschiedenis vertelt dat nadat het wonder erkend was, een document, met daarop de details van het Wonder geschreven in Grieks en Latijn, bewaard was gebleven door de kloosterlingen tussen twee tafelen. Het verhaal gaat dat in de eerste jaren van de zestiende eeuw, toen het klooster in bezit was van de Franciscanen, het document getoond werd aan twee leden van de Orde van de Heilige Basilius. Misschien om hun orde te beschermen tegen de vernedering dat een lid van hun orde een zwak geloof had, vertrokken zij met het document midden in de nacht; ondanks vele onderzoeken, zijn de Franciscanen er nooit achter gekomen of de twee broeders gevlucht zijn.
De ivoren relikwieënschrijn werd in 1713 vervangen door een andere die nu de twee relikwieën bevat. Dit is een monstrans van fijngesneden zilver en kristal. Het Vlees is geplaatst op de manier zoals een Hostie normaal geplaatst wordt in een monstrans, en de bloedklontjes worden bewaard in een kelk gemaakt van artistiek bewerkt kristal, waarvan sommige geloven dat het dezelfde kelk is waarin het wonder gebeurde.
Altaar en Schrijn
In 1887 ontving de aartsbisschop Petrarca van Lanciano van Paus Leo XIII een volle aflaat voor allen die de Kerk van het Wonder bezoeken gedurende de acht dagen voorafgaand aan de jaarlijkse feestdag, de laatste zondag van Oktober.
In februari 1574 bevestigde Monseigneur Rodriques in de aanwezigheid van betrouwbare getuigen dat het totale gewicht van de vijf klontjes van gestold bloed gelijk was aan het gewicht van elk klontje afzonderlijk. Dit feit werd gebeiteld in een marmeren tablet, uit 1636, dat zich nog steeds bevindt in de kerk. Gedurende de opvolgende controles rond het Bloed werd deze eigenschap van het gewicht niet getest.
Er zijn door de eeuwen heen testen geweest, maar de laatste test, in 1970, is de meest wetenschappelijk complete. Het is dit onderzoek waar we het over zullen hebben.
Uitgevoerd onder strikte wetenschappelijk criteria, viel deze taak ten deel aan Professor Doctor Odoardo Linoli, hoogleraar in anatomie en pathologische histologie, en ook in scheikunde en klinische microscopie, hoofdarts bij de verenigde ziekenhuizen van Arezzo. Professor Linoli heeft de hulp ingeroepen van Doctor Ruggero Bertelli, een gepensioneerde professor in normale menselijke anatomie aan de universiteit van Siena. Dr. Bertelli was het niet alleen eens met alle bevindingen Van Professor Linoli, maar publiceerde dat ook in een officieel document.
De aartsbisschop van Lanciano, de bisschop van Ortona, het hoofd van het klooster der Fraters Minor, de kanselier van het aartsdiocees, de aangewezen secretaris van de aartsbisschop en de gehele gemeenschap van het klooster waren samen met Professor Linoli verzameld in de sacristie van de Kerk van de Heilige Franciscus op 18 november 1970.
Kerk van de Heilige Franciscus, Lanciano
Het onderzoek van de monstrans liet zien dat het gedeelte waar de hostie was geplaatst niet hermetisch was afgesloten en dat de deeltjes van ongedesemd brood dat voor jaren in het midden van vlees was blijven zitten nu waren verdwenen. Het vlees werd omschreven als geelbruin van kleur, onregelmatig en rond van vorm, dikker en gerimpeld lans de rand. Het werd dunner naar het midden toe, zodat in het midden slechts een paar losse franjes overbleven. Een monster werd genomen van het dikkere gedeelte voor onderzoek in een het laboratorium van het ziekenhuis in Arezzo.
Het onderzoek naar de vijf bloedklontjes gaf als conclusie dat het wonder van het gewicht niet langer meer meetbaar was, zoals het was toen het voor het laatst gemeten werd in 1574. De vijf klontjes ware onregelmatig van vorm, licht gerimpeld, compact, homogeen en met een hoge dichtheid. Ze waren hazelnootachtig van kleur en leken op kalk. Een monster was genomen van het midden van een klontje voor microscopisch onderzoek en wetenschappelijke studie. Later, nadat alle onderzoeken waren afgerond, werden beide monsters weer teruggebracht naar de kerk.
De conclusie van Professor Linoli werd gepresenteerd op 4 maart 1971. Het werd gedetailleerd gebracht in medische en wetenschappelijke termijnen voor een groot publiek, waaronder kerkelijke afgevaardigden, de hoofden van verscheidene klooster en andere afgevaardigden van religieuze instanties. Ook gerechtelijke, politieke en militaire gezanten waren aanwezig samen met aanwezigen van de medische staf van de lokale ziekenhuizen en verscheidene burgers.
De conclusie van de Professor werd daarna besproken door de Eerwaarde Pater Bruno Luciani en Professor Urbano, de hoofdanalist van het ziekenhuis van Lanciano en tevens professor aan de universiteit van Florence. Een kopie van het gedetailleerde verslag en de notulen van de discussie worden bewaard in de archieven van het klooster. Gewaarmerkte kopieën werden verstuurd naar verscheidene afgevaardigden van de Katholieke Kerk en hoofden van verschillende religieuze ordes. Er werd ook een kopie overhandigt aan Paus Paulus VI tijdens een privéaudiëntie.
Trappen die leiden naar het heiligdom van Lanciano
Het resultaat van het histologische (microscopische) onderzoek gaf de volgende feiten weer: Het vlees was geïdentificeerd als gegroefd spierweefsel uit de hartwand, zonder enig spoor van stoffen en chemicaliën om vlees te bewaren. Zowel het vlees als het bloedmonster waren van menselijke oorsprong, met klem werd bewezen dat het niet van dierlijke afkomst kon zijn. Het bloed en het vlees hadden dezelfde bloedgroep, AB. Het bloed van dit Eucharistische wonder bevatte de volgende mineralen: chloriden, fosfor, magnesium, kalium, natrium in kleine mate en een grote hoeveelheid calcium. Proteïnen in het gestolde bloed waren aanwezig in de waarden aanwezig die je ook vind in vers bloed.
Professor Linoli merkte daarnaast ook op dat dit bloed, als het van een kadaver genomen zou zijn, vatbaarder was geweest voor verval en afbraak. Zijn onderzoek bewees onomstotelijk dat het niet kan gaan om een fraude die eeuwen geleden is bedacht. Hij beweert zelfs dat alleen iemand met voldoende ervaring in anatomisch snijden in staat geweest zou zijn op uit een hol inwendig orgaan, zoals het hart, zon gaaf stuk te kunnen snijden ... Dat wil zeggen: een ronde snee, dik aan de randen en geleidelijk dunner wordend naar het midden waar het centrum zit. De doctor eindigde zijn verslag door te zeggen dat het vlees en bloed, ondanks dat niet hermetisch zijn bewaard, toch niet zijn beschadigd, hoewel ze dus blootgesteld zijn geweest aan fysieke, atmosferische en biologische elementen.
De monstrans, die de relikwieën bevat, werd vroeger bewaard aan de zijkant van het altaar in de Kerk van de Heilige Franciscus, maar het is nu geplaatst in een tabernakel bovenop het hoofdtabernakel van het hoofdaltaar. Een trap aan de achterkant van het altaar geeft toegang tot dit tabernakel, dat open is aan de achterkant zodat iedereen duidelijk de monstrans kan zien die het bloed en vlees bevat.
Een bezoeker zal opmerken dat de Hostie rooskleurig is wanneer deze verlicht is. Als een bezoeker dit vlees ziet, zal hij zich hoogstwaarschijnlijk verwonderen over de ontelbare anderen die dit ontzaglijke wonder hebben aanschouwd in de 1200 jaar van zijn bestaan.
26-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter N [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter N [deel 1]
Keizer Nero
Jeugd van Nero
Lucius Domitius Ahenobarbus was een zoon van Gnaeus Domitius Ahenobarbus en Agrippina de Jongere en is geboren op 15 december 37 na Christus in Antium (Anzio), dat ten zuiden van Rome ligt en gestorven op 9 juni 68 bij Rome. Nadat zijn moeder Agrippina keizer Claudius (zoon van Nero Claudius Drusus de oudere) huwde, adopteerde Claudius hem waardoor zijn naam veranderde in Claudius Drusus Germanicus Nero. Zo werd hij lid van het Julisch-Claudische huis. Hier kwam ook nog eens bij dat hij de dochter van Claudius, Octavia, huwde. Hij was nu volledig geïntegreerd in de familie.
Na de dood van Keizer Claudius, die Nero vergiftigd had, werd hij door de pretorianen als keizer uitgeroepen.
Veel mensen hadden vertrouwen in hun nieuwe keizer, men verheugde zich erover een welwillend, artistieke keizer gekregen te hebben, iemand die de vrede wil handhaven en aan de corruptie een eind wil maken. Maar er was al enige twijfel of Nero wel zo'n goede keizer zou worden o.a. door de grafrede van Nero tegenover Claudius, men kon merken dat die niet door hemzelf was geschreven maar door Seneca. Seneca en Burrus waren zijn opvoeders' die hem nu nog wel in goede banen konden leiden en zijn staatszaken regelden, maar zou die macht van Seneca en Burrus in stand blijven? Men was er niet zeker van.
Ook ontstond er twijfel omdat Nero nogal een losbollig type was en destijds vaak met zijn vrienden door de achterbuurten schuimde achter vrouwen aan, ruzies zoekend en vechtpartijen uitlokkend.
De moeder van Nero, Agrippina, was ook een heerszuchtig typ van wie de Romeinen ook nog wel eens problemen verwachtten. Het begin van Nero's regeringsschap was verwachtingsvol maar niet zonder problemen.
Nero's persoonlijkheid
Nero was als jongen al buitengewoon. Hij was intelligent, ontwikkeld, kunstzinnig en sportief, maar knap was hij zeker niet. Hij zat vol vlekken en had een vieze geur. Hij had lichtblond haar, doffe blauwe ogen, een dikke en vooruitstekende buik en dunne benen. Ook had Nero last van grootheidswaanzin. Dit is alleen al te zien aan het gigantische gouden huis, waar nu nog maar een klein deel van over is. Dit was niet het enige waar Nero last van had. Hij had een minderwaardigheidscomplex. Als je iets deed wat Nero kon doen denken dat je hem bedreigde, had je een gigantisch probleem en tekende je meestal hiermee je eigen dood.
Nero was aanvankelijk vooral geliefd door zijn optredens als zanger, toneelspeler en wagenrenner. Hij kreunde en tierde op het toneel en dat vond het volk net zo aantrekkelijk aan hem. Volgens Suetonius kon Nero niet geweldig zingen, maar daar dacht Nero net anders over. Hij deed er werkelijk alles aan om zijn stem in topconditie te houden. Hij at geen fruit. Hij dacht dat dit slecht zou zijn voor zijn stem. Hij gebruikte braakmiddelen alvorens op te treden, zodat hij niet met een volle maag moest zingen. Als ontbijt at hij bieslook om zijn stem in te smeren. Hij was niet alleen een fanatiek zanger. Ook in de sport wilde hij zo goed mogelijk presteren. Bij elke wedstrijd werden scheidsrechters en juryleden omgekocht, zodat Nero telkens als winnaar zou worden uitgeroepen. Als hij had gewonnen, liet hij de beelden van de vorige winnaars weghalen.
Suetonius schreef: om te voorkomen dat er ook maar één andere winnaar in de herinnering bleef voortbestaan, gaf hij opdracht om al hun beelden en portretten omver te halen, met de haak weg te slepen en in de riolen te werpen.
Nero hield echt van publiek. Als hij voor een groot publiek optrad, moesten de toeschouwers applaudiseren en blij zijn. Als je maar heel even niet applaudiseerde of niet blij keek, of als je in slaap viel, dan werd dat opgeschreven, en als je hierbij al op een lijst stond, dan was dat geen goed nieuws. Je kon bestraft worden tot zelfs de doodstraf. Niets mocht het optreden van de keizer verstoren. Zijn andere passie was het wagenrennen. Nero speelde, volgens Suetonius, dagelijks met zijn ivoren vierspannen op zijn speeltafel. Nero had niet alleen een passie voor de sport, hij deed ook nog eens zelf mee en dat vonden zijn adviseurs, Seneca en Burrus, zorgwekkend. Het publiek daarentegen vond dit alles prachtig en dagen op voorhand was heel de stad al bezig met de rennen en werden er weddingschappen afgesloten en tovenaars geraadpleegd. De rennen vonden eerst plaats in het Circus Maximus en later in het amphitheater op het Marsveld. Iedereen kwam naar de rennen kijken, of men nu slaaf was of een Romeins burger, het maakte allemaal niet uit. De rennen waren er voor iedereen.
De dood van Brittanicus
Nero doet al snel een stuk afstandelijker tegenover zijn moeder. Hij is bang voor haar heerszucht, vreest haar geweldadige karakter en wil bevrijd worden van haar bemoeizucht. Ook van zijn vrouw, Octavia, heeft Nero een ongelooflijke hekel, misschien is hij jaloers omdat zij alle eigenschappen van eer en deugd bezit die hij mist. Al snel hebben ze door dat Nero goed vatbaar is voor de grofste vleierij en wordt er gefluisterd dat Agrippina Brittanicus wil gebruiken om haar machtspositie te verstevigen. Als het carnaval is en Nero tot prins is gekozen probeert hij Brittanicus belachelijk te maken door hem een lied te laten zingen voor een gegraven kuil waarin hij straks zal vallen. Brittanicus heeft Nero door en hij heft een treurig lied aan van een onterfde prins. Nero krijgt nu nog meer haatgevoelens maar laat Brittanicus niet nu vermoorden omdat het teveel in het openbaar is. In het geheim zoekt Nero contact met Julius Pollio die de beruchte gifmengster Locusta in gevangenschap houdt. Nero dwingt haar een snelwerkend dodelijk gif te brouwen dat de uitwerking heeft van een dolkstoot. De gifmoord wordt tot in de puntjes voorbereid.
Bij een feestmaal ligt de keizerlijke familie aan tafel. De jongeren (waaronder Brittanicus) zitten aan een andere tafel aan een eenvoudigere maaltijd. Achter hem staat een slaaf die alle hapjes en drankjes moet proeven op vergif. Vergiftiging lijkt uitgesloten. Een dienaar reikt de prins een beker warme wijn aan, maar de wijn is zo warm dat de prins om water roept. De beker wordt bijgevuld met water (met gif). Het gif in de wijn doet snel zijn werking en Brittanicus stort dood ter aarde.
Geschrokken kijken alle gasten naar Nero, die gebruikt als argument dat zijn broer altijd al last heeft gehad van aanvallen en dat deze aanval hem teveel moet zijn geworden.
Agrippina en Octavia hebben voldoende zelfbeheersing om hun schrik en angst te bedwingen en nu begrijpen zij ook wat hun te wachten qtaat...
Nu iedereen doorziet dat Agrippina en Octavia op en zijspoor zijn gezet is vriendschap met hen gevaarlijk geworden en zijn ze weldra van iedereen verlaten.
Nero wordt erger
Nu Nero heeft ontdekt hoe makkelijk het is om iemand uit de weg te ruimen gaat het van kwaad tot erger, Nero heeft zijn macht ontdekt... Hij is er nu van overtuigd een groot kunstenaar, zanger en dichter te zijn. Nero huurt de grote citer-speler Tepnus in en ligt uren met klompen lood op zijn borst om zijn stem krachtiger te doen lijken.
Meer en meer stelt hij zichzelf boven alle wetten van fatsoen, die een Romeins edelman waardig zijn. Steeds meer begint hij zich aan buitensporigheid schuldig te maken. Geliefd is het tijdverdrijf door de achterbuurten te zwerven en relletjes te schoppen. Hij voelt zicht trots als hij daarbij een schrammetje oploopt, al zorgen zwaardvechters en pretorianen er wel voor dat er niets met de keizer kan gebeuren.
De dood van Agrippina
Dan ontmoet hij de wonderschone Popaea Sabina, de vrouw van Ortho, een vriend van Nero. Deze vrouw gaat hem helemaal beheersen. Ze heeft het idee in haar hoofd gezet om keizerin te worden van het Romeinse Imperium. Om Popaea van Ortho te ontdoen geeft Nero hem een baan als stadhouder in het verre Lusitanië [Portugal]. Ortho is wijs genoeg om snel te vertrekken en hij maakt ook geen moeilijkheden als Popaea van hem wil scheiden. Hij is al blij genoeg dat hij zijn bezittingen en zijn leven mag behouden. Nu staan alleen Agrippina en Octavia Nero's plannen nog in de weg. Popaea zorgt ervoor dat Nero meer afstand neemt van zijn moeder. Hij laat haar naar vertrekken achteraan in het paleis verhuizen. Nero ziet haar niet meer.
Maar na een hele tijd lijkt er wat verandering in te komen, Nero stuurt haar een uitnodiging om hem te komen bezoeken in zijn villa in Baiae [Golf van Napels]. Het lijkt erop dat het weer goed komt tussen Nero en zijn moeder maar niemand weet dat de kapitein van het schip waarmee Agrippina vaart een schurk is en hij, in opdracht van Nero, de zonneluifel met lood heeft verzwaard. Als die luifel naar beneden valt breekt het hele schip in tweeën.
Als Agrippina rustig met haar bedienden zit te praten gebeurt het, de luifel valt met donderend geraas naar beneden. Agrippina en haar bedienden worden bedolven en raken gewond. Dan klinkt er het bevel tegen een van de roeiers dat hij haar dood moet slaan. Opeens ziet Agrippina de waarheid voor zich en weet zich geruisloos over boord te werpen. Ze redt zich zwemmend.
Agippina is doodsbang haar leven te verliezen en probeert te doen of er niets aan de hand is, ze stuurt een boodschapper met het bericht dat ze goed aangekomen is. Nero heeft echter het bericht al gehoord en weet niet wat hij er mee moet, ook hij is bang. Dan komt de boodschapper en heeft hij een plan. Via een listige streek weet hij een zwaard onder de kleren van de boodschapper vandaan te toveren en zegt dat Agrippina hem had willen vermoorden door deze boodschapper te sturen.
Nu is het lot van Agrippina bezegeld en stuurt Nero een troep slaven en vrijgelatenen op haar villa af. Misschien heeft de vrouw nog even gedacht aan haar eigen woorden, "Als hij maar keizer wordt, mag hij mij ervoor doden...!"
Burrus en Seneca staan perplex als zij het nieuws vernemen en kunnen niets anders dan zich schikken in de officiële leugen. De Senaat organiseert grote dankfeesten omdat het leven van de keizer is gered. Maar eigenlijk is er niemand die het verhaal gelooft.
De dood van Octavia en de dwaasheid van Nero
Het lot van Octavia is hier ook mee beslist. Nero laat haar oppakken en haar dienaressen op de pijnbank leggen om iets negatiefs over haar te weten te komen waarvoor ze gestraft kan worden. De dienaressen houden stand, ze zeggen helemaal niets.
Het verontwaardigde volk van Rome loopt te hoop, ze vernielen beelden van Nero en Popaea. Deze verstoringen dienen als voorwendsel om Octavia naar een eiland te verbannen. Haar leven in het keizerlijk paleis is een hel geweest. Haar vader is vergiftigd haar broertje vermoord. Ver van Rome wordt ze ruw vermoord, haar aderen worden doorgesneden en als het stromen van het bloed langzamer gaat wordt ze gesmoord in een kokend heet bad...
Popaea heeft haar doel bereikt, ze wordt keizerin van het machtige Romeinse Imperium. Iedereen die haar in de weg stond is uit de weg geruimd. Twee jaar later sterft ze aan een schop van Nero die hij haar gaf in een van zijn driftbuien.
Nu gaan bij Nero alle remmen los. Burrus overlijdt en met hem verdwijnt de invloed van Seneca. Seneca komt nu bij Nero om zijn ontslag in te dienen, hij stelt zijn vermogen ter beschikking voor de keizer en vraagt hem daarvoor een rustige oude dag. Nero gaat daarmee akkoord en na een plechtige slotceremonie trekt Seneca zich terug uit het openbare leven.
Nu is Tigellinus de machtigste man aan het hof. Hij is ook bereidt om aan elke gril en misdaad van Nero deel te nemen. De majesteitsprocessen zijn sinds lange tijd weer in volle gang. Vooral degenen die verwant zijn met het huis van Augustus worden opgepakt en veroordeeld.
Nero begint steeds meer te geloven in zijn gouden stem'. Na zijn debuut in Napels [waar na de voorstelling het theater instort, wat als slecht voorteken word gezien] gaat hij als dichter en zanger nu openlijk optreden in Rome. Een groot aantal handlangers verspreiden zich in het publiek en zorgen voor de veiligheid en het nodige applaus. Nero en zijn makkers richten hele festijnen aan in Rome alsof de hele stad van hem is. Rome begint op een gekkenhuis te lijken. Met de waanzinnigste invallen van de keizer zelf!
De grote brand van Rome
De grote brand van Rome vond plaats in de nacht van 19 juli 64 n. Chr. in de winkels gelegen onder de houten tribunes van het Circus Maximus. Tijdens deze droge periode in de zomer sloegen de vlammen om zich heen, bijkomend nadeel was dat de huizen destijds vrijwel allemaal gebouwd waren van hout, waardoor het vuur zich met een razend tempo wist te verspreiden. De brand sloeg over naar het Forum Boarium, de Aventijn en verwoestte daarna de keizerlijke paleizen op de Palatijn. Destijds bestond Rome uit veertien districten. Tijdens de vijf dagen durende brand werden er vier districten volledig verwoest en zeven zwaar beschadigd. De brand werd uiteindelijk onder controle gebracht, nadat aan de voet van de Esquilijn een groot aantal huizen en een pas gebouwd deel van het nieuwe paleis van Nero werden neergehaald waardoor het vuur zich niet meer verder kon uitbreiden. In totaal was 70% van de stad ten prooi was gevallen van de grote brand.
Tijdens de brand van Rome was Nero keizer. Terwijl de brand woedde, was Nero in zijn villa in de stad Antium, te lui om naar Rome te komen. Pas toen de omvang van de brand enorm bleek te zijn, kwam hij naar Rome. Volgens historici Cassius Dio en Suetonius trok Nero een toneelkostuum aan en zong Griekse liederen over de vernietiging van de stad Ilium. Echter volgens de schrijver Tacitus is dit anders gegaan. Hij schrijft dat Nero zich wel naar Rome haastte om hulpacties te organiseren. Ook zegt Tacitus dat Nero zijn paleizen opende voor daklozen en dat hij voedsel uitdeelde.
Om te voorkomen dat er later weer branden uit zouden breken werden de bouwregels voor de stad veranderd. Huizen mochten niet meer zo dicht op elkaar staan en moesten aan de voorzijde van een zogenaamde porticus voorzien zijn. Hierdoor konden brandweerlieden gemakkelijker op de hogere verdiepingen klimmen.
Na de brand liet Nero een enorm paleis van 300 hectare groot bouwen in een deel van de stad dat door de brand was verwoest, het Domus Aurea. Door deze actie gingen veel mensen denken dat Nero er zelf voor had gezorgd dat Rome voor een groot deel is afgebrand, zodat er ruimte werd gemaakt voor zijn bouwprojecten. Om duidelijk te maken dat dit niet de reden was voor de brand, liet Nero de goden en orakels raadplegen, maar toen hij hiermee faalde schoof hij de schuld bij het relatief nieuwe geloof van de christenen. Zij waren een eenvoudige zondebok, aangezien zij toch al werden gehaat door de Romeinen. Veel van hen werden in zijn circus om het leven gebracht, dit ging vaak op gruwelijke wijze. Je kunt je afvragen waarom de christenen volgens vele Romeinen geschikt waren als zondebok. Dit kwam omdat ze veelal weigerden deel te nemen aan de formaliteiten van de Romeinse staatsreligie en dan met name de keizerverering.
De grote brand van Rome volgens Tacticus
Het ontstaan van de brand
Tacitus vermeldt dat het niet zeker was hoe de brand is ontstaan, of dit door toeval is ontstaan of door een list van keizer: geschiedschrijvers vermelden het allebei. Maar wat wel zeker was, was dat dit de meest erge en verschrikkelijke brand was die Rome ooit had meegemaakt. De brand begon in het deel van het Circus Maximus, dat aan de Palatijn en Caelius grenst. Tegelijkertijd ontstond de brand in de winkeltjes waarin brandbaar koopwaar was opgeslagen. Door de wind aangewakkerd werd de brand steeds groter, zodat het de gehele lange zijde van het Circus in zijn greep had. Aangezien de huizen niet omgeven waren door muren en er op die manier niets als hindernis kon dienen, verspreidde de brand zich in een razend tempo. De brand begon eerst in vlakte, steeg op naar de hogere gedeeltes van de stad om vervolgens de lager gelegen gebieden weer te verwoesten. De brand was niet onder controle te krijgen door de mensen, wat mede kwam door de smalle steegjes en de uitspringende huizenrijen zoals in Rome het geval was.
In Rome ontstond paniek, waarbij het gejammer van de doodsbange vrouwen, de weerloze oudjes en de onervaren jongeren kwam. De een dacht vooral om zijn eigen veiligheid, terwijl de ander de zwakkeren probeerde te redden en mee te sleuren. Door het getreuzel en het gehaast werd alles verhinderd. De omvang van de brand werd de mensen al snel duidelijk. Terwijl ze van het vuur wegvluchtten, werden zij van opzij en vooraan omsingeld door het vuur. Wanneer zij ontsnapt dachten te zijn naar een veiligere wijk, bleek dat de brand zijn weg ook al naar die wijk had weten te vinden. Ze dachten op een veilige plek te zijn aangekomen, terwijl die plek in dezelfde toestand verkeerde als die vori ge. Tenslotte wisten de mensen naar de open velden te vluchten. De meeste mensen hadden al hun bezittingen achtergelaten en hadden geen eten bij zich. Andere mensen stierven uit verdriet, omdat zij hun verwanten niet hadden kunnen redden uit de vuurzee, terwijl zij wel de mogelijkheid hadden om te vluchten. Niemand durfde het vuur te blussen, omdat er mensen waren die de menigte verbood het vuur te blussen. Er waren zelfs mensen die met fakkels liepen en brand stichtten en daarbij riepen dat ze zo hun opdracht uitvoerden. Dit kon zijn omdat zij het plunderen makkelijker wouden maken of omdat zij hier een opdracht mee uitvoerde. De laatste paar regels ondersteunen het gerucht weer dat Nero de brand zelf zou hebben gesticht.
De rol van Nero
Op het moment dat brand in Rome woedde, verbleef Nero in Antium, een plaats buiten Rome. Tacitus beschrijft dat Nero pas besloot om naar Rome terug te keren, toen het vuur zijn paleis naderde, gelegen op de Palatijn. Helaas voor hem kon men het niet verhinderen dat alle gebouwen op de Palatijn, inclusief zijn paleis en het Circus, volledig verwoest waren. Hierna stelde hij het Campus Martius, de monumenten van Agrippa en zijn eigen tuinen ter beschikking voor het paniekerige volk. Hij ving de arme menigte op als een meelevende keizer. Er werden levensmiddelen vanuit Ostia en andere steden uit de omgeving overgevaren. De prijs van het graan werd verlaagd. Al deze maatregelen verloren hun waardigheid, hoewel ze bedoeld waren om het volk gunstig te stemmen. Dit kwam door het gerucht wat onder de mensen rond ging over het feit dat Nero (hiernaast een buste) thuis zijn theater had bestegen en de ondergang van Troje had gezongen, terwijl de stad in brand stond. Hierbij vergeleek hij de huidige ramp met de vroegere.
De omvang van de brand
Pas na zes dagen kwam het einde van de brand bij de voet van de Esquilijn in zicht. Een enorme hoeveelheid gebouwen werd gesloopt, zodat er een soort van barrière ontstond van puin die de voortdurende brand wist te doen stoppen. Het volk was nog niet bekomen van de schrik of het vuur brak opnieuw uit in een nog uitgestrekter deel van de stad. Het aantal slachtoffers onder de mensen was klein, maar de schade die de brand had aangericht bij de tempels van de goden en de mooie zuilengalerijen was enorm. Deze rand riep nog meer schade op, aangezien het uitbrak in de eigendommen van Tigellinus in de Amiliana. De Amiliana vormden een stadswijk tussen het Capitool en de Quirinalis. Tigellinus was de commandant van de Praetoriaanse garde in Rome en een belangrijk persoon in de vriendenkring van Nero. Hierdoor was de brand nog schandelijker, omdat de nieuw ontstane brand weer in verband stond met Nero en hem weer verdacht maakte. Men vertelde dat Nero een nieuwe stad wou stichten en hem naar zijn eigen naam wilde vernoemen. Destijds bestond Rome uit veertien delen, waarvan er vier intact bleven, drie volledig verwoest waren en de zeven overige delen zwaar beschadigd en half verbrand raakten.
De schade aan de stad
Het is niet gemakkelijk om een schatting te maken van het aantal verloren huizen, appartementen en tempels, maar de oudste gebouwen met een godsdienstige functie, zoals de tempel die Servius Tullius aan de Maan had toegewijd, het altaar dat de Arcadier Euander had opgericht voor Hercules de Helper, de tempel van Juppiter Stator, gewijd door Romulus en het paleis van Numa en het heiligdom van Vesta, inclusief de penaten (de huisgoden) van het Romeinse volk, zijn door de brand verloren gegaan. Daarnaast zijn er schatten, zoals de pronkstukken van de Griekse kunst die niet meer konden worden hersteld en slechts een herinnering zullen blijven.
Sommige mensen tekenden aan dat de brand op 19 juli was ontstaan, wat tevens de datum was wanneer de Seneonen de stad in brand staken. Anderen zagen een even groot aantal jaren, maanden en dagen tussen de twee branden.
Hoe het Rome verging na de grote brand
Een verslag van de periode ná de grote brand van Rome: naar de vertaling van Tacitus uit zijn boek Annales: deel XV hoofdstuk 42 en 43. Dit is geen letterlijke vertaling van de teksten van Tacitus, maar een in eigen woorden gemaakt stuk van de vertaling met hier en daar een toelichting.
Het nieuwe paleis
Na de brand liet Nero een zeer groot paleis bouwen op de plaats van de vernielingen van de stad. Het paleis kende een enorme luxe, zoals de edelstenen en het goud dat te bewonderen was. Hij noemde het paleis dan ook Domus Aurea (goud, zie hieronder). Deze luxe was gebruikelijk, maar het waren vooral de vijvers en de bossen, met open plaatsen en uitkijkpunten die het paleis zo kolossaal maakte. Voor zijn paleis liet Nero een bronzen beeld van veertig meter hoog van zichzelf neerzetten. Het was zo reusachtig dat de Romeinen het de Colossus noemden.
De architecten en ingenieurs van het paleis en de omliggende tuinen waren Severus en Celer. De twee hadden gedurfde plannen, wat de natuur zou weigeren, zouden zij met hun technieken overtreffen. Zij hadden namelijk het idee om een bevaarbaar kanaal uit te graven van het Avernus meer tot aan de monding van de Tiber, langs de barre kuststrook of langs de ruwe bergen. Hierbij moesten de Pontijnse moerassen worden uitgegraven, aangezien het andere gebied te steil of te droog was. Omdat Nero het onmogelijke verlangde, is men de bergruggen bij het Avernus meer gaan uitgraven. Nog steeds zijn er sporen te vinden van deze onmogelijke poging.
De opbouw van de nieuwe stad
De delen van de stad die na de bouw van Neros paleis overbleven werden opnieuw opgebouwd. Voortaan moest men zich aan bepaalde maatregelen houden om een nieuwe brand te voorkomen. Zo moesten de straten breed zijn, was de hoogte van de huizen beperkt, moesten de binnenpleintjes groter gemaakt worden en moesten er zuilengangen gebouwd worden om de voorgevels van de huizen te beschermen. Nero speelde een belangrijke rol bij de bouw van de nieuwe stad. Nero nam de kosten van de verplichte zuilengangen voor zijn rekening en zou hij de eigenaars hun percelen teruggeven. Hij gaf ook beloningen naar rang en familiebezit en legde een periode vast waarin die families deze beloning kon krijgen door hun huizen te voltooien.
De moerassen van Ostia dienden voortaan als stortplaats voor het puin en hij nam het besluit dat de schepen die graan in de Tiber stroomopwaarts vervoerd hadden, stroomafwaarts moesten varen met het puin zodat dit uit Rome werd weggehaald.
De gebouwen mochten niet meer uit houten balken bestaan, maar met tufsteen uit Gabii en Alba, omdat deze steensoort vuurbestendig was. Ook mocht men niet meer een huismuur delen, maar moest iedereen een eigen muur hebben.
Tevens werden er maatregelen genomen om het blussen voortaan makkelijker te maken. Water werd altijd door privé-bewoners afgetapt. Nero wees opzichters aan die controleerden dat het water op meer tapplaatsen voor het publiek toegankelijk was. Iedereen moest blusmateriaal in zijn voortuin hebben.
Het volk accepteerde de maatregelen, omdat ze nodig waren en de stad er op die manier mooier uitzag. Het nadeel was dat de hitte nu overheersender werd door het verdwijnen van de smalle straatjes en hoge huizen.
Christenvervolging
Nero liet de goden en orakels raadplegen, om duidelijk te maken dat hij niet verantwoordelijk was voor de grote brand van Rome. Maar toen deze niets uitwezen wat zijn onschuld zou bewijzen schoof hij de schuld bij het relatief nieuwe geloof het christendom. In het begin van de eerste eeuw maakten de Romeinen kennis met deze nieuwe godsdienst. De Romeinen vonden de aanhangers maar vreemde mensen. Ze geloofden slechts in één God. De naam aan wie deze godsdienst ontleend is, is Christus. Jezus Christus was de man die de leer van deze ene God verkondigde. Deze leer beloofde opname in de hemel voor de mensen die goed hadden geleefd.
Zij waren een eenvoudige zondebok, aangezien zij toch al vaak werden gehaat door de Romeinen. Veel van hen werden in zijn circus om het leven gebracht, dit ging vaak op gruwelijke wijzen. Je kunt je afvragen waarom de christenen volgens vele Romeinen geschikt waren als zondebok. De Romeinen waren meestal vrij ruimdenkend op godsdienstig gebied, maar vanaf het begin hebben zij deze godsdienst gezien als een gevaar voor de staat. Dit kwam omdat ze vaak weigerden deel te nemen aan de formaliteiten van de Romeinse staatsreligie en dan met name de keizerverering. Hoe kan de keizer regeren, als de christenen zijn gezag niet erkennen en alleen maar luisteren naar deze ene God? Daarnaast vormden de christenen een nogal gesloten gemeenschap, zodat de geruchten al gauw rond gingen dat ze zich bezighielden met duistere en kwalijke praktijken.
Onder de regering van Tiberius werd Christus door de landvoogd Pontius Pilatus ter dood gebracht. Hoewel dit geloof onderdrukt werd, stak het toch weer de kop op. Dit was niet alleen het geval in Judea, de bakermat van het Christendom, maar ook in Rome. Na de dood van Christus begonnen zijn volgelingen met het verspreiden van zijn leer.
Eerst werden degenen die voor dit geloof uitkwamen gevangen genomen. Daarna werden de mensen die op aanwijzingen werden beschuldigd, niet zozeer voor stichten van de brand, maar wel voor algemene mensenhaat, gedood. Bij hun dood werden ze bespot en bekleed met huiden van wilde dieren. Daarnaast werden ze ook vaak door wilde honden verscheurd, aan het kruis genageld of verbrand. Nero stelde zijn eigen tuinen ter beschikking voor deze schouwspelen en bood circusspelen aan. Vaak was Nero hierbij uitgedost als wagenmenner en mengde hij zich onder het volk, waarbij hij soms ook daadwerkelijk op een wagen rondreed door de stad.
De lijken worden als feestverlichting met pek besmeurd opgehangen en aangestoken.
Dit gaat voor de Romeinen te ver. Ook omdat ze niet geloven dat de christenen de brand hebben aangestoken. Uiteindelijk wordt Nero gezien als een van de eerste christenvervolgers. In de teksten waarin Tacitus de christenvervolging van Nero omschrijft wordt duidelijk dat Tacitus het niet opneemt voor de Christenen. Hij vindt de christenvervolging juist terecht wat kwam door het bijgeloof waar al hun slechte daden uit voortkwamen. Het punt is alleen dat Tacitus Nero beschuldigt op het feit dat hij de christenen aanvalt terwijl dit ten onrechte is. Tacitus vindt dat Nero schuldig is aan de brand en niet de christenen.
Na de dood van Nero, die tevens schuldig was aan de dood van apostel Paulus en Petrus, en de christenen in grote getale oppakte en in de arena voor zwaardvechters en leeuwen gooiden, hielden de vervolgingen op en er volgden ongeveer 30 jaar van relatieve rust voor de christenen.
De Domus Aurea
Na een tijdje begint Nero weer met de opbouw van de stad. Met veel pracht en praal worden er nieuwe tempels en villa's gebouwd. Ook komt de roddel over een groot paleis voor de keizer uit. Hij laat een reusachtig paleis bouwen, de Domus Aurea [gouden huis]. Dit is het grootste en duurste paleis uit de oudheid. De bouw ervan heeft de keizer een vermogen gekost. Dat kwam door de omvang: het besloeg een deel van de Palatijn en bijna de gehele Coelius en Esquilijn [ongeveer 25 maal de omvang van het Colosseum], maar ook door de prachtige versieringen. De paleismuren waren met goud en parelmoer bekleed, zalen hadden plafonds waaruit bloemen en geurstoffen neerdaalden, de eetzaal draaide rond en de baden hadden zowel zwavelhoudend water als zeewater. In de vestibule stond een reusachtig beeld van Nero zelf. Toen het paleis klaar was zei Nero dat hij eindelijk een menswaardige woning had gekregen.
De samenzwering van Piso en de dood van Seneca
In Rome waagt de lang gekwelde aristocratie eindelijk een poging om zich van de tiran te ontdoen. Een grote samenzwering word gesmeed. Piso, een groot edelman, is de kandidaat die Nero na zijn moord zal opvolgen. Het wordt een complot met veel deelnemers, zelfs centurio's en officieren van de hoogste garde doen er aan mee. Natalis is de gelukkige man die Nero de dodelijke stoot zal toebrengen. Hij begaat alleen een fout: hij maakt zijn testament en laat zijn dolk op een opvallende manier slijpen door een slaaf. De slaaf krijgt argwaan, wikt en weegt zijn kansen en waarschuwt tenslotte de autoriteiten. Het onderzoek dat daarna volgt zorgt voor bekentenissen. Bijna de hele bende wordt opgerold en er vallen tientallen doden. Piso pleegt zelfmoord.
Nero grijpt deze gebeurtenis om zich ook van Seneca te ontdoen. Hij was niet bij het complot betrokken maar hij krijgt van Nero de raad zelfmoord te plegen. Hij omhelst zijn vrouw en kinderen en zegt dat hij zijn hele leven heeft voorbereid op dit moment van tegenspoed. Hij snijdt zichzelf de aderen door en als hij dat niet snel genoeg vind gaan gaat hij naar een kokend heet bad, de stoom beneemt hem de adem.
De teruggang van het Rijk en de ontevredenheid stijgt
Het gaat steeds slechter met de besturing van het Romeinse rijk. In het begin van Nero's regeringsperiode namen Burrus en Seneca het heft in handen. Welvaart en vrede bloeide alom. Alleen in Brittannië duurde de strijd tegen het verzet nog onverminderd voort. De Romeinen kregen wat tegenslagen te verduren van een aantal stammen onder leiding van koningin Boudica. Het negende legioen werd door de Brittaniërs in de pan gehakt.
Door het benoemen van gunstelingen die allesbehalve voor hun taak zijn berekend verliezen de Romeinen veel. De corruptie aan het hof neemt toe. Dat begint door te dringen in de regering van het Rijk. De herbouw van Rome verslindt schatten. De beste manier om de gunst van de keizer te winnen is om steeds grotere bedragen uit de provincies naar de hoofdstad te voeren. De ontevredenheid stijgt met de dag.
Ook in het oosten van het Rijk ontstaan problemen. De troon van Armenië is vrij gekomen. De Parthen en de Armeniërs wensen de jongere broer van Koning Tiridates als vorst. Om de Parthische invloeden te weren, brengen de Romeinen ook een kandidaat in stelling. Een oorlog is het gevolg. Corbulo, een bekwaam man, weet grote successen te halen en de oorlog lijkt gewonnen. Maar Nero houdt niet zo van bekende mannen en stuurt een andere onbekwame man, Caesenius Paetus naar het front. Omdat hij er niets van kent, verliezen ze terrein en uiteindelijk is Armenië in handen van de Parthen. Paetus verwacht minstens dat hij de doodstraf krijgt van Nero maar hij spaart hem en stelt hem weer gewoon aan, aan het hof.
In Palestina wordt er uiteindelijk een opstand op touw gezet. De Joden nemen de leiding en de opstand breidt zich snel uit. De bejaarde generaal T. Flavius Vespanius krijgt het bevel van Nero dat hij de orde moet herstellen. Uiteindelijk lukt hem dat ook.
Nero's einde
"Qualis artifex pereo...!" of "Welk een kunstenaar gaat er met mij verloren," waren zijn laatste woorden. Dan geeft Epaphroditus de dolk een stoot zodat hij in de keel van Nero komt. Wanneer zijn achtervolgers het vertrek binnenkomen vinden ze hem stervende...
De slavin Acte, die hem in zijn jeugd heeft lief gehad, draagt zorg dat de as van Nero wordt begraven.
De tweeëndertig jaar oude keizer is dood... Leve de nieuwe keizer!
Vertaling: Broeder Jozef
Bijgewerkt tot en met 10 oktober 2012
25-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 3]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 3]
Mattheus, de apostel
Matteüs [ook wel Mattheus, Matthaíos, Mattithyahu, "geschenk van JHWH"] was een van de 12 apostelen die door Jezus werden geroepen. Hij wordt traditioneel gezien als de schrijver van het Evangelie volgens Matteüs.
Zijn roeping wordt beschreven in het gelijknamige bijbelboek in het Nieuwe Testament, hoofdstuk 9:9: "Toen Jezus van daar verder ging, zag hij bij het tolhuis een man zitten die Matteüs heette, en hij zei tegen hem: volg mij." Marcus en Lukas noemen hem Levi. Om die reden wordt vaak ook gesproken van Matteüs Levi.
Matteüs was de zoon van Alfeüs. Hij was tollenaar te Kafernaüm. Kafernaüm lag in het gebied van Herodes Antipas, daarom was hij geen Romeins beambte, maar stond hij in dienst van de vorst of heeft hij de tolweg van de stad gepacht. Waarschijnlijk was hij de schrijfkunst machtig en sprak hij naast zijn moedertaal Aramees ook Koinè.
Zijn feestdag is op 21 september. In de Orthodoxe Kerk op 16 november en op 30 juni met de andere elf apostelen. Hij is de patroon van de boekhouders, bankiers, douanebeambten, geldwisselaars, veiligheidsbeambten en beursmakelaars en van de stad Salerno en hij wordt aangeroepen tegen drankzucht.
Mattheus behoorde tot de twaalf apostelen die door Jezus zelf waren uitgekozen. Het feit dat hij een tollenaar was betekende dat hij als jood in dienst van de Romeinse bezetters belastinggeld opeiste van zijn eigen volksgenoten. Vaak staken dergelijke mensen een flink deel ook nog in hun eigen zak, beschermd door de Romeinen. In het evangelie staan ze niet hoog aangeschreven: meestal worden ze in één adem genoemd met zondaars. Toch laat Jezus zijn oog op vallen op Levi, wanneer Hij hem aan zijn geldtafeltje passeert en hem zegt: "Kom, volg mij." En hij stond op en volgde Hem [Matteus 09: 9-10]. Daarna horen we in de bijbel niets meer over hem.
Volgens de oudste verhalen is hij de schrijver van het eerste evangelie. Hij zou na Pinksteren naar Ethiopië gegaan zijn om daar het evangelie te brengen. Hij werd daar voor het altaar gedood met een zwaard of hellebaard. Maar er is ook een andere legende, die overigens ook van Matthias wordt verteld.
Aangaande Jezus houding tegenover de Joden en de heidenen levert Matheus een nogal tegengestelde getuigenis. Enerzijds houdt zijn evangelie meer Joodse gegevens in dan de andere drie. Hij vernoemt het grootste aantal teksten uit de profeten als bewijs dat ze op Jezus toepasselijk zijn. Hij geeft ruim plaats aan de debatten over Joodse wetten en gebruiken. Hij benadrukt het feit dat de zending van Jezus en zijn apostelen zich beperkt tot de verloren schapen uit het huis van Israël, met uitsluiting van heidenen en Samaritanen [Mt 10: 6 en 15: 24].
Dezelfde Jezus die beweert zich alleen met de Joden te bemoeien verklaart verder dat de niet joden zullen uitgenodigd worden op het Messiaanse feest en de Joden zullen verwezen worden naar de duisternis buiten [Mt 8: 11-12]. Zijn laatste aanbeveling voor de elf apostelen is volgelingen te werven in alle landen [Mt 28: 19]. Soms toont Mattheus zich verbazingwekkend tegeover de Joden: Op Jezus proces probeert de Joodse overheid valse getuigenissen tegen hem te vinden [Mt 26,59]. Volgens Mattheus begon het volk te schreeuwen: Dat zijn bloed over ons en onze kinderen vloeit![Mt 27: 25]. Om deze tegensprekende woorden in eenzelfde evangelie uit te leggen is de simpelste weg zich in te beelden dat, na het beloftevolle begin, de christelijke zending onder de Palestijnse Joden en de diaspora zulke onoverkomelijke moeilijkheden vertoonde dat ze uitmonden op de gedachte dat Jezus zelf gekozen had voor de niet Joden en het verwerpen van Israël. Behalve het Nieuwe Testament heeft de christelijke traditie niets veralgemeend aangaande Mattheus.
Het Mattheusevangelie
De boodschap van Mattheüs is oorspronkelijk geschreven in het Hebreeuws, en is duidelijk in de eerste plaats bestemd voor de Joden, dit blijkt uit de vele teksten en beloften die aangehaald worden uit het Oude Testament. Een veel voorkomend woord is daarom ook "vervuld." Het is duidelijk de bedoeling van Mattheüs te bewijzen dat Jezus de beloofde Messias van Israël was. Tevens laat Mattheüs zien dat het evangelie ook voor de heidenen is, dit blijkt o.a. uit de grote opdracht in hoofdstuk 28.
De auteur van het eerste evangelie, dat 'naar Mattheüs', wordt in dit bijbelboek niet bij name als schrijver genoemd. Christelijke schrijvers vanaf de eerste eeuwen na Christus geven aan dat Mattheüs, één van Jezus discipelen, de schrijver is geweest. Dit is voor ons erg belangrijk, want door Mattheüs beschikken we over een betrouwbaar ooggetuigenverslag.
Mattheüs was een tollenaar die door Jezus geroepen werd om zijn volgeling te worden [Matth. 9:9-13]. Waarschijnlijk heeft Jezus hem een nieuwe naam gegeven, 'Mattheüs', met de prachtige betekenis "geschenk van God".
Het evangelie naar Mattheüs, ook genoemd Mattheüsevangelie of kortweg Mattheüs, is het eerste boek van het Nieuwe Testament, het eerste van de vier zogenaamde evangeliën [Mattheüs, Marcus, Lucas, Johannes], die een levensbeschrijving van Jezus Christus geven. Mattheüs is vooral aan Joodse lezers gericht en tekent de Heer Jezus als de beloofde Messias, de zoon van Abraham en de zoon van David, de Koning van Israël.
De vier evangeliën geven een beschrijving van het leven, de woorden en de werken van de Here Jezus Christus. Nadruk ligt op zijn lijden, sterven en opstanding. Het woord "Evangelie" is afgeleid van een Grieks woord dat "goed nieuws" betekent. Het goede nieuws is dat de beloofde Verlosser en Koning van Israël, wiens komst aangekondigd was in het Oude Testament, is verschenen in de persoon van Jezus Christus. Met Hem breekt Gods koninkrijk baan. Dit koninkrijk is het centrale thema in de evangeliën.
In het evangelie volgens Mattheüs wordt Jezus in het bijzonder voorgesteld als de Christus [Messias], de zoon van Abraham en de zoon van David, de koning van Israël. Hij begint het geslachtsregister van Jezus dan ook met Abraham, de stamvader van Israël.
Mattheüs maakt in zijn evangelie gewag van Jezus' profetie over de verwoesting van de tempel, maar uit niets blijkt dat de schrijver weet heeft van de vervulling van die profetie in het jaar 70 na Christus. Op grond hiervan kunnen we opmaken dat het evangelie waarschijnlijk is geschreven voor de val van Jeruzalem, die in 70 na Christus plaatsgreep.
Aangezien Mattheüs zeer veel citaten bevat uit het Oude Testament, vormt het daarmee als eerste nieuwtestamentische boek een goede brug tussen de beide hoofddelen van de Bijbel.
De Bergrede, in hoofdstuk 5 t/m 7, heeft enorme invloed gehad op het denken van zowel christenen als niet-christenen. Deze Bergrede wordt ook wel de grondwet van het Koninkrijk van God genoemd.
Ook besteed Mattheüs veel aandacht aan de wederkomst van Christus. Enkele gelijkenissen in dat verband komen niet voor bij de andere evangelisten: de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe, en de gelijkenis van de wijze en dwaze bruidsmeisjes. De hoofdstukken 24 en 25 gaan vooral over de wederkomst van Christus.
Het Evangelie volgens Matteüs heeft naar het oordeel van veel geleerden rond het jaar 75 na Christus zijn huidige vorm gekregen. Met deze datering sluiten zij overigens geenszins uit dat in dit boek bronnen verwerkt zijn van een vroegere datum. Er zijn ook onderzoekers die het evangelie dateren tussen 60 en 70 na Christus. Een oude traditie noemt Jeruzalem als de plaats waar het Matteüsevangelie zijn huidige vorm gekregen heeft. Aannemelijker is echter dat het ontstaan is in Antiochië, een belangrijke plaats binnen het vroege christendom, gelegen in het huidige Turkije. Gezien de inhoud van Matteüs, dient de auteur in ieder geval geplaatst te worden in een joods-christelijk milieu. Een centraal thema van het evangelie is immers de verhouding tussen joden en christenen.
De hoofdgedachte van het Matteüsevangelie is dat Jezus de Messias is, afstammeling van David. In Jezus zijn de woorden van de profeten uit het Oude Testament tot volle betekenis gekomen. Anderzijds staan de lezers die de auteur op het oog heeft, voor de schrijnende vraag hoe om te gaan met de groter wordende kloof tussen joden en christenen. In dit licht moet men de polemiek tegen farizeeën en schriftgeleerden verstaan [Matteüs 23]. In deze polemiek verwerft het christendom zijn eigen identiteit. Van de andere kant blijft de evangelist overtuigd van de nauwe verbondenheid van het christendom met het joodse erfgoed.
Kenmerkend voor Matteüs is dat Jezus vooral een leraar is. De uitspraken van Jezus zijn bij elkaar gebracht in grote redevoeringen, die kunnen dienen als een leefmodel voor de christelijke gemeenschap. De zes grote redevoeringen zijn: de bergrede [5-7], de zendingsrede [10], de parabelrede [13], de kerkrede [18], de rede tegen de farizeese schriftgeleerden [23] en de rede over het einde [24-25].
In Matteüs vindt men met variaties dezelfde verhaallijn als in Marcus en Lucas. Het begint met verhalen over Jezus' vroege jaren. Na het optreden van Johannes de Doper is Jezus werkzaam in Galilea. Daarna gaat hij op reis naar Jeruzalem. Tijdens die reis spreekt hij erover dat in Jeruzalem zijn levenseinde onvermijdelijk is. De botsing met de overheden in Jeruzalem leidt tot zijn arrestatie en terechtstelling, maar drie dagen na zijn dood laat God hem verrijzen.
Een gedeelte van de inhoud heeft het evangelie van Matteüs gemeen met dat van de andere synoptici, Marcus en Lucas. Alleen met Marcus gemeen heeft Matteüs onder andere Matteüs 14,23-16,12 / Marcus 6,46-8,21, met daarin een uiteenzetting over 'rein en onrein', een tocht van Jezus naar Tyrus en Sidon buiten Israël en een tweede spijzigingsverhaal. Alleen met Lucas gemeen heeft Matteüs vrijwel uitsluitend enkele parabelen en uitspraken van Jezus.
Tot de eigen stof van Matteüs behoren met name de eerste twee hoofdstukken, over de Davidische oorsprong van Jezus. Aan het slot van Matteüs volgt bovendien de verschijning van Jezus aan zijn leerlingen in Galilea. De opdracht die de leerlingen daar ontvangen [onder meer om te dopen in naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest] betreft alle volken.
De eerste vermelding van Mattheus als evangelist komt voort uit een verloren werk van Papias, bisschop van Hiëropolis gestorven rond 130 na J.C. en door Eusebius geciteerd: Mattheus organiseerde netjes de woorden in het Hebreeuws dialect [lees het Aramees] en iedereen interpreteerde of vertaalde ze zo goed mogelijk. Gaan deze uitspraken in het Aramees over doctrinale en niet vertellende passages van Mattheus? Dit is betwistbaar. Wat wel vaststaat, is dat Ireneus, bisschop van Lyon in de tweede helft van de IIe eeuw [rond 180 na J.C.], een geschreven opstel vermeldt van een evangelie uit de tijd van het ministerie van Petrus en Paulus in Rome. De meeste hedendaagse specialisten kennen dit werk onder zijn slotvorm aan een Joodchristen of heidenschristen auteur uit de laatste decennia van de eerste eeuw [90-100 na J.C.] toe. Het beste compromis zou erin bestaan hem als een Grieks sprekende Joodchristen te beschouwen.
De auteur van het Evangelie volgens Mattheus was de eerste die aan het centrale verhaal over Jezus leven van Marcus afgeschreven een hoog theologisch verhaal over de kinderjaren toevoegt. Het bestaat uit een stamboom van Jezus die bewijst dat hij via Jozef van koning Davis afstamt, gevolgd door details over zijn geboorte, de vlucht naar Egypte om aan de bloeddorstige soldaten van Herodes te ontsnappen en tenslotte de terugkeer van de familie naar Nazareth in Galilea. Het vers uit Isaias 7,14 geciteerd vanuit de Griekse versie van de Bijbel en aangaande de geboorte van Emmanuel uit een maagd [pathenos] dient om van meert af aan, bij het begin van het evangelisch verhaal, het begrip uit het einde van de eerste eeuw van de wonderbare verwekking van Jezus, Messias en Zoon van God [Mt 1-2]. Het evangelie van Mattheus is het eerste die kort de verschijning van Jezus aan de vrouwen bij het lege graf beschrijft, gevolgd door de enige verschijning van de verrezen Christus aan de elf apostelen op een berg in Galilea, een visioen dat door sommige vol geloof wordt onthaald en door andere met twijfel [Mt 28,9-10, 16-17].
Volgens Eusebius zou de geleerde uit Alexandrië, Pataenus, beweerd hebben een Aramese kopie van het evangelie van Mattheus ontdekt te hebben in India en vandaar door de apostel Bartolomeus werd meegebracht toen hij dat land evangeliseerde.
Mattheus-legende [Uit de Legenda Aurea door Jacobus de Voragine]
Na de Hemelvaart van de Heer, verspreidden zich zijn apostelen. Andreas ging preken in Scythië en Mattheus in Ethiopië. Scythië is het gebied waar de Donau uitmondt in de Zwarte Zee. Ethiopië was, zeker voor die tijd, diep in Afrika.
De Ethiopiërs stonden Mattheus niet toe dat hij ging preken. Ze rukten hem de ogen uit, sloegen hem in de boeien en wierpen hem in de gevangenis met de bedoeling om hem binnen een paar dagen ter dood te brengen. Nu verscheen een engel aan Andreas en droeg hem op naar Mattheus in Ethiopië te gaan. Maar Sint Andreas antwoordde dat hij de weg niet wist.
Dat doet denken aan het antwoord dat de profeet Habakuk gaf toen hem werd opgedragen om het lekkere maaltje dat hij juist wilde gaan opeten zoveel duizend kilometer verderop naar zijn benarde collega Daniël in de leeuwenkuil te Babel te gaan brengen. Daar had de engel een nog drastischer antwoord in petto dan in het geval van Andreas [Daniël 14: 33-36].
De engel gebood hem naar de kust te gaan en daar het eerste het beste schip te pakken dat hij zou tegenkomen. Andreas haastte zich hieraan te voldoen. De boot bracht hem dankzij een gunstige wind regelrecht tot bij de stad waar Mattheus zich bevond. Onder de hoede van de engel wist Andreas tot bij de evangelist in de gevangenis door te dringen. Toen hij zag in wat voor toestand hij zich bevond, kon hij zijn tranen niet bedwingen. En zo verrichtte hij zijn gebed. De Heer verhoorde hem en gaf het gezichtsvermogen aan Mattheus terug dat hem op zo'n wrede wijze door de ongelovigen was ontnomen. Mattheus verliet nu de gevangenis en begaf zich naar Antiochië, terwijl Andreas in Ethiopië bleef. Maar toen de inwoners daar in de gaten kregen dat hij zijn vriend had weten te bevrijden, werden ze woedend. Ze maakten zich van hem meester, en sleepten hem met geboeide handen door de hele stad achter zich aan. Zijn bloed liet een breed spoor achter. Temidden van dat alles hield Andreas niet op voor zijn vervolgers te bidden, met als gevolg dat hij ze uiteindelijk tot bekering wist te brengen. Toen dat was gebeurd, begaf hij zich naar Griekenland.
Daarmee geeft Andreas gevolg aan Jezus' vermaning: "Bemint uw vijanden en bid voor wie u vervolgen" [Mattheus 05: 44]. Bovendien had Jezus deze woorden zelf waargemaakt, toen hij nog op kruis bad tot de Vader: "Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen" [Lukas 23,34]. Trouwens in hun lijden omwille van het evangelie herinneren zowel Mattheus als Andreas aan Jezus zelf.
Tot zover de legende. Ze werd tegen het eind van de 13e eeuw op schrift gesteld door Jacobus de Voragine [ 1298, feest 13 juli]. Deze middeleeuwse bisschop voegt er een verrassend commentaar aan toe: hij kan de legende zelf niet geloven!
Dat is tenminste wat er verteld wordt. Als het waar is dat Sint Mattheus pas bevrijd en genezen werd door toedoen van Sint Andreas, zou dat betekenen dat deze grote evangelist zelf niet bij machte zou zijn geweest af te smeken wat zijn broeder Andreas zo gemakkelijk voor hem wist te verkrijgen.
Het komt herhaaldelijk voor, dat de schrijver van de Legenda Aurea een eigen commentaar levert bij de legende. Hij kan de legende maar nauwelijks geloven. Niet vanwege de ongeloofwaardige wonderen, bv. dat Andreas binnen korte tijd de enorme afstand tussen Noord-Turkije en de binnenlanden van Afrika aflegt, en vervolgens prompt precies op tijd [en per boot] aankomt. Maar vanwege het feit dat Mattheus' gebed niet in staat was om hem te redden, terwijl dat toch niets minder geweest zal zijn dan dat van Andreas. Waarom zou het gebed van de apostel dan wel machtig genoeg geweest zijn om de evangelist te genezen en te bevrijden, en diens eigen gebed niet?
Dit zou kunnen naar Jezus verwijzen, van wie ze ook gezegd hebben: "Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf kan Hij niet redden!" [Marcus 15: 31]. Daarin wordt de kern van het evangelie tot uitdrukking gebracht: een gelovige weet dat hij zichzelf niet kan redden, hij kan alleen gered wórden. In dat mysterie is Jezus ons voorgegaan. Hier horen wij hoe zijn leerlingen Hem daarin hebben nagevolgd, zelfs tot verbijstering van latere gelovigen de schrijver van de Legenda Aurea.
De apostel Matteus vertelt zelf zijn legende
Kent u dat, luisteraar? Er is van alles misgelopen in je leven. Je hebt er schuld aan. Dat weet je. De mensen kijken je erop aan. Maar je verliest je trots niet. Je laat je niet kennen; je houdt je rug recht. Jou krijgen ze er niet onder. Nee, de pijn houd je voor je zelf. Aan jou zullen ze niets merken. Al halen ze hun neus voor je op en kijken ze je met de nek nog niet aan.
Ik heb het meegemaakt. Weet hoe dat voelt. Ik was een gehaat belastingophaler. Het enige wat ik had was mijn geld. Daar hield ik mij aan vast. En toen , toen kwam die man langs. Hij keek naar mij en zei alleen maar: Ga met Míj mee. Kom. Hij kéék! Naar mij! En hoe! Er lag iets in zijn stem Er straalde iets uit zijn ogen. U zult het niet geloven, maar ik ben opgestaan en heb de hele boel de boel gelaten [mijn goede geld ook ja] en ben meegegaan.
U kent mij vast wel. Ik ben Matteus, de tollenaar. Ik heb deze gebeurtenis zelf opgeschreven in mijn evangelieverhaal over Jezus. Ik lees het u voor: "Toen Jezus vandaar verder ging, zag Hij iemand aan het tolhuis zitten die Matteus heette, en Hij zei tot hem: "Volg mij." De man stond op en volgde Hem." In die ene zin ligt het grote keerpunt van mijn leven samengevat. Als zoiets in mijn leven mogelijk was, waarom bij u dan niet?
U denkt vandaag na over heiligen en martelaren. Mag ik daar een bijdrage aan leveren? In de 13e eeuw verscheen het beroemde boek Gouden Legenden[Legenda Aurea] van de dominicaner pater Jacobus de Voragine. Hij vertelt hoe ik na Jezus heengaan in het verre Ethiopië ben gaan preken. Ik werd er gevangen genomen en gruwelijk gemarteld. Ze rukten mij de ogen uit, en wierpen mij in de dodencel in afwachting van mijn terechtstelling. God weet, hoe ik daar in de eenzaamheid om hulp heb geschreeuwd. Plotseling stond mijn mede-apostel Andreas voor mijn neus. Hij was, zei hij, in een oogwenk per boot vanuit Turkije naar mij toegekomen: Ach, Matteus, wat zie je eruit. De Heer heeft mij gestuurd om je hier uit te halen. Hij viel op zijn knieën en bad om uitkomst. En het wonder geschiedde: ik kreeg mijn gezichtsvermogen terug en Andreas leidde mij naar buiten.
Maar dan komt het. Jacobus vertelt dit verhaal in de 13e eeuw. En hij voegt er een persoonlijke noot aan toe. Ik zal hem u letterlijk voorlezen. Hij schrijft: Dat is tenminste wat er verteld wordt. Maar ik voor mij heb er moeite mee dit te geloven. Want als het waar is dat Sint Mattheus pas bevrijd en genezen werd door toedoen van Sint Andreas, zou dat betekenen dat deze grote evangelist zelf niet bij machte zou zijn geweest af te smeken wat zijn broeder Andreas zo gemakkelijk voor hem wist te verkrijgen. Tot zover de schrijver Jacobus.
Als het niet om zulke ernstige dingen ging, is dit bijna grappig. Jacobus kan mijn bevrijdingsverhaal maar nauwelijks geloven. Niet vanwege de ongeloofwaardige wonderen, bv. dat Andreas binnen korte tijd de enorme afstand tussen Noord-Turkije en de binnenlanden van Afrika aflegt, en vervolgens prompt precies op tijd [nota bene per boot] aankomt. Maar vanwege het feit dat mijn gebed niet in staat was mijn eigen redding te bewerkstelligen. Daar moest Andreas aan te pas komen. Alsof diens gebed meer waard was dan het mijne.
Maar Jacobus, ben je dan vergeten dat Jezus hetzelfde is overkomen? Daar hebben de spotters onder het kruis toch ook geroepen: Anderen heeft hij gered. Laat Hij nu zichzelf eens redden! Hoewel zij dat cynisch bedoelden, spreken zij daar een ontzagwekkende waarheid uit: wij mensen kunnen onszelf niet redden. Wij kunnen alleen gered wórden. Dat is aan het voorbeeld van Jezus duidelijk geworden. En aan mij. Tot twee keer toe. Eerst, toen Hij langskwam en mij aanzag. Later, toen Andreas naar mij werd toegestuurd.
En u luisteraar? U leeft in een tijd waarin men zegt dat het allemaal uit jezelf moet komen. Gelooft u dat wij alleen gered kunnen wórden? Zouden we er niet veel dankbaarder mensen van worden? Veel bescheidener en minder veeleisend?
Er zit nóg een kostbaar element in mijn bevrijdingsverhaal. God gebruikt mensen om zijn reddingswerk uit te voeren. Bij mij waren dat eerst Jezus zelf en later Andreas. Wie waren dat in uw leven? En wie weet, heeft God ook ooit wel van u gebruik gemaakt om te laten zien dat Hij een God van redding en bevrijding is ?
Zijn dood
Volgens de overlevering moet Mattheus ergens tussen de jaren 70 en 90 de marteldood gestorven zijn. Zijn stoffelijk overschot zou in de eeuwen daarna naar de Italiaanse plaats Salerno zijn overgebracht.
Verering en Cultuur
Sinds de vijfde eeuw bestaat er ook een apokrief of een als waar erkend evangelie, dat op zijn naam staat: de 'Pseudo-Matteus'. Hierin wordt onder andere verteld dat de os en de ezel aanwezig waren bij de geboorte van Jezus.
Temidden van de apostelen wordt Mattheus afgebeeld met een zwaard of hellebaard [zijn martelwerktuig] of met weegschaal of geldbuidel [verwijzing naar zijn oude beroep]. Wordt hij afgebeeld als evangelist, dan heeft hij vaak een gevleugelde mens of engel bij zich in de buurt.
Hij is patroon van de Italiaanse stad Salerno. Daarnaast van boekhouders, bankiers, belastingbeambten, -inspecteurs en -ontvangers, douanebeambten, douaniers, financiële beambten, handelsreizigers, veiligheidspersoneel en wisselagenten, en van de geldhandel. Zijn voorspraak wordt ingeroepen tegen dronkenschap.
Menahem
Volgens Flavius Josephus was de geletterde Menahem de zoon van Judas de Galileeër, maar op chronologische gronden lijkt dit onwaarschijnlijk. Hij kan wel zijn kleinzoon geweest zijn. Zijn bekendheid begint bij de aanvang van de oorlog tegen de Romeinen, toen de Joden hun vijanden nog niet uit Jeruzalem gedreven hadden.
Voor hij deelnam aan de slag in Jeruzalem had hij het wapenmagazijn in het fort Massada, door Herodes de Grote opgericht, leeggeplunderd om zijn troepen en zijn bondgenoten te bewapenen. Onder bescherming van zijn wacht viel Menahem Jeruzalem binnen. Hij gedroeg zich als een koning en nam de leiding van de opstand om Herodes paleis aan te vallen. Het joodse garnizoen kreeg toelating om het fort te verlaten terwijl het Romeinse leger bescherming zocht in de koninklijke torens. De troepen van Menahem vermoordden een aantal Romeinen alsook de vroegere hogepriesters Ananias zoon van Nebedeus [47-59 na J.C.] en zijn broer Ezechias. Bedwelmd door het succes gedroeg Menahem zich als een dwingeland.
Een andere opstandige leider, Eleazar zoon van Simon viel hem aan in de Tempel, waar Menahem paradeerde in koninklijk ornaat en zich aangaf als de Messias en koning. Na een korte weerstand sloegen Menahem en zijn gezellen op de vlucht. Sommigen onder hen, onder andere een familielid van Menahem, Eleazar zoon van Yaïr en later kapitein van de laatste Joodse weerstandsmacht tegen de Romeinen, konden schuilen in Massada. Menahem verschuilde zich op de Ophel in Jeruzalem. Eens ontdekt werd hij langdurig gefolterd en dan terechtgesteld met een van zijn luitenanten, Absalom.
Menahem was de voorlaatste opstandige leider die afstamde van Judas zoon van Ezechias [de Galileër]. De laatste was Eleazar zoon van Yaïr. Josephus noemt Menahem een drogredenaar en een valse meester die, volgens de historicus, niet betrouwbaar is, zoals Judas de Galileër. De rabbijnse traditie, die zou voorhouden dat de Messias Menahem zoon van Ezechias heet, beschermt misschien de gedachtenis van Menahem en zijn Messiaanse dromen. Bij het begin van het onderzoek over de handschriften van de Dode zee deed een theorie de ronde, ondertussen weerlegd, dat Menahem de Rechtvaardige Meester was. Zijn handlanger Absalom zou verbonden zijn met het huis van Absalom in het Commentaar over Habakuk in grot 1 teruggevonden.
Menahem, de Essener
Menahem, die leefde rond het midden van de eerste eeuw v. J.C., behoorde tot de Esseners. Hij was de vice-president van het Sanhedrin, het hoogste Joodse religieuze gerechtshof. Josephus pronkt met zijn profetische begaafdheid. Op het einde van de tweede eeuw voor Jezus Christus had een van zijn voorgangers, Judas de Esseniër, de dood van Antigoon voorspeld, de broer van hogepriester Aristobulus. Josephus beschrijft Menahem als een meester met vele leerlingen die zich bezighielden met het voorspellen van de toekomst.
Menahem gaf een demonstratie van zijn profetisch kunnen door Herodes, nog een kind, te ontvangen als de toekomstige koning der Joden. Herodes, overtuigd dat Menahem hem voor iemand anders had aanzien en wou gekscheren, had hem vinnig geantwoord dat hij maar een gewoon burger was. Menahem weerlegde met een klop op zijn billen dat hij eens de troon van Judea zou bestijgen. Hij raadde hem aan rechtvaardigheid en vroomheid lief te hebben en zijn onderdanen goed te behandelen. Maar hij zou maar moeilijk die raadgeving kunnen opvolgen, zei hij, en God zou hem straffen op het einde van zijn leven.
Eerst lette Herodes niet op de voorspellingen van Menahem. Maar, gezien de moeilijkheden, ondervroeg hij Menahem over de duur van zijn later bewind. Eerst zweeg Menahem. Toen Herodes aandrong voorspelde hij dat hij twintig of dertig jaar zou regeren. Herodes behandelde hem toen zacht en toonde sympathie voor alle Esseners terwijl hij onverbiddelijk was voor de farizeeërs die hem bekritiseerden. Josephus wijst de bovennatuurlijke gaven van Menahem en de andere Esseners toe aan hun deugdzaam leven.
Doordat Herodus een sympathie had voor Menachem, moest Menachem uit de Sanhedrin stappen. Omdat waarschijnlijk Menachem een Essener was, gaat men ervan uit dat de Essenen op de hoogte waren van de mystieke tradities en de Essenen zouden het zelfs hebben doorgegeven aan de Talmoedische Meesters. Josephus beweerde dat de Essenen gebruik maakten van namen van engelen en zij zouden de toekomst hebben voorspeld. Dit d.m.v. diverse louteringen en methoden van de Profeten. Zij zouden door Josephus vergeleken worden met de Pythagoreeërs, leden van de Griekse wijsgerige school n.a.v. Pythagoras. De Sefer Jetsiràh bevat elementen van de Pythagoreeërs, wat wederom aangeeft dat de Sefer Jetsiràh niet kosjer is. De teksten van de Sefer Jetsiràh zouden in deze Talmoedische Periode door de Essenen bewaard zijn.
Vertaling: Broeder Jozef
24-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 2]
Maria Magdalena
Inleiding
Geboren in de havenstad Magdala aan de zee van Galilea stond Maria Magdalena Jezus zeer nabij. De evangeliën openbaren haar familiebanden niet, noch de naam van haar vader of haar echtgenoot. Het evangelie van Lukas [8,2] beschrijft haar, voor het verhaal van de kruisiging en de verrijzenis, als één van de vrouwen die voor Jezus en zijn volgelingen zorgden gedurende heel hun trekkende zending. Maria Magdalena moest een welstellende persoon zijn die Jezus had genezen en duivelvrij had gemaakt en die zich aan hem toewijdde.
De opmerking dat ze van zeven duivels verlost werd ligt waarschijnlijk aan de basis van het ongegronde verband dat een zekere christelijke traditie legt tussen Maria Magdalena en de bekeerde prostituee, de vrouw die in de stad een zondares was [Lc 7,37]. Haar identificatie met een andere Maria, de zus van Martha en Lazarus, is evenzo fantasie.
In het evangelisch verhaal over de kruisiging geven Marcus en Mattheus de eerste plaats aan Maria Magdalena op de lijst van de vrouwen uit Galilea die het tafereel van op afstand gadeslaan [Mc 15,40-41 Mt 27,55-56], maar voor Johannes neemt ze plaats op het einde van een groep met Maria, Jezus' moeder, en Maria, de vrouw van Cleophas.
Inleiding
Maria Magdalena is ook de belangrijkste getuige van Jezus verrijzenis. Marcus en Mattheus vernoemen haar eerst als één van de vrouwen die naar het graf zijn gekomen om de grafritus te vervullen. Volgens Mattheus en Lukas vetrellen Maria Magdalena en haar gezellen aan de volgelingen het nieuws over Jezus verrijzenis. Alleen aan het graf toegekomen ontdekt dat het leeg is en waarschuwt de apostelen. Ze is ook de eerste die het visioen krijgt van de verrezen Jezus, nog onherkenbaar, en die ze verward met de hovenier gelast met de graven.
De evangelische traditie laat doorschijnen dat er een nauwe band bestaat tussen Jezus en Maria Magdalena, maar zonder uitleg te geven. De christelijke traditie heeft dit verhaal verfraaid. De ene theorie brengt Maria Magdalena naar Efese samen met Johannes en Jezus moeder. De andere theorie brengt haar, "haar zus" Martha en "haar broer" Lazarus naar Marseille, waar ze de Kerk in Gallië stichten.
Wie was Maria Magdalena
Onze tijd is er een van ontluistering. Een tijd waarin het mooiste lelijk gemaakt wordt, door het slijk gehaald, besmeurd. Zo zijn er ook mensen die, al of niet vanuit kwade bedoelingen of rancune tegen alles wat christendom of Kerk is, de figuur van Jezus omlaag willen halen, besmeuren en daartoe alles in het evangelie ontdoen van zijn mysterie, het ontrafelen en omzetten vanuit hun eigen morbide of kwaadwillige verbeelding. Soms evenwel is het een of andere pseudowetenschapper of zelfs een romansschrijver die [al of niet uit louter winstbejag] wat nieuwtjes of zogezegde verborgen kennis aan de goegemeente verkondigt. Zo konden we onlangs nog wat goedkope pseudowetenschappelijke uitzendingen gehad over Maria, waarbij iets gelanceeerd wordt, gewoon als mogelijke piste maar die elke grond van waarheid mist. Ondertussen is het dan toch maar gelanceerd, de goegemeente is weer wat wijzer [?] geworden en de auteur strijkt zijn loon op. Het mediacircus draait verder. Natuurlijk kunnen we als gelovigen niet verlangen die iedereen onze visie deelt of dat men zich afhoudt van bv. de figuur van Jezus. Wat je wel zou verlangen en eigenlijk ook zou mogen verwachten is dat men geen goedkope en ongegronde zaken naar voor brengt die een ontluisterend maar ook vals beeld geven van een figuur die voor miljoenen mensen de grote bron van inspiratie is.
Een roman
Het impact van schijvers is heel groot, vooral als ook de media hen op de voorgrond stellen. En het critische vermogen van de doorsnee moderne mens durft wel eens aan de lage kant liggen. Wat is de invloed van beoken als de Da Vinci Code? Of als een schrijver de Oud-Testamentische verhalen [Hemelvisioenen van profeten, de overhandiging van de tien geboden op de Berg Sinaï] gaat beschrijven in termen van buitenaarde wezens die toen onze beschaving zijn binnengedrongen, of als men Jezus gaat beschrijven als weerstander die later in een godsdienstig sausje werd opgediend Stuk voor stuk hebben romanschrijvers of pseudowetenschappers zich met die zaken bezig gehouden en daar blijft velen, wiens geloof zwak is, gemakkelijk iets van hangen.
En zo is er ook die figuur van Maria Magdalena. Zeer veel schrijvers [overigens ook schilders en beeldhouwers] hebben haar als onderwerp genomen. Of als lijdend voorwerp.
Op sensatie belust? Je krijgt wat je lust!
Onze tijd loopt over van op sensatie beluste mensen en dus ook van personen die deze op sensatie beluste samenleving het nodige voer voorschotelen. Dat we over Jezus een viertal geschriften bezitten in de evangeliën, dat is geen voorpaginanieuws, dat weten we. Maar als er ergens een geschrift opduikt, of eens opnieuw onder de aandacht wordt gebracht, waarin enigszins afwijkend over Jezus wordt geschreven dan is dat plots hot-nieuws. Dit is nu eindelijk eens dé waarheid over Jezus! De evangeliën en in hun spoor de kerk hadden het totaal verkeerd voor, nee, die hebben ons gewoon [en welbewust] wat wijs gemaakt!
En men gaat dan de gnostische apocriefe geschriften hoger achten dan de evangeliën, die door de main-stroming van de christenen aanvaard werden als het meest beantwoordend aan de figuur en de woorden van Jezus.
En als men verder in de Nag-Hammadi-geschriften, die in diezelfde [gnostische] traditie liggen, een afwijkend beeld van Jezus, en een bij het haar getrokken getuigenis krijgt van bv. Maria-Magdalena [de uitverkorene, de feministe versus de mannelijke apostelen], dan aanvaardt men ook dat weer als dé grote openbaring: het Evangelie van Maria-Magdalena [Hans Stolp, Jacob Slavenburg e.a.]. Tenslotte gaat men helemààl uit de bocht wanneer men, sprekend over de graal, daarin niet enkel meer de kelk ziet die Jezus gebruikt had tijdens het laatste avondmaal, maar dat Maria Magdalena de graal naar Frankrijk zou gebracht hebben, nee, dat zijzelf de heilige graal is die het kind van de toekomst draagt [Sanreal San Real [royal] sang real of van heilige graal naar heilig bloed en heilige bloedgroep]. Hier zitten we volop in het kabbalistische tijdverdrijf, waar ook in deze tijd sommigen nog van lusten. Gedroomd voer voor een of andere schrijver die daar zijn verbeelding over laat gaan en er een afzetgebied voor vermoedt bij op sensatie beluste geesten van tijdgenoten, die het juiste noorden kwijt zijn en hun zap-mentaliteit dan ook wel even met genoegen laten rusten als op een krakerig teevee-hapje.
Maria Magdalena, een figuur die met alles en nog wat beladen werd, bleek inderdaad een uitgelezen voorwerp voor schilders, beeldhouwers, predikanten, vrome en minder vrome schrijvers
Maria Magdalena, 'de zondares'?
Sint Alfonsus, stichter van de Redemptoristen, had zo zijn voorkeursheiligen. Naast de heilige moeder van Jezus, had hij grote verering voor de H. Teresa van Avila, die zich van lauwe kloosterlinge [ze zag zichzelf als de Samaritaanse vrouw] ontpopte tot hervormster van de Karmelorde, de H. Augustinus [die van zichzelf ook een serieus bekeringsverhaal schetst in zijn autobiografische Belijdenissen] en nog een hele rits andere heiligen, maar ook en vooral de heilige Maria Magdalena, de gewezen zondares.
Alfonsus, zelf een groot heilige, zag in Maria Magdalena, de grote zondares, de overspelige vrouw, de publieke vrouw zelfs, die zich evenwel bekeerde, van Jezus vergiffenis kreeg [veel wordt vergeven aan wie veel heeft liefgehad] en die dan Jezus volgde op zijn weg door het heilig land, zelfs tot het kruis trouw bleef [terwijl de leerlingen op de vlucht waren] en als eerste de verrezen Heer mocht ontmoeten. Een vrouw dus, die een hele weg had doorgemaakt, van diepe zondigheid naar grote heiligheid.
Alfonsus zag zichzelf ook als een groot zondaar, omdat hij zon groot gedacht had van Gods heiligheid en liefde. Dat zondebewustzijn ging, gelukkig maar, gepaard met een groot bewustzijn van Gods barmhartige liefde. Zonde en genade, bekering, Gods barmhartigheid, de liefde van Christus en de liefde voor Christus, dat waren dan ook grote themas van Alfonsus prediking in de Napolitaanse dorpen en steden. En de figuur van Maria Magdalena, was van dat alles een goede illustratie.
Magdalena was de bekeerde zondares die daarna een vurige Christus-fan werd een uitgelezen figuur om op te voeren tijdens de missiesermoenen. Maar, is Maria Magdalena wel wat men van haar vertelt?
Antifeminisme?
Als we over de bijbelse Maria Magdalena horen spreken, dan vereenzelvigen wij haar inderdaad meestal met de zondares die Jezus voeten wast en aan wie veel vergeven wordt omdat ze veel heeft liefgehad. Zo wordt ze algemeen beschouwd, hoewel de Kerk dat officieel heeft tegengesproken. Dit bleef echter vrij onopgemerkt. Wat is er aan de hand?
Je vindt in de literatuur mensen die er vrij sterk de nadruk willen op leggen dat in de kerk van de derde en vierde eeuw tegenstand kwam tegen de wat te leidende rol van vrouwen in de kerk. Wat was er meer aangewezen dan Maria Magdalena [de leidster van de vrouwengroep rond Jezus, die bij Jezus kruis aanwezig was en de eerste aan wie Jezus verscheen en die aan de apostelen moest gaan melden wat hun te doen stond] in een minder mooi daglicht te stellen en zo dat christelijke feminisme-avant-la-lettre wat in de perken.
Men ging dus de figuur van Maria Magdalena vereenzelvigen met de zondares, wier tranen Jezus voeten bevochtigen die ze met haar haren afdroogt en ze zalft met kostbare nardusbalsem [hier lopen waarschijnlijk reeds verscheidene verhalen door elkaar want ook Maria, de zus van Lazarus zien we die dienst bewijzen]. Men schrijft dus een soort binnenkerkelijke politiek toe aan die vermenging van verhalen waardoor Maria Magdalena als een slechte vrouw wordt voorgesteld en met haar, die zo hoog in aanzien stond als vrouw, krijgt heel de groep vooraanstaande vrouwen in de Kerk een veeg uit de pan. "Ze zouden beter op hun plaats blijven en de mannen het hoge woord laten voeren: de apostelen mogen dan wel eenvoudige mensen geweest zijn, maar zo zondig als Maria Magdalena, nee, dat waren ze toch helemaal niet!" Mannenpraat.
Paus Gegorius de Grote
Ik durf niet beweren dat heel die kwestie zo scherp gesteld werd toendertijd en dat men enkel omwille van die antifeministische strekking zelfs de Montanisten [en Valentinianen] ging bestrijden [omdat daar wél de vrouwen in de leiding bleven], feit is dat die nadruk op het zondige verleden van Maria Magdalena door enkele schrijvers toegeschreven wordt aan paus Gregorius de Grote [540-604 n.Ch.] in zijn moraalpredikatie. In hoever nu juist hij dat in de kerk heeft binnengebracht is wellicht wat ver gezocht, maar hij heeft als paus natuurlijk wel zowat de officiële visie van de kerk gegeven.
Onduidelijkheid in het Lucasevangelie
Die visie op Maria Magdalena viel niet uit de lucht. Eigenlijk geeft het Lucas-evangelie daar [bij minder aandachtige lezing] zelfs aanleiding toe. In Lucas 8: 1-3 wordt over Maria, de Magdaleense, gezegd dat uit haar 7 duivels waren uitgedreven. Dat kan tellen! Maar in die bewuste vierde eeuw is men Maria Magdalena gaan identificeren met de vrouw die in het Lucasevangelie juist daarvóór opteedt in het huis van Simon de farizeeër: Deze vrouw die een zondares was, wast Jezus de voeten En vlak daarop spreekt lucas over die vrouwen die bevrijd waren van boze geesten en met name Maria Magdalena uit wie 7 duivels waren uitgegaan. In ieder geval betekende dat laatste voor de mensen uit de eerste eeuw vermoedelijk alleen dat ze van een heel zware ziekte verlost was. Een oppervlakkige lezing van het evangelie kan ons nogal parten spelen als we zo ongeveer alle Marias en alle zondaressen en verloste vrouwen als één en dezelfde vrouw gaan zien, Maria Magdalena: de zalving van Jezus door Maria van Bethanië, de zalving van Jezus voeten door de zondares in het huis van Simon de Farizeeër, de bevrijding van Maria Magdalena van 7 duivels. Op dat moment krijgt Maria Magdalena inderdaad het uitzicht van een gewezen gevallen vrouw die voor de rest van haar leven boete wil doen. Dit doet haar echter in ernstige mate tekort.
Wie was ze dan wel?
Als ze die zondares niet was, wie was ze dan wèl? Heel veel wordt over haar niet verteld in de evangelies, hoewel ze toch een twaalftal keer vernoemd wordt. Van die 12 keer is het 11 keer in verband met Jezus lijden, dood of verrijzenis. We moeten ook reeds onmiddellijk zeggen dat ze in het evangelie niet Maria Magdalena wordt geheten, maar Maria, de Magdaleense of ook, zoals Lucas: Maria, de Magdaleense genaamd. In feite wordt haar naam, Maria, aangevuld met de plaats vanwaar ze afkomstig was, nl. van Magdala, een plaats die zich onder Kafarnaüm bevond, boven Cana, maar ook aan het meer van Gennezareth. Door die toevoeging wordt ze onderscheiden van de verscheidene Marias die in het Tweede Testament vermeld worden.
Omdat Magdala tussen Nazareth ligt en Kafarnaüm, waar Jezus later ging wonen, is het mogelijk dat Maria van Magdala tot zijn eerste volgelingen behoorde. Dat deze Maria genoemd wordt als de Magdaleense, terwijl andere Marias genoemd worden als Maria, de moeder van Jezus, of anderzijds wordt een Maria vermeld als Maria [de vrouw van] van Cleopas, zou er kunnen op wijzen dat Maria van Magdala een onafhankelijke vrouw was, iets dat vrij ongewoon was in die tijd, namelijk zonder vermelding van een kind of echtgenoot of vader.
Bij het gezelschap van Jezus
De twaalfde tekst, waarover wij het hierboven nog niet hadden, bevindt zich bij Lucas. We geven hier de hele tekst: Er volgde nu een tijd, waarin Hij predikend rondtrok door stad en dorp en de Blijde Boodschap van het Rijk Gods verkondigde. De twaalf vergezelden Hem, en ook enkele vrouwen die van boze geesten en ziekten verlost waren: Maria die Magdalena wordt genoemd, uit wie zeven duivels waren weggegaan, Johanna, de vrouw van Herodes ' rentmeester Chuzas, Susanna en vele anderen, die uit eigen middelen voor hen zorgden [Lk. 8,1-3]. Matteüs [wanneer hij het heeft over de kruisiging van Jezus] geeft die vrouwen uit Galilea die Jezus gevolgd waren en voor Hem zorgden wat andere namen, maar Maria Magdalena vernoemt ook hij: Onder hen bevonden zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeus [Mt.27,56].
Zij behoorde tot die groep volgelingen die het grootste deel van de tijd in het gezelschap van Jezus waren, die zijn woorden hoorden en in zich opnamen. En als vrouw zorgde ze met enige andere vrouwen dat er geld was om eten te komen voor dat mannengezelschap, die toch nog iets anders verorberden dan enkel maar vis. De zorg voor Jezus en zijn mensen.
Dankbaar om haar bevrijding
Dat Magdalena volgens Lucas van 7 duivelen zou verlost zijn, treffen wij ook aan bij Marcus, maar dat is dan wel in de context van de verrijzenis: "Nadat Hij in de vroege morgen van de eerste dag van de week verrezen was, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie hij zeven duivels had uitgedreven. Deze ging het vertellen aan hen die zijn metgezellen waren geweest en nu rouwden en weenden. Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet." [Mk 16,9-11].
In de tekst van Lucas die we in het vorige paragraaf aangaven, staat Maria van Magdala geplaatst tussen de vrouwen "die van boze geesten en ziekten verlost waren." Blijkbaar was zij dan nog een bijzonder geval, want wel zeven duivels waren van haar uitgedreven. Het is helemaal niet zeker dat het daarbij ging om een seksuele ontsporing, maar het feit dat, in verband met haar, geen sprake is over familiale relaties [geen naam van vader, echtgenoot, zoon of dochter] maakt het wel mogelijk dat die bezetenheid of wat het dan ook mag geweest zijn, juist oorzaak is geweest van het ontbreken van die relaties. Het kan een psychische ziekte geweest zijn of een gebukt gaan onder zware innerlijke kwetsuren wat zich misschien uitte in een verwrongen persoonlijkheid, verwrongen gedragingen. Verder is het heel goed mogelijk dat juist die bevrijding of verlossing van boze geesten de oorzaak werd van haar trouwe toewijding aan Jezus en zijn zaak. Als je eindelijk weer kan ademhalen, je eindelijk weer vrij mens kan voelen, als je eindelijk weer voluit kan leven!
Wat we verder uit die tekst van Lucas vernemen is dus dat zij met enige andere vrouwen [die eveneens genezing en bevrijding hadden ervaren vanwege Jezus] en met de twaalf [apostelen] Jezus vergezelde van dorp naar dorp. Samen met die andere vrouwen zorgde zij voor Jezus en de twaalf. En haar toewijding aan Jezus verdween niet door zijn dood of zijn begrafenis. Een trouwe volgelinge. Het is opvallend dat Maria, de Magdaleense, juist vooral genoemd wordt in verband met Jezus dood en ... verrijzenis.
Bij het Kruis
Wij treffen haar aan bij het kruis en het graf en bij hetgeen er rond het graf gebeurt. Haar aanwezigheid daar heeft de christelijke traditie ons duidelijk bewaard. Zij wordt als eerste vermeld bij de vrouwen die Jezus gevolgd waren vanuit Galilea om dan getuige te zijn van zijn afgrijselijke dood aan een kruis. We geven hier alleen de tekst uit Matteüs 27, 55-56: "Er waren ook vele vrouwen bij, die op een afstand toekeken. Zij waren Jezus vanuit Galilea gevolgd om voor Hem te zorgen. Mattheüs 27,56: "Onder hen bevonden zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Jozef en de moeder der zonen van Zebedeus. [Ook Marcus 15, 40-41 en Lucas 23, 55 - 24,10 vermelden dit, zij het soms met andere namen voor de vrouwen die haar vergezellen]. Bij Johannes, die op alles een meer theologische belichting laat vallen, wordt de Magdaleense ook vermeld, maar niet op de eerste plaats: Terwijl de soldaten hiermee bezig waren, stonden bij Jezus' kruis zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria de vrouw van Cleopas en Maria Magdalena" [Joh. 19,24b-25]. Het is niet zo zeker dat het hier over 4 vrouwen gaat. Het kan best zijn dat Maria, de vrouw van Cleopas, de zus was van Maria, Jezus moeder. Een van de Emmaüsgangers bij Lucas noemt ook Cleopas.
Bij de begrafenis
Magdalena was ook aanwezig bij de begrafenis van Jezus: Daarop legde hij Hem in een graf dat in de rots was uitgehouwen en rolde een steen voor de ingang ervan. MK.15,47 Maria Magdalena en Maria de moeder van Joses zagen toe, waar Hij werd neergelegd [Mc.15: 46b-47]. Het einde van de geliefde Meester, het einde van haar Redder die licht bracht in haar leven. Maar haar hart blijft Hem trouw. Haar dankbare liefde blijft om Hem heen, ook al is Hij er nu niet meer
Het lege graf en de verkondiging van Jezus' verrijzenis
Rond het lege graf en de mededelingen over Jezus verrijzenis speelt Magdalena opnieuw een hoofdrol: Na de sabbat, bij het aanbreken van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria naar het graf kijken [Mt.28,1]. Matteus brengt dan in de volgende verzen [28,2-10] een nogal uitgewerkt verhaal om het verrijzenismysterie uit te drukken: We krijgen dan een verrijzenisverhaal zoals Mattheüs het weergeeft: Plotseling ontstond er een hevige aardbeving en een engel van de Heer daalde uit de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg en zette zich daarop neer. Hij straalde als een bliksemschicht en zijn kleed was wit als sneeuw. De bewakers begonnen van schrik voor hem te beven en het leven scheen uit hen geweken. De engel sprak de vrouwen aan en zei: 'Gij behoeft niet bevreesd te zijn; ik weet dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is niet hier. Hij is verrezen zoals Hij gezegd heeft; komt zien naar de plaats waar Hij gelegen heeft. Gaat nu terstond aan zijn leerlingen zeggen: Hij is verrezen van de doden, en nu gaat Hij u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Dat had ik u te zeggen.' Terstond gingen zij weg van het graf, met vrees en grote vreugde, en haastten zich het nieuws aan zijn leerlingen over te brengen. En zie, Jezus kwam hen tegemoet en zeide: 'Weest gegroet.' Zij traden op Hem toe, omklemde zijn voeten en aanbaden Hem. Toen sprak Jezus tot hen: 'Weest niet bevreesd. Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen dat zij naar Galilea moeten gaan, en daar zullen zij Mij zien.'
Marcus [16,1-6] brengt een soberder verhaal: "Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus, en Salome welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen. Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen zij naar het graf. Ze zeiden tot elkaar: 'Wie zal de steen voor ons van de ingang van het graf wegrollen?' Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was; en deze was zeer groot. Binnengekomen in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad. Maar hij sprak tot haar: 'Schrikt niet, Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier.
Als ze dan het blijde nieuws moeten gaan brengen aan de apostelen laat het vervolg zich wel wat voorzien: "Maar dat verhaal leek hun beuzelpraat en zij geloofden het niet. Toch liep Petrus ijlings naar het graf, bukte zich voorover, maar zag alleen de zwachtels. Daarop ging hij terug, verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was" [Lc. 24: 11-12].
In het Johannesevangelie gaat het er ook ongeveer zo aan toe, maar daar is het wel Maria van Magdala die naar het graf komt om Jezus te balsemen en die het graf leeg aantreft. "Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena, vroeg in de morgen [het was nog donker] bij het graf en zag dat de steen van het graf was weggerold. Zij liep snel naar Simon Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling, en zei tot hen: 'Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd" [Joh. 20: 1-2].
De apostelen geloven het niet echt. Zou u het wel geloven? Maar waarom geloofden ze haar niet? Omdat de boodschap op zichzelf al ongeloofwaardig is: een dode die twee dagen later al uit het graf verdwenen is. Zoiets ligt niet voor de hand. Maar voor de apostelen was er ook het probleem dat volgens de opvatting van die tijd een vrouw haar wensen al iets gemakkelijker voor realiteit neemt of iets ontvankelijker is voor inbeelding dan een man. Maar kom, eens even naar het graf lopen, dat wil Petrus wel. Lucas laat de Emmaüsgangers ook nog eens het verhaal doen: "Zelfs hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht: ze waren in de vroegte naar het graf geweest, maar hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat Hij weer leefde. Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet. [Lc. 24: 22-24].
Het graf is dus leeg, maar Hemzelf zagen ze niet. En Johannes verhaalt dan hoe Maria, de Magdaleense, Jezus mag ontmoeten. Iets wat in het Mattheüsevangelie eerder verhaald wordt over "Maria van Magdala en de andere Maria" [Mt. 28: 1].
De ontmoeting met de verrezen Heer
In het verrijzenisverhaal volgens Mattheüs [zie Mt. 28: 9] is er dus reeds sprake van een verschijning van de verrezen Heer Jezus aan de vrouwen die naar het graf gekomen waren.
Maar spoedig wordt vooral Maria van Magdala vernoemd als de eerste aan wie de Heer zich openbaarde na zijn verrijzenis. Zo bij Marcus die alles wat soberder brengt: Nadat Hij in de vroege morgen van de eerste dag van de week verrezen was, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie hij zeven duivels had uitgedreven. Deze ging het vertellen aan hen die zijn metgezellen waren geweest en nu rouwden en weenden. Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet [Mc. 16,9-1].
We lezen in het Johannesevangelie: Want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond, dat Hij namelijk uit de doden moest opstaan. Daarna keerden de leerlingen naar huis terug. Maria stond buiten bij het graf te schreien. En al schreiend boog zij zich naar het graf toe en zag op de plaats waar Jezus ' lichaam gelegen had, twee in het wit geklede engelen zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde. Zij spraken haar aan: 'Vrouwe, waarom schreit ge?' Zij antwoordde: 'Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd.' Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zonder te weten dat het Jezus was. Jezus zei tot haar: 'Vrouw, waarom schreit ge? Wie zoekt ge?' In de mening dat het de tuinman was, vroeg zij: 'Heer, mocht gij Hem hebben weggenomen, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd, zodat ik Hem kan weghalen.' Daarop zei Jezus tot haar: 'Maria!' Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: 'Rabboeni,' wat leraar betekent. Toen sprak Jezus: 'Houd mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.' Maria Magdalena ging aan de leerlingen berichten dat zij de Heer gezien had, en wat Hij haar gezegd had. In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: 'Vrede zij u.' Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde [Johannes 20].
Het Johannesevangelie is het jongste evangelie, een theologische bezinning als het ware op de andere evangelies, maar toch echt gebaseerd op de oorspronkelijke christelijke boodschap. Zoals de figuur van de door Jezus geliefde leerling bijna als symbool staat voor elke christen die van Jezus houdt, dichtbij Jezus blijft en omzeggens rust aan het hart van de Heer [= luister naar de verlangens van het hart van Jezus], zo mag de figuur van Maria Magdalena hier gelden als de gelovige vrouw, die spontaner toegang heeft tot de mysteries van Jezus leven [het dienstmeisje van de Heer dat eenvoudig en blij antwoordt Mij geschiede naar uw woord, die deze woorden in haar hart bewaarde en ze overwoog bij zichzelf, die opmerkt waar iets van Gods mensenliefde zich gaat openbaren ze hebben geen wijn meer, die bij het graf staan, al of niet met de geliefde leerling in hun nabijheid ].
Apostel van de apostelen
Toch komt vrij sterk de Maria van Magdala naar voor, alleen of samen met een andere of met enige andere vrouwen, maar dan als woordvoerdster de Heer mocht ontmoeten en deze blijde boodschap [de kern van de christelijke boodschap] mocht gaan brengen aan de apostelen. In die zin noemt de kerkelijke traditie haar soms de "apostolorum apostola," namelijk dat ze voor de apostelen een apostel was. Onder meer de grote theoloog Thomas van Aquino en ook Paus Johannes-Paulus II hebben haar die benaming gegeven. In feite een eerherstel en eerbetuiging tegenover degene die men met alle zonden van Israël had opgescheept.
In plaats van Maria van Magdala vooral te zien als een zondares die zich daarna bekeerde en uit boetvaardigheid zich in Jezus dienst stelde, mogen wij haar eerder zien als de vrouw die, bevrijd van een zwaar lijden, in dankbaarheid zich heeft toegewijd aan Jezus en zijn vrienden en die als eerste getuige is geweest van de Verrezen Heiland in de eerste kerk. Tweeduizend jaar lang heeft men Maria van Magdala toch in een wel negatief daglicht geplaatst. Het is nu de tijd om haar te zien als een belangrijke getuige van Jezus verrijzenis.
Houd mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God. [Joh. 20,17]
Dit gecorrigeeerde zicht op de Magdaleense mag voor ons overigens een uitnodiging zijn tot bewustwording van een hoop lijden en onvrede die wellicht ooit in ons hart leefde, maar die de Heer daar heeft weggenomen, een hoop innerlijke kwetsuren die ons belet hebben om echt als vrij kind van God te functioneren. Leeft er ook in ons hart de dankbaarheid voor de grote genaden die de Heer ons schonk? En hebben wij ons aan Christus dienst en aan de dienst voor zijn volk toegewijd? En hebben wij graag in zijn nabijheid vertoefd en zijn woord verslonden? En bleven wij hem trouw ook als ons geloof soms werd geschokt of als het lijden ons overkwam? En hebben wij van Hem getuigd, als degene die als de Levende Heer in ons leven is gekomen?
Heilige Maria Magdalena, bid voor ons, help ons onze Heer lief te hebben, Hem te volgen en van Hem te getuigen!
Matthias ben Theophilius
Matthias ben Theophilus was hogepriester in de Joodse tempel in Jeruzalem van 5 v.Chr. tot 4 v.Chr. Hij moet niet verward worden met Matthias ben Theophilus II, de laatste hogepriester voor het uitbreken van de Joodse Opstand.
Anders dan de meeste andere hogepriesters die door Herodes de Grote benoemd zijn, was Matthias niet afkomstig uit de Joodse diaspora, maar was hij geboren in Jeruzalem. Herodes benoemde hem tot hogepriester in plaats van Simon ben Boëthus, die uit zijn ambt werd ontheven omdat Herodes Simons dochter [tevens een van Herodes' vrouwen] ervan verdacht op de hoogte te zijn van een complot tegen hem.
Tijdens de Grote Verzoendag in het jaar dat Matthias hogepriester was, kon hij zijn functies niet uitvoeren. De reden daarvoor was dat hij in de nacht daarvoor droomde dat hij geslachtsgemeenschap had, waardoor hij volgens de Thora tot de volgende avond in een staat van onreinheid verkeerde. Jozef ben Ellemus, een familielid van Matthias, nam op Grote Verzoendag Matthias' taken waar.
Tijdens Matthias' hogepriesterschap vond een incident plaats in de tempel. Als onderdeel van Herodes' restauratie en verfraaiing van de tempel, had Herodes een grote gouden adelaar laten plaatsen boven de grote poort van de tempel. Een aantal Farizeese rabbi's, met name Judas ben Saripheüs en Matthias ben Margalothus, waren echter van mening dat het afbeelden van levende wezens een schending was van het tweede gebod. Op hun aandringen klommen enkele jongemannen omhoog tot boven de tempelpoort, haalden de adelaar neer en vernielden deze. Op last van Herodes werden Judas ben Saripheüs en Matthias ben Margalothus samen met een aantal volgelingen levend verbrand. Herodes achtte Matthias ben Theophilus medeschuldig aan het gebeuren en onthief hem uit zijn ambt. Hij werd opgevolgd door Joazar ben Boëthus.
Vertaling: Broeder Jozef
23-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter M [deel 1]
Marcus Antonius Status voor Caesars dood
Marcus Antonius (rond 83-30 v. J.C.) was een Romeins generaal en staatsman. Hij was de zoon van de praetor Marcus Antonius Creticus en Julia Antonia. Van moederszijde was hij een verre neef van Julius Caesar. Marcus Antonius was de beste vriend van Julius Caesar [ca. 100 44 v.C.]. Omdat hij Caesar tijdens zijn leven trouw had gevolgd en als magister equitem (opperritmeester) de tweede man van het rijk was, dacht hij na zijn dood de macht over te nemen. Marcus Antonius vergiste zich echter behoorlijk.
Triumviraat
Na de dood van Caesar in 44 v.C. verenigde Marcus Antonius zich met Marcus Aemilius Lepidus [ca. 70 -13 v.C.] en Gaius Julius Octavianus [63 v.C. 14 n.C.] in een driemanschap [triumviraat]. In de recente geschiedenis was er al een succesvol driemanschap geweest tussen Caesar, Crassus en Pompeius. Deze had geleid tot de machtsgreep van Caesar en het herstellen van de orde in het Romeinse rijk. Waarschijnlijk hadden ook de drie mannen elkaar hoofdzakelijk hiervoor nodig.
Het driemanschap garandeerde enerzijds een machtsblok tegen de moordenaars van Caesar die na diens dood de macht zouden kunnen grijpen. Anderzijds was het een garantie dat een van de drie Caesar zou opvolgen. Zowel Marcus Antonius als Octavianus hadden hier oren naar. Overigens had Caesar Octavianus in zijn testament aangewezen als opvolger maar de [oudere] Marcus Antonius nam de jonge Octavianus nooit helemaal serieus. In 43 v.C. werd het driemanschap als officiële leiding van Rome ingesteld in de Lex Titia. Het driemanschap zou aanvankelijk vijf jaar duren maar werd in 38 v.C. verlengd.
Door vele Romeinen werd Marcus Antonius als de zekere opvolger van Caesar gezien. Lepidus was, hoewel van patricische afkomst, te zwak om een greep naar de macht te doen. In 36 v.C. maakte Lepidus de fout om Sicilië steviger in zijn greep te krijgen waardoor Octavianus hem van het plegen van een machtsgreep kon beschuldigen. Lepidus kwam in opstand maar verloor waardoor hij gedwongen werd om in ballingschap te gaan.
Marcus Antonius probeerde ondertussen eveneens de opvolging van Caesar te regelen. Om Octavianus schaakmat te zetten, schonk hij gebieden [provinciae] aan Egypte en gaf de geliefde van Caesar, Cleopatra [69 30 v.C.] en hun zoon Caesarion [47 30 v.C.] de titel koning der koningen. Marcus Antonius scheidde van zijn vrouw en ging naar Egypte om een verbond te sluiten met Cleopatra tegen Octavianus. Eenmaal in Egypte trouwde hij met Cleopatra waarbij hij drie kinderen kreeg. In 36 v.C. hoopte hij zijn populariteit te vergroten door een expeditie tegen de Parthen op touw te zetten. Deze mislukte echter jammerlijk.
De Romeinen werden hoe langer hoe ongelukkiger met het vooruitzicht van Marcus Antonius als opvolger van Caesar. Naast de mislukte expeditie, vreesden ze dat hij een nieuw en Oosters despotisch regime zou instellen. De titels waarmee hij zichzelf, Cleopatra en diens zoon tooide, beloofde in hun ogen niet veel goeds. Patriciërs en Romeinse adel hekelden overigens de gedachte dat uiteindelijk de in Egypte opgevoede kinderen van Marcus Antonius en het kind van Caesar [Caesarion] ooit Rome zouden leiden. Ondertussen deed Octavianus in Rome het nodige om aan deze vermoedens meer voeding te geven.
In het jaar 31 v.C. voelt Octavianus zich, gesteund door zijn vriend Marcus Agrippa [63-12 v.C.], sterk genoeg om de oorlog aan te gaan. In een zeeslag aan de kust van Egypte verslaat hij Marcus Antonius. Cleopatra, die het bericht krijgt dat haar geliefde is gesneuveld, pleegt hierop zelfmoord. Als Marcus Antonius tijdens zijn vlucht voor Octavianus hoort van de dood van Cleopatra, dwingt hij een slaaf om zijn zwaard stevig vast te houden. Marcus Antonius laat zich vervolgens in zijn eigen zwaard vallen.
Cleopatra en Marcus Antonius
Marcus Antonius nodigt Cleopatra uit om hem in Tarsus [het huidige Turkije] te gaan bezoeken. Ze arriveert in stijl met een schip met een vergulde voorsteven, purperen zeilen en zilveren roeiriemen en bediend door haar dienstmeiden, die verkleed waren als nimfen. Zelf was ze gekleed als Aphrodite, de liefdesgodin, liggend op een gouden canapé, omringd door jongens in Cupido kostuums. Dit alles omringt door de verrukkelijkste geuren. Zo wist ze Antonius te verleiden. Hij belooft haar te beschermen en komt om politieke redenen naar Alexandrië en wordt verliefd op Cleopatra. Cleopatra is dan 28 jaar, Antonius 42 jaar. Er ontstaat een passie die 15 jaar zal duren.
Cleopatra schenkt hem een tweeling: "Cleopatra Selene [maan] en Alexander Helios [zon]". Later baart ze nog een zoon: "Ptolemaeus Philadelphia". Cleopatra dwingt Antonius min of meer in Egypte te blijven. Ze roepen zich zelf uit tot goden en maken hun 3 kinderen koningen van verschillende koninkrijkjes.
Diverse mensen zint dit niet, er ontstaat een geruchtenstroom in Rome dat Marcus geen Romein meer wil zijn. Octavianus steelt het testament van Antonius. In dit testament staat onder meer dat hij na zijn dood wil worden begraven in Alexandrië naast Cleopatra. Met name dit laatste zet enorm kwaad bloed bij de Romeinen. Uiteindelijk mondt dit weer uit in een oorlog. Octavianus ziet zijn kans schoon en trekt zijn leger op tegen het leger van Cleopatra.
De slag vindt plaats bij Actium, Griekenland. Cleopatra bevindt zich aan boord van de "Antonia", haar admiraalsschip met purperen zeilen, en voert persoonlijk het bevel over een eskader van zestig schepen. Volgens de overlevering zijn Antonius en Cleopatra stiekem met een aantal schepen gevlucht en hebben hun leger in de steek gelaten. Of was dit propaganda van Octavianus. De Romeinen winnen de slag en Cleopatra en Antonius vluchten terug naar Egypte. Hier wachten ze op de komst van Octavianus. Antonius zakt weg in een enorm diepe depressie.
Daar Cleopatra verwacht dat Rome op haar schatten uit is, bergt ze deze in haar mausoleum op en laat allemaal brandbare spullen opslaan, zodat bij de komst van de Romeinen, zij het mausoleum in brand kan laten steken. Ook schijnt het dat zij hier allerlei soorten dodelijk gif heeft verzameld. In het jaar 30 v. Chr. staan Octavianus legioenen voor de poorten van Alexandrië. De generaals van Antonius melden hem dat Cleopatra is gestorven en in het mausoleum is begraven. Hij trekt vervolgens zijn zwaard, geeft het aan zijn slaaf Eros en smeekt deze hem te doorboren, maar de slaaf gebruikt het om zichzelf te doden.
Aangespoord door zoveel moed, doorsteekt Antonius zich zelf. Antonius, bijna dood, wil toch nog eenmaal Cleopatra zien en laat zich naar het mausoleum slepen. Cleopatra blijkt echter nog te leven. Ze legt hem direct in haar bed en scheurt haar kleren om hem te bedekken, sloeg zich op de borst, krabde die open, veegde zijn bloed af met haar gezicht, noemde hem haar heer, haar man en haar imperator en vergat bijna haar eigen ellende. Antonius sterft in haar handen.
De slag vindt plaats bij Actium, Griekenland. Cleopatra bevindt zich aan boord van de "Antonia", haar admiraalsschip met purperen zeilen, en voert persoonlijk het bevel over een eskader van zestig schepen. Volgens de overlevering zijn Antonius en Cleopatra stiekem met een aantal schepen gevlucht en hebben hun leger in de steek gelaten. Of was dit propaganda van Octavianus. De Romeinen winnen de slag en Cleopatra en Antonius vluchten terug naar Egypte. Hier wachten ze op de komst van Octavianus. Antonius zakt weg in een enorm diepe depressie.
Daar Cleopatra verwacht dat Rome op haar schatten uit is, bergt ze deze in haar mausoleum op en laat allemaal brandbare spullen opslaan, zodat bij de komst van de Romeinen, zij het mausoleum in brand kan laten steken. Ook schijnt het dat zij hier allerlei soorten dodelijk gif heeft verzameld. In het jaar 30 v. Chr. staan Octavianus legioenen voor de poorten van Alexandrië. De generaals van Antonius melden hem dat Cleopatra is gestorven en in het mausoleum is begraven. Hij trekt vervolgens zijn zwaard, geeft het aan zijn slaaf Eros en smeekt deze hem te doorboren, maar de slaaf gebruikt het om zichzelf te doden.
Aangespoord door zoveel moed, doorsteekt Antonius zich zelf. Antonius, bijna dood, wil toch nog eenmaal Cleopatra zien en laat zich naar het mausoleum slepen. Cleopatra blijkt echter nog te leven. Ze legt hem direct in haar bed en scheurt haar kleren om hem te bedekken, sloeg zich op de borst, krabde die open, veegde zijn bloed af met haar gezicht, noemde hem haar heer, haar man en haar imperator en vergat bijna haar eigen ellende. Antonius sterft in haar handen.
De dood van Cleopatra
Op 28 augustus van het jaar 30 v. Chr. zoekt Octavianus, nu onder de naam Augustus, haar op in haar paleis. Augustus belooft haar van alles om hem maar met zich mee te laten gaan. Cleopatra heeft hem echter door, in werkelijkheid wil hij haar achter zijn strijdwagen binden en haar als een ordinaire slavin door de straten van Rome laten sleuren, terwijl zij door de menigte wordt nagejouwd. Vervolgens zal zij gevangen worden gezet en wordt Egypte een provincie van Rome.
Een paar dagen later blijkt al dat Augustus een gewetenloze schurk is, haar zoon en opvolger Caesarion wordt door zijn soldaten vermoord. Toen Cleopatra dit nieuws vernam besloot ze een eind aan haar leven te maken. Ze laat een dienstmeisje haar een mand met vijgen brengen. In deze mand zit een slang, een adder, verstopt. Als Cleopatra weer alleen is, steekt ze haar hand in de mand. Ze wordt gebeten en sterft door het slangengif op haar gouden bed, met naast zich haar stervende dienstmeiden Iras en Charmion. Ook gaat het verhaal dat de drie vrouwen zichzelf hebben vergiftigd met een naald gedoopt in vergif dat in een sieraad was verstopt. Cleopatra was toen 39 jaar oud.
Haar lichaam wordt naast dat van Antonius bijgezet in een graf dat nooit is teruggevonden. Alhoewel egyptoloog Zahi Hawass beweert, voor de derde keer trouwens, het graf te hebben gevonden van Cleopatra en Marcus Antonius, 50 kilometer buiten Alexandrië, onder de tempel Taposiris Magna. Met de dood van Cleopatra komt er voor goed een einde aan het tijdperk van de grote farao's van Egypte. Egypte wordt nu echt een provincie van Rome, hoewel Octavianus zich zelf wel de nieuwe Egyptische farao noemt. De verschillende kinderen van Cleopatra verdwijnen onder raadselachtige omstandigheden. Verder wordt de schat van Cleopatra [gouden en zilveren sieraden, juwelen, zilveren serviesgoed] omgesmolten en naar Rome gezonden. De bevolking moet veel bezittingen afstaan en zware belastingen betalen, dit alles tot meerdere glorie van Rome.
Op zoek naar de tombes van Cleopatra en Marcus Antonius
Er wordt veel gespeculeerd over de dood van Cleopatra en haar graf, dat nooit is gevonden. In augustus 2006 kondigde egyptoloog Zahi Hawass aan dat hij wist waar het graf was: in Tabusiris Magna, een tempel 30 km ten zuiden van Alexandrië. Hawass heeft bij de tempel diverse munten gevonden met Cleopatras portret erop, maar het graf zelf is nog niet gevonden.
Onderzoek met radar wijst erop dat er drie mogelijk plaatsen zijn in de buurt van de tempel waar Cleopatra zou kunnen liggen. Het vermoeden van de archeologen zou wel eens juist kunnen zijn, want eerder vonden ze buiten de tempelmuren al een begraafplaats. Toen werden er 27 graftomben en tien mummies ontdekt. De aanwezigheid van deze begraafplaats wijst op de mogelijkheid dat er in de tempel een belangrijke persoon, zoals Cleopatra, begraven ligt.
Volgens onbevestigde berichten bestaan er ook vermoedens dat de mummie van Cleopatra in de tuinen van de nationale bibliotheek van Parijs zou kunnen liggen.
Marcus, de evangelist
Levensbeschrijving
De Heilige Marcus, de auteur van het Tweede Evangelie van onze Heer is dezelfde persoon als Johannes Marcus die water droeg naar het cenakel waar het Laatste Avondmaal plaats vond: Hij stuurde twee van zijn leerlingen op pad en zei tegen hen: Ga naar de stad. Daar zal een man die een kruik water draagt jullie tegemoet komen: volg hem [Marcus 14:13] en was hoogstwaarschijnlijk ook de jongeman die naakte wegrende, toen Jezus werd gearresteerd: Een jongeman, die alleen een linnen kleed aanhad, probeerde bij hem te blijven, maar toen ook hij werd vastgegrepen, liet hij het kleed in hun handen achter en vluchtte naakt weg. [Marcus 14: 51-52]
De Heilige Hyppolytus van Rome [de enige tegenpaus die als heilige wordt vereerd] schreef dat de Heilige Marcus een van de tweeënzeventig leerlingen was die werden uitgezonden door Jezus: Hierna wees de Heer nog tweeënzeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar alle steden en plaatsen waar Hij zelf nog komen zou [Lucas 10:1]. Het cenakel was eigendom van de moeder van de Heilige Marcus [haar naam was eveneens Maria] en het cenakel was de plaats van het Laatste Avondmaal, de eerste verschijning van Jezus aan de apostelen na de verrijzenis en de neerdaling van de Heilige Geest op Pinksteren.
Volgens de overlevering werd de Heilige Marcus geboren in Cyrene, Noord-Afrika [het huidige Libië]. Later keerde hij terug naar de pentapolis van Cyrenaica in Oost-Libië, nadat hij de Heilige Paulus naar Kolosse was gezonden [Kollosenzen 4:10, waar naar Marcus, de neef van Barnabas wordt verwezen] en met Paulus in Rome was [2 Timoteüs 4,11: Haal Marcus op en neem hem met je mee, want hij kan mij goede diensten bewijzen].
Hij maakte ook de eerste arrestatie van Paulus mee. Later heeft hij zich bij Petrus heeft gevoegd [deze noemt hem 'mijn zoon']. Kennelijk is dat bij Paulus in het verkeerde keelgat is geschoten [Handelingen 12,25; 13,13 en 15,37-39]. Hij was in de jaren 60 van de eerste eeuw tezamen met Petrus en Paulus in Rome. Volgens de legende maakte hij aantekeningen van Petrus' prediking; daaruit zou later zijn evangelie groeien. Het is het oudste van de vier evangelies.
Vanuit Pentapolis ging hij naar Alexandrië, waar hij de eerste Bisschop van Alexandrië werd. Tot op vandaag is de Patriarch van Alexandrië de "opvolger van de Heilige Marcus." Toen Marcus terugkeerde naar Alexandrië, waren de afgodendienaars van de stad verbitterd over zijn pogingen om de heidenen uit de stad weg te houden van hun traditionele goden.
In 68 na Christus stierf hij een verschrikkelijke marteldood: ze brachten een touw aan rond zijn nek, bonden hem aan de staart van een paard, waarbij hij twee dagen door het district Bokalia werd gesleept totdat zijn lichaam aan stukken was gereten.
Hij is patroon van de Italiaanse stad Venetië en van het middeleeuwse kloostereiland in Zuid-Duitsland: Reichenau. Daarnaast van notarissen en schrijvers, van bouwvakkers, metselaars, glazenmakers, glaszetters, glazeniers en glasschilders, en van mandenmakers.
Zijn voorspraak wordt ingeroepen voor goed weer en een goede oogst, tegen bliksem en hagel, en tegen een plotselinge dood.
Wordt hij afgebeeld als evangelist, dan heeft hij een gevleugelde leeuw bij zich. Net als zijn leermeester Petrus heeft hij een rond hoofd, korte baard en kale schedel met haarkransje.
Hij maakte ook de eerste arrestatie van Paulus mee. Later heeft hij zich bij Petrus heeft gevoegd [deze noemt hem 'mijn zoon']. Kennelijk is dat bij Paulus in het verkeerde keelgat is geschoten [Handelingen 12,25; 13,13 en 15,37-39].
Overbrenging van zijn lichaam naar Venetië
Zijn relieken werden in Egypte gehouden totdat ze in 829 door Venetiaanse kooplui onder militaire bescherming uit Alexandrië werden weggehaald. Die stad was toen geheel onder de invloedssfeer van de Islam gekomen.
De Venetianen hebben hem overgebracht naar hun vaderstad. Daar bouwden zij een rijke kathedraal voor hun nieuwe patroonheilige, de San Marco. Deze prachtige kerk staat er nog steeds tot op de dag van vandaag. Jacobus de Voragine vertelt in zijn Legenda Aurea hoe dat in zijn werk ging. Zijn tijdsaanduidingen zijn niet in overeenstemming met onze geschiedkundige berekeningen.
Het waren een paar Venetiaanse handelslieden geweest die tijdens hun verblijf in Alexandrië door middel van smeekbeden en beloften gedaan wisten te krijgen, dat de beide priesters die Marcus' lichaam moesten bewaken, hun beloofden het lichaam stiekem weg te nemen om het naar Venetië over te laten brengen.
Maar toen ze de deksteen van het graf lichtten, verspreidde zich zulk een sterke zoete geur door heel de stad Alexandrië, dat ieder zich vol verbazing afvroeg waar zo'n heerlijke geur wel vandaan kon komen.
Tijdens de overtocht zeiden de handelslieden aan de bemanning van een andere boot uit hetzelfde flottielje, welk heilig lichaam ze bij zich hadden. Die anderen konden dat gewoon niet geloven en zeiden: "Waarschijnlijk hebben de Egyptenaren jullie bedrogen en een ander lichaam meegegeven, want wie geeft nou het lichaam van Sint Marcus uit handen?" Op datzelfde moment wendde het schip waarop Sint Marcus vervoerd werd de steven en voer recht op het schip van die ongelovige zeelieden in, zodat er een groot gat in de romp ontstond. Het zou voor dat schip bepaald verkeerd zijn afgelopen, als die bemanningsleden niet vlug hadden geroepen dat het natuurlijk wèl het lichaam van Sint Marcus was.
Een andere keer was de stuurman 's nachts uit de koers geraakt. Hij wist niet meer waar hij was. Op dat moment verscheen Marcus aan de monnik die hem moest bewaken met de woorden: "Ga aan de matrozen zeggen dat ze onmiddellijk de zeilen moeten reven om vaart te minderen. Want er is land in zicht!" De matrozen volgden die raad op. Dat was maar goed ook. Want bij het ochtendgloren bemerkten ze dat ze in de buurt van een eiland verzeild waren geraakt. Als Sint Marcus niet geholpen had, zouden ze daarop te pletter gevaren zijn.
In alle landstreken waar het schip aanlegde, kwamen de inwoners aanrennen zonder dat ze door iemand waren gewaarschuwd. Ze riepen: "Wat zijn jullie boffers dat je het lichaam van Sint Marcus bij je mag hebben. Geef ons de kans het even te vereren."
Nu was er op dat schip één matroos die koppig ongelovig bleef. De duivel had zich namelijk van hem meester gemaakt, en deze bleef hem kwellen tot het moment dat de man met het lichaam van Sint Marcus werd geconfronteerd en verklaarde te geloven. Van toen af was de man verlost van de duivel. Hij vatte voor Sint Marcus een heel speciale verering op.
In Venetië werd het lichaam onder één van de marmeren zuilen van de kerk geplaatst. Er waren maar weinig mensen die precies wisten waar het lichaam zich bevond. Zo kon het des te gemakkelijker bewaakt worden. Maar toen die mensen allemaal gestorven waren, wist er dus eigenlijk niemand meer waar de heilige schat precies te vinden was. Alle onderzoekingen op dat punt bleven dan ook zonder resultaat. Groot was de verslagenheid bij iedereen, om het even of het ging om priesters of mensen uit het gewone volk. Men rilde bij de gedachte dat het lichaam misschien wel gestolen kon zijn. Er werd een algemene vasten afgekondigd en een wel zeer plechtige processie gehouden door de straten van de stad.
Bij het zien van al die mensen in opwinding, begonnen de stenen van één der zuilen los te raken en naar beneden te vallen. Daar kwam de ruimte te voorschijn waar het lichaam verborgen was. De hele stad stond bol van vreugde. Men dankte God voor zo'n wonder. Sindsdien wordt deze gebeurtenis elk jaar in Venetië gevierd als een officieel kerkelijk feest.
Evangelie
Er wordt aangenomen dat het Evangelie naar Marcus het oudste van de vier Evangeliën zou zijn. Mogelijk kenden Mattheüs en Lucas deze tekst reeds op het moment dat zij hun verhaal over Jezus neerschreven. Anderen vermoeden dat de drie "synoptische Evangeliën" een nog oudere, onbekende bron zouden geraadpleegd hebben.
Het is het kortste van de vier Evangeliën. Algemeen wordt aangenomen dat de tekst in Rome is ontstaan, tussen het jaar 60 en 73 na Christus.
Marcus heeft zijn boek dan ook duidelijk geschreven voor de tot het christendom bekeerde Romeinen. Het bevat dan ook veel minder verwijzingen naar het Oude Testament en de Joodse wetten en gebruiken worden bij hem dan ook telkens toegelicht, omdat de schrijver er van uit ging dat zijn lezers hiermee niet vertrouwd waren.
Marcus legt de nadruk op de rol die Jezus vervulde als "dienstknecht" van God en "dienaar" van de mensheid. Hij schildert Jezus dan ook af als Iemand die altijd beschikbaar stond en die hulpzoekenden nooit afwees.
Marcus is duidelijk ook onder de indruk van de goddelijke kracht van Christus. Hij gebruikt opvallend vaak het woord "terstond" om aan te tonen dat een wonder op bevel van Jezus onmiddellijk gebeurde. Er staan dan ook niet minder dan 19 mirakelen opgetekend in dit Evangelie: acht tonen zijn macht over ziekte en lijden, vijf laten zien dat Hij de natuur beheerst, in vier wonderen wordt de macht van Jezus over demonen en boze geesten getoond en in twee wonderen wekt Jezus iemand terug op uit de dood!
Opvallend bij Marcus is ook de nadruk die hij herhaaldelijk legt op het gebod tot stilzwijgen dat Jezus regelmatig geeft na een wonder. Hij wilde duidelijk tonen dat pas bij de Intrede te Jeruzalem Jezus als Koning en Messias zou geopenbaard worden.
Mariamne I
Afkomst
Mariamne I[54 v.Chr. - 29 v.Chr.] [haar naam wordt ook wel gespeld als Mariamme] was een prinses uit het Joodse koningsgeslacht van de Hasmoneeën en de vrouw van Herodes I. De Joden uit haar tijd zullen haar ongetwijfeld gekend hebben onder haar Hebreeuwse naam Mirjam [een populaire naam in die tijd], maar zij wordt gewoonlijk met haar Griekse naam aangeduid omdat we haar kennen via de in het Grieks geschreven werken van Flavius Josephus.
Mariamne en haar broer Aristobulus III kwamen voort uit een huwelijk tussen Alexander, de zoon van Aristobulus II en Alexandra, de dochter van Hyrcanus II. Aristobulus II en Hyrcanus II waren broers, geboren uit een huwelijk tussen Alexander Janneüs en Salome Alexandra. Daarmee was Mariamne dus zowel via haar vader als via haar moeder een zuivere Hasmoneese.
Huwelijk
In 37 v.Chr. neemt Herodes I Mariamne tot vrouw. Dit is hetzelfde jaar waarin Herodes, na het neerslaan van de opstand van Antigonus, door de Senaat in Rome tot koning wordt aangesteld over het Joodse land. Voor veel Joden stond de legitimiteit van Herodes' heerschappij ter discussie. Hij kwam immers niet voort uit het koningsgeslacht van de Hasmoneeën en was bovendien een Idumeeër en daarmee niet van Joodse komaf [Josephus noemt hem een half-Jood [hemiioudaios]]. Door zijn huwelijk met de Hasmoneese prinses Mariamne probeerde Herodes zijn regering voor Joden meer acceptabel te maken. Mariamne was de tweede vrouw van Herodes de Grote. Later huwde hij ook nog verschillende andere vrouwen, waarvan er één eveneens de naam Mariamne droeg [de dochter van de hogepriester Simon ben Boëthus]. Volgens Josephus koesterde Herodes echter voor geen van zijn andere vrouwen zo'n grote liefde als voor Mariamne. De liefde was echter niet wederzijds. Herodes had namelijk Mariamnes vader en haar broer vermoord [uit angst voor een staatsgreep] en Mariamne vergaf hem dat niet.
Door Herodes aanbeden had Mariamme geen enkel respect voor haar echtgenoot. Met behulp en de aanmoediging van haar moeder Alexandra dochter van Hyrcanus II, maakte ze van het koninklijk hof een kluwen van blijvende intriges. Ze kwam onder andere in opstand met de belangrijkste vrouwen van haar schoonfamilie: Cyprus moeder van Herodes en Salome zuster van de koning. De ziekelijke jaloersheid van de koning deed het huwelijk kapseizen. Tot tweemaal toe, terwijl Herodes zich voorbereidde om politieke gevaarlijke reizen te ondernemen, eerst op bezoek bij zijn overste Marcus Antonius en dan bij Octavus, de latere Augustus, liet de koning instructies achter, eerst aan zijn oom Jozef en dan aan Soemus, om Mariamme te doden in geval hij niet weerkeerde, zodat ze niet aan een ander man zou toebehoren. In de twee gevallen kwam Mariamme het geheim te weten en deze werd boor op haar man. Ook Salome, de intrigerende zus van Herodes, deed olie op het vuur door haar schoonzus vals te beschuldigen van overspel.
Vanwege Herodes' impopulariteit onder zijn onderdanen, was hij constant op zijn hoede voor complotten. Bovendien was er binnen Herodes' familie een grote rivaliteit tussen de Idumeese tak [waarvan Herodes' moeder en zijn zuster Salomé de belangrijkste vertegenwoordigers waren] en de Joods-Hasmoneese tak. Toen Mariamne op zekere dag weigerde met Herodes te slapen en Herodes zich hierover zeer beledigd voelde, wist Salomé listig op de situatie in te spelen en beschuldigde zij Mariamne ervan een complot tegen Herodes te beramen. Razend jaloers beval Herodes de terechtstelling van zijn geliefde echtgenote. In een schijnproces, waarin naast Salomé's beschuldigingen geen bewijzen voor het complot naar voren konden worden gebracht, werd Mariamne op last van Herodes ter dood gebracht [29 v.Chr.]. Zij was toen vermoedelijk ongeveer 25 jaar oud. Al meteen na de dood van Mariamne had Herodes er spijt van dat hij zo overhaast te werk was gegaan. Volgens Josephus heeft hij de rest van zijn leven om Mariamne gerouwd. Enkele jaren na de dood van Mariamne bouwde Herodes in Jeruzalem een toren die hij haar naam gaf, als een postuum eerbewijs. Deze toren maakte deel uit van de verdedigingswerken van de stad en was gelegen naast de toren Phasaël.
Mariamme stierf als een echte prinses. Mooi, fier, kalm stapte ze zonder blozen de dood in en vertoonde de edelheid van haar afkomst [Josephus]. Haar twistende en onredelijke aard droeg bij tot haar tragisch einde. De dood van Mariamme bracht Herodes diep in de war. De dagen na haar dood steeg zijn drang naar haar constant. In zijn verwarring riep hij steeds op de vrouw die hij in de vernieling had gestort. Mariamme schonk Herodes drie zonen en twee dochters. De jongste zoon stierf in Rome waar hij was opgegroeid. De twee andere, Alexander en Aristobul, ondergingen het lot van hun moeder: de brutale Herodes deed ze terechtstellen.
Nakomelingen
Herodes en Mariamne kregen twee zonen, Alexander en Aristobulus, en twee dochters, Salampsio and Cyprus. Alexander en Aristobulus werden zelf ook door Herodes ter dood gebracht omdat hij hen verdacht van complotten tegen hem. Aristobulus' zoon Herodes Agrippa I zou later echter een belangrijke rol spelen binnen de Herodiaanse dynastie.
Vertaling: Broeder Jozef
22-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter L
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter L
Lucas de Evangelist
Wie was Lucas?
Lucas is [naast Marcus] een van de twee evangelisten die niet behoorde tot de kring van de twaalf apostelen. Hij was wel de vriend en metgezel van de heilige Paulus. De traditie zegt dat Lucas afkomstig zou zijn uit Antiochië, aan de Orontes, in Syrië en van heidense afkomst is. Troas lag dicht bij Troje. Hier heeft Lucas de apostel Paulus ontmoet met wie hij als geen ander veel gereisd heeft.
Als we ervan uitgaan dat de schrijver van Handelingen dezelfde was als de arts Lucas en dat deze ooggetuige was van de gebeurtenissen waarbij hij het woord "wij" gebruikt, kunnen we het volgende reconstrueren over zijn levensloop: Lucas sloot zich rond het jaar 50 aan bij het gezelschap van de apostel Paulus, toen deze te Troas door een droom de overtuiging kreeg dat hij zijn zendingswerk moest voorzetten in Macedonië. Nadat ze overgestoken waren, predikte het gezelschap in Filippi. Daar werden ze flink tegengewerkt. Paulus en Silas belandden zelfs in de gevangenis, die echter door een aardbeving instortte. Paulus en Silas zetten de zendingsreis voort in Macedonië en Griekenland. Het lijkt er op dat Lucas in Filippi was gebleven, mogelijk om de jonge gemeente daar te ondersteunen. Een jaar of zeven daarna kwam Paulus weer door Filippi. Hij had het plan om naar Jeruzalem te gaan. Opnieuw ging Lucas met hem mee. Per schip voeren ze naar Caesarea en vandaar vertrokken ze naar Jeruzalem, waar ze de Apostelen ontmoetten.
Vervolgens werd Paulus bijna gelyncht door een opgewonden, misleide menigte, gearresteerd en gevangengezet te Caesarea. Lucas had in deze tijd ruim de gelegenheid gehad om getuigen te spreken, wiens getuigenissen hij verwerken zou in zijn Evangelie en in de eerste hoofdstukken van Handelingen. Na twee jaar was er nog geen zicht op een eerlijke berechting en ging Paulus in beroep bij de keizer. Dat was toen Nero nog onder de invloed stond van zijn leermeester Lucius Annaeus Seneca en nog niet de wreedaard was die hij later zou worden. Het schip waarmee Paulus en Lucas naar Rome voeren, leed schipbreuk. God overtuigde Paulus dat hij behouden te Rome zou aankomen, want hij moest voor de keizer staan. In Italië werden Paulus en zijn reisgenoten hartelijk opgevangen door de gelovigen. Hij kreeg huisarrest, maar dat weerhield hem er niet van om van huis uit te evangeliseren. Hier eindigt het boek Handelingen.
Lucas komen we tegen in de Tweede brief van Paulus aan Timoteüs. Paulus spreekt daar over zijn aanstaande executie en hij voelt zich in de steek gelaten, alleen Lucas is nog bij mij. Vanaf Troas dus heeft Lucas Paulus vergezeld. Misschien hebben ze elkaar ontmoet in het huis van Carpus. [II Tim. 4:13] In Hand. 16: 6 schrijft Lucas nog over zij, maar vanaf Hand. 16: 10 is het voortaan wij!! Paulus heeft Lucas dus in Troas ontmoet. In Troas krijgt de apostel het gezicht van die Macedoniër "Kom over en help ons" en vanaf Troas is Lucas dus meegereisd met Paulus.
Hij was de beste vriend en reisgenoot van Paulus. Er was een hechte relatie tussen Paulus en Lucas. Uit 2 Tim. 4,11 blijkt dat alleen Lucas nog maar bij Paulus was in de periode van diens laatste gevangenschap. Aan zijn taal en spreekstijl kunnen we afleiden dat Lucas een geleerd man was: zijn moedertaal was Grieks en waarschijnlijk was hij arts van beroep, wat hij nuttig aanwendde tijdens de scheepsreizen. Hij was de enige evangelist met een wetenschappelijke opleiding. Lucas vergezelde Paulus op zijn tweede en derde zendingsreis om de 'Blijde Boodschap' te verkondigen aan de heidenen. De plaats van vertrek en aankomst van de tweede zendingsreis was Antiochië te Syrië, de thuishaven van Lucas: Na enige dagen zei Paulus: "Laten we nog eens de broeders gaan bezoeken in alle steden waar we het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien hoe het hun gaat." [Hand. 15,36]
Dat Lucas arts was, en de reisgezel is geweest van Paulus blijkt uit deze teksten. [Kol 4: 14]: de geliefde geneesheer Lucas laat u groeten en [2 Tim. 4,11]. Hierdoor wordt het begrijpelijk hoe de Heilige Lucas [feestdag 18 oktober] de patroonheilige is geworden van de artsen en hoe het komt dat vele ziekenhuizen naar hem genoemd worden. Lucas was niet alleen arts. De traditie zegt dat hij ook een schilder was en dat hij de eerste was die van Maria en Christus een afbeelding maakte.
Het werd een lange reis: van Antiochië door Syrië en Cilicië [Hand. 15,41], naar Derbe en Lystra, Macedonië, Filippi, Tessalonica, Berea, Athene, Korinthe, over Caesarea terug naar Antiochië. Deze eerste christenen waren meestal bekeerde heidenen. Paulus wordt gezien als de Apostel die de heidense cultuur gekerstend heeft.
De derde reis begon in Antiochië en eindigde in Jeruzalem. Onderweg naar Jeruzalem verbleven Lucas en Paulus te Caesarea, in het huis van de apostel Filippus [Hand. 21,8]. Aangekomen te Jeruzalem ging Paulus met zijn gezellen naar de apostel Jakobus. Jakobus begroette hen en verhaalde wat God door zijn dienstwerk onder de heidenen had tot stand gebracht [Hand. 21,18].
De reizen met Paulus en de contacten met de overige apostelen maken van Lucas een belangrijk en waardevol getuige over het leven en de persoon van Jezus. Wat hij van hen gehoord heeft over Jezus wil hij nu ook bekend maken aan een breder publiek. Lucas gaat daarbij eerlijk te werk. In het begin van zijn evangelie geeft hij toe dat hij geen ooggetuige is geweest van alles wat hij zal schrijven. Maar zijn informatie is wel betrouwbaar omdat ze afkomstig is van echte ooggetuigen [o.a. de apostelen Filippus en Jakobus].
"Reeds velen hebben getracht de gebeurtenissen te verhalen die onder ons hebben plaatsgevonden aan de hand van gegevens, welke ons werden overgeleverd door mensen die van het begin af aan ooggetuigen waren en in dienst van het woord zijn getreden. Vandaar, edele Teofilus, dat ook ik besloot ... voor u een ordelijk verslag te schrijven, met de bedoeling u te doen zien, hoe betrouwbaar de leer is waarin gij onderwezen zijt" [Lc 1: 1-3].
Lucas was de enige niet-jood van de vier evangelisten. Hij was een christen uit de heidenen, de enige evangelist die geen jood was, maar waarschijnlijk een Griek, beter bekend met de Egeïsche Zee dan met Palestina. Hij gebruikt de stijl van de Griekse geschiedschrijvers, waarbij opvalt dat hij de titels van de overheidsdienaren juist hanteert [hij noemt de magistraten in Efeze bijvoorbeeld Asiarchen].
Vandaar zijn enorme interesse in de niet-joodse volken. Matteus, Marcus en Johannes waren joden. Alle vier evangelisten hebben alles wat zij geschreven hebben opgetekend als informatie van oor- en ooggetuigen. Matteus en Johannes waren leerlingen van Jezus, Marcus was de tolk van Petrus en in zijn evangelie klinkt het getuigenis van Petrus door, terwijl Lucas twee jaar lang verklaringen van oog en oorgetuigen heeft verzameld toen zijn vriend Paulus in de gevangenis van Caesarea zat.
Lucas is altijd bij Paulus gebleven. Hij was de beste vriend van de apostel. Hij is hem altijd trouw gebleven. In de laatste brief die we van Paulus hebben, de tweede brief aan Timotheüs, schrijft hij "Ze hebben mij allemaal verlaten. Alleen Lucas is nog bij mij." [II Tim. 4 : 11] Reken maar dat Paulus een enorme steun gehad heeft aan zijn vriendschap, tot in Jeruzalem toe als Lucas Jacobus en de oudsten van de Jeruzalemse gemeente gaat bezoeken en Paulus meegaat [zie Hand. 21 : 18]. Lucas is buitengewoon precies in zijn weergave. Als scheepvaartdeskundige is hij ongeëvenaard. Maar dan ineens komen we in de volgende hoofdstukken die wij-vormniet meer tegen. Lucas gaat nu in zn eentje op stap, zonder de apostel. Hij zal in die tijd veel informatie verzameld hebben en aantekeningen gemaakt. Pas in hoofdstuk 27 komt die wij-vorm weer terug. Dat is dus na twee jaar als Paulus al ondervraagd is door Felx, Festus en Agrippa. In Hand. 27 : 1 gaat Lucas als betalend medepasagier met Paulus mee: "En toen het beslist was dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangene toe aan Julius "
Zijn nauwkeurige mededelingen over scheepvaart en scheepvaartverbindingen tonen aan dat hij zijn beroep vooral in zeesteden heeft uitgeoefend. Lucas kende de zeekaarten en was zeer goed op de hoogte van de indeling der Romeinse provincies. Waarschijnlijk zal hij ook enkele reizen meegemaakt hebben als scheepsarts. In vroegere tijden maakte niemand voor zijn plezier een zeereis, hij deed het alleen als zijn beroep dit van hem eiste. Lucas had een uitstekende Griekse opvoeding genoten. Van de drie Griekse hogescholen Athene, Alexandrië en Tarsus kwam alleen de laatste in aanmerking. Tarsus lag niet zo ver van Antiochië vandaan, waar hij is opgegroeid. Mogelijk is hij voor het eerst in aanraking met het evangelie gekomen door Griekse Cyprioten [Hand. 11 : 20]. Het is opvallend hoe vaak de plaats Antiochië voorkomt in zijn boeken. Je zou haast kunnen zeggen bij ons in Antiochië.
Over het leven van Jezus, van diens geboorte af tot aan Zijn Hemelvaart toe, had hij bij oog-en oorgetuigen precieze inlichtingen opgedaan en deze zorgvuldig op papyrusblaadjes vastgelegd om ze later tot een boek uit te werken. Je mag dus aannemen dat het evangelie naar de beschrijving van Lucas zeer betrouwbaar is. Hij heeft allerlei informatie over het kerstevangelie en de opstanding uit de eerste hand!
Het is wel zeker dat Lucas zijn Kerstverhaal, hoofdstuk 2, na een uitvoerig interview met Maria, zelf heeft opgetekend. Hoe kon hij dit doen als hij scheepsarts was ? Wel, dat zit zo.Toen Paulus als gevangene naar Rome werd gebracht, reisde Lucas mee. Maar in de havenstad Caesarea Palestinae werd Paulus in de gevangenis gezet voor een tijd van twee jaar. Die twee jaar is Lucas in de omgeving gebleven. Toen had hij alle tijd om in de naaste omgeving allerlei inlichtingen in te winnen en mensen te ondervragen. Caesarea ligt aan de zee. Je kunt de ruïnes bij laag water nog in zee zien liggen.
Wel nu, dáár verschijnt Paulus voor Felix [Hand. 24] en voor Festus [Hand. 25] en voor Agrippa [Hand. 25 en 26]. Al deze processen namen bijna twee jaar in beslag en het is tijdens deze periode dat Lucas niet alleen de moeder van Jezus, maar ook tal van andere figuren ondervraagd heeft. Lucas schreef zuiverder Grieks dan al de andere schrijvers van het Nieuwe Testament. Al die anderen waren trouwens ook niet-Grieken. Door zijn wetenschappelijke vorming had Lucas ook contact met de hogere standen, zoals met de hogere ambtenaar Theofilus, die hij waarschijnlijk had leren kennen in de residentie van de Romeinse stadhouder Caesarea Palestinae aan de Zee. In Luc 1: 3 schrijft hij "hoogedele Theofilus."
Zijn Evangelie
Traditioneel namen christenen aan dat Lucas zijn evangelie schreef op aanwijzingen van Paulus, of dat Paulus een van de informatiebronnen van Lucas was. Als het boek Handelingen der apostelen eveneens door Lucas geschreven is volgt dat het evangelie kort daarvoor, in de periode 60-63 moet zijn opgesteld. Tegenwoordig wordt Lucas zowel vroeger [40-60] en later [80-130] gedateerd. Een veel latere datering houdt in dat de auteur geen reisgezel van Paulus zou kunnen zijn geweest. Voor aanhangers van de tweebronnentheorie hangt de datering van Lucas samen met die van Marcus. Zij stellen dat Lucas zich heeft gebaseerd op Marcus en dus later moet worden gedateerd dan Marcus.
Het bekendste geschrift van Lucas in Nieuwe Testament is zijn evangelie. Zoals elke evangelist heeft ook Lucas zijn eigen stijl en legt hij eigen accenten in zijn relaas over Jezus. Uit de wijze waarop Lucas de voorspelling van de ondergang van Jezuzalem preciseert [Lc. 21, 20], leidt men af dat hij bekend is geweest met het verloop van deze historische gebeurtenissen en dus na het jaar 70 heeft geschreven.
Typisch voor Lucas is dat hij het leven van Jezus verhaalt als een pelgrimstocht, een opgaan naar de stad Jeruzalem. Zo spreekt Lucas vaak van Jezus' opgang naar Jeruzalem. Jezus' leven begint in Bethlehem, de stad waar hij geboren is. Jezus komt ter wereld als een dakloze en ook doorheen zijn verdere leven zal Lucas Jezus voorstellen als een thuisloze. Ook in Nazareth, waar hij opgroeide, zal er geen plaats zijn voor Hem. En wanneer hij rondtrekt om te prediken is Hij niet welkom in Kafarnaüm en willen ook de Samaritanen Hem niet ontvangen. Dan begint de tocht naar Jeruzalem. Deze heilige stad is het grote doel in Jezus' leven, het [letterlijke] hoogtepunt waar hij aan een kruis omhoog gegeven zal worden om er een misdadiger te sterven. Maar Jeruzalem is tevens de stad waar Hij uit de doden zal verrijzen.
Het publiek waar Lucas voor schreef om Jezus Blijde Boodschap te brengen waren vooral de christenen die uit het heidendom waren bekeerd, om hen te sterken. Zijn schrijven is opgedragen aan een zekere Theofilus, een voor ons onbekende heiden-christen van voorname afkomst.
Lucas legt er sterk de nadruk op dat Jezus is gekomen voor alle mensen: zowel Joden als heidenen. Het heil dat God had aangeboden aan Israël, het volk van het Verbond, vindt in Jezus zijn definitieve en volmaakte belichaming en is voortaan gericht op de hele mensheid. Deze universele gerichtheid wordt al uitgedrukt op de eerste bladzijden van zijn evangelie: "Mijn ogen hebben uw heil aanschouwd, dat Gij hebt hebt bereid voor alle volken: een licht dat voor de heidenen straalt, de glorie voor uw volk Israël" [Lc.2,30-32]. De universele gerichtheid van Jezus kan je goed merken aan zijn aandacht voor niet-Joden: de Romeinen [Bv 7,1-10], de Samaritanen [Bv 9,51-56], de Gerasenen [Bv 8, 26-39]
Verder is Lucas degene die het meest over de kinderjaren van Jezus vertelt. Opvallend daarbij is de aandacht die hij schenkt aan Maria, de moeder van Jezus. Doorheen de geschiedenis is er door dit evangelie een ware spiritualiteit gegroeid rond de Moeder Gods. In de loop der tijden ontstonden er mariale devoties, de meeste bekende hierbij is wellicht de rozenkrans.
Verder is Lucas degene die het meest over de kinderjaren van Jezus vertelt. Opvallend daarbij is de aandacht die hij schenkt aan Maria, de moeder van Jezus. Doorheen de geschiedenis is er door dit evangelie een ware spiritualiteit gegroeid rond de Moeder Gods. In de loop der tijden ontstonden er mariale devoties, de meeste bekende hierbij is wellicht de rozenkrans.
Een minder bekende spiritualiteit zijn de tien Evangelische deugden van Maria. Van de tien deugden worden er negen uit het Evangelie volgens Lucas gehaald: zuiverheid, wijsheid, deemoed, geloof, toewijding, gehoorzaamheid, armoede, geduld, barmhartigheid, medelijden.
De drie grote lofzangen die de hele wereldkerk elke morgen en avond bid komen alle drie uit het Lucasevangelie. Het zijn de lofzang van Zacharias [het Benedictus] [Lc. 1,67-80], de lofzang van Maria [het Magnificat] [Lc. 1,46-55] en de lofzang van Simeon [het Nunc dimittis] [Lc. 2,29-32].
Het Evangelie van Lucas stelt zich scherp op de leerstellingen van Christus over verlossing en de vervulling door Christus van voorspellingen uit het Oude Testament met betrekking tot de komende Messias. Er is het prachtige verhaal over de geboorte van de kleine Jezus en de miraculeuze ontvangenis door God. Bijbelgeleerden zijn het er in het algemeen over eens dat het Evangelie van Lucas tussen 59 en 70 na Christus is geschreven. De auteur wordt in Kolossenzen 4:14 door de Apostel Paulus genoemd.
Het Evangelie van Lucas is georganiseerd in acht primaire gedeelten die het leven, de bediening en de wonderen van Jezus Christus beschrijven. Dit Evangelie is gevuld met details over de geschiedenis en de gebeurtenissen die rond die tijd plaatsvonden. Het bevat op een zorgvuldige manier details over de politieke structuur en de families rondom Jezus gedurende Zijn aardse leven. Het eerste gedeelte begint met een introductie die het doel van het Evangelie voor de schrijver uitlegt. Het tweede gedeelte, dat begint met vers vijf in Hoofdstuk Eén, beschrijft de gebeurtenissen rondom de komst van Jezus Christus en Johannes de Doper. Dit gedeelte beschrijft de geboorte van Jezus en enkele gebeurtenissen in Zijn kindertijd. Het eerste citaat van Jezus in het Evangelie van Lucas verschijnt in het tweede hoofdstuk, in vers 49. Het derde gedeelte gaat in op de gebeurtenissen die leidden tot de openbare bediening van Jezus, waaronder Zijn doop [Lucas 3:21, 22] en Zijn beproeving [Lucas 4:1-13]. De volgende vier hoofdstukken vormen het vierde deel van het Evangelie van Lucas, waaronder het begin van de bediening van Christus, het kiezen van Zijn 12 Apostelen [Lucas 6:12-16], en het verrichten van mirakels [Lucas 4:35, 4:39, 5:13]. Door deze hoofdstukken heen toont Jezus vele krachten die een bevestiging zijn van Zijn autoriteit, die Hem door God gegeven was, waaronder de autoriteit om zonden te vergeven [Lucas 5:20, 7:48], de autoriteit om onze gedachten te kennen [Lucas 5:22], de autoriteit om mensen te genezen [Lucas 6:8], de autoriteit om de mensen vrede te brengen [Lucas 7:50], en de autoriteit over de natuur wanneer Hij een storm tot bedaren brengt [Lucas 8:24]. Dit gedeelte beschrijft daarnaast veel lessen en leerstellingen van Jezus die principes vormen voor het leiden van een leven volgens de wil van God.
Het vijfde gedeelte van het Evangelie van Lucas begint met Hoofdstuk 9, Vers 10, waar Jezus het mirakel verricht van het voeden van vijfduizend mensen met slechts vijf broden en twee vissen [Lucas 9:10-17]. De Apostel Petrus verkondigt dat Jezus de Christus is [ook bekend als de Messias] [Lucas 9:20]. In verzen 9:28-34, wordt de transfiguratie in detail beschreven. Het begin van het zesde gedeelte beschrijft de bediening in Judea, beginnend in vers 51 van Hoofdstuk 9. Jezus geeft Zijn volgelingen aanwijzingen voor het helpen van anderen door middel van discipelschap [Lucas 10:1-17]; Jezus leert ons hoe effectief tot God te bidden [Lucas 11:2-4]; Jezus waarschuwt mensen hoe niet te handelen, waaronder hypocriet en veroordelend gedrag [Lucas 11:37-52]; Jezus vertelt Zijn volgelingen dat zij zich geen zorgen moeten maken om de alledaagse bekommeringen in het leven, maar om op God te vertrouwen [Lucas 12:22-34]; en Jezus geeft mensen een fikse waarschuwing dat we berouw moeten hebben [ons zondig leven moeten veranderen] of anders vergaan [Lucas 13:1-5]. Het zevende gedeelte van het Evangelie van Lucas gaat van Hoofdstuk 13:22 tot aan Hoofdstuk 19:22 en beschrijft vele leerstellingen en wonderen van Jezus. Jezus gebruikt bijna uitsluitend parabels om ons over het leven te onderwijzen. Het achtste en laatste gedeelte van dit Evangelie beschrijft de belangrijke details over de veroordeling, de kruisiging en de herrijzenis van Jezus Christus. Jezus toont nogmaals Zijn autoriteit door alles om Hem heen te weten [Lucas 19:30]. Jezus geeft veel laatste instructies over hoe te leven [Lucas 21:19,34] en hoe op God te vertrouwen [Lucas 22:40, 46]. Hij bevestigt opnieuw Zijn gezag als de Zoon van God [Lucas 22:70]. Tenslotte geeft Hoofdstuk 24 details over de wederopstanding van Jezus en Zijn opgang naar de hemel.
Het Evangelie van Lucas geeft ons veel belangrijke feiten en significante lessen over Jezus Christus. Ten eerste stelt het Evangelie duidelijk vast dat Jezus de Messias is die door het Oude Testament heen werd voorspeld. Ten tweede bewijst het dat Jezus de Zoon van God is, zoals Hij beweert. Ten derde bevestigt het dat Jezus volledige autoriteit had over alles in de wereld, waaronder het overwinnen van het kwaad [Lucas 4:12, 35, 9:38, 11:14], het beheersen van de natuur [Lucas 8:22-25, 9:12-17, 5:4-11], het overwinnen van de dood [Lucas 8:41-42, 7:11-15], het genezen van mensen [Lucas 5:12-13, 7:1-10, 4:38-35, 5:18-25, 6:6-10, 18:35-43], de macht om zonden te vergeven [Lucas 5:24, 7:48], de macht om mensen te zegenen [Lucas 6:20-22], en de autoriteit om mensen eeuwig leven in de hemel te geven [Lucas 23:43]. Jezus toonde het mirakel van het overwinnen van de dood door middel van Zijn eigen wederopstanding na aan een Romeins kruis te zijn genageld. Het Evangelie van Lucas biedt een verslag uit de eerste hand, van de Apostelen en andere getuigen, over de gebeurtenissen in het leven van Christus. Het Evangelie heeft in de afgelopen 2,000 jaar zonder twijfel de kritische historische, geografische en archeologische onderzoeken overleefd. Natuurlijk kan een samenvatting van het Evangelie van Lucas alleen maar de kernpunten beschrijven, en kan het de feitelijke tekst niet vervangen. Je wordt aangemoedigd om het Evangelie van Lucas te lezen om meer te leren over Jezus Christus en de wonderen die Hij in jouw leven kan verrichten!
Hij is de evangelist, die schrijft over de engel die aan Maria Jezus' geboorte komt aankondigen [1: 26-38]. Hij heeft ons het 'Magnificat' overgeleverd, Maria's dankhymne: "Mijn ziel prijst hoog de Heer," waarin zij zingt: "Arme en kleine mensen maakt Hij groot!" [1: 46-56]. Bij hem lezen we over de geboorte van Johannes de Doper bij Maria's bejaarde nicht Elisabeth [1: 05-25 en 57-80]. Het is Lucas die ons vertelt over de volkstelling en dat Maria vlak voor Jezus' geboorte op reis moest; dat er voor haar geen plaats was in de herberg, en dat het kind dus in een kribbe werd geboren; herders uit de omgeving komen het aanbidden [2: 1-21]. Via hem weten we over de 12-jarige Jezus die ongemerkt in de tempel achterblijft om met de schriftgeleerden de debatteren: zij staan versteld van zijn wijsheid. Zijn ouders vonden Hem pas na drie dagen terug. Op de bezorgde vraag van zijn moeder waarom Hij hun dat had aangedaan, antwoordde Hij: "Wist u dan niet dat ik in het huis van mijn vader moest zijn?" [Lucas 2: 41-52].
Lucas' evangelie toont ons een biddende Jezus, die heel veel hart heeft voor armen en verschoppelingen. Hij kent Jezus' verhalen over de Barmhartige Samaritaan [10: 25-37], de Verloren Zoon [15: 11-32], de arme Lazarus en de rijke vrek [16: 19-31] en de farizeeër en de tollenaar die beiden opgaan naar de tempel om te bidden [18: 9-14]. Hij vertelt over Jezus opmerkelijke bezoek bij Marta en Maria [10: 38-42], de tollenaar Zacheus [19: 01-10], de genezing van het kromgegroeide vrouwtje [13: 10-17], de nieuwsberichten over de ingestorte toren en de moord van Pilatus soldaten op offeraars in de tempel [13: 1-5]. Hij heeft opgetekend hoe Jezus, stervend aan het kruis, om vergeving bad voor zijn geweldenaars [23: 34], en hoe hij de goede moordenaar de toegang tot het paradijs toezegde [23: 43]. Aan hem hebben we het prachtige verhaal van de Emmausgangers te danken [24: 13-35]. In zijn Handelingen heeft hij ons het verhaal nagelaten van Jezus' hemelvaart [6: 1-11] en van de nederdaling van de Heilige Geest op zijn leerlingen met Pinksteren [2: 1-12].
Zijn geneeskundige achtergrond horen we uit de bijzonderheid dat Jezus aan het hoofdeinde van het bed van Petrus' zieke schoonmoeder gaat staan [4: 39]: dat is veel nabijer dan aan het voeteneinde. Lucas merkt met nadruk op dat Jezus bij al de zieken die naar Hem toe werden gebracht, één voor één de handen oplegde [4: 40]. We horen hoe de Barmhartige Samaritaan wijn en olie op de wonden van het slachtoffer giet [10: 34]. Wanneer Jezus preekt in zijn vaderstad, gebruikt Hij het spreekwoord: "Geneesheer, genees uzelf" [4: 23]. Wordt Jezus aangevallen op zijn omgang met zondaars en verkeerde mensen, dan antwoordt Hij: "Niet de gezonden hebben een dokter nodig, maar de zieken" [5: 31].
De handelingen der apostelen
Naast zijn evangelie schreef Lucas ook nog een ander werk dat in het Nieuwe Testament bewaard is gebleven: de Handelingen van de Apostelen. Dat de Handelingen één geheel vormen met het Evangelie van Lucas blijkt uit de aanhef: "Het eerste boek, dat ik geschreven heb, Teofilus, ging over alles wat Jezus gedaan en geleerd heeft tot aan de dag waarop Hij zijn opdracht gaf aan de apostelen die Hij door de heilige Geest had uitgekozen zen ten hemel was opgenomen."
De titel 'Handelingen van de apostelen' [die reeds vroeg aan dit werk is gegeven] is niet geheel correct. We vinden daarin namelijk geen verslag van de werkzaamheden van de twaalf apostelen, maar slechts van Petrus en Paulus.
Naar inhoud vertonen de Handelingen structurele overeenkomsten met het Evangelie. Zoals Jezus in één grote reis van Nazarth naar Jeruzalem de Blijde Boodschap verkondigt, zo verspreiden de apostelen Petrus, en vooral Paulus, doorheen veel reizen het evangelie tot aan de uiteinden der aarde. Op deze wijze draagt de Kerk het heilaanbod vanwege God [dat in Jezus belichaamd wordt] verder uit over de hele wereld.
Met zijn Handelingen geeft Lucas ons ook een beeld van de vroegste Kerk en haar verdere verspreiding onder Joden en heidenen. Opvallend is de rol en de betekenis die aan de H. Geest wordt toegekend. Hij is de 'hangmaker' van de eerste christengemeenschap. Hij leidt, vuurt aan, begeestert ....
Lucas kenmerken als schrijver
Zijn evangelieverhaal is, net als het boek Handelingen der Apostelen, opgedragen aan een zekere Theofilus, een hoge ambtenaar van het Romeinse rijk. Zijn eerste boek heeft Lucas geschreven over wat Jezus begonnen is te doen en te leren. Zijn tweede boek gaat over wat Jezus als de Verrezene voortgezet heeft te doen en te leren [via de apostelen]. Dat is het boek Handelingen der apostelen. Iemand aan wie een boek was opgedragen had ook te zorgen voor de verspreiding van dat boek. Waarschijnlijk had Lucas dan ook een bredere lezerskring op het oog dan Theofilus alleen. Er circuleerde in de tijd van Lucas al een zeer groot aantal evangelieverhalen. Het optreden van Jezus had kennelijk een overweldigende indruk gemaakt op velen. Er waren vóór hem al "velen" die een evangelieverhaal geschreven hadden [Luc. 1: 1] Uit die stroom van evangelie-verhalen zijn er dus vier overgebleven. Van de andere weten we niets meer. Waarschijnlijk was Lucas van mening dat er meer onderzoek verricht moest worden. Lucas schreef na het jaar 70, waarin de verwoesting van Jeruzalem plaats vond, dus later dan Mattheus en Marcus. Hij leefde in de tijd van de tweede generatie. Het was de tijd waarin het steeds meer nodig was de traditie schriftelijk vast te leggen.
Daarbij heeft hij grote belangstelling voor het historisch gebeuren. In Lucas 2 wordt Jezus' geboorte gesitueerd in de context van de wereldgeschiedenis van die dagen Hij weet precies wie er aan de macht waren tijdens de geboorte van Jezus. Lucas laat zien dat het in die boodschap gaat om één bepaald persoon: Jezus Christus in kruis en opstanding, dáár en toen is het gebeurd. Alle evangelisten vertellen dat Zijn lijden en sterven in Gods raadsplan was opgenomen: "Moest de Christus niet lijden en sterven?" Lucas vertelt dat ook de Christusverkondiging aan alle volken in Gods raadsplan was opgenomen: "Moest in zijn naam niet alle volken het evangelie gepredikt worden?" Zo wordt door Lucas de wereldtijd beschouwd als zendingstijd. Lucas laat ook zien, dat Jezus tijdens zijn aardse leven niet alleen de Geest ontving. Kenmerkend voor Lucas is zijn aandacht voor de verachten en de armen. Het trof hem diep hoe juist aan herders als eersten het bericht van Jezus' geboorte vermeld wordt. En herders stonden in Israël slecht bekend. Ze waren schorremorrie. Tijdens zijn tweejarig gedwongen verblijf in Caesarea Palestinae stelde hij een uitvoerig onderzoek in. Wat had Jezus allemaal gezegd? Hij interviewde ook Maria!
Alle gelijkenissen van het "verlorene' vinden we terug bij Lucas. Die gelijkenissen van Jezus hadden hem geráákt. Alleen Lucas heeft de gelijkenis van Jezus over de rijke man en de arme Lazarus opgetekend. Alleen Lucas heeft "Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden," vermeld. Alleen Lucas vermeldt dat Jezus zich omkeerde en Petrus aanzag [Luc. 22, 61]. Alleen Lucas heeft het kruiswoord "Vader, vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen." Alleen Lucas vertelt uitvoerig over de vergeving die die ene gekruisigde moordenaar mocht ontvangen Mattheus en Marcus vertellen ons alleen dat de mannen die met Jezus gekruisigd waren Hem beschimpten. Alleen Lucas heeft uit de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar in de tempel opgenomen. Daarover zal Lucas vaak met Paulus gesproken hebben op hun vele zendingsreizen. De rechtvaardiging van de zondaar was ook bij Paulus het hart van het Evangelie.
Het is ook frappant dat het motief van de blijdschap zo'n grote rol speelt bij Lucas. Aan het begin van zijn evangelie en aan het einde is het uitgerekend Lucas die het heeft over de "grote blijdschap." Lucas vertelt ook hoe Jezus vanaf het begin door alle groepen van de samenleving wordt afgewezen. Er was voor Hem geen plaats in de herberg. De bewoners van Nazareth waren woedend dat Jezus in hun dorp geen wonderen verrichtte.
"Ook de Samaritanen moesten niets van Jezus hebben," schrijft weer diezelfde Lucas [Luc.9: 51] Lucas is de enige die ons erop attent maakt, hoe barmhartig Jezus was tegenover de Samaritanen. Het is Lucas ook opgevallen dat Jezus de Samaritanen zelfs aan de joden ten voorbeeld stelt. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan vinden we namelijk alléén bij Lucas.
Tenslotte moet Lucas zeer verrast geweest zijn door het feit dat zoveel vrouwen Jezus volgden. In Lucas 8 noemt hij verschillende namen van vrouwen die Jezus vanaf Galilea gevolgd waren. Dat was ongehoord in die dagen.Dat zegt allereerst iets over de vrouwen, maar over de houding van Jezus tegenover haar.
Lucas' laatste levensjaren en dood
Historisch gesproken echter is er over de evangelist verder niets met zekerheid bekend. Na Paulus' marteldood in Rome zou hij het evangelie hebben verkondigd in Italië, Dalmatië [het huidige Joegoslavië] en Macedonië. Op zijn oude dag trok hij nog naar Noord-Afrika, waar hij in Lybië en Zuid-Egypte christengemeenten visiteerde. Uiteindelijk keerde hij terug naar Boëthië, een Griekse landstreek ten noord-westen van Athene. Daar zou hij tenslotte zijn beide boeken, het Evangelie en de Handelingen, hebben geschreven op bestelling van Theofilus, de gouverneur van de Griekse landstreek Achaia.
Hij zou op 84-jarige leeftijd gestorven zijn in een onbekende plaats in Boëthië. Over de omstandigheden waaronder hij gestorven is, doen verschillende lezingen de ronde. Zo zou hij één van de weinige christenen zijn uit de begintijd die niet door een marteldood aan zijn eind is gekomen. Maar in de oosterse kerk weet men te vertellen, dat hij wel degelijk door toedoen van afgodenvereerders de marteldood gestorven is. Zij zouden hem aan een olijfboom hebben opgehangen in de stad Thebe, Boëthië.
Verering en cultuur
In het jaar 357 bracht keizer Constantius [ 361], de zoon van de heilige keizer Constanijn [ 337; feest 21 mei], zijn relieken over naar Constantinopel. In de 5e eeuw kwamen er naar Orthosias bij Arca. Tijdens de veroveringstochten van de westerse christenen in het oosten werd zijn stoffelijk overschot in Constantinopel buitgemaakt en overgebracht naar de Santa-Giustinakerk in de Italiaanse stad Padua. Ook Rome [het Vaticaan, de Sint-Pieter en de kerk van Sint Martinus] en Venetië [1464, San Giobbe] beroemen zich erop relieken van Lucas binnen de muren te hebben.
Vertaling: Broeder Joseph
21-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter K
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter K
Kajafas
Kajafas was getrouwd met een dochter van Annas die eerder hogepriester was geweest [en tot aan zijn dood nog als zodanig werd aangesproken]. Ook vijf van zijn zwagers hebben dit ambt bekleed. Zowel het Nieuwe Testament als Flavius Josephus suggereren dat Annas' invloed op Kajafas bijzonder groot was. Kajafas onderhield nauwe banden met het Romeinse bestuur, vooral met Pontius Pilatus, die van 26 tot 36 procurator over Judea was.
Vermoedelijk is het hieraan te danken dat Kajafas niet minder dan achttien jaar het ambt van hogepriester bezat, voor deze periode een uitzonderlijk lange tijd. De keerzijde was echter dat toen Pilatus wegens zijn gewelddadige optreden tegen de Samaritanen in ongenade viel, ook Kajafas' lot was bezegeld: de Syrische gouverneur Lucius Vitellius onthief hem uit zijn ambt in hetzelfde jaar dat Pilatus naar Rome werd teruggeroepen.
Kajafas is vooral bekend geworden omdat hij als hogepriester het Sanhedrin voorzat tijdens de berechting van Jezus.
Kajafas en zijn schoonvader Annas waren hogepriester van de tempel in Jeruzalem in de tijd van Jezus [Lucas 3 vers 2. Zie ook Josephus, Joodse oudheden 20.9.1]. De familie van Annas was berucht om haar corruptie.
Kajafas komt in de Bijbel naar voor als de voorzitter van het Sanhedrin, de joodse raad in Jeruzalem die Jezus veroordeelde. Dit gezelschap bestond uit zeventig religieuze en politieke leiders, voor het merendeel priesters. Algemeen echter wordt niet Kajafas, maar Annas beschouwd als de machtigste man. Jezus wordt eerst voor Annas gebracht [Johannes 18 vers 13 en 14] en pas daarna komt hij geboeid voor Kajafas te staan [Johannes 18: 24 en Matteüs 26: 57].
Verloop van proces voor Kajafas en Annas, volgende de Evangelisen
De hogepriesters en oudsten van het volk vergaderden bij Kajafas om de zaak van Jezus van Nazareth te bespreken.
Mt 26:3 Toen kwamen de hogepriesters en de oudsten van het volk bijeen in de voorhof van de hogepriester, Kajafas geheten;
Kajafas profeteerde dat Jezus zou sterven voor het volk.
Joh 11:47 De hogepriesters dan en de farizeeen riepen de Raad bijeen en zeiden: Wat doen wij? want deze mens doet vele tekenen. Joh 11:48 Als wij Hem zo laten begaan, zullen allen in Hem geloven; en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als ons volk wegnemen. Joh 11:49 Maar een van hen, Kajafas, die in dat jaar hogepriester was, zei tot hen: Joh 11:50 U weet niets, en u bedenkt niet, dat het nuttiger voor ons is dat een mens sterft voor het volk en niet de hele natie verloren gaat. Joh 11:51 Dit nu zei hij niet uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in dat jaar was, profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk [Joh 11: 52] en niet alleen voor het volk, maar opdat Hij ook de verstrooide kinderen van God tot een zou vergaderen. Joh 11:53 Van die dag af dan beraadslaagden zij om Hem te doden.
Na zijn arrestatie werd Jezus naar Annas geleid.
Joh 18:13 En zij leidden Hem eerst naar Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was.
Annas zond Jezus naar zijn schoonzoon Kajafas.
Joh 18:24 [Annas nu had Hem gebonden gezonden naar Kajafas, de hogepriester]. Mt 26:57 Zij nu die Jezus hadden gegrepen, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, waar de schriftgeleerden en de oudsten waren bijeengekomen.
Kajafas verhoorde Jezus.
Joh 18:19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. Joh 18:20 Jezus antwoordde hem: "Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld. Ik heb altijd geleerd in de synagoge en in de tempel, waar alle Joden samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken." Joh 18:21 "Waarom vraagt u Mij? Vraag het hun die hebben gehoord wat Ik tot hen heb gesproken. Zie, dezen weten wat Ik heb gezegd." Joh 18:22 Toen Hij nu dit zei, gaf een van de dienaars die daarbij stond, Jezus een slag in het gezicht en zei: "Antwoordt U zo de hogepriester?" Joh 18:23 Jezus antwoordde hem: "Als Ik verkeerd heb gesproken, getuig van het verkeerde; maar als Ik goed heb gesproken, waarom slaat u Mij?" Joh 18:24 [Annas nu had Hem gebonden gezonden naar Kajafas, de hogepriester.] Joh 18:25 Simon Petrus nu stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: "Bent u ook niet een van zijn discipelen?" Hij loochende het en zei: "Ik ben het niet." Joh 18:26 Een van de slaven van de hogepriester, een bloedverwant van hem wie Petrus het oor had afgeslagen, zei: "Heb ik u niet in de tuin met Hem gezien?" Joh 18:27 Petrus dan loochende het opnieuw. En terstond kraaide de haan. Joh 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het pretorium; en het was s morgens vroeg. En zij gingen niet in het pretorium, opdat zij niet zouden worden verontreinigd maar het pascha zouden eten.
Flavius Josephus, Philo van Alexandrië versus het Evangelie
Kajafas, Jozef Kajafas volgens Flavius Josephus, was de hogepriester die het langst het ambt uitoefende in de eerste eeuw van ons tijdperk [18-36 na J.C.]. Hij speelde een hoofdrol in het drama dat leidde tot de dood van Jezus van Nazareth. Flavius Josephus geeft de meest betrouwbare informatie, daar waar de Evangeliën beknopt zijn. Kajafas werd verkozen tot hogepriester door Valerius Gratus, prefect van Judea in 18 na J.C. en hij behield zijn ambt tijdens heel deze prefectuur en die van zijn opvolger Pontius Pilatus. In 36/37 zette de Romeinse gouverneur van Syrië Vitellius tegelijk Kajafas en Pontius Pilatus af.
Het evangelie van Johannes leidt hem in als de schoonbroer van zijn voorganger Annas, maar Josephus zegt daar niets over. In de Evangeliën van Markus en Lukas is het proces van Jezus begonnen in het huis van een naamloze hogepriester. Mattheus duidt dat het om Kajafas gaat. Het Evangelie van Johannes praat niet over het proces van Jezus als dusdanig, maar eerder over een ondervraging van de verdachte door de voorgaande hogepriester Annas [of Hannas] en die hem daarna naar Kajafas stuurt. Schijnbaar drukt die de instructie niet door en levert hem over aan de Romeinse gouverneur Pilatus [Joh. 18,13-14, 19-24, 28].
In tegenstelling met Lukas die geen nachtzitting op het gerecht aanhaalt, wat door de Joodse wet verboden was, vermelden Mattheus en Marcus een nachtelijke bijeenkomst van de raad van hogepriesters in Kajafas huis. Tijdens die vergadering beschuldigden meerdere getuigen Jezus, onder andere dat hij gedreigd had de Tempel van Jeruzalem af te breken. Maar deze getuigenissen stemmen niet overeen en deze twijfelachtige getuigenissen kunnen het gerecht niet overtuigen [Mt 26:59-61 Mc 14:55-59].
De evangelisten laten verstaan dat de hogepriester en het Sanhedrin beslist hadden Jezus tot de doodstraf te veroordelen. Daarom, zonder beslissende getuigenissen, wilde Kajafas Jezus in het nauw drijven door hem te vragen of hij "de Christus" [Lk 22,67] of "de Christus, Zoon van God" [Mt 26,63], of nog "de Christus, Zoon van de Gewijde" [Mk 14,61] is. Mattheus en Lucas kennen Jezus een vaag antwoord toe: "Je hebt het gezegd" [Mt 26,64] ofwel: "Je zegt dat ik het ben" [Lk 22,70] wat veronderstelt: "Ik zeg dat niet." Marcus [14,62] kiest voor een frank en direct antwoord: "Ik ben het." Wel is het zo dat sommige handschriften van Marcus het onzeker antwoord van Mattheus en Lukas weergeven.
De hogepriester verklaarde Jezus schuldig en het Sanhedrin veroordeelde hem ter dood voor godslastering. In feite zou geen enkele gekende Joodse wet iemand voor godslastering veroordeeld hebben omdat hij verklaarde de Messias of de Zoon van God te zijn. Strikt genomen betekende godslasteren de naam van God vervloeken, wat Jezus natuurlijk niet heeft gedaan. Een twijfelachtige reden tot beschuldiging gevonden en de doodstraf uitgesproken, doet heel de moorddadige procedure gebaseerd op godsdienstige wetten plots terzijde laten. De voorgeschreven vorm van terechtstelling voor dergelijke belediging, het stenigen, wordt zelfs niet vermeld.
In plaats daarvan wordt de instructie plots overgebracht naar het hof van de Romeinse gouverneur, met een ander beschuldiging, nu een politieke: rellen tegen de keizer opgehitst hebben. Markus, Mattheus en Lukas doen geen enkele moeite om dergelijke wending uit te leggen. Johannes rechtvaardigt nochtans deze ommekeer door het voorwendsel dat de Joodse prominenten niet wettelijk bevoegd waren om de doodstraf uit te voeren. Johannes gaat zelfs zo ver dat hij de Joden Pilatus eraan laat herinneren dat de Romeinse wet de Joden verbiedt "iemand te doden" [Jo 18,31].
De uitleg is verschillend. Sommige denken dat het Sanhedrin de doodstraf, tegen Joden uitgesproken die religieuze wetten overtreden hadden, niet mocht uitvoeren. Daarvoor steunen ze op het keizerlijk decreet van 6/7 na J.C. dat de terechtstelling van moordenaars voorbehouden was aan de Romeinse gouverneur van de nieuwe Romeinse provincie Judea. Volgens hun uitleg mocht geen enkele doodstraf uitgesproken worden zonder toestemming van Rome.
Voor anderen integendeel bezat het Sanhedrin alle macht op het gebied van Bijbelse wetgeving, wat gestaafd wordt door literaire en epigrafische getuigenissen. Josephus verklaart, en een opschrift verkondigt het, dat een niet Jood, zelfs Romeins burger, meteen kon terechtgesteld worden als hij op de binnenplaats van de Tempel betrapt werd. Er is nergens sprake van een toestemming uit Rome. Philo van Alexandrië, een tijdgenoot van Jezus, verklaart ook dat de ingang van het Heilige der Heiligen, dus in het meest gewijde deel van het heiligdom door een Jood of een priester onmiddellijk de doodstraf verdiende [Legatio ad Caium, 307].
Meer nog, zoals het proces van Paulus in de Handelingen der Apostelen is weergegeven [23-26] lijkt het dat het Joodse hoger hof bevoegd was om de doodstraf uit te spreken. Kortom, door Jezus aan Pilatus over te leveren zou Jozef Kajafas een hoofdrol gespeeld hebben in de kruisdood maar de uiteindelijke verantwoordelijkheid van deze gerechtelijke dwaling zou Pontius Pilatus en het Romeinse rijk dat hij vertegenwoordigde toekomen.
Drie bijkomende details in de evangelietekst over Kajafas dienen rechtgezet. Volgens Lukas [3,2] zouden Annas en Kajafas samen het ambt van hogepriester bekleed hebben tijdens en na het openbaar leven van Johannes de Doper. Deze situatie is in tegenspraak met de Joodse godsdienstwetten die slecht één hogepriester in functie per periode herkenden. Waarschijnlijk ligt de uitleg voor deze verkeerde voorstelling van Lucas in het feit dat onder Kajafas' bewind de macht werd uitgeoefend door zijn schoonvader Annas, de voorgaande hogepriester. De waarheid van zijn uitgebreide invloed is duidelijk zichtbaar: hij benoemt zelf zijn schoonzoon als opvolger [Joh. 18,13] en bekomt hetzelfde ambt voor vijf van zijn zonen en voor zijn kleinzoon.
Tot tweemaal beschrijft Johannes [11,49 en 18,13] Kajafas als de hogepriester van het jaar wat veronderstelt dat de benoeming jaarlijks gebeurde. Geen enkel historisch gegeven bevestigt dat. In de Bijbelse tijden was het ambt van hogepriester erfelijk en voor het leven. Onder Herodes en zijn opvolgers en onder de Romeinse gouverneurs kwam de benoeming van de hogepriester toe aan de burgerlijke overheid.
Het is waar dat de meerderheid de functie maar voor korte tijd vervulde, maar Annas en Kajafas waren opmerkelijke uitzonderingen die respectievelijk negen en achttien jaar aanbleven. Johannes [11:50] haalt aan dat Kajafas een belangrijk Joods wettelijk principe uitspreekt: het welzijn van de gemeenschap is meer waard dan het leven van één persoon. Dit debat was geregeld aan de orde in de vergaderingen van rabbijnen ten tijde van de Talmud en de Misjna, in verband met de zaken waarvoor de Romeinse overheid de uitlevering van een opstandige Jood eiste met de bedreiging van een collectieve straf in geval van bescherming van de vluchteling door het volk.
Meestal waren de rabbijnen afkerig om een Jood aan de heidenen over te leveren, maar voor het algemeen welzijn trachtten ze de vluchteling te overtuigen zich zelf over te geven. In die context is de haast van de hogepriester en zijn raad om Jezus over te leveren aan Pilatus te begrijpen door het feit dat de oproer, tijdens Jezus verschijning, in de Tempelgangen bewees dat de openbare rust in gevaar werd gebracht. Als wethouders was het hun plicht de bevolking te vrijwaren van bedreiging van Romeinse vergelding, zelfs als dat het overleveren van een onschuldige Jood aan de heidenen inhield.
Brief van Kajafas
In de Vaticaanse archieven zijn de ook brieven en rapporten gevonden. Een verslag van Kajafas gericht tot het Sanhedrin en geschreven door Eliëzer Hyran.
Kajafas laat schrijven dat het niet uit persoonlijke haat of kwaadwilligheid was dat hij handelde in de zaak van Yeshua. Zijn motieven betroffen het geloof der vaderen.
Yeshua ging in tegen Gods voorschriften, erkende de offers niet, zei alleen: "Bekeert u, bekeert u," stelde de doop in de plaats van de besnijdenis, brood en wijn in plaats van het Paaslam, zei dat de Vader en hij èèn [dus dezelfde] zijn, verachtte de tempel en zei dat die zal worden verwoest. Uit zijn manier van zeggen lijkt het alsof hij blij zou zijn als het maar spoedig zou gebeuren.
Als we de leer van hem tolereren, betekent dat we de Romeinen laten weten dat onze vroegere leer onjuist was, dat de God van de Joden niet vertrouwd kan worden.. Dan zal de wereld het vertrouwen in God verliest en in ons dan ook, als gelovig volk. En onze tempel is nog wel gebouwd onder Gods supervisie waar Hij beloofde om met zijn kinderen te wonen, hun gebeden te horen en behagen te scheppen in hun offers. Het is het aardse huis voor mensenzielen, de grootste gave van de Vader. Volgens onze wetten was ik verantwoordelijk en sta tussen God en mijn volk om hen te beschermen wat de leer en de leiding betreft.
De grote kwestie voor de Joden is hoe we ons kunnen bevrijden van de druk van de Romeinen, maar Yeshua zei dat we hen met rust moesten laten en dat het er niet toe doet wie er over ons regeert. Als ze je kwetsen, heb ze dan lief. Betaal je belastingen, het is niet meer dan Caesars geld. Soms dacht ik zelfs dat de Romeinen hem gebruikten om ons er onder te houden. Om ons geloof en onze tempel te redden, heb ik Yeshua van Nazareth laten arresteren. Ik deed het niet zo maar, maar alleen na beraad met de raad van de hogepriester van 12 leden, oudsten en priesters.
De aanklachten zond ik, naar Pilatus, om zijn toestemming. Ik verwachtte die executie niet, maar de menigte was zo aan het dringen dat hij ze nooit ontvangen heeft. Ik verwachte dat Pilatus hem naar mij zou terugzenden en dan zou ik hem met Urim en Thummim beproeven, zoals onze wet het voorschrijft, maar het leek alsof Pilatus dorste naar zijn bloed. Zoals alle schuldige tirannen was hij bang voor zijn eigen schaduw en wilde alles vernietigen wat zijn macht belaagde.
Met deze redenen voor mijn actie leg ik de zaak voor aan mijn meesters in Israël.
Opmerking: Volgens de documenten die Spencer Lewis raadpleegde was Kajafas een spion voor de regering in Rome.
Rapport van Kajafas
Ook is er nog een rapport van Kajafas betreffende een berechtingsproces over de opstanding van Yeshua.
In zijn brief [Sanhedrin 89 door Siphir 11, 7] schreef hij ondermeer: Enkele dagen na de terechtstelling van Yeshua van Nazareth werd het rapport van zijn opstanding van de dood zo algemeen, dat ik het noodzakelijk achtte dit te onderzoeken, omdat de opwinding intenser was dan tevoren en mijn eigen leven, als wel dat van Pilatus, in gevaar was. Ik liet Malchus, de kapitein van de koninklijke stadswacht komen, die mij mededeelde niets persoonlijk te weten, omdat hij Isham de bevelvoering over de wacht had gegeven; maar voorzover hij van de soldaten had gehoord, had de toedracht ontzag ingeboezemd, en het rapport werd zo algemeen geloofd dat het geen zin had het te loochenen. Hij dacht dat mijn enige kans was de soldaten het zwijgen op te leggen en Johannes en Petrus te verbannen naar Kreta, of te arresteren en op te sluiten in de gevangenis, en als zij zich niet stil zouden houden, hen net zo te behandelen als ik Yeshua behandeld had.
Hij zei dat alle soldaten waar hij mee gesproken had, overtuigd waren dat Yeshua was opgestaan door bovennatuurlijke kracht en voortleeft en dat hij geen menselijk wezen was, want licht en de engelen en de doden, die uit hun graven kwamen, toonden allen aan dat er iets gebeurd was, wat nog nooit op aarde had plaatsgevonden.
Opmerking:
In het laatst van zijn brief komt Kajafas tot de conclusie dat, mocht hij ooit Yeshua ontmoeten, hij dood aan zijn voeten zou neervallen, terwijl het hem toescheen dat zo'n ontmoeting inderdaad zou plaatsvinden. Hij begon de schriften intensiever te onderzoeken, om meer van de profetieën jegens deze man te verstaan.
Hij schrijft dan verder: Ik sloot mijn deur en gaf de wacht het bevel om niemand binnen te laten alvorens mij hiervan in kennis te stellen. Na dit te hebben geregeld, met niemand in de kamer dan mijn vrouw en Annas haar vader, sloeg ik mijn ogen op en zie, Yeshua van Nazareth stond voor mij. Mijn adem stokte mijn bloed leek te stollen en ik stond op het punt te vallen, toen hij sprak: "Wees niet bevreesd, ik ben het. Gij hebt mij veroordeelt, opdat u vrijuit kon gaan. Dit is het werk mijns Vaders. Het enige verkeerde in u, is een slecht hart. Hiervan moet u zich bekeren. Dit laatste lam dat u hebt geslacht, is dat wat voor de grondlegging der wereld was bepaald. Deze offerande is voor alle mensen gemaakt. Uw andere lammeren waren voor hen die ze offerden. Dit is voor allen, dit is de laatste. Het is voor u als u het aan wilt nemen. Ik stierf, opdat u en de gehele mensdom mocht worden gered." Terwijl hij dit zei, keek hij mij aan met zulk een tederheid, dat ik tranen voerde opwellen en mijn kracht mij geheel verliet. Ik viel op mijn aangezicht aan zijn voeten, als een die dood was. Toen Annas mij ophief, was Yeshua vertrokken en de deur nog steeds gesloten. Niemand kon mij vertellen wanneer en waar hij ging.
O edele meesters, gevoel ik niet nog langer het ambt van priester te kunnen waarnemen.
Graf van Kajafas
In 1990, tijdens bouwwerken in het Vredesbos ten zuidoosten van Jeruzalem werd een Joodse grafkelder blootgelegd met vier hopen beenderen tussen andere relikwieën. Op een ervan staat de naam Qapha gegrift, of Kajafas, en op een andere mooi versierd kan de naam Yehoseph bar Qayapha, of Jozef zoon van Kajafas gelezen worden. Duidelijk leesbaar behoren de graveerletters tot een cursief geschrift dat weinig gebruikt werd in de eerte eeuw na J.C. een redelijk besluit is dat de beenderen uit een graf van de familie Kajafas komen. De hoop beenderen die versierd is bevatte beenderen van zes personen: twee pasgeborenen, een kind van twee à vijf jaar, een jongeling, een volwassen vrouw en een man van ongeveer zestig. Het is niet ondenkbaar dat de oudste man de hogepriester was die het proces van Jezus leidde.
Vertaling: Broeder Joseph
20-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 6]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 6]
Judas, zoon van Sepphoreus
Judas, zoon van Sepphoreus en Matthias, zoon van Margolos, waren twee geleerde professoren, waarschijnlijk farizeeërs, die een religieuze opstand in Jeruzalem veroorzaakten in 4 v. J.C. Ze ontstond als gevolg van het oprichten van een Romeins symbool, een gouden arend, op een van de deuren van de nieuwe Tempel die Herodes de Grote deed optrekken. Toen bekend werd dat Herodes op sterven lag beslisten Judas en Matthias, die een school bestuurden met jongeren en ijverige leerlingen, dat het hoogtijd was om een krachttoer uit te halen, de voorvaderlijke Wet indachtig, zelfs onder levensgevaar. Zodra ze het [verkeerde] nieuws over de dood van de koning vernamen zetten ze hun vrienden in actie: enkele jongeren kropen op het dak van de Tempel, haalden de arend neer en vernielden hem onder het oog van de voorbijgangers. De twee leerkrachten en veertig opstandelingen werden aangehouden en naar Jericho gesleept waar de zieke en bedlegerige Herodes hen veroordeelde om levend verbrand te worden. Al de andere werden terechtgesteld. Ze waren alle vol enthousiasme om de marteldood te sterven voor het behoud van de Wetten van Mozes. Deze episode toont aan dat ten tijde van Jezus de opstand tegen de burgerlijke overheid dikwijls steunde op religieuze en politieke redenen.
Judas Iskariot [overleden circa 29-33] was volgens het Nieuwe Testament een van Jezus' twaalf apostelen. Judas Iskariot was degene die Jezus heeft "overgeleverd" [in de christelijke traditie: "verraden"] aan de Romeinse autoriteiten, waarna Jezus gekruisigd werd. Om deze reden wordt zijn naam vaak gebruikt in uitdrukkingen die verraad aanduiden zoals "een judas" of "judaskus".
De naam 'Judas' is de Griekse benaming voor de Hebreeuwse naam 'Juda' of 'Jehuda[h]'. Een van Jezus' andere leerlingen heette ook Judas, "Judas, een zoon van Jacobus" zoals in de Bijbel [Handelingen 1:13] staat geschreven en waarmee Judas Taddeüs wordt bedoeld. Deze laatste werd beschouwd als de schrijver van de brief van Judas in de Bijbel, hoewel die zich in de brief aanduidt als de broer van Jacobus [Judas :1]. Sommigen beschouwen de brief overigens als een document uit de 2e eeuw. Deze figuur of figuren mag men niet verwarren met Judas Iskariot.
De vader van Judas Iskariot was Simon Iskariot. Waarschijnlijk wordt met hun familienaam de woonplaats van de familie aangeduid: "man van Keriot." Keriot was een plaatsje in de buurt van Hebron in het zuiden van Judea. Van de twaalf apostelen was Judas de enige uit Judea: de overige elf kwamen evenals Jezus uit Galilea. Ook in het voormalige Moab was een plaats met die naam.
Het verraad
Uit verschillende passages in de Bijbel kan onder meer het volgende worden opgemaakt:
Judas was met de hogepriesters en de hoofdlieden van de tempel in Jeruzalem overeengekomen om Jezus aan hen over te leveren en daarvoor een gelegenheid te zoeken die zo min mogelijk ophef zou veroorzaken. Hij zou vanzelfsprekend tijdens het proces voor het Sanhedrin getuigen tegen Jezus. Voor zijn diensten zou hij een beloning van dertig sikkels of 'zilverlingen' krijgen, het bedrag dat een slaaf in die tijd opbracht en evenveel als een eenvoudige arbeider in vier maanden verdiende. Judas, die als beheerder van de kas geregeld inkomsten wegnam [Johannes 12: 6], kon mogelijk aan de verleiding niet weerstaan. Toch is het denkbaar dat hij ook politieke motieven had, mogelijk omdat steeds duidelijker werd dat Jezus niet de militante messiaanse verzetsheld en toekomstige wereldlijke koning was waar velen in het begin op hoopten. Palestina was immers door de Romeinen ingelijfd als een van de oostelijke provincies van het Romeinse Rijk en velen verwachtten vurig de komst van de beloofde Messias, die hen, zoals ze hoopten, van de overheersing en onderdrukking zou bevrijden. Mogelijk was Judas, zoals velen, teleurgesteld dat Jezus geen politieke aspiraties had en alleen sprak van het Koninkrijk der Hemelen en meende hij dat Jezus zijn mogelijkheden verkwanselde. Sommigen menen dat Judas mogelijk een doorbraak wou forceren. Hoe het ook zij, toen hij eenmaal de afspraak met de joodse leiders had gemaakt kon hij niet meer terug.
De gelegenheid voor het verraad kwam de nacht voor Pesach [Pascha]. Tijdens de avondmaaltijd met de leerlingen, 'het laatste avondmaal' genoemd, had Jezus gezegd: "één van u zal Mij verraden". Even later spoorde hij Judas aan te doen wat hij van plan was te doen en Judas vertrok. Na de maaltijd ging Jezus met zijn leerlingen Petrus, Johannes en Jacobus naar de Olijfberg net buiten Jeruzalem om er te bidden. Na enige tijd verscheen een groep overpriesters en tempelhoofdlieden, met Judas aan het hoofd, die Jezus ter begroeting kuste, waarna gewapende lieden hem arresteerden. Dit leidde uiteindelijk tot Jezus' kruisiging.
Omdat Judas Iskariot diegene was die Jezus heeft "overgeleverd" of "verraden" aan de Romeinse autoiteiten, waarna Jezus werd gekurisigd, wordt zijn naam vaak gebruikt in uitdrukkingen die verraad aanduiden, zoals "een judas" of "judaskus."
Judas dood
Na Jezus' overlevering aan de Romeinse stadhouder Pilatus kreeg Judas grote spijt over zijn daad. Hij ging naar de priesters en zei dat hij gezondigd had en onschuldig bloed had verraden. Hij wilde de beloning teruggeven, maar ze draaiden zich om. Daarop smeet hij het geld op de tempelvloer, liep weg en hing zichzelf op. [Matteüs 27:5]
Hoewel de Handelingen het uiteenrijten van het lichaam toeschrijft aan zijn val, beschrijft Papias een andere versie: Judas hing zich kennelijk niet op, maar zijn lichaam was door zijn goddeloos leven zo dik geworden dat een strijdwagen hem niet meer kon ontwijken in een nauwe straat en hem verpletterde, zodanig dat zijn ingewanden naar buiten "golfden."
Papias, was omstreeks 130 na Chr. bisschop van Hiërapolis in Phrygië [Klein-Azië]. Hij was een belangrijke getuige uit de apostolische traditie en wordt daarom tot de Apostolische Vaders gerekend. Papias was een tijdgenoot en vriend van Polycarpus en heeft vermoedelijk net als deze de apostel Johannes nog gekend. Volgens Papias werd het Evangelie volgens Matteüs oorspronkelijk in het Aramees geschreven.
Hij heeft een boek geschreven in vijf delen met als titel "Uitleg van de Logica van de Heer of Verklaring van de woorden des Heren," waarvan slechts fragmenten bekend zijn.
De hogepriesters wilden het "bloedgeld" niet in de offerkist doen omdat de joodse wet dat verbood en gebruikten het daarom om een akker te kopen die zou dienen als begraafplaats voor vreemdelingen [Matteüs 27:7]. De akker werd al gauw 'Akeldama' ['bloedgrond' of 'bloedakker'] genoemd, omdat het verhaal ging dat Judas' lichaam na zijn zelfmoord lang was blijven hangen en dat het touw was geknapt, waardoor in staat van ontbinding verkerende lichaam op de grond was gevallen, waarbij zijn ingewanden naar buiten waren gekomen.
Judas' plaatsvervanger
In het Bijbelboek Handelingen van de Apostelen 1:15-26 wordt beschreven hoe de opengevallen plaats van Judas wordt ingevuld. Met behulp van loting wordt Mattias aangewezen als plaatsvervanger.
Algemene audiëntie 18 oktober 2006
Beminde broeders en zusters,
Vandaag sluiten we de galerij van apostelfiguren af, die door Jezus zelf tijdens Zijn aardse leven geroepen werden. We kunnen daarbij niet nalaten degene te vermelden die in de lijsten van de Twaalf steeds het laatst genoemd wordt: Judas Iskariot. We willen hem hier associëren met de persoon die later gekozen werd om hem te vervangen, namelijk Mattias.
Alleen reeds de naam Judas, roept bij christenen een instinctieve reactie van afkeer en veroordeling op. De betekenis van de benaming "Iskariot" wordt betwist: de meest gevolgde verklaring is "man van Keriot," verwijzend naar zijn dorp van oorsprong, dat in de omgeving van Hebron ligt en twee keer in de Heilige Schrift vermeld wordt [cfr. Joz. 15: 25 en Am. 2: 2].
Anderen interpreteren haar als een variante van de term "sikarius", die naar een strijder verwijst, gewapend met een dolk, in het Latijn sica genoemd. Sommigen tenslotte zien in deze bijnaam eenvoudig de Hebreeuws-Aramese transcriptie die betekent: "degene die hem zou overleveren". Deze omschrijving staat twee keer in het vierde Evangelie, namelijk na een geloofsbelijdenis van Petrus [cfr. Joh. 6: 71] en vervolgens bij de zalving in Betanië [cfr. Joh. 12: 4]. Andere passages tonen dat het verraad op gang was: "zijn verrader." Dat is het geval bij het laatste avondmaal, na de aankondiging van het verraad [cfr. Mt. 26,25], vervolgens op het ogenblik van Jezus arrestatie [cfr. Mt. 26: 46.48 en Joh. 18: 2.5]. De lijsten van de Twaalf daarentegen spreken over het verraad als een reeds voldongen feit: "Judas Iskariot, die Hem heeft overgeleverd" [Mc. 3: 19 en Matteüs 10: 4 en Lucas 6: 16 hebben gelijkwaardige uitdrukkingen. Het verraad als dusdanig had plaats in twee momenten: eerst en vooral is er de fase van het plan, wanneer Judas met Jezus vijanden dertig zilverlingen overeenkomt [cfr. Mt. 26: 14-16], vervolgens de uitvoering ervan, met de kus aan de Meester in Getsemane [cfr. Mt. 26: 46-50]. Wat er ook van zij, de evangelisten benadrukken Judas hoedanigheid van apostel, die in al zijn aspecten op hem neerkwam: hij wordt herhaaldelijk "één van de twaalf" genoemd [Mt. 26: 14.47 en Mc. 14: 10.20 en Joh. 6: 71] of "die tot het getal van de twaalf behoorde" [Lc. 22: 3]. Twee keer, wanneer Jezus zich tot de apostelen richt en het over Judas heeft, wijst Hij hem aan als "één van u" [Mt. 26: 21, Mc. 14: 18, Joh. 6: 70 en 13:21]. En Petrus zal van Judas zeggen: hij "behoorde tot ons getal en had aan dit dienstwerk zijn deel gekregen." [Hand. 1:17]
Het gaat dus om iemand die tot de groep behoorde van hen die Jezus gekozen had als naaste gezellen en medewerkers. Twee vragen dienen zich aan wanneer men een verklaring probeert te geven van de feiten. De eerste is de vraag waarom Jezus deze man gekozen heeft en vertrouwen schonk. Daarenboven wordt Judas, al was hij de econoom van de groep, ook "dief" genoemd [Joh. 12: 6]. Het mysterie van de keuze blijft, des te meer omdat Jezus een zeer streng oordeel over hem velt: "wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd!" [Mt. 26: 24]. Het mysterie wordt nog groter in het licht van zijn eeuwige bestemming, wetend dat Judas "wroeging kreeg en de dertig zilverlingen terug bij de hogepriesters en ouderlingen bracht met de woorden: "Ik heb misdaan door onschuldig bloed te verraden." [Mt. 27,3-4] Alhoewel hij nadien weggegaan is om zich op te hangen [cfr. 27: 5], is het niet aan ons om deze daad te beoordelen en de plaats in te nemen van God die oneindig barmhartig en rechtvaardig is.
Een tweede vraag betreft de reden van Judas gedrag: waarom verraadt hij Jezus? Deze vraag is het onderwerp van verschillende hypotheses. Sommigen denken aan de factor van zijn zucht naar geld, terwijl anderen staan voor een verklaring van messiaanse orde: Judas zou ontgoocheld geweest zijn wanneer hij ziet dat Jezus niet in zijn programma past voor de politieke en militaire bevrijding van zijn land. Maar in feite leggen de evangelieteksten de nadruk op een ander aspect: Johannes zegt expliciet "de duivel had reeds aan Judas Iskariot, de zoon van Simon, het plan ingegeven om Hem over te leveren" [Joh. 13: 2]. Analoog schrijft Lucas: "toen voer de satan in Judas, die Iskariot heette, en tot het getal van de twaalf behoorde" [22: 3]. Op die manier overstijgt men de historische motieven en wordt het feit verklaard vanuit de persoonlijke verantwoordelijkheid van Judas, die ongelukkig bezwijkt voor een bekoring van de boze. Het verraad van Judas blijft hoe dan ook een mysterie. Jezus ging met hem om als met een vriend [cfr. Mt. 26: 50] maar bij Zijn uitnodigingen om Hem op de weg der zaligsprekingen te volgen, oefende Hij geen geweld uit op iemands wil en beschermde Hij hen evenmin tegen de bekoringen van satan, omdat Hij de vrijheid van de mens respecteerde.
Inderdaad, het bederf van het mensenhart is veelzijdig. De enige manier om eraan te verhelpen, bestaat erin een louter individualistische, autonome kijk op de dingen niet te cultiveren maar zich integendeel, steeds opnieuw aan de zijde van Jezus te stellen en Zijn zienswijze over te nemen. Wij moeten dag na dag proberen in volledige gemeenschap te zijn met Hem. Herinneren we ons dat ook Petrus zich tegen Jezus en tegen hetgeen Hem in Jeruzalem te wachten stond, wou verzetten, maar hij werd streng terechtgewezen: "gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil" [Mc. 8: 32-33]! Petrus had berouw na zijn val en vond vergeving en genade. Judas had ook berouw maar het degenereerde tot wanhoop en werd zo een zelfvernietiging. Dit is voor ons een uitnodiging om ons steeds te herinneren wat de Heilige Benedictus zegt op het einde van hoofdstuk V van zijn "Regel", en wat fundamenteel is: "wanhoop nooit tegenover de goddelijke barmhartigheid."
"Waarlijk, God is groter dan ons hart", zegt de heilige Johannes [1 Joh. 3: 20]. Onthouden we dus twee dingen. Het eerste: Jezus respecteert onze vrijheid. Het tweede: Jezus verwacht dat we beschikbaar zijn voor berouw en bekering. Hij is rijk aan barmhartigheid en vergeving. Overigens, als we aan de negatieve rol denken die Judas speelde, moeten we hem toch inlassen in de superieure manier waarop God de gebeurtenissen geleid heeft. Zijn verraad heeft geleid tot de dood van Jezus, die dit verschrikkelijk offer heeft omgevormd tot reddende liefde en in de gave van Zichzelf aan de Vader [cfr. Gal. 2,20; Ef. 5,2.25]. Het werkwoord "verraden" is de vertaling van een Grieks woord dat "overleveren" betekent. Soms is God in persoon er het onderwerp van: het is God die Jezus uit liefde voor ons allen zal "overleveren" [cfr. Rom. 8,32]. In Zijn geheimnisvol heilsplan neemt God de onvergeeflijke daad van Judas op als een gelegenheid voor de totale gave van de Zoon voor de verlossing van de wereld.
Als besluit willen we eveneens degene in herinnering brengen die na Pasen in de plaats van de verrader gekozen werd. In de Kerk van Jeruzalem werden twee personen aan de gemeenschap voorgesteld en vervolgens werd het lot getrokken: "Jozef, ook Barsabbas geheten, bijgenaamd Justus, en Mattias" [Hand. 1,23]. Het is deze laatste die gekozen werd en aldus werd "toegevoegd aan de groep van de elf apostelen" [Hand. 1,26]. We weten niets over hem, tenzij dat ook hij een getuige was van heel het aardse leven van Jezus [cfr. Hand. 1: 21-22] en Hem tot het einde toe trouw is gebleven. Aan de grootsheid van zijn trouw werd vervolgens de Goddelijke roeping toegevoegd om de plaats in te nemen van Judas, om als het ware zijn verraad te compenseren. We kunnen er een laatste les uit trekken: zelfs al zal het in de Kerk niet ontbreken aan onwaardige christenen en verraders, toch moet ieder van ons een tegengewicht vormen voor het kwaad dat zij verrichten, door ons helder getuigenis van Jezus Christus, onze Heer en Verlosser.
Evaluatie
De manier waarop binnen het christendom Judas' verraad gezien wordt is tweezijdig. Aan de ene kant wordt het door christenen in het algemeen onbegrijpelijk gevonden dat hij als een van Jezus' vertrouwelingen geld belangrijker scheen te vinden dan een drie jaar lange vriendschap met zijn leermeester en alles wat hij van hem gehoord en gezien had. Vooral de manier waarop het verraad plaatsvond strijkt tegen de haren in: door een begroeting als vriend werd Jezus in het donker geïdentificeerd als degene die gearresteerd moest worden. In het Nieuwe Testament wordt meermalen aangegeven dat hij door satanische invloed uiteindelijk tot zijn daad gedreven werd. Evenals Adam kan staan voor de mensheid, zo kan Judas als exemplarisch voor de joden opgevat worden. Misschien slechts als representant van Judea in tegenstelling tot de mensen uit Galilea en de verstrooiing. Een antisemitische tendens in het christendom, die ook heden ten dage nog wordt gehoord, heeft Judas willen zien als symbool van het jodendom dat Jezus niet kon of wilde aanvaarden als de Messias.
Aan de andere kant was zijn daad door Jezus volgens enkele evangeliepassages voorzien [Johannes 6: 64], aangekondigd en aangemoedigd. Jezus gaf voor die tijd meermalen te kennen dat hij moest worden overgeleverd, sterven en opstaan uit de dood om zijn opdracht te voltooien en verzette zich niet toen het eenmaal zover was. Sommigen zien Judas dan ook als willoze pion in een goddelijk plan. Een extreme visie hiervan hingen de Kaïnieten aan. In de oudheid ontstond binnen deze Kaïnitische gnostische sekte het "Evangelie naar Judas," waarin Judas als oorzaak van de reddende kruisdood van Jezus werd vereerd. Verraad werd bij hen als "mysterie van het verraad" tot deugd verklaard.
De laat-antieke en de middeleeuwse Judas-traditie
De middeleeuwse "Legenda aurea," samengesteld uit reeds bestaande, soms heel oude legenden, door de Dominicaan Jacopo da Varezze [ca. 1228-1298] bevat een biografie van Judas, die deel uitmaakt van de legende van de dertiende apostel Mathias, die Judas' opvolger was [om het getal van 12 in stand te houden]. In deze legende is Judas de zoon van het Joodse echtpaar Ruben en Cyboria. Onmiddellijk na de conceptie ervaart Cyboria een bijzonder onheilspellend gevoel als zou haar zoon zijn volk te gronde richten. Na zijn geboorte legt zijn vader hem in een mandje, en zet dat mandje in zee, met de bedoeling dat Gods wil zal geschieden. Judas spoelt aan op het eiland Scarioth, en wordt daar geadopteerd door de op dat moment nog kinderloze koningin, die verrukt is van zijn schoonheid. Kort daarna bevalt zij van een eigen zoon. De kleine Judas groeit op als een jaloers kind, omdat hij het niet kan hebben dat zijn koninklijke broer hem in alles overtreft. Nadat zijn moeder hem heeft meegedeeld dat hij maar een vondeling is, doodt hij zijn broer en vlucht met kooplieden per schip naar Jeruzalem. Daar treedt hij in dienst van de landvoogd Pontius Pilatus en wordt het hoofd van diens hofhouding. In die functie plukt hij voor Pilatus appels uit een boomgaard die van zijn vader Ruben is. Hierbij komt het tot een handgemeen dat Judas beslecht door Ruben met een steen dood te slaan. Als de weduwe haar nood klaagt bij Pilatus geeft die haar Judas tot nieuwe echtgenoot. Zo komt Judas er naar verloop van tijd achter dat hij zijn vader gedood en zijn moeder gehuwd heeft. Bij wijze van zelf opgelegde taakstraf wordt hij leerling van Jezus en vervult hij in het collectief de rol van penningmeester [de anderen weigeren geld aan te raken]. Van alle giften drukt hij 10% achterover. Als Maria Magdalena voor 300 zilverlingen aan balsem [in Judas' ogen: vermorst] over de voeten van Jezus giet, voelt hij zich voor 30 zilverlingen benadeeld, wat hem ertoe brengt Jezus voor dat bedrag te verraden aan de Hem vijandige Joodse hogepriesters. Nadat hij spijt gekregen heeft van zijn daad pleegt hij zelfmoord door zich op te hangen. Ten teken van zijn verdorvenheid barst zijn lichaam open.
Deze Judas-biografie was gedurende de Middeleeuwen wijd en zijd verspreid, en werd ook in het Middelnederlands vertaald, niet alleen in de Middelnederlandse vertaling van de "Legenda aurea," maar ook los daarvan, en wel in het zogeheten "Comburgse handschrift," direct volgend op "Van den vos Reynaerde: Judaes' gheborte ende sine doot."
Wie vertrouwd is met het Oude Testament en de antieke literatuur herkent motieven als de onheilsboodschap aan koning Priamus en koningin Hecuba van Troje bij de geboorte van Paris, en het mandje van Mozes en diens adoptie. De manier waarop Pontius Pilatus, als ware hij een zwangere vrouw, een onbedwingbare trek in appels krijgt doet zowel denken aan koning Achab en de wijngaard van Naboth [1 Koningen 21] als aan koning David en Batseba. Het doden van zijn vader gevolgd door het huwelijk met zijn moeder doet weer denken aan de Oedipus-legende. Kortom, alles wijst erop dat deze Judas-biografie 'gecomponeerd' is.
De anti-Judeïsche voorstelling van zaken werd officieel met het eerste Concilie van Nicea in 325. Dit concilie werd bijeengeroepen door keizer Constantijn de Grote nadat hij de hoofdstad van het Romeinse Rijk naar Byzantium had verplaatst en Nova Roma [Nieuw Rome] had gedoopt, maar na zijn dood Constantinopel ging heten. Tijdens dit concilie werd onder regie van Eusebius van Caesarea, de geschiedschrijver van de Kerk van Rome alsook de latere biograaf van keizer Constantijn, de inname en verwoesting van Jeruzalem door keizer Vespasianus' zoon Titus in het jaar 70 met terugwerkende kracht geïnterpreteerd als de wraak van God voor de kruisdood van Zijn Zoon, voltrokken door de keizer van Rome en de Romeinse christenen. Men behoeft waarlijk geen cynicus te zijn om in te zien hoe goed deze zienswijze paste in de bedoelingen van Constantijn de Grote om van het christendom de nieuwe staatsgodsdienst te maken. Ondertussen bezocht Constantijns moeder Helena Jeruzalem en zou daar het kruis waaraan Jezus was gestorven, het graf waarin Hij was begraven en uit was opgestaan, en nog wat andere relikwieën hebben teruggevonden, waarna zij als Helena van Constantinopel heilig verklaard werd, zoals men ook kan lezen in diezelfde "Legenda aurea."
Het evangelie van Judas:
Ontdekking
Het Evangelie naar Judas werd waarschijnlijk in de jaren 50 of 60 van de twintigste eeuw in Egypte gevonden en later het land uit gesmokkeld. In een poging tot een clandestiene verkoop, liet de Egyptische eigenaar het hele werk in 1983 kort onderzoeken in een hotelkamer in Genève door enkele wetenschappers, onder andere Dr. Stephen Emmel van de Universiteit van Münster. Deze verklaarde later een aantal papyri gezien te hebben, waarvan twee in het Grieks en één in het Koptisch. Het voorblad leek sterk op dat van de Nag Hammadi-codex. Ook viel hem op dat er veel over Judas gesproken werd en hij zag al snel dat het om een kostbaar, belangrijk werk ging dat snel naar een bibliotheek of museum moest voor conservatie, maar hij besefte toen nog niet dat het hier om het Evangelie naar Judas ging. Omdat de wetenschappers samen slechts 100.000 dollar konden betalen, maar de eigenaar er 3 miljoen voor wilde hebben, mislukte de verkoop. In hetzelfde jaar verdween het uiteindelijk jarenlang in een kluis van een Amerikaanse bank in Hicksville, New York. Hierdoor is het evangelie in kwaliteit flink achteruitgegaan. Pas in 1996 werd het werk door de antiekhandelaar Frieda Tchacos voor 300.000 dollar gekocht. Zij probeerde het weer te verkopen en ontdekte daarbij pas waar het precies om ging. Eind jaren 90 werd het gekocht door een galeriehoudster in Genève, die het onderbracht in de Maecenas Stichting.
Inhoud
Jezus lacht en zijn verrader is een held in het onlangs gepubliceerde Evangelie van Judas. De 2de-eeuwse tekst zorgt voor veel opwinding, maar werpt geen nieuw licht op de historische Jezus. Waarop dan wel?
Wie het openslaat, leest gelijk over een hoonlachende Jezus: "Op een dag was hij met zijn discipelen in Judea [...] en toen hij hen samen zag zitten en een dankgebed zag bidden voor hun brood, lachte hij.' In géén Evangelie worden de gewone discipelen zo sukkelig beschreven als in dit Evangelie van Judas. Natuurlijk vragen ze hun leermeester direct waarom hij lacht. Jezus' antwoord is minachtend: ""Ik lach niet om jullie. Jullie doen dit niet uit vrije wil, maar omdat hierdoor jullie god geprezen wordt".' Jullie god, niet die van Jezus dus. Dat de discipelen hierdoor in verwarring raken is begrijpelijk. Zij zeiden: "Meester, u bent de zoon van onze God". Maar niks hoor. "Jezus zei tegen hen: "Hoe kunnen jullie mij kennen. Waarlijk zeg ik tegen jullie: niemand [eigenlijk: "geen generatie'] van die mensen die bij jullie zijn zal mij kennen".
Zo, dat is nog eens begin van een Evangelie. En de scène gaat nog veel verder. De discipelen worden boos om die vreemde woorden van hun meester. Maar Jezus daagt hen uit de ware mens in zich op te roepen en hem recht aan te kijken "als je sterk genoeg bent'. Ze durven niet. Alleen Judas [in alle andere evangeliën de verwerpelijke verrader] staat op, al kan ook hij Jezus niet in de ogen kijken. Judas zegt: "Ik weet wie u bent en waar u vandaan komt. U komt uit het onsterfelijke koninkrijk van Barbelo. En ik ben niet waardig de naam uit te spreken van de degene die u gestuurd heeft." Judas bezit de ware kennis. Jezus belooft hem daarom te vertellen over de geheimen van het koninkrijk, maar niet als de andere discipelen erbij zijn.
Het rijk van Barbelo? In de wereld van de 2de-eeuwse gnostiek, een vorm van mystiek vroeg christendom, is Barbelo de goddelijke "Moeder'. Zij is het eerste voortbrengsel [emanatie] van de "Ene Ware God' en haar rijk is dus een van de allerhoogste hemelen.
Het Evangelie van Judas is een tekst uit de tweede eeuw na Christus, van ongeveer drieduizend woorden [in de Engelse vertaling]. Tot voor kort was het bestaan van zo'n tekst, waarin Judas wordt gepresenteerd als belangrijkste leerling van Jezus, alleen bekend uit een uiterst afwijzend geschrift uit het jaar 180. Maar vorig jaar werd ineens bekend dat deze tekst daadwerkelijk is teruggevonden in de Egyptische woestijn, eind jaren zeventig. Maar bijna al die tijd was het kwetsbare papyrusboek, de codex, in handen geweest van een vrijwel ongeletterde Egyptische antiquiteitenhandelaar die er veel te veel geld voor vroeg en niet eens wist dat hij het verloren gewaande Judasevangelie bezat. In de wetenschappelijke wereld circuleerden alleen geruchten over "een gevonden" papyruscodex. Vorig jaar bleek, ook al vlak voor Pasen, ineens dat het om het Evangelie van Judas ging, al bleef de tekst zelf goeddeels nog geheim. Het belang van het Evangelie van Judas is vooral dat weer eens temeer wordt bewezen dat van het traditionele verhaal van "de grote orthodoxe ware kerk met wat ketters in de marge" niets klopt. De oudste grote stroming was waarschijnlijk het joodse christendom, waarvan Jezus de belangrijkste profeet was, geen godmens dus. Verder was er het gnostische christendom, waarvoor Jezus een gezondene uit een hogere wereld was, een engelachtige wijsheidsleraar, geen mens dus. En als derde stroming was er dan het proto-orthodoxe christendom, waarvoor Jezus de Zoon van God was die zich aan het kruis geofferd heeft voor de zonden van de mensen, god én mens dus]. Geen van deze drie stromingen [waarin ook weer eindeloze onderverdelingen zijn te maken] was in de tweede eeuw dominant. Het proto-orthodoxe was wel het best georganiseerd, met een duidelijke bisschopshiërarchie en de plicht tot gehoorzaamheid aan de kerk. Die gehoorzaamheid bestond niet bij de gnostici: bij hen ging het erom de eigen goddelijke vonk te gehoorzamen.
In 2004 kreeg National Geographic lucht van de zaak en eind vorige week is het Evangelie van Judas dan eindelijk verschenen in een Engelse vertaling, met onberispelijk notenapparaat en maar liefst vier commentaren van vooraanstaande geleerden. En er verscheen een flankerend boek waarin National Geographic-journalist Herbert Krosney uitvoerig verslag doet van de wederwaardigheden van de codex in de afgelopen dertig jaar: een fascinerende geschiedenis vol onkunde, stommiteiten [een oudhedenhandelaar legde de codex zelfs in het vriesvak, nooit doen!], ruzies en avontuur.
Nu weten we dus dat het verhaal zich afspeelt in de laatste paar dagen voor Jezus' arrestatie en vooral bestaat uit gesprekken tussen Jezus en zijn leerlingen. De lof voor Judas is het opvallendst. Aan het einde zegt Jezus tegen Judas: "Jij zal iedereen overtreffen. Want jij zal de mens offeren die mij draagt." In de laatste zinnen van de tekst wordt Jezus gearresteerd door dienaren van de priester, "en Judas kreeg wat geld en gaf hem [=Jezus] over aan hen."
Zó ver is dit Evangelie verwijderd van het traditionele verhaal over Jezus dat de kruisdood hier niet eens de moeite van vermelden waard is. Laat staan de opstanding. En waarom ook, het lichamelijke omhulsel behoort hier tot het domein van de kwaadaardige scheppergod, ook al weer zo'n wezenskenmerk van de gnostische tak van het vroege christendom. Volgens de gnostici is de wereld met alles wat er op leeft, geschapen door een soort gevallen engel. Van het verhaal bestaan vele varianten. Maar altijd is het de taak van de individuele mens om zich te bevrijden uit dit duister gevang van lijden en angst. Die bevrijding kan worden bewerkstelligd door kennis [Grieks: gnosis] van de ware toestand en door de innerlijke kracht van de goddelijke vonk die de kwade god min of meer per ongeluk geïncorporeerd heeft in de menselijke geest, ook van dat verhaal bestaan vele versies. De meeste gnostici zagen de god van het Oude Testament als die kwade god, en tot hém bidden dan ook de door Jezus uitgelachen discipelen.
Jezus is niet de Zoon van God, zoals in het orthodoxe christendom, maar een leermeester, een soort engel die gezonden is door de hoogste en ware God, uit het rijk van Barbelo dus.
En op aarde is Judas de held en ware ingewijde. "Kijk," zegt Jezus tegen hem aan het einde, "Aan jou is alles verteld. Richt je ogen omhoog en kijk naar de wolk die het licht bevat en naar de sterren eromheen. De ster die de weg wijst is jouw ster." Dit is een volkomen nieuw geluid in de geschiedenis van het vroege christendom.
En nu is die codex dus in handen van de Zwitserse Maecenas-stichting die het manuscript eindelijk de zorg gaf die het nodig had. Want door een verblijf van decennia in een bankkluisje in het vochtige klimaat van New York verkeert de Codex Tchacos (zoals de codex is gaan heten) in erbarmelijke staat. In mijn lange carrière waarin ik vele Koptische en Griekse papyri heb gezien, heb ik er nog nooit een gezien die er zo slecht aan toe was als deze, zei de bejaarde koptoloog Rodolphe Kasser, die samen met restaurateur Florence Darbre uit de brosse snippers en fragmenten ongeveer 80 procent van de tekst wist te herstellen.
De betekenis van de tekst van Evangelie van Judas is volstrekt duidelijk, zo blijkt uit de uitgave en commentaren. Het Koptische manuscript uit de derde eeuw gaat terug op een Griekse gnostische christelijke tekst uit de tweede eeuw. De inhoud past in een trend onder sommige gnostici om de bad guys uit de bijbel juist tot helden te verheffen. Rond 180 na Chr. schrijft bisschop Irenaeus van Lyon vol afschuw over deze provo's' die Kaïn verheerlijken en ook bijbelse figuren als Ezau, Korach (een opstandeling tegen Mozes) en de sodomieten prijzen, omdat zij bestreden werden door hun schepper (die de gnostici als een kwaadaardige god beschouwden). En Judas de verrader was van dit alles op de hoogte, zeggen ze, als enige kende hij de waarheid', schrijft Irenaeus, en zij schreven hierover een geschrift dat zij het Evangelie van Judas noemen'.
Natuurlijk wordt in de publiciteitscampagne rond deze boeken en in de National Geographic-documentaire graag gesuggereerd dat het Judas Evangelie iets zegt over de historische Judas en Jezus, uit de eerste eeuw. "The Gospel of Judas: Was He Innocent?' heet het bijvoorbeeld op de National Geographic website.
Maar het blijft bij hyperige suggesties die nooit waargemaakt worden. Want naar stijl en inhoud is het Evangelie volkomen tweede-eeuws. Er zijn geen elementen die wijzen op stokoude bronnen. De "historische' verwijzingen in het Judas-evangelie komen vrijwel linea recta uit de bijbelse evangeliën. De beginscène bijvoorbeeld is bijna een parodie op Mattheüs 16:16 en verder, waarin Petrus wèl het juiste antwoord geeft op de vraag van Jezus "Wie ben ik volgens jullie?' Ook lijkt het onwaarschijnlijk dat de historische Jezus zich werkelijk zou hebben omringd met leerlingen die helemaal niks van zijn persoon en missie begrepen.
Neen, het belang van dit evangelie is niet een nieuw inzicht in Jezus' biografie, maar een nieuw licht op bepaalde stromingen in de gnostiek van de tweede eeuw. Want alles wijst erop dat het Evangelie afkomstig is uit wat onder specialisten de "sethiaanse gnostiek" noemen, naar de derde zoon van Adam, Seth, die in tegenstelling tot Kaïn en Abel verwekt zou zijn door de Hemelse Adam en aldus de eerste ware ingewijde zou zijn geweest. In het Judas-evangelie komen dezelfde specifieke termen voor [zoals in de naam Barbelo, of Sakla, een satansfiguur en ook Seth zelf]. Of het bij deze Seth-groep van teksten gaat om een duidelijk afgescheiden groep of sekte is nog altijd onduidelijk. Zoveel is er nu ook weer niet bekend over die vroegchristelijke stromingen.
Het belang van het Judas-evangelie, zo schrijft gnosiskenner Marvin Meyer in zijn commentaar, is bovenal dat het zo'n vroege tekst is, want het moet van vóór 180 zijn, omdat Irenaeus het al noemt. Daarom kan het een licht werpen op de oorsprong van deze gnostische stroming. Als je kijkt naar de uitvoerige uitleg over de kosmos die Jezus aan Judas geeft, schrijft Meyer, dan is er maar heel weinig dat specifiek christelijk is. De terloopse gelijkstelling van Seth aan Christus is eigenlijk het enige. De kern van dat sethiaanse wereldbeeld lijkt dus niet een christelijke maar een joodse oorsprong te hebben, want joodse elementen zijn er te over.
Die mogelijk joodse oorsprong neemt overigens niet weg dat het Evangelie van Judas zich zeer fel keert tegen de proto-orthodoxe christenen. In de tweede scène van het Evangelie vertellen de discipelen een gruwelijk visioen aan Jezus: zij zagen een tempel met twaalf mannen die wachten bij een altaar waar priesters hun eigen kinderen en vrouwen offerden en allerhande zonden begingen [zoals het slapen met andere mannen]. Jezus weet wel wat dat betekent: "Die mannen die al die offers ontvingen bij het altaar, dat zijn jullie zelf [ ] het vee dat jullie hebben gebracht om te offeren dat zijn de vele mensen die jullie zullen misleiden. [De god van die tempel] zal op die manier gebruik maken van mijn naam en generaties van vromen zullen hem trouw blijven." Geen wonder dat bisschop Irenaeus niets van dit Evangelie moest hebben
Judas en de ironie van het verraad
Het nieuwgevonden Evangelie van Judas vestigt weer de aandacht op het vreemde verraadverhaal in het Nieuwe Testament. In het boek van Herbert Krosney [zie hieronder] en ook in zijn eigen commentaar bij de tekstuitgave legt de historicus Bart Ehrman [bekend van zijn boek Lost Christianities] uit dat er heel weinig reden is om te twijfelen aan het klassieke verhaal dat Judas Jezus verraden ;heeft. Simpelweg omdat niemand in de eerste eeuw zo'n verhaal zou verzinnen, niemand had er belang bij. Kennelijk is het dan dus echt gebeurd. Dat in de orthodoxe versie Jezus tegelijk moest sterven als zoenoffer voor de zonden van de mensen en ook om het wonder van de opstanding te kunnen verrichten en dat Jezus dat verraad van Judas nodig had, speelt in het Nieuwe Testament totaal geen rol. Die ongeziene ironie wijst er ook op dat het verraad een zeer oude laag in het verhaal vormt. Dat Jezus alles al voorzien had, is typisch een toevoeging achteraf.
Er is ook een duidelijke ontwikkeling in de verhalen over Judas' motief. In het oudste evangelie, dat van Marcus [ca 65 na Chr.], is er eigenlijk nog geen motief. In dat van Mattheüs [ca. 85] doet Judas het om het geld en in het even oude Evangelie van Lucas verraadt Judas omdat hij door de duivel bezeten is. In het vrij late Evangelie van Johannes [ca. 100-120 na Chr.] wordt Judas zelfs vrijwel gelijkgesteld aan de duivel zelf. Het nu gevonden Judas-evangelie vormt een geheel nieuwe fase in de christelijke speculaties over Judas' motief, maar het verraad zelf blijft staan. En over het werkelijke motief is niets met enige zekerheid bekend.
Judas, de Galileër
Judas de Galileër, of Judas van Gamala, een stad op de Golan, was de medestichter van de opstandige partij van de zeloten. Hij wordt soms verward met Judas, zoon van Ezechias, een opstandeling die al besproken werd na de dood van Herodes de Grote. Zijn vader Ezechias was de kapitein van de rovers die Herodes liet terechtstellen in 47 v. J.C.
In 4 v. J.C. wierf Judas de Galileër een leger aan dat het arsenaal van Sepphoris in Galilea veroverde. Stevig voorzien met de zo gestolen wapens zaaiden deze mannen ontzetting in de streek. Volgens geruchten uit die tijd zou Judas koninklijke ambities gehad hebben. De komst van de Romeinse gouverneur van Syrië, Varus, dwongen de opstandelingen een meer voordelige gelegenheid af te wachten. In 6 na J.C. hadden ze geluk: na de afzetting van de etnarch Archelaüs, zoon van Herodes had de gouverneur van Judas koninklijke ambities. Bij de komst van Varus begon Quirinus de voorbereidingen voor de keizerlijke volkstelling van de Joden met de bedoeling de belastingen te innen in de nieuwe Romeinse provincie Judea. De hogepriester Joazar, zoon van Boethos, trachtte de boze bevolking te bedaren, maar de wrok zat te hoog en Judas buitte dat uit. Met behulp van de farizeeër Sadoq stichtte hij een opstandige partij die als doelstelling had een opstand doen losbarsten gebaseerd op religieuze en politieke beweegredenen.
Het zelotisme,doordrongen van doctrinaire ideologie, ging veel verder dan het gewone uiterste nationalisme. Maar Flavius Josephus, die wel de doctrine op het politieke vlak veroordeelde, vleide graag Judas aanhangers door ze te laten doorgaan als vertegenwoordigers van een filosofische strekking. Volgens hem volgens ze globaal de voorschriften van de farizeeërs. Ze onderwees ook dat God de enige meester van Israël was en dat de Joden slechts aan hem moesten gehoorzamen en aan geen enkel ander tijdelijk gezag. Judas lanceerde een uiterst vaderlandslievende beweging met religieus fanatisme getint en waarvan de activiteit zich uitstrekte over de zes eerste decennia van de eerste eeuw na J.C. met als hoogtepunt de oorlog die de Joodse instellingen in Palestina voor negentien eeuwen vernielde.
Het zelotisme, doordrongen van doctrinaire ideologie, ging veel verder dan het gewone uiterste nationalisme. Maar Flavius Josephus, die wel de doctrine op het politieke vlak veroordeelde, vleide graag Judas aanhangers door ze te laten doorgaan als vertegenwoordigers van een filosofische strekking. Volgens hem volgen ze globaal de voorschriften van de farizeeërs. Ze onderwees ook dat God de enige meester van Israël was en dat de Joden slechts aan hem moesten gehoorzamen en aan geen enkel ander tijdelijk gezag. Judas lanceerde een uiterst vaderlandslievende beweging met religieus fanatisme getint en waarvan de activiteit zich uitstrekte over de zes eerste decennia van de eerste eeuw na J.C. met als hoogtepunt de oorlog die de Joodse instellingen in Palestina voor negentien eeuwen vernielde.
Judas de Galileër was geen alleenstaande rebel maar de stichter van een opstandige dynastie. Zoon van Ezechias, terechtgesteld door Herodes, liep hij in de voetstappen van zijn vader. Zijn eigen zonen Jacobus en Simon werden tot de kruisdood veroordeeld voor "oproer tegen Rome" door Tiberius Alexander, de Romeinse neef van Philon van Alexandrië, procurator in Judea van 46 tot 48 na J.C. Een andere van zijn zonen, of misschien een kleinzoon, Menahem, maakte deel uit van de rebellenleiders in Jeruzalem toen in 66 na J.C. de oorlog tegen Rome uitbrak. Tenslotte is laatste gekende afstammeling van Judas de Galileër, Eleazar zoon van Yaïr, de bevelhebber van het fort Massada dat weerstand bood aan de Romeinen tot in 73/74 na J.C. Zijn naam komt voor in het Nieuwe Testament. Gamaliel de Oude vermeldt hem in zijn toespraak tot de apostelen die voor het sanhedrin verschenen [Handelingen 5: 34-39]. Hij geeft Judas voorbeeld om te bewijzen dat, wanneer een beweging niet door God wordt herkend, ze maar alleen kan falen. Gamaliel beweert dat Judas omkwam na de opstand die hij veroorzaakte, wat Josephus niet bevestigt. De auteur van de Handelingen begaat een anachronisme: Judas de Galileër komt hier na Theudas, een andere rebelleider. Maar Judas komt al naar voor tijdens de volkstelling van 6 na J.C., daar waar Theudas maar veertig jaar later op het toneel verschijnt. De vergissing ligt eerder bij Lucas dan bij Gamaliel.
Judas Taddeüs
Taddeüs staat bekend om zijn volharding bij tegenslag. Hij is de beschermheilige van de wanhopigen.
Taddeüs werd ook wel Judas Taddeüs genoemd. In het Nieuwe Testament wordt hij telkens duidelijk onderscheiden van die andere Judas, Judas Iskariot, die Jezus heeft verraden. Taddeüs heeft als heilige de naam Judas. Over het algemeen wordt hij beschouwd als de schrijver van de brief van Judas en de Judas die als broer van Jezus wordt genoemd. Daarmee is hij ook de broer van Jakobus de Rechtvaardige, de leider van de eerste christenen in Jeruzalem. Volgens de kerkhistoricus Eusebius [ca. 275-339 n.Chr.] was Taddeüs de bruidegom op de bruiloft te Kana, waar Jezus zijn eerste wonder verrichtte toen hij water in wijn veranderde.
De heilige Judas, die mogelijk het christendom in Armenië introduceerde, is binnen de rooms-katholieke kerk de beschermheilige van de wanhopigen en hopeloze zaken. Zijn attribuut is de knots en op iconen wordt hij vaak afgebeeld met een stralenkrans om ziin hoofd, ten teken dat de Heilige Geest op hem is neergedaald. Ook wordt hij wel afgebeeld met een hellebaard, het wapen waarmee hij zou zijn gedood. Een enkele keer is hij te zien met een manuscript of boek, waarmee wordt verwezen naar de brief van Judas. Andere afbeeldingen tonen hem met een duimstok, een verwijzing naar het beroep van timmerman en zijn verwantschap met Jezus.
In zijn brief benadrukt Taddeüs het belang van doorzettingsvermogen bij tegenslag en als heilige wordt hij dan ook aangeroepen in wanhopige situaties. Vroeger werd een gebed aan hem vaak vermeden omdat hij zo vaak werd verward met Judas Iskariot en hij werd dan ook wel 'de vergeten heilige' genoemd. Onder de roomskatholieken wordt hij pas vanaf de negentiende eeuw als heilige vereerd en later verspreidde de verering zich vanuit Europa naar Amerika. De rooms-katholieke kerk viert zijn naamdag op 28 oktober, de oosters-orthodoxe kerk op 19 juni.
De apostel Taddeüs heeft als heilige de naam Judas. Volgens de overlevering werd zijn lichaam kort na zijn dood, naar Rome overgebracht en begraven op de plek van de huidige Sint-Pietersbasiliek.
Wat vervolgens Judas Taddeüs betreft: traditioneel wordt hij bij die naam genoemd, waarin twee verschillende namen tot één naam worden. Terwijl Matteüs en Marcus hem eenvoudig "Taddeüs" noemen [Mt. 10: 3 en Mc. 3: 18], noemt Lucas hem "Judas van Jakobus" [Lc. 6: 16 en Hand. 1, 13]. Van de bijnaam Taddeüs is het niet zeker waar die vandaan komt. Hij wordt uitgelegd als afkomstig van het Aramese taddà, wat "borst" of "hart" betekent, en zou dan "grootmoedig" betekenen, of als afkorting van een Griekse naam zoals "Theodoros, Theodotos" [Godsgeschenk of door God gegeven].
Over hem is weinig overgeleverd. Alleen Johannes signaleert van hem een vraag aan Jezus tijdens het Laatste Avondmaal. Taddeüs zegt tegen de Heer: "Heer, hoe is het gekomen dat Gij uzelf aan ons moet openbaren, en niet aan de wereld?" [Joh. 14: 22].
Het is een heel actuele vraag die ook wij aan de Heer stellen: waarom heeft de Verrezene zich niet in heel zijn glorie aan zijn tegenstanders geopenbaard om te laten zien dat God de overwinnaar is? Waarom heeft Hij zich alleen aan zijn Leerlingen geopenbaard?
Het antwoord van Jezus is vol mysterie en diep. De Heer zegt: "Als iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden. Mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen" [Joh. 14, 23]. Dit wil zeggen dat de Verrezene gezien, waargenomen moet worden ook met het hart, zodat God verblijf in ons kan nemen. De Heer verschijnt niet als een ding. Hij wil in ons leven binnengaan en daarom is zijn openbaring een openbaring die een open hart veronderstelt. Alleen zo zien wij de Verrezene.
Judas Taddeüs
Aan Judas Taddeüs wordt het vaderschap toegeschreven over een van de Brieven van het Nieuwe Testament die "de katholieke brieven" worden genoemd, in zoverre zij niet aan een bepaalde Kerk zijn gericht maar aan een veel wijdere kring van geadresseerden. Hij is inderdaad gericht "aan de geroepenen die leven in de liefde van God de Vader en onder de bescherming van Jezus Christus" [Judas 1].
Centrale bezorgdheid van dit schrijven is de christenen waarschuwen voor allen die de genade van God als voorwendsel gebruiken om de eigen losbandigheid goed te praten en andere broeders te misleiden met onaanvaardbaar onderricht. Zo brengen zij verdeeldheid in de Kerk, daartoe aangedreven door hun "dromerijen" [Judas 8] zoals Judas deze leringen en speciale ideeën van hun noemt. Hij vergelijkt hen met de gevallen engelen, en in krachtige bewoordingen zegt hij: "Zij gaan de weg op van Kaïn" [Judas 11]. Zonder ook maar een blad voor de mond te nemen brandmerkt hij hen als "wolken, door de wind voorbijgejaagd, die geen regen geven; bomen zonder vruchten in de herfst, tweemaal gestorven, ontworteld, wilde baren van de zee die hun eigen schande opschuimend: dwaalsterren voor wie het diepste duister is weggelegd voor eeuwig" [Judas 12-13].
Vandaag de dag zijn we misschien niet meer gewend zo'n polemische taal te gebruiken, die ons niettemin iets belangrijks te zeggen heeft. Temidden van al de bekoringen die er zijn, met alle trends van het moderne leven, moeten wij de identiteit van ons geloof bewaren. Zeker, de weg van de verdraagzaamheid en van de dialoog, die het Tweede Vaticaans Concilie gelukkig is ingeslagen, moet met kracht en volharding worden voortgezet. Maar deze weg van de zo noodzakelijke dialoog mag de plicht niet doen vergeten om de hoofdlijnen van onze christelijke identiteit, waar niet van mag worden afgezien, steeds opnieuw en met even grote kracht te overdenken en inzichtelijk te maken.
Van de andere kant moeten we ons er goed van bewust zijn dat deze identiteit van ons om kracht vraagt, om helderheid en moed ten overstaan van de tegenspraak vanuit de wereld waarin wij leven. Daarom vervolgt de tekst van de brief aldus:
"Maar gij, geliefden [hij spreekt tot ons allen], bouwt uw leven op uw hoogheilig geloof, bidt in de kracht van de heilige Geest, bewaart uzelf in Gods liefde, in afwachting van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus, die u het eeuwig leven zal schenken; en hebt medelijden met sommigen die twijfelen..." [Judas 20-22].
De brief besluit met deze prachtige woorden:
"Aan Hem die bij machte is u voor struikelen te behoeden en onberispelijk vreugdevol voor zijn heerlijkheid te doen verschijnen, aan de enige God die ons redt door Jezus Christus onze Heer, zij heerlijkheid, majesteit, kracht en macht vóór alle eeuwigheid, en nu en tot in alle eeuwigheid. Amen" [Judas 24-25].
Het is goed te zien, dat de auteur van deze regels ten volle zijn geloof beleeft, waar grote werkelijkheden bij horen als morele integriteit en vreugde, het vertrouwen en tenslotte de lofprijzing, omdat dat alles enkel en alleen van de goedheid komt van onze enige God en van de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus. Mogen daarom zowel Simon de IJveraar als Judas Taddeüs ons helpen om de schoonheid van het christelijk geloof steeds opnieuw te ontdekken en onvermoeibaar te beleven, zodat we er krachtig en sereen van weten te getuigen.
Judas Taddeüs nog één keer en wel in de beschrijving van het Laatste Avondmaal [Johannes 14]. Daar stelt hij aan Jezus de vraag, waarom deze zich vooral aan de apostelen bekend maakt en niet aan de wereld. Daarop antwoordde Jezus dat Hij de apostelen er juist op voorbereidde om het evangelie te verkondigen en dat ze daarbij de hulp van de Heilige Geest zouden ontvangen. Judas Taddeüs en Simon de Zeloot hebben die taak inderdaad op zich genomen. Ze trokken, aldus een oude overlevering, gezamenlijk naar Mesopotamië en verkondigden daar de Blijde Boodschap. Beiden moesten ze hun missie met de dood bekopen. Afbeeldingen tonen hen gewoonlijk met het werktuig, waarmee ze gemarteld werden: knots en zaag.
Justus van Tiberias
Justus van Tiberias was een Joodse schrijver, politiecus en historicus die leefde in de tweede helft van de eerste eeuw. Over zijn leven is niet zoveel gekend, met uitzondering van wat er geschreven is door zijn politieke en letterkundige tegenstander, Josephus Flavius.
Justus werd geboren in Tiberias, een hoog aangeschreven Hellenistische en Galileese stad en was een geleerde. Hij was dicht bevriend met de tetrach Agrippa II en werd een van de leidende burgers van zijn thuisstad.
Justus en zijn vader Pistus waren vooraanstaande burgers uit Tiberias. Justus had een grondige Griekse opvoeding genoten. Zelfs Josephus moest toegeven dat hij "niet onkundig in de Griekse cultuur was," en dat hij begaafd was voor de retoriek. Deze nadruk op de Griekse opvoeding bewijst dat het niet alledaags was onder de Joden maar eerder een voorrecht van de hogere stand. De huidige breed verspreide mening in sommige geleerde middens dat de Galileërs allen Helleens en tweetalig waren en vlot Aramees en Grieks praatten is niet echt gegrond.
Josephus en Justus verweten elkaar de inwoners van Tiberias te hebben opgehitst tot rel tegen Rome. Justus wordt zelfs beschuldigd van een aanval geleid te hebben met de inwoners van Tiberias tegen dorpen in Transjordanië nabij Hippos en Gadara in Decapolis. In feite was Justus, net zoals Josephus, een gematigd politicus die gedwongen tot de opstandige partij was toegetreden. Zijn familie heeft zelfs geleden onder de rebellen van Galilea en Gaulanitus die zijn schoonboer hebben vermoord en de hand van zijn broer hadden afgesneden om hem te straffen voor valsheid in geschrifte.
Voor het einde van de Romeinse verovering van Galilea was Justus naar Beiroet gevlucht waar hij zich bij koning Agrippa II vervoegde. Zijn zuster Berenice sprak ten beste voor hem bij keizer Vespasianus en bekwam zo de herroeping van zijn doodstraf. Zo werd hij slechts voor een tijd opgesloten in de gevangenis Daarna leidde Justus een voorspoedig leven aan het hof van Agrippa II. Na de oorlog werd hij privé secretaris van de koning. Maar Josephus laat niet na later te vermelden dat zijn rivaal werd weggestuurd wegens onbekwaamheid.
Justus bewaarde het handschrift van zijn Geschiedenis twintig jaar en publiceerde het maar na de dood van de protagonisten Vespasianus, Titus en Agrippa II. Josephus laat verstaan dat Justus versie over de gebeurtenissen de overheid misnoegde. Ook plaatste Justus zijn voormalige meester Agrippa in een slecht daglicht, wat waarschijnlijk de oorzaak is waarom hij zijn werk pas na diens dood publiceerde. Justus schreef ook een kroniek over het Joodse volk vanaf Mozes tot Agrippa II. Hij schept op met een brief die hij zou gekregen hebben van Agrippa die zijn koninklijke steun uitdrukt over zijn versie van het gebeuren: "Van koning Agrippa aan zijn lieve Josephus" Me dunkt dat je met meer zorg en waarachtigheid hebt geschreven dan eender wie die dit onderwerp behandelt Stuur me de ontbrekende boekdelen op."
Justus heeft waarschijnlijk geleefd tot in het begin van de tweede eeuw want het schijnt dat zijn boek de dood van Agrippa vermeldt. Volgens de getuigenissen van de Kerkhistorici Eusebius, Hieronymus, de Byzantijnse Suda en Photius schreef Justus van Tiberias drie werken die grotendeels verloren zijn gegaan: Geschiedenis van de Joodse oorlog, Kroniek van de Joodse koningen [van Mozes tot Agrippa II] en, volgens Hieronymus, Commentaar over de Schriften.
Men gaat er tegenwoordig van uit dat de oorlogsgeschiedenis die hij neerschreef, vooral het gedeelte van de oorlog tussen Judea en de Romeinen en de inname van Jerusalem, grotendeels verhalen waren die hij zelf had uitgevonden.
Vertaling: Broeder Joseph
19-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 5]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 5]
Flavius Josephus [Joseph ben Mattias] [vervolg]
Toen ik dat had gezegd, waren Jonathan en zijn mannen sprakeloos. Het volk was echter nog bozer op hen, omdat zij openlijk laten zien dat zij mij onterecht en onheus bejegenden. Toen Jezus die stemmingsverandering bij de aanwezigen merkte, beval hij dat ze moesten vertrekken. De raad verzocht hij te blijven. Dat deed hij omdat ze dergelijke zaken niet bij zon hevig kabaal konden onderzoeken. Terwijl de mensen schreeuwden dat zij mij niet alleen achter zouden laten, kwam iemand naar binnen, nam Jezus en zijn vrienden apart en vertelde hen dat Johannes en zijn gewapende manschappen in aantocht waren. Jonathan en zijn makkers konden zich toen niet langer inhouden. [misschien kwam het door Gods voorzienigheid, dat ik kon ontsnappen, want anders was ik ongetwijfeld door Johannes gedood]. Hij zei: "Volk van Tiberias! hou nou op met dat onderzoek naar die twintig goudstukken. Josephus verdient niet dat hij daarom wordt gedood, maar hij heeft het wel verdiend voor zijn zucht naar tirannie en omdat hij de inwoners van Galilea met zijn praatjes om de tuin heeft geleid. Hij wilde hen in zijn macht krijgen." Nadat hij dat had gezegd grepen ze mij meteen vast en probeerden mij te doden. Zodra de mensen, die bij mij waren, echter zagen wat zij deden, trokken zijn hun dolken en dreigden toe te stoten als zij enig geweld tegen mij zouden gebruiken. Ook het volk raapte stenen op en wilden die naar Jonathan werpen. Zo ontrukten zij mij aan het geweld van mijn vijanden.
Ik had nog maar een korte afstand afgelegd, toen ik bijna op Johannes stuitte, die net met zijn gewapende manschappen kwam aanmarcheren. Omdat ik bang voor hem was, ging ik hem uit de weg en ontkwam langs een smal weggetje naar het meer. Daar bemachtigde ik een boot, ging aan boord en zeilde het meer over naar Tarichea. Zo ontsnapte ik, buiten verwachting, aan dit gevaar. Meteen liet ik de meest belangrijke Galileeërs bij mij komen en vertelde hen op welke manier ik, ondanks al hun beloften, op een haar na aan de dood was ontkomen, wat door Jonathan en zijn makkers en de inwoners van Tiberias was beraamd. Daarop ontstak de menigte Galileeërs in grote woede en moedigde me aan om niet langer te wachten, maar hen meteen de oorlog te verklaren. Zelf vroegen ze mij toestemming om tegen Johannes ten strijde te trekken en zowel hem als Jonathan en zijn makkers te mogen vernietigen. Hoewel zij zo razend waren, lukt het mij toch om hen te kalmeren. Ik verzocht hen met klem om nog even af te wachten, totdat wij hadden gehoord wat de bevelen waren, die de afgezanten die naar Jeruzalem waren gestuurd, mee terug zouden brengen. Ik vertelde hen dat het beter voor hen was, als zij hun besluiten zouden uitvoeren. Ze legden zich daarbij neer. Rond die tijd keerde ook Johannes, die had gemerkt dat zijn plannen waren mislukt, terug naar Gisala.
Een paar dagen later keerden de afgezanten, die hij had weggestuurd, weer terug en vertelden ons dat de inwoners van Jeruzalem vreselijk boos waren op Ananus, Simon de zoon van Gamaliel en hun vrienden, omdat zij zonder dat daarover een raadsbesluit was genomen, mensen naar Galilea hadden gestuurd en pogingen hadden ondernomen om mij af te zetten. Verder vertelden de afgezanten dat het volk hun huizen in brand wilde steken. Zij brachten ook brieven mee, waarin de bestuurders van Jeruzalem, op uitdrukkelijk verzoek van het volk, mijn bewind over Galilea bekrachtigden. Zij eisten dat Jonathan en zijn mannen onmiddellijk naar huis terug zouden keren. Nadat ik deze brieven had gelezen, vertrok ik naar het dorp Arbela. Daar riep ik de Galileeërs in een vergadering bijeen, en verzocht de afgezanten te vertellen hoe woedend de inwoners van Jeruzalem waren geweest over alles wat Jonathan en zijn bende hadden aangericht, en hoezeer zij hun kwaadaardige acties verafschuwden; ook over de manier waarop zij mijn bewind over hun land hadden bekrachtigd en over het schriftelijke bevel aan Johannes en zijn makkers om het land te verlaten. Ik liet hen meteen de brief brengen en verzocht de koerier om zijn uiterste best te doen om er achter te komen wat zij van plan waren.
Toen zij die brief hadden ontvangen raakten zij daardoor vreselijk van slag en lieten Johannes, de raadsleden van Tiberias en de belangrijkste mannen uit Gabara komen. Zij stelden voor om een beraad te houden en wilden dat zij zou zouden bedenken wat ze zouden moeten doen. De raadsleden van Tiberias vonden echter dat zij het bestuur aan zichzelf moesten houden. Ze zeiden dat zij hun stad, die hen het vertrouwen had geschonken, niet in de steek mochten laten, want dat ik die dan meteen binnen zou vallen. Zij beweerden onterecht dat ik daarmee had gedreigd. Johannes was het daar niet alleen mee eens, maar hij raadde hen ook aan om twee van hun mensen naar Jeruzalem te sturen om mij daar ten overstaan van alle inwoners te beschuldigen van het feit dat ik het bewind over Galilea niet uitoefende zoals ik zou moeten doen. Hij zei verder dat zij hen, door hun aanzien en omdat het hele volk zo wispelturig was, daar gemakkelijk van konden overtuigen. Toen dus bleek dat Johannes hen het beste voorstel had gedaan, besloten zij om twee van hen, Jonathan en Ananias, naar Jeruzalem te sturen. De twee anderen, Simon en Joazar zouden in Tiberias achterblijven. Ter bescherming namen zij ook honderd soldaten mee.
De bestuurders van Tiberias lieten uit voorzorg de muren versterken en droegen hun burgers op hun wapens op te nemen. Zij verzochten ook Johannes om een groot aantal soldaten te sturen, om hen tegen mij bij te staan, als het nodig mocht zijn. Johannes was op dat moment in Gisala. Jonathan en zijn mannen waren uit Tiberias vertrokken en naar Dabarita gegaan, een dorp dat op de grote vlakte aan de uiterste grens van Galilea ligt. Daar vielen ze rond middernacht in handen van de wachtposten die ik daar had opgesteld. Zij bevalen hen hun wapens neer te leggen en hielden hen ter plekke gevangen te nemen, zoals ik hen had opgedragen. Van dit nieuws werd ik op de hoogte gesteld door Levi, die ik als commandant over die post had aangesteld. Twee dagen lang zei ik daar geen woord over. Daarna stuurde ik, alsof ik er helemaal niet van afwist, een boodschap naar de inwoners van Tiberias, waarin ik hen aanraadde om hun wapens neer te leggen en de gezanten vrij te laten, zodat ze weer naar huis konden. Omdat zij echter veronderstelden dat Jonathan en zijn mannen al in Jeruzalem waren aangekomen, stuurden mij een schandelijk antwoord. Ik werd daar helemaal niet door afgeschrikt, maar bedacht opnieuw een list. Het leek mij namelijk niet verenigbaar met een vrome instelling om het oorlogsvuur tegen mijn medeburgers aan te wakkeren. Omdat ik heel graag die mannen Tiberias uit wilde krijgen, koos ik tienduizend van mijn beste gewapende manschappen uit, en verdeelde hen in drie groepen. Vervolgens gaf ik hen de opdracht om in het geheim naar de dorpen te gaan en daar in een hinderlaag te gaan liggen. Duizend man stuurde ik naar een ander dorp, dat net als de andere in de bergen ligt, maar achthonderd meter van Tiberias af. Ik gaf hen de opdracht om meteen naar de vlakte af te dalen, zodra zij een teken van mij kregen. Zelf koos ik met mijn eigen soldaten een positie waarin iedereen mij kon zien. Toen de inwoners van Tiberias mij in het oog kregen, renden ze onophoudelijk de stad in en uit en slingerden mij vreselijke verwensingen naar het hoofd. Hun waanzin ging zover, dat zij een keurige lijkbaar voor mij maakten, waar zij rondomheen gingen staan en spottend en voor de grap begonnen te weeklagen. Bij het zien van die krankzinnige vertoning, kon ik alleen maar bij mijzelf glimlachen.
Omdat ik Simon en Joazar in de val wilde lokken, stuurde ik ze een boodschap met de uitnodiging voor een ontmoeting even buiten de stad. Zo mochten zoveel vrienden meenemen als ze wilden. Ik liet hen weten dat ik naar ze toe zou komen, een bondgenootschap met hen wilde sluiten en dan het bestuur over Galilea met hen wilde delen. Simon liet zich verleiden, omdat hij onvoorzichtig en op geld uit was en aarzelde niet om te komen. Joazar vermoedde echter dat het een valstrik was en kwam niet. Simon kwam dus met zijn vrienden, die als zijn lijfwacht dienden. Ik liep hem tegemoet, begroette hem uiterst hoffelijk en vertelde hem dat ik zijn komst zeer op prijs stelde. Even later nam ik hem apart onder het voorwendsel dat ik iets met hem onder vier ogen wilde bespreken. Nadat ik hem zo uit de buurt van zijn vrienden had geleid, greep ik hem rond zijn middel en leverde hem over aan mijn vrienden die ik bij mij had, die hem naar een dorp moesten brengen. Daarna gaf ik mijn gewapende manschappen het bevel om naar de vlakte af te dalen en deed ik met hen een aanval op Tiberias.
Het werd een hevig gevecht aan beide kanten. De soldaten die voor Tiberias vochten waren niet ver van een overwinning op mij af, [want mijn gewapende manschappen waren op de vlucht geslagen]. Ik overzag mijn situatie en vuurde nogmaals mijn mannen aan. Hoewel de mannen van Tiberias al bijna de overwinning hadden behaald, lukte het mij toch om hen de stad in te laten jagen. Ik stuurde ook een andere groep soldaten, die vanaf de kant van het meer de stad binnen moesten vallen en gaf hen de opdracht om het eerste huis dat ze in handen kregen in brand te steken. Toen ze dat gedaan hadden, dachten de inwoners van Tiberias dat hun stad al ingenomen was. Uit angst gooiden zij hun wapens neer en smeekten mij, samen met hun vrouwen en kinderen, om de stad te sparen. Ik zwichtte voor hun smeekbeden en gaf de soldaten, die onstuimig achter hen aanjoegen, het bevel om zich in te tomen. Toen de avond inviel trok ik mij met mijn soldaten terug om mij wat op te frissen. Ik nodigde Simon uit om samen met mij de maaltijd te gebruiken en stelde hem gerust over het gebeurde en beloofde hem dat hij veilig naar Jeruzalem zou kunnen afreizen en dat ik hem bovendien reisgeld zou meegeven.
De volgende dag trok ik met tienduizend gewapende manschappen naar Tiberias. Ik liet de belangrijkste mannen van de bevolking naar het stadsplein komen en verzocht hen te vertellen wie de aanstichters van de opstand waren. Nadat zij mij hun namen hadden gegeven, liet ik hen geboeid naar Jotapata overbrengen. Jonathan en Ananias bevrijdde ik van hun boeien en gaf hen proviand mee voor de reis naar Jeruzalem. Ik stuurde Simon en Joazar, met vijfhonderd gewapende manschappen als lijfwachten met hen mee. De inwoners van Tiberias kwamen nogmaals naar mij toe en verzochten mij vergiffenis voor wat ze hadden gedaan. Ze zeiden dat ze wat ze mij hadden misdaan weer goed wilden maken door mij in het vervolg loyaal te zijn. Verder verzochten ze mij of ik, wat er buit was gemaakt bij de plundering van de stad, wilde teruggeven aan de mensen van wie dat was afgenomen. Ik gaf dus iedereen die iets had buitgemaakt het bevel om het bij mij in te leveren. Daar gaven ze een hele tijd geen gehoor aan. Op gegeven moment zag ik een van mijn soldaten lopen met een ongewoon mooi kleed. Ik vroeg hem waar hij dat vandaan had en toen hij mij antwoordde dat hij dat bij de plundering van de stad had buitgemaakt, liet ik hem met stokslagen straffen. Ik dreigde de anderen met strenge straffen, als zij niet alles wat zij hadden buitgemaakt bij mij zouden inleveren. Er kwamen toen een heleboel spullen tevoorschijn, en ik gaf iedere inwoner van Tiberias de spullen terug waarvan hij beweerde dat het zijn eigendom was.
Nu ik bij dit gedeelte van mijn relaas ben aangeland, heb ik de behoefte om enkele woorden tot Justus te richten, die zelf ook een verhaal over deze gebeurtenissen heeft geschreven, en ook aan al die anderen die beweren dat ze geschiedenis schrijven, maar weinig oog voor de waarheid hebben en er niet voor terugdeinzen om, of uit kwaadwillendheid of uit goedwillendheid jegens bepaalde mensen, leugens te vertellen. Zij doen precies hetzelfde als mensen die valse akten en contracten opstellen, want omdat zij daarvoor niet worden gestraft, nemen zij een loopje met de waarheid. Justus heeft dus ook, toen hij de taak op zich had genomen om over deze gebeurtenissen en de joodse oorlog te schrijven, gelogen in wat hij over mij schrijft, en ondanks dat het lijkt alsof hij zijn best heeft gedaan, heeft hij niet eens de waarheid over zijn eigen land verteld! Omdat hij dus over mij heeft gelogen, voel ik mij gedwongen om mijzelf te verdedigen en zal ik vertellen wat ik tot nu toe heb verzwegen. Niemand zal zich erover verbazen dat ik deze dingen niet veel eerder heb openbaar opgemaakt.
Hoewel een geschiedschrijver de waarheid moet vertellen, hoeft zo iemand zich niet per se ongunstig uit te laten over de schanddaden van bepaalde personen, niet uit enig respect voor hen, maar uit eigen bescheidenheid. Hoe is het dan zover gekomen, Justus!, jij, de meeste scherpzinnige van alle schrijvers, [ik zal mij tot hem richten, alsof hij zelf aanwezig is] want daar ga je prat op, dat jij beweert dat ik en de Galileeërs de aanstichters zijn geweest van de opstand tegen de Romeinen en koning Agrippa, waar jouw land in verwikkeld was? Immers, nog voordat ik door de raad van Jeruzalem tot bestuurder over Galilea werd aangesteld, hadden jij en de bevolking van Tiberias niet alleen de wapens opgenomen, maar ook al in Syrië oorlog gevoerd tegen Decapolis. Jij hebt daar zelf dorpen in brand laten steken en je eigen dienaar is daar in het gevecht gesneuveld. Ik ben niet de enige die dat zegt, maar het staat ook in de memoires van keizer Vespasianus. Daarin staat ook hoe de bewoners van Decapolis, hevig misbaar makend, bij Vespasianus in Ptolemais kwamen en eisten dat jij, die immers de aanstichter van die oorlog was, streng gestraft zou worden. Je had ongetwijfeld, in opdracht van Vespasianus, die straf ondergaan, als koning Agrippa, die de bevoegdheid had om jou ter dood te laten brengen, op de dringende smeekbeden van zijn zuster Berenice, die straf niet van de doodstraf had veranderd in een langdurige opsluiting.
Ook jouw latere politieke bemoeienissen brengen niet alleen die andere kant van je gedrag duidelijk aan het licht, maar ook dat jij de aanstichter bent geweest van de rebellie van jouw volk tegen de Romeinen. Ik zal daar zo meteen de duidelijke bewijzen voor aandragen. Ik vind dat ik ook een paar woorden over jou moet richten tegen de andere inwoners van Tiberias en hen met dit hele verhaal moet duidelijk maken, dat jij je nooit loyaal hebt gedragen, noch tegenover de Romeinen, noch tegenover de koning. Zonder twijfel, Justus, waren Sepphoris en jouw geboortestad Tiberias, de belangrijkste steden van Galilea. Sepphoris ligt echter midden in Galilea en is omringd door vele dorpen. Als zij dat zouden willen, zouden de bewoners het voor de Romeinen zonder moeite heel lastig kunnen maken. Toch hebben zij besloten om trouw te blijven aan hun machthebbers. Tegelijkertijd lieten de inwoners mij niet in hun stad toe en verboden al hun burgers om zich bij de Joden aan te sluiten en samen oorlog te voeren. Door een list wisten ze toestemming van mij te krijgen om hun stad met muren te versterken. Dat wilden zij nota bene omdat ze dan van mij geen gevaar meer hadden te duchten. Op eigen houtje lieten ze ook nog een Romeins garnizoen binnen, dat hen was gestuurd door Cestius Gallus, die destijds gouverneur over Syrië was. Ze toonden dus geen enkel respect voor mij, hoewel ik toen heel machtig was en ze allemaal heel bang voor me waren.
Ook toen in diezelfde tijd onze hoofdstad Jeruzalem werd belegerd en onze tempel, die van ons allemaal is, in handen van de vijand dreigde te vallen, zonden ze geen hulp, omdat zij niet wilden dat iemand zou kunnen denken dat zij de wapens tegen de Romeinen wilden opnemen. Jouw stad echter, Justus, die aan het meer van Gennesareth ligt, op een afstand van vijf kilometer van Hippos, tien kilometer van Gadara en twintig kilometer van Scythopolis, dat onder het bewind van de koning viel, en waar geen enkele joodse stad in de buurt ligt, had zonder moeite loyaal kunnen blijven aan de Romeinen, als zij dat had gewild, want de stad en de inwoners beschikten ook nog over een overvloed aan wapens. En jij durft dus te beweren dat ik toen de aanstichter van de opstand was. Mag ik je dan vragen, Justus, wie die aanstichter daarna was?
Je weet best dat ik, voordat Jeruzalem werd belegerd, in handen was van de Romeinen. Dat was ook voordat Jotapata en veel andere vestingen werden veroverd en een groot aantal Galileeërs in de oorlog sneuvelden. Het kwam jullie dus goed uit, toen jullie niet meer bang voor mij hoefden te zijn, om jullie wapens neer te leggen en de koning en de Romeinen ervan te overtuigen dat jullie niet vrijwillig, maar onder dwang een oorlog met hen waren begonnen. Jullie bleven gewoon wachten totdat Vespasianus met zijn hele leger zelf kwam opdagen. Pas toen hij voor jullie muren stond hebben jullie inderdaad uit angst jullie wapens neergelegd. Jullie stad zou vast en zeker met geweld zijn ingenomen, als Vespasianus niet gezwicht was voor het dringende verzoek van de koning, die zich verontschuldigde voor jullie dwaasheid. Ik was het dus niet die dat allemaal heeft aangericht, maar jullie eigen oorlogszuchtigheid.
Weet je dan niet meer hoevaak ik jullie in handen heb gehad en toch nooit iemand van jullie heb laten doden? Jullie rolden zelf van de ene opstand in de andere en doodden honderdvijfentachtig van jullie eigen mensen, niet uit loyaliteit jegens de koning of de Romeinen, maar omdat jullie zelf zo dwaas waren. En dat terwijl ik op dat moment in Jotapata door de Romeinen werd belegerd. Waren er soms niet alles bij elkaar tweeduizend inwoners van Tiberias die meededen aan het beleg van Jeruzalem, waarbij een aantal sneuvelden en de overigen gevangen werden genomen. Je zult vast beweren dat jij niet bij die oorlog betrokken was, omdat jij je toevlucht bij de koning had gezocht. Dat heb je inderdaad gedaan, maar ik zeg je dat dat uit angst was voor mij. Jij beweert dus dat ik een schurk ben. Waarom heeft koning Agrippa, die jouw leven heeft gered toen jij door Vespasianus ter dood was veroordeeld en jou overladen heeft met rijkdommen, jou dan later dan twee keer in de boeien laten sluiten? Hoe vaak heeft hij je niet gedwongen om je stad te ontvluchten? Heeft hij je soms niet gratie verleend op een dringend verzoek van Berenice, toen hij je een keer zelf ter dood had veroordeeld?
Toen hij jou [na al die boevenstreken] toch nog tot zijn secretaris had benoemd, heeft hij jou erop betrapt dat jij zijn brieven vervalste, en je de laan uitgestuurd. Ik zal echter niet dieper op al die schandalige zaken ingaan. Ik kan me alleen maar verbazen over je schaamteloosheid, als je durft te beweren dat jij beter verslag hebt gedaan van al die gebeurtenissen, dan alle anderen die daarover hebben geschreven. Je weet niet eens wat er aan de hand was in Galilea. Toen was je namelijk bij de koning in Berytus. Je weet dus ook niet hoeveel verliezen de Romeinen hebben geleden bij de belegering van Jotapata of hoeveel ellende zij ons hebben aangedaan. Je hebt dus ook niet zelf nagegaan wat ikzelf tijdens dat beleg heb gedaan, want iedereen die jou die inlichtingen had kunnen verschaffen is tijdens die belegering gesneuveld. Misschien zul je beweren dat jij nauwkeurig verslag hebt gedaan van alles wat de bevolking van Jeruzalem is aangedaan. Hoe zou jij dat kunnen? Op de eerste plaats was jij niet bij die oorlog betrokken en verder heb je de memoires van de keizer niet gelezen. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat jij in jouw verhaal in tegenspraak bent met de memoires van de keizer. Als jij zo benadrukt dat jij die gebeurtenissen beter heb beschreven dan alle anderen, waarom heb jij jouw verhaal dan niet gepubliceerd toen de keizers Vespasianus en Titus, die bevelhebber in die oorlog waren, en koning Agrippa en zijn familie, die buitengewoon goed op de hoogte waren van Griekse wetenschappen, nog in leven waren?
Je hebt het allemaal twintig jaar geleden opgeschreven, en toen had je hen nog zelf kunnen vragen of het allemaal klopte. Nu die mensen echter niet meer onder ons zijn, en jij denkt dat je niet meer tegengesproken kunt worden, durf je het te publiceren. Ik was helemaal niet op die manier bang voor mijn eigen werk, maar heb mijn boeken zelf aan de keizers aangeboden, toen de feiten hen nog helder voor ogen stonden. Ik wist dat ik de feiten waarheidsgetrouw had weergegeven en verwachtte dat zij dat zouden bevestigen. In die verwachting ben ik niet teleurgesteld. Bovendien heb ik mijn verhaal meteen aan veel andere mensen laten lezen, waarvan er een aantal zelf aan de oorlog hadden deelgenomen, zoals koning Agrippa en sommige van familieleden. Keizer Titus wilde zelfs zo graag dat de informatie over deze gebeurtenissen alleen uit deze boeken zou worden gehaald, dat hij ze voorzag van zijn eigen handtekening en opdracht gaf om ze te publiceren. Koning Agrippa schreef mij in het totaal tweeënzestig brieven, en bevestigde dat wat ik had opgeschreven waarheidsgetrouw was. Twee van die brieven voeg ik hierbij, zodat je kunt lezen waar ze over gaan:
"Koning Agrippa aan Josephus, zijn zeer dierbare vriend, gegroet. Met zeer veel genoegen heb ik je boek gelezen. Ik ben van oordeel dat jij veel zorgvuldiger te werk bent gegaan dan alle anderen die over dit onderwerp hebben geschreven. Zend mij ook de overige delen. Vaarwel."
"Koning Agrippa aan zijn zeer dierbare vriend Josephus, gegroet. Uit wat je hebt geschreven blijkt dat je geen adviezen nodig hebt over hoe je ons van begin tot eind over alles kunt inlichten. Wanneer je mij zult ontmoeten, zal ik je op mijn beurt nog vele onbekende details onthullen."
Pas nadat ik deze geschiedschrijving had voltooid schreef Agrippa dat, niet om mij te vleien, want zo is hij niet, en ook niet als een ironisch bedoelde opmerking, wat jij vast zult zeggen, [want een dergelijke kwaadaardige instelling was hem volmaakt vreemd] maar als bevestiging van het feit dat het allemaal waarheidsgetrouw was, wat overigens iedereen die mijn geschiedschrijvingen leest zal doen. Ik voel mij verplicht om deze uitweiding toe te voegen, maar dat is alles wat ik over Justus wil zeggen.
Nadat ik in Tiberias orde op zaken had gesteld, riep ik mijn vrienden in een vergadering bijeen en overlegden wat wij verder met Johannes aan moesten. Het bleek dat alle Galileeërs vonden dat ik hen allemaal van wapens moest voorzien, dat wij dan tegen Johannes moesten optrekken en hem moesten straffen, omdat hij de aanstichter was geweest van alle wanordelijkheden die er waren voorgevallen. Ik was onaangenaam verrast door hun besluit, omdat ik van plan was om deze problemen zonder bloedvergieten op te lossen. Daarom spoorde ik hen aan om met de grootst mogelijke behoedzaamheid achter de namen te komen van de aanhangers van Johannes. Nadat ze dat hadden gedaan en ik dus wist wie het waren, liet ik een bevelschrift uitgaan, waarin aan alle leden van de groep van Johannes een vrijgeleide aanbood en mijn woord van eer, als zij berouw wilden tonen. Ik gaf hen twintig dagen de tijd om te bedenken welke te volgen lijn voor hen het meest voordelig was. Ik dreigde ook hun huizen in brand te laten steken en hun bezittingen in het openbaar te laten veilen als zij hun wapens niet zouden neerleggen. Toen de mannen dat hoorden raakten ze helemaal van slag en keerden zich van Johannes af. In totaal legden vierduizend mannen hun wapens neer en liepen naar mij over. Johannes bleef dus alleen achter met zijn eigen medeburgers en ongeveer vijftienhonderd vreemdelingen uit Tyrus. Toen Johannes merkte dat hij door mijn list buitenspel was gezet, waagde hij zich niet meer buiten zijn eigen stad. Hij was heel bang voor mij.
Rond die tijd werden de inwoners van Sepphoris zo vrijpostig dat ze de wapens opnamen. Ze vertrouwden op de sterkte van hun muren en zagen ook dat ik met andere zaken bezig was. Zij stuurden een boodschap aan Cestius Gallus, die gouverneur was van Syrië, met het verzoek of hij onmiddellijk naar hen toe wilde komen om het beheer over de stad over te nemen, of hen een garnizoen te sturen. Gallus beloofde hen dat hij zou komen, maar zei geen woord over het tijdstip. Toen ik daarvan op de hoogte werd gesteld, ondernam ik met mijn soldaten een aanval op Sepphoris en nam de stad met geweld in. De Galileeërs wilden van deze gelegenheid gebruik maken, omdat zij dachten dat er nu een geschikt moment was aangebroken om te laten zien hoezeer zij hen haatten en die stad vijandig gezind waren. Zij troffen dus uitgebreide voorbereidingen, alsof zij alle inwoners en de mensen die daar tijdelijk verbleven, allemaal uit wilden roeien. Ze stormden de stad binnen en staken de huizen die zij zonder bewoners aantroffen, omdat de mensen allemaal in paniek naar de burcht waren gevlucht, in brand.
De Galileeërs roofden alles wat los en vast zat en lieten niet na om alles van hun landgenoten te verwoesten. Toen ik dat zag was ik zeer aangedaan. Ik beval hen daarmee op te houden en hield hen voor dat het schandalig was om hun eigen landgenoten zo te behandelen. Toen zij niet wilden luisteren naar mijn vermaningen en evenmin aan mijn bevelen gehoorzaamden [want de haat die zij die mensen toedroegen was zo hevig dat mijn vermaningen daar niet tegenop konden] smeekte ik de vrienden, die mij het meest trouw waren, het gerucht te verspreiden dat de Romeinen bezig waren om met een grote troepenmacht op een andere plek in de stad binnen te vallen. Ik hoopte dat ik, door dat bericht te verspreiden, het geweld van de Galileeërs in zou kunnen tomen en zo Sepphoris zou kunnen sparen. Uiteindelijk slaagde mijn list. Toen de mannen namelijk dat bericht hoorden en beseften dat ze zelf in gevaar verkeerden, hielden ze op met plunderen en gingen op de vlucht, vooral omdat ze mij, hun eigen bevelhebber, datzelfde zagen doen. Ik deed namelijk zelf ook alsof ik, net zoals zij, in gevaar verkeerde, om ervoor te zorgen dat zij dat bericht serieus namen. Zo werden de inwoners van Sepphoris onverwacht gered door mijn vindingrijkheid.
Ook Tiberias was bijna, op dezelfde manier, door de Galileeërs geplunderd. Er gebeurde namelijk het volgende: de belangrijkste raadsleden hadden een brief naar de koning geschreven met het verzoek of hij naar hen toe wilde komen om het bestuur van de stad over te nemen. Als antwoord op hun brief schreef de koning dat hij bereid was om te komen. Hij gaf die brief aan een van zijn bedienden, die Crispus heette, en een Jood van geboorte was, om die naar Tiberias te brengen. De Galileeërs kregen in de gaten dat die man een brief bij zich had, namen hem gevangen en brachten hem naar mij toe. Zodra de hele menigte daar hoogte van kreeg werden ze razend en wilden ze hun wapens opnemen. Een groot aantal kwam de volgende dag van alle kanten bijeen en begaf zich naar Asochis, waar ik op dat moment verbleef. Zij maakten een vreselijk kabaal en riepen dat de mensen uit Tiberias verraders waren en hielenlikkers van de koning. Ze vroegen mij toestemming om naar de stad af te dalen en die met de grond gelijk te maken. Zij haatten de inwoners van Tiberias net zo erg als die van Sepphoris.
Toen ik dat hoorde wist ik niet zo goed wat ik moest doen en hoe ik Tiberias aan de woede van de Galileeërs kon laten ontkomen. Ik wist dat ik niet kon ontkennen dat de inwoners van Tiberias een brief naar de koning hadden geschreven met de uitnodiging om naar hen toe te komen, want zijn schriftelijk antwoord aan hen, zou dat onherroepelijk aantonen. Nadat ik daar lang over na had gedacht, zei ik tegen hen: "Ik weet best dan de inwoners van Tiberias onjuist hebben gehandeld en ik zal jullie dus niet verbieden om de stad te plunderen. Jullie moeten daarbij wel met een aantal dingen rekening houden. De inwoners van Tiberias zijn niet de enigen die onze vrijheid hebben verraden, maar velen van de zogenaamd meest vaderlandslievende Galileeërs, hebben hetzelfde gedaan. Wacht daarom totdat ik heb achterhaald wie ervoor hebben gezorgd dat wij gevaar hebben gelopen. Jullie kunnen hen dan allemaal tegelijkertijd in handen krijgen, samen met de mensen die jullie zelf aanbrengen."
Met die woorden kalmeerde ik de menigte. Ze lieten hun woede varen en gingen ieder huns weegs. Ik gaf het bevel om de koerier die de brieven van de koning had gebracht in de boeien te slaan. Een paar dagen later wendde ik voor dat ik voor een dringende persoonlijke zaak het koninkrijk moest verlaten. Ik liet Crispus in het geheim bij mij komen en droeg hem op om de soldaat die hem bewaakte dronken te voeren, en naar het koninkrijk te vluchten en zei hem dat hij niet zou worden achtervolgd. Crispus volgde mijn raad op en maakte zich uit de voeten. Zo ontkwam Tiberias, toen het in gevaar verkeerde, door mijn kundige leiding en zorg, die ik voor haar behoud koesterde, voor de tweede keer aan haar verwoesting.
Rond die tijd vluchtte Justus, de zoon van Pistus, buiten mijn medeweten, naar de koning. Hoe dat kwam zal ik nu vertellen. Bij het begin van de oorlog tussen de Joden en Romeinen, hadden de inwoners van Tiberias besloten om trouw aan de koning te blijven en niet tegen de Romeinen in opstand te komen. Justus probeerde hen echter over te halen om de wapens op te nemen, omdat hij wilde dat de toestand veranderde en omdat hij hoopte dat hij dan de heerschappij over zowel Galilea als zijn eigen stad zou kunnen bemachtigen. Toch kreeg hij niet wat hij hoopte, omdat de Galileeërs een hekel hadden aan de inwoners van Tiberias. Dat kwam omdat zij nog steeds boos waren over alle ellende die zij vóór de oorlog door hun toedoen hadden meegemaakt. Daarom zouden zij het niet accepteren als Justus hun leider zou worden. Ook ikzelf, aan wie de raad van Jeruzalem het beheer over Galilea had toevertrouwd, werd herhaaldelijk zo razend op Justus, dat het weinig scheelde of ik had hem gedood, zo moeilijk vond ik het om zijn kwaadaardigheid te dulden. Hij was dus heel bang dat mijn ergernis uiteindelijk tot een uitbarsting zou komen. Daarom zocht hij zijn toevlucht bij de koning, omdat hij dacht dat hij daar een beter en veiliger onderkomen zou vinden.
Toen de inwoners van Sepphoris op zon verrassende manier aan het eerste gevaar waren ontsnapt, stuurden zij een boodschap naar Cestus Gallius, waarin ze hem verzochten om meteen naar hen toe te komen en het bestuur van de stad over te nemen, of anders voldoende troepen te sturen om hen tegen alle strooptochten van hun vijanden te beschermen. Ten slotte wisten ze Gallus ertoe te bewegen om een aanzienlijke legermacht van ruiters en voetvolk naar het toe te sturen. Ze arriveerden in de nacht en werden door hen de stad binnengelaten. Omdat de omliggende streken voortdurend werden bestookt door het Romeinse leger, vertrok ik met de soldaten die ik tot mijn beschikking had naar Garasme, waar ik mij, op een afstand van vier kilometer van Sepphoris, verschanste.
Ik trok in de nacht op naar de stad en deed met mijn strijdkrachten een aanval op de muren. Met behulp van ladders liet ik een groot aantal soldaten langs de muren omhoogklimmen en zo kon ik mij van het grootste gedeelte van de stad meester maken. Kort daarop moesten wij ons terugtrekken, vanwege onze onbekendheid met de situatie. We hadden toen al twaalf Romeinse soldaten, twee ruiters en een paar inwoners van Sepphoris over de kling gejaagd. Zelf hadden wij maar een man verloren. Toen het later op de vlakte tot een treffen kwam met de ruiters, en wij lange tijd dapper de gevaren het hoofd hadden geboden, dolven wij toch het onderspit. Wij werden door de Romeinen omsingeld, mijn soldaten raakten in paniek en sloegen op de vlucht. In die slag sneuvelde een van mijn lijfwachten. Zijn naam was Justus en hij had eerder diezelfde functie bij de koning bekleed.
Op datzelfde moment doken ook troepen van de koning op, zowel ruiters als voetvolk. Ze werden aangevoerd door Sylla, die ook leider van zijn lijfwacht was. Deze Sylla sloeg zijn kampement op, op een afstand van negenhonderd meter van Julias, en zette wachtposten uit langs de weg, die naar Cana voerde en langs een andere die naar de burcht van Gamala liep. Hij dacht daarmee te verhinderen dat hun inwoners hulpgoederen uit Galilea zouden krijgen.
Toen ik daarover was ingelicht, stuurde ik meteen tweeduizend gewapende manschappen, onder aanvoering van Jeremia. Ze verschansten zich tweehonderd meter van Julias af, vlak bij de Jordaan. Het bleef bij een enkele schermutseling, totdat ik mijzelf met drieduizend soldaten bij hen voegde. De dag daarop legde ik een hinderlaag ergens in het dal, niet ver van de aarden wallen. Daarna daagde ik de troepen van de koning uit tot een gevecht en gaf mijn eigen soldaten het bevel zich in de tegenovergestelde richting te begeven, zodat zij de vijand uit het kampement zouden lokken en ze in het vrije veld uit zouden komen. Dat deden ze. Sylla die dacht dat onze troepen echt op de vlucht sloegen, ging achter hen aan. Toen vielen onze soldaten die in de hinderlaag lagen hen in de rug aan en richtte een vreselijke verwarring onder hen aan.
Zelf maakte ik meteen een plotselinge zwenking met mijn eigen troepen, stuitte op de troepen van de koning en joeg hen op de vlucht. Ik zou die dag tot grootse daden zijn gekomen als het lot mij geen parten had gespeeld. Het paard dat ik tijdens het gevecht bereed, struikelde op een modderige plek en gooide me op de grond. Ik kneusde mijn pols en werd naar een dorp dat Cepharnomen of Capharnaum heette gebracht. Toen mijn soldaten dat hoorden, waren ze bang dat ik erger gewond was dan het in feite het geval was. Zij staakten hun achtervolging en keerden om, omdat zij zich vreselijk zorgen om mij maakten. Ik liet artsen komen die mij behandelden. Ik bleef die dag koortsig en die nacht werd ik op aanraden van een arts overgebracht naar Tarichea.
Toen Sylla en zijn troepen hadden gehoord wat mij was overkomen, vatten ze weer moed. Omdat ze hadden begrepen dat in ons kamp gebrekkig wacht werd gelopen, legden ze s nachts een ruitertroep in een hinderlaag aan de overkant van de Jordaan. Bij het aanbreken van de dag daagden zij ons uit tot een gevecht. Wij gingen daar op in en trokken de vlakte op, toen opeens de ruiters uit de hinderlaag opdoken. Zij zaaiden verwarring onder onze troepen en joegen hen op de vlucht. Aan onze kant sneuvelden zes mannen. Uiteindelijk gingen ze toch niet met de overwinning strijken, want toen ze hoorden dat er vanuit Tarichea per boot hulptroepen naar Julias waren overgebracht, werden ze bang en trokken ze zich terug.
Korte tijd later kwam Vespasianus in Tyrus aan, samen met koning Agrippa. De Tyriërs begonnen de koning verwijten te maken en noemden hem een vijand van de Romeinen. Ze beweerden dat Philippus, de bevelhebber van zijn leger, het koninklijke garnizoen en de Romeinse legermacht die zich in Jeruzalem bevond, had verraden en dat zij dat in opdracht van hem hadden gedaan. Toen Vespasianus daar verslag van werd gedaan, wees hij de Tyriërs terecht omdat zij iemand beledigden die én een vriend van de koning was én van de Romeinen. Hij raadde de koning wel aan om Philippus naar Rome te sturen, zodat hij Nero zelf zou kunnen vertellen wat hij had gedaan. Philippus werd dus naar Rome gestuurd, maar werd niet bij Nero toegelaten. Die bleek er namelijk vreselijk beroerd aan toe te zijn, door de onlusten die toen plaatvonden en een burgeroorlog. Daarop keerde hij naar de koning terug.
Toen echter Vespasianus in Ptolemais aankwam, verkondigden de belangrijkste mensen uit Dekapolis, in Syrië, luidkeels hun ongenoegen over Justus van Tiberias, omdat hij hun dorpen in brand had gestoken. Vespasianus leverde hem aan de koning uit, zodat hij door de onderdanen van de koning ter dood gebracht zou kunnen worden. De koning liet hem echter alleen maar in de boeien slaan, en liet dat Vespasianus niet merken, zoals ik al heb verteld. De inwoners van Sepphoris liepen uit om Vespasianus te begroeten, die hen troepen stuurde, onder aanvoering van Placidus. Hij trok met hen mee en ik volgde hen op de voet, totdat Vespasianus in Galilea arriveerde.
Over zijn aankomst daar, hoe het er daar aan toe ging, over zijn eerste gewapende treffen met mijn troepen in de buurt van Tarichea, hoe zij vandaar naar Jotapata optrokken en hoe ik gevangen werd genomen, geboeid werd en later weer in vrijheid werd gesteld, en over alles wat ik zelf heb gedaan tijdens de Joodse oorlog en de belegering van Jeruzalem, dat heb ik allemaal zorgvuldig opgetekend in mijn boeken over De Joodse Oorlog. Toch denk ik dat ik er goed aan doe als in daar nu een verslag aan toevoeg, over alles wat ik toen heb meegemaakt en in dat boek over de Joodse oorlog niet heb vermeld.
Na de belegering van Jotapata, was ik in handen van de Romeinen gevallen. Ik werd met alle egards behandeld, omdat Vespasianus mij bijzonder hoogachtte. Op zijn bevel huwde ik een maagd, een van de krijgsgevangen uit die streek [25]. Zij bleef niet lang bij mij, want ik liet haar achter nadat ik was vrijgelaten en naar Alexandrië vertrok. In Alexandrië trouwde ik opnieuw, met een andere vrouw. Vanuit Alexandrië werd ik samen met Titus naar Jeruzalem gestuurd om aan de belegering deel te nemen. Daar verkeerde ik herhaaldelijk in levensgevaar, omdat enerzijds de Joden mij heel graag in handen wilden krijgen om mij te straffen en anderzijds de Romeinen bij elke nederlaag dachten dat die een gevolg waren van mijn verraad.
Doorlopend maakten zij stampei bij de keizers, omdat ik in hun ogen een verrader was. Ze wilden dat ik gestraft werd. Keizer Titus was echter goed bekend met de wisselvalligheden van het lot tijdens een oorlog, en reageerde niet op het hevige aandringen van de soldaten. Bovendien drong keizer Titus, na de gewelddadige inname van Jeruzalem er meer dan eens bij mij op aan, dat ik uit de puinhopen van mijn stad moest pakken wat ik pakken kon. Daar gaf hij mij toestemming voor. Maar toen mijn land was verwoest, was er niets van enige waarde meer dat mij nog troost kon bieden in mijn ellende. Ik verzocht aan Titus om mijn familie in vrijheid te laten stellen. Titus stelde ook weer de heilige boeken [26] tot mijn beschikking. Niet lang daarna vroeg ik hem om mijn broer en vijftig vrienden vrij te laten. Hij stond dat toe. Ik ging ook een keer, met toestemming van Titus naar de tempel, waar een groot aantal vrouwen en kinderen gevangen werden gehouden. Ik herkende daar veel vrienden en kennissen onder en wist die allemaal, zonder enig losgeld te betalen, vrij te krijgen. Dat waren allemaal bij elkaar ongeveer honderdnegentig mensen.
Daarna werd ik door keizer Titus, samen met Ceralius en duizend ruiters naar een dorp gestuurd, dat Tekoa heette. Ik moest daar gaan bekijken of het een geschikte plek voor een legerkamp was. Toen ik terugreed zag ik een groot aantal krijgsgevangenen, die aan kruisen hingen. Drie daarvan herkende ik als vroegere kennissen. Ik was zeer ontdaan en in tranen ging ik naar Titus en vertelde hem wat ik had gezien. Hij gaf meteen opdracht om hen van het kruis te halen en hen zo goed mogelijk te verzorgen, zodat ze weer zouden kunnen herstellen. Twee van hen stierven onder de handen van de arts. De derde overleefde het.
Nadat Titus een einde had gemaakt aan de onlusten in Judea, had hij mij daar een landgoed in de vlakte geschonken. Hij had namelijk bedacht dat ik aan het landgoed dat ik in Jeruzalem bezat niets meer had, omdat een garnizoen, dat die streek moest beschermen, daar zijn kampement zou opslaan. Voordat hij weer naar Rome zou terugkeren, nodigde hij mij uit om met hem mee te varen. Hij behandelde mij uiterst voorkomend. Nadat wij in Rome waren aangekomen, werd ik door Vespasianus met alle mogelijke zorgen omringd. Hij bood mij onderdak in het huis dat hij eerder zelf had bewoond, voordat hij keizer werd. Hij verleende mij ook het privilege van het Romeinse burgerschap en gaf me een jaarlijkse toelage. Tot aan het einde van zijn leven bleef hij voorkomend, en bejegende mij altijd even vriendelijk. Maar juist dat wekte jaloezie op en bracht mij om de volgende reden in groot gevaar.
Er was namelijk een Jood, die Jonathan heette, die in Cyrene een oproer had ontketend. Hij had tweeduizend mannen uit die stad overgehaald om zich bij hem aan te sluiten en was daardoor verantwoordelijk voor hun ondergang. Nadat de gouverneur van dat district hem in de boeien had laten slaan en naar de keizer had laten brengen, vertelde hij dat ik hem wapens en geld had gestuurd. Hij kon echter voor Vespasianus niet verhullen dat hij een leugenaar was. Die veroordeelde hem ter dood en dat vonnis werd vervolgens voltrokken. De mensen die jaloers op mij waren, bleven echter beschuldigingen tegen mij inbrengen, maar door Gods voorzienigheid ging ik steeds vrijuit. Van Vespasianus kreeg ik nog een vrij groot stuk land in Judea als geschenk.
In die tijd scheidde ik ook van mijn vrouw, omdat haar gedrag mij niet beviel. Dat deed ik pas nadat zij mij drie kinderen had geschonken. Twee daarvan zijn gestorven en een, die ik de naam Hyrcanus gaf, is nog in leven. Daarna trouwde ik met een vrouw uit Kreta, die echter wel van Joodse komaf was. Haar ouders waren uitmuntende mensen en stonden in het hele land zeer goed bekend. In haar kwaliteiten stak zij boven de meeste andere vrouwen uit, zoals uit haar verdere leven is gebleken. Bij haar had ik twee zonen. De oudste, die Justus heet en de tweede Simonides, die ook wel Agrippa wordt genoemd. Dat wat betreft mijn familieomstandigheden.
De vriendelijke bejegening door de keizer bleef onveranderd, ook nadat Vespasianus was overleden. Titus, die hem opvolgde, bleef mij even voorkomend behandelen als zijn vader. Ook hij hechtte geen geloof aan al die beschuldigingen die tegen mij werden ingediend. Domitianus, die hem weer opvolgde, deed daar een schepje bovenop, want hij bestrafte mijn aanklagers en gaf de opdracht om een van mijn bedienden, een eunuch die mij ergens van had beschuldigd, te straffen. Hij zorgde er ook voor dat ik over mijn landgoed in Judea geen belasting hoefde te betalen, wat voor een eigenaar een zeer groot eerbewijs is. Ook Domitia, de echtgenote van de keizer, gedroeg zich altijd even vriendelijk tegen mij.
Dit is het relaas van wat ik in mijn leven heb uitgevoerd. Als zij daar behoefte aan hebben, moeten anderen maar hun mening over mijn karakter geven. Maar aan jou, voortreffelijke Epaphrodites, [27] aan jou draag ik deze verhandeling over ons verleden op.
Daarmee besluit ik.
Vertaling: Broeder Joseph
18-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 4]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 4]
Flavius Josephus [vervolg]
Nu kwam echter weer een groot aantal Galileeërs met hun wapens bijeen, omdat zij wisten wat voor slechte en erbarmelijk meinedige man hij was. Zij wilden dat ik hen zou aanvoeren in het gevecht tegen hem. Zij beloofden mij dat zij uiteindelijk zowel hem als Gisala zouden vernietigen. Daarop verklaarde ik dat ik hen dankbaar was voor hun bereidwilligheid om mij te helpen, en dat ik hun welwillendheid jegens mij meer dan wilde vergelden. Ik verzocht hen echter nadrukkelijk om zichzelf in te houden en smeekte hen om mij toestemming te geven om te doen wat ik van plan was, namelijk zonder bloedvergieten een einde maken aan deze problemen. Toen ik de menigte Galileeërs daartoe had overgehaald, vertrok ik naar Sepphoris.
De inwoners van die stad, die besloten hadden om trouw te blijven aan de Romeinen, waren bang voor mijn komst, en probeerden hun angst te bezweren door mijn aandacht van hen af te leiden en op iets anders te richten. Daarom stuurden ze een boodschap naar Jezus, de terroristenleider, die zich met zijn handlangers in het grensgebied van Ptolemaeus ophield, en beloofden hem een grote som gelds, als hij met zijn krijgmacht, die uit ongeveer achthonderd man bestond, naar hen toe wilde komen om tegen ons te vechten. Hij ging akkoord met wat zij wilden en met de beloften die zij hem hadden gedaan. Hij wilde ons bij voorkeur aanvallen als wij niet op hem voorbereid waren en van tevoren niets van zijn komst afwisten. Hij stuurde me dus een boodschap en wilde dat ik hem toestemming gaf om naar mij toe te komen en mij te begroeten. Toen ik hem die toestemming had verleend, zonder dat ik maar enig idee had van zijn snode plannen, verzamelde hij zijn bende en haastte zich naar mij toe.
Uiteindelijk slaagde zijn list toch niet. Hij was al dicht in de buurt, toen een van zijn bendegenoten deserteerde en naar mij toe kwam om te vertellen wat hij van plan was te gaan doen. Nadat ik dat had gehoord ging ik naar de marktplaats en deed alsof ik niets wist van zijn verraderlijke bedoeling. Ik nam een groot aantal gewapende Galileeërs mee en een paar mannen uit Tiberias. En nadat ik opdracht had gegeven om alle wegen zorgvuldig te bewaken, beval ik de poortwachters om, als Jezus arriveerde, alleen hemzelf, samen met zijn belangrijkste mannen, binnen te laten en de anderen de toegang te weigeren. En als zij toch met geweld naar binnen wilden dringen, moesten ze hen ook met geweld verdrijven. De mannen die deze opdracht hadden gekregen deden wat ze moesten doen en toen Jezus met een paar anderen de stad binnen was gekomen, beval ik hem om zijn wapens neer te leggen. Ik vertelde hem dat, als hij dat weigerde, het zijn dood zou betekenen. Toen hij overal om hen heen gewapende manschappen zag werd hij bang en gehoorzaamde. Zijn volgelingen die buitengesloten waren, sloegen op de vlucht toen ze hoorden dat hij gevangen was genomen. Daarna riep ik Jezus alleen bij me en vertelde hem dat "ik op de hoogte was van het verraderlijke plan dat hij tegen mij had beraamd, en dat ik ook wist wie hem hadden uitgenodigd, dat ik hem echter wilde vergeven als hij berouw toonde en mij in het vervolg trouw zou zijn." Nadat hij alles wat ik van hem wilde had beloofd, liet ik hem gaan en gaf hem toestemming om weer het commando te voeren over de mannen die hij eerder had. Ik dreigde echter de inwoners van Sepphoris streng te zullen straffen als zij niet zouden ophouden met mij zo ondankbaar te behandelen.
In die tijd gebeurde het dat twee belangrijke mannen die onder de jurisdictie van koning Agrippa vielen, uit het district Trachonius naar mij toe kwamen, met hun paarden, wapens en ook geld. Toen de joden hen alleen wilden laten blijven als zij zich lieten besnijden, stond ik hen niet toe dat zij enig geweld tegen hen gebruikten. Ik zei hen dat "iedereen God moest vereren volgens zijn eigen gewoonten en dat niemand gedwongen moest worden en dat deze mannen, die naar ons toe waren gevlucht om bescherming te zoeken, niet zo behandeld moesten worden, en dat zij daar spijt van zouden krijgen." En toen ik de menigte tot bedaren had gebracht, voorzag ik de mannen die naar ons toegekomen waren met alles wat ze wilden, overeenkomstig hun eigen manier van leven, en dat ook nog op een overvloedige manier.
Toen stuurde koning Agrippa een legermacht, onder aanvoering van Equiculus Modius, die zich meester moest maken van de burcht van Gamala. De troepen die waren gestuurd waren echter niet talrijk genoeg om de burcht helemaal te omsingelen, maar legerden zich op de open vlakte voor de stad en begonnen met de belegering. Toen de decurion Ebutius, die was belast met het bestuur over de grote vlakte, hoorde dat ik mij in Simonias bevond, een dorp in het grensgebied van Galilea, dat twaalf kilometer van hem verwijderd was, verzamelde hij een honderdtal ruiters die die nacht bij hem waren en een aantal van ongeveer tweehonderd soldaten en bracht de inwoners van Gibea bijeen. Zij moesten hem als hulptroepen bijstaan. Na een nachtelijke mars bereikten ze het dorp waar ik verbleef. Daarop sloeg ik mijn kampement, met een groot aantal manschappen, op tegenover hem. Ebutius probeerde ons echter te verleiden om naar de vlakte af te dalen, omdat hij erg afhankelijk was van zijn ruiters, maar dat wilden wij niet. Ik begreep heel goed dat zijn ruiterij in zijn voordeel zou zijn als wij naar de vlakte zouden afdalen, omdat wij allemaal te voet waren. Daarom besloot ik het gevecht ter plaatse aan te gaan. Ebutius en zijn manschappen boden enige tijd dapper weerstand, maar toen hij doorkreeg dat zijn ruiterij in dit terrein onbruikbaar was, trok hij zich terug in Gibea, na in het gevecht drie mensen verloren te hebben. Met tweeduizend gewapende manschappen volgde ik hem op de voet. Ik bereikte de stad Besara, die in het grensgebied van Ptolemais ligt, ongeveer vier kilometer van Gibea, waar Ebutius zich terug had getrokken, en daar stelde ik mijn gewapende manschappen op langs de buitenmuur van het dorp. Ik gaf hen opdracht om de toegangen zorgvuldig in de gaten te houden, zodat de vijand ons niet zou kunnen verrassen, totdat wij de grote lading graan die daar was opgeslagen weg hadden gevoerd. Dat was het eigendom van koningin Berenice en was vanuit de omliggende dorpen in Besara bijeengebracht. Ik laadde het graan op mijn kamelen en ezels, waarvan ik een groot aantal had meegebracht en voerde het af naar Galilea. Nadat ik daarmee klaar was, daagde ik Ebutius uit tot het gevecht. Toen hij daar niet op in wilde gaan, omdat hij geschrokken was van onze snelheid en moed, sloeg ik een andere weg in en trok ik op tegen Neopolitanus. Ik had namelijk gehoord dat de streek in de buurt van Tiberias door hem was verwoest. Deze Napolitanus was commandant van een ruitertroep, en door de vijand was hij belast met de verdediging van Scythopolis. Nadat ik ervoor had gezorgd dat hij verder geen kwaad kon aanrichten in Tiberias, besloot ik mij te wijden aan de zaken in Galilea.
Toen Johannes, de zoon van Levi, die, zoals ik al heb verteld, in Gisala verbleef, hoorde dat voor mij alles naar wens was verlopen, dat ik bij mijn ondergeschikten in een zeer goed blaadje stond, en bovendien bij de vijand zeer gevreesd was, was hij daar zeer onaangenaam door getroffen, omdat hij dacht dat mijn voorspoed zijn ondergang zou betekenen. Hij raakte dus vervuld met een bittere afgunst en vijandigheid jegens mij. Omdat hij hoopte dat hij, als hij bij mijn onderdanen haat tegen mij kon opwekken, een eind kon maken aan mijn voorspoed, probeerde hij de inwoners van Tiberias en Sepphoris [en hij dacht dat die van Gabara het wel met de anderen eens zouden zijn], de grootste steden van Galilea, tegen mijn gezag in opstand te laten komen en zich bij zijn groep aan te laten sluiten. Hij vertelde dat hij een betere commandant zou zijn dan ik.
De Sepphorieten die met geen van ons beiden een band hadden, omdat zij gekozen hadden voor een Romeinse overheersing, waren het met zijn voorstel niet eens. De inwoners van Tiberias gingen niet zover dat zij tegen mij in opstand kwamen, maar stemden wel in met zijn vriendschap, terwijl de inwoners van Gabara naar Johannes overliepen. Zij werden daartoe overgehaald door Simon, die zowel de belangrijkste man in de stad was, als een bijzondere vriend en handlanger van Johannes. Zij kwamen er echter niet openlijk voor uit dat ze in opstand wilden komen, omdat ze heel bang voor de Galileeërs waren, waarvan ze de loyaliteit die zij jegens mij betoonden herhaaldelijk hadden ondervonden. Daarom wachtten ze heimelijk een gunstig moment af om een hinderlaag voor mij te leggen. Hoe ik daardoor in een heel gevaarlijke situatie terechtkwam, blijkt uit het volgende voorbeeld.
In het dorp Dabarita waren een aantal overmoedige jonge mannen, die hadden gezien dat de vrouw van Ptolemaeus, de procurator van de koning, met een groot gezelschap en een aantal ruiters die hen escorteerden, de grote vlakte wilden oversteken. Zij kwamen uit een streek waar de koning en de koningin het beheer over voerden en reisden naar een gebied dat onder heerschappij van de Romeinen stond. Zij vielen hen onverhoeds aan en dwongen de vrouw van Ptolemaeus te vluchten, waarna ze alle voertuigen plunderden. Daarna kwamen ook zij naar mij toe, in Tarichea, met vier muilezels beladen met kleren en andere kostbaarheden en bovendien een grote hoeveelheid zilver en vijfhonderd goudstukken.
Ik wilde die buit voor Ptolemaeus bewaren, omdat hij mijn landgenoot was en omdat de wet ons zelfs verbiedt om onze vijanden te beroven. Daarom zei ik tegen de mensen die de buit kwamen brengen dat wij die zouden bewaren, en dat wij de opbrengst daarvan zouden gebruiken om de muren van Jeruzalem te herbouwen. De jongemannen waren echter razend toen zij zelf geen deel van de buit kregen, zoals zij hadden verwacht. Daarop trokken ze naar de dorpen in de omgeving van Tiberias en vertelden de bevolking dat ik van plan was om hun land aan de Romeinen uit te leveren en dat ik tegen hen had gelogen, toen ik zei dat, wat zij hadden buitgemaakt achtergehouden moest worden om de muren van Jeruzalem te herbouwen, maar dat ik besloten had om de buit weer aan de vroegere eigenaar terug te geven. Zij hadden mijn bedoeling inderdaad goed begrepen. Toen ik van hen af was, ontbood ik twee vooraanstaande mannen, Dassion en Janneus, de zoon van Levi, die tot de belangrijkste vrienden van de koning behoorden, en droeg hen op om de geroofde kostbaarheden mee te nemen en naar hem terug te brengen. Ik dreigde hen als straf te zullen doden, als zij met iemand anders over mijn bevel zouden praten.
Inmiddels ging door heel Galilea het gerucht dat ik van plan was om het land aan de Romeinen te verraden. Iedereen was woedend op me en wilde dat ik gestraft zou worden. Ook de inwoners van Tarichea dachten dat het waar was wat de jongemannen vertelden en probeerden mijn lijfwachten en gewapende manschappen over te halen om mij, tijdens mijn slaap, in de steek te laten. Ze moesten meteen naar het hippodroom komen om over mij te beraadslagen. Toen zij hen hadden overgehaald en zij naar de afgesproken plaats gekomen waren, troffen zij een grote menigte aan die zich daar al had verzameld. Als uit één mond schreeuwden ze dat de man die hen zo lafhartig wilde verraden zijn verdiende straf moest krijgen. Jezus, de zoon van Sapphias, was de man die hen het hardst ophitste. Hij was bestuurder in Tiberias, een verderfelijk iemand, die van nature de neiging had om belangrijke zaken in de war te sturen. Het was ook een opruier en een ongeëvenaarde rebel. Hij nam de wetten van Mozes in zijn handen, liep naar het midden van de menigte en sprak, "O medeburgers! Als jullie ter wille van jullie zelf niet bereid zijn om Josephus te haten, doe dat dan ter wille van de deze wetten van jullie land, die jullie opperbevelhebber wil verraden. Doe het om beide redenen en geef deze man, die zich zo schaamteloos heeft gedragen, zijn verdiende loon."
Nadat hij dat had gezegd en de menigte hem om zijn woorden luid had toegejuicht, nam hij een aantal gewapende manschappen mee en spoedde zich naar de woning waar ik verbleef, kennelijk om mij meteen te vermoorden. Ik had geen enkel vermoeden van die hele opschudding en was door alle vermoeienissen vast in slaap gevallen. Toen echter Simon, die belast was met mijn persoonlijke veiligheid, en de enige die bij mij was gebleven, zag hoe gewelddadig de burgers mij wilden aangevallen, maakte hij mij wakker en vertelde me hoe bedreigend mijn toestand was. Hij wilde dat ik mij door hem zou laten doden, zodat ik, zoals een bevelhebber betaamt, dapper zou sterven, voordat de vijanden zouden komen en mij zouden dwingen om zelf een einde aan mijn leven te maken, of anders door hen gedood zou worden.
Dat vertelde hij me, maar ik legde mijn lot in Gods handen en haastte me naar buiten, naar de samengestroomde bevolking. Ik had eerst zwarte kleren aangetrokken, hing mijn zwaard om mijn nek, en begaf mij naar de hippodroom langs een route waar ik geen vijanden dacht tegen te zullen komen. Zo verscheen ik opeens in hun midden, wierp mij op de grond en liet mijn tranen de vrije loop, wat bij allen mededogen opwekte. Toen ik merkte dat de stemming in de menigte omsloeg, probeerde ik bij hen verdeeldheid te zaaien, voordat de gewapende manschappen van mijn huis terug zouden komen. Ik gaf toe dat zij mij heel begrijpelijk slecht vonden, maar ik smeekte hen om hen eerst uit te mogen leggen met welke bedoeling ik het geld, dat van de plundering afkomstig was, had achtergehouden en dat zij mij, als zij dat dan toch wilden, daarna mochten doden.
De menigte had mij net toestemming gegeven om te spreken, toen de gewapende manschappen weer verschenen. Toen zij mij zagen, stormden ze op mij toe om mij te doden, maar de menigte verzocht hen zich in te houden. Daar stemden ze in toe, omdat zij dachten dat zij mij zouden mogen doden, zogauw ik zou hebben bekend dat ik het geld voor de koning had achtergehouden, wat als een bekentenis van mijn verraad zou worden beschouwd.
Nadat de hele menigte tot zwijgen was gebracht sprak ik de mensen als volgt toe: "Landgenoten! Als het recht dat eist ben ik bereid te sterven, maar voordat ik sterf wil ik jullie echter heel graag de waarheid vertellen. Ik weet dat jullie stad altijd zeer gastvrij is geweest en een overvloed aan mensen heeft opgenomen, die hun eigen land ontvlucht zijn, en daardoor hoe dan ook in jullie voorspoed hebben mogen delen. Het was mijn bedoeling om de stad te ommuren met dit geld, waarover jullie zo boos op mij zijn, terwijl het dus echt bestemd was om jullie eigen muren te bouwen." Nadat ik dat had gezegd riepen de Taricheeërs en de vreemdelingen uit "dat ze me dankbaar waren en hoopten dat ik mijn moed zou bewaren." De Galileeërs en de inwoners van Tiberias bleven echter woedend op me, wat bleek uit het feit dat er opschudding onder hen ontstond, waarbij sommigen mij wilden vermoorden en anderen mij toeriepen geen aandacht aan hen te besteden. Toen ik hen echter beloofd had dat ik ook bereid was om Tiberias en andere steden die dat wilden, te ommuren, geloofden ze wat ik hen had toegezegd en keerde iedereen naar zijn eigen huis terug. Zo ontkwam ik, buiten al mijn verwachtingen, aan het eerdergenoemde gevaar en liep ik, samen met mijn vrienden en twintig gewapende manschappen, weer naar huis.
Deze terroristen en andere aanstichters van de oproer, waren echter bang dat ik hen zou straffen voor wat ze hadden aangericht. Ze verzamelden dus zeshonderd gewapende manschappen en begaven zich naar het huis waar ik verbleef. Ze wilden het in brand te steken. Toen ik op de hoogte werd gebracht van dit smadelijke plan, vond ik het ongepast om te vluchten. Ik besloot mijzelf aan het gevaar bloot te stellen en mij dapper te gedragen. Ik gaf dus opdracht om alle deuren te sluiten en begaf mij naar de bovenverdieping. Daarna verzocht ik hen een paar mannen te sturen om het geld van de buit in ontvangst te nemen, en ik vertelde hen dat zij dan geen reden meer hadden om boos op mij te zijn. Nadat zij een van de dapperste mannen van hun groep naar binnen hadden gestuurd, liet ik hem vreselijk geselen en gaf de opdracht om een van zijn handen af te hakken en om zijn nek te hangen. In die toestand stuurde ik hem terug naar zijn opdrachtgevers. Door dit optreden van mij schrokken ze hevig en waren verbijsterd. Ze waren bang dat zij hetzelfde lot zouden ondergaan als ze bleven, want ze dachten dat ik in het huis over meer gewapende manschappen beschikten dan zijzelf. Ze sloegen dus meteen op de vlucht, terwijl ik door deze list voor de tweede keer aan een verraderlijke aanslag tegen mij ontsnapte.
Er waren echter nog een aantal mensen die de menigte tegen mij opzetten. Ze vertelden rond dat die belangrijke mensen die tot het hof van de koning behoorden, het niet waard waren om te leven, als zij hun eigen godsdienst niet opgaven voor de godsdienst van de mensen, waarbij zij hun toevlucht hadden gezocht. Zij maakten hen ook allerlei verwijten en zeiden dat het tovenaars waren en dat zij de Romeinen tegen hen te hulp zouden roepen. De menigte liet zich al snel verleiden door die geloofwaardige praatjes, die overeenkwamen met hun eigen vermoedens en lieten zich daardoor overhalen. Toen mij dat ter ore kwam, legde ik de menigte opnieuw uit, dat mensen die hun toevlucht bij hen hadden gezocht, niet vervolgd behoorden te worden. Ik maakte ook de verdachtmaking over tovenarij belachelijk en vertelde hen dat de Romeinen er niet een leger van tienduizenden soldaten op na zou houden als zij hun vijanden met tovenaars zouden kunnen verslaan. Het volk legde zich daarbij neer, maar slechts voor even, want zij kwamen weer terug, omdat zij zich door kwaadwillende personen opnieuw lieten ophitsen.
Ze vielen zelfs een keer in Tarichea het huis aan waar ze woonden omdat zij hen wilden vermoorden. Toen ik dat hoorde was ik bang dat als zon vreselijke misdaad zou plaats vinden, dat tot gevolg zou hebben dat niemand meer zijn toevlucht in die stad zou zoeken. Daarom begaf ik mij met een aantal anderen naar het huis waar die belangrijke mensen woonden, barricadeerde de deuren en liet een gracht graven, die van het huis naar het meer liep. Vervolgens liet ik een boot komen, ging samen met hen aan boord en zeilde naar het grensgebied van Hippos. Ik vergoedde hen de waarde van hun paarden, omdat ik die bij de vlucht niet met hen mee had kunnen geven. Daarna nam ik afscheid van hen en verzocht hen met klem om de ellende die hen was overkomen manmoedig te dragen. Zelf vond ik het ook vreselijk vervelend dat ik gedwongen was om mensen die hun toevlucht bij mij hadden gezocht, weer naar een vijandig land te sturen. Toch dacht ik dat verkieslijker was dat zij, als het dan toch moest gebeuren, de dood zouden vinden onder de handen van de Romeinen, dan in het land dat onder mijn bewind stond. Uiteindelijk ontkwamen ze echter en koning Agrippa vergaf hen hun vergrijpen. Zo liep het dus toch nog goed met deze mensen af.
De inwoners van Tiberias schreven echter een brief naar de koning, waarin zij hem verzochten om hen een troepenmacht te sturen, die hun land zou kunnen beschermen. Als hij dat zou doen zouden ze naar hem overlopen, schreven ze hem. Toen ik bij hen aankwam, wilden ze dat ik hun muren liet bouwen, zoals ik had beloofd, omdat zij hadden gehoord dat de muren van Tarichea al klaar waren. Ik stemde in met hun voorstel en toen ik voorbereidingen voor de hele bouw had getroffen, gaf ik de architecten de opdracht om met het werk te beginnen. Drie dagen nadat ik naar Tarichea was afgereisd, dat zes kilometer van Tiberias af lag, gebeurde het dat er een paar Romeinse ruiters die onderweg waren, werden gesignaleerd, niet ver van de stad. Dat wekte het vermoeden dat de troepen van de koning in aantocht waren. Daarop verhieven de bewoners van Tiberias hun stem en schreeuwden toejuichingen naar de koning en verwensingen aan mijn adres. Een van hen rende naar mij toe en vertelde me wat ze van plan waren en dat ze besloten hadden om mij te laten vallen. Toen ik dat nieuws hoorde, sloeg de schrik mij om het hart, want ik had mijn gewapende manschappen uit Tarichea al naar huis gestuurd, omdat het de dag daarop sabbat zou zijn. Ik wilde namelijk voorkomen dat de burgers van Tarichea op die dag last zouden hebben van een grote groep soldaten. Ik had namelijk, telkens als ik voor korte tijd in die stad verbleef, nooit bijzondere aandacht besteed aan mijn persoonlijke veiligheid, omdat ik zovaak had ervaren hoe loyaal haar inwoners jegens mij waren.
Op dat moment beschikte ik over niet meer dan zeven gewapende manschappen, afgezien van een paar vrienden, en wist niet zo goed wat ik moest doen. Ik vond het niet juist om mijn eigen troepen terug te roepen, omdat het al bijna avond was en onze wetten ons dat verboden, zelfs als de situatie nijpend was. Ik begreep dat, als ik de bewoners van Tarichea zou toestaan om samen met de vreemdelingen de stad te bewaken, zij daarvoor met te weinig mensen waren, en ik wist dat ik dan gedwongen zou zijn om mijn hulp een hele tijd uit te stellen. Ik besefte verder dat de troepen die door de koning waren gestuurd, mij dan zouden tegenhouden en dat ik de stad uit zou worden gejaagd. Daarom bedacht ik een list om van die troepenmacht af te komen. Meteen stelde ik mijn vrienden uit Tarichea, die ik het meest vertrouwde, op bij de poorten, om de mensen die daardoor vertrokken zorgvuldig in de gaten te houden. Ik ontbood ook de familieoudsten en verzocht iedereen om een boot te bemachtigen en aan boord te gaan. Ze moesten allemaal een gezagvoeder meenemen en hem naar Tiberias laten varen. Samen met mijn vrienden en de zeven gewapende manschappen, waar ik het al eerder over heb gehad, ging ik ook aan boord van een van die schepen en voer naar Tiberias.
De inwoners van Tiberias schreven echter een brief naar de koning, waarin zij hem verzochten om hen een troepenmacht te sturen, die hun land zou kunnen beschermen. Als hij dat zou doen zouden ze naar hem overlopen, schreven ze hem. Toen ik bij hen aankwam, wilden ze dat ik hun muren liet bouwen, zoals ik had beloofd, omdat zij hadden gehoord dat de muren van Tarichea al klaar waren. Ik stemde in met hun voorstel en toen ik voorbereidingen voor de hele bouw had getroffen, gaf ik de architecten de opdracht om met het werk te beginnen. Drie dagen nadat ik naar Tarichea was afgereisd, dat zes kilometer van Tiberias af lag, gebeurde het dat er een paar Romeinse ruiters die onderweg waren, werden gesignaleerd, niet ver van de stad. Dat wekt het vermoeden dat de troepen van de koning in aantocht waren. Daarop verhieven de bewoners van Tiberias hun stem en schreeuwden toejuichingen naar de koning en verwensingen aan mijn adres. Een van hen rende naar mij toe en vertelde me wat ze van plan waren en dat ze besloten hadden om mij te laten vallen.
Toen ik dat nieuws hoorde, sloeg de schrik mij om het hart, want ik had mijn gewapende manschappen uit Tarichea al naar huis gestuurd, omdat het de dag daarop sabbat zou zijn. Ik wilde namelijk voorkomen dat de burgers van Tarichea op die dag last zouden hebben van een grote groep soldaten. Ik had namelijk, telkens als ik voor korte tijd in die stad verbleef, nooit bijzondere aandacht besteed aan mijn persoonlijke veiligheid, omdat ik zovaak had ervaren hoe loyaal haar inwoners jegens mij waren. Op dat moment beschikte ik over niet meer dan zeven gewapende manschappen, afgezien van een paar vrienden, en wist niet zo goed wat ik moest doen. Ik vond het niet juist om mijn eigen troepen terug te roepen, omdat het al bijna avond was en onze wetten ons dat verboden, zelfs als de situatie nijpend was. Ik begreep dat als ik de bewoners van Tarichea zou toestaan om samen met de vreemdelingen de stad te bewaken, zij daarvoor met te weinig mensen waren, en ik wist dat ik dan gedwongen zou zijn om mij hulp een hele tijd uit te stellen. Ik besefte verder dat de troepen die door de koning waren gestuurd, mij dan zouden tegenhouden en dat ik de stad uit zou worden gejaagd. Daarom bedacht ik een list uit om van die troepenmacht af te komen. Meteen stelde ik mijn vrienden uit Tarichea, die ik het meest vertrouwde, op bij de poorten, om de mensen die daardoor vertrokken zorgvuldig in de gaten te houden. Ik ontbood ook de familieoudsten en verzocht iedereen om een boot te bemachtigen en aan boord te gaan. Ze moesten allemaal een gezagvoeder meenemen en hem naar Tiberias laten varen. Samen met mijn vrienden en de zeven gewapende manschappen, waar ik het al eerder over heb gehad, ging ik ook aan boord van een van die schepen en voer naar Tiberias.
Toen de inwoners van Tiberias echter merkten dat er helemaal geen troepen van de koning in aantocht waren, maar dat het hele meer vol schepen lag, maakten zij zich ernstig zorgen over het lot van hun stad. Ze waren doodsbang omdat ze dachten dat de schepen vol soldaten zaten. Daarom bedachten ze zich, gooiden hun wapens neer en kwamen mij met vrouwen en kinderen tegemoet, terwijl zij mij luid toejuichten. Zij dachten namelijk dat ik niet op de hoogte was van hun eerdere plannen tegen mij en daarom smeekten ze mij de stad te sparen. Toen ik echter de stad dicht was genaderd, gaf ik de gezagvoerders van de schepen het bevel om op een redelijke afstand van de wal het anker uit te werpen, zodat de inwoners van Tiberias niet zouden merken dat de schepen geen soldaten aan boord hadden. Zelf voer ik met een van de boten dichterbij en maakten het volk verwijten over hun dwaasheid en over het feit dat zij zo wispelturig waren dat zij bij de eerste de beste gelegenheid hun loyaliteit aan mij lieten varen. Ik verzekerde hen dat ik hen voorlopig alles zou vergeven, als ze mij de tien belangrijkste oproerkraaiers zouden sturen. Ze gingen meteen op dat voorstel in en stuurden de eerder genoemde mensen. Ik liet hen aan boord brengen en liet ze naar Tarichea overbrengen, waar ze in de gevangenis opgesloten moesten worden.
Door die list kreeg hij geleidelijk de hele raad van Tiberias op mijn hand. Ik stuurde hen naar de eerdergenoemde stad, samen met een vrijwel even groot aantal volksleiders. Toen het volk echter doorkreeg wat voor ellende het zichzelf op de hals had gehaald, wilden zij dat ik de aanstichter van die opstand zou straffen. Hij heette Clitus en was een onbezonnen en onbesuisde jongeman. Omdat ik vond dat het onverenigbaar was met vroomheid om iemand van mijn eigen volk ter dood te laten brengen, maar het toch nodig vond dat hij gestraft werd, gaf ik Levi, een van mijn lijfwachten, de opdracht om naar hem toe te gaan en hem een hand af te hakken. Hij durfde echter niet van boord te gaan en zich in zon grote menigte te begeven en ik wilde niet dat de inwoners van Tiberias zouden merken dat een van mijn soldaten bang was. Ik liet dus Clitus zelf komen en zei tegen hem: "Omdat je mij ondankbaar bent geweest, zouden eigenlijk je beide handen afgehakt moeten worden. Maar jij mag je eigen beul zijn, en als je dat weigert zul je nog strenger worden gestraft." Toen hij mij daarop smeekte om in ieder geval een van zijn handen te sparen, stond ik dat met enige tegenzin toe. Om dus te voorkomen dat hij beide handen zou kwijtraken, pakte hij het zwaard en hakte zijn linkerhand af. Daarmee kwam er een einde aan het oproer.
Nadat ik naar Tarichea was vertrokken, kregen de inwoners van Tiberias pas door wat voor list ik tegen hen had gebruikt. Zij vonden het bewonderenswaardig hoe ik zonder bloedvergieten een einde aan hun dwaze oproer had kunnen maken. Na mijn aankomst in Tarichea liet ik een aantal van de talrijke gevangenen uit Tiberias, uit de gevangenis halen, waaronder Justus en zijn vader Pistus. Ik nodigde ze uit voor het avondmaal, en tijdens de maaltijd vertelde ik hen dat ik wist dat de kracht van de Romeinen groter was dan die van wie dan ook, maar dat ik dat niet openlijk durfde te zeggen vanwege de terroristen. Ik raadde hen dus aan om hetzelfde te doen en een geschikte gelegenheid af te wachten Verder zei ik hen dat ze het niet vervelend moesten vinden als ik hun leider was, omdat ze niet konden verwachten dat iemand anders even gematigd was als ik. Ik herinnerde Justus er ook aan dat de Galileeërs, voordat ik naar Jeruzalem vertrok, de handen van zijn broer hadden afgehakt, nadat hij ervan was beschuldigd dat hij een terrorist was en brieven had vervalst. Ook vertelde ik hen dat de inwoners van Gamala, tijdens een opstand tegen de Babyloniërs, na het vertrek van Philippus, Chares, een familielid van Philippus hadden vermoord en dat ze bovendien Jezus, de echtgenoot van de zuster van Justus, hadden omgebracht. Dat vertelde ik hen allemaal tijdens de maaltijd en de ochtend daarop gaf ik het bevel om Justus en alle andere gevangenen vrij te laten en weg te sturen.
Maar voordat dit allemaal plaats vond, verliet Philippus, de zoon van Jacimus, de burcht van Gamala om de volgende reden: nadat Philippus had gehoord dat Varus door koning Agrippa uit zijn functie was ontheven, en dat zijn oude vriend en kameraad Equiculus Modius hem had opgevolgd, schreef hij hem een brief, waarin hij de lotgevallen vertelde die hij had meegemaakt. Hij verzocht hem die brieven door te sturen die hij eerder naar de koning en de koningin had verzonden. Toen Modius die brieven las was hij uitermate opgelucht en stuurde ze door naar de koning en de koningin, die zich toen in de buurt van Berytus ophielden. Koning Agrippa begreep echter dat het verhaal over Philippus gelogen was [ze hadden namelijk het gerucht verspreid dat de Joden de oorlog tegen de Romeinen waren begonnen, en dat Philippus in die oorlog hun bevelhebber was geweest] en zond zijn ruiters erop uit om Philippus naar hem toe te brengen. Na zijn aankomst begroette hij hem zeer hoffelijk en stelde hem voor aan de Romeinse aanvoerders met de woorden: "dat is nu de man waarvan wordt verteld dat hij tegen de Romeinen in opstand is gekomen." Daarna verzocht hij hem om met een aantal ruiters meteen naar de burcht van Gamala te rijden, daar al zijn vrienden uit te halen en de Babyloniërs weer naar Batanea terug te brengen. Hij droeg hem ook op om met alle mogelijke middelen te voorkomen dat zijn onderdanen zich weer schuldig zouden maken aan een opstand. Nadat hij deze richtlijnen van de koning had ontvangen, haastte hij zich om de opdracht uit te voeren.
In die tijd was er ene Josephus, de zoon van een vroedvrouw, die een groot aantal jongemannen had overgehaald om zich bij hem aan te sluiten. Hij richtte zich ook met verwijten naar de belangrijkste personen in Gamala, en bewoog hen om hun wapens op te nemen en tegen de koning in opstand te komen. Hij wekte bij hen de hoop dat zij op die manier hun vrijheid konden herwinnen. Sommigen dwongen ze daartoe en anderen die niet met hun besluit instemden, slachtten ze af. Zij brachten ook Charus ter dood, en samen met hem Jezus, een van zijn verwanten en de broer van Justus van Tiberias, zoals ik al heb verteld. De inwoners van Gamala stuurden mij ook een brief, waarin ze mij verzochten om een troepenmacht en werklieden te sturen voor de bouw van hun stadsmuren. Beide verzoeken stond ik toe. Ook de streek van Gaulanitis, tot aan het dorp Solyma, kwam tegen de koning in opstand. Ik liet ook een muur rond Seleucia en Soganni bouwen, dorpen die door hun ligging al vrijwel onneembaar waren. Daarnaast ommuurde ik op dezelfde manier verschillende dorpen in Opper-Galilea, hoewel die zelf al in rotsachtige omgeving liggen. Dat waren Jamnia, Meroth en Achabara. In Neder-Galillea versterkte ik ook de steden Tarichea, Tiberias, Sepphoris, en de dorpen, de Grot van Arbela, Bersoba, Selame, Jotapata, Kapharath, Sigo, Japha, en de berg Tabor. Ik legde in die plaatsen ook een grote voorraad graan aan en wapens, die later misschien voor hun bescherming zouden kunnen dienen.
De haat die Johannes, de zoon van Levi, mij echter toedroeg, werd steeds heviger, omdat hij er niet tegen kon dat het zo goed met mij ging. Hij nam zich dus voor om mij hoe dan ook uit de weg te ruimen. Daartoe ommuurde hij zijn geboorteplaats Gisala. Vervolgens stuurde hij zijn broer Simon en Jonathan, de zoon van Sisenna, samen met ongeveer honderd gewapende manschappen naar Jeruzalem, om Simon, de zoon van Gamaliel ertoe te bewegen om de burgerij van Jeruzalem over te halen mij te ontheffen van het bestuur over de Galileeërs, en ermee in te stemmen dat het gezag aan hem zou worden overgedragen. Deze Simon was geboren in Jeruzalem, stamde uit een zeer achtenswaardige familie en behoorde tot de sekte van de Farizeeën, waarvan wordt gezegd dat zij boven iedereen uitmunten in een precieze kennis van de wetten van het land. Hij was een bijzonder wijze en verstandige man, die in staat was om tactvol een beroerde stand van zaken ten goede te keren. Verder was hij een oude vriend en kameraad van Johannes, maar in die tijd hadden wij ruzie met elkaar. Nadat hij dat verzoek had gekregen, haalde hij de hogepriesters, Ananus en Jezus, de zoon van Gamala en een aantal van dezelfde oproerige partij over om mijn macht in te perken, nu die zo groot was geworden. Ze moesten niet uit het oog verliezen, zei hij, dat ik mij naar een glorieuze status aan het opwerken was. Hij voegde daaraan toe dat het alleen maar goed voor de Galileeërs zou zijn als ik daar van mijn functie werd ontheven. Ananus en zijn vrienden vonden dat zij de zaak niet moesten uitstellen, omdat ik anders voortijdig te weten zou komen wat er gaande was. Ze dachten dat ik dan met een grote legermacht zou oprukken en een aanval op de stad zou uitvoeren. Dat was het advies van Simon. De hogepriester Ananus maakte echter duidelijk dat het allemaal niet zo eenvoudig was, omdat veel hogepriesters en leiders van het volk het met elkaar eens waren dat ik mij een uitmuntende bevelhebber had betoond, en dat het een laaghartige daad zou zijn om iemand te beschuldigen, tegen wie zij niets kwaads konden inbrengen.
Toen ik dat allemaal hoorde en zag hoe verdrietig het volk was, werd ik door mededogen voor hen bewogen en bedacht dat ik ter wille van zoveel mensen de dreigende gevaren wel moest trotseren. Ik liet hen dus weten dat ik bij hen zou blijven. Aan vijfduizend van hen gaf ik de opdracht dat zij zich, gewapend en met een voorraad voor hun levensonderhoud, bij mij moesten vervoegen. De rest stuurde ik naar huis. Nadat die vijfduizend mannen zich bij mij hadden verzameld, trok ik samen met de drieduizend soldaten die al langer bij mij waren en tachtig ruiters, op naar Chabolo, dat in het grensgebied van Ptolemais ligt. Daar trok ik mijn krijgstroepen samen en deed alsof ik voorbereidingen trof voor een gevecht tegen Placidus, die daar met twee cohorten soldaten te voet en een ruitertroep was aangekomen. Hij was daar naartoe gestuurd door Cestius Gallus om de dorpen van Galilea, die in omgeving van Ptolemais liggen, plat te branden. Toen zij zich voor de stad Ptolemais verschansten, sloeg ik ook een kamp op, ongeveer elf kilometer van Chabolo af. Vanaf dat moment trokken wij er met onze troepen herhaaldelijk op uit en deden alsof wij wilden vechten, maar het bleef bij wat schermutselingen op afstand. Placidus kreeg in de gaten dat het mij ernst was om het gevecht te beginnen en dat maakte hem bang en daarom ging hij het uit de weg. Hij ging echter niet weg uit de omgeving van Ptolemais.
Rond die tijd arriveerden Jonathan en zijn medeafgezanten. Ze waren, zoals ik al heb verteld, gestuurd door Simon en Ananus, de hogepriester. Jonathan broedde op een listig plan om mij te pakken te kunnen krijgen, want hij durfde mij niet openlijk aan te vallen. Hij stuurde me de volgende brief: "Jonathan en zijn metgezellen, die door het volk van Jeruzalem zijn gezonden, gegroet, Josephus. De notabelen van Jeruzalem, die hebben vernomen dat Johannes van Gisala vele hinderlagen voor u heeft gelegd, hebben ons gezonden om hem te berispen en aan te sporen om zich in het vervolg aan u te onderwerpen. Wij willen ook gaarne met u overleg plegen over onze gemeenschappelijke zaken en wat er moet gebeuren. Daarom verzoeken wij u met spoed naar ons toe te komen. U mag maar een paar mensen met u meenemen, want dit dorp kan geen groot aantal soldaten bergen." Dat schreven ze me. Ze hadden kennelijk bedacht dat er twee dingen konden gebeuren: of ik zou zonder gewapende manschappen verschijnen, en dan zouden ze mij volledig in hun macht hebben, of ik zou met een groot aantal mannen komen en dan zouden zij me als een openlijke vijand beschouwen. De brief werd mij bezorgd door een ruiter, een dapper iemand die eerder in het leger van de koning had gediend. Het was het tweede uur van de nacht, dat hij arriveerde en ik zat net met mijn vrienden en de notabelen van Galilea aan de maaltijd. Nadat mijn bediende mij had verteld dat er een ruiter zich namens het Joodse volk had aangediend, werd hij op mijn bevel binnengelaten. Hij groette me niet eens, maar stak mij de brief toe en zei: "Deze brief wordt u gestuurd door de mensen die uit Jeruzalem zijn gekomen. U moet meteen antwoord geven, want ik moet meteen terug." Mijn gasten waren verbijsterd over de brutaliteit van de soldaat. Ik verzocht hem echter te gaan zitten en samen met ons de maaltijd te gebruiken. Toen hij dat weigerde, hield ik de brief gewoon in mijn hand zoals ik die van hem had gekregen en hervatte het gesprek met mijn gasten over andere zaken.
Een paar uur later stond ik op, vroeg vier van mijn beste vrienden om te blijven en stuurde de anderen naar bed. Ik verzocht mijn bediende nog wat wijn te halen en opende de brief, zodat niemand hem kon lezen. Ik begreep meteen wat de bedoeling van het schrijven was, verzegelde de brief weer, zodat het leek alsof ik hem niet had gelezen en hield hem gewoon in mijn hand. Ik gaf de opdracht om de soldaat twintig drachmen als reisgeld te geven. Toen hij het geld in ontvangst nam, bedankte hij mij daarvoor. Ik merkte dat hij heel dol op geld was, en dat hij daarmee dus heel gemakkelijk in te palmen was. Ik zei dus tegen hem: "Als je met ons mee wil drinken, krijg je een drachme voor elke beker wijn." Hij nam dat voorstel verheugd aan en zette het op een drinken. Op het laatst was hij zo dronken, dat hij de geheimen die hem waren toevertrouwd niet langer voor zich kon houden. Ongevraagd vertelde hij alles: dat er een verraderlijk plan tegen mij was opgesteld en dat ik door de mensen die hem hadden gestuurd ten dode was opgeschreven. Toen ik dat hoorde schreef ik het volgende antwoord: "Josephus aan Jonathan en allen die met hem zijn, gegroet. Ik ben blij te hebben vernomen dat u in goede gezondheid in Galilea bent aangekomen. Ik ben vooral blij omdat ik nu de zorg voor openbare zaken hier in uw handen kan leggen en naar mijn eigen geboorteland kan terugkeren. Dat heb ik al heel lang gewild. Ik geef toe dat ik niet alleen al veel eerder naar u in Xaloth had moeten komen, maar bovendien zonder uw verzoek. Ik zou echter graag willen dat u mij verontschuldigt, want op dit moment kan ik dat niet doen, omdat ik de troepenbewegingen van Placidus in de gaten moet houden, die van plan is Galilea binnen te vallen. Daar ben ik hier in Chabolo mee bezig. Ik verzoek u dus, als u deze brief hebt ontvangen, naar mij toe te komen. Het ga u goed."
Nadat ik dat had opgeschreven en de brief aan de soldaat had overhandigd, stuurde ik dertig van de dapperste Galileeërs met hem mee. Ik gaf hen de opdracht om de gezanten te begroeten, maar verder niets tegen hen te zeggen. Aan evenveel gewapende manschappen, die ik als meest trouw beschouwde, gaf ik de opdracht om hen te vergezellen. Ieder van hen moest een van de Galileeërs in de gaten houden en erop toezien dat er niet werd gesproken tussen de mensen die ik zelf stuurde en de metgezellen van Jonathan. Zo gingen ze op weg, Toen Jonathan en zijn makkers merkten dat hun eerste poging was mislukt, zonden ze me opnieuw een brief. De inhoud luidde: "Jonathan en de zijnen, aan Josephus, gegroet. Wij verzoeken u binnen drie dagen zonder gewapende manschappen naar ons toe te komen in Gabaroth, zodat wij van u kunnen horen wat u hebt in te brengen tegen de aanklacht van Johannes van Gisala."
Nadat zij deze brief hadden geschreven, namen ze afscheid van de Galileeërs die ik had gestuurd, en vertrokken naar Japha, het grootste dorp in Galilea. Dat is omringd door zeer sterke muren en heeft een groot aantal bewoners. Daar liep een grote menigte, met vrouwen en kinderen, hen tegemoet, die hen luid toeschreeuwden. Zij wilden dat ze weer weggingen en dat ze niet jaloers moesten zijn omdat zij zon uitstekende aanvoerder hadden. Jonathan en zijn aanhangers waren uitermate getergd door deze uitroepen, maar durfden niet openlijk uiting te geven aan hun woede. Zij reageerden dus niet en trokken verder naar andere dorpen. Ook daar werden zij echter overal door de bevolking op dezelfde manier toegeschreeuwd. Ze riepen: "Niemand hoeft ons te vertellen dat wij een andere aanvoerder dan Josephus moeten hebben."
Jonathan en zijn metgezellen vertrokken dus onverrichterzake en begaven zich naar Sepphoris, de grootste stad van heel Galilea. De inwoners van die stad, die in hun standpunten naar de Romeinen neigden, pleegden overleg met hen, maar zeiden geen goed of kwaad woord over mij. Vervolgens trokken ze van Sepphoris naar Asochis. De bevolking van die plaats schreeuwde hen hetzelfde toe, wat die van Japha had gedaan. Toen konden zij zich niet langer beheersen. Ze gaven de gewapende manschappen die met hen meegekomen waren de opdracht om de schreeuwlelijkerds met hun knuppels af te ranselen.
Toen ze in Gabara aankwamen, kwam Johannes hen met drieduizend gewapende manschappen tegemoet. Ik had uit hun brief echter begrepen dat zij hadden besloten om het gevecht met mij aan te gaan, en daarom vertrok ik ook met drieduizend soldaten uit Chabolo. Een van mijn beste vrienden liet ik in het kampement achter, en omdat ik bij hen in de buurt wilde blijven, ging ik naar Jotapata, niet meer dan zeven kilometer van hen verwijderd. Vandaar schreef ik hen het volgende: "Jullie willen kennelijk echt dat ik naar jullie toekom. Jullie weten dat er tweehonderdveertig steden en dorpen in Galilea liggen. Ik wil naar elke plaats komen die jullie willen, behalve naar Gabara en Gisala. De ene is de geboorteplaats van Johannes en de andere onderhoudt vriendschapsbanden met hem."
Toen Johannes en zijn metgezellen die brief hadden ontvangen, reageerden ze daar niet meer op, maar riepen hun vrienden in een vergadering bijeen. In overleg met Johannes, beraadslaagden ze samen over de manier waarop zij mij zouden kunnen aanvallen. Johannes dacht dat ze aan alle steden en dorpen in Galilea een brief moesten schrijven. In elke plaats moesten er toch minstens een of twee mensen zijn die het niet met mij eens waren. Die zouden ze moeten uitnodigen om te laten zien dat zij mij vijandig gezind waren. Hij wilde ook dat dit besluit naar Jeruzalem zou worden gestuurd, zodat de burgers daar, als zij wisten dat ik door de Galileeërs als een vijand werd beschouwd, dit besluit ook zelf konden bekrachtigen. Als dat eenmaal was gebeurd, zei hij, zouden zelfs de Galileeërs die mij gunstig gezind waren, mij uit angst vast in de steek laten. Dat was het advies dat Johannes hen gaf, en de rest was het helemaal eens met wat hij had gezegd.
Ik werd hiervan op de hoogte gesteld rond het derde uur van de nacht, door ene Zacchaeus, die deel van hun groep had uitgemaakt, maar van hen naar mij was overgelopen. Hij vertelde me wat er gaande was. Ik begreep dat ik geen tijd mocht verliezen. Ik gaf dus opdracht aan Jacobus, een van mijn gewapende lijfwachten, waarvan ik wist dat hij mij heel trouw was, om tweehonderd mannen te verzamelen en de wegen die van Gabara naar Galilea liepen in de gaten te houden. Ze moesten alle reizigers aanhouden en naar mij toesturen, met name als er brieven in hun bezittingen werden aangetroffen. Ik stuurde ook Jeremias, een van mijn vrienden, met zeshonderd gewapende manschappen naar de grenzen van Galilea, die de wegen in de gaten moesten houden die van dat land naar Jeruzalem liepen. Ik gaf hem de opdracht om alle reizigers die brieven bij zich hadden op te pakken en ter plekke gevangen te houden. De brieven moest hij dan naar mij laten brengen.
Nadat ik hen deze instructies had gegeven, gaf ik de Galileeërs de dringende opdracht om hun wapens op te nemen, een rantsoen voor drie dagen mee te brengen en zich de volgende dag bij mij te vervoegen. De troepen die al bij mij waren, verdeelde ik in vier groepen. De meest getrouwen stelde ik aan tot mijn lijfwacht. Ik gaf hen ook aanvoerders en droeg hen op om er zorgvuldig op toe te zien dat niemand, die zij niet kenden, zich bij hen zou kunnen voegen. Vijf dagen later kwam ik aan in Gabaroth, en zag dat de hele vlakte voor het dorp wemelde van de gewapende manschappen, die uit Galilea waren overgekomen om mij bij te staan. In de menigte bevonden zich ook veel mannen uit het dorp, die naar mij toe waren gekomen.
Zodra ik mijn plaats had ingenomen en begon te spreken, juichten ze mij allemaal toe, en riepen weldoener en redder van het land. Nadat ik hen welkom had geheten en hen had bedankt voor hun aanhankelijkheid, gaf ik hen de raad om met niemand te vechten, [19] en de omgeving niet te plunderen. Ze moesten gewoon hun tenten in de vlakte opslaan en zich tevreden stellen met het eten dat ze hadden meegebracht. Ik vertelde hen dat ik van plan was om deze problemen zonder bloedvergieten tot een goed einde te brengen.
Op diezelfde dag gebeurde het dat mensen die door Johannes met brieven erop uit waren gestuurd, in handen vielen van de wachtposten die ik had aangewezen om de wegen in de gaten te houden. De mensen zelf werden, zoals ik had opgedragen, ter plaatse gevangen gehouden. De brieven, die ik in handen kreeg, stonden vol lasterpraatjes en leugens. Zonder er met ook maar iemand over te praten, nam ik mij voor om deze mensen aan te vallen.
Zodra Jonathan en zijn makkers hadden gehoord dat ik in aantocht was, verzamelden zij al hun vrienden en trokken zij zich, samen met Johannes, terug in het huis van Jezus. Dat was een grote vesting, die heel veel op een burcht leek. Heimelijk brachten ze daar een bende gewapende manschappen naartoe en sloten alle poorten, behalve één. Die lieten zij open, omdat zij verwachtten dat ik op de toegangsweg zou verschijnen om hen te begroeten. Ze gaven dus de gewapende manschappen de opdracht dat als ik zou komen, zij alleen mij en niemand anders moesten binnenlaten. Daarmee dachten ze mij op een heel eenvoudige manier in handen te kunnen krijgen. Ze hadden echter buiten de waard gerekend, want ik had meteen in de gaten dat het een valstrik was.
Meteen na mijn aankomst sloeg ik mijn kampement recht tegenover hen op en deed alsof ik ging slapen. Daarop haastten Jonathan en zijn bende, die dachten dat ik echt was gaan rusten, zich naar de vlakte, om de mensen duidelijk te maken dat ik een slechte bevelhebber was. Maar de zaak pakte anders uit. Op het moment dat zij opdoken, begonnen de Galileeërs meteen te schreeuwen, en riepen zij dat zij mij een goede leider vonden. Zij protesteerden hevig tegen de komst van Jonathan en zijn aanhang, omdat zij hem niets hadden aangedaan en voegden hem toe dat hij er alleen maar uit was om hun goede land te vernietigen. Uit alle macht probeerden zij hem ertoe te bewegen om weer te vertrekken, en riepen dat zij nooit iemand anders als bevelhebber zouden aanvaarden dan mij. Toen ik dat hoorde was ik niet meer bang om mij onder hen te begeven. Ik liep dus meteen naar beneden om te horen wat Jonathan en zijn bende te zeggen hadden. Zodra ik verscheen steeg meteen een luid gejuich op uit de menigte. Ze prezen mij en bedankten mij voor de goede manier waarop ik bevel over hen voerde.
Toen Jonathan en zijn metgezellen dat hoorden, vreesden ze voor hun leven. Zij waren bang dat de Galileeërs hen ter wille van mij zouden aanvallen. Ze bedachten dus een manier om te ontsnappen. Zij konden echter niet wegkomen, omdat ik wilde dat ze bleven. Met gebogen hoofd wachtten ze op wat ik ging zeggen. Ik gaf de menigte het bevel om op te houden met het geschreeuw en stelde mijn meest getrouwe gewapende manschappen op langs de toegangswegen. Zij moesten ons bewaken voor het geval dat Johannes ons plotseling zou aanvallen. Ik spoorde de Galileeërs aan om hun wapens op te nemen, zodat zij niet door hun vijanden verrast zouden worden, als die opeens een aanval op hen zouden uitvoeren.
Daarna bracht ik Jonathan en zijn handlangers op de eerste plaats de brief in herinnering, vervolgens de manier waarop die was opgesteld. Dat zij daarin hadden verklaard dat zij gestuurd waren met algemene instemming van de bevolking van Jeruzalem, om een einde te maken aan de ruzie tussen mij en Johannes, en dat zij mij hadden verzocht om naar hen toe te komen. Terwijl ik dat vertelde, liet ik de brief die zij hadden geschreven aan iedereen zien, zodat zij op geen enkele manier konden ontkennen wat ze hadden gedaan. De brief zelf was een overtuigend bewijs.
Vervolgens zei ik: "Jonathan, en jullie die met hem zijn meegestuurd, als mijn gedrag vergeleken zou worden met dat van Johannes, en ik niet meer dan twee of drie goede en oprechte getuigen [20] had meegebracht, dan zou het duidelijk zijn dat jullie, nadat jullie eerst de getuigen op hun betrouwbaarheid hadden onderzocht, de beschuldigingen die tegen mij zijn geuit nietig hadden moeten verklaren. Om jullie duidelijk te kunnen maken dat de zaken van Galilea goed heb behartigd, denk ik dat drie getuigen inbrengen tegen iemand die gedaan heeft wat hij moest doen, te weinig is. Daarom hebben jullie hier alle getuigen. Vraag hen [21] maar hoe ik geleefd heb, of ik mij bij hen fatsoenlijk en deugdzaam heb gedragen. Jullie, Galileeërs, bezweer ik om niets van de waarheid achter te houden, maar tegen deze mannen te spreken alsof het rechters zijn, en hen te vertellen of ik iets verkeerds heb gedaan."
Toen ik zo gesproken had, verhieven alle mensen gezamenlijk hun stem en riepen mij weldoener en redder in koor toe. Zij bevestigden hoe ik mij in het verleden had gedragen en riepen mij dringend op om zo door te gaan. Zij zwoeren allemaal onder ede dat hun vrouwen nooit waren gekwetst en dat niemand ooit door mij nadeel was berokkend. Daarna las ik de Galileeërs de twee brieven voor die door Jonathan en zijn metgezellen waren gestuurd en door de wachtposten, die ik had aangewezen om de wegen te bewaken, waren onderschept en aan mij waren overhandigd. Die stonden vol laster en leugens, alsof ik mij meer dan een tiran dan als een bevelhebber jegens hen had gedragen. Verder stond er nog van alles in, dat niet anders was dan onbeschaamde onwaarheden. Ik stelde de menigte ook op de hoogte van de manier waarop ik aan die brieven was gekomen, en dat de mensen die ze hadden gebracht ze vrijwillig hadden afgegeven. Ik wilde namelijk niet dat mijn vijanden iets over de wachtposten te weten zouden komen, omdat zij anders bang zouden worden en geen brieven meer zouden sturen.
Toen de menigte dat allemaal hoorde, werden zij zo razend op Jonathan en zijn handlangers die bij hem waren, dat zij zich op hen wilden storten en hen wilde afslachten. Zij hadden dat ongetwijfeld gedaan als ik de woede van de Galileeërs niet tot bedaren had gebracht. Ik zei dat "ik Jonathan en zijn mannen vergiffenis wilde schenken voor wat er voorgevallen was, als zij berouw zouden tonen en dat zij dan naar hun eigen land mochten teruggaan en de mensen die hen hadden gestuurd de waarheid moesten vertellen over mijn handelswijze. Nadat ik dat had gezegd, liet ik hen gaan, hoewel ik wist dat zij zich niet zouden houden aan wat ze hadden beloofd.
De menigte was echter nog steeds razend op hen en verzochten mij om hen toestemming te geven om hen te straffen voor hun onbeschaamdheid. Toch deed ik alle mogelijke moeite om hen ertoe te bewegen om de mannen te sparen, omdat ik wist dat iedere vorm van rebellie rampzalig zou zijn voor het algemene welzijn. De woede van de menigte was echter zo uitzinnig, dat ze niet in toom gehouden konden worden. Ze gingen allemaal rechtstreeks naar het huis waar Jonathan en zijn kameraden verbleven. Toen ik dus zag dat hun woede niet te kalmeren was, besteeg ik mijn paard en beval de menigte mij te volgen naar het dorp Sogane, dat vier kilometer van Gabara af lag. Door deze list, slaagde ik erin om de verdenking van mij af te schudden dat ik hen tot een burgeroorlog wilde aanzetten.
Toen ik de omgeving van Sogane had bereikt, liet ik de menigte halt houden. Ik drukte hen op het hart om zich niet zomaar woedend te laten maken, en dat deze manier van straffen later tot represaillemaatregelen kon leiden. Ik gaf ook opdracht aan ongeveer honderd, wat oudere mannen, die de meest vooraanstaande positie bij hen bekleedden, om zich gereed te maken om af te reizen naar Jeruzalem. Daar zouden ze bij het volk hun beklag moeten doen over de mensen die in het land opstanden uitlokten. Ik zei hen dat "als zij geraakt worden door wat jullie vertellen, moeten jullie de gemeenschap vragen of zij willen schrijven dat zij mij de opdracht geven om in Galilea te blijven en dat ze Jonathan en zijn vrienden het bevel geven om het land te verlaten." Nadat ik hen deze opdracht had duidelijk gemaakt, en zij zich zo snel ze konden gereed maakten, stuurde ik hen op de derde dag nadat zij zich hadden verzameld de volgende boodschap: "ik stuur ook nog vijfhonderd gewapende manschappen met jullie mee." Daarna schreef ik mijn vrienden in Samaria het verzoek of zij erop wilden toezien dat zij ongedeerd door hun gebied konden trekken. Samaria stond namelijk al onder Romeins bestuur en om ze snel mogelijk naar Jeruzalem te kunnen reizen was het absoluut noodzakelijk om door dat district te reizen. Je kunt vanuit Galilea via die weg in drie dagreizen Jeruzalem bereiken. Ik reed ook zelf mee en begeleidde de mannen tot de grens van Galilea. Ik had wachtposten langs de wegen uitgezet, zodat niemand zomaar kon zien dat de mensen vertrokken. Daarna ging ik naar Japha en bleef daar enige tijd.
Jonathan en zijn makkers, die er niet in waren geslaagd om wat zij tegen mij van plan waren uit te voeren, stuurden Johannes terug naar Gisala. Zelf reden ze naar Tiberias, omdat ze verwachtten dat die stad zich aan hen zou overgeven. Dat baseerden zij op een brief, die Jezus, die destijds hun leider was, hen had geschreven. Hij beloofde hen daarin dat de menigte hen, als zij zouden komen, met open armen zou ontvangen en ervoor zou kiezen om door hen bestuurd te worden. Met die verwachting gingen zij op weg. Silas die, zoals ik al heb verteld, door mij als zaakgelastigde was aangesteld in Tiberias, stelde me daarvan op de hoogte en verzocht mij meteen naar hem toe te komen. Ik vreesde echter voor mijn leven, om de volgende redenen: Jonathan en zijn mannen waren in Tiberias en hadden heel veel mensen, die het met mij niet eens waren, overgehaald om mij in de steek te laten. Toen zij echter hoorden dat ik in aantocht was, vreesden ze voor hun leven en kwamen me tegemoet. Nadat zij mij hadden begroet, wensten ze mij geluk met mijn bekwame optreden bij het besturen van Galilea. Zij feliciteerden mij met de eer die mij te beurt was gevallen, en zeiden dat ik mijn grote faam aan hen had te danken, omdat ik veel van hen had geleerd en zij mijn medeburgers waren. Verder zeiden ze dat het alleen maar terecht was, dat zij mijn vriendschap verkozen boven die met Johannes. Zij hadden eigenlijk meteen naar huis willen gaan, maar ze waren gebleven omdat zij Johannes aan mij wilden uitleveren. En terwijl ze dat zeiden spraken zij daar hun eden over uit, de meest huiveringwekkende die zij kennen, zodat ik hen wel moest geloven. Zij verzochten mij echter om ergens anders een verblijfplaats te zoeken, omdat het de volgende dag sabbat was en het niet juist was om Tiberias op die dag in opschudding te brengen.
Nietsvermoedend vertrok ik naar Tarichea. Ik had wel een aantal mensen in de stad achtergelaten die moesten onderzoeken wat er eigenlijk aan de hand was en wat er over mij werd verteld. Langs de hele weg van Tarichea naar Tiberias stelde ik veel manschappen op, die het nieuws, dat zij zouden horen van de mensen die in de stad waren achtergebleven, aan elkaar door moesten geven. De volgende dag kwamen ze allemaal bijeen in de gebedsruimte. [22] Dat was een groot gebouw, waar een groot aantal mensen in konden. Jonathan kwam daar ook naartoe, en hoewel hij niet openlijk over een opstand durfde te spreken, zei hij wel dat de stad een betere bestuurder nodig had dan de huidige. Jezus echter, die zelf die bestuurder was, was minder terughoudend en zei openlijk het volgende: "Medeburgers! voor jullie is het beter om onderdanig te zijn aan vier mensen dan aan een, en zeker als ze van hoge komaf zijn en een zekere faam genieten wegens hun wijsheid." Hij wees daarop naar Jonathan en zijn mannen. Nadat hij dat had gezegd, trad Justus binnen en prees hem voor wat hij had gezegd. Een aantal mensen kon hij overtuigen.
De rest van de menigte was echter niet tevreden over wat er was gezegd en zou ongetwijfeld stampij hebben gemaakt, als het zesde uur, dat op dat moment aanbrak, geen einde had gemaakt aan de bijeenkomst. Dat is namelijk het tijdstip waarop wij volgens onze wetten op de sabbat onze maaltijd moeten gebruiken. Jonathan en zijn mannen verdaagden dus de vergadering naar de volgende dag en vertrokken onverrichterzake. Nadat ik over deze zaken was ingelicht, besloot ik de volgende ochtend om naar Tiberias te gaan. Ik vertrok dus de dag daarop op het eerste uur van de dag uit Tarichea en trof de menigte al in de gebedsruimte aan. De mensen die zich daar hadden verzameld hadden geen idee waarom zij daar waren. Toen Jonathan en zijn mannen mij daar echter onverwacht in het oog kregen, raakten ze in verwarring. Daarna verspreidden zij het gefingeerde gerucht dat er Romeinse ruiters waren gesignaleerd op een plek die Eenheid wordt genoemd, in het grensgebied van Galilea en op een afstand van vijf kilometer van de stad. Toen zij daar verslag van hadden gedaan oefende Jonathan en zijn makkers heel doortrapt druk op mij uit om die zaak niet te veronachtzamen, en niet het land zomaar door de vijanden te laten plunderen. Dat zeiden ze met de bedoeling om mij de stad uit te krijgen, onder het voorwendsel dat mijn hulp extra nodig was, zodat zij de stad ertoe zouden kunnen bewegen om mij de vijandschap te verklaren.
Hoewel ik hun bedoeling doorhad, stemde ik toch in met hun voorstel, omdat de bevolking van Tiberias anders een reden zou hebben om te denken dat ik mij niet om hun veiligheid bekommerde. Ik ging dus op weg en toen ik ter plekke was aangekomen was er niet het minste spoor van een vijand te bekennen. Ik keerde dus zo snel ik kon weer terug en trof de hele vergadering bijeen, samen met de hele bevolking. Jonathan en zijn makkers brachten net felle beschuldigden tegen mij in. Ik zou iemand zijn die geen enkele moeite deed om voor hen de last van een oorlog te verlichten en ook iemand die een luxe leventje leidde. Tijdens de discussie haalden ze vier brieven tevoorschijn, die geschreven zouden zijn door verschillende mensen die tegen de grens van Galilea aan woonden. Zij verzochten daarin dringend om hulp, omdat daar een Romeinse legermacht, met ruiters en voetvolk was gesignaleerd die binnen drie dagen zouden binnenvallen en van plan waren om de streek te plunderen. Zij verzochten dringend om hulp en wilden niet aan hun lot overgelaten worden.
Toen de burgers van Tiberias dat hoorden, dachten zij dat ze de waarheid spraken en maakten misbaar tegen mij. Ze zeiden dat ik niet moest blijven wachten, maar dat ik hun landgenoten te hulp moest komen. Daarop zei ik (want ik begreep heel goed waar Jonathan en zijn makkers op uit waren), dat ik bereid was om aan hun voorstel gehoor te geven, en onverwijld naar het oorlogsgebied wilde vertrekken waar zij het over hadden. Tegelijkertijd gaf ik hen echter de raad om hun legermacht in vijf groepen te verdelen, omdat uit de brieven bleek dat de Romeinen op vier verschillende plaatsen zouden binnenvallen. Ze moesten Jonathan en zijn vrienden dan ieder bevelhebber van een van die groepen maken, omdat dappere mannen niet alleen raad behoren te geven, maar ook leiderschap moeten kunnen betonen en hun landgenoten moeten kunnen helpen als dat nodig is. Ikzelf, zei ik, kan maar over een groep tegelijk het bevel voeren. De menigte vond dat een hele goede raad en dus dwongen zij ook hen om ten strijde te trekken. Hun plannen werden daardoor dus vreselijk in de war gestuurd, omdat zij niet konden doen wat ze hadden gewild, en dat allemaal door mijn list, die een heel andere uitwerking had dan zij hadden gedacht.
Er was in die tijd iemand die Ananias heette, een kwaadaardige en zeer slechte man. Hij stelde voor om voor de volgende dag voor alle mensen een gezamenlijk een religieus feest te organiseren. Ze moesten dan ongewapend op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats bij elkaar komen om voor God te getuigen dat ze vonden dat alle wapens nutteloos waren als Hij hen maar hulp zou bieden. Dat zei hij niet uit vroomheid, maar omdat ze mij en mijn vrienden dan ongewapend zouden kunnen inrekenen. Ik voelde mij gedwongen om daarmee in te stemmen, omdat het anders zou kunnen lijken alsof ik een voorstel, dat met vroomheid heeft te maken, niet naar waarde zou schatten.
Zodra we waren vertrokken en weer naar huis waren gegaan, schreven Jonathan en zijn mannen aan Johannes met het verzoek om de volgende ochtend met zoveel mogelijk manschappen naar hem toe te komen. Ze zouden me dan op eenvoudige manier in handen kunnen krijgen en alles kunnen doen wat ze wilden. Toen Johannes die brief had gekregen, besloot hij daarop in te gaan. Zelf liet ik de dag daarop twee van mijn lijfwachten, in mijn ogen de meest dappere en trouwe, dolken onder hun kleren verbergen en droeg hen op om mij te vergezellen, zodat wij onszelf konden verdedigen, als onze vijanden ons zouden aanvallen. Ik deed zelf een borstschild aan, gordde mijn zwaard om, op een manier waarop het zoveel mogelijk verborgen was, en ging de gebedsruimte binnen.
Jezus, die de leiding had en zelf de ingang bewaakte, liet alleen maar zijn eigen vrienden toe. Hij had opdracht gegeven om alle mensen die met mij mee zouden komen niet naar binnen te laten. En terwijl wij bezig waren met de verplichtingen van die dag en ons aan onze gebeden hadden gewijd, stond Jezus op en vroeg mij wat er was gebeurd met de kostbaarheden en het ongemunte zilver, die uit het koninklijke paleis waren gehaald, toen het in brand stond en wie die nu in zijn bezit had. Hij zei dat omdat hij de tijd wilde rekken, totdat Johannes kwam.
Ik zei dat die allemaal bij Capellus en de tien meest vooraanstaande mannen van Tiberias waren en ik voegde daaraan toe dat hij hen best mocht vragen of ik dat al dan niet loog. Zij bevestigden dat. Daarna vroeg hij mij wat er was gebeurd met de twintig goudstukken die ik ontvangen had bij de verkoop van een hoeveelheid ongemunt goud. Ik antwoordde dat ik dat als reisgeld aan hun eigen afgevaardigden had gegeven, die toen naar Jeruzalem werden gestuurd. Daarop zeiden Jonathan en zijn mannen dat ik onjuist had gehandeld door de afgezanten te betalen met geld uit de staatskas. Toen werden de aanwezigen woedend op hen, omdat zij doorhadden hoe doortrapt ze waren. Ik begreep dat er een oproer dreigde en omdat ik de mensen graag nog woedender op hen wilde maken, zei ik: "Als ik er niet goed aan heb gedaan door de gezanten uit de staatskas te betalen, wees dan maar niet langer boos op me, want dan zal ik die twintig goudstukken uit mijn eigen zak terugbetalen."
Vertaling: Broeder Joseph
16-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 3]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 3]
Johannes de Esseen
Johannes de Esseen was een van Joodse generaals bij de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. In tegenstelling met de drie andere Esseners die hij noemt [Judas, Menahem en Simon], beschrijft Flavius Josephus Johannes niet als een charismatische profeet. Hij is een legerleider die het bevel krijgt over de streek van Thamna in het zuiden van Judea, alsook over de steden Lydda, Joppe en Emmaüs. Met twee andere bekwame en moedige generaals, Niger van Perea en Silas van Babylon viel Johannes de Griekse stad Ashkelon aan. Maar de Joodse strijdkrachten werden door de Romeinen verslagen. Johannes, Silas en tienduizend soldaten sneuvelden.
De aanwezigheid van Esseners aan het hoofd van de Joodse troepen veronderstelt dat sommige leden van hen, vooral aanzien als vredelievend, actief deelnamen aan de opstand. Een handschrift van Qumrân, De Engelenliturgie, in het fort Massada van de zeloten gevonden, doet ook vermoeden dat sommige leden van hen meevochten tot op het einde met Eleazar zoon van Yaïr en zijn aanhangers in dit woestijnfort. Bij hen ging de diepe religieuze vroomheid samen met opstandige ijver, zoals het voor sommige volgelingen van Jezus was die de drang van Joodse nationalisten deelden.
Johannes de Esseen was een van Joodse generaals bij de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. In tegenstelling met de drie andere Esseners die hij noemt [Judas, Menahem en Simon], beschrijft Flavius Josephus Johannes niet als een charismatische profeet. Hij is een legerleider die het bevel krijgt over de streek van Thamna in het zuiden van Judea, alsook over de steden Lydda, Joppe en Emmaüs. Met twee andere bekwame en moedige generaals, Niger van Perea en Silas van Babylon viel Johannes de Griekse stad Ashkelon aan. Maar de Joodse strijdkrachten werden door de Romeinen verslagen. Johannes, Silas en tienduizend soldaten sneuvelden.
De aanwezigheid van Esseners aan het hoofd van de Joodse troepen veronderstelt dat sommige leden van hen, vooral aanzien als vredelievend, actief deelnamen aan de opstand. Een handschrift van Qumrân, De Engelenliturgie, in het fort Massada van de zeloten gevonden, doet ook vermoeden dat sommige leden van hen meevochten tot op het einde met Eleazar zoon van Yaïr en zijn aanhangers in dit woestijnfort. Bij hen ging de diepe religieuze vroomheid samen met opstandige ijver, zoals het voor sommige volgelingen van Jezus was die de drang van Joodse nationalisten deelden.
Ashkelon, een grote afslachting
Nadat de Joden Cestius hadden verslagen, waren ze zo enthousiast over hun onverwacht succes dat ze niet konden omgaan met hun ijver, en, zoals mensen die zich verheven voelen in het vuur van hun goed geluk, planden ze nog meer oorlogen in andere plaatsen. Bijgevolg verzamelden ze een grote hoeveelheid van hun meest geharde soldaten en verplaatsten ze zich richting Ashkelon en Johannes de Essener. Dit een een oude stad, 75 kilometer ten noorden van Jeruzalem en een vijftigtal kilometer ten zuiden van Haifa. De inwoners waren de Joden altijd al vijandig gezind geweest. Uit de verslagen van de Joden blijkt dat ze vastbesloten waren de strijd aan te gaan en zo vlug als mogelijk op weg te gaan. De excursie werd geleid door drie mannen, die alledrie leider waren over het leger, zowel door hun kracht als hun wijsheid: Niger van Perea, Silas van Babylon en Johannes de Essener. Nu was Ashkelon sterk ommuurd, maar zij hadden amper hulp uit hun omgeving. Antonius heerste als Romeinse kapitein over de stad.
Uit woede marcheerden de Joden vlugger dan gewoonlijk en kwamen al heel vlug nabij de stad en Antoinus, die niet op de hoogte gebracht dat ze een aanval op de stad voorbereidden, had nu zijn ruiters op voorhand uit de stad verwijderd en onversaagd door hun meerderheid, noch door de moed van de vijand, ving hij de eerste aanvallen op met grote dapperheid. Toen de Joden de stadswallen beklommen, werden ze heel gemakkelijk afgeweerd.
De Joden waren niet zo bedreven in het voeren van oorlog en moesten het opnemen tegen een partij die er wel in bedreven was: ze waren voetvolk en ze moesten het nu opnemen tegen de ruiters en al spoedig. De Joden die overal verspreid waren zagen nu een verenigde vijand. Zij waren slecht bewapend en de tegenstander niet. De Joden moesten het dus meer van hun woede hebben dan van goed deskundig advies en stonden blootgesteld aan soldaten die elk bevel gehoorzaam opvolgden. Elke wenk werd onmiddellijk opgevolgd tot in elk detail. Zo werden ze al spoedig verslagen want, eenmaal hun eerste rijen uit elkaar gedreven waren, moesten ze vluchten voor de ruiters van de vijand en de soldaten die van achter de stadswallen. Deze soldaten verzamelden de verloren wapens van de Joden, die nu verplicht waren de vlucht de nemen op een lange vlakte. Ze werden achterna gezeten door de ruiters en bij elkaar gedreven. Een groot aantal onder hen werd afgeslacht en toen er maar weinig voetvolk overbleef werden dat nu de boogschutters werden ingezet. Tegen de avond waren duizenden Joden gedood, inclusief twee van hun leiders, Johannes en Silas. Zij de overbleven, waarvan de meesten waren gewond, konden samen met de derde, eveneens overgebleven generaal Niger, de kleine stad Sillas in Idumea bereiken.
Ondanks de grote verliezen was de woede van de Joden nog niet geluwd. Het was alsof hun verlies eerder hun vastbeslotenheid voor nieuwe aanvalspogingen versterkte. Ze zouden zich wreken voor hun duizenden doden. Zo verbleven ze nog een tijd in Sillas tot hun wonden amper waren genezen om dan, met een nog grotere woede naar Ashkelon te gaan. Maar hun eerder ongeluk bleef hen achtervolgen door hun onbekwaamheid en ontoereikende oorlogsmiddelen. Bovendien had Antonius op hun weg hinderlagen laten aanleggen. Vele Joden vielen totaal onverwacht in de valstrikken en waren al vlug omgeven door de Romeinse soldaten, nog voor ze zich konden herenigen. Meer dan achtduizend Joden werden nu afgeslacht. De overgeblevenen konden niet anders, dan samen met generaal Niger, wegvluchten. Nog was hun woede niet voorbij en deden ze nog aantal uitvallen tegen de Romeinen, tot ze door hen werden samengedrongen in een grote versterkte toren in het dorp Bezedeh.
Antonius en zijn gevolg waren niet van plan om nog een aanzienlijke tijd rond de toren te verblijven, die moeilijk was in te nemen en zo naderden de dappersten onder hen de toren om deze in brand te steken. Verheugd verlieten de Romeinen het terrein in de overtuiging dat Niger volledig was verslagen. In de toren echter bevond zich een ondergrondse kelder, waarvan het grootste gedeelte nog intact was. Na drie dagen kon Niger ontsnappen. De Joden waren ondertussen in rouw en dachten dat hij het niet had overleefd. Ze zochten hem op om hem een waardige begrafenis te kunnen geven. Groot was dan ook hun vreugde toen ze hem na drie dagen zagen opdagen, alsof hij door Gods voorzienigheid gespaard was gebleven om zo verder hun leider te kunnen blijven.
Vespasianus komt naar Ptolemaïs
Generaal Vespasianus [die later keizer werd] bevond zich nu met zijn leger in Antiochië, een grootstad aan de Middellandse Zee ten noorden van Libanon en ten westen van Syrie. Antiochië is nu de hoofdstad van de Turkse provincie Hatey, maar destijds was het de hoofdstad van de provincie Syrië en de derde grootste stad van het Romeinse keizerrijk, zowel in omvang als in voorspoed. Koning Agrippa had hem reeds eerder opgewacht en samen waren ze nu onderweg naar Ptolemaïs. Vandaag noemt de stad Akko en is het een oude havenplaats in het noorden van Israël, aan de Middellandse Zee. In Ptolemaïs hadden de inwoners van Sepphoris in Galilea, die voor een vrede waren met de Romeinen, afspraak met generaal Vespasianus. Reeds daarvoor verleenden ze hun steun aan Cestius Gallus, en schonken ze nu hun vertrouwen aan Vespasianus.
De inwoners hadden hun voorzorgen op voorhand genomen en dit voor hun eigen veiligheid, ook al omdat ze gevoelig waren voor de Romeinse overmacht. Ze kregen bescherming van de Romeinen tegen het toen opstandige Joodse volk en hadden een Romeins garnizoen als thuisbasis. Vespasianus werd heel vriendelijk ontvangen en er werd hem zonder aarzelen beloofd dat ze hem zouden steunen in zijn strijd tegen de overige Joden. Om de invasie van de overige Joden te stoppen kregen ze bijkomend zoveel ruiters en voetvolk ter beschikking als ze maar wensten. Het gevaar om Sepphoris te verliezen, in de oorlog tegen de Joden die nu aan zijn beginpunt stond, was inderdaad groot voor de Romeinen Het was de grootste stad van Galilea en was strategisch heel goed gelegen. Van daaruit kon het veiligheid voor het land nauwgezet worden opgevolgd.
Jezus, zoon van Damneus
Jezus ben Damneus, werd hogepriester benoemd door koning Agrippa II om Annas, zoon van Annas te vervangen die werd afgezet na drie maanden ambt. Hij vervulde de functie in 62/63 na J.C. Er is niets over zijn ambtsperiode gekend. Zijn afzetting en vervanging door Jezus, zoon van Gamaliel, was misschien het gevolg van de misnoegdheid van Agrippa over de kritieken van het volk over zijn gedrag.
In de jaren voor de eerste Joodse opstand tegen Rome en tijdens het conflict ontaarde het hogepriesterambt. Josephus noteert dat Jezus, zoon van Damneus, zijn functie weigerde te verlaten voor Jezus, zoon van Gamaliël. De aanhangers van beiden vochten met stenen in de straten van Jeruzalem.
Velen verwarren Jacobus als broer van Jezus, maar het Jacobusgedeelte van Josephus Flavius vernoemt nog een andere Jezus, de zoon van Damneüs en wijst deze man aan als de broer van Jacobus [Antiquitates Judaicae 20: 200-203].
Zijn weg naar het hogepriesterschap
Bij het horen van de dood van Festus, zond de keizer Albinus naar Judea als procurator. Maar de koning beroofde Jozef van het Hogepriesterschap en verleende de opvolging van deze waardigheid aan de zoon van Annas [Ananus], die zelf ook Annas [Ananus] heette. Nu ging het verhaal de ronde dat deze oudste Annas een heel fortuinlijk man was, want hij had vijf zonen die allen het ambt van hogepriester bekleedden en die zelf gedurende een lange tijd ervoor had genoten, wat nooit eerder gebeurd was bij enige hogepriester.
Maar deze jongere Annas die het hogepriesterschap opnam, was een stoutmoedig man in zijn temperament en, heel aanstootgevend, hoorde hij ook aan de secte der Saducceeën die erg onbuigzaam waren bij het veroordelen van tegenstanders, strenger dan alle andere Joden.
Met Festus, die nu dood was, en door Albinus die onderweg was naar Judea, had Annas het voordeel van zijn ambt aan hem. Hij verzamelde het Sanhedrin, het Joodse gerechtshof om Jacobus en nog anderen te veroordelen. Toen de beschuldiging tegen hen was opgesteld als "ongehoorzaam aan de wetten," leverde Annas hen over om te worden gestenigd.
Maar de rechtvaardigen onder de burgers keerden zich van deze handeling af, omdat, wat gebeurd was, tegen de wetten der Joden was. Daarom richtten ze zich tot Albinus om Annas terecht te wijzen voor wat er gebeurd was omdat hij niet rechtvaardig had gehandeld. Toen Albinus op reis was in Alexandrië, werd hij door Annas tegenstanders bezocht en ingelicht dat het onwettig was van Annas om het sanhedrin bijeen te roepen, zonder de Albinus daarin te kennen. Hierop schikte Albinus naar wat hem was medegedeeld en schreef in woede tot Annas dat hij zou gestraft worden voor wat hij had uitgericht, waarop Agrippa II hem, reeds na drie maanden, het hogepriesterschap ontnam en hierop Jezus, de zoon van Damneüs tot hogepriester benoemde.
Bij het horen van de dood van Festus, zond de keizer Albinus naar Judea als procurator. Maar de koning beroofde Jozef van het Hogepriesterschap en verleende de opvolging van deze waardigheid aan de zoon van Annas [Ananus], die zelf ook Annas [Ananus] heette. Nu ging het verhaal de ronde dat deze oudste Annas een heel fortuinlijk man was, want hij had vijf zonen die allen het ambt van hogepriester bekleedden en die zelf gedurende een lange tijd ervoor had genoten, wat nooit eerder gebeurd was bij enige hogepriester.
Maar deze jongere Annas die het hogepriesterschap opnam, was een stoutmoedig man in zijn temperament en, heel aanstootgevend, hoorde hij ook aan de secte der Saducceeën die erg onbuigzaam waren bij het veroordelen van tegenstanders, strenger dan alle andere Joden.
Jezus, zoon van Gamaliël
In 63 na J.C. werd Jezus, zoon van Gamaliel [of Joshua ben Gamla] hogepriester benoemd door koning Agrippa II ter vervanging van Jezus, zoon van Damneus. Volgens de Misjna was hij door zijn huwelijk verbonden met de priesterfamilie van Boethos: hij was getrouwd met Martha dochter van Boethos. Jezus, de zoon van Damneus had geweigerd vervangen te worden en de aanhangers van beide vijandige hogepriesters vochten in de straten van Jeruzalem.
Jezus ben Gamaliël werd tot hogepriester gekozen omwille van zijn rijkdom. Volgens de Talmoed voerde Jezus, de zoon van Gamaliel, het lager onderwijs voor jongens vanaf 6 of 7 jaar in. Hij ontwikkelde een systeem waarbij in elk district en elke stad, leraars werden aangeduid voor het onderwijs van de kinderen. Eerder waren dergelijke leraars enkel aan te treffen in Jeruzalem. Hierdoor werd hij door vele andere geprezen, want niemand voor hem was in een dergelijk opvoedingssysteem geslaagd. Ze zeiden van hem: "deze man is waarachtig gezegend. Zonder hem zou de Tora vergeten zijn in Israël." Ook verbeterde hij de de tempeluitrustingen.
In 64 na J.C. verving Agrippa II hem door Matthias, zoon van Theophilus II, maar hij speelde nog een vooraanstaande politieke rol na het begin van de vijandigheden. Omdat hij een goede vriend van Flavius Josephus was, werd hij ervan beschuldigd Josephus macht in Galilea te willen beperken met behulp van een andere hogepriester Annas, zoon van Annas.
Hij bekritiseerde ook de keuze door de Zeloten van de laatste hogepriester van Phannias, de zoon van Samuël, in 67 na J.C. Later trachtte Jezus, de zoon van Gamaliel, tevergeefs de vrede onder de Idumeërs, bondgenoten van de zeloten, te herstellen. Samen met Annas, zoon van Annas, werd hij tenslotte hun slachtoffer en werden ze, als verraders van hun land, ter dood gebracht.
In 64/65 na J.C. werd Matthias, zoon van Theophilus II, de laatste hogepriester door Agrippa II benoemd. Hij was de zoon van Theophilus II, de zoon van Annas en kleinzoon van Annas, zoon van Seth die door zijn vijf zonen werd voorafgegaan op de troon van het hogepriesterschap. Er is niets over hem gekend.
Flavius Josephus, die Jezus omschreef als een heel nauwe vriend, zegt dat hij een van de meest hevige tegenstanders was van de extremistische Zeloten ten tijde van de Romeinse oorlog. Hij citeert zijn de toespraak tot de Idumeërs, die door de Zeloten waren uitgenodigd om samen met hen te strijden tegen de vijand. Hij probeerde hen van deze gedachte af te brengen, tevergeefs, tot zijn eigen dood. Flavius Josephus schatte hem heel hoog in, door te zeggen dat "hij ver boven de anderen stond."
Jezus, zoon van Phiabi
Jezus, zoon van Phiabi, was hogepriester onder Herodes de Grote. Hij behoorde tot een belangrijke priesterfamilie die nog twee andere hogepriesters leverde: Ismaël zoon van Phiabi [15-16 na J.C.] en een gelijknamige [59-61 na J.C.]. Er is niets gekend over Jezus, zoon van Phiabi, behalve dat Flavius Josephus meldt dat hij vervangen werd door Simon zoon van Boethos en die zijn promotie te danken had aan de schoonheid van zijn dochter waarmee Herodes wilde trouwen. Behalve Simon zal de familie Boethos meerdere hogepriesters leveren.
Jezus ben Phiabi werd door Herodes de Grote aangewezen als opvolger van de hogepriester Ananel, maar het is niet bekend in welk jaar dit gebeurde. Aan Jezus' hogepriesterschap kwam een einde toen Herodes in het huwelijk trad met Mariamne II [niet te verwarren met Herodes eerdere Hasmoneese vrouw Mariamne]. Herodes verhoogde haar status [en daarmee de status van het huwelijk] door haar vader, Simeon ben Boethos, te benoemen als hogepriester in plaats van Jezus ben Phiabi.
Jezus ben Phiabi of Jezus ben Phabes [Hebreeuws: Jeshua/Jehoshua ben Phiabi] was hogepriester in de Joodse tempel in Jeruzalem tot 23 v.Chr. Hij is de eerste hogepriester uit de familie van Phiabi. Later zou uit deze familie ook Ismaël ben Phiabi het ambt van hogepriester bekleden.
Het uitmunten van het Huis van Phiabi wordt aangetoond door het feit dat niet minder dan drie van haar leden het ambt van hogepriester hebben bekleed. De eerste, hier besproken, werd benoemd door Herodes de Grote. De tweede was Ismaël, de zoon van de eerdergenoemde, die zijn ambt uitoefende tijdens de dagen van de vroege Romeinse gouverneurs. De derde was de kleinzoon van deze laatste, ook Ismaël genaamd, die aangeduid werd door Agrippa II. Zoals reeds eerder vermeld moest Jezus ben Phiabi de plaats ruimen voor Simeon ben Boethos, Herodes' schoonvader.
Het huis van de Phiabis was de eerste van de oligarchische families van het hoge priesterschap en in dit opzicht de voorloper van de huizen Boethos en Hanan. Het is niet geweten waarom Herodes Jezus ben Phiabi zo hoog inschatte om hem te benoemen tot hogepriester. Zoals de naam Phiabi laat vermoeden, is het meer dan waarschijnlijk dat hij afkomstig was uit Egypte.
Over de twee andere hogepriesters uit de familie, die door Flavius Josephus worden aangehaald, is er weinig informatie bewaard gebleven. Van Ismaël ben Phiabi I is het geweten dat hij als hogepriester werd aangeduid door Valerius Gratus en dat hij na een korte periode werd vervangen door Eleazar ben Ananus. Over Ismaël ben Phiabi II is er meer gekend. Hij werd aangeduid door Agrippa II en leidde een delegatie Joden uit Jeruzalem toen bleek dat de koning de heiligheid van de tempel had geschonden. De delegatie bereikte haar doel, maar Nero verhinderde dat Ismaël II nog zou terugkeren naar Jeruzalem en dit om Agrippas waardigheid te bewaren. Het is meer dan waarschijnlijk dat Ismael ben Phiabi II de kleinzoon was van Ismaël ben Phiabi I. Dit past in de chronologie.
Joazar, zoon van Boethos
Joazar, zoon van Boethos was de laatste hogepriester [4 v. J.C.] die Herodes de Grote benoemde. Hij was de schoonbroer van de koning, broer van Mariamme II, en verving Matthias, zoon van Theofilus, die Herodes wegzond vanwege zijn deelname aan rellen veroorzaakt door het weghalen uit de Tempel van een gouden arend.
De loopbaan van Joazar was woelig. Na zijn beschuldiging om de opstand na Herodes dood te hebben gesteund werd hij afgezet in 4 v. J.C. door de etnarch Archelaüs, zoon van Herodes en die hem verving door zijn broer Eleazar, zoon van Boethos. Eleazar bleef maar kort want hij werd op zijn beurt vervangen door Jezus, zoon van Seus, waarover niets bekend is.
Ook om onbekende redenen riep Archelaüs Joazar terug en die maakte gebruik van zijn gezag als hogepriester om zijn landgenoten te overtuigen de volkstelling van Quirinus, gouverneur van Syrië, te aanvaarden na de afzetting van Archelaüs in 6 van ons tijdperk. Maar Joazar bleef niet lang in Quirinus gunst. Door het gepeupel beïnvloed nam hij een nationalistische houding aan.
In 6 na J.C. was Joazar niet meer nuttig en Quirinus benoemde in zijn plaats een nieuwe en machtige hogepriester, Annas zoon van Seth, hoofd van een andere belangrijke dynastie hogepriesters. Volgens het Evangelie van Johannes was het Annas die Jezus ondervroeg na zijn aanhouding en voor hij hem naar zijn schoonzoon Kajafas, hogepriester in functie, stuurde.
Jonathan, zoon van Annas
Jonathan was de tweede zoon van Annas, zoon van Seth, die hogepriester werd. De eerste was Eleazar [16-17 na J.C.] die door de Romeinse prefect Valerius Gratus werd benoemd. Jonathan was zijn benoeming verschuldigd aan Vitellius, legaat in Syrië. Hij behield zijn ambt van 36 tot 37 na J.C.
Jezus had politiek hetzelfde gedachtengoed als Jonathan. Beiden boden geen tegenstand aan Rome en evangeliseerden de heidenen, eerder dan de wapens op te nemen. Jezus had het echter niet voor het hooghartig en arrogant priesterschap en zijn aanmatiging van absolute authoriteit. Jonathan moet ongetwijfeld een grote rol gespeeld hebben rond het proces die de Joden maakten over Jezus rond Zijn kruisiging.
Toen echter, in oktober 37, het nieuws van Tiberius' dood en van Agrippas ambitie, Judea bereikte, zorgden interne spanningen ervoor dat Jonathan werd verwijderd door Vitellius, legaat in Syrië, en vervangen werd door zijn broer Theofilus Annas, een meer gerespecteerde Romeins gezinde Sadduceeër, waarover geen enkel getuigenis gekend is. Misschien heeft hij het ambt vervuld tot aan de benoeming van Simon Kantheras, zoon van Boethos, door koning Agrippa I in 41 na J.C.
Na zijn afzetting behield Jonathan een diepe invloed. Hij was een van de woordvoerders van de Joodse delegatie die de Romeinse gouverneur in Syrië, Ummidius Quadratus, ontmoette om te klagen over de Samaritanen die de pelgrims uit Galilea lastig vielen. Hij sprak ook met de Romeinse procurator van Judea Cumanus omdat die niet wilde tussenkomen. Keizer Claudius veroordeelde de Samaritaanse leiders tot de doodstraf, verbande Cumanus en verving hem, op aanvraag van Jonathan, door Antonius Felix in 52 na J.C.
Spijtig genoeg bekritiseerde Jonathan zijn beleid omdat hij de nieuwe manier van besturen van de nieuwe procurator niet kon dulden. Om hem het zwijgen op te leggen deed Felix beroep op de Joodse opstandelingen [sicarii] die Jonathan vermoordden. Als pelgrims verkleed en met hun dolken in de plooien van hun kleren verstopt, drongen ze Jeruzalem binnen. De hogepriester Jonathan was hun eerste van vele slachtoffers. Jonathan, zoon van Annas, is zonder twijfel de Johannes door Annas en Kajafas genoemd in het verhaal over de verschijning voor het Sanhedrin van de apostelen Petrus en Johannes.
Jezus, zoon van Ellem
Zie Matthias, Zoon van Theofilus I
Jozef, zoon van Kami
Keizer Claudius had het recht van toezicht op de Tempel van Jeruzalem afgestaan aan koning Herodes van Chalcis [44-48 na J.C.] en deze benoemde twee hogepriesters. Hij begon met Elioneus, zoon van Kantheras, af te zetten in 44 na J.C. en verving hem door Jozef, zoon van Kami of Kamydus [waarschijnlijk lid van dezelfde familie als Simon zoon van Kamithos die hogepriester was geweest in 17-18 na J.C.]. Hij vervulde het ambt drie jaar maar er is niets over zijn actie bekend. Ananias zoon van Nebedeus volgde hem op. Hij bleef uitzonderlijk lang aan gedurende twaalf jaar [47-59 na J.C.]. Hij was betrokken bij de twist tussen Joden en Samaritanen en was één van de Joodse leiders die door de gouverneur van Syrië Ummidius Quadratus werden aangehouden.
Hij werd naar Rome gestuurd en voor keizer Claudius gedaagd, samen met de procurator van Judea Cumanus die niet meer in de gunst lag. Dit gebeurde kort voor het paasfeest van 52 na J.C. De hogepriester Ananias en zijn collegas werden vrijgelaten door toedoen van koning Agrippa II. Ze mochten naar Judea terugkeren waar Ananias zijn ambt nog zeven jaar behield. De Talmus verwijt hem zijn gulzigheid.
Toen de opstand van 66 na J.C. losbrak verschuilden Ananias, zijn broer Ezechias en andere leiders zich in Herodes paleis op de hoogten van Jeruzalem. Ze werden door de rebellen vermoord onder leiding van de zeloot Menahem, afstammeling van Judas de Galileër. Volgens de Handelingen der Apostelen [23: 2 en 24: 1] zat hogepriester Ananias het vooronderzoek voor over Paulus die op aanvraag van de Romeinse tribuun was aangehouden. De auteur van de Handelingen staat systematisch vijandig tegenover de Joodse overheid wanneer deze tegenover Paulus staat. Ananias wordt voorgesteld als degene die onwettig beval de beschuldigde te slaan.
Wanneer het tumult losbreekt in het gerechtshof omdat Paulus sympathisanten had gevonden bij de farizeeërs die lid waren van het gerecht en ze tegen de Sadduceeërs keerde, verwijderen de Romeinse soldaten hem en verplaatsen hem naar Caesarea waar de procurator van Judea Felix over zijn lot zal oordelen. Ananias trekt aan het hoofd van een delegatie naar Caesarea om Paulus te beschuldigen met behulp van advocaat Tertullus. Door in beroep te gaan om beoordeeld te worden door de keizer zelf loopt Paulus vooruit op de vraag van de Joodse overheid die wilden eisen dat het proces in hun rechtsgebied zou doorgaan.
Jozef Kiabi, zoon van Simon Kantheras
Zie Ismaël, zoon van Kiabi
Josephus Flavius
Wat volgt is de eigen beschrijving van Josephus' "Uit mijn Leven."
Ik kom uit een eerbiedwaardig geslacht, dat in zijn geheel van priesters afstamt. Terwijl adeldom bij iedereen weer op iets anders is gebaseerd, is het bij ons dus de priesterlijke waardigheid, waaruit het aanzien van onze familie blijkt. Bovendien stam ik niet af van zomaar een priestergeslacht, maar van het belangrijkste van de vierentwintig [1] afdelingen. Omdat daarnaast bij ons een aanzienlijk verschil bestaat tussen families van de ene of andere afdeling, behoor ik ook nog tot de voornaamste familie van die eerste richting. Van mijn moeders kant ben ik van koninklijke bloede, want de nakomelingen van Asamoneus, waarvan die familie afstamt, bekleedden niet alleen heel lang het ambt van hogepriester, maar hadden tegelijkertijd een koninklijke waardigheid. Ik zal nu mijn voorvaderen in de juiste volgorde opnoemen. De vader van mijn grootvader heette Simon, bijgenaamd Psellus. Hij leefde in dezelfde tijd als Hyrcanus, de zoon van de hogepriester Simon, de eerste van alle hogepriesters. Deze Simon Psellus had negen zonen, waar Matthias, die Ephlias werd genoemd, er een van was. Hij huwde met de dochter van de hogepriester Jonathan, de oudste zoon van Asamoneus, die ook hogepriester was en broer van de hogepriester Simon. Deze Matthias kreeg in het eerste jaar van de regering van Hyrcanus een zoon die Matthias Curtus werd genoemd. De naam van zijn zoon, die werd geboren in het negende jaar van de regering van Alexandra, was Joseph. Ik ben de zoon van Matthias en ben geboren in het eerste jaar van de regering van Gaius Ceasar. Zelf heb ik drie zonen: Hyrcanus, de oudste, is geboren in het vierde jaar van de regering van Vespasianus, Justus in het zevende en Agrippa in het negende. Ik heb nu dus de stamboom van mijn familie opgeschreven, zoals ik die in de officiële documenten heb aangetroffen [2] en daarmee neem ik afstand van degenen die lasterlijk over mijn zogenaamde lage afkomst spreken.
Mijn vader Matthias stond dus niet alleen in aanzien vanwege zijn adellijke afkomst, maar oogstte nog meer eerbetoon op grond van zijn rechtvaardigheid. Hij genoot grote faam in Jeruzalem, de grootste stad die wij hebben. Zelf groeide ik samen op met mijn broer, die Matthias heette. Hij was mijn enige broer, van dezelfde vader en moeder. Ik maakte zeer grote vorderingen in mijn studie en bleek zowel een goed geheugen als verstand te hebben. Daarnaast werd ik toen ik nog jong was, toen ik ongeveer veertien was, door iedereen geprezen voor mij toewijding aan mijn studie. Daarom kwamen de hogepriesters en meest invloedrijke mannen van de stad vaak bij mij samen, om mijn mening te horen over de juiste uitleg van bepaalde wetsartikelen. En toen ik ongeveer zestien was, nam ik mij voor om een inventarisatie te maken van de verschillende sekten, die in ons land aanwezig waren. Dat zijn er drie. Zoals ik al vaker heb verteld was de eerste, die van de Farizeeën, de tweede waren de Sadduceeën en de derde de Essenen. Ik dacht dat ik de beste keuze zou kunnen maken, als ik maar voldoende van hen afwist. Ik beperkte me eerst tot sober voedsel, ondervond vele problemen, maar doorstond dat allemaal. Ik was echter niet tevreden over deze beproevingen. Dus toen ik hoorde, dat er iemand in de woestijn ene Bannus leefde, die zich uitsluitend kleedde met wat er aan bomen groeide, geen ander voedsel tot zich nam dan wat vanzelf groeide, en zich vaak, om zijn kuisheid te bewaren, overdag en s nachts in koud water baadde, werd ik zijn leerling. Ik bleef drie jaar bij hem. [3] Nadat ik dus had gedaan wat ik mij had voorgenomen, keerde ik terug naar de stad. Ik was toen negentien jaar en ging mijn leven inrichten volgens de regels van de sekte van de Farizeeën, die verwant is aan de sekte van de Stoïcijnen, zoals die bij de Grieken heten.
Toen ik zesentwintig was, ondernam ik een reis naar Rome, vanwege redenen die ik nu zal beschrijven. In de periode dat Felix procurator van Judea was, waren er een aantal priesters uit mijn kennissenkring, zeer uitmuntende mensen, die hij om een onbeduidende en vage reden gevangen had laten nemen. Hij had hen naar Rome gestuurd om hun zaak zelf voor de keizer te bepleiten. Ik wilde heel graag hun vrijheid bewerkstelligen, vooral omdat mij verteld was dat zij zelfs onder hun beproevingen toch hun trouw aan God beleden, en zich in leven hielden met vijgen en noten. [4] En zo kwam ik in Rome aan, nadat ik op zee vele gevaren had doorstaan. Ons schip verging namelijk, met zeshonderd man aan boord, in de Adriatische zee. De hele nacht moesten wij voor ons leven zwemmen. Bij het aanbreken van de dag kregen wij door Gods voorzienigheid een schip uit Cyrene in zicht. Ik zwom daar met een aantal anderen, tachtig in getal, naartoe en wij werden aan boord van dat schip genomen. En nadat ik zo gered was, ging ik aan land in Dicearchia, dat de Italianen Puteoli noemen. Daar maakte ik kennis met Aliturius, een toneelspeler, die zeer geliefd was bij Nero, hoewel hij van geboorte een Jood was. Door zijn bemoeienis maakte ik kennis met Poppea, de vrouw van de keizer, en bij de eerste de beste gelegenheid smeekte ik haar om er bij hem voor te pleiten dat de priesters vrijgelaten zouden worden. Nadat ik, naast die gunst, ook vele geschenken van Poppea had gekregen, keerde ik weer naar huis terug.
Toen zag ik dat daar de oproeren al waren begonnen en dat er veel mensen waren, die daar zeer opgetogen over waren omdat ze hoopten op een opstand tegen de Romeinen. Ik probeerde deze opstandelingen een halt toe te roepen en spoorde hen aan om van gedachten te veranderen. Ik hield hen voor ogen tegen wie zij dan zouden moeten vechten en vertelde hen dat zij toch niet tegen de Romeinen opgewassen waren, niet alleen in krijgskunde, maar ook in voorspoed. Dat ze niet overhaast hun land, hun familie en zichzelf aan het gevaar moesten blootstellen om in de meest gruwelijke ellende verzeild te raken. Dat vertelde ik hen allemaal met grote nadruk, omdat ik voorzag dat de afloop van een dergelijke oorlog voor ons zeer rampzalig zou zijn. Maar ik kon hen niet overtuigen, want tegen waanzin van wanhopige mensen heb ik niets in te brengen.
Ik werd toen bang dat ik mij, door deze dingen zovaak op hun hart te drukken, bij hen gehaat zou maken en de verdenking zou wekken, dat ik tot de partij van onze vijanden behoorde en dan het risico zou lopen dat ik door hen gegrepen en vermoord zou worden. Omdat zij zich al meester hadden gemaakt van het fort Antonia, trok ik mij dus terug op de binnenplaats van de tempel. Ik verliet de tempel, waar ik temidden van de hogepriesters en de leider van de Farizeeën verbleef, nadat Manahem en het hoofd van de terroristenbende ter dood waren gebracht. Toen wij vervolgens gewapende manschappen zagen werden wij door grote angst bevangen. We wisten niet wat wij moesten doen en waren niet in staat om de opstandelingen te kalmeren. Omdat wij echter in onmiddellijk gevaar verkeerden, deden wij alsof wij het met hen eens waren, en raadden wij hen alleen maar aan om zich voorlopig rustig te houden en de vijand te laten vertrekken. Wij bleven hopen dat het niet lang meer zou duren voordat Gessius [Florus] met een sterke krijgsmacht zou arriveren, en een einde zou maken aan deze beroeringen.
[1] Wij mogen daarom de vergissing rechtzetten in het Latijnse exemplaar van het tweede boek van Tegen Apion par. 8, [want het Griekse exemplaar is verloren gegaan]. Daar staat dat er maar vier priesterstammen of "afdelingen" bestonden, in plaats van vierentwintig. Deze vermelding mag niet over het hoofd worden gezien, want het lijkt alsof Josephus daar iets anders zegt dan wat hij hier beweert. Zelfs het aantal wat daar wordt genoemd, komt beter overeen met vierentwintig dan met vier afdelingen, omdat hij zegt dat elk van die groepen uit 5000 man bestaat, wat vermenigvuldigd met vier, niet meer dan 20.000 priesters oplevert. Het aantal van 120.000 man lijkt het meest waarschijnlijk, omdat dat ongeveer eentiende van de hele bevolking betekent, zelfs na de Babylonische ballingschap. Zie Ezra 2:36-39; Nehemia 7:39-42; 1 Ezra 5:24, 25, Ezra 2;64; Nehemia 7:66; en 1 Ezra 5:41. Dat men doorgaans leest of schrijft dat er maar vier priesterafdelingen hebben betaan, komt ook niet overeen met wat Josephus zelf elders zegt [Antiq. Boek VII. hfdst. 14. par. 7]. Daar vermeldt hij dat Davids onderverdeling van de priesters in vierentwintig afdelingen, tot op dat moment was gehandhaafd. [2] Een uitstekend voorbeeld van de aandacht die de Joden aan hun stamboom besteden, vooral bij de priesters. Zie Tegen Apion, boek 1, par. 7. [3] Als Josephus hier zegt dat hij van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar, dat wil dus zeggen drie jaar, de drie Joodse sekten, Farizeeën, Sadduceeën en Essenen heeft uitgeprobeerd, en meteen daarna in al onze exemplaren zegt, dat hij bovendien die periode tot zijn negentiende bij een kluizenaar in het bijzonder, ene Bannus, heeft doorgebracht, laat hem dat weinig ruimte om die drie andere sekten uit te proberen. Ik denk dus dat de oude lezing bij hem, het mogelijk met hen eens is. Dat is maar een kleine correctie, die voor ons wel het probleem oplost. Toch is het vermoeden van Dr. Hudson, waar Hall op zinspeelt in zijn voorwoord bij de uitgave van Hudson van het werk van Josephus, helemaal niet onwaarschijnlijk, namelijk dat deze Bannus, zoals hij hem beschrijft, zeer wel mogelijke een volgeling van Johannes de Doper is geweest, en dat Josephus mogelijk van hem die inzichten heeft opgedaan, die er later voor hebben gezorgd dat hij zon gunstig beeld schetst van Jezus Christus, over wie Johannes de Doper heeft getuigd. [4] We moeten hier opmerken dat religieuze mensen bij de Joden, of in ieder geval de priesters, soms ook asceet waren, en net als Daniel en zijn vrienden in Babylon [Dan. 1:8- 16], geen vlees aten, maar alleen maar vijgen en noten, enz. Dat is net zoiets als het strenge dieet van de christelijke asceten in de passieweek. [Constit. V. 18]
Ik werd toen bang dat ik mij, door deze dingen zovaak op hun hart te drukken, bij hen gehaat zou maken en de verdenking zou wekken, dat ik tot de partij van onze vijanden behoorde en dan het risico zou lopen dat ik door hen gegrepen en vermoord zou worden. Omdat zij zich al meester hadden gemaakt van het fort Antonia, trok ik mij dus terug op de binnenplaats van de tempel. Ik verliet de tempel, waar ik temidden van de hogepriesters en de leider van de Farizeeën verbleef, nadat Manahem en het hoofd van de terroristenbende ter dood waren gebracht. Toen wij vervolgens gewapende manschappen zagen werden wij door grote angst bevangen. We wisten niet wat wij moesten doen en waren niet in staat om de opstandelingen te kalmeren. Omdat wij echter in onmiddellijk gevaar verkeerden, deden wij alsof wij het met hen eens waren, en raadden wij hen alleen maar aan om zich voorlopig rustig te houden en de vijand te laten vertrekken. Wij bleven hopen dat het niet lang meer zou duren voordat Gessius [Florus] met een sterke krijgsmacht zou arriveren, en een eind zou maken aan deze beroeringen.
Maar toen hij eenmaal aangekomen was en het gevecht plaats vond, werd hij verslagen en een groot aantal van zijn metgezellen werden gedood. Die schande die Gessius [samen met Cestius] ten deel viel, werd rampzalig voor ons hele volk, want de mensen, die verzot op oorlog waren, raakten door dit succes zo opgewonden, dat ze dachten dat ze uiteindelijk de Romeinen dan ook wel zouden kunnen verslaan. Deze oorlog was namelijk ook de aanleiding tot een andere gebeurtenis: de bewoners van naburige steden van Syrië grepen de Joden die tussen hen in woonden, samen met hun vrouwen en kinderen en vermoorden hen, ondanks het feit dat zij geen enkele reden hadden om zich over hen te beklagen. Die mensen hadden geen enkele poging ondernomen tot een omwenteling of een opstand tegen de Romeinen. Evenmin hadden zij op enige manier laten blijken dat ze haatdragende of verraderlijke plannen tegen de Syriërs koesterden. Het meest misdadig van alles was echter wat door de inwoners van Scythopolis werd aangericht. Toen zij door Joden, vijanden van buiten de stad, werden aangevallen, dwongen ze hun eigen Joodse medeburgers, om de wapens op te nemen tegen hun eigen volksgenoten, wat voor ons tegen de wet indruist. Nadat zij mede door hun hulp slag geleverd hadden met hun aanvallers en hen hadden verslagen, vergaten ze na de overwinning de beloften die zij hun medeburgers en bondgenoten hadden gedaan en slachtten hen allemaal af. Dat waren er tienduizenden. De Joden die in Damascus woonden ondergingen hetzelfde lot. Ik heb daarover echter al nauwkeuriger verslag gedaan in mijn boeken over de Joodse oorlog. Ik vermeld ze nu alleen maar, omdat ik mijn lezers wil laten zien, dat de oorlog van de Joden tegen de Romeinen niet vrijwillig was, maar dat zij daar voornamelijk toe gedwongen werden.
Dus toen Gessius was verslagen, zoals wij al hebben vermeld, kregen de meest vooraanstaande mensen uit Jeruzalem in de gaten, dat de terroristen en revolutionairen over grote hoeveelheden wapens beschikten. Ze waren bang dat zij, omdat zij geen wapens hadden, aan hun vijanden zouden worden overgeleverd, wat later ook gebeurde. Nadat ze ervan op de hoogte waren gesteld dat niet heel Galilea al in opstand tegen de Romeinen was gekomen, maar dat een deel van het land nog rustig was, zonden ze mij en twee andere priesters, Joazar en Judas, die een uitstekende reputatie genoten, naar die kwaadwillige mannen toe. Wij moesten hen overhalen om hun wapens neer te leggen. Het was ook de bedoeling dat wij hen duidelijk maakten dat het beter was ze om die wapens, voor de dapperste mannen van het land, achter de hand te houden, en dat het verstandig was als hun beste mannen hun wapens steeds gereed zouden houden met het oog op wat er zou kunnen gebeuren, maar dat ze wel eerst moesten afwachten wat de Romeinen zouden doen.
Nadat ik orders had gekregen om naar Galilea te gaan, trof ik daar de inwoners van Sepphoris aan in grote angst over hun stad. De Galileeërs hadden besloten om die te plunderen, vanwege hun vriendschap met de Romeinen en omdat zij trouw hadden gezworen aan Cestius Gallius, de gouverneur van Syrië en een verbond met hem hadden gesloten. Ik lukte mij echter om de angst voor de Galileeërs bij hen allemaal weg te nemen en overreedde de inwoners om hen vriendelijk te behandelen. Verder stond ik hen toe om zovaak zij wilden hun mensen, die in de Phoenicische stad Dora door Gessius krijgsgevangen werden gehouden, berichten te sturen. Ik kreeg echter in de gaten dat de inwoners van Tiberias klaar stonden om hun wapens op te nemen. Dat kwam door het volgende:
In die stad waren drie partijen. De eerste bestond uit verdienstelijke en weldenkende mensen. Julius Capellus was hun leider. Hij en al zijn metgezellen, Herodes de zoon van Miarus, Herodus de zoon van Gamalus en Compsus, de zoon van Compsus [Crispus, de broer van Compsus, die onder de grote koning Agrippa gouverneur van de stad was geweest, bevond zich op zijn landgoed aan de overzijde van de Jordaan], gaven dus allemaal te kennen, dat de stad trouw moest blijven aan de Romeinen en de koning. Pistus echter, die onder invloed stond van zijn zoon Justus, nam geen genoegen met dat besluit. Hij was zelf overigens een goede en deugdzame man. De tweede partij was daarentegen samengesteld uit uiterst verachtelijke lieden, die hadden besloten om het gevecht aan te gaan. Justus, de zoon van Pistus, die leider van de derde partij was, deed echter alsof hij twijfels had of hij al dan niet ten strijde moest trekken, maar in werkelijkheid hunkerde hij naar een revolutie, omdat hij dacht dat hij de macht zou kunnen grijpen, als de toestand zou veranderen. Daarom mengde hij zich onder de menigte en probeerde hen ervan te overtuigen dat de stad Tiberius altijd bij Galilea had behoord en dat die in de periode van de tetrarch Herodes, die haar had gebouwd, de hoofdstad was geworden en dat hij had verordend dat de stad Sepphoris zich moest schikken naar Tiberias; dat die ondergeschiktheid zelfs onder Agrippa de Oudere in stand was gebleven, totdat Felix procurator van Judea was geworden. Maar, vertelde hij hen, nu waren ze helaas door Nero ten geschenke gegeven aan Agrippa de Jongere en omdat Sepphoris zich aan de Romeinen had overgegeven, was dat de hoofdstad van Galilea geworden en dat zij de koninklijke bibliotheek en de archieven dus waren kwijtgeraakt. Nadat hij dat allemaal en nog veel meer ten nadele van Agrippa had verteld, om het volk tot opstand aan te zetten, voegde hij daaraan toe, dat het nu tijd was om de wapens op te nemen. Ze zouden zich als bondgenoten bij Galileeërs aan moeten sluiten en een grote troepenmacht bijeen moeten roepen om hen te straffen. De Galileeërs zouden hen waarschijnlijk het bevel laten voeren en waren nu zonder twijfel bereid om hen te helpen, uit haat tegen de Sepphorieten, die trouw waren gebleven aan de Romeinen. Met die woorden riep hij de menigte op ten strijde. Hij was namelijk heel goed in het afsteken van tirades voor het volk en wat zijn toespraken betrof konden zijn tegenstanders niet tegen hem op, hoewel wat zij hen aanraadden meer in hun voordeel was. Dat deed hij uiterst geslepen en bedrieglijk. Hij was goed op de hoogte van de Griekse cultuur, en aan de hand van die kennis begon hij met het schrijven van een geschiedenis van deze gebeurtenissen, met de bedoeling om door diezelfde geslepenheid en leugenachtigheid de waarheid te verbloemen. In de loop van mijn verhaal zal ik de lezer verder verslag doen over deze man, hoe slecht zijn karakter en gedrag waren en hoe hij en zijn broer in belangrijke mate aan onze vernietiging hebben bijgedragen. Dus toen Justus de burgers van Tiberias had overtuigd en overgehaald had om de wapens op te nemen, zelfs een groot aantal tegen hun wil, trok hij de stad uit en stak de dorpen in het grensgebied van Tiberias en de streek van Scythopolis, die onder de invloedsfeer van Gadara en Hippos vielen, in brand.
Dat was de situatie waarin Tiberias verkeerde. In Gisala stonden de zaken er echter als volgt voor: toen Johannes, de zoon van Levi, zag dat een aantal burgers heel opgetogen was over hun opstand tegen de Romeinen, deed hij zijn best om hen te kalmeren en smeekte hij hen om hen trouw te blijven. Hoewel hij zijn uiterste best deed, lukte het hem niet om zijn doel te bereiken. De mensen uit de omgeving van Gadara, Gabara en Sogana brachten samen met de bewoners van Tyrus een grote troepenmacht op de been, vielen Gisala aan, namen het met geweld in en staken het in brand. Vervolgens maakten ze de stad met de grond gelijk en keerden ze weer naar huis terug. Johannes was daar zo woedend over dat hij al zijn mannen bewapende en de eerdergenoemde mannen aanviel. Daarna herbouwde hij Gisala, beter dan het was en versterkte de stad met muren, als een zekerheid voor de toekomst.
Gamala echter volhardde in haar trouw aan de Romeinen om de volgende reden: Philippus, de zoon van Jacimus, die onder koning Agrippa hun commandant was geweest, had het er, tegen alle verwachtingen in, levend afgebracht toen het koninklijke paleis in Jeruzalem werd belegerd. Na zijn vlucht was hij in een andere gevaarlijke situatie terechtgekomen. Hij liep het gevaar dat hij door Menahem en zijn terroristen vermoord zou worden. Enkele Babyloniërs, die aan hem verwant waren en op dat moment in Jeruzalem verbleven, verhinderden de terroristen echter om hun plan ten uitvoer te brengen. Philippus bleef nog vier dagen in Gamala en op de vijfde dag vluchtte hij. Hij vermomde zich met een pruik, zodat hij niet herkend werd. Nadat hij in een van de dorpen, die onder zijn bewind vielen, was aangekomen, een dorp dat in de buurt van de burcht van Gamala lag, stuurde hij een bericht aan een aantal onderdanen, met de opdracht dat zij zich bij hem moesten vervoegen. Gelukkig voor hem verhinderde God zijn plan. Als dat niet was gebeurd was hij ongetwijfeld omgekomen. Hij kreeg namelijk meteen een koortsaanval en schreef toen een brief aan Agrippa en Berenice, die hij aan een van zijn vrijgemaakte slaven gaf om hem naar Varus te brengen, die op dat moment procurator over het koninkrijk was. De koning en zijn zuster hadden dat aan Varus toevertrouwd, omdat zij zelf naar Berytus waren vertrokken om Gessius te ontmoeten.
Toen Varus die brief van Philippus had ontvangen en had begrepen dat hij het er levend van af had gebracht, was hij zeer onaangenaam verrast, omdat hij dacht dat de koning en zijn zuster, nu Philippus was aangekomen, van zijn diensten geen gebruik meer zouden maken. Daarom beschuldigde hij de brenger van de brief ten overstaan van het volk ervan dat hij die had vervalst en dat hij gelogen had toen hij vertelde dat Philippus in Jeruzalem was en samen met de Joden tegen de Romeinen vocht. Hij liet hem ter dood brengen. Toen die vrijgelatene van Philippus niet terugkwam, vroeg hij zich af wat de reden van zijn oponthoud zou kunnen zijn en stuurde daarom een tweede boodschapper met een brief, met de opdracht om hem bij zijn terugkeer op de hoogte te stellen van wat er met de andere koerier, die hij eerder had gestuurd was gebeurd en waarom hij zolang op zich liet wachten. Varus beschuldigde deze boodschapper, na zijn aankomst, er ook van dat hij loog en liet hem eveneens afmaken.
Hij was verwaand geworden door de Syriërs die in Cesarea verbleven en koesterde grote verwachtingen. Die Syriërs hadden namelijk gezegd dat Agrippa door de Romeinen gedood zou worden als represaille voor de misdaden die de Joden had begaan, en dat hij dan, als afstammeling van hun koningen, zelf het bestuur zou overnemen. Iedereen beaamde Varus koninklijke afkomst om dat hij een afstammeling van Sohemus was, die viervorst was geweest in de streek rond Libanus. Dat was de reden dat hij zo verwaand was en de brieven voor zichzelf hield. Hij zag ook kans om ze de koning niet onder ogen te laten krijgen, door alle toegangen de laten bewaken, zodat niemand kon ontsnappen om de koning op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd. Bovendien liet hij, om de Syriërs uit Cesarea een genoegen te doen, een groot aantal Joden ter dood brengen.
Hij was ook van plan om zich aan te sluiten bij Trachonieten in Batea, samen met hen de wapens op te nemen en een aanval te ondernemen op de Babylonische Joden [want daar gingen ze voor door] die zich in Ecbatana bevonden. Daarom liet hij de twaalf dapperste Joden uit Cesarea bij zich komen en beval hen naar Ecbatana te gaan en hun landgenoten die daar woonden het volgende te vertellen: "Varus heeft gehoord dat jullie van plan zijn om tegen de koning op te rukken, maar omdat hij dat verhaal niet gelooft, heeft hij ons gestuurd om jullie te overreden om de wapens neer te leggen. Als jullie daartoe bereid zijn zal dat voor hem een teken zijn dat hij er goed aan heeft gedaan om geen geloof te hechten aan de mensen die dat praatje over jullie hebben rondgestrooid." Hij droeg hen ook op om zeventig van hun belangrijkste mensen te sturen om zich te verdedigen tegen aanklacht die over hen was ingediend.
Nadat de twaalf boodschappers aangekomen waren bij hun landgenoten in Ecbatana, merkten ze dat die helemaal niet van plan waren om in opstand te komen. Zij haalden hen over om die zeventig mannen te sturen. Zonder enig vermoeden wat hen te wachten stond stuurden zij hen. In gezelschap van twaalf afgezanten daalden die zeventig mannen af naar Cesarea. Daar trok Varus hen tegemoet met de strijdkrachten van de koning en slachtte hen allemaal af, samen met de twaalf afgezanten, waarna hij een krijgstocht tegen de Joden van Ecbatana ondernam. Een van de zeventig was echter ontkomen en haastte zich om de Joden van hun komst te verwittigen. Zij namen hun wapens op en trokken zich met hun vrouwen en kinderen terug in de burcht van Gamala. Hun dorpen lieten zij achter, vol met allerlei goederen en tienduizenden stuks vee.
Toen Philippus dat had gehoord trok hij ook naar de burcht van Gamala. Bij zijn aankomst juichte de menigte hem toe en wilde dat hij het bevel weer op zich zou nemen en ten strijde zou trekken tegen Varus en de Syriërs uit Cesarea, omdat er bericht was gekomen dat zij de koning hadden vermoord. Philippus suste echter hun geestdrift en herinnerde hen aan de weldaden die de koning hen had verleend. Hij maakte hen duidelijk hoe machtig de Romeinen waren en dat het niet in hun voordeel zou zijn om oorlog tegen de Romeinen te voeren. Uiteindelijk kon hij hen daarvan overtuigen.
Toen de koning echter over de plannen van Varus hoorde, die de tienduizenden Joden uit Cesarea, samen met hun vrouwen en kinderen binnen een dag wilde omsingelen, riep hij Equiculus Modius bij zich, en stuurde hem als vervanger van Varus daarnaar toe. Dat heb ik elders al verteld. Philippus bleef echter de burcht van Gamala en het omringende land bezet houden, dat daardoor trouw bleef aan de Romeinen.
Meteen nadat ik in Galilea was aangekomen en, door alles wat mij over hen werd verteld, had begrepen hoe de stand van zaken was, schreef ik over hen een brief naar het Sanhedrin in Jeruzalem, met de vraag wat ik moest doen. Zij raadden mij aan om daar te blijven en dat ik, als mijn medegezanten daartoe bereid waren, samen met hen de verantwoordelijkheid voor Galilea op mij moest nemen. Mijn medegezanten, die grote rijkdom hadden vergaard uit de tienden, die hen als priesters toekwamen en die zij in ontvangst hadden genomen, besloten echter om naar hun eigen land terug te keren. Toch gaven ze gehoor aan mijn verzoek toen ik hen vroeg om zolang te blijven, totdat we orde op zaken hadden gesteld. Daarna vertrok ik samen met hen uit Sepphoris en kwam aan in een dorp dat Bethmaus heette, vlakbij Tiberias. Vandaar stuurde ik boodschappers naar de senaat van Tiberias met het verzoek aan de belangrijkste mannen van de stad om naar mij toe te komen. Nadat ze aangekomen waren [Justus zelf was ook bij hen] vertelde ik hen dat ik, samen met deze andere priesters, door de bevolking van Jeruzalem als afgezant naar hen toe was gestuurd, om hen ervan te overtuigen dat ze het paleis moesten slopen dat de viervorst Herodes daar had gebouwd, omdat dat afbeeldingen van levende wezens bevatte, terwijl onze wetten ons verbieden om dergelijke afbeeldingen te maken. Ik wilde dat zij toestemming gaven om daar meteen mee te beginnen. Capellus en de andere belangrijke burgers uit de stad wilden ons echter een hele tijd geen toestemming geven, maar werden door ons helemaal overtuigd en waren het uiteindelijk met ons eens. Jezus, de zoon van Sapphias, een van de mensen die ik al eerder heb genoemd als leider van een oproerige bende van zeelieden en armoedezaaiers, was ons echter voor. Met een aantal Galileeërs stak hij het hele paleis in brand. Zij dachten dat hen dat een grote som geld op zou leveren, omdat ze hadden gezien dat een aantal daken met goud was bedekt. Zonder dat wij daar toestemming voor hadden gegeven, roofden zij ook een groot gedeelte van het meubilair, want nadat wij met Capellus en de notabelen van de stad van gedachten hadden gewisseld, waren we over Bethmaus naar Opper-Galilea vertrokken. Jezus en zijn bende moordden alle Griekse inwoners van Tiberias uit en alle anderen die, voordat de oorlog begon, hun vijanden waren geweest.
Toen ik hoorde hoe het gegaan was, werd ik vreselijk boos en vertrok naar Tiberias. Daar nam ik de zorg op me voor de koninklijke schatten en probeerde te redden wat er te redden viel, uit de handen van de plunderaars. Het ging om kandelaars van Corinthisch koper, koninklijke tafels en een grote hoeveelheid ongemunt zilver. Ik nam mij voor om alles wat ik in handen kon krijgen voor de koning te bewaren. Daarom liet ik tien van de belangrijkste raadsleden en Capellus, de zoon van Antyllus, bij mij komen en vertrouwde hen de spullen toe, met de opdracht dat ze die aan niemand anders dan aan mij mochten afgeven. Vandaar vertrok ik samen met mijn medeafgevaardigden naar Gisala, naar Johannes, om te weten te komen wat hij van plan was. Binnen de kortste keren begreep ik dat hij uit was op een revolutie en de macht wilde overnemen. Hij wilde dat ik hem de bevoegdheid gaf om het graan weg te halen, dat aan de keizer toebehoorde en opgeslagen lag in de dorpen in Opper-Galilea. Hij beweerde dat hij de opbrengst daarvan wilde besteden aan de bouw van muren rond zijn eigen stad.
Toen ik echter doorkreeg wat hij van plan was en wat hij eigenlijk wilde, zei ik hem dat ik hem daar geen toestemming voor gaf, omdat ik, nu ik door de bevolking van Jeruzalem belast was met de zorg voor het algemeen belang, en dat voor de Romeinen en voor mijzelf wilde bewaren. Toen het hem dus niet lukte om mij te overreden, wendde hij zich tot mijn metgezellen, die geen oog voor de toekomst hadden en maar al te graag smeergeld aannamen. Hij kocht hen met geld om, zodat zij de opdracht gaven dat alle graan dat in het district aanwezig was, aan hem overhandigd moest worden. Omdat ik in mijn eentje was en door twee man werd overstemd, hield ik mijn mond.
Toen haalde Johannes nog een van zijn schurkenstreken uit. Hij vertelde dat de joden die in Cesarea Philippi woonden en daar op last van de vertegenwoordiger van de koning waren ingesloten, hem hadden verzocht om hen voldoende olie te leveren, omdat zij niet meer over olie beschikten die zuiver genoeg was voor hun gebruik. Anders waren ze gedwongen om olie te gebruiken die de Grieken leverden en daarmee zouden ze hun eigen wetten overtreden. Johannes vertelde dat, niet uit religieuze overwegingen, maar uit een schandalig winstbejag. Hij wist namelijk dat in Cesarea twee sexten [1 sext is ± 0,5 liter] olie werden verkocht voor een drachme, maar in Gisala tachtig sexten voor vier drachmen. Hij gaf dus opdracht om alle aanwezige olie naar Cesarea te brengen, waarbij hij deed alsof hij daarvoor toestemming van mij had gekregen. Die had ik hem echter niet vrijwillig gegeven, maar uit angst voor de massa, die mij zou hebben gestenigd, als ik hem dat had verboden. Toen ik Johannes op die manier daar toestemming voor had gegeven, verdiende hij grof geld met die schurkenstreek.
Nadat ik mijn medeafgezanten had laten gaan en had teruggestuurd naar Jeruzalem, wijdde ik me aan de bewapening en versterking van de steden. Ik liet de meest onverschrokken terroristen bij mij komen, maar merkte dat ik niet in staat was om hen te bewegen om hun wapens neer te leggen. Daarom haalde ik het volk over om hen geld te geven. Ik maakte hen duidelijk dat het beter voor hen was om vrijwillig een beetje te geven, dan dat ze moesten toezien hoe zij van hun bezittingen werden beroofd. Ik liet het tuig onder ede verklaren dat zij zich niet in het district zouden ophouden, tenzij hen gevraagd werd om te komen, of als hun soldij niet zou worden betaald. Daarna stuurde ik hen weg, en bedong dat zij geen gevecht met de Romeinen of met hun omringende buren zouden aangaan. Mijn belangrijkste zorg was immers om in Galilea de vrede te bewaren. Daarom nam ik mij voor om de belangrijkste Galileeërs, in totaal zeventig man, maar wel onder het mom van vriendschap, te gijzelen om hun loyaliteit te waarborgen. Tijdens mijn rondreis sloot ik vriendschap met hen, maakte hen tot mijn metgezellen en liet hen oordelen in rechtszaken. Ik sprak mijn vonnissen alleen maar uit als zij het daarmee eens waren, terwijl ik mijn best deed om aan de eisen van het recht te voldoen, en bij die beslissingen mijn handen niet vuil te maken aan enige omkoperij.
Ik was nu ongeveer dertig jaar oud, een leeftijd waarop het voor niemand gemakkelijk is om te ontsnappen aan de lasterpraatjes van jaloerse mensen, zelfs als hij zich onthoudt van het toegeven aan ongepaste verlangens, vooral als hij een hoge positie bekleedt. Ik had geen enkele vrouw benadeeld, en de geschenken die mij werden aangeboden had ik geweigerd, omdat ik daar geen behoefte aan had. Ik had ook niet de tienden, waar ik uit hoofde van mijn priesterschap recht op had, in ontvangst genomen van de mensen die mij die aanboden. Ik moet echter toegeven dat ik, nadat wij de Syriërs hadden overwonnen, deelde in de buit die werd behaald op de mensen, die in de omliggende steden woonden en dat ik dat naar mijn verwanten in Jeruzalem had gestuurd. Hoewel ik Sepphoris twee keer met geweld had ingenomen, Tiberias vier keer en Gadara een keer, en Johannes, die herhaaldelijk verraderlijke hinderlagen voor mij had gelegd, onderworpen en gevangen genomen had, had ik hem en die andere mensen niet gestraft, zoals zal blijken uit het vervolg van dit verslag. Ik denk dus dat God, [10] die altijd weet wanneer mensen doen wat ze behoren te doen, mij nog steeds uit handen van mijn vijanden heeft gehouden en mij ook later heeft beschermd, telkens als ik in groot gevaar verkeerde. Daar zal ik het later nog over hebben.
Het merendeel van de Galileeërs was zo vriendelijk voor mij en zo trouw, dat, toen hun steden met geweld waren ingenomen en hun vrouwen en kinderen tot slavernij waren gebracht, zij niet zozeer jammerden over hun eigen ellende, maar eerder bezorgd waren over mijn veiligheid. Toen Johannes dat zag, werd hij jaloers. Hij schreef mij een brief waarin hij mij verzocht om naar Tiberias te mogen gaan, om daar, voor genezing van zijn ziekte, gebruik te maken van de warme baden. Omdat ik hem niet verdacht van enige kwade opzet, legde ik hem niets in de weg. Ik schreef een brief naar de mensen die ik het bestuur van Tiberias had toevertrouwd, met het verzoek om Johannes en zijn metgezellen onderdak te verschaffen en hem te voorzien van alles wat hij nodig zou hebben. Zelf verbleef ik op dat moment in Cana, een dorp in Galilea.
Nadat Johannes in Tiberias was aangekomen, probeerde hij echter de inwoners over te halen om hun trouw aan mij op te zeggen en zich bij hem aan te sluiten. Velen namen zijn uitnodiging met graagte aan, omdat zij altijd verzot waren op relletjes, van nature openstonden voor veranderingen en genoten van opstanden. Het waren echter vooral Justus en zijn vader Pistus, die zich daadwerkelijk van mij wilden afkeren en zich bij Johannes wilden aansluiten. Ik overrompelde hen echter en verijdelde hun opzet. Er was een boodschapper gearriveerd van Silas, die ik had aangesteld tot commandant van Tiberias, zoals ik al eerder heb verteld. Hij bracht mij op de hoogte van de plannen van de bewoners van Tiberias, en raadde mij aan om mij daar met spoed naartoe te begeven, omdat de stad in andere handen zou vallen, als ik zou talmen. Nadat ik die brief van Silas had gekregen, nam ik tweehonderd manschappen met mij mee en marcheerde de hele nacht door. Ik had al een boodschapper naar de inwoners van Tiberias gestuurd om hen te laten weten dat ik er aan kwam. Toen ik vroeg in de ochtend de stad naderde, kwam een grote menigte me tegemoet. Johannes was daarbij en begroette me in grote verwarring, alsof hij bang was dat ik hem ter verantwoording zou roepen voor wat ik dacht dat hij in zijn schild voerde. In grote haast spoedde hij zich dus naar zijn onderkomen. Nadat ik op het stadsplein was aangekomen stuurde ik eerst alle lijfwachten weg die ik bij mij had, behalve een tiental gewapende manschappen die hem vergezelden. Ik ging op een verhoging staan en probeerde de samengestroomde inwoners van Tiberias toe te spreken. Ik verzocht hen dringend geen haast te maken met hun rebellie, omdat een dergelijke ommezwaai in hun houding hen zwaar zou worden aangerekend, en dat zij dan door hun toekomstige bestuurders er meteen van verdacht zouden worden dat zij ook niet loyaal aan hen zouden zijn.
Nog voor ik kon zeggen wat ik mij had voorgenomen, hoorde ik hoe een van mijn bedienden mij riep om naar beneden te komen. Hij vond dat dit niet het juiste moment was om moeite te doen om mij van de goedwillendheid van de inwoners van Tiberias te verzekeren, maar dat ik moest zorgen voor mijn eigen veiligheid en proberen om aan mijn vijanden daar te ontkomen. Johannes had namelijk, toen hij gemerkt had dat ik, afgezien van een paar metgezellen, alleen was, uit de duizenden manschappen die hij tot zijn beschikking had, de meest betrouwbare gewapende manschappen uitgekozen. Hij zou een teken geven waarop zij op mij af moesten stormen en mij moesten doden. De mensen die op mij af werden gestuurd, zoals hen bevolen was, zouden hun plan ten uitvoer hebben gebracht, als ik niet van de verhoging, waarop ik stond, was afgesprongen. Met een van mijn lijfwachten, die Jacobus heette, werd ik door ene Herodes uit Tiberias door de menigte heen geleid en verder naar het meer begeleid, waar ik een bootje bemachtigde, aan boord ging en zo tegen de verwachting aan mijn vijanden ontkwam en Tarichea bereikte.
Zodra de inwoners van die stad hadden begrepen hoe verraderlijk het volk van Tiberias was, ontstaken ze in grote woede. Ze grepen naar hun wapens, en wilden dat ik hen zou aanvoeren als zij naar hen optrokken. Ze zeiden dat zij, wat hun leider was aangedaan, op hen wilden wreken. Zij verspreidden ook onder alle Galileeërs het verhaal over wat mij was aangedaan en probeerden hen met alle macht op te zetten tegen de inwoners van Tiberias. Zij verzochten hen zich in groten getale te verzamelen en naar hen toe te komen, zodat zij gezamenlijk, met hun aanvoerder, wat er besloten was ten uitvoer konden brengen. Overal vandaan kwamen de Galileeërs daarop met hun wapens in groten getale naar mij toe, en verzochten mij dringend om Tiberias aan te vallen, te veroveren en met de grond gelijk te maken. De inwoners moesten dan, samen met vrouwen en kinderen, in slavernij weggevoerd worden. Mijn vrienden, die uit Tiberias waren ontsnapt, deelden die mening en gaven mij hetzelfde advies. Ik was het echter niet met hen eens, omdat ik het vreselijk vond om een burgeroorlog te beginnen. Ik was van mening dat deze ruzie bij woorden moest blijven. Daarom vertelde ik hen dat het niet in hun eigen belang was wat zij van mij wilden, omdat de Romeinen alleen maar verwachtten dat wij elkaar door onze onderlinge twisten zelf te gronde zouden richten. Met deze woorden wist ik een einde te maken aan de woede van de Galileeërs.
Omdat hem gebleken was dat zijn verraad geen resultaat had gehad, vreesde Johannes voor zijn leven. Daarom verzamelde hij zijn gewapende manschappen en vertrok van Tiberias naar Gisala. Daar schreef hij mij een brief om zich te verontschuldigen voor wat er allemaal was aangericht. Hij deed alsof het zonder zijn instemming was gebeurd en verzocht mij geen verdenking tegen hem te koesteren, omdat dat zijn goede naam zou kunnen schaden. Hij voegde daar ook vervloekingen en verwensingen aan zijn eigen adres aan toe, omdat hij dacht ik daardoor geloof zou hechten aan de onderwerpen waarover hij mij had geschreven.
Vertaling: Broeder Joseph
15-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 2]
Johannes de Presbyter [Oudste]
Johannes de Presbyter, of Johannes de Oudste is een duistere figuur uit de vroege Kerk die nogal eens verward wordt met de apostel Johannes. Hij komt voor in fragmenten uit geschriften van Papias, bisschop van Hiërapolis in Phrygië [Klein-Azië] als bron van sommige werken. Diverse malen wordt hij aangehaald als "de andere schrijver van de boeken van Johannes uit het Nieuwe Testament," maar hij werd voor het eerst ondubbelzinning onderscheiden van de apostel Johannes door Eusebius van Caesarea.
Bisschop Papias heeft een boek geschreven in vijf delen met als titel "Uitleg van de Logica van de Heer" of "Verklaring van de woorden des Heren," waarvan slechts fragmenten bekend zijn. Korte gedeelten zijn onder andere bewaard gebleven in het werk "Tegen de ketters" van Ireneüs van Lyon en de "Kerkelijke geschiedenis" van Eusebius.
Een van deze fragmenten, die door Eusebius wordt aangehaald in de "Kerkelijke geschiedenis [Boek III, hoofdstuk 39]," vermeld: "Maar ik zal niet ongewillig, samen met mijn verklaringen, ook welke voorschriften neerleggen die ik ooit met zorg heb ontvangen van de ouderen en die ik zorgvuldig heb bewaard in mijn geheugen om u ten gepaste tijde van hun waarheid te verzekeren. Omdat ik niet, zoals de meerderheid, een behagen heb in deze die veel spraken, maar in deze die de waarheid verkondigden, noch in deze die vreemde geboden verhaalden, maar in hen die de geboden onderhielden, die door de Heer van het Geloof zijn gegeven en die voortkomen uit de Waarheid zelf. Als er dan iemand kwam die aanwezig was onder de ouderen, vroeg ik minuut om minuut naar hun uitspraken: wat Andreas en Petrus hadden gezegd, of wat Filippus had gezegd, of wat door Mattheus of Jacobus, of Johannes of Thomas of enige andere van Jezus leerlingen was gezegd, omdat ik me voorhield dat wat van een levende en duurzame stem kwam, veel betrouwbaarder was dat wat uit de boeken kwam."
Met deze tekst werd door Eusebius van Caesarea een onderscheid gemaakt tussen de twee Johannessen, namelijk, Johannes de Apostel en Johannes de Presbyter. Als bevestiging hiervan schreef hij: "Daarenboven zegt Papias duidelijk in het voorschrift van zijn boeken dat hijzelf geen ooggetuige was van de Heilige apostelen, noch enige getuigenis ontving van hen, maar hij zegt ons dat hij de waarheden van onze godsdienst ontving van dezen die met hen [de apostelen] omgingen."
Nadat hij Papias heeft vernoemd, gaat Eusebius verder: "Het is hier nuttig om waar te nemen dat de naam Johannes tweemaal door hem wordt vernoemd. De eerste keer in verband met Petrus, Jacobus en Mattheus en de rest van de apostelen, waarbij hij duidelijk de evangelist bedoelt, terwijl hij de andere Johannes slechts na Aristion vermeld en hem onder de anderen rangschikt, buiten de apostelen, en hem een presbyter noemt. Dit toont aan dat de bewering van hen die zeggen dat er twee personen in Azië met dezelfde naam waren, juist is en dat er twee graven zijn in Efeze. Beide graven dragen tot vandaag de naam Johannes. Het is belangrijk om dit te noteren omdat het waarschijnlijk de tweede is, als niemand kan zeggen dat het de eerste was die de Openbaringen zag, waaraan deze mogen worden toegeschreven. En Papias, over wie we nu spreken, zegt dat hij de woorden van de apostelen ontving van hun volgelingen en Aristion hoorde en de presbyter, Johannes. Hij noemt hen dikwijls bij naam en geeft hun overlevering in zijn schriften weer. We hopen dat deze dingen niet onnodig aangehaald zijn door ons."
Dit standpunt werd overgenomen door Hiëronymus van Stridon, één van de vier grote kerkvaders van het Westen, in zijn boek De viris illustribus [Over bekende mensen]. In Hoofdstuk 9, over de apostel Johannes en zijn geschriften, wijst hij zowel het Evangelie als de eerste brief aan hem toe en vervolgt met de woorden: "Van de overige twee [brieven], waarvan de ene van de oudste, aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen [de tweede brief van Johannes] is, en de andere, van de oudste, aan mijn geliefde broeder Gaijus, die ik werkelijk liefheb [de derde brief van Johannes] heet, wordt gezegd dat ze het werk zijn van Johannes de Presbyter, aan wiens herinnering tot op heden een andere reliek wordt getoond te Efeze, maar anderen zeggen dat ze twee gedenktekens zijn van dezelfde Johannes, de evangelist."
In hoofdtuk XVIII over Papias, herhaalt Hiëronymus het hierbovenvermelde fragment en gaat hij verder: "Het blijkt door deze lijst van namen dat de Johannes die wordt geplaatst onder de apostelen, niet dezelfde is als de Oudste Johannes die hij na Aristion plaatst in zijn opsomming. Dit zeggen we te meer omdat de mening, hierboven vermeld, door velen wordt gedeeld dat de laatste twee brieven niet het werk zijn van de apostel, maar van de presbyter."
De toeschrijving van Hiëronymus van de tweede en de derde brief van Johannes aan "de Oudste," vindt zijn oorsprong in de tekst van deze boeken, waarin de schrijver verwijst naar zichzelf als "ho presbyteros," wat kan vertaald worden als "de presbyter," of de "oudste," hetzelfde woord dat door Papias wordt gebruikt.
Alhoewel het dateert uit een latere tijd, volgt het "Decretum Gelasianum," verbonden aan Paus Gelasius I, de mening van Hiëronymus door te aanvaarden dat de ene brief van de hand is van de apostel Johannes, en de twee overige brieven van de "andere Johannes, de oudste."
Tegenwoordig herleeft dit onderscheid regelmatig, hoofdzakelijk, en duidelijk in tegenstelling tot Eusebius mening, "om de ontkenning te ondersteunen van de apostolische oorsprong van het vierde evangelie," wiens "schoonheid en rijkdom" zo prachtig is, dat sommige geleerden het moeilijk hebben om dit Evangelie toe te wijzen aan een "eenvoudige visser uit Galilea."
Identificering
De kerkelijk traditie schrijft rechtlijnig alle Johannesboeken van het Nieuwe Testament toe aan één enkele schrijver, de apostel Johannes. De mening die uiteengezet is door Eusebius , is niet onbetwist gebleven. De "catholic encyclopedia" stelt dat het onderscheid "geen historische grondslag" heeft. Om dit te ondersteunen worden vier argumenten aangehaald:
De getuigenis van Eusebius wordt betwist door zijn verklaring dat Papias zelf nooit de heilige apostelen heeft gehoord, noch gezien en wordt tegengesproken door een uittreksel uit Eusebius Kroniek, waar uitdrukkelijk in vermeld staat dat de apostel Johannes de leraar was van Papias.
De interpretatie van Eusebius kan verklaard worden, daar hij een tegenstander was van het "Chiliasme" en het "Boek der Openbaringen." Om het onderscheid te maken tussen de twee Johannes, kan Eusebius het boek in rang verlangd hebben door het toe te schrijven aan Johannes de Presbyter in plaats van de apostel Johannes om aldus Papias goede naam te ondermijnen als een leerling van de apostel.
In het gedeelte gebruikt Papias dezelfde woorden [presbyter of de oudste en de leerlingen van de Heer], beiden verwijzend naar de apostelen en de tweede Johannes. Het dubbel voorkomen van de naam Johannes wordt door Papias uitgelegd door zijn "bijzondere verhouding" met Johannes, van wie hij bepaalde dingen rechtstreeks en onrechtstreeks heeft geleerd.
Vóór Eusebius bestond er geen verwijzing naar een zekere tweede Johannes in Azië. In verband hiermee is in het bijzonder Ireneus van Lyon, als leerling van Polycarpus van Smyrna, opmerkenswaardig. In zijn werk "Adversus Haereses" [Tegen de Ketters], dat nog bestaat in de Latijnse versie, vermeldt Ireneüs: "Papias, de toehoorder van Johannes en gezel van Polycarpus" [Boek V, hoofdstuk XXXIII], zonder te zeggen dat dit een andere Johannes was dat "Johannes, de discipel van de Heer, die eveneens op zijn borst leunde en een Evangelie schreef tijdens de weerstand te Efeze in Azië." [Boek III, hoofdstuk I] In zijn brief aan Florinus, dat in fragmenten bewaard bleef, spreekt Ireneüs over "Polycarpus die informatie heeft ontvangen van de ooggetuigen van het Woord des Levens" en van Johannes als "de gezegende en apostolische presbyter."
Johannes de apostel
Een van hen, de leerling van wie Jezus veel hield, lag naast Hem aan tafel aan [Joh. 13,23]
Zijn achtergrond en zijn roeping
Johannes was een van de twaalf leerlingen van Jezus. Hij was een jongere broer van Jacobus de Meerdere die ook een volgeling van Jezus was. Zij waren twee zonen van hun vader Zebedeüs, die het zich kon permitteren om dagloners in dienst te nemen [Mc.1:20]. Hun moeder was Salomé [Mt.27:56, Mc.15:40], die later ook bij de kruisiging aanwezig was en daar de zuster van Maria, de moeder van Jezus, genoemd wordt [Joh.19:25], waaruit zou kunnen blijken dat Johannes en Jacobus neven van Jezus waren.
Johannes was waarschijnlijk een leerling van Johannes de doper [Joh.1:35-37] en het was Johannes de doper die hem op Jezus wees als het Lam van God. Daarna ging hij voor het eerst samen met Andreas, de broer van Petrus, achter Jezus aan. Na de wonderbaarlijke visvangst in Lucas 5:1-11, werd Johannes definitief geroepen om Jezus te volgen. Hij kreeg samen met zijn broer Jacobus de naam Boanerges wat een samenstelling is van twee Aramese woorden ben en regaz, dat is zonen van de donder [Mc.3:17]. Het woord donder [regaz] heeft de betekenis van woedende toorn [Dan.3:13, Ezra 5:12]. Ook uit het levensverhaal van Johannes kunnen we bijzondere lessen leren over het ware karakter van onze identiteit in Christus.
Zijn relatie met Jezus in een vroeg stadium
Johannes behoorde temidden van een grote menigte volgelingen tot de kleinere kring van de twaalf apostelen van Jezus, maar binnen deze kring behoorde hij ook nog eens tot de groep van drie meest intieme vrienden van Jezus, die door Hem op speciale momenten werden meegenomen. Jezus nam Petrus, Johannes en Jacobus mee toen Hij de dochter van Jaïrus uit de dood opwekte en weer tot leven bracht [Mc. 5:37]. Ook nam Jezus deze drie mannen mee naar een berg waar door een hemelse openbaring de echte identiteit van Jezus als Zoon van God onthuld werd [Mt.17:1]. En de derde keer dat Jezus deze drie mannen apart van de rest van de groep leerlingen meenam was in de tuin van Gethsemane, waar Jezus later in de die nacht gearresteerd zou worden [Mt.26:37].
Zijn natuurlijke karakter
Johannes kreeg de bijnaam zoon van de donder niet zomaar. Het was een opmerkelijk terechte omschrijving van zijn natuurlijke identiteit. Maar Jezus zou Jezus niet zijn als Hij deze natuurlijke identiteit van Johannes niet zou ombuigen tot een geestelijke identiteit waarin hij een hemelse zoon van de donder zou worden. Johannes ontving in een serie visioenen de inhoud van het boek Openbaring en dat schreef hij op. Dit boek heeft het geestelijke karakter van een donderslag bij heldere hemel wanneer de oordelen van God in de eindtijd volledig in vervulling zullen gaan. Zo schreef Johannes ook zijn drie brieven met woorden die in hun effect niet onderdoen voor de kracht van donderslagen. En aan het eind van zijn leven schreef hij het Johannes-evangelie.
Het is zeer opvallend dat in het Nieuwe Testament het begrip donderslag alleen voorkomt bij Johannes, namelijk in de betekenis van zijn naam [Marc.3:17], in zijn evangelie [Joh.12:29] en verder negen keer in het boek Openbaring. Hij is blijkbaar de enige in het Nieuwe Testament die affiniteit heeft met het begrip donderslag.'
Karakteristieke gebeurtenissen.
Luc.9:46: Ze begonnen onderling te redetwisten over wie van hen de belangrijkste was.
Dit is een heel opmerkelijk moment in het leven van Johannes, want Jezus had zojuist voor de derde keer Zijn lijden en sterven aangekondigd [Mt.17:22-23], maar de betekenis van Jezus woorden ontging Johannes volledig. Het drong niet tot Johannes door dat Jezus zojuist gezegd had dat Hij, de Zoon van God, Zijn leven zou afleggen in de dood. Jezus was zonder meer de belangrijkste van hen allemaal maar Hij nam de laagste positie in.
Johannes echter besefte totaal niet wat Jezus zei, en vlak daarna deed hij volop mee in de discussie over wie van de twaalf apostelen de belangrijkste was. Het was voor hem blijkbaar niet genoeg om één van de twaalf belangrijkste mensen van de wereld te zijn, want hij wilde ook nog eens de belangrijkste van deze top-twaalf zijn. Hoezo hoogmoedig? Let maar eens op de volgende gebeurtenis.
Luc.9:49: Daarop zei Johannes: Meester, we hebben iemand gezien die in Uw naam demonen uitdreef en we hebben geprobeerd hem dat te beletten, omdat hij U niet samen met ons volgt.
Jezus had net de vorige discussie afgesloten door duidelijk te maken dat Zijn leerlingen nederig moesten worden als een kind, omdat de kleinste onder hen in feite de grootste was. De betekenis van dit onderwijs ontging Johannes helemaal en hij demonstreerde vervolgens een geest van exclusiviteit. Hij wilde iemand van zijn zalving beroven, omdat deze persoon geen deel uitmaakte van hun groep. In zijn natuurlijke trots vond Johannes zichzelf enorm belangrijk omdat hij een volgeling van Jezus was; maar in die houding vond hij alle andere mensen die Jezus niet volgden onbelangrijk, en daarom wilde hij deze man van zijn zalving beroven. Was het uitdrijven van demonen dan niet belangrijk? Was het niet belangrijk om mensen te bevrijden van de boeien van de duisternis? Jezus had hen Zelf geleerd dat het uitdrijven van demonen een kenmerk was van het koninkrijk van God [Matt.12:28] en Hij had de twaalf apostelen erop uitgestuurd om demonen uit te drijven [Matt.10:1]. De volgende gebeurtenis was helemaal bizar.
Luc. 9: 54: Toen de leerlingen Jacobus en Johannes merkten dat Jezus niet welkom was, vroegen ze: Heer, wilt U dat wij vuur uit de hemel afroepen dat hen zal verteren?
In dit gedeelte blijkt hoezeer Jacobus en Johannes hun bijnaam zonen van de donder eer aandeden. Zij hadden nog een zeer extreem harde mentaliteit, en ze wilden net als Elia vuur uit de hemel laten dalen [2 Kon.1:10-12]. Maar deze zelfde Elia had net in Luc.9:31 met Jezus over het kruis gesproken, hoewel Johannes net als Petrus en Jacobus in slaap gevallen was. Was Johannes dit alweer vergeten? Maar Jezus draaide Zich naar hen om en wees hen streng terecht: gelukkig maar. Toch was Johannes bijzonder hardleers en drong het onderwijs van Jezus nog niet erg diep tot hem door. Dat blijkt wel uit de volgende gebeurtenis waarbij Jacobus en Johannes met een speciaal verzoek bij Jezus kwamen.
Marc. 10: 35-37: Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, kwamen bij Hem en zeiden: Meester, we willen dat U voor ons doet wat we U vragen. Hij vroeg hun: Wat willen jullie dan dat Ik voor je doe? Ze zeiden: Wanneer U heerst in Uw glorie, laat één van ons dan rechts van U zitten en de ander links.
Opnieuw blijkt hier wat voor natuurlijke mentaliteit Johannes in feite bezat, want hij stelde deze vraag vlak nadat Jezus voor de vierde keer Zijn lijden en sterven had aangekondigd. Johannes wilde niet alleen de nummer één van de twaalf zijn, maar zelfs de nummer één van de hele mensheid. Alle andere leerlingen [zelfs Judas!], waren zeer woedend [vers 41]. Johannes demonstreerde een natuurlijk karakter van onvoorstelbare arrogantie en trots. Hij bezat een zeer hoogmoedige geest. Maar Jezus wist precies hoe Hij deze trotse volgeling moest ombuigen tot een zeer nederige leider die aan het eind van zijn leven bekend zou staan als de apostel der liefde.
Zijn houding tijdens de laatste dagen van Jezus
Johannes had samen met Petrus het Pascha mogen voorbereiden [Luc.22:8], maar hij had totaal niet in de gaten welke diepe betekenis deze maaltijd voor Jezus had. Toch lag hij naast Jezus aan tafel [Joh.13:23], en deelde Jezus zelfs met hem het geheim dat Judas de verrader van Jezus was. Hij werd in Gethsemane speciaal door Jezus uitgenodigd om verder dan de anderen mee te gaan en voor Jezus te bidden, maar hij viel tot drie keer toe in slaap. En ook hij vluchtte weg toen de soldaten Jezus kwamen arresteren [Mc.14:50], hoewel ook hij, net als de rest, met grote stelligheid had beweerd dat hij Jezus nooit zou verloochenen [Mc.14:31].
Bij het kruis stond Johannes naast Maria, de moeder van Jezus, en daar ontving hij van Jezus de opdracht om voortaan voor Maria te zorgen [Joh.19:26-27] en dat heeft hij waarschijnlijk met heel zijn hart gedaan. Als laatste lezen we nog dat hij samen met Petrus na de kruisiging van Jezus naar het graf ging [Joh.20:1-10] om tot de ontdekking te komen dat het graf leeg was.
Johannes in Jeruzalem
Op de pinksterdag werd ook Johannes gedoopt in de Heilige Geest en onderging hij een dramatische verandering. In Hand.3 genas hij samen met Petrus de verlamde bedelaar, die bij een ingang van de tempel zat. Vervolgens werden zij gearresteerd, maar weigerden toe te geven aan de dreiging van het sanhedrin [Hand.4:19-20]. In Hand.8 ging Johannes samen met Petrus naar Samaria als vertegenwoordigers van het geestelijke leiderschap in Jeruzalem [Hand.8:14] en daar bracht hij het vuur van de Heilige Geest i.t.t. het vuur van oordeel zoals hij dat in Luc.9:54 had willen doen. In Hand.12:2 werd zijn broer Jacobus geëxecuteerd, waarmee Jacobus de eerste martelaar werd van de twaalf apostelen, maar Johannes raakte daardoor niet verbitterd of ontmoedigd en ging vastberaden verder in het werk voor de Heer. Uiteindelijk overleefde hij de hele groep van apostelen en als enige van hen stierf hij een natuurlijke dood. Later omschreef Paulus hem als een steunpilaar van de gemeente te Jeruzalem [Gal.2:9]. Zo zien we dat hij door het onderwijs van Jezus en door de werking van de Heilige Geest veranderde in een geestelijk volwassen leider.
Zijn verdere levensloop.
Later bracht zijn prediking hem naar Efese in Klein-Azië en de steden rondom, zoals Smyrna, Filadelfia en Laodicea.
Hoewel aan Paulus de stichting van de christengemeente te Efese wordt toegeschreven, schijnt de apostel Johannes vooral de omgeving te zijn rondgetrokken om het evangelie te verkondigen. Hoe de verhouding tussen beide apostelen lag, wordt nergens duidelijk.
Hij zou volgens een oude traditie rond het jaar 39 hierheen gekomen zijn. In zijn gezelschap bevond zich Jezus' moeder Maria. Johannes zou voor haar in de nabijheid van de stad een huisje gebouwd hebben, waar zij tot aan haar dood heeft gewoond.
In de tijd die hierop volgt moet de legende van de gifbeker geplaatst worden. Uit: Legenda Aurea: over de apostel Johannes: vijfde legende. Deze legendenbundel werd geschreven door de dominicaan Jacobus de Voragine [ 1298 - feest 13 juli], waarschijnlijk handboek voor predikanten.
Johannes en de gifbeker
Omdat Johannes in geheel Klein-Azië het evangelie verkondigde, werd hij door de afgodendienaars naar de tempel van Diana gesleept.
Ze wilden hem dwingen aan deze godin te offeren. Daarop bood de heilige hun een keuzevoorstel aan: als zij in staat waren, door Diana aan te roepen, de kerk van Christus te doen instorten, dan was hij bereid aan Diana te offeren; maar als hij daarentegen door het aanroepen van Christus in staat zou blijken Diana's tempel te doen instorten, dan moesten zij in Christus geloven. Het grootste deel van het volk stemde hiermee in. Johannes liet eerst alle aanwezigen uit Diana's heiligdom verwijderen. Daarop begon hij te bidden. De tempel stortte in en het beeld van Diana viel in gruzelementen.
Nu begon de hogepriester, Aristodemus, het volk op te stoken met als gevolg dat het uit dreigde te lopen op een ordinaire vechtpartij. De apostel kwam tussenbeide: "Wat kan ik doen om u tot vredelievende gedachten te brengen?" Waarop hij antwoordde: "Als u wilt dat ik ga geloven in uw God, dan zou ik u het liefst vergif te drinken willen geven. En als dat u niet deert, dan moet uw God wel de ware God zijn."
En de apostel zei: "Ga uw gang." Op dat moment kwam de ander met nog een voorwaarde: "Maar dan wil ik wél dat u eerst te zien krijgt hoe anderen sterven aan de gevolgen van dat gif, zodat u er de kracht zelf van kunt constateren." Vandaar dat Aristodemus bij de consul om twee ter-dood-veroordeelden liet vragen. Hij gaf ze van het gif te drinken, en onmiddellijk vielen zij dood neer. Nu nam de apostel de beker, hij tekende zich met het kruisteken en dronk vervolgens het gif in één teug op. Hij ondervond er geen enkele hinder van. Daarop begonnen alle omstanders God te loven. Maar Aristodemus zei: "Ik moet bekennen dat ik toch nog twijfels heb. Maar als uw Christus het klaarspeelt die twee mannen die aan het gif gestorven zijn, te doen verrijzen, zal ik echt niet meer twijfelen en voortaan Christus geloven." De apostel gaf daarop geen antwoord, maar reikte hem zijn mantel aan.
Hij vroeg hem: "Waarom geeft u me uw mantel? Of denkt u dat op die manier uw geloof op mij overgaat?" Johannes antwoordde: "Leg deze mantel over de twee lijken en zeg erbij: 'De apostel van Christus zendt mij naar u toe om u te doen verrijzen in naam van Christus!'" Aristodemus deed het en onmiddellijk stonden de twee doden op. Daarop mocht de apostel de hogepriester dopen tezamen met de proconsul en geheel diens familie. Later richtten deze gelovigen daar een kerk op ter ere van Sint Jan.
Volgens de overlevering werd Johannes op last van keizer Domitianus [81-96] gearresteerd vanwege zijn geloof in Christus. Vervolgens werd hij naar Rome overgebracht en voor de Latijnse Poort in kokende olie geworpen. Dit wordt door Jacobus de Voragine als volgt verteld in zijn 'Legenda Aurea'.
Johannes voor de Latijnse Poort [ook 'Sint-Jan-in-de-Olie' of 'Kleine Sint Jan'] ca 90
De apostel en evangelist Johannes preekte het evangelie in de stad Efese. Daar werd hij door de stadhouder gevangen genomen en men gebood hem aan de afgoden te offeren. Maar hij weigerde te gehoorzamen en werd in de gevangenis geworpen. Men schreef keizer Domitianus een brief waarin hij werd uitgemaakt voor een lelijke tempelschenner, een verachter van de goden en een dienaar van de gekruisigde. Domitianus beval hem naar Rome over te brengen. Daar aangekomen werden hem [om hem belachelijk te maken] al zijn hoofdharen afgeschoren. Voor één van de stadspoorten, de zogeheten Latijnse Poort, werd hij neergelaten in een ketel kokende olie op het vuur. Maar het deed hem in het geheel geen pijn en ongedeerd kwam hij er weer uit.
Nadien bouwden de christenen in die stad een kerk, en ze vierden deze dag alsof Johannes op dat moment inderdaad de marteldood had ondergaan. Toen keizer Domitianus bemerkte dat hij ook op deze manier Sint Johannes niet kon afbrengen van de verkondiging van het evangelie, zond hij hem in ballingschap naar het eiland Patmos. Het is goed te bedenken dat de Romeinse keizers niet de christenen vervolgden vanwege de verkondiging van Christus, want ze wijzen geen enkele godheid af. Nee, het was, omdat Christus zonder toestemming van de senaat als godheid vereerd werd. En zoiets stonden ze niemand toe. Daarover lezen we ook in de Historia Ecclestiaca ['Kerkgeschiedenis']: nl. dat Pilatus over Christus brieven zond aan Tiberius [27 vóór Chr. - 14 na Chr.]. De keizer neigde er reeds toe de Romeinen het geloof in Christus te laten aannemen. Maar de senaat was ertegen, omdat Christus zich god genoemd had zonder hun toestemming.
Nog iets anders lezen wij in een kroniek: zij zouden hem afgewezen hebben, omdat Hij zich niet eerst aan de Romeinen zou hebben geopenbaard. Een andere reden was nog dat Hij het veelgodendom uitroeide, terwijl de Romeinen dat juist aanhingen. Nog een andere reden was dat hij wereldverzaking preekte, terwijl de Romeinen materialistich en eerzuchtig waren. Bovendien wilden ze Christus niet erkennen omdat ze hun wereldlijke macht niet op het spel wilden zetten. Magister Johannes Beleth geeft nog een andere reden waarom de keizer en de senaat Christus en de apostelen vervolgden: een God die geen enkele andere godheid naast zich duldde vonden zij wel al te trots en al te afgunstig. Nog een andere oorzaak schrijft Orosius: dat de senaat kwaad was omdat Pilatus wel aan Tiberius, maar niet aan hen had geschreven over Christus' wonderen. Daarom hadden ze Hem niet onder de goden willen opnemen. Dat maakte Tiberius zo kwaad dat hij vele senatoren doodde, terwijl hij een heel stel andere in ballingschap stuurde.
Toen Johannes' moeder hoorde dat hij in Rome gevangen gehouden werd, werd zij bewogen door moederlijke gevoelens. Zij reisde naar Rome om hem persoonlijk te zien. Daar aangekomen trof zij hem niet meer en zij vernam dat hij in ballingschap gestuurd was. Op de terugweg naar huis stierf ze in de stad Verulae in de landstreek Campania. Daar lag haar lijk lange tijd begraven in een grot. Later werd het door toedoen van haar zoon Jacobus geopenbaard, waarop het onder groot eerbetoon de stad werd binnengebracht. Er ging een wonderbare geur van uit, en het bewerkte vele wonderen. [Legenda Aurea: 6 mei]
Op het eiland Patmos schreef hij zijn boek Openbaring [of Apocalyps] op basis van een aantal visioenen die hij ontving, waarbij een engel hem van alles uitleg gaf.
Johannes verbanning naar Patmos en zijn terugkeer naar Efese
Onder Domitianus' opvolger, keizer Nerva [96-98], kon hij andermaal naar Efese terugkeren. In de Legenda Aurea wordt dat als volgt beschreven:
Johannes de apostel en evangelist, was de leerling die de Heer liefhad; bovendien was hij uitverkoren tot de lichamelijke maagdelijkheid. Toen de twaalf heilige apostelen na het pinksterfeest over de wereld werden verdeeld, vertrok Johannes naar Klein-Azië, waar hij een groot aantal kerken bouwde. Dat kwam keizer Domitianus ter ore. Deze gaf opdracht hem te arresteren en liet hem in een ketel kokende olie zetten, voor de zogeheten Latijnse Poort. Maar Johannes verliet de ketel volkomen ongedeerd, precies zoals hij altijd al zonder enige vlek of rimpel op aarde had rondgewandeld. Toen de keizer zag dat hij zelfs nu nog niet ophield met preken, verbande hij hem naar een eilandje in zee, dat Patmos heette. Daar woonde hij moederziel alleen en schreef er het boek van de geheime openbaring. Nog datzelfde jaar werd de keizer omwille van zijn gruwelijke wreedheid gedood en de senaat herriep al zijn wetten en geboden.
Vandaar dat Johannes die volkomen ten onrechte naar dat eilandje verbannen was, met groot eerbetoon weer teruggebracht werd naar de stad Efese. Het volk liep hem tegemoet en riep: "Gezegend die daar komt in de naam des Heren." Bij het binnengaan van de stad bracht men zijn zojuist gestorven vriendin Drusiana naar hem toe; iemand die zich bijzonder verheugd had op zijn terugkeer. Haar ouders, de weduwen en de wezen riepen: "Ach Sint Johannes, zie toch: hoe wij hier Drusiana wegdragen. Volgens uw leer en vermaningen heeft zij ons, armen, altijd van voedsel voorzien en geholpen waar zij maar kon. Zonder ophouden keek zij uit naar uw terugkeer met de woorden: 'Mocht God mij nog toestaan dat ik Sint Johannes nog één keer mag zien voor ik sterf.' Nu bént u gekomen en mag zij het niet meer met eigen ogen aanschouwen." Daarop liet Johannes de lijkbaar stilhouden en het lijk losmaken en hij zei: "Mijn Heer Jezus Christus moge jou, Drusiana, opwekken. Sta op, ga naar huis en maak voor mij een maaltijd klaar." En zij stond op, en vertrok meteen om aan de wens van de apostel te voldoen. Zij meende niet anders dan dat zij uit haar slaap was gewekt. [Legenda Aurea: 27 december]
In die tijd moet het verhaal geplaatst worden, dat zich afspeelt, als Johannes al zeer oud is. Het gaat terug op Polycrates, bisschop van Efese in de tweede eeuw. Het wordt onder meer overgeleverd door de vroeg-christelijke kerkhistoricus Eusebius van Cesarea [ 339; Boek III, hoofdstuk 23]. Hij zegt het gevonden te hebben in het boekje 'Welke rijke gered wordt' van Clemens van Alexandrië [ vóór 215; feest 4 december].
Johannes en een verloren zoon
[Clemens van Alexandrië schrijft in zijn boek 'Welk rijk mens zal behouden worden?' een verhaal over de apostel Johannes], prima lectuur voor mensen die graag mooie en nuttige zaken horen. Luister naar het volgende verhaal, geen fantasie maar echt gebeurd; het gaat over de apostel Johannes en is met zorg overgeleverd en bewaard.
Na de dood van de tiran [keizer Nerva, 98] keerde Johannes van het eiland Patmos terug naar Efese. Als men hem riep, ging hij ook wel naar de heidense streken in de buurt; in sommige stelde hij bisschoppen [= episkopoi] aan, in andere stichtte hij nieuwe gemeenten; soms ook bevestigde hij iemand die door de heilige Geest was aangewezen, in het dienstwerk.
Het gebeurde nu dat hij naar één van die steden toeging; die stad lag niet ver weg en sommigen wisten ook de naam ervan te noemen; Johannes had verschillende kwesties met de broeders besproken en wendde zich toen tot de aangestelde bisschop. Hij keek daarbij naar een jongeman, goed gebouwd, van een vriendelijk voorkomen en met een vurige geest. Johannes zei tegen de bisschop: "Ik beveel u deze jongeman in alle ernst aan in uw hoede, in tegenwoordigheid van de gemeente en met Christus als getuige."
De bisschop ontving hem en beloofde alles, waarna Johannes hetzelfde nog een keer herhaalde en betuigde.
Johannes ging weer terug naar Efeze. De priester nam de jongen die hem was toevertrouwd mee naar huis; hij voedde hem op, beschermde hem en zorgde goed voor hem. Tenslotte doopte hij hem. Daarna liet hij zijn zorg en waakzaamheid wat varen; want hij meende hem nu wel los te kunnen laten, onder het volmaakte toezicht van het zegel [ = het doopsel] van de Heer.
Maar een stelletje losbandige nietsnutten kwam ongelukkigerwijs met hem in contact; die kerels waren goed in allerlei kwaad, en bedierven de jongen die te vlug onder het toezicht van zijn opvoeders vandaan was gekomen. Eerst namen de mannen hem mee naar hun dure etentjes, Maar toen gingen ze 's nachts o.a. kleren stelen en namen hem ook mee; daarna meenden ze dat hij aan nog ergere dingen mee zou kunnen doen.
Zo raakte hij al snel gewend aan hun manieren. Hij was een ondernemend jongmens, en stoof nu voorwaarts als een tomeloos, sterk jong paard, dat de goede weg is kwijtgeraakt en de teugels doorbijt; steeds meer ging hij richting afgrond.
Tenslotte wilde hij niets meer weten van Gods genade en bleef het niet enkel meer bij kleine vergrijpen. Na een grote misdaad begaan te hebben dacht hij in één keer verloren te zijn en ging ervan uit dat hij net als de anderen toch wel een zware straf zou krijgen. Daarom organiseerde hij zijn makkers in een roversbende waarvan hij zelf de aanvoerder werd; en hij was hun allen de baas in gewelddadigheid, bloeddorst en wreedheid.
Zo ging er enige tijd voorbij. Op zekere dag liet men Johannes komen om een kwestie te regelen. De apostel regelde de zaken waarvoor hij gekomen was. Toen zei hij: "Wel bisschop, een tijdje geleden hebben ik en Christus in tegenwoordigheid van de gemeente die onder uw leiding staat, een waardevol pand onder uw hoede gesteld; geeft u nu maar terug wat ervan geworden is."
De bisschop raakte een beetje in de war, omdat hij dacht dat hij een som geld moest terugbetalen die hij niet eens ontvangen had, maar daarover wel schuldig gesteld werd. Hij kon echter natuurlijk geen beheer voeren over iets wat hij niet had; anderzijds wilde hij niet twijfelen aan wat Johannes vroeg.
Toen zei Johannes: "Ik vraag die jongeman terug en daarmee de ziel van een broeder." De oude bisschop zuchtte diep en moest huilen: "Hij is dood", zei hij. "Dood? Hoezo?" "Hij is dood voor God," zei de oude. "Want hij ging de kwade weg op, verderfelijk. Nu is hij, zeg maar, een rover. In plaats van de kerk te dienen maakt hij nu het bergland onveilig met een stel van zijn eigen soort."
Toen de apostel dat hoorde, scheurde hij zijn kleed, en greep jammerend naar zijn hoofd. Daarop zei hij: "Een mooie bewaarder van een ziel heb ik aangesteld, zeg! Laat maar een paard komen en iemand moet met mij meegaan om de weg te wijzen." Toen verliet hij zonder meer het kerkgebouw.
Prompt werd hij in het veld gevangen genomen door de wachtposten van de bandieten. Maar Johannes probeerde niet te vluchten. hij vroeg om niets, hij riep alleen maar: "Hiervoor ben ik juist gekomen; breng me naar jullie leider."
Die leider stond inmiddels te wachten in volle wapenrusting. Maar toen hij ontdekte dat het Johannes was die naar hem toekwam, schaamde hij zich, keerde zich snel om en sloeg op de vlucht. Maar de apostel vergat even zijn leeftijd en probeerde uit alle macht hem bij te houden. Hij riep hem luid toe: "Mijn zoon, waarom zou je wegvluchten van mij, je vader, oud en ongewapend? Heb toch medelijden met mij, zoon, en wees niet bang. Je hebt nog hoop in het leven. Ik zal voor jou rekenschap geven aan Christus. Als het nodig is, zal ik zelfs vrijwillig voor jou de dood sterven, zoals de Heer dat voor ons deed. Mijn leven zal ik geven voor het jouwe. Daarom stop! Geloof me, Christus heeft me gestuurd."
Toen hij dit hoorde, stond de jongeman eerst stil, met neergeslagen ogen. Maar daarna smeet hij zijn wapens weg en bleef hij bevend bitter staan huilen. Toen viel hij de oude man, die hem inmiddels bereikt had, om de hals en al huilend probeerde hij met jammerklachten zich te verontschuldigen, zo goed als hij kon. Hij werd als het ware voor de tweede keer gedoopt, maar nu met zijn eigen tranen. Alleen zijn rechterhand hield hij verborgen.
Maar de apostel stelde zich borg voor hem, en bezwoer hem, dat hij voor hem vergeving had ontvangen van de Heiland. Hij ging in gebed en knielde neer: toen kuste hij de rechterhand van de jongeman als een teken dat deze door de bekering van de jongeman was gereinigd. Daarna bracht hij hem terug in de kerk. Hij deed ook daarna langdurige smeekbeden voor hem en streed als het ware met hem mee in regelmatige vastentijden. Hij liet zijn innerlijk tot rust komen door prachtige woorden. En naar men zegt, week hij niet van hem, totdat hij hem weer had kunnen terugbrengen als lid van de gemeente. Daarmee gaf hij een machtig voorbeeld van waarachtige bekering, een klaar bewijs van de wedergeboorte en een zichtbaar overwinningsteken van de opstanding.
Johannes en en de ketter Cerinthus
Hoezeer Johannes tot op hoge leeftijd nog altijd de 'oude', driftige Johannes was moge blijken uit een andere anekdote, die zeer wel op een historische gebeurtenis terug kan gaan; temeer, omdat er geen bovennatuurlijke dingen in gebeuren.
In de Historia Ecclesiastica [lib.IV cap.14] [van Clemens] kan men lezen wat ook te vinden is in een glosse over de Tweede Brief van Johannes [n.a.v. de woorden 'Als iemand naar u toekomt...']: Toen Johannes eens in Efese naar het badhuis ging, zag hij daar hoe de ketter Cerinthus ook een bad nam. Onmiddellijk sprong hij het bad weer uit en schreeuwde: "We moeten vluchten; anders stort het bad nog boven ons in, want Cerinthus is er ook, de vijand van de waarheid!" [Legenda Aurea: 27 december]
Johannes hoogbejaard
Hier wordt er over de hoogbejaarde Johannes een andere, bijna vertederende legende verteld:
Hiëronymus [ 420 - feest 30 september] schrijft: Johannes woonde tot op hoge leeftijd in Efese. Tenslotte moesten zijn leerlingen hem in hun armen naar de kerk dragen. Praten deed hij haast niet meer. Alleen prevelde hij bij elke stap de woorden voor zich uit: "Kindertjes, bemint elkander." Zij verbaasden zich erover dat hij die woorden zo vaak herhaalde. Maar hij antwoordde: "Dat is het gebod van de Heer. Wie zich daaraan houdt, zit goed." [Legenda Aurea: 27 december]
Beroemde martelaren als Sint Ignatius van Antiochië [ ca 107 - feest 17 oktober] en Sint Polycarpus van Smyrna [ 155 - feest 23 februari] behoorden tot Johannes' leerlingen. Uiteindelijk moet hij op hoge leeftijd in de stad Efese gestorven zijn. Hij is de enige apostel die een natuurlijke dood stierf.
Verschillende tradities over Johannes' dood
In de oosterse kerk wordt op 8 mei een oude overlevering herdacht: Toen Johannes meer dan honderd jaar oud was, ging hij met zeven leerlingen naar een eenzame plaats. Hij bad en liet een kruisvormig graf delven. Toen gaf hij hun zijn laatste onderricht. Met een kus nam hij afscheid. Daarna legde hij zich op zijn mantel en sprak: "Mijn moeder aarde, leg u op mij, en bedek mij." Nogmaals kuste hij zijn leerlingen en zij dekten hem toe tot aan zijn knieën. Voor de derde keer kusten zij hem. Toen dekten zij hem toe tot de hals. Toen hij gestorven was, legden zij een sluier over zijn gezicht, kusten hem onder tranen en dekten hem helemaal toe. Toen de andere broeders het graf openden om afscheid te nemen, was daarin alleen nog een fijn stof, dat met een geur van rozen omhoogdwarrelde en dat vele zieken genas. [Adr.19: 05.08]
In de Legenda Aurea wordt ditzelfde gebeuren enigszins anders verteld: Toen Sint Johannes negen-en-negentig jaar oud geworden was, verscheen hem de Heer, omringd door zijn leerlingen, met de woorden: "Kom nu maar, mijn uitverkorene, kom maar bij Mij. De tijd is gekomen, dat je met je broeders aan mijn tafel de maaltijd houdt." Johannes stond meteen op om naar Hem toe te gaan. Maar de Heer sprak: "Zondag zul je bij Mij komen." Toen het zondag was, verzamelde zich al het volk in de kerk, die ter ere van Johannes was gebouwd. Vanaf het eerste hanengekraai sprak hij hun toe en vermaande hen trouw te blijven en Gods geboden lief te hebben. Daarna liet hij naast het altaar een vierkant graf delven; de aarde liet hij buiten de kerk brengen. In die groeve daalde hij af, strekte zijn armen uit naar God en sprak: "Heer Jezus Christus, zie ik kom. Ik dank U, dat U mij waardig hebt gekeurd om aan uw tafel te mogen aanzitten, want U weet, hoezeer ik daar met hart en ziel naar heb verlangd." Na dit gebed verscheen er een groot en helder licht om hem heen, zodat niemand hem meer kon zien. Toen dat licht verdween, zag men, hoe de groeve vol hemels brood lag. Dat groeit er nu nog altijd. Het kolkt en dwarrelt op de bodem van de grafruimte als fijn zand in een waterbron. [Legenda Aurea]
Verschillende tradities over Johannes' dood
Zeker is dat Johannes in Efese begraven lag. Tot op de dag van vandaag toont men er de plaats waar hij begraven werd.
De Johanneskerk was gelegen aan de oostkant van de stad boven de voormalige Artemistempel op de heuvel Ajasoluk [verbastering van het Griekse 'hagios theologos' = 'heilige theoloog' [Theoloog' is in de oosterse kerk de vaste bijnaam van Johannes de Evangelist]. Het complex werd gebouwd op de plaats waar volgens de overlevering de apostel Johannes begraven lag in een graf met meerdere ruimtes. Wellicht stamt de oudste bouw nog van vóór keizer Constantijn [ 337], de grote kerkenbouwer in Rome, Constantinopel en Jeruzalem. In die tijd bestond de kerk uit niet meer dan een vierkant mausoleum van 15 meter breed en 18 meter hoog. Reeds in de 4e eeuw werd dit geheel uitgebreid tot een kruisvormige basiliek met drie beuken en aan de oostkant afgesloten door een apsis. Onder keizer Justinianus [ 565] werd het geheel gigantisch uitgebreid tot een 130 meter lange kruisvormige kerk, bekroond met koepel. Tot aan de inval van de Osmanen aan het begin van de 15e eeuw was dit een van de drukst bezochte bedevaartkerken in het oosten. Sindsdien is ze in verval geraakt.
Op latere leeftijd is Johannes naar de stad Efeze verhuisd, omdat daar een zeer grote gemeente ontstaan was. Daar is hij tot zijn dood gebleven en begraven. Tijdens zijn verblijf in Efeze werd hij vanwege zijn geloof in Jezus verbannen naar het eiland Patmos, dat voor de kust van Turkije ligt [Openb.1:9], maar later werd hem toegestaan om weer terug te keren. Johannes is meer dan 90 jaar oud geworden, en hij is als enige van de twaalf apostelen niet een martelaarsdood gestorven, maar een natuurlijke dood. Jezus leek hier naar te verwijzen in Joh.21:20-23. Op hoge leeftijd deed Johannes regelmatig de uitspraak: "Kinderen, laten we elkaar liefhebben." Als men dan aan hem vroeg waarom hij dat zo vaak zei, was zijn antwoord: "Omdat het de opdracht van de Heer is: als we dit doen, gebeurt er al genoeg." Zo ontving hij de titel "apostel der liefde."
Zijn geestelijke geheim
[Joh.13:1] Jezus had de mensen die Hem in de wereld toebehoorden lief, en Zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan.
[Joh.15:9] Ik heb jullie liefgehad, zoals de Vader Mij heeft liefgehad. Blijf in Mijn liefde.
[Joh.17:26] Ik heb hun Uw naam bekendgemaakt en dat zal Ik blijven doen, zodat de liefde waarmee U Mij liefhad in hen zal zijn en Ik in hen.
In het evangelie van Johannes beschrijft hijzelf hoe groot de liefde van Jezus voor Zijn apostelen was. Jezus volhardde in deze liefde tot aan het allerlaatste moment. Óók Johannes echter liet zijn vriend Jezus in de steek; en ook hij moet net als Petrus diep teleurgesteld geweest zijn in zichzelf. Hij moet dan ook enorm geschokt zijn geweest toen hij bij het kruis de opdracht van Jezus kreeg om verder de zorgen op zich nemen voor Maria, de moeder van Jezus; Jezus bleef daarmee Zijn liefde aan Johannes bewijzen ondanks het feit dat deze Hem een paar uur eerder in de steek had gelaten.
Op de pinksterdag ontving hij de Heilige Geest en vanaf dat moment brandde het vuur van Gods liefde in zijn leven, want Johannes kwam in aanraking met de rivier van vuur die uit de troon van God stroomt [Dan.7:10]. Voor het eerst begreep hij hoe groot de liefde van Jezus voor hem was, en hij leerde om zijn natuurlijke identiteit als zoon van de donder te laten vervangen door de liefde van Jezus. Jezus werd groter in hem en daardoor werd hijzelf kleiner [Joh.3:30]. Zo veranderde deze zoon van de donder in de apostel van de liefde, omdat hij intens leerde begrijpen hoe afhankelijk hij was van de liefde van Jezus, de grootste transformerende kracht in het heelal.
Zijn belijdenis
Johannes noemde zichzelf vijf keer "de leerling van wie Jezus hield." [Joh.13:23,19:26,20:2, 21:7 en 20] Hij heeft zichzelf niet één keer bij zijn naam Johannes genoemd in zijn eigen evangelie, hoewel zijn naam "God is genadig" betekent. Hij werd in geestelijke betekenis "de leerling van wie Jezus hield, die aan Zijn boezem lag" [Joh.13:23]. Johannes ontdekte zijn geestelijke identiteit als oplossing voor het overwinnen van zijn natuurlijke identiteit, en deze ontdekking deed hij door zo dicht mogelijk bij Jezus te blijven. Hij lag aan tafel naast Jezus en dat was de beste plek om te ontdekken dat hij de leerling was van wie Jezus hield.
Joh.21:20 Toen Petrus zich omdraaide zag hij dat de leerling van wie Jezus hield hen volgde, de leerling die zich tijdens de maaltijd naar Jezus toegebogen had om te vragen wie het was die Hem zou verraden.
Deze tekst is een belangrijke tekst over het leven van Johannes, want hier worden drie verschillende geheimen over het leven van Johannes onthuld: het is duidelijk uit de samenhang van het evangelie dat Johannes over zichzelf spreekt, wanneer hij spreekt over de leerling van wie Jezus hield. Johannes schreef zijn evangelie aan het einde van zijn leven, zelfs nadat hij het boek Openbaring had ontvangen en opgeschreven, en waarschijnlijk ook na zijn drie brieven. Johannes woonde op dat moment in de stad Efeze en hij was ongeveer 90 jaar oud. Hij had het verlangen om zijn eigen versie over het onderwijs van Jezus te schrijven, en zijn versie verschilt enorm van de andere drie evangeliën. De drie verklaringen van Johannes in Joh.21:20 over zichzelf zijn krachtige verklaringen met grote diepgang: zij vormen de essentie van de geloofsbelijdenis van Johannes aan het einde van zijn leven op aarde. Hierin ontdekken wij hoe hij zichzelf zag, hierin lezen wij hoe Johannes zichzelf definieerde in zijn relatie met Jezus. Johannes zag zichzelf als de leerling van wie Jezus hield om de simpele reden dat Jezus Zijn leerlingen zeer nadrukkelijk had onderwezen over de diepte van Gods liefde, zowel de liefde van de Vader als de liefde van Jezus Zelf.
Jezus deed deze uitspraak tijdens Zijn laatste maaltijd met Zijn leerlingen vlak voordat Hij gearresteerd werd en vervolgens veroordeeld en gekruisigd werd. Wanneer deze uitspraak van Jezus in ons verstand komt en doordringt tot de diepten van ons hart, zal de waarheid ervan ons enorm veranderen. Wanneer de Heilige Geest deze waarheid diep in ons hart kan schrijven, zal dit een blijvende invloed uitoefenen op onze emotionele conditie. Deze verandering zal niet onmiddellijk plaatsvinden, maar door de tijd heen grote invloed op ons hart uitoefenen.
Jezus spreekt in deze tekst over de gevoelens van de Eerste Persoon van de Goddelijke Drie-Eenheid, dat is de Vader; de Vader koestert eeuwige gevoelens van liefde voor de Tweede Persoon van de Drie-Eenheid, dat is Jezus de Zoon. Het is voor ons mensen niet voor te stellen, maar het hart van de Vader in Zijn onvoorstelbaar grote glorie koestert diepe gevoelens van liefde voor Jezus. Deze liefde dateert van vóór de eeuwigheid, dus al voordat God de schepping van Gen.1 schiep [Spr.8:22-30]; er is altijd sprake geweest van een onvoorstelbaar grote Goddelijke romantiek in het hart van de Drie-Eenheid. En toen Jezus als Mens op aarde was, herinnerde Hij Zich niet alleen de ervaring van deze liefde die Hij als Zoon van God ontving voordat het heelal geschapen werd, maar ook als Mens had Jezus deze bevestiging van liefde van Zijn Vader ontvangen [Matt.3:17, 17:5]. Ook als Mens was Jezus gewend geweest om te leven vanuit de liefde van de Vader. En Jezus verklaarde in Joh.15:9 dat Zijn liefde voor Zijn leerlingen en volgelingen even groot was als de liefde van de Vader voor Hemzelf, maar in Joh.17:23 voert Jezus de intensiteit nog op door te stellen dat de Vader Zelf ook van Jezus leerlingen houdt met dezelfde liefde als waarmee Hij van Jezus houdt.
Joh.17:23b ... en dat U hen liefhad zoals U Mij liefhad.
In deze beide teksten stelt Jezus dat Hij voor Zijn leerlingen voelt wat de Vader voor Hem voelt, maar niet alleen dat. Wat de Vader voor Jezus voelt is precies hetzelfde als wat ook de Vader voor de leerlingen van Jezus voelt. M.a.w. de liefde binnen de Drie-Eenheid is de liefde waarmee de Vader en de Zoon gevoelens koesteren voor de leerlingen van Jezus, d.w.z. alle gelovigen binnen de gemeente van Jezus Christus. Het opmerkelijke is echter dat in de andere drie evangeliën niets geschreven wordt over deze waarheid. Het is Johannes alleen die uitvoerig verslag doet van dit gesprek tussen Jezus en Zijn leerlingen. En in deze uitspraak van Jezus heeft Johannes zijn geestelijke identiteit gevonden, want hij noemt zichzelf "de leerling van wie Jezus hield."
Op het moment dat Johannes dit schreef was hij aan het einde van zijn natuurlijke leven gekomen, en hij had heel wat meegemaakt. Hij was een van de belangrijkste leiders van de grote opwekking in Jeruzalem die begon op de pinksterdag in Hand.2. Hij werd door God gebruikt om het vuur van opwekking in Samaria aan te steken in Hand.8:14-17, na het voorbereidende werk door Filippus de diaken [8:5-8]. Johannes was bevriend met alle grote geestelijke leiders in Jeruzalem, en hij was zelf een van de steunpilaren in deze zeer grote gemeente [Gal.2:9]. Bovendien had hij van Jezus Zelf het bijzondere voorrecht gekregen om voor Maria, de moeder van Jezus, te zorgen na de dood van Jezus [Joh.19:26-27]. Later verhuisde hij naar de stad Efeze waar in Hand.19 een ongelooflijk grote opwekking was uitgebroken door de bediening van Paulus. Johannes bleef daar tot zijn dood wonen en vervulde een zeer grote rol in de gemeente van Efeze als een geestelijke vader. Hij had alle redenen om zijn geestelijke identiteit te vinden in het succes dat hij als apostel ervoer in zijn werk voor het koninkrijk van God.
Maar aan het eind van zijn leven maakte hij duidelijk dat hij niet gekend wilde worden als een apostel, niet als een man die een relatie had met Petrus, Paulus en Maria, niet als de man die een belangrijke rol had gespeeld in de opwekking te Jeruzalem, te Samaria en te Efeze. Aan het eind van zijn leven maakte hij duidelijk dat er maar één belangrijke factor in zijn leven een grote rol speelde, en dat was dat hij de leerling was van wie Jezus hield. Hij wist dat de Vader van hem hield zoals de Vader van Jezus hield, en hij wist dat Jezus van hem hield zoals de Vader van Jezus hield: al het andere achtte hij van ondergeschikt belang. Het einde van zijn evangelie is dat God van hem hield.
Daar kwam nog bij dat hij zichzelf beschreef als iemand die altijd naast Jezus aan tafel lag, d.w.z. dicht bij het hart van Jezus. Hij had een hart dat leunde op intimiteit met Jezus, en hij had een zodanige zalving tot intimiteit met Jezus dat hij Jezus kon teruggeven wat hij van Hem ontvangen had, namelijk gepassioneerde liefde. En als derde geheim beschrijft hij dat Jezus Zijn geheimen met Johannes deelde. Niemand van Jezus leerlingen wist wie de verrader van Jezus was, maar Jezus wist het wel en Hij deelde dit geheim met Johannes [Joh.13:23-26]. Wanneer Jezus de geheimen van Zijn hart met ons deelt, krijgen wij deel aan de profetische bediening binnen de gemeente. En zo definieerde Johannes aan het eind van zijn leven het drievoudige geheim van zijn geestelijke identiteit.
Hij was de leerling van wie Jezus hield.
Hij was de leerling die leunde aan het hart van Jezus.
Hij was de leerling met wie Jezus de geheimen van Zijn hart deelde.
Gods genade voor ons allemaal
1 Joh.3:9 Wie uit God geboren is zondigt niet, want Gods zaad is blijvend in hem. Hij kan zelfs niet zondigen, want hij is uit God geboren.
Mannen en vrouwen in het koninkrijk van God die geen gezond inzicht hebben in de zwakheid van hun natuurlijke mens worden gevaarlijk, wanneer God hen zalft in leiderschap en bediening. Zij kunnen veel schade aanrichten door hun geestelijke trots. Zelfrechtvaardiging, geestelijk misbruik en een verkeerd gebruik van geestelijke autoriteit komen allemaal voort uit het probleem van het gebrek aan nederig inzicht in de zwakheid van de natuurlijke mens. Wij staan bol van trots als we niet beseffen dat we van nature zwak zijn; maar we beginnen te wanhopen als we niet beseffen dat we een gewillige geest hebben. God wil geen roekeloze trots maar ook geen wanhopige veroordeling. Hij wil dat wij ons veilig voelen in liefde, altijd verzekerd van Gods vreugde over ons en dat Hij onze liefde ondanks onze zwakheid als echt en oprecht ziet. God ziet in ons het oprechte verlangen om een hartstochtelijke liefhebber van God te zijn. Dat is de gewilligheid in onze geest.
Een gelovige, die werkelijk wedergeboren is, kan nooit met een comfortabel gevoel in de zonde leven, omdat God een gewilligheid in zijn geest heeft gelegd. Wij kunnen deze gewilligheid nooit gemakkelijk ontkennen. Hoewel we nog steeds zondige daden kunnen doen, kunnen we nooit meer een leven lijden, waarin wij God totaal negeren zonder enige vorm van angst of schuldgevoel.
Wedergeboren gelovigen die proberen God te negeren, zijn de meest ellendige mensen op aarde. Zij hebben teveel van God in hun leven om van de zonde te kunnen genieten en ze hebben teveel van de zonde in hun leven om van God te kunnen genieten. Zij leven in een moeilijke situatie, omdat de Heilige Geest in hen woont, die zegt: "jij behoort aan God toe." Daarom worden hun pogingen om door te gaan met zondigen voortdurend gehinderd. De gepassioneerde liefde en jaloerse hartstocht van God zal hen altijd blijven achtervolgen, totdat zij zichzelf volledig overgeven aan hun Koning en Heer.
Hfdstk.7:11 Ik ben van mijn geliefde, en in vurig verlangen strekt hij zich naar mij uit.
Wees dus niet wanhopig wanneer je zeer zwakke eigenschappen in je natuurlijke hart ontdekt, want God heeft door de wedergeboorte een hemelse bereidwilligheid in je geest gelegd. Wanneer je last krijgt van je zondige natuurlijke mens, weet dan dat het hart van God boordevol gepassioneerde liefde is over jouw wedergeboren geest. Leer net als Johannes je ware identiteit in Jezus Christus ontdekken.
Johannes als auteur
De apostel Johannes wordt in de christelijke traditie beschouwd als de auteur van het evangelie. Het boek zelf noemt hem niet als schrijver.
Irenaeus, bisschop van Lyon vanaf het jaar 177, schrijft dat Johannes het boek op hoge leeftijd te Efeze heeft [uit]gegeven. Irenaeus noemt als bron Polycarpus van Smyrna die rond 155 op 85-jarige leeftijd stierf en zelf Johannes nog gekend had.
Polycrates, bisschop van Efeze, schrijft over Johannes als getuige en leraar.
Er is wel gedacht dat er verwarring is ontstaan met "Johannes de oudste;" die wordt genoemd door Papias, die leefde van 70-146. Papias zelf maakt onderscheid tussen deze Johannes en de apostel.
De Canon Muratori gaat er in het jaar 170 van uit dat Johannes de apostel het evangelie door anderen liet schrijven en autoriseerde.
Johannes noemt in zijn Bijbelboek zichzelf niet 'ik', maar 'hij', of 'de discipel die Jezus liefhad'. De tekst van het evangelie bevat twee [niet heel eenduidige] verwijzingen die de schrijver met "de discipel die Jezus liefhad" [Joh 19:26-35 en 21:20-24] identificeren. Het ligt voor de hand, al zegt de tekst dit niet uitdrukkelijk, deze met de apostel Johannes te identificeren. Van de drie apostelen die Jezus bijzonder na aan het hart lagen, Johannes, Petrus en Jakobus, is Jakobus reeds in het jaar 44 gestorven [Handelingen 12:2] en Petrus wordt duidelijk niet bedoeld [Joh. 13:15].
Diverse theologen en bijbelwetenschappers ontkennen of betwijfelen dat zowel het Evangelie volgens Johannes als het eveneens Nieuw Testamentische Bijbelboek de Openbaring van Johannes door eenzelfde persoon zou zijn geschreven, wel worden vaak het evangelie en de drie brieven van Johannes aan dezelfde auteur toegeschreven.
Vertaling: Broeder Joseph
14-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 1]
Jacobus van Kefar Sama [Jacobus van Kefar-Sekaniah]
Jacobus van Kefar Sekhaniah [of Kefar Sama] was een Joodchristen wonderdoener waarvan de rabbijnse literatuur meermaals gewag maakt. Gezien de personaliteiten waarmee hij verband houdt was dit charismatisch personage actief tussen de eerste en de tweede eeuw na J. Chr. Hij genas de zieken in naam van Jezus van Nazareth en bracht zijn onderricht over. Een anekdote verbindt hem met rabbi Eleazar ben Dama en zijn oom rabbi Ismaël ben Elicha. Jacobus stelde voor om Jezus naam in te roepen om Eleazar te genezen toen deze door een slang gebeten was. De oom van Eleazar, Ismaël, weigerde dit voorstel. Daar hij wilde genezen wou Eleazar aandringen bij zijn oom maar hij stierf voor hij dit kon uitvoeren. Daarop zei zijn oom, rabbi Ismaël: "Gelukkig zijt gij, omdat u heengegaan bent in vrede en u niet hebt toegegeven."
Toen rabbi Eleazer ben Hyrcanos werd aangehouden wegens ketterij, werd hij voor het tribunaal gebracht om te worden geoordeeld. De gouverneur zei tot hem: "Hoe kan een wijze man als u zich met deze niets beduidende zaken bezighouden?" Hij antwoordde: "Ik erken de Rechter zijn gelijk." De gouverneur dacht dat hij hiermee naar hem verwees, maar in werkelijkheid refereerde hij naar zijn Vader in de Hemel. Toen antwoordde de rechter: "Omdat u mijn mening als de juiste beschouwt, vergeef ik u en wordt alles u kwijtgescholden."
Toen hij terug thuis kwam riepen zijn leerlingen hem om hem te troosten, maar hij aanvaardde geen vertroosting. Toen zei R. Akiba tot hem: "Meester, staat u mij toe om één ding te zeggen over wat u mij hebt bijgebracht." Hij antwoordde: "Zeg het!" Toen zei hij: "Meester, misschien zijn sommige van uw onderrichten bij hen terecht gekomen. Dat kan de reden zijn voor uw aanhouding." Toen zei hij: "Akiba, u hebt er mij aan herinnerd dat ik op een dag aan het wandelen was aan de oppermarkt van Sephoris toen ik één van de volgelingen van Jezus ontmoette, Jacobus van Kefar-Sekaniah." Deze vroeg me: "Het staat geschreven in de Thora: u zult geen geld van de opbrengst van hoererij naar het Huis van de Heer brengen. Mag dit geld worden aangewend voor een rusthuis voor de hogepriesters?" Ik gaf hierop geen antwoord. Aldus vervolgde hij: "Er werd mij [door Jezus van Nazareth] onderricht dat zij die van een plaats van verdorvenheid komen, naar een plaats van verdorvenheid gaan." Deze woorden vond ik heel wijs en daarom ben ik, wegens het overtreden van de woorden in de Schrift, veroordeeld: blijf ver weg van de hoeren, wat verwijst naar de Talmoed en benader zelfs haar deur niet; wat verwijst naar de heersende macht.
Jacobus, zoon van Alfeüs
Jacobus, de broer van Matteüs, wordt ook wel Jacobus de Mindere genoemd om hem te onderscheiden van Jacobus van Zebedeüs of de Meerdere, de broer van Johannes. Hij was de broer van Matteüs. Hun vader heette Alfeüs en hun moeder Maria [Cleophas], net als de moeder van Jezus.
Jacobus wordt vermeld als een van de twaalf apostelen. Zijn moeder was een van de vrouwen die bij de kruisiging van Jezus waren en het graf leeg aantroffen toen zij zijn lichaam wilden balsemen.
Er is bijna niets bekend over Jacobus zoon van Alfeus, alsook over Thaddeus, Simon de Zeloot en Matthias, de vier apostelen die op de lijst staan in de synoptische Evangeliën en de Handelingen der Apostelen.
Het woord "synopsis" is afkomstig uit het Grieks, en betekent letterlijk "samen [ge-]zien" of "je kunt in één oogopslag de inhoud zien." Dikwijls wordt de term "synopsis" gebruikt als het gaat om de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas in het Nieuwe Testament van de Bijbel. Legt men deze drie naast elkaar, dan valt ["in een oogopslag"] op dat ze overeenkomstige gedeeltes hebben. Daarom worden deze drie evangeliën wel synoptische evangeliën genoemd en de schrijvers ervan de synoptici.
In een synopsis waar telkens op één pagina de drie evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas naast elkaar staan afgedrukt, zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de teksten van de drie evangelisten overzichtelijk weergegeven. Dit vergemakkelijkt de bestudering ervan. De overeenkomsten tussen deze boeken hebben tot een ontstaanstheorie van de boeken geleid, die omschreven wordt als het synoptische vraagstuk.
Een aantal geleerden beweert dat Marcus als eerste zijn evangelie heeft geschreven en dat Mattheüs en Lucas er gebruik van hebben gemaakt bij het schrijven van hun eigen evangelie. Daarnaast hadden Mattheüs en Lucas waarschijnlijk allebei de beschikking over een verloren gegane bron die Marcus niet kende, aangeduid als bron Q [van het Duitse woord "Quelle"]. Deze bron zou dan vooral uitspraken van Jezus bevat hebben.
Jacobus wordt in het Evangelie de "broer van de Heer" [van Jezus] [Marcus 6:3] genoemd. Hij wordt ook wel Jacobus de Rechtvaardige, Jacobus de Mindere of Jacobus de Jongere genoemd [ter onderscheiding van de apostel Jacobus, bijgenaamd "de Meerdere"]. Traditioneel wordt aan deze Jacobus het Bijbelboek "Brief van Jacobus" toegeschreven.
De vereenzelviging van deze Jacobus ["de broer van de Heer"] met Jacobus, de zoon van Alfeüs is omstreden. Volgens de traditie van de rooms-katholieke Kerk wordt er met het "broer van de Heer" een aanverwantschap met Jezus Christus aangeduid. Hij is volgens de katholieke Kerk géén natuurlijke broer van Jezus, onder andere omdat dit strijdig is met het dogma dat Maria altijd maagd is gebleven.
Over het leven van Jacobus is in de Bijbel niet veel terug te vinden. In Johannes 7:3-6 wordt duidelijk dat de "broers" van Jezus hem [nog] niet geloofden. Het Evangelie van de Hebreeën [apocrief en in gebruik bij de Ebionieten, ca. 150 n. Chr.] vermeldt dat Jezus na zijn verschijning aan Maria Magdalena en de leerlingen aan Jacobus persoonlijk verscheen. Jacobus kwam toen tot het geloof in Jezus. Mogelijk verwijst Paulus naar deze gebeurtenis in 1 Korintiërs 15:7.
Uit de Handelingen van de Apostelen kan worden opgemaakt dat Jacobus een leidende rol speelde binnen de christengemeente van Jeruzalem. Als Jacobus de Meerdere in Jeruzalem is onthoofd, volgt Jacobus de Mindere hem op als hoofd van de Christenen in Jeruzalem. Om deze reden wordt hij binnen de katholieke Kerk, maar ook binnen andere kerkgenootschappen, beschouwd als de eerste bisschop van Jeruzalem. Eveneens valt er uit op te maken dat de kring van Jacobus graag de voorschriften uit de Thora wilde naleven en daarom erg kritisch stond tegenover Paulus.
Door de joods-christelijke schrijver Hegesippus werd hij in diens Gedenkwaardigheden [alleen via enkele fragmenten aan ons bekend] omschreven als de perfecte asceet en als een vroom, liefdadig man. Zo schreef Hegesippus over Jacobus van Alfeüs dat hij altijd een maagd is gebleven en een Nazireeër was, iemand die zijn leven wijdde aan de Heer. Hij schoor zich niet en knipte zijn haar niet af, onthield zich van wijn en sterke drank, nam geen bad en gebruikte geen geurende middelen, at alleen vlees indien dit voorgeschreven was, zoals het paaslam, ging blootsvoets en zijn enige kledingstuk was een eenvoudige linnen doek. Hij lag zo vaak geknield te bidden dat de huid van zijn knieën en voorhoofd vol eelt was. Dit ondersteunt de gangbare mening onder theologen dat Jacobus de Mindere de auteur van de brief van Jacobus is. De Brief van Jacobus [vaak kortweg Jacobus genoemd] is een van de Algemene zendbrieven in het Nieuwe Testament van de Bijbel. De brief werd geschreven in het Koinè-Grieks. De brief is gericht aan de Christenen [Jac. 2:1, 5:7] van Joodse oorsprong in de Diaspora [Jac. 1:1].
De schrijver noemt zich Jacobus, een dienstknecht van God en van de Heer Jezus Christus. Omdat hij zich geen apostel noemt, was dit volgens de overlevering Jacobus de rechtvaardige. Conservatieve commentatoren zien hiervoor zowel interne en externe aanwijzingen. Wanneer de Jacobusbrief van de hand van Jacobus de rechtvaardige is, moet de brief voor de door Tacitus en Eusebius van Caesarea berichte dood in 62 ontstaan zijn. Enige commentatoren zien de brief als een van de oudste documenten van het Nieuwe Testament, ontstaan tijdens het apostelconcilie, omdat de heidenen niet genoemd worden. Anderen dateren de brief in of rond 60. Historisch-kritische theologen houden de Jacobusbrief voor een laat pseudo-epigrafisch geschrift, omdat het Grieks in hun ogen te elegant is voor een jood, en omdat zij het leerambt voor een latere ontwikkeling houden.
In 62 werd hij valselijk beschuldigd door de hogepriester Ananus [Ananias] , die hem aan het joodse volk uitleverde. Nadat hij had geweigerd zijn geloof af te zweren, werd Jacobus de Mindere van op het dak van de tempel naar beneden geworpen. Hij overleefde de val en vroeg de Heer om zijn moordenaars te vergeven. Daarop werd hij gestenigd en uiteindelijk doodgeslagen met een knuppel. De rooms-katholieke Kerk vereert Jacobus als heilige. Zijn naamdag is op 3 mei. De Orthodoxe Kerk viert zijn feestdag op 9 oktober en op 30 juni met de andere twaalf apostelen.
Jacobus, zoon van Zebedeüs
In het openbare leven van Jezus roept Hij zijn eerste volgelingen. Onder hen zijn de twee zonen van Zebedeus: de vissers Jacobus en Johannes [Mt. 27:56]. Zij laten hun netten achter en volgen Jezus [Mc. 1-19-20].
Jacobus was, samen met zijn broer Johannes, bij de eerste apostelen die door Jezus geroepen werden, na Petrus en Andreas. Zebedeus [gehuwd met Maria van Salome] en zijn twee zonen Jacobus en Johannes waren hun netten aan het herstellen aan het meer van Tiberias, toen Jezus daar voorbij kwam. Na eerst het broederpaar Petrus en Andreas geroepen te hebben, richtte Jezus zich vervolgens tot deze beide broers die prompt op de uitnodiging ingingen. De toevoeging 'de Meerdere' dient ter onderscheiding van zijn gelijknamige collega-apostel , de zoon van Alfeüs, die dan 'de Mindere' wordt genoemd.
Samen met Petrus en Johannes behoort Jacobus tot de intiemste vrienden [Mc. 9:2, 14:33]. Hij mag aanwezig zijn bij drie belangrijke gebeurtenissen, die nauwkeurig zijn opgetekend in de evangeliën. De eerste was de opwekking uit de dood van het dochtertje van Jaïrus, de overste van de synagoge [Lc. 8:51]. De tweede de gedaanteverandering van Jezus op de berg Tabor [Mt. 17:1]. De derde was de doodsstrijd van Jezus in het Hof van Olijven, waar Jacobus in slaap was gevallen [Lc. 22: 45].
In het Spaans en Portugees wordt de naam San Iago verkort tot Santiago.
Sinds de vierde eeuw wordt aan hem ook het auteurschap toegeschreven van de zogenaamde Brief van Jacobus. Doch waarschijnlijk gaat het hier enkel om een pseudoniem uit de na-apostolische tijd.
De broers kregen van Jezus de bijnaam 'donderzonen' [Marcus 3:17], misschien omdat ze opvliegend van aard waren. Toen Jezus niet werd verwelkomd in een Samaritaans dorp, zeiden zij: "Heer, zullen we zeggen dat er vuur uit de hemel moet neerdalen om hen te vernietigen?" [Lucas 9:54], maar Jezus wees hen hiervoor terecht [Lc 9,54-55].
Dat is niet de enige berisping. Volgens Marcus [10,35-37] vroegen Jacobus en zijn broer Johannes aan Jezus het voorrecht om aan zijn zijde te zetelen in zijn Rijk. Mattheus [20:20-21] schrijft de vraag toe aan hun moeder. Antwoord van Jezus: "wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn."
Apostolaat
Na de Hemelvaart van Christus en de nederdaling van de heilige Geest op het feest van Pinksteren, begint Jacobus zijn eigen apostolaat. De traditie wil dat hij predikte in Judea en Samaria. Op zekere dag vertrekt hij naar het Iberische schiereiland. Omwille van het feit dat hij een tijd lang op het Iberisch schiereiland verbleef ontstaat Vanaf de 9de-10de eeuw de overlevering dat Jacobus ook in Spanje zou begraven zijn.
Eerst komt hij in Galicia, waar hij een christen gemeenschap sticht en vervolgens naar de Romeinse stad Cesar Augusto, heden ten dage bekend als Zaragoza. Negen discipelen vergezellen hem op deze reis. Het land van zijn keuze bleek echter niet erg enthousiast te reageren op de blijde boodschap. Slechts zeven mensen bekeren zich tot het christendom. Zij staan bekend als de zeven bekeerlingen van Zaragoza.
Maar de zaken nemen een keer als de Maagd Maria in deze stad aan de Apostel Jacobus verschijnt, en bekend wordt als de Maagd van de Pilaar. Vanaf dit moment van tussenkomst van de Maagd Maria openen zich de harten van de Spanjaarden voor het evangelie.
Later keert Jacobus de Meerdere terug naar Jeruzalem. In Judea hervat de apostel zijn prediking en zijn faam wordt er groot. Zo groot dat dit ergernis en vijandigheid opwekken van de magiër Hermogenes. Deze laatste stuurt Filetus naar Jacobus om alles wat Jezus verkondigt, te ontkennen en voor vals te laten verklaren. De zoon van Zebedeus weerlegt alle beschuldigingen en aantijgingen. Door zijn woorden en mirakelen overtuigt hij Filetus die zich onmiddellijk bekeert. Dit tot grote woede van Hermogenes. Hij stuurt een leger van demonen op Sint Jacob af om hem en Filetus vast te nemen en geboeid terug te brengen. De demonen worden onderweg zodanig geplaagd door schroeiende vlammen, dat zij huilend en om hulp smekend bij Jacobus aankomen. De apostel bedaart de boze geesten en gaf hen de opdracht terug te keren naar Hermogenes en hem geketend bij Jacobus te brengen.
Tijdens de confrontatie tussen de twee gebiedt Jacobus de demonen Hermogenes van zijn boeien te ontdoen en zegt: "We kunnen niemand bekeren, tenzij hij dit zelf wil'. Thuisgekomen verzamelt Hermogenes zijn boeken en brengt ze naar Jacobus om ze te verbranden. De gewezen magiër bekeert zich en wordt zelf een vurig verkondiger van het evangelie.
Jacobus' dood
Het spreekt voor zich dat dit niet naar de zin was van de vijandige joden. De hogepriester Abjatar jut het volk op. Jacobus wordt gevangengenomen en voor Herodes gebracht. Herodes vindt dat Jacobus moet worden onthoofd. De grimmige stoet trekt langs één van de stadspoorten van Jeruzalem. Daar ligt een lamme man die om genezing smeekt. Jacobus geneest de lamme en Josias, de schriftgeleerde die Sint Jacob begeleidde naar het schavot, was zo diep onder de indruk van het mirakel, dat hij voor Jacobus knielt en hem vraagt om christen te mogen worden. Abjatar laat Josias in elkaar slaan en Herodes geeft de toestemming ook hem te onthoofden. Jacobus kan de beul ertoe bewegen een kruik water te brengen om Josias te dopen. Vervolgens worden beiden onthoofd.
In de Handelingen van de Apostelen staat het korte bericht over zijn dood: "Rond die tijd stak Herodes de handen uit, om sommige leden van de Kerk te mishandelen. Jacobus, de broer van Johannes, doodde hij met het zwaard." Dit gebeurt omstreeks het jaar 44.
Zijn naamdag is op 25 juli. In de Orthodoxe Kerk is 30 april zijn naamdag. Hij is de patroonheilige van Spanje [in het bijzonder van Galicië en Santiago de Compostella], Antigua, Guatemala, Santiago de Chile, Loíza, Medjugorje, Montréal, Nicaragua, Pistoia, en van de soldaten, ruiters en krijgers, de arbeiders, de lastendragers, de hoedenmakers, de bont- en pelswerkers, de kousenmakers, de bewakers, de [ketting]smeden, de apothekers en drogisten, de dierenartsen en de pelgrims en tegen de reuma en de artritis en voor goed weer en de groei van appels en veldvruchten.
Begraven in Galicië
Hoe was Jacobus dan wel terug in Spanje geraakt? Hij zou door zijn [Iberische] leerlingen Athanasius en Theodorus van Jeruzalem naar Spanje overgebracht zijn, nadat ze daar op wonderbare wijze het nodige bootje voor verkregen hadden. Ze gingen aan wal in El Padrón, Noordwest-Spanje, in de provincie Galicië, en begroeven de apostel zon 15 kilometer landinwaarts.
Eeuwen gaan voorbij. In 711 vallen de Moren Spanje binnen en maken zich volledig meester van het gehele schiereiland. Niemand denkt nog aan het graf van de heilige Jacobus, tot er omstreeks 813 een groot wonder gebeurt.
Niet ver van Padron leefde een kluizenaar, Pelagius genaamd. Hij kreeg van engelen een bericht omtrent de vindplaats van Jacobus graf in de omgeving. Op een zekere nacht ziet hij een helder licht stralen boven een struikgewas. Dit verschijnsel herhaalt zich enige malen. Theodomirus, de bisschop van Iria Flavia, waar Padron deel van uitmaakt, wordt op de hoogte gebracht. Hij schrijft een vasten voor van drie dagen en laat de aangegeven plaats onderzoeken. Tot grote verbazing van alle aanwezigen ontdekt men onder de overwoekerende plantengroei het graf van Sint Jacob: een stenen mausoleum. Meteen volgde de bouw van een kerk, de eerste van een hele reeks.
Volgens de overlevering leverde koning Ordoño I van Asturië in 859 een veldslag tegen de Moren, waarbij zijn leger onverwacht hulp kreeg van een geheimzinnige ruiter die de Moren doodde, zodat de slag gewonnen werd. Het lag voor de hand dat de ruiter niemand anders was dan Sint Jakobus (Santiago), die sindsdien in Spanje dan ook de titel Matamoros [Morendoder] draagt.
Pas vanaf de negende eeuw zijn er sporen terug te vinden van de verering van zijn relieken, op de plaats van dat graf te Compostella dat, aldus archeologische bevindingen, zich wel degelijk bevindt op een oude Romeinse begraafplaats. In de middeleeuwen stond de echtheid van Jacobus graf boven alle verdenking: velen stroomden er van heinde en verre naar toe, tal van wonderverhalen werden aan hem toebedacht en een indrukwekkende bedevaartskerk, later tot kathedraal verheven, zou zijn grafplaats tekenen. In de periode van het kritisch ingestelde humanisme begonnen de twijfels daaromtrent meer en meer op te komen. Toch aarzelde paus Leo XIII in zijn bul Deus omnipotens (1884) niet om de skeletten die in 1879 terug opgegraven waren, te bevestigen als het authentieke gebeente van de heilige apostel Jacobus en diens gezellen Athanasius en Theodorus. Daarmee werd het kritisch onderzoek hieromtrent niet stopgezet.
De bouwgeschiedenis naar de huidige kathedraal
Na de ontdekking van dit kleine mausoleum stuurt Theodomirus een bericht naar koning Alfons II van Asturië (791-842). De vorst komt naar Galicië, laat het gebouwtje restaureren en bouwt op het graf een klein kerkje. Weldra wordt het gebouwtje te klein en samen met bisschop Sisnandus I bouwt Alfons III (866-910) een nieuwe, grotere kerk die in 899 wordt gewijd. Deze kerk heeft het ongeveer een eeuw uitgehouden, totdat in 997 de Moren het gebouw in de as leggen.
Toen Alfons VI (1072-1109) koning werd van Castilië en Leon, was de begraafplaats van Sint Jacob intussen het centrum geworden van een kleine stad, Santiago de Compostela. De bisschop van Iria Flavia had zijn buitenverblijf verlaten ten voordele van Compostela, en dus werd het tijd een nieuwe kathedraal te bouwen. Dit wordt de huidige kathedraal van Santiago. De uiteindelijke wijding van het kerkgebouw is in 1211.
Ontstaan van de verering
Reeds voor de ontdekking van zijn graf, bestaan er in Asturië liturgische vieringen ter ere van Jacobus. Aanvankelijk was dit op 30 december. Vanaf de elfde eeuw herdenkt de Spaanse kerk op deze dag de translatie van het lichaam van Sint Jacob. De herdenking van zijn marteldood viert men op 25 juli.
De oudste schriftelijke vermeldingen over het ontstaan van de Jacobusverering zijn terug te vinden in een Franse tekst van vóór 870. De tekst zegt, dat "het gewijde gebeente van de heilige apostel naar Spanje werd overgebracht en aan de uiterste grens van Spanje werd begraven, tegenover de Britse zee. Het gebeente wordt er hogelijk vereerd." Vanaf dit ogenblik ontstaan meer geschriften over het apostelgraf. Door heel Europa ontstaan belangrijke pelgrimsroutes naar Santiago. Vanaf circa 1100 tot vandaag is de stad één der belangrijkste bedevaartplaatsen. Met de reformatie in de 16e eeuw vermindert de belangstelling, maar na de echtheidsverklaring in 1881 door Paus Leo XIII bloeit deze weer op en duurt tot op de dag van vandaag.
Dat de stad de naam van Sint Jacob heeft gekregen, is niet zo verwonderlijk. Sint Jacobus is in het Spaans Sant Iago. De oorsprong van de toevoeging Compostela is echter helemaal niet eenduidig.
De meest verspreide en populaire etymologie leert dat het woord Compostela een vervorming zou zijn van campus stellae, dat staat voor het veld van de ster. Een duidelijke herinnering aan het miraculeuze lichtschijnsel dat leidde tot de ontdekking van het apostelgraf.
Het zou ook afkomstig kunnen zijn van compositum tellus, ofwel 'een mooi samengesteld stukje aarde'. Dit kan worden geïnterpreteerd als een landgoed dat er perfect uitzag. Maar.uitgaande van het Latijnse woord 'componere' in de betekenis van 'begraven,' verklaren andere etymologen Compostela als een verkorting van compositum met het bijvoegsel ela: een directe verwijzing naar het graf van Sint Jacob.
In de middeleeuwen werd het bedevaartsoord gesitueerd in Finis terrae. Vanuit een continentaal Europees standpunt werd inderdaad de landstreek van Noorwest-Spanje aanzien als het einde der aarde. Had ook Jezus zijn apostelen niet opgedragen het evangelie te verspreiden "tot het uiteinde der aarde?" [Hand. 1,8]
En, om het misschien nog verwarrender te maken, is er de opvatting die in de jaren 70 van de vorige eeuw naar voren kwam. Het zou teruggaan op een veel oudere, Keltische betekenis. Compostela zou een verbastering zijn van 'comboros' en 'steel' en zou niets anders betekenen dan stortplaats voor mijnafval. De werkelijke oorsprong van de toevoeging Compostela aan Santiago blijft nog altijd duister.
Vanuit vele plaatsen vanuit de wereld ondernemen gelovigen pelgrimstochten naar Santiago de Compostela.
De iconografie van de H. Jacobus
Als heilige: een aureool, een heilige straalt Gods licht van liefde en wijsheid intens uit. Als apostel: een evangelieboek, open of gesloten: Christus, het Woord van God, vormt zowel de inspiratiebron voor zijn leven als de boodschap die door hem moet verkondigd worden. een banderol met opschrift: elk van de apostelen zou op het zgn. apostelenconcilie te Jeruzalem in 44 een van de 12 artikelen van de geloofsbelijdenis hebben geformuleerd. Jacobus formuleerde het derde geloofspunt: "Jezus, die ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de Maagd Maria." Blootsvoets en dit om te beletten dat de vurigheid van hun zending zou getemperd worden door gehechtheid aan materiële dingen, draagt Jezus zijn leerlingen op: "Draagt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoenen, en groet niemand onderweg" [Lc.10,4].
Als eerste (aarts)bisschop van Spanje: bisschoppelijke insignes zoals mijter, kromstaf, borstkruis en koormantel.
Als martelaar: een zwaard: het instrument van zijn onthoofding; een palmtak: een martelaar die zijn leven verliest omwille van zijn geloof, zal een blijde intrede houden in het hemelse Jeruzalem.
Als strijder tegen de Moren: een zwaard in de opgeheven hand en gezeten op een [steigerend] paard: zo zou hij in de slag van Clavijo [844] aan de Spanjaarden verschenen zijn en hen de overwinning bezorgd hebben [zelden buiten Spanje].
Als patroon van de pelgrims: een schoudermantel, een brede hoed en een reisstaf, al dan niet met kalebas, en natuurlijk de Sint-Jacobsschelp. Jacobus is vooreerst patroon van de pelgrims. Bij de beroepsgroepen wordt Jacobus de Meerdere vereerd door arbeiders, apothekers, hoedenmakers en soldaten. Jacobus wordt aangeroepen bij reuma. Jacobus de Meerdere is patroon van de stad Den Haag.
Attributen
Een pelgrimsstaf, een kalebas en een hoed. In de christelijke iconografie is de schelp het attribuut van Jakobus de Meerdere. Deze is bevestigd aan zijn hoed, mantel of knapzak. De Sint-jakobsschelp is hiernaar vernoemd. Ook wordt hij vaak afgebeeld als een pelgrim naar Santiago. met een staf, het attribuut van de pelgrim. Aan de hoed en op zijn borst draagt hij de pelgrimsschelp, die vanaf de twaalfde eeuw het teken van de pelgrim naar Galicië is.
Johannes de Doper
Geboorte en afkomst
Johannes de Doper zijn afkomst, optreden en status als profeet staan vermeld in de vier evangeliën in de Bijbel [Nieuwe Testament]. Johannes was de enige zoon van de priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth. Volgens het Evangelie volgens Lucas stamden zij af van een oud priestergeslacht: Zacharias maakte deel uit van de Levitische priesterafdeling van de joodse godsdienst. Abia en Elisabeth stamden rechtstreeks af van de eerste Israëlische hogepriester Aäron. Zij was onvruchtbaar, dus kinderloos, tot de aartsengel Gabriël hun de geboorte van hun zoon aankondigde. Zij waren toen al op hoge leeftijd. Na Johannes' geboorte zong zijn vader een profetische lofzang, die in zijn geheel in het Lucasevangelie is opgenomen [1:67-80].
Johannes de Doper zijn periode van optreden begon iets voor die van Jezus en duurde ongeveer even lang. Hij werd ruim een half jaar vóór Jezus geboren. Zijn optreden viel samen met de regering van de princeps Tiberius.
Hij predikte omstreeks het jaar 30 in de provincie Judea. Zijn moeder Elisabeth was verwant met Maria. Vanwege het leeftijdsverschil veronderstelt men dat Elisabeth de tante van Maria was. Johannes de Doper komt zowel in het Evangelie als in de Koran [Jahja] voor.
Johannes leefde in de woestijn en leidde een ascetisch bestaan in de woestijn, ging slechts gekleed in een kameelharen mantel en voedde zich slechts met wat hij daar kon vinden: sprinkhanen en wilde honing.
Sommige Bijbelgeleerden hebben wel geopperd dat Johannes, die de heersende godsdienstige praktijken veroordeelde en de beschaving de rug had toegekeerd, was beïnvloed door, of zelfs lid was van, de Essenen. De Essenen vonden dat het joodse geloof een onzuivere weg was ingeslagen en zij hadden zich uit de joodse maatschappij teruggetrokken om de komst van de Messias af te wachten.
Er is ook wel iets voor te zeggen dat Johannes Jezus al kende, want bij Lucas lezen we, dat Johannes' moeder, Elisabeth, een bejaarde nicht van Jezus' moeder was. Toen Maria van de engel Gabriël de boodschap ontving dat zij van Gods Geest een kind zou krijgen en vroeg hoe dat mogelijk was daar ze geen omgang had met een man, antwoordde de engel: "Met God is alles mogelijk. Zelfs uw nicht Elisabeth, die onvruchtbaar heette, is al in haar zesde maand." Daarop snelde Maria naar Elisabeth toe om haar in de laatste maanden voor de geboorte ter zijde te staan. Bij de begroeting tussen beide vrouwen, schrijft Luckas diepzinnig en prachtig, sprong het kind op in de schoot van Elisabeth. Dat was voor Elisabeth voldoende om te beseffen dat zij hier te doen had met de aanstaande moeder van de Messias... [Lukas 01: 26-45]
Ook Johannes' geboorte was aangekondigd door de engel Gabriël, en wel aan zijn vader Zacharias op het moment dat hij zich als priester in het heilige vertrek van de tempel bevond en aan het oog van het volk onttrokken was. Gabriël zei: Schrik niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord: uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren, die u de naam Johannes moet geven. Hij zal u vreugde en blijdschap brengen. Om zijn geboorte zullen zich velen verheugen, want hij zal groot zijn in de ogen van de Heer. Wijn en sterke drank zal hij niet drinken, met de heilige Geest zal hij vervuld worden, al in de schoot van zijn moeder. Vele Israëlieten zal hij bekeren tot de Heer hun God. Hij zal voor Hem uit gaan in de geest en de kracht van Elia, om het hart van de vaders te keren naar de kinderen, en ongehoorzamen tot de houding van rechtvaardigen, en zo voor de Heer een volk in gereedheid te brengen. [Lucas 1: 13-18]
Op zijn vraag hoe zoiets kon, daar hij en zijn vrouw onvruchtbaar waren gebleken, kreeg hij als antwoord "dat voor God niets onmogelijk is." Bovendien kreeg hij een teken van de waarheid mee: hij zou niet kunnen spreken [omdat hij had getwijfeld aan de woorden van de engel] tot aan de geboorte van het kind, dat hij Johannes moest noemen. Want dit kind zou zijn naam meer dan waarmaken.
Toen het kind geboren was en men aan Zacharias vroeg hoe het moest heten, moest hij gebruik maken van een schrijftabletje om te antwoorden: "Johannes moet het heten." Op dat moment werd hem het vermogen tot spreken teruggegeven.
Verkonding
Johannes volgde zijn roeping als profeet en trok naar de streek rond de rivier de Jordaan. Hij kreeg een aantal volgelingen, maar ook de nodige vijanden. Hij nam dan ook geen blad voor de mond bij zijn kritiek op de hogepriesters in Jeruzalem. Hij kondigde de komst van de Messias aan en riep de Israëlieten op om zich te bekeren. Zij die naar hem luisterden en zich wilden bekeren, doopte hij in de Jordaan. De doop was onder het joodse volk een zeer gebruikelijk ritueel bij berouw, bekering tot het joodse geloof of bij de wijding tot het ambt van bijvoorbeeld rabbi. Velen vroegen zich af of Johannes zelf niet de Messias was, maar dit ontkende hij te allen tijde. Uiteindelijk maakte hij bekend dat zijn verwant, Jezus van Nazareth, de langverwachte Messias was.
Johannes verkondigde de boodschap van bekering en verlossing van alle zonden door de doop. Hij had veel volgelingen en veel mensen lieten zich door hem in de Jordaan dopen. Tijdens een van zijn doopsessies kwam Jezus naar hem toe, die zich door hem liet dopen. Bij deze gebeurtenis daalde de Heilige Geest als een duif op Jezus' hoofd neer.
Matteüs vertelt dat Johannes Jezus direct herkende. Aanvankelijk weigerde hij Jezus te dopen. Johannes vond namelijk dat dit eerder andersom moest gebeuren. In het evangelie van Johannes staat dat Jezus pas door Johannes als het Lam van God werd herkend op het moment dat Hij gedoopt werd, doordat de Heilige Geest als een duif op Hem neerdaalde. Mattheus 3: 17 verhaalt: "Deze is mijn geliefde zoon die mijn diepe voorkeur geniet" [Mt 3,17]. Het vierde evangelie geeft een gelijkaardig verhaal.
Volgens het Evangelie van Johannes was een van Jezus' leerlingen, Andreas de broer van Petrus, eerst een leerling van Johannes de Doper geweest. [Joh. 1:35-40]
De Joodse asceet en preker heeft het openbaar leven van Jezus van Nazareth op gang getrokken. Flavius Josephus gaat akkoord met de vier evangelisten om Johannes voor te stellen als een vooraanstaande personaliteit van het Joodse religieuze leven in de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij dient als voorwoord op het evangelieverhaal. Volgens Lucas werd hij beroemd in het vijftiende jaar van keizer Tiberius bewind [29 van ons tijdperk], toen Pontius Pilatus gouverneur was [26-36]. De synoptische evangeliën [dikwijls wordt de term "synopsis" gebruikt als het gaat om de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas in het Nieuwe Testament van de Bijbel. Legt men deze drie naast elkaar, dan valt "in een oogopslag" op dat ze overeenkomstige gedeelten hebben. Daarom worden deze drie evangeliën wel synoptische evangeliën genoemd en de schrijvers ervan de synoptici].
Deze leidden hem in als een onafhankelijke religieuze leider die een bijzondere zending vervult. In het latere evangelie van Johannes wordt minder geschreven over Johannes zending. Wel staat er vermeld dat hij de komst van Jezus voorbereidt. Zeer legendarisch voegt het verhaal van Lukas over Jezus kinderjaren er de geboorte van de Doper aan toe.
Marcus, Mattheus en Lucas stellen Johannes voor als een asceet en een profeet die van God de taak kreeg het berouw te prediken en aan zijn Joodse tijdgenoten het komende Rijk Gods te verkondigen. Hij vervulde de profetie van de tweede Isaias aangaande een stem die roept in de woestijn om Gods weg te banen [Is 40:3, Mc 1:3 en Mt 3:3 en Lc 3:4]. Berouw en bekering waren gangbare profetische themas in het eschatologisch Jodendom. In tegenstelling met de goed ingeburgerde jaarlijkse ritus voor toelating tot de gemeenschap van de Dode Zee via de doopplechtigheid, was de onderdompeling die Johannes inriep en toepaste, een enig en uitzonderlijk gebeuren. Zijn wat summiere prediking riep de hoogdringendheid in: Berouw je, wat het Rijk der Hemelen is nabij! [Mt 3:2], een formulering die Jezus zal overnemen [Mt 4:17 en Mt 1:15]. De kern van Johannes boodschap rustte op een eerlijke bekering. De wetenschap af te stammen van Abraham volstond niet. Zijn kinderen moesten hun bezittingen delen met de armen, de belastinginners en de soldaten moesten hun beroep oprecht en menselijk uitoefenen [Mt 3:7 en Lc 3: 7-14]. Was het in deze Messiaanse tijden niet logisch dat Johannes de vraag kreeg of hij de Messias was? Hij antwoordde negatief en voegde er aan toe dat de Messias nabij was.
Hun eerste ontmoeting op de oevers van de Jordaan laat niet voorzien dat Johannes en Jezus elkaar kenden, en zeker niet dat ze verwanten waren. Op de vraag of Johannes Jezus als de Messias herkende verschillen de Evangeliën van mening. Volgens Marcus en Lucas werd Jezus gewoon door Johannes gedoopt zoals de andere Joden. Tijdens de plechtigheid had Jezus een visioen en hoorde een hemelse stem die hem verklaarde dat hij de geliefde zoon van God was [Mc 1,9-11 en Lc 3,21-22]. Van zijn kant ontwaarde Johannes de Doper niets buitengewoons. Zelfs later in de gevangenis, toen hij hoorde spreken over de stijgende bekendheid van Jezus, aarzelde hij en wist niet wat hij moest denken [Mt 11:3 en Lc 7:19]. In tegenstelling met Marcus en Lucas, toont Mattheus meteen aan dat de Doper wist wie Jezus was.
Nadat Johannes door Herodes Antipas werd gevangen genomen begon Jezus de boodschap van Zijn Meester in Galilea te verspreiden door het berouw en het nakende Rijk Gods te prediken [Mc 1: 14-15, Mt 4: 12-17 en Lc 4: 14-25]. Het vierde evangelie maakt ook gewag van een jaloersheid en rivaliteit die in het begin de betrekking tussen de volgelingen van Johannes en van Jezus verzuurde [Joh 3: 25-30]. Een aandachtige lectuur van de Evangeliën werkt de verwarring weg. Nooit heeft Jezus een onheuse opmerking over Johannes geuit. Integendeel, hij sprak er lovend over. Voor hem was Johannes zoals een reïncarnatie van Elias, één van de grootste vertegenwoordigers van de Wet en de Profeten [Mt 11:11 en Lc 16:16]. Sommige stelden zich zelfs de vraag of Jezus geen reïncarnatie van Johannes de Doper was [Mc 6:14 en Mt 14:2 Lc 9:7].
Gevangenneming en dood
De geschiedenis van de dood van Johannes de Doper behoort wel tot de meest dramatische tonelen van de Christelijke bijbel.
Herodes Antipas nam aanstoot aan de veroordeling door Johannes van zijn tweede huwelijk. Toen Johannes predikte tegen de door de Romeinen aangestelde koning Herodes Antipas, liet deze hem opsluiten in Macheronte in Transjordanië, omdat hij een opstand vreesde. Hij werd hiertoe enigszins gedwongen door zijn echtgenote Herodiade. Herodes zette Johannes gevangen maar zonder hem durven terecht te stellen vanwege zijn populariteit. In de gevangenis hoorde Johannes spreken over de stijgende bekendheid van Jezus.
Een fragment: Toen koning Herodes nu over Hem [Jezus] hoorde, want Zijn naam was bekend geworden, zei hij: "Johannes de doper is verrezen uit de doden en daarom werken de wonderkrachten in hem." Maar anderen zeiden: "het is Elia," en weer anderen: "Hij is een profeet." Maar toen Herodes dit alles hoorde, zei hij: "Neen, het is Johannes, die ik onthoofd heb, die verrezen is."
Herodes had namelijk zelf Johannes laten grijpen en in de gevangenis in boeien geslagen omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, want hij had haar tot vrouw genomen. Johannes had immers tot Herodes gezegd: "Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben." Herodias was daarop op hem gebeten en wilde hem doden, maar zij kreeg geen kans, want Herodes had ontzag voor Johannes. Hij wist dat hij een rechtschapen en heilig man was, en nam hem in bescherming. Telkens wanneer hij hem gehoord had, verkeerde hij in tweestrijd, maar toch luisterde hij graag naar hem.
Er kwam echter een gunstige dag, toen Herodes bij zijn verjaardag een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn hoofdofficieren en de vooraanstaanden van Galilea. De dochter van Herodias trad op met een dans en zij beviel aan Herodes en zijn tafelgenoten. De koning zei tot het meisje: "Vraag me wat je wilt en ik zal het je geven." En hij bevestigde haar met een eed: "Wat je me ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk.z" Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: "Wat zou ik vragen?"
Deze antwoordde: Het hoofd van Johannes de Doper. Zij haastte zich naar binnen, naar de koning en zei hem haar verlangen: "Ik wil dat u mij op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft." Dit deed de koning leed, maar om zijn eed gestand te doen en ook wegens zijn tafelgenoten wilde hij haar niet afwijzen. Terstond stuurde de koning dus een lijfwacht en gelastte hem het hoofd van Johannes te brengen. De man ging en onthoofde hem in de gevangenis. Hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje. Het meisje gaf het weer aan haar moeder. Toen zijn leerlingen er van gehoord hadden, kwamen ze zijn lijk halen en legden het in een graf. [Mc. 6, 14-29]
Volgens Flavius Josefus, de bekende joodse geschiedschrijver, is het lichaam van de heilige naar Sabaste in Samaria gebracht. Daar had Herodes geen gezag. De grafkelder werd een kapel en kende grote verering. Zij werd bezocht door de H. Paulus en de H. Hieronymus.
Tweemaal doet Josephus opmerken dat het Joodse volk, door dit onrecht geschokt, Antipas' nederlaag tegen de Nabateeërs enkele jaren later beschouwde als een goddelijke straf voor zijn wrede behandeling van Johannes de Doper.
De historiciteit en de belangrijkheid van Johannes, alsook de omstandigheden van zijn dood zijn uitvoerig bevestigd door Josephus die hij de Doper noemt, zoals hij Jezus met de bijnaam Christus vernoemd. In de Joodse Oudheden is Johannes bekend als een goed man die zijn landgenoten aanspoorde om zich te laten dopen, rechtvaardigheid te doen heersen rondom hen en zich vroom te gedragen tegenover God. Het is zijn welslagen bij het volk dat de oorzaak van zijn val werd in de opstandige tijd waarin hij leefde.
Ook toen Jezus zelf zijn boodschap verkondigde, bleef Johannes de mensen dopen en had hij zijn eigen volgelingen. Deze volgelingen traden slechts geleidelijk toe tot de christelijke beweging, die was ontstaan na de wederopstanding van Jezus. In de Handelingen staat geschreven hoe een man genaamd Apollos in Efeze, een stad in het huidige Turkije, de boodschap van Johannes verkondigde. Twee christenen, Aquila en zijn vrouw Priscilla, onderrichtten Apollos in de leer van Jezus. Paulus trof later in Efeze meer volgelingen aan van Johannes. Hij vertelde over Jezus en doopte hen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
De laatste profeet
Johannes de Doper wordt beschouwd als de laatste oudtestamentische profeet die net als Jesaja en Jeremia de komst van de Messias aankondigde. Hij deed sterk denken aan Elia, de profeet met het haren kleed, die het volk opriep zich te bekeren tot God. In het boek Maleachi staat een profetie waarin Jahweh zegt dat Hij voorafgaande aan de Dag van het Oordeel de profeet Elia zal sturen [Mal. 4:5]. In de jonge kerk geloofde men dat die profetie met de prediking van Johannes vervuld werd. Men bedoelde echter niet dat Johannes een reïncarnatie van Elia was, maar dat hij 'in de geest en de kracht van Elia' voor de Messias was uitgegaan. In dit verband zegt Jezus in het Matteüs-evangelie: "Hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit, om voor u de weg te banen. Ik verzeker u, onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper. Maar de kleinste in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij. Vanaf de dagen van Johannes de Doper tot nu toe lijdt het koninkrijk der hemelen geweld en geweldenaars lopen het onder de voet. Want tot aan Johannes hebben alle profeten en de Wet het voorzegd, en als u het wilt aanvaarden: hij is Elia die komen zou. [Mt 11: 10-15]
Johannes de Doper wordt op twee dagen herdacht: zijn geboorte op 24 juni en zijn onthoofding op 29 augustus.
Johannes van Gishala
Afkomstig uit de stad Gush Halab [vandaar de Griekse benaming Gishala] in hoog Galilea was Johannes van Gishala een van de vooraanstaande leiders van de eerste Joodse opstand tegen Rome, eerst in Galilea en dan, vanaf 67 na J.C. in Jeruzalem. We kregen zijn portret via Flavius Josephus waarmee hij niet over de baan kon. Het is dan ook niet te verwonderen dat de historicus hem als een onsympathiek personage beschrijft, zonder scrupules, listig, boos, een leugenaar en een deugniet.
Natuurlijk moet Josephus getuigenis voorzichtig worden bekeken. Met een bende van vierhonderd rovers legde de berooide Johannes, bezield door een aanvallende vurigheid uit Galilea, zich toe op het plunderen van het noordelijk district van de provincie waarvan Josephus de bevelhebber was bij het begin van de opstand. Nadat hij zijn geboortestad Gishala had versterkt, verrijkte hij zich door een monopolie uit te oefenen op de uitvoer van olijfolie in de streek. Josephus vertelt één van zijn afpersingen: hij kocht vier kruiken olie voor vier oude drachmen en verkocht er één van voor diezelfde prijs!
Johannes zette een oproer in tegen Josephus in de stad Tarichea [Magdala] op de oever van het meer van Galilea en slaagde er bijna in er van af te geraken. In Galilea duurde de weerstand niet lang. Titus werd door zijn vader Vespasianus gelast de provincie te heroveren en had geen enkele moeite om Gishala te bezetten en Johannes en zijn zeloten te dwingen naar Jeruzalem te vluchten begin november 67 na J.C. In de hoofdstad werd Johannes tot in de lente van 69 na J.C. één van de twee belangrijkste opstandleiders.
Volgens Josephus gedroeg hij zich wreed en droeg hij een zware verantwoordelijkheid in de onderlinge twisten onder de verschillende Joodse facties. Hij had het bevel over een leger van twintig officieren en zesduizend manschappen. Op een ogenblik nam Eleazar, zoon van Simon, onafhanelijk van Johannes, het bevel over een derde groep. Maar op Pasen 70 na J.C. veroverden Johannes aanhangers de sector van Eleazar.
De verdediging van de hoofdstad viel eens te meer in handen van het duo Johannes van Gishala en Simon, zoon van Giora, de eerste bij het fort Antonia en de andere in de bovenstad. Deze bloedige en absurde weerstand duurde tot in augustus '70. Tenslotte zocht Johannes van Gishala, door de Romeinen aangevallen, beschutting in de ondergrondse gangen van de stad. Door de honger moest hij zich overgeven. In gezelschap van Simon, zoon van Giora moest hij optrekken voor Titus wagen tijdens zijn triomftocht door Rome in 71 na J.C.
Simon werd terechtgesteld na de parade, daar waar Johannes meer geluk had en tot levenslange gevangenschap werd veroordeeld voor zijn opstand tegen de almacht van het Keizerrijk.
Vertaling: Broeder Joseph
13-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter I
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter I
Ismaël, zoon van Phiabi I
Zie Annes, zoon van Seth
Ismaël, zoon van Phiabi II
Ismaël, zoon van Phiabi [59-61 na J.C.], niet te verwarren met de opperpriester met dezelfde naam en van dezelfde familie die het ambt bekleedde van 15 tot 16 na J.C., was de eerste hogepriester door Herodes Agrippa II benoemd. Hij kende beroerde tijden. Zijn voorgangers-hogepriesters en hun families twistten met de gewone priesters en de bevolking. De stenigingen waren veelvuldig. De conflicten leidden soms tot gewelddadigheden, maar deze waren in de ogen van Agrippa en de toenmalige procuratoren over Judea, niet ernstig genoeg om Ismaël uit zijn ambt te ontzetten. Uiteindelijk kwam Ismaël ook in conflict met Agrippa. De aanleiding hiervoor was dat Herodes Agrippa een dicht bij de tempelberg gelegen paleis van de Hasmoneeën liet restaureren en uitbreiden. Bij de herbouw werd de eetzaal van het paleis zodanig gesitueerd dat Agrippa van daaruit uitzicht had op het tempelplein. Ismaël en de andere [hoge]priesters vonden dit aanstootgevend en bouwden een hoge muur aan de rand van het tempelplein, die Agrippa het uitzicht ontnam. Onbedoeld neveneffect was echter dat het tempelplein ook niet meer te zien was vanuit de post waar de procurator tijdens Joodse feestdagen gewoonlijk soldaten posteerde om de tempel in de gaten te houden, uit vrees voor onlusten.
De koning uitte zijn misnoegdheid en Porcius Festus, de toenmalige procurator [60-62 na J. Chr.], gelastte Ismaël dan ook de muur af te breken. Deze weigerde dit echter met als argument dat het voor een Jood ondraaglijk zou zijn een deel van de tempel af te breken. Festus wilde de zaak niet op de spits drijven en gaf daarom toe aan Ismaëls verzoek de zaak aan keizer Nero voor te leggen. Aldus vertrok de hogepriester Ismaël aan het hoofd van een delegatie naar Rome om Festus bevel te laten herroepen. Deze besloot, mede door tussenkomst van zijn echtgenote Poppea, dat de tempel mocht blijven in de staat waarin deze op dat moment was, maar dat Ismaël en Helcias [de schatbewaarder van de tempel] als gijzelaars in Rome moesten blijven. Hierdoor was het onmogelijk voor Ismaël om nog langer het ambt van hogepriester uit te oefenen. Jozef Kabi ben Simon werd hogepriester in zijn plaats.
Flavius Josephus meldt verder, zonder enige uitleg, dat Ismaël onthoofd werd in Cyrene. De tussenkomst van de keizerin veroorzaakte de afzetting van Ismaël, zoon van Phiabi II, door koning Herodes Agrippa II en zijn vervanging in het hogepriesterschap door Jozef Kabi, zoon van hogepriester Simon Kantheras, zoon van Boethos [41 na J. Chr.]. Over deze Jozef is niets bekend behalve het feit dat hij deel uitmaakte van de Joodse leiders die zich overgaven aan de Romeinen tijdens de omsingeling van Jeruzalem. De rabbijnse literatuur heeft enkele anekdotes weerhouden over Ismaël, zoon van Phiabi II.
Hij was een van de weinige hogepriesters die het offer van de rosse koe bracht. Hijzelf [of zijn familie] werd beschuldigd van geweld uit te oefenen op het volk. Er wordt verteld dat zijn moeder hem een kostbaar kleed schonk, vandaar het gezegde dat met de dood van Ismaël, zoon van Phiabi II, de praal van het pontificaat gedoofd was.
Vertaling: Broeder Joseph
12-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 2]
Herodes de Grote
Herodes I de Grote [ca. 73 v.Chr. - Jericho, 4 v.Chr.] was een vazalkoning onder de Romeinen over [delen van] Palestina. Hij was de eerste en belangrijkste koning binnen de Herodiaanse dynastie. Herodes was een zoon van Antipater en Cypros. Herodes de Grote was de zoon van de Idumese parvenu Antipater. Door Rome tot koning der Joden benoemd regeerde hij van 40 [of 37] tot 4 v. J.C. Idumea, het Bijbelse Edom, lag in het zuiden van Palestina in de streek die heden Neguev heet. Herodes heeft zijn blijvende bekendheid te danken aan de wederopbouw van het heiligdom in Jeruzalem [de "Tempel van Herodes"] en omdat Jezus van Nazareth geboren is tijdens de laatste jaren van zijn bewind.
Sinds de Hasmonische leider Johannes Hyrcanus I [134-104 v. J.C.] de Idumeërs tot het Jodendom had bekeerd door hen de besnijdenis en de wet van Mozes op te leggen, maakten ze deel uit van het Joodse volk. Maar, hoewel wettelijk Joden, aanzag de Joodse aristocratie ze als van lagere stand. Zijn hoogmoedige rivaal, de Hasmonische priester-koning Antigonus, beschouwde Herodes als half Jood. De rabbijnse bronnen vernederen hem zelfs tot slaaf.
In het bijzijn van Joden toonde Herodes zijn jood-zijn. Hij had goede relaties met de farizeeërs zonder al hun eisen in te willigen. Ze weigerden tweemaal hem en de Romeinse keizer Augustus trouw te zweren, maar Herodes strafte ze niet uit respect voor sommige farizeeërs. Ook de Esseners werden door hem goed behandeld: Herodes herinnerde zich dankbaar de profetie van Menahem de Essener die hem voorspeld had dat hij eens te troon zou bestijgen.
Herodes' weg naar het koningschap
In de ruim honderd jaar voorafgaand aan Herodes' regering werd het Joodse land geregeerd door de Hasmoneeën [die de ambten van koning en hogepriester combineerden]. In 63 v.Chr. maakte de Romeinse generaal Pompeius echter een einde aan de zelfstandige Joodse staat en werd Judea [waartoe ook Idumea en Samaria gerekend werden] een vazalstaatje van de Romeinen. De vazalstaat werd bestuurd door Hyrcanus II, die optrad als hogepriester en later ook de titel ethnarch mocht voeren. In deze periode was Herodes' vader Antipater gouverneur van Idumea en adviseur van Hyrcanus. Mede doordat Hyrcanus een niet erg daadkrachtige persoonlijkheid had, nam Antipaters politieke invloed steeds meer toe. Steeds meer betrok Antipater ook zijn zonen Herodes en Phasaël bij politieke en militaire acties.
Antipater en zijn zonen steunden de Romeinen onvoorwaardelijk. Toen Julius Caesar in 48 v.Chr. ingreep in de strijd rondom de Egyptische troonopvolging, was zijn succes mede te danken aan Antipater die snel met een leger ter plaatse was. Als dank werd Antipater benoemd tot procurator over Judea. Herodes en Phasaël ontvingen de titel tetrarch. Herodes werd bovendien benoemd tot gouverneur van Galilea, ondanks het feit dat hij nog maar 25 jaar oud was.
Jaren voor zijn benoeming, eerst als tetrarch en later, in 40 v. J.C., als koning door zijn Romeinse overste Marcus Antonius had Herodes van zijn vader Antipater de functie van gouverneur van Galilea bekomen. Hij versloeg, hield aan en stelde Ezechias, de opstandige bendeleider van Galilea en een deel van zijn aanhangers, terecht. Voor het Sanhedrin gedaagd voor onrechtmatige terechtstellingen werd hij niet veroordeeld dankzij de tussenkomst van hogepriester Hyrcanus II.
De directe aanleiding voor Herodes' koningschap was echter de staatsgreep van Antigonus in 40 v. Chr., die het Hasmoneese rijk probeerde te herstellen [Antipater was toen reeds gestorven]. Hyrcanus werd gevangengenomen en zou later geen politieke rol meer spelen. Phasaël werd ook gevangengenomen en pleegde in gevangenschap zelfmoord. Herodes had echter aan Antigonus weten te ontkomen en vertrok naar Rome. Van de Senaat kreeg Herodes de bevoegdheid met hulp van Romeinse troepen Judea te heroveren. Drie jaar later, in 37 v.Chr., wist Herodes Antigonus en zijn handlangers definitief te verslaan. Als dank ontving hij van de Romeinse Senaat de titel 'Koning der Joden'. Ook werden andere Joodse gebieden, die voorheen tot het Hasmoneese rijk hadden behoord, aan Judea toegevoegd, zodat Herodes regeerde over een gebied dat in omvang vergelijkbaar was met de omvang van het Hasmoneese rijk vanaf de tijd van Alexander Janneüs.
Na zijn benoeming als koning, en ondanks de steun van Sosius, gouverneur van Syrië, moest Herodes drie jaar vechten om de laatste Hasmonische priester-koning Antigonus te overwinnen, die het Hasmoneese Rijk probeerde te herstellen. In 37 v. J.C. kwam de overwinning toen, op bevel van Marcus Antonius [door Herodes omgekocht] Antigonus werd onthoofd. Dit was de directe aanleiding tot Herodes Koningschap. Herodes besloot om zijn recht op de troon te verzekeren door een Hasmonische prinses te huwen, Mariamne, kleindochter van Hyrcanus II. Deze huwelijksband met de Joodse koninklijke familie vijzelde Herodes prestige op maar werd de Hasmoneërs fataal. Er gingen geen tien jaar voorbij na Herodes huwelijk of Mariamne, haar moeder Alexandra [schoonmoeder van Herodes], haar grootvader de vorige hogepriester Hyrcanus, haar jongste broer, de hogepriester Aristobulus III [schoonbroer van Herodes] ondergingen allemaal de doodstraf op bevel van de koning van Judea.
Herodes en het hogepriesterschap
Eerdere heersers uit de dynastie van de Hasmoneeën bekleedden naast het koningschap ook het ambt van hogepriester. Voor Herodes was dat vanwege zijn Idumeese afkomst niet mogelijk. Hij was dan ook gedwongen een hogepriester te benoemen van buiten zijn eigen familie. Dit was voor Herodes niet zonder risico, aangezien de hogepriester een grote invloed had op de publieke opinie en ook op politiek vlak een belangrijke factor was. Om te voorkomen dat de macht van de hogepriester te groot zou worden, behield Herodes zich het recht voor niet alleen een hogepriester te kunnen benoemen, maar deze ook te kunnen afzetten als dat in zijn ogen nodig was. Ook Herodes' opvolgers volgden deze politiek, zodat er in de Herodiaanse periode vele verschillende hogepriesters zijn geweest.
Herodes' bouwwerken
Herodes stond bekend als een groot bouwer, waarbij hij zich duidelijk liet inspireren door de Romeinse architectuur. Halverwege [25-13 v. J.C.] waren er prachtige en opmerkelijke bouwprojecten in binnen- en buitenland. In Jeruzalem en omgeving bouwde Herodes een theater, een amfitheater een koninklijk paleis en het fort Antonia ter ere van Marcus Antonius. Dit fort lag naast de tempel in Jeruzalem en werd vooral gebruikt om de stad Jeruzalem in de hand te houden. Hij lag ook naast de tempel om bij rellen op het tempelplein snel te kunnen ingrijpen.
Maar het beroemdste bouwwerk van Herodes blijft de heropbouw van de Tempel van Jeruzalem die begon in 20 v. J.C. De werf besloeg heel zijn regeerperiode en nog lang na zijn dood. Hij werd beëindigd onder het bewind van procurator Albinus [62-64 na J.C.], slechts enkele jaren voor de vernieling van het gebouw door de Romeinen in 70 na J.C. Sommige delen van de oorspronkelijke tempel van Herodes bleven bestaan, in het bijzonder de noordelijke muur of Klaagmuur. Om zijn Joodse onderdanen niet te mishagen vertrouwde Herodes het toezicht van de werken toe aan Joodse priesters. Er was geen enkele afbeelding en Herodes zelf zette nooit een voet in het heiligdom. Geen enkel muntstuk door Herodes geslagen draagt zijn afbeelding en er is nooit een standbeeld van hem gevonden. Volgens een Grieks opschrift op een voetstuk zou er een gestaan hebben in Fia [Auranius] ten zuiden van Damascus.
In 22 v. J.C. begon hij aan de bouw van een nieuwe stad met een beschutte haven op de plaats van de vroegere Toren van Strabon. Toen ze na twaalf jaar voltooid was wijdde hij ze toe aan Caesar Augustus door ze Caesarea te noemen. Hij bouwde hier verschillende typisch Romeinse gebouwen, zoals een amfitheater, een hippodroom en een aquaduct. Ook zijn paleis in Caesarea heeft diverse typisch Romeinse kenmerken. Deze kustplaats werd dan ook al zeer snel het grote centrum van het oostelijk deel van het Romeinse Rijk.
Een tempel ter ere van de keizer werd in Caesarea Filippi gebouwd, ten noordoosten van het meer van Galilea, de stad waar Petrus zou verkondigen dat Jezus van Nazareth Christus was. De steden van Antipatris en Phasaelis herinnerden aan Antipater vader van Herodes en aan zijn broer Phasaël. Hij bouwde een fort Herodium genaamd ter eigen ere. Hij versterkte er andere waaronder het fort van Machereus, waar Johannes de Doper later onthoofd zou worden, en Massada die als laatste schuilplaats diende voor de Joodse rebellen tijdens de eerste opstand tegen Rome. Machereus en Massada werden omgebouwd tot koninklijke residenties. Hun paleizen waren omringd met parken en vijvers en versierd met standbeelden. Speciale duiventils beschutten de Herodiaanse duiven. De belangrijkste burcht was Masada, een vesting op een plateau bij de Dode Zee.
Deze vesting was bijna niet in te nemen, omdat het plateau waarop het lag erg hoog was, en er maar één weg omhoog leidde, en dat was via een smal, steil kronkelpad. Maar voordat je dan boven was, was je allang neergeschoten door het grote aantal Romeinse soldaten die daar waren geplaatst.
Behalve de stad Caesarea heeft Herodes nog andere steden gesticht of hersticht. Hij voerde de heropbouw van Samaria uit en herdoopte ze in Sebaste ter ere Augustus [Sebastos in het Grieks]. Er was eveneens de heropbouw van Antipatris en Phasaëlis. Ook bouwde hij voor zichzelf paleizen in Herodion, Jeruzalem en een winterpaleis bij Jericho en versterkte hij diverse burchten. Een andere burcht die hij liet bouwen was de burcht Antonia, die naast de tempel in Jeruzalem lag. Herodes' belangrijkste bouwactiviteit tijdens zijn regering was echter de verfraaiing van de tempel in Jeruzalem.
Bestuur
Herodes was een bestuurder die de keizerlijke macht in Rome zijn hele leven trouw bleef. Hij was erg populair bij keizer Augustus, maar bij de Joden was zijn populariteit ver te zoeken. Dat kwam omdat hij niet uit het land van Judea kwam en geen Joodse ouders had, waardoor hij een vreemdeling bleef bij de Joden. Zelfs zijn huwelijk met de Hasmoneese prinses Mariamne kon hierin geen verandering brengen. Ook werkte Herodes zeer nauw samen met de Romeinen, wat de Joden hem bijzonder kwalijk namen, omdat de Romeinen de bezetters waren van Judea. Door de grote geschenken die Herodes aan andere vazalkoningen en aan hooggeplaatste Romeinen [in het bijzonder de keizer] schonk, was de belastingdruk op zijn Joodse onderdanen erg hoog.
Herodes stond bekend als zeer gewelddadig en sloeg geregeld opstanden hard neer. Ook liet hij 45 leden van de joodse Hoge Raad vermoorden, omdat die een plan van Herodes tegenwerkten. Maar de Joden namen het Herodes het meest kwalijk dat hij een schild met een afbeelding van een Romeinse adelaar boven de ingang van de tempel had bevestigd. Het voor de Joden meest heilige gebouw droeg hierdoor het symbool van de Romeinse overheersing, wat door Joden niet alleen als een vernedering werd ervaren, maar ook als godslastering.
Herodes bracht de twaalf eerste jaren van zijn bewind door met zijn positie te verstevigen door vrienden aan te trekken en tegenstanders uit te roeien. Hij bekwam de gunst van twee belangrijke farizeeërs, Pollion [of Avtalyon] en Sameas [of Chemayah]. Eerst bepleiten ze voor het Sanhedrin ten gunste van Herodes [rond 47 v. J.C.] toen hij als gouverneur van Galilea, onwettelijk rebellen uit die streek had doen terechtstellen, en later overtuigden ze het volk van Judea om hem als vorst te aanvaarden. De leden van de hogere klasse uit Judea waren gehecht aan de Hasmoniërs en weerstonden aan Herodes. Maar hij brak die weerstand door vijfenveertig vooraanstaande en rijke burgers uit Jeruzalem terecht te stellen. Hij sloeg hun bezittingen aan die zijn schat goed aanvulden.
Herodes richtte spelen en atletiekwedstrijden in, niet alleen in Caesarea maar ook in Jeruzalem tot grote schande van de orthodoxe Joden.
Herodes benoemde acht hogepriesters. Buiten Ananel en Aristobulus waren er Jezus [zoon van Phiabi], Simon [zoon van Boethos], Matthias [zoon van Theofilus], Joseph [zoon van Ellemm] en Joazar [zoon van Boethos].
Buiten zijn eigen grondgebied financierde Herodes tempels en openbare gebouwen in Rhodos, Antiochië en zelfs in Athene. Dichter bij zijn rijk profiteerden Tyre, Sidon, Byblos, Beiroet en Damascus van zijn vrijgevigheid.
Herodes beschouwde zich als een Joodse vorst maar bevorderde tegelijk de Griekse cultuur. In de niet Joodse steden van zijn koninkrijk gedroeg Herodes zich als een heiden en sponsorde hij heidense gebedsoorden. Hij was omringd door Griekse geleerden waaronder de beroemde Nicolaas van Damascus die zijn leermeester filosofie, retoriek en geschiedenis was. Hij diende hem ook als ambassadeur bij de keizer. Het historische meesterwerk van Nicolaas diende als referentie voor Flavius Josephus in zijn verhaal over Herodes in de Joodse Oudheden.
Herodes kende een constant welslagen in zijn buitenlandse politiek. Romeins burger, zoals zijn vader Antipater, werd hij door Augustus behandeld als een gunsteling. Herodes genoot het bijzonder statuut van geassocieerd koning, vriend en bondgenoot van het Romeinse volk. Onder zijn bewind verdubbelde hij zijn grondgebied door inlijving van niet Joodse steden in Palestina en de gebieden ten noordoosten van Galilea, Trachonitis, Batanea, Auranitis en de districten Ulatha en Paneas. Volgens Josephus had Augustus evenveel waardering voor Herodes als voor zijn beste vriend Marcus Agrippa. Maar tegen het einde van Herodes bewind had ook Augustus geen sympathie meer voor de koning der Joden.
Herodes kon zich, als tiran beschermd door een lijfwacht met Galliërs, Germanen en Thracen, opstellen als een attent en groothartig man voor zijn Joodse onderdanen. De haven van Caesarea die hij bouwde lag aan de basis van de internationale handel van het land. Tijdens de hongersnood van 25 v. J.C. kwam hij de armen te hulp. Om de economie aan te wakkeren in 20 en later in 14 v. J.C. verlichtte hij de belastingen van 33 naar 25 percent. Het leven van de gewone man was eerder aangenaam in zijn koninkrijk, ondanks de stalen greep van deze Griekse Idumeër die de Jood uithing.
Intriges
De oude Hasmoneër Hyrcanus II was niet meer waardig het ambt van hogepriester te vervullen sinds zijn neef hem de oren had afgerukt en Herodes verving hem door een zekere Ananel, een priester uit Babylon. Deze keuze werd afgekeurd door Alexandra, de schoonmoeder van Herodes en dochter van Hyrcanus II en die het hogepriesterschap begeerde voor haar zoon van zeventien, Aristobulus. Ze deed beroep op haar goede vriendin koningin Cleopatra die aan haar man Marcus Antonius, overste van Herodes, vroeg om het ambt aan Aristobulus II toe te kennen. De list, eerst voordelig voor haar, draaide uit op een ramp. De jonge hogepriester, heel populair, botste op de jaloerse Herodes. Toen Aristobulus wat pret maakte met vrienden in het zwemdok van het paleis in Jericho, organiseerde Herodes het "per ongeluk" verdrinken van de jongeman. Gesteund door Cleopatra beschuldigde Alexandra, de moeder van het slachtoffer, Herodes van moord. Herodes kon ontsnappen door Marcus Antonius om te kopen die hem vrijsprak nadat hij hem in Egypte ontboden had voor uitleg.
De grootste bedreiging die boven Herodes hoofd hing was Cleopatra, koningin van Egypte. Ze was niet alleen een grote vriendin van Alexandra, zijn schoonmoeder die haar schoonzoon haatte, maar ze was ook een regerende vorstin die lonkte naar Herodes grondgebied en, vooral, zij was de vrouw van Marcus Antonius, de overste van Herodes. Gebruik makend van haar invloed bekwam Cleopatra het grootste deel van de Palestijnse en Pheniciaanse kuststrook, alsook de vruchtbare streek van Jericho. Als Cleopatra door Judea trok om haar gebieden te bezoeken was Herodes verplicht haar plechtig te ontvangen. De manzieke koningin probeerde hem te verleiden, waarschijnlijk om hem in onmin te brengen bij Marcus Antonius. Van zijn kant probeerde Herodes Cleopatra in zijn kamer te lokken om zich van haar te ontdoen. Maar zijn vrienden raadden hem aan afstand te houden om de gunst van Marcus Antonius te bewaren.
Deze diplomatieke handigheid van Herodes werd zwaar op de proef gesteld door de burgeroorlog die woedde tussen Antonius en Octavianus, de latere Augustus. Zijn trouw aan Antonius kon hem zijn loopbaan kosten. Maar zoals gewoonlijk had hij geluk. Onder druk van Cleopatra beval Antonius aan Herodes om de Nabateeërs aan te vallen in plaats van zijn krachten te verspillen tegen Octavianus. Ondanks dat riskeerde de nederlaag van Antonius bij de slag van Actium in 31 v. J.C. Herodes bloot te stellen aan de wraak van de overwinnaar. Sluw en berekend nam Herodes het risico om Augustus op te zoeken in Rhodes, maar niet vooraleer de terechtstelling van Hyrcanus II te bevelen, een oude onschadelijke man die hij echter aanzag als een rivaal voor het koningschap.
De gevaarlijke reis naar Rhodes betekende ook de ondergang van Mariamne, Herodes favoriete echtgenote. Hij kon niet verdragen dat ze zou hertrouwen in geval dat Augustus hem zou uitschakelen. Hij herhaalde zijn bevel dat hij al heimelijk gaf ten tijde van Marcus Antonius bezoek: haar doden indien hij niet levend weerkeerde. Degenen die gelast waren om haar te doden openbaarden haar tweemaal de orders die ze gekregen hadden en bekochten dit met hun leven door hun trouw aan de koningin. De eerste maal werd Jozef, oom en schoonbroer van Herodes, door Salome, zus van de koning, beschuldigd met Mariamne geslapen te hebben: hij werd prompt gedood. Tijdens het bezoek van Herodes aan Augustus werd de tweede beschermer van Mariamne, een zekere Soemus op zijn beurt door Cyprus en Salome beschuldigd van een verbintenis met Mariamne. Tegelijk beschuldigden ze Mariamne van een complot tot vergiftiging van haar man. Mariamne en haar moeder Alexandra werden beiden ter dood veroordeeld door Herodes, de eerste in 29 en de tweede in 28 v. J.C.
Volgens Josephus ging Mariamne de dood in "met een rustige houding, zonder enige emotie op haar gezicht," met de durf een Hasmonische prinses waardig. Haar moeder echter, in een wanhoopspoging om haar vel te redden, haalde zich de schaamte op het lijf. Ze verweet haar dochter slecht gedrag tegenover haar echtgenoot en vernederde haar in het openbaar daar aan haar haren te trekken. Alexandra ontsnapte tijdelijk aan haar beul. Een jaar later richtte ze een complot in om Herodes op de troon te vervangen. Aan Herodes hof hield een geheim nooit lang stand alvorens Herodes het te horen kreeg. De naam van zijn schoonmoeder kwam op een lange, maar nog onvolledige lijst, van de door Herodes terechtgestelde leden van de koninklijke familie.
Het verlies van zijn vurig geliefde echtgenote verwarde de koning diep. Hij trachtte tevergeefs zijn verdriet te smoren in banketten en jachten. Als volwaardig ruiter was hij ook een geducht boogschutter en speerwerper, maar hij werd zwaar ziek en vertoonde tekenen van dementie.
Na enkele jaren werd Herodes zo gehaat dat hij zich nergens meer veilig voelde. Hij wantrouwde iedereen die een gevaar voor hem kon zijn en was constant op zijn hoede voor een mogelijke staatsgreep. Veel Joden in hoge posities kwamen vroeg of laat onder verdenking te staan, meestal onterecht. Hij had reeds velen van zijn eigen familieleden laten terechtstellen, waaronder zijn eerste vrouw, een aantal leden van zijn schoonfamilie en drie van zijn zoons. Toen keizer Augustus dit hoorde, sprak hij volgens de overlevering: "Je kunt beter Herodes' varken zijn, dan zijn zoon."
Herodes in het Evangelie
Volgens het Evangelie van Matteüs werd Jezus geboren tijdens de laatste jaren van Herodes' leven. Mattheüs vermeldt dat 'wijzen uit het oosten' een ster volgden die volgens hen aangaf dat de nieuwe koning der Joden geboren was. Bij Herodes vernamen ze dat de messias volgens de profetie in Bethlehem geboren zou worden. Herodes, die voortdurend beducht was voor mogelijke bedreigingen van zijn heerschappij, wilde natuurlijk direct weten wie deze 'rivaal' was om hem uit de weg te kunnen ruimen maar dat zei hij niet tegen zijn bezoekers. Hij vertelde hen dat hij ook eer wilde bewijzen aan de pasgeborene en rekende erop dat de wijzen na hun bezoek aan Bethlehem bij hem verslag zouden uitbrengen, maar toen ze niet terugkwamen, liet hij voor alle zekerheid alle kleine kinderen uit deze plaats vermoorden, de zogenaamde kindermoord van Bethlehem. Jozef en Maria waren echter met Jezus gevlucht naar Egypte. Pas na de dood van Herodes de Grote keerden zij uit Egypte terug.
Op grond van dit evangelie dateert men de geboorte van Jezus kort voor het jaar 4 v. Chr. [meestal 6 v. Chr.].
Herodes' huwelijken en nakomelingen
De relaties van Herodes met zijn familie waren uiterst complex. Herodes had minstens tien vrouwen, bij wie hij veel zonen en dochters kreeg. Flavius Josephus noemt de volgende vrouwen van Herodes:
Doris, een Idumeese vrouw met wie Herodes reeds gehuwd was voor hij koning werd. Bij haar kreeg hij Antipater, die hij kort voor zijn eigen dood liet ombrengen omdat hij hem verdacht van een samenzwering.
Mariamne I, een Hasmoneese prinses, met wie hij huwde toen hij koning werd. Na verdachtmakingen van Herodes' zuster Salomé liet hij Mariamne echter ter dood brengen [29 v. Chr.]. Mariamnes zonen Alexander en Aristobulus, die vanwege hun Hasmoneese afkomst zeer populair waren, wachtten in 7 v. Chr. hetzelfde lot. Zij schonk hem ook nog twee dochters en een derde zoon, die in Rome zou sterven.
Mariamne II, de dochter van de hogepriester Simon ben Boëthus', de moeder van Herodes Filippus.
Malthace, uit een Samaritaanse familie. Haar zonen Herodes Archelaüs en Herodes Antipas kregen na Herodes' dood beiden het bestuur over een belangrijk deel van Herodes' rijk. Verder kreeg Herodes bij Malthace een dochter, genaamd Olympias.
Cleopatra, afkomstig uit een belangrijke familie in Jeruzalem. Haar zoon Filippus kreeg na Herodes' dood het bestuur over de noordoostelijke delen van het rijk. Zijn naam komt eveneens voor in het Nieuwe Testament.
Pallas, bij wie hij een zoon kreeg die hij Phasaël noemde, naar zijn overleden broer.
Phaedra, bij wie hij een dochter had met de naam Roxanne.
Elpis, bij wie hij een dochter had met de naam Salomé.
2 nichten van Herodes, van wie de namen niet vermeld zijn. Beiden hadden geen kinderen.
De drie oudste zonen Antipater, Alexander en Aristobulus verbleven jaren in Rome. De laatste twee zonen werden er grootgebracht en genoten de gastvrijheid van de Romeinse staatsman Asinius Pollio of Vedus Pollio, een vriend van Augustus. Herodes hof was een kluwen van voortdurende kuiperijen. Jaloersheid zette de Idumese tak van de familie [Cyprus, moeder van de koning, Pheroras en Salome, zijn broer en zus, en Antipater zijn oudste zoon] op tegen de Hasmonische clan en had tot gevolg dat Alexander en Aristobulus in 7 v. J.C. gewurgd werden. Tenslotte deelde de Idumeër Antipater het lot van zijn Hasmonische halfbroers: in 4 v. J.C. beval Herodes, vijf dagen voor zijn eigen dood, zijn terechtstelling.
Gezien het beheer van zijn familiezaken verdient Herodes niet de benaming "Grote" die de moderne literatuur hem vaak geeft. Die benaming werd maar éénmalig gebruikt door Flavius Josephus en dit om hem van zijn opvolgers te onderscheiden. Nochtans is zijn bewind specifiek onder sommige aspecten.
Toen hij zwaar ziek werd en daar hij drie van zijn zomen had terechtgesteld koos Herodes op achtenzestig jaar Antipas als zijn opvolger. Maar, enkele dagen voor zijn dood herschreef hij zijn testament ten voordele van Archelaüs. Augustus weigerde de benoeming van Archelaüs te bevestigen door hem slechts de titel van etnarch te geven. Antipas werd tetrarch van Galilea en Filippi, van Gaulanitis, Trachonitis, Batanea, Paneas en Auranitis benoemd. Om zeker te zijn dat een maximum aantal mensen zouden rouwen op de dag van zijn uitvaart had Herodes zijn schoonbroer Alexas en zijn zus Salome bevolen om een groot aantal Joodse prominenten in de hippodroom van Jericho terecht te stellen op de dag van zijn dood. Gelukkig werd zijn laatste wil niet uitgevoerd. Uiteindelijk zal hij 36 jaar aan de macht blijven. Herodes stierf in Jericho in 4 v. J.C. Noch de overlevende leden van zijn familie, noch het Joodse volk betreurden hem. Hij werd begraven in het Herodium.
Herodes bezat een dubbele en diep tegensprekelijke persoonlijkheid. Hij kon zich vrijgevig en goed opstellen, maar zijn wreedheid was maar geëvenaard door zijn haat en zijn wraakzucht tegenover zijn onderdanen en zijn naasten. Volgens Josephus lag zijn onverzadelijke eerzucht aan de basis van zijn vrijgevigheid en zijn wreedheid. Zijn gulheid voor onderdanen en familie diende om hun respect en bewondering af te dwingen. Anders kon hij zijn bitterheid laven door een heftige drang naar wraak. En de Joden haatten hem ondanks de praal van het personage. Zijn afschuwelijk gedrag tegenover zijn familie deed hem ook zijn Romeinse beschermers verliezen. Kortom, we kunnen het hekeldicht aan Augustus toegeschreven aanhalen: "Het is beter Herodes varken dan zijn zoon te zijn." Herodes was overtuigd dat hij steeds gelijk had gehad. Flavius Josephus sprak hem tegen: "Volgens mij heeft hij het geluk vreselijk gemist."
Herodium
Op 8 mei 2007 maakte de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem bekend dat op 12 km ten zuiden van Jeruzalem, in het plaatsje Herodium [een afgevlakte heuvel in de woestijn], het graf van koning Herodes werd gevonden Het was een Israëlische archeoloog, Ehud Netzer, een zeer belangrijke ontdekking gedaan.
De professor Ehus Netzer, een hoogleraard aan de Hebreeuwe Universtieit van Jeruzalem, was al sinds 1972 op zoek naar dit graf. Het graf ligt in de toenmalige burcht van Herodes. Naar de grafplaats in een mausoleum leidt een meer dan 6 meter brede stenen trap. Herodes zou dit graf zelf hebben uitgezocht. Het graf was leeggeroofd en kapot gemaakt, wat erg jammer is. De schade aan het graf deert de ontdekker weinig, want deze vondst heeft één van de grootste archeologische mysteries van Israël opgelost.
"De plaats en de enige in haar soort, gecombineerd met de historische beschrijving, laten er geen twijfel over bestaan, dat dit het graf van Herodes is," aldus Netzer.
Herodias
Herodias was een bekende vrouw uit de familie van de Herodianen. Zij was de dochter van Aristobulus IV, de zoon van Herodes de Grote bij zijn Hasmoneese vrouw Mariamne, en van Berenice, de dochter van Salomé [de zus van Herodes de Grote]. Vermoedelijk is zij geboren tussen 15 en 7 v. Chr. Zij was nog een kind toen haar vader Aristobulus ter dood werd gebracht op [valse] beschuldigingen van hoogverraad.
Als jong meisje trouwde Herodias met haar oom Herodes Filippus, de halfbroer van haar vader en zoon van Mariamne II, dochter van de hogepriester Simon, zoon van Boethos. Bij hem kreeg ze een dochter, Salomé [genoemd naar Herodias' grootmoeder Salomé]. Het leek er in die tijd op dat Herodes Filippus een goede kans maakte Herodes de Grote op te volgen als koning over het Joodse land. Aan die verwachting kwam echter een einde toen bleek dat Herodes Filippus' moeder wist van een aanslag die op Herodes de Grote werd voorbereid, maar deze voor hem verzweeg. Herodes Filippus werd uit het testament van Herodes de Grote geschrapt [4 v.Chr.].
Jaren later, rond 25 na Chr., verbleef Herodes Antipas op doorreis naar Rome in het huis van Herodes Filippus en Herodias. Antipas en Herodias raakten verliefd op elkaar. Beide scheidden van hun eerste partner [Herodias van Herodes Filippus en Herodes Antipas van de dochter van de Nabateese koning Aretas IV] en trouwden met elkaar. Volgens Flavius Josephus speelde daarbij voor Herodias niet alleen verliefdheid een rol. Hij typeert Herodias als ambitieuze vrouw, die zich er nooit overheen heeft kunnen zetten dat Herodes Filippus geen koning werd. Volgens hem probeerde zij via Antipas alsnog haar koninklijke ambities te verwezenlijken. Daarnaast kwam het huwelijk ook voor Antipas politiek gezien goed uit: hij hoopte vermoedelijk dat Herodias' Hasmoneese afkomst zijn populariteit bij zijn onderdanen [die zeer gering was] ten goede zou komen. Hoe het ook zij, vanaf deze tijd woont Herodias met haar dochter Salomé aan het hof van Herodes Antipas.
Wetsgetrouwe Joden keurden deze situatie af, omdat Antipas en Herodias hiermee ingingen tegen de huwelijksbepalingen in de Thora. De verwerping van de Nabateese prinses veroorzaakte een oorlog die haar vader Aretas tegenover Antipas zette. Deze laatste werd verslagen. Herodias ambitie kelderde Antipas.
In 37 na J.C. zette Herodias, die jaloers was op haar broer Agrippa I die door keizer Caligula tot koning was verheven, haar man ertoe aan om bij Caligula dezelfde keizerlijke gunsten te eisen. Bij Caligula viel het verzoek echter helemaal verkeerd, mede doordat Agrippa tegenover Caligula allerlei beschuldigingen over Antipas uitte. Antipas werd verbannen naar Lyon in Gallië [39 na Chr.]. Herodias volgde hem hierheen. Vanaf dat moment verdwijnt zij uit het blikveld van de geschiedenis.
Herodias had in Galilea kunnen blijven maar uit fierheid weigerde ze de keizerlijke gunst en vergezelde ze haar man in ballingschap. Volgens het Nieuwe Testament zou Herodias verantwoordelijk zijn voor de terechtstelling van Johannes de Doper. In de gevangenis, nadat hij kritiek had geuit op het huwelijk van Antipas met Herodias, zou Johannes onthoofd geworden zijn op vraag van Salomé, dochter van Herodias, omdat haar dans op het verjaardagsfeest van de koning hem zo had behaagd dat Antipas haar alles beloofde wat ze maar wou vragen. Tuk op weerwraak zou haar moeder haar toegefluisterd hebben het hoofd van Johannes de Doper te vragen op een zilveren schotel.
Flavius Josephus stelt een ander uitleg voor aangaande Johannes terechtstelling: in de vluchtige en opstandige sfeer van die tijd betekende Johannes welsprekendheid een gevaar. Hij plaatst de gebeurtenis in het fort van Machareus in Perea, daar waar de Evangeliën geen juiste plek aanduiden en de indruk geven dat het in Galilea gebeurde.
Het handelen van Herodias en Salomé met betrekking tot de dood van Johannes de Doper heeft veel kunstenaars geïnspireerd. Op verschillende schilderijen staat Herodias afgebeeld als het brein achter Salomés optreden.
Hillel I, de Oudere
Hillel I de Oudere was de belangrijkste Joodse leermeester van de periode vóór en na de geboorte van Jezus van Nazareth. Hij werd bijgenaamd "De Oudere" want de technische term Rabbijn die voorbehouden was aan de kenners van de Hebreeuwse Bijbel en de traditionele wetgeving is maar gebruikelijk geworden op het einde van de eerste eeuw van ons tijdperk. Deze beroemde professor die, volgens de traditie van de Talmoed het toekomstig onderricht van het rabbijnse Jodendom inluidde, was dus een tijdgenoot van Jezus.
Zoals voor de meeste eerste rabbijnse leermeesters is bijna niets gekend van de familiale en sociale omgeving van Hillel. Zelfs de naam van zijn vader is onbekend. Zonder bewijs denkt men dat hij uit Babylon komt en toebehoort aan de koninklijke familie van David zoals Jezus in de stambomen van Mattheus en Lukas. In het Evangelie staat dat hij de kost verdiende als dagwerker, wat hem een zilverling per dag opleverde. In het boek Misjna, "De uitspraken van de Vaderen," vormen Hillel en Sjammaï het laatste koppel van een reeks Joodse leermeesters die aanvangt bij het begin van de tweede eeuw v. J.C. en zich verder zet onder het bewind van Herodes de Grote tot aan het begin van het christendom. Josephus vergeet Hillels beroemdheid en vermeldt er niets over. In zijn "Joodse Oudheden" vermeldt hij onder de namen Sameas en Pollion het koppel Shamayah-Abtalion, die Hillel en Sjammaï voorafgingen. Deze twee geleerden waren de enige die gespaard bleven toen Herodes in 37 v. J.C. wraak nam op de leden van het Sanhedrin die hem in 37 hadden bekritiseerd vanwege zijn onwettelijk gedrag in Galilea.
Volgens de rabbijnse traditie had Hillel geen beslissende invloed op de verdere ontplooiing van de traditionele wetgeving of Halakha. Vooral drie relevante innovaties worden hem toegeschreven. Volgens een passage uit de Talmoed werd hij beroemd op de dag dat hij bewees, in naam van zijn leermeesters Shamayah en Abtalion, dat het paaslam diende geslacht zelfs als Pasen of een sabbat viel.
Verder, op het wetgevend vlak voerde Hillel een hervorming in, de prosbul, die de omstandigheden van die tijd eisten. De Bijbelse wet deed alle schulden teniet tijdens het sabbatjaar, dus om de zeven jaar. [Dt 15: 1-11] Door deze clausule, die gunstig was voor de lener, was het bijna onmogelijk om een lening te bekomen op het einde van de sabbatcyclus van zodra de schuldeiser geen enkele waarborg had dat zijn lening op tijd terugbetaald geraakte. Hillel redde de situatie door de schuldeiser toe te laten een clausule aan het contract toe te voegen dat hij "op elk moment" de geleende som mocht innen, ook tijdens het sabbatjaar. Er is in de woestijn van Judea een wettelijk document in het Aramees gevonden uit het tweede jaar van het bewind van Nero [55/56 na J.C.] die een voorbeeld van gebruik zoals de prosbul aangeeft, behalve dat het hier de schuldeiser is die zich verbindt om zijn schuld ook onder het sabbatjaar te vereffenen.
Meer theoretisch komen van Hillel de zeven wettelijke principes [Middoth], die nieuwe regels formuleerden om de bestaande wetgeving te veranderen. Uitgebreid tot dertien door Rabbi Ismaël zijn deze zeven princies de basis van de meeste latere rabbijnse wetgevingen.
Als moralist maakte zijn zachtmoedigheid en zijn goedheid tegenover de naaste Hillel beroemd. "Wees een leerling van Aaron die de vrede liefheeft en opzoekt, die zijn naaste bemint en hem aanspoort de Thora te bestuderen," was een van zijn geliefde voorschriften. Er wordt dikwijls beweerd dat Jezus, die de liefde tot God en de naaste aan de top van zijn morele eisen plaatst, zou beïnvloed zijn door Hillel. Deze veronderstelling zou aanvaardbaar zijn indien zou bewezen zijn dat Jezus ook de doctrinale en religieuze strekking van de farizeeërs deelde. Dat stuit echter op twee hindernissen. Ten eerste leefde en verplaatste Jezus zich vooral in Galilea, waar geen sporen van de farizeeërs zijn voor het jaar 70 na Christus. Ten tweede was de inhoud van het Jodendom van de farizeeërs grotendeels wettig of "halakisch," daar waar Jezus godsdienst vooral moreel en charismatisch was.
Het ethisch principe van de "gouden regel" is een bijkomend thema dat Hillel met Jezus verbindt, alsook met Philon, de Grieks-Joodse filosoof van Alexandrië. Hillel en Philon formuleerden het negatief en zo werd het door de Joodse literatuur overgeleverd. "Wat je niet wil ondergaan moet je niet aan anderen opleggen," schrijft Philon. Hillel formuleert het gelijkaardig: "Doe niet aan anderen wat je niet zelf wil ondergaan," en hij voegt eraan toe: "Dit is heel de Thora." Jezus gaf een positieve draai aan hetzelfde voorschrift: "Wat je wilt dat de mensen voor je doen, doe het eerst voor hen" en met zeer gelijkaardige termen als Hillel, zei hij: "Dit is de Wet van de Profeten." Zonder te vrezen voor een vergissing mag de anekdote vergeten worden die beweert dat Hillel deze woorden zou uitgesproken hebben als antwoord aan een heiden die hem uitdaagde de hele Thora te openbaren terwijl hij "op één been stond."
Een andere doctrine van Hillel licht een vraag van de farizeeërs toe in het Mattheusevangelie aangaande het recht van de echtgenoot om zijn vrouw te verwerpen voor "elke reden" [Mt 19:3]. De houding van Hillel was op dat vlak zeer breed. Volgens hem rechtvaardigde elke huishoudelijke twist, ook een onbekwame vrouw in de keuken, een wettelijke echtscheiding. Dat herinnert aan de achteloze uitleg van Flavius Josephus over zijn eigen echtscheiding op het enige voorwendsel dat zijn vrouw hem niet meer behaagde. Daar waar Jezus de echtscheiding formeel verbood in een tijd van afwachting op het Rijk Gods [Mt 10: 2-9] voegt Mattheus een clausule toe die het huwelijk verbreekt in geval van ontrouw van de echtgenote [Mt 5:32 en 19:9]. In dat specifiek geval staat Jezus dichter bij de strenge Sjammaï, tegenstander van Hillel, voor wie de echtscheiding maar toegelaten was in geval van seksueel wangedrag van de vrouw.
De debatten tussen de scholen van Hillel en Sjammaï hebben de ontwikkeling van de Joodse wetgeving en de Bijbelse interpretatie overheerst tijdens heel de eerste eeuw na Jezus Christus. De voorschriften van beide scholen golden als "woorden van levende God," maar globaal ging de voorkeur naar de school van Hillel. Inderdaad, volgens een rabbijnse legende zou een hemelse stem [bat qol], zoals in de Evangeliën bij het doopsel van Jezus, verkondigen dat de ware leer vervat was "in de woorden van de school van Hillel."
Hillel mocht dan nog de grootste en de meest invloedrijke van de leermeesters uit de Oudheid zijn, zijn leven en zijn dood blijven een mysterie. Het feit dat Flavius Josephus niets vermeldt over dergelijk personage toont aan dat we verheugd mogen zijn dat hij vermeld wordt, zelfs kort, door Johannes de Doper, Jezus en zijn broer Jacobus. De beroemdste leerling van Hillel was zijn kleinzoon, Gamaliël.
Honi, de cirkeltrekker
In Boven-Galilea ligt het mooie, romantische stadje Chazor, dat beroemd werd door de opgravingen die zoveel informatie opleverden over de Joodse oudheid. Tijdens de Jom Kippoer-oorlog werd Chazor door duizenden kanonnen en granaten beschoten. Maar zie, er gebeurde een wonder! De stad bleef volledig ongedeerd. Alle kogels vielen in lege straten, op braak liggende velden of in de omringende heuvels.
De inwoners hebben voor dit wonder de volgende verklaring: in het centrum van Chazor ligt de grafkelder van de beroemde tanna [leraar uit de tijd van de Misjna] Choni Hameagel [Choni de cirkeltrekker].
Van hem wordt verteld dat hij, vanwege zijn vroomheid, speciale bescherming genoot van God. Als hij iets van God gedaan wilde krijgen, tekende hij in het zand een kring om zich heen en zei tot God: "Ik zal deze cirkel pas verlaten als U mijn wens heeft vervuld." Op deze manier kon hij om regen vragen, maar ook te sterke regenval voorkomen. Daarom zeggen de mensen uit Chazor dat zijn geest de bommenregen op Chazor heeft tegengehouden. Dit is waarom de inwoners van Chazor zich zo veilig voelen.
Honi de Cirkeltrekker, of Onias de Rechtvaardige, was een beroemd Palestijns charismatisch profeet die leefde in de eerste eeuw v. J.C. Het belangrijkste uit zijn geschiedenis, geput uit de rabbijnse bronnen en de Joodse Oudheden van Flavius Josephus, is samen te vatten in het feit dat zijn almachtig gebed een einde maakte aan een langdurige droogte. Honi verkreeg daardoor een nationale bekendheid en werd vereerd als een groot heilig man, een hassid.
Chronologisch plaatsen de rabbijnen en Josephus de prestaties van Honi in het begin van de jaren 60 voor ons tijdperk. Voor de rabbijnen is er een verband met Simeon ben Shetah, de broer van koningin Alexandra Salome [76-67 v. J.C.]. Josephus plaatst de prestatie van Onias in zijn verhaal over de burgeroorlog tussen de twee zonen van Alexandra, Aristobulus II en Hyrcanus II. Deze gebeurtenissen vonden plaats na de dood van Alexandra [67 v. J.C.], waarschijnlijk rond Pasen van 65 v. J.C. en dus twee jaar voor de inname van Jeruzalem door Pompeus.
De jonge Aristobulus, die geprobeerd had het hogepriesterschap van Hyrcanus II te bemachtigen, werd in de Tempel omsingeld door het leger van zijn broer en diens bondgenoot, de Nabateese koning Aretas III. Met het oog op een snelle overwinning zetten de aanhangers van Hyrcanus de beroemde Onias onder druk om Aristobulus en zijn troepen zou vervloeken. De heilige man weigerde: hij mocht zijn charismatische macht niet gebruiken ten voordele van één bepaalde Joodse politieke partij. Dit koste hem het leven: de fanatieke aanhangers van Hyrcanus stenigden hem. Volgens Josephus moesten zijn moordenaars het vergelden, want de levensmiddelen ontbraken vanwege de vernieling door heel het land van de oogst, en zo werd het wonder van Honi teniet gedaan.
De geschiedenis van Honi ging niet verloren dankzij de Rabbijnse literatuur en Flavius Josephus. We kennen de Joodse voorstelling, verrijkt met theologische overwegingen en met de sobere en Griekse stijl van Josephus. De historicus komt overeen met de rabbijnen om de beroemdheid van Honi/Onias toe te schrijven aan de volksovertuiging over zijn bekwaamheid om het wonderlijk te doen regenen. Sinds de Bijbelse oudheid was de gave om het naar goeddunken te doen regenen, het voorrecht van de mannen Gods, naar het voorbeeld van de profeet Elias die verkondigde: "Er zal in deze jaren geen dauw of regen zijn zonder mijn bevel."
Flavius Josephus, die Onias beschouwde als een "rechtschapen man, bemind door God," meldt nuchter dat tijdens een droogte "God zijn gebeden verhoord had en de regen zond." Hoewel de anekdote niet als wonder is voorgesteld, wordt Onias toch het onderwerp van de volksverering. In het rabbijnse verslag bewaard in de Misjna, blijft de kern van het verhaal, buiten de wonderbare tussenkomst, dezelfde.
Josephus vertelt ons over Honi het volgende: Hij schrijft dat Honi [Onias in het Grieks] bekend stond als de man die in een periode van droogte gebeden had om regen en wiens gebed door God was verhoord. Vanwege zijn reputatie werd Honi tijdens een burgeroorlog tussen Hyrcanus II en Aristobulus II, gevangen genomen door aanhangers van Hyrcanus: men beval hem een vloek uit te spreken over Aristobulus en zijn aanhang. Honi sprak echter een gebed uit waarin hij vroeg dat dit niet zou gebeuren: "O God, koning van het heelal, aangezien de mannen die hier bij mij staan tot uw volk behoren, en degenen die belegerd worden uw priesters zijn, smeek ik u niet naar hen te luisteren en niet te doen wat deze mannen vragen dat u de anderen zou aandoen." Josephus schrijft dat de volgelingen van Hyrcanus Honi stenigden tot hij dood was [Oudh. 14,22-24]. Individuen die door God werden verhoord, waren niet noodzakelijk populair.
Enkele profetische figuren hebben wonderen beloofd, maar of ze die ook hebben uitgevoerd, vernemen we niet. Kort na Jezus' dood en verrijzenis, in het begin van de jaren veertig, verzamelde Teudas volgelingen in de woestijn en beloofde hen dat ze naar de Jordaan zouden trekken en dat het water uiteen zou gaan [alsof hij een tweede Mozes was]. Later beloofde een profeet uit Egypte, bekend als "de Egyptenaar," aan zijn volgelingen dat zij rond de stadsmuur van Jeruzalem zouden gaan en dat die zou vallen [alsof hij een tweede Josua was]. De plannen konden niet uitgevoerd worden want in beide gevallen stuurden de Romeinen troepen om de menigte in bedwang te houden. Teudas en verschillende volgelingen werden gedood en ook een groot aantal volgelingen van de Egyptenaar, maar hij zelf kon ontsnappen.
We moeten vooral aandacht schenken aan het feit dat enkele van de mirakelen die we hier bespreken geen genezingen zijn maar "natuurwonderen." Honi bad voor regen [net als vele anderen], en Teudas en de Egyptenaar beloofden bovennatuurlijke gebeurtenissen die invloed zouden hebben op water [de Jordaan] of stenen [de wallen van Jeruzalem]. Omdat Teudas en de Egyptenaar volgelingen hadden, was het vanzelfsprekend dat de mensen hun beloften geloofwaardig vonden. Bijna iedereen leek te geloven dat Honi met succes om regen kon bidden. In al deze gevallen gingen de joden ervan uit dat een individu God kon beïnvloeden en dat God uiteraard kon doen wat hij wenste.
God wordt beschreven als iemand die verstoppertje speelt met Honi en hem plaagt om tenslotte zijn vraag in te willigen. De heilige man bidt, maar er valt geen druppel regen. Tot slot tekent Honi een cirkel rond zichzelf en bedreigt God er niet uit te komen zolang zijn gebed niet verhoord is. God staat hem dan een dunne mist toe. Honi dringt aan en eist een ware regen. God stuurt hem in de plaats een verwoestende storm. Honi smeekt nederig tot God en krijgt als antwoord een "genadige regen" die de natuur ten goede komt. Zoals gewoonlijk aarzelt Josephus om het wonderbaarlijk karakter van een gebeurtenis te herkennen.
De rabbijnen zijn niet zo terughoudend. Voor hen is de prestatie van Honi het bewijs dat hij met God een relatie heeft van zoon tot vader. Het grillige gedrag van Honi doet denken aan een bedorven kind. De rabbijnse traditie geeft hem de bijnaam "Cirkeltrekker," die een magische tint geeft. De vertrouwelijkheid waarmee de regenmaker zich tot God richtte stootte Simeon ben Shetah, een leermeester-farizeeër en tijdgenoot van Honi, tegen de borst. Maar hij kon de efficiëntie van het gebed van Honi vaststellen en kon slechts uitroepen: "Was je Honi niet geweest, ik had je uitgestoten! Maar wat kan ik met je aanvangen? Je tergt God maar hij vervult wat je vraagt, zoals een zoon zijn vader tergt en alles bekomt wat hij verlangt."
Hier, zoals in andere rabbijnse verhalen, en zoals Jezus in de Evangeliën, wordt het charismatisch personage "zoon van God" genoemd. Honi verwekte een charismatische opvolging. Twee van zijn kleinzoons, Hanan en Abba Hilkia maakten ook deel uit van het oude chassidisch jodendom.
De charismatische kracht van Honi, waaruit zijn nabijheid met God blijkt, deed de rabbijnen gissen over zijn rol in de godsdienstige geschiedenis van de Joden en de mensheid. Simeon ben Shetah stond kritisch tegenover de schaamteloze relatie van Honi met God maar moest wel herkennen dat hij een "zoon van God" was die de woorden van de Schrift vervulde, "je vader zal verheugd zijn." Een andere oude Joodse bron beweert dat de leden van het Sanhedrin een vers van Job [22:27] op Honi toepasten: "Je gebeden zal hij verhoren," die ze interpreteerden als: "wat je op aarde hebt bevolen, heeft God in de Hemel verwezenlijkt."
De gemeenschap van Qumran benadrukte de strikte overeenkomst tussen aardse en hemelse cultus. De Evangeliën spreken van de gelijklopende vergiffenis van de zonden op aarde als in de hemel. Honi wordt op een nog meer relevante wijze voorgesteld als een nabootser van de profeet Elias, de model chassid, vanwege de manier waarop hij de verzoening inspireerde: "Geen mens heeft bestaan die kan vergeleken worden met Elias en Honi om de mensen aan te sporen God te dienen."
Ook de rabbijnse theologie kent Honi een beslissende, bijna universele invloed toe, over het lot van alle Joden en zelfs van de mensheid. Een andere bekende Chassid, Hanina ben Dossa die in de eerste eeuw na Christus leefde, vertoont gelijkaardige kwaliteiten als Honi. Honi en Hanina vertonen relevante vergelijkingen met Jezus, de beroemdste onder de oude charismatische Joodse personages.
Hyrcanus II
Hyrcanus II was de laatste heerser uit de Joodse dynastie van de Hasmoneeën. Hij was de oudste zoon van Alexander Janneüs en Salomé Alexandra en de broer van Aristobulus II. Hij is de geschiedenis in gegaan als iemand met een niet erg sterke persoonlijkheid, die gemakkelijk door anderen te beïnvloeden was. Van alle hogepriesters en Hasmoneese etnarchen was Jan Hyrcanus II de armzaligste zo niet de meest tragische.
Burgeroorlog met Aristobulus
Tijdens de regering van zijn moeder Salomé Alexandra bekleedde Hyrcanus het ambt van hogepriester. Het was Alexandra's bedoeling dat Hyrcanus haar na haar dood ook zou opvolgen, maar toen zij op sterven lag riep Aristobulus een leger bijeen en pleegde deze een staatsgreep. Hyrcanus vluchtte daarop naar de Nabateese koning Aretas III in Petra.
Verslagen door Judas Aristobulus werd de zwakke Hyrcanus de speelbal van de eerzuchtige Idumeër Antipater, vader van Herodes de Grote en van de Nabateense koning Aretas III. Ze speelden de beschermers van Hyrcanus en ambieerden het politiek leven te beheersen. Hun gebundelde krachten dwongen Aristobulus tot verschuilen op de Tempelberg van Jeruzalem waar hij omsingeld werd. Tijdens dat conflict werd de charismatische regenmaker Honi of Onias gestenigd door de aanhangers van Hyrcanus. Ze waren razend geworden door de weigering van de heilige man om Aristobulus en zijn aanhang te vervloeken.
Aanvankelijk leek het erop dat Hyrcanus zich bij de situatie zou neerleggen. De Idumeese gouverneur Antipater wist hem echter op andere gedachten te brengen. Antipater had daar zijn eigen redenen voor: hij verwachtte via de beïnvloedbare Hyrcanus veel beter zijn eigen politieke ambities te kunnen bereiken dan via Aristobulus. In 65 v.Chr. ging Hyrcanus, geholpen door Antipater en Aretas, het beleg om Jeruzalem aan en het leek erop dat Aristobulus niet tegen de overmacht bestand zou blijken. De Romeinse legaat in Syrië, Marcus Aemilius Scaurus, vreesde echter een te sterk machtsblok van Hasmoneeën en Nabateeërs en schoot Aristobulus te hulp. Hierdoor was Hyrcanus gedwongen het beleg om Jeruzalem op te geven en met Aretas terug te keren naar Petra [64 v.Chr.]. Aristobulus achtervolgde het terugtrekkende leger en versloeg hen bij de Jordaan. Het lukte hem echter niet Hyrcanus gevangen te nemen.
Toen later dat jaar de Romeinse generaal Pompeius het rijk van de Seleuciden aan zich onderworpen had, probeerden zowel Hyrcanus als Aristobulus bij hem in de gunst te komen. Pompeius gaf de broers de opdracht zich met elkaar te verzoenen, maar Aristobulus wilde de loop der gebeurtenissen niet afwachten en riep een leger samen om tegen Hyrcanus ten strijde te trekken. Pompeius meende dat Aristobulus het op hem gemunt had. Hij nam Aristobulus gevangen en nam Jeruzalem in [63 v. Chr.]. Zo kwam er een einde aan de zelfstandige Joodse staat.
Hyrcanus als hogepriester en vazal van de Romeinen
Pompeius benoemde Hyrcanus tot hogepriester en gaf hem de politieke verantwoordelijkheid [onder de gouverneur van Syrië] voor Judea, waartoe ook Idumea nog gerekend werd. De overige Hasmoneese gebieden werden losgemaakt van Judea. De koningstitel mocht Hyrcanus niet dragen. Het bestuur van het land bleef in handen van de Romeinen tot op de dag dat Julius Caesar aan Hyrcanus II zijn politiek statuut weergaf door hem tot etnarch van Judea te benoemen, terwijl Antipater gouverneur bleef. In 48 v.Chr. kwam Antipater namelijk Julius Caesar te hulp toen deze in Egypte ingreep in de strijd rondom de troonopvolging. Antipaters hulp bleek cruciaal en Caesar beloonde hem rijkelijk. Antipater werd aangesteld als procurator over Judea. Ook Hyrcanus werd beloond: hij mocht voortaan de titel ethnarch dragen. Sinds deze tijd stelde Antipater zich steeds onafhankelijker op ten opzichte van Hyrcanus.
In feite hield de familie van Antipater met hun zonen Phasaël en Herodes die Jeruzalem en Galilea bestuurden het roer in handen. Het blind geweld van Herodes' verdrukking in Galilea bracht hem in opstand met het Sanhedrin, maar de steun van de Romeinen en zijn verstandhouding met Hyrcanus deden hem een veroordeling vermijden.
Doordat Hyrcanus in ere was hersteld, groeide ook de invloed van Antipater, die Hyrcanus altijd gesteund had en die nog steeds gouverneur van Idumea was. Formeel was Antipater verantwoording verschuldigd aan Hyrcanus, maar doordat hij zelf als Hyrcanus' adviseur optrad en Hyrcanus goed besefte dat hij veel aan Antipater te danken had, leidde dit niet tot problemen. De Syrische gouverneur stond positief tegenover de toenemende invloed van Antipater, omdat Antipater en zijn zonen Herodes en Phasaël de Romeinen onvoorwaardelijk steunden, ook in militair opzicht.
In 48 v.Chr. kwam Antipater Julius Caesar te hulp toen deze in Egypte ingreep in de strijd rondom de troonopvolging. Antipaters hulp bleek cruciaal en Caesar beloonde hem rijkelijk. Antipater werd aangesteld als procurator over Judea. Ook Hyrcanus werd beloond: hij mocht voortaan de titel ethnarch dragen. Sinds deze tijd stelde Antipater zich steeds onafhankelijker op ten opzichte van Hyrcanus.
In 42 v.Chr., twee jaar na de dood van Julius Caesar, kreeg Octavianus de zeggenschap over onder meer Syrië en Judea. Herodes en Phasaël [Antipater was inmiddels overleden] moesten zich bij hem verantwoorden voor de steun die zij eerder aan Octavianus' rivaal Marcus Antonius gegeven hadden. Mede op voorspraak van Hyrcanus mochten Herodes en Phasaël hun politieke functies behouden en ontvingen zij de titel tetrarch. Het gevolg was dat Hyrcanus' positie steeds verder ondermijnd werd. Officieel was hij nog steeds het hoogst in rang in Judea, maar in de praktijk lag de macht bij de zonen van Antipater [Antipater zelf werd in 43 v. Chr. vermoord].
Hyrcanus levenseinde
De benoeming door Marcus Antonius van Phasaël en Herodes als tetrarchen van Judea bevestigde het status quo: de macht van Hyrcanus was zuiver theoretisch. In 40 v. J.C. vielen de Parthen Judea binnen. Ze gebruikten Antigonus, zoon van Aristobulus II en neef van Hyrcanus, als speelbal en benoemden hem tot koning en hogepriester. Herodes vluchtte naar Petra in Arabië. Hyrcanus en Phasaël werden uitgeleverd aan de nieuwe leider. Om zijn oom in diskrediet te brengen en opnieuw het hogepriesterschap te beogen verminkte Antigonus hem. Volgens een versie van het verhaal zou een hogepriester het oor [of beide oren] van een ander hogepriester hebben afgebeten [een hogepriester mocht geen lichamelijke gebreken hebben]. Vervolgens zond hij hem naar Babylonië en Parthië, waar hij verbleef zolang Antigonus in Jeruzalem aan de macht was. Phasaël pleegde zelfmoord. Herodes kon op tijd ontkomen en zou later, met de hulp van het Romeinse leger, in 37 v.Chr. de opstand neer slaan. Als beloning mocht hij zich voortaan "koning der Joden" noemen.
Hyrcanus kende een tragisch einde. Herodes, die nochtans Hyrcanus kleindochter Mariamne had gehuwd, besloot zich van zijn rivaal te ontdoen. Met een valse beschuldiging van samenzwering met de Nabateese koning als voorwendsel liet hij de laatste Hasmonische leider op eenentachtigjarige leeftijd, in 30 v. Chr., wurgen . De Psalmen van Salomon op valse opschriften en sommige handschriften van de Dode Zee bevatten enkele bijkomende gegevens over Hyrcanus II en Aristobulus II. Het schijnt zonder twijfel dat beide in de Psalmen van Salomon [8:15-17] voorkomen onder de trekken van deze prominenten uit Jeruzalem die de "onverbiddelijke veroveraar" [Pompeuis] onthaalden.
Vertaling: Broeder Joseph
11-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 1]
Hadrianus
Publius Aelius Traianus Hadrianus [24 januari 76 - 10 juli 138, officiële titel als keizer Imperator Caesar Divi Traiani filius Traianus Hadrianus Augustus] was keizer van Rome van 117 tot 138 en de derde van de adoptiekeizers. Hij volgde Trajanus op als keizer van Rome.
Deze keizer gold als een erudiete persoonlijkheid, vertrouwd met de filosofische stromingen van zijn tijd. Hij dweepte met de toenmalige Griekse cultuur en droeg daarom de bijnaam Griekje [Latijn: Graeculus]. Het Pantheon in Rome, dat hij liet herbouwen, Villa Adriana in Tivoli en de Muur van Hadrianus in Engeland zijn voorbeelden van de grote werken die onder zijn leiding zijn uitgevoerd. Ook hervormde hij de rechtspraak, stelde hij een ambtenarenapparaat in en stichtte hij diverse steden. Antieke bronnen voor zijn biografie zijn de "Historia Augusta" en Cassius Dio's "Geschiedenis van Rome."
Jeugdjaren
Hadrianus werd in 76 geboren als zoon van de senator en ex-pretor Hadrianus Afer. Waarschijnlijk werd hij in Rome geboren, of anders in Itálica, de Romeinse kolonie in Zuid-Spanje waar zijn familie vandaan kwam. Door de vroegtijdige dood van zijn vader werd Hadrianus reeds op 10-jarige leeftijd opgenomen in het kinderloze gezin van zijn achteroom, de latere keizer Trajanus. Hadrianus was een kleinzoon van de zuster van Trajanus' vader. Of er een officiële adoptie heeft plaatsgevonden, is niet zeker. Trajanus zorgde voor zijn opleiding in Rome.
Hadrianus waardeerde de Griekse cultuur zozeer dat hij de bijnaam "Graeculus" [Griekje] kreeg. Hadrianus maakte carrière in het Romeinse leger, en vocht als stafofficier tegen de Daciërs en Visigoten in Oost-Europa, en daarna tegen de Parthen in Klein-Azië. Toen keizer Nerva overleed, haastte Hadrianus zich vanuit Germanië naar Rome om dit Trajanus, de beoogde opvolger, persoonlijk mee te delen.
Pompeia Plotina, de vrouw van Trajanus, was bijzonder op Hadrianus gesteld. Spoedig nadat Trajanus keizer was geworden, arrangeerde zij Hadrianus' politieke huwelijk met Vibia Sabina, een achternicht van Trajanus, in het jaar 100, hetgeen de kansen voor een eventuele opvolging sterk verhoogde.
Loopbaan
Hadrianus doorliep de volgende loopbaan:
Decemvir stlitibus iudicandis
Sevir turmae equitum Romanorum
Praefectus urbi feriarum Latinarum
Tribunus militum legionis II Adiutricis Piae Fidelis [95, in Pannonia Inferior]
Tribunus militum legionis V Macedonicae [96, in Moesia Inferior]
Tribunus militum legionis XXII Primigeniae Piae Fidelis [96, in Germania Superior]
Quaestor [101]
Ab actis senatus
Tribunus plebis [105]
Praetor [106]
Legatus legionis I Minerviae Piae Fidelis [106, in Germania Inferior]
Legatus Augusti pro praetore Pannoniae Inferioris [107]
Consul suffectus [108]
Septemvir epulonum [vóór 112]
Sodalis Augustalis [vóór 112]
Archon Athenis [112/13]
Legatus Syriae [117].
Hadrianus vergezelde keizer Trajanus in de Dacische Oorlogen. Vervolgens werd hij gouverneur van Pannonië, dat toentertijd te lijden had van invallen van vijandelijke stammen. In 108 was hij consul. Toen Trajanus in 113/114 zijn veldtocht tegen de Parthen begon, ging Hadrianus mee. Na deze oorlog werd hij in 117 "Legatus Augusti pro praetore" van Syria. Toen overleed Trajanus.
Opvolger van Trajanus
Waarschijnlijk heeft Plotina, toen keizer Trajanus in 117 overleed, de adoptie van Hadrianus door Trajanus aan diens sterfbed vervalst en zo een opvolging van Hadrianus geforceerd. Ofschoon velen twijfelden aan de rechtmatigheid van de adoptie, vocht niemand die aan.
Hadrianus kan zijn opvolging ook bij Trajanus' leven al verdiend hebben. In de jaren 105-108 toonde Trajanus zijn voorkeur voor Hadrianus door hem te verloven met zijn achternicht Vibia Sabina en hem de ambten van "quaestor Imperatoris" en "comes Augusti" [hoog keizerlijk ambtenaar] te verlenen. Bovendien schonk Trajanus Hadrianus de diamant van Nerva en stelde hij hem onder meer voor als "consul suffectus." Hadrianus was de enige directe mannelijke bloedverwant van Trajanus. Toch was de steun van Plotina en Lucius Licinius Sura [overleden in 108] van groot belang voor Hadrianus.
Hadrianus liet verklaarde vijanden als Celsus, Palma, Gaius Avidius Nigrinus en Lusius Quietus kort na elkaar vermoorden door zijn voogd Attianus, wat de Senaat tegen hem innam. De nieuwe keizer kreeg onmiddellijk te maken met de nasleep van de Kitosoorlog, een Joodse opstand die op zijn hoogtepunt een groot deel van het oosten van het rijk besloeg. Kort na de opvolging trok Hadrianus de Romeinse garnizoenen terug uit Armenia, Syria en Mesopotamië. Dit deed hij niet uit vredelievendheid. De kosten van de voortdurende oorlogen aan de bedreigde grenzen liepen uit de hand, terwijl handhaving van het gezag in het rijk zelf al veel inspanning vergde.
Wetgever: het Edictum Perpetuum
In Europa bereikte de romanisering haar hoogtepunt. Keizer Hadrianus trok veel macht naar zich toe ten koste van de Senaat en benoemde een uitgebreide persoonlijke ambtelijke staf. Lastposten liet hij ombrengen. Hij streefde naar wetgeving die zou gelden voor het hele Romeinse imperium en gaf de jurist Publius Salvius Iulianus in 130 opdracht om de pretoriaanse edicten samen te vatten tot een wetboek: het "edictum perpetuum."
Politieke beslissingen van een reizende keizer-inspecteur
Hadrianus koos voor interne versterking en consolidering in plaats van de uitbreiding van het Romeinse Rijk. Hij sloot grenslanden als Bulgarije buiten en trok het leger terug uit oorlogsgebieden. Hij verbeterde de bestaande infrastructuur en schonk fiscale amnestie aan belastingontduikers. Gemor van het volk drukte hij de kop in en hij bedaarde de gemoederen onder andere door belastingvermindering.
De keizer reisde voortdurend rond als projectleider-inspecteur en militair om zijn veldheren te controleren. Hij stichtte onderweg vele steden, onder meer Hadrianapolis [Adrianopel, de huidige Turkse grensplaats Edirne] in Thracië en liet er opmerkelijke openbare gebouwen aanleggen zoals thermen. In Nederland was Hadrianus in 121 of 122 en stichtte Forum Hadriani op de plaats van het huidige Voorburg, dat als marktstad bloeide tot in de derde eeuw.
Architect
Hadrianus was op de eerste plaats in Rome actief. Over zijn bouwactiviteiten daar is geschreven in de "Historia Augusta" [Hadr. 19,9-13]. Hij liet talloze werken uitvoeren, maar zette nergens zijn naam op, behalve op de Tempel van Trajanus. Het Pantheon liet hij in 125 geheel herbouwen. Onder zijn andere bouwwerken horen de Saepta, de Basilica van Neptunus, zeer veel tempels, het Forum van Augustus en de Thermen van Agrippa. Naast zijn Mausoleum en de Pons Aelius, de brug die daar heen leidde over de Tiber, bouwde hij ook de Tempel van Bona Dea. Aldus de Historia Augusta, waarin verder wordt verteld dat Hadrianus de Colossus van Nero door de architect Decrianus liet verwijderen van de plaats waar hij de Tempel van Venus en Roma liet bouwen, en dat hij het, nadat Neros gezicht verwoest was, aan Sol [de Zonnegod] wijdde. Ten slotte staat er dat hij de architect Apollodorus een ander dergelijk beeld van Luna [de Maangodin] liet maken.
Maar Hadrianus liet ook veel bouwen buiten Rome tijdens zijn reizen door het Romeinse Rijk. Hij verbleef twee keer een lange tijd in Athene en verfraaide de stad. Hij verrijkte de tempels op de Akropolis, liet ten noorden daarvan een grote bibliotheek bouwen en liet een nieuw stadsdeel verrijzen rond de door hem heropgebouwde Tempel van de Olympische Zeus, dat naar hem wel Hadrianopolis wordt genoemd. In Tibur [Tivoli] liet hij tussen 126 en 134 zijn lusthof Villa Hadriani bouwen.
Zijn adoptiemoeder Plotina kwam uit Nîmes, het Romeinse Nemausus, in Frankrijk. Na haar dood ca. 122 liet Hadrianus in haar geboortestad een tempel ter ere van haar bouwen [Historia Augusta, Hadr. 12,2; Cassius Dio, 69, 10, 3], nadat hij al eerder ter ere van zijn stiefvader Trajanus in Rome een tempel had laten bouwen.
Verdedigingslinies
Aan de noordkant van het Romeinse Rijk liet Hadrianus verdedigingswerken uitvoeren: de Muur van Hadrianus in Britannia en in 122 liet hij de limes in Germania versterken o.a. met een houten palissade.
De keizer wilde overal in het rijk persoonlijk zijn militaire apparaat inspecteren en de provincies zelf leren kennen. Daarom reisde hij sinds 121 het gehele Romeinse Rijk door. Na een bezoek aan Britannia liet hij daar van 122 tot 128 de 117 km lange muur bouwen, die als onderdeel van de limes [versterkte grenslinie van het rijk, waaronder Vindolanda] tot eind vierde eeuw dienst deed. Hadrianus' opvolger keizer Antoninus Pius herhaalde dit project door vanaf 142 de noordelijker Muur van Antoninus aan te leggen.
De muur van steen en plaggen was een versterking over de gehele breedte van Groot-Brittannië en had als doel om de Romeinse noordgrens te beschermen en invallen van de stammen, later bekend onder de naam Picten, vanuit het noorden [het latere Schotland] te voorkomen. Daarnaast diende hij als symbool van de Romeinse macht, zowel in Britannia als in Rome. In de enige Romeinse bron over de muur staat dat hij diende om de Romeinen te scheiden van de barbaren.
De muur vormde ook de noordelijke grens van het Romeinse Rijk en was een van de best bewaakte stukken. Vermoedelijk deden de poorten in de muur ook dienst als douaneposten, om zo de handel doorgang te kunnen laten vinden.
De muur liep van de Solway Firth naar de Tyne [tussen het huidige Carlisle en Newcastle] en lag enige kilometers ten zuiden van de huidige grens met Schotland. Hij werd aanvankelijk opgetrokken met een breedte van 3 meter, hoewel later gebouwde delen iets smaller waren. De hoogte was vermoedelijk tussen de 4 en 5 meter. Op vaste afstanden lagen 14 grote en 80 kleinere forten.
Gezien van noord naar zuid bestond het verdedigingswerk uit een glooiing met een diepe gracht voorzien van puntige staken, dan kwam de muur zelf. Daarvoor lag een militaire weg voor de verplaatsing van goederen en manschappen, en tenslotte waren er twee verhogingen met weer een gracht ertussen.
De muur werd bemand door naar schatting negenduizend man. Zij kregen hevige aanvallen te verwerken in 180 en vooral in 196 en 197 na Chr., waarbij ernstige verliezen waren te betreuren. Hij onderging een uitgebreide reconstructie onder Septimius Severus. Door diens harde optreden tegen de verschillende opstandige stammen bleef het daarna relatief rustig in het gebied. Aangenomen wordt dat garnizoensleden zich ook hebben vermengd met de plaatselijke bevolking en volledig integreerden.
De Muur van Hadrianus vond zijn einde in de overbodigheid. Na 400 trachtte Rome tevergeefs haar rijk te verdedigen tegen aanvallen op de Europese grenzen door onder meer de Westgoten, de Hunnen, de Oostgoten, de Vandalen. Britannia werd ontruimd.
Groepen Juten, Friezen, Angelen en Saksen staken de Noordzee over en namen Brittannië in bezit. Min of meer geromaniseerde Kelten werden verdreven naar 's lands uithoeken Wales, Cornwall, Ierland en zelfs Armorica, het huidige Franse Bretagne.
De plaatselijke bevolking wendde veel van het materiaal van de muur aan voor eigen gebruik. Toch staat een groot deel van de muur nog overeind, vooral in het middengedeelte. Het is een belangrijke toeristische trekpleister vanwege de wandelroute over en langs de muur van zee naar zee.
Sinds de begintijd van het Romeinse Rijk hebben de keizers de veroverde gebieden afgegrendeld met verdedigingslinies tegen barbaren. Op de meest bedreigde punten was al een limes, versterkte grens, aangelegd: in Noord-Afrika, Syrië, Roemenië/Hongarije [Dacië], Duitsland, Nederland en Engeland, in de huidige benamingen. Voor Germania hadden de Romeinen, sinds de slag in het Teutoburgerwoud in het jaar 9, weinig belangstelling meer. In 83 begon de afgrendeling met limes tussen de natuurlijke verdedigingslinies Rijn en Donau, van Rheinbrohl ten zuiden van Keulen naar de omgeving van Regensburg. Dit stuk van de limes was 550 kilometer lang en voorzien van minstens duizend wachttorens en honderden forten. De muren in Brittannië moesten nog worden gebouwd; daar werd nog te hard teruggevochten.
In Germania liet Hadrianus de limes versterken in 122 na Christus. Zijn opvolger Antoninus Pius zou de limes in 160 nog wat uitbreiden in oostelijke richting.
In 122 gaf Hadrianus het startsein voor de aanleg van de "Vallum Hadriani", de "Hadrianusmuur" of "Pictenmuur" in het noorden van Britannia tegen de aanvallen van de Picten en Scoten [Schotten]. Deze Hadrianusmuur is circa 117 kilometer lang en loopt van oost naar west van het plaatsje Tynemouth, aan de monding van de Tyne, via Newcastle naar Solway Firth bij Carlisle aan de westkust. Deze limes in Caledonia bestond uit drie verdedigingslinies: een stenen muur met een gracht ervoor, een wal met eveneens een gracht ervoor en zeventien "castella," forten en wachttorens. De resten van een groot Romeins gebouw bij Vindolanda die archeologen recent hebben ontdekt, zouden deel geweest zijn van het persoonlijke hoofdkwartier van Hadrianus.
Cultuur
In de periode van Hadrianus en zijn opvolgers bereikt de portretkunst op Romeinse munten een hoogtepunt. Tijdens de Julisch-Claudische dynastie en Vespasianus werd de keizer vergoddelijkt, en was het portret een ideaalbeeld. Na Trajanus vangt een realistische stijlperiode aan. Mogelijk waren de interesse van Hadrianus voor Griekenland en zijn vele reizen de aanleiding daartoe.
Reeds gedurende zijn opleiding als jongeman in Rome had Hadrianus een grote bewondering voor de Griekse cultuur. Hij sprak liever Grieks dan Latijn en was vertrouwd met de Griekse filosofie. Hij liet naar Griekse gewoonte zijn baard staan, waarmee hij brak met de Romeinse mode van eeuwen. Op zijn reizen vergezelde zijn geliefde Antinous hem: een Griekse jongen van buitengewone schoonheid, die hij na zijn dood zelfs tot god verklaarde. Hadrianus is door latere schrijvers vaak verguisd vanwege zijn relatie met Antinous. Zijn huwelijk met Vibia Sabina was slecht. Dit leidde mogelijk tot de affaire, waardoor de geschiedschrijver Suetonius van het hof verwijderd werd.
Het beroemd geworden rijpaard van Hadrianus werd Borysthenes genoemd, en hij vereeuwigde het dier in een bewaard gebleven grafschrift op een graf in Zuid-Frankrijk.
Er zijn een aantal Latijnse en Griekse fragmenten van de hand van Hadrianus bewaard gebleven.
Verhouding met de Joden
Hadrianus heeft een onuitwisbare stempel gezet op Joodse geschiedenis door de tweede Joodse opstand tegen Rome in te tomen. Tijdens het grootste gedeelte van zijn bewind toonde hij geen enkele vijandigheid tegenover de Joden. De opstand door Bar Kokhba aangestookt en de tweede Joodse oorlog tegen Rome genoemd, barste slechts los in 132 om te eindigen in 135 na J.C. Er wordt nog altijd gekibbeld over de redenen.
De minst waarschijnlijke uitleg is een Joodse legende die vertelt dat Hadrianus eerst de Joodse vraag om de Tempel weer op te bouwen zou aanvaard hebben, om er daarna op terug te komen onder druk van de Samaritanen. Zijn weigering zou een gewapende opstand hebben uitgelokt die uitdraaide op een driejarige oorlog. Dit verhaal staat in een rabbijnse Midrach Genesis Rabba genaamd, waarschijnlijk gebundeld in de loop van de vijfde eeuw van ons tijdperk. Maar geen enkele Romeinse bron bevestigt dat. De wederopbouw van de Tempel zou de eigen bouwplannen van Hadrianus doorkruist hebben.
Een meer relevante reden, ook betwistbaar, voor het uitbarsten van de oorlog was misschien Hadrianus verbod van de besnijdenis. Volgens de Romeinse historicus Spartianus zou de opstand veroorzaakt zijn door het aan de Joden opgelegde verbod om hun geslachtsdelen te verminken. In feite was die wet niet in het bijzonder op de Joden gericht, maar op alle volkeren die de besnijdenis toepasten, zoals de Nabateeërs, de Samaritanen en de leden van de Egyptische priesterkaste. Dit decreet was gemotiveerd door de gelijkstelling van de besnijdenis met een mindere vorm van castratie die, gezien de lex Cornelia, bestraft werd met de verbanning of de dood.
Zoals kon voorzien worden zagen de Joden in deze wet een rechtstreekse aanval op hun godsdienst. In alle opzichten moesten ze weerstand bieden. De opvolger van Hadrianus, Antoninus Pius [138-161 na J.C.], verdraagzamer en zonder het algemeen verbod op te heffen, stelden de Joden er vrij van voor de besnijdenis van hun eigen zoon. Een derde reden voor deze oorlog zou de beslissing kunnen zijn van Hadrianus om een Romeinse stad te bouwen, Aelia genaamd vanwege zijn familienaam Aelius, op de plaats van het puin van Jeruzalem [Dion Cassius]. Gezien de globale historische context schijnt deze uitleg de meest relevante.
Zoals Dion Cassius vermeldt begon de bouw van de "Colonia Aelia Capitolina" [Aelia in het kort] tijdens het verblijf van Hadrianus in Egypte, in Judea en Syrië rond 130 na J.C. Maar we weten dat deze oorlog, uitgedacht en bevolen door Simeon bar Kosiba, in 132 na J.C. uitbarstte. Het is te begrijpen dat de wrevel rond de bouw van de nieuwe stad gekoppeld werd aan de vernedering door het verbod van besnijden, maar het is waarschijnlijk dat deze laatste slechts werd opgelegd als straf na de vernietiging van de opstand. De onderdrukking werd eerst toevertrouwd aan Tinneius Rufus, gouverneur van Judea en, gezien zijn onmacht, riep Hadrianus een van zijn beste generaals terug uit Groot-Brittannië, Julius Severus, die een einde maakte aan het conflict in 135 na J.C. door de laatste Joodse versterkte vesting Bethar, ten zuiden van Jeruzalem, in te nemen.
Op het puin van Jeruzalem gebouwd werd de nieuwe stad heidens en was de toegang voor de Joden verboden. De Joodse Tempel werd vervangen door een tempel ter ere van Jupiter Capitolum en het standbeeld van Hadrianus oversteeg alles. Het Joodse volk had zijn politieke onafhankelijkheid verloren voor de eerstvolgende duizend achthonderd jaar. De christenen werden door Hadrianus beter behandeld dan de Joden. Hij zette de relatieve liberale politiek van Trajanus voort. In 121/122 na J.C. stuurde Quintus Licinius Silvanus Granianus, proconsul in Syrië, een brief naar de keizer en het antwoord kwam in 122/123 onder zijn opvolger Minucius Fundanus toe.
De keizer benadrukte dat voortaan de beschuldigingen tegen de christenen niet alleen meer gegrond mochten zijn door petities en gehuil van de menigte, maar duidelijk geformuleerd werden voor het gerecht van de proconsul. Indien bewezen was dat christenen de wet overtreden hadden moesten ze gestraft worden in verhouding met de ernst van de overtreding. Maar, voegde Hadrianus er aan toe "bij Hercules, als iemand er gebruik van maakt om een vijandige beschuldiging uit te spreken, ga zijn bedrog na en straf hem evenredig."
Opvolging
Zijn huwelijk bleef kinderloos. In 136 adopteerde hij Lucius Ceionus Commodus als zijn zoon en opvolger, niet te verwarren met de latere keizer Commodus, zoon van Marcus Aurelius. Deze opvolger kreeg daarmee de naam Lucius Aelius Caesar, maar genoot zelf een zwakke gezondheid en overleed rond nieuwjaar 138. In 137 sloeg Hadrianus een samenzwering tegen hem neer van zijn zwager en ex-consul Lucius Julius Ursus Servianus en diens kleinzoon Gnaeus Pedanius Fuscus Salinator.
Met Commodus had Hadrianus waarschijnlijk de opvolging in twee generaties willen veiligstellen, want een dochter van Commodus was verloofd met een vijftienjarige gunsteling, Marcus Annius Verus, de latere Marcus Aurelius. Toen Commodus overleden was, adopteerde Hadrianus de gewaardeerde senator Antoninus in diens plaats, en vroeg hem op zijn beurt om de zoon van Commodus en Marcus Annius Verus te adopteren. Deze laatsten kregen respectievelijk de namen Lucius Aurelius Commodus en Marcus Aurelius Verus. Zo zorgde Hadrianus voor zijn opvolging door twee "goede" keizers, Antoninus Pius en na hem Marcus Aurelius.
Overlijden
Hadrianus stierf in zijn villa te Baiae en werd eerst in Pozzuoli begraven, maar later herbegraven in de Tuinen van Domitia bij zijn onvoltooide mausoleum . Na voltooiing van zijn grafmonument, de Engelenburcht [Castel Sant'Angelo] in Rome, werd hij door zijn opvolger Antoninus Pius gecremeerd en bijgezet met de as van zijn vrouw Vibia Sabina en zijn adoptiezoon Lucius Aelius. In 139 keurde de Senaat op initiatief van Antoninus Pius, Hadrianus' opname onder de goden goed, dit overigens tegen de zin van de Senaat waarvan Hadrianus de macht had beknot. Hadrianus' decreten draaide men meteen terug en er werd als vanouds weer vanuit Rome bestuurd volgens het principe "Roma imperat." In 145 kreeg Hadrianus zijn tempel op het Campus Martius [Marsveld] in Rome waarvan er nog steeds zuilen staan, ingemetseld in een muur.
In de negentiende eeuw viste men in de Londense Theems een gaaf beeld van de keizer op. Opgravingen in het Turkse Sagalassos in 2007 onder leiding van professor Marc Waelkens met een team van de Katholieke Universiteit Leuven brachten een enorm standbeeld en een keizerskop van Hadrianus aan het licht. De mooiste beeldencollectie staat opgesteld in het British Museum te Londen. Het museum bezit ook een papyrussnipper van een grotendeels verloren autobiografie van de keizer.
Hanan ha-Nehba
Hanan, bijgenaamd ha-Nehba ["de verborgene," of beter "de schuchtere"], ook Abba ["Vader"] genoemd zoals zijn neef Abba Hilkia, was de kleinzoon van Honi de Cirkeltrekker. Hij was een tijdsgenoot van Jezus van Nazareth, maar was wel net iets ouder. In perioden van droogte deed zijn gebed, zoals dat van Honi en Abba Hilkia, de regen altijd vallen. De geschiedenis heeft over hem maar een anekdote weerhouden, zonder verdere details over zijn leven:
Volgens de Talmoed hadden de rabbijnen de gewoonte om de schoolkinderen tijdens een hongersnood naar hem te sturen om hem te smeken de regen te doen vallen. Zoals voor alle kinderen ter wereld hadden ze veel plezier met die actie. Ze liepen de man Gods achterna, grepen de slippen van zijn kleed en herhaalden het smeekgebed: "Vader, Vader, geef ons regen!" De verdienste van de regen werd hem natuurlijk toegekend, maar de nederige Hanan smeekte God de regen te sturen uit medelijden met de kinderen die de valse Abba [Hanan] inriepen, en die onbekwaam was het te doen regenen en verward werd met de ware Abba [God], de enige bekwame.
Dit verhaal waarin God als Vader wordt gesmeekt doet denken aan de manier van Jezus bidden in het Evangelie.
Hanina Ben Dossa
Hanina ben Dossa was een charismatische Galileër uit de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij woonde in de stad Arav/Araba, of Gabara, op een twintigtal kilometer ten noorden van Nazareth. Als tijdsgenoot van Jezus van Nazareth was hij iets jonger. De rabbijnse literatuur stelt hem voor als een leerling van Yohanan ben Zakkaï die, volgens de traditie van de Talmoed, de geestelijke leider was van Arav gedurende achttien jaar. Er is weinig gekend over de familie van Hanina. Hij en zijn vrouw zouden ginds begraven liggen.
De Griekse naam van zijn vader, Dossa, verkleinwoord van Dossitheus die regelmatig door de rabbijnen gedragen werd, wil niet zeggen dat hij een Griekse cultuur bezat. Hoewel Hanina met geen historische gebeurtenis verbonden is zijn er aanwijzingen dat hij leefde in de eerste eeuw van ons tijdperk, zonder twijfel vóór 70.
Zijn echtgenote was heel vroom en zag haar armoedige leven, met een voortdurend gebrek aan geld, als een grote eer.
Hanina Ben Dossa
Hij behoorde tot de Tannaim [rabijnen tot het jaar 200 na Christus] en er zijn, gelet op zijn bekendheid, eerder weinig dingen over zijn leven geweten. De populariteit waarvan hij hij tijdens zijn hele leven genoot, en die hem zowat onsterfelijk maakte onder de mystici, had hij niet te danken aan zijn kennis en geleerdheid, maar aan zijn heilige krachten. Uit de diverse spreuken die aan hem worden toegeschreven, kan men afleiden dat hij aanhanger was van het oude Hasidim:
"Wiens vrees voor de zonde voorafgaat aan zijn onderricht, diens onderricht zal standhouden, maar wanneer het onderricht voorafgaat aan de vrees voor de zonde, zal diens onderricht niet standhouden."
"Waar iemands werken groter zijn dan zijn onderricht, zal zijn onderricht standhouden en waar iemands onderricht groter zijn dan zijn werken, zal diens onderricht niet standhouden."
"Wie de hartelijkheid van de mensen verdient, wordt door God geliefd, maar hij die niet door de mensen is geliefd, is ook niet geliefd door God."
Hanina bad veel, en men zei destijds dat hij zovele mirakelen kon verrichten door zijn gebeden. Hij is verbonden met drie belangrijke personaliteiten: Yohanan ben Zakkaï tijdens zijn verblijf in Galilea, Nehounyah, een Tempelbeheerder [dus voor 70] en Gamaliel. Als het om Gamaliel de Oudere gaat, de leermeester van Sint Paulus, zijn we in de periode voor de val van Jeruzalem. In elk geval is er geen enkele getuigenis over Hanina met een datum na de vernieling van de Tempel.
Als de latere Talmoed Hanina beschrijft als een ongeëvenaarde wonderdoener, stellen de eerste rabbijnse beschrijvingen hem voor als een heel vrome man, een hassid, die over een uitzonderlijke macht voor genezing beschikte. De beste getuigenis over zijn vroomheid was zijn volmaakte concentratie in het gebed. Er wordt gezegd dat noch de nakende komst van een koning, noch de dreigende aanwezigheid van een slang zijn godsvrucht konden verstoren. Over Hanina ben Dossa bestaan een aantal mooie verhalen.
De giftige slang
Hanina liet niet toe dat iets zich liet afleiden van zijn overgaven. Zo bleef hij verder bidden, zonder onbehagen, terwijl hij door een giftige slang gebeten was. Op de vragen van zijn bezorgde leerlingen antwoordde hij dat hij zo in beslag genomen was door zijn gebeden, dat hij de beet niet had gevoeld. Toen de mensen de slang zagen, was deze dood. Dit verhaal ligt aan de basis van het spreekwoord: "Wee de man door een slang gebeten, maar wee de slang die Hanina ben Dossa heeft gebeten." Deze wonderbaarlijke ontsnapping hing af van de het feit dat het resultaat van de slangenbeet afhangt van wie het eerste het water kan bereiken: de persoon of de slang. De laatste sterft. In het geval van Hanina ontsprong er op een miraculeuze wijze een bron onder zijn eigen voeten.
Genezingen
Zijn reputatie van wonderdoener was van die aard dat de meesters farizeeërs uit de eerste eeuw zijn tussenkomst inriepen. Toen de zoon van zijn oude professor Yohanan ben Zakkaï heel ziek werd, riep hij de gebeden in van Hanina. Hanina twijfelde geen ogenblik en hierbij nam hij bij zijn gebed een mystieke houding aan: met het hoofd tussen de knieën, in navolging van de profeet Elias. Het kind genas. De overgelukkige vader kon zijn bewondering voor zijn leerling niet genoeg herhalen. Hijzelf had immers reeds een hele dag gebeden, wat tot niets had geleid. Daarop vroeg zijn verbaasde vrouw, bij zulke zelfvernedering van de kant van haar beroemde echtgenoot: "Is Hanina groter dan u?" Hierop antwoordde Yohanan: "Er is een verschil tussen ons. Hij is als de lijfknecht van een koning, die de hele tijd toelating heeft om bij hem te zijn, zonder dat hij zelfs moet wachten op enige toelating, terwijl ik, als een gast voor de koning, moet wachten tot het geschikte ogenblik."
In een andere verhaal stuurde Gamaliel [waarschijnlijk de Oudere] hem zijn twee volgelingen, die reisden van Jeruzalem naar het verre Galilea, om de tussenkomst van Hanina af te smeken voor zijn zoon die zwaar ziek was. Gamaliel stuurde twee volgelingen naar Hanina ben Dossa om hem te vragen de goddelijke barmhartigheid af te smeken voor zijn zoon. Zodra Hanina ze zag afkomen ging hij boven in zijn huis en begon hij te bidden. Toen hij terug beneden kwam zei hij de volgelingen: "Jullie kunnen gaan, de koorts is weg." "Ben je dus profeet?" vroegen ze. Hij antwoordde: "Ik ben noch profeet, nog zoon van een profeet, maar ik bezit een traditie die me komt van mijn grootvader. Als mijn gebed vlot over mijn lippen komt weet ik dat het verhoord is, zo niet weet ik dat het ongedaan is." Ze gingen zitten en schreven het juiste uur op. Toen ze terug bij Gamaliel kwamen verklaarde deze: "Hemels, het is juist op dat moment, noch vroeger noch later dat de koorts hem verliet en hij ons te drinken vroeg."
Regenmaker
Haninas gebeden waren ook op andere wijzen doeltreffend. Op een van zijn reizen werd hij overvallen door een stroom van regen en bad hij: 'Meester van het Universum, de hele wereld is tevreden, terwijl Hanina alleen wordt lastig gevallen." Ogenblikkelijk hield het op met regenen. Toen hij thuiskwam, veranderde hij zijn gebed: "Meester van het Universum, moet de hele wereld treurig zijn, terwijl enkel Hanina geniet van zijn genoegen." Hierop begon het overvloedig te regenen. Met betrekking tot zijn gaven als regenmaker, werd er gezegd: "tegenover de gebeden van Ben Dosa hebben deze van de Hogepriester geen enkel nut."
Brandende azijn
Toen, op een de vooravond van de Sabbat, zijn dochter de lamp met azijn, in plaats van met olie had gevuld, en hem van haar vergissing op de hoogte bracht, merkte hij op "Hij die aan de olie de gave van het branden heeft geschonken, kan ook aan azijn deze gave schenken," waarop de lamp tot de volgende dag bleef branden.
Volle oven
De armoede van Rabbi Hanina den Dosa wordt beschreven met een beroemd verhaal: Hij en zijn vrouw waren zo arm, dat zij steeds beweerden dat ze voedsel in huis hadden en dit om geen geschenken te hoeven ontvangen. Gedurende enige tijd werd de buitenwereld dan ook in de schijn gelaten over hun ontberingen: zijn vrouw deed wat mogelijk was om er alles mooi en netjes te laten uitzien, en ook al hadden zij geen meel om deeg mee te maken, stak ze elke vrijdag de oven aan, zodat de mensen de rook zagen om hen aldus te doen geloven dat ze, zoals alle anderen, de sabbat maaltijden bereidde. Op een dag begon er toch iemand argwaan te koesteren en zij besloot om Haninas vrouw te verrassen om zo de waarheid te ontdekken. Maar een mirakel voorkwam de bekendmaking. Toen de vrouw in Haninas huis verscheen en tussendoor eens in de oven ging kijken, zag ze dat deze gevuld was met broden.
Ondanks zijn wonderlijke krachten was Hanina heel arm. Inderdaad, spreekwoordelijk werd er gezegd dat, terwijl de hele wereld door Haninas grote verdiensten van het nodige werd voorzien, hij zich van de ene naar de andere sabbat in leven hield op een emmer Sint Jansbrood.
Offergaven
Op een dag was Hanina diep bedroefd omdat hij niet bij machte was, om zoals de andere vrome mensen, een offer te schenken aan de Tempel. In zijn vertwijfeling vertrok hij uit de stad en toen hij een grote rots zag, deed hij de gelofte om het tot Jeruzalem te dragen als een geschenk voor de Heilige Stad. Hij polijste het en maakte oppervlak glad en keek rond om hulp bij het dragen. Vijf arbeiders verschenen en boden aan om de rots tot de plaats van bestemming te dragen voor honderd goudstukken. Hanina, die nog niet de helft daarvan bezat, draaide zich om in wanhoop.
Spoedig echter, verschenen er andere arbeiders die slechts vijf selaim vroegen, maar ze drongen er wel op aan dat Hanina hen zou meehelpen bij het dragen. Men kwam al vlug tot een akkoord en toen ze allen de rots droegen bevonden ze zich onmiddellijk voor Jeruzalem. Toen Hanina zich omdraaide om de arbeiders de betalen, waren ze nergens meer te vinden.
Hij vertelde zijn verhaal aan het Sanhedrin om te vragen wat hij nu moest betalen, omdat hij het bedrag niet had kunnen betaken. Het Sanhedrin aanhoorde zijn verhaal en kwam tot het besluit dat de arbeiders gezonden engelen waren en dat het daarom Hanina vrij stond om het geld voor zijn eigen gebruik aan te wenden. Maar hij schonk het aan de Tempel.
Uitdrijver
Hanina was ook beroemd als uitdrijver, bekwaam om de duivels te beheersen, met inbegrip van de koningin van de kwade geesten, Agrath dochter van Malath.
Zoals Honi de Cirkeltrekker en zijn kleinzonen Hanan en Abba Hilkia was hij een bekend regenmaker. Zijn tijdgenoten waren overtuigd dat hij de vruchtbaarheid van de natuur had hersteld en ze vereerden hem als een redder van de mensheid.
Volgens de rabbijnse legende werd hij gevierd als een "zoon van God" met een hemelse stem die dagelijks verkondigde: "Het heelal is gesteund door mijn zoon Hanina." De religieuze veronderstellingen ging nog verder: de wereld, ook de toekomende wereld, zou geschapen zijn in het vooruitzicht van de komst van Hanina ben Dossa, en door zijn verdienste verspreidde de goddelijke gunst zich over zijn tijdgenoten. Hanina leefde in een grote armoede, meer wonderdoener dan leermeester. "Zijn dood," zegt de Michnah, "betekende het einde van de vrome en actieve mannen."
Slechts enkele van zijn gezegden bleven gekend. De vrees voor zonde en de vrome handelingen telden meer voor hem dan wijze woorden. Hij prees de naastenliefde aan want, zei hij: "een man die genade vindt in de mensenogen vindt ook genade bij God."
Vele uitspraken, aan Hanina ben Dossa toegeschreven, herinneren in kleinere mate aan deze van Jezus. De genezing van Gamaliels zoon in het bijzonder herinnert ons aan de genezing van op afstand van de zoon van de honderdman in Capharnaüm. De macht van Hanina over de duizend herinnert aan de exploten van Jezus als exorcist. Hanina gebeten door een slang doet denken aan Jezus uitspraak: "Ik heb jullie de macht gegeven de slangen te verpletteren. Niets kan jullie overkomen. [Lk 10,19]." Het meest interessante detail is dat van de hemelse stem die Jezus, Hanina en andere zoals Rabbi Meïr roept "mijn zoon," wat goed aantoont hoe het concept "Zoon van God" metaforisch gebruikt wordt in de religieuze gedachte van de Joden uit Palestina. Spijtig genoeg zagen de vertegenwoordigers van het klassieke Jodendom deze onorthodoxe charismatische personages niet graag afkomen.
Hanina werd bekritiseerd voor zijn slordigheid rond rituele verplichtingen, voor zijn houding een man Gods onwaardig, zoals eenzaam s nachts op straat te wandelen. Zijn afkondiging van een genezing op afstand bezorgde hem deze sarcastische vraag: "Zou je een profeet zijn?" Aangaande de wonderbare doeltreffendheid van zijn gebed werd die toegeschreven aan de verdienste van Abraham, Isaak en Jacob. Wat er ook van zij, het portret van Hanina ben Dossa werpt een interessant licht op dat van Jezus in de Evangeliën, alsook op de eerste theologische ontwikkelingen van het Palestijnse Joodchristendom.
En zo was Haninas leven een opeenvolging van mirakelen. Met de dood van Hanina ben Dosa hielden de wondermakers op te bestaan. Men sprak steeds zeer verheven over zijn persoonlijkheid. Een tijdsgenoot van hem, Eleazar Modiim, ook een Rabbijn, omschreef Hanina ben Dosa en zijn collegas als voorbeelden die vallen binnen het gebied van de uitdrukking: "mannen van de waarheid." Twee eeuwen later schreef iemand: door de term "eerbaar man" wordt begrepen dat deze persoon door zijn verdiensten de gunsten van de Hemel bekomt voor zijn generatie. Zo iemand was Hanin ben Dosa.
Ook zijn echtgenote werd niet vlug vergeten, tot zelfs lang na haar dood. De legende zegt dat zeevaarders, eeuwen later een naaimandje vonden gevuld met parels en diamanten. Een duiker probeerde het mandje te bereiken, maar werd afgeschrikt door een "Bat Kol," een hemelse stem die Gods wil afkondigt en die zei dat het mandje bedoeld was voor de vrouw van Hanina ben Dosa, die het uiteindelijk zal vullen met blauwe wol, bestemd voor de toekomstige Heiligen.
Herodes van Chalkis
Herodes van Chalkis was koning van Chalkis van 37 tot 48 na Chr. Hij behoort tot de Herodiaanse dynastie. Zijn naam is eigenlijk Herodes, maar om hem van de vele andere Herodessen binnen de dynastie te onderscheiden, wordt het gebied waarover hij heerste gewoonlijk toegevoegd aan zijn naam.
Herodes van Chalkis was een zoon van Aristobulus IV en een broer van Herodes Agrippa I en Herodias. Zij groeiden op in Rome. Agrippa was een persoonlijke vriend van Caligula en toen deze keizer werd, benoemde hij Agrippa tot koning over een deel van het Joodse land. Daarop verzocht Agrippa zijn broer Herodes te benoemen tot koning over Chalkis, direct ten noorden van Agrippa's gebied. Caligula willigde dit verzoek in. Herodes was de eerste van de Herodianen die heerste over Chalkis, een relatief klein Iturees koninkrijk uit de oudheid, gelegen in de vallei van Libanon.
In 44 na Chr. overleed Agrippa en werd Judea een Romeinse provincie. Herodes van Chalkis ontving echter de bevoegdheid om de hogepriesters in de Joodse tempel van Jeruzalem te benoemen. Om de keizer te bedanken voegde Herodes op de muntstukken het opschrift "vriend van Claudius" toe.
Het Koninkrijk Chalkis
Van oorsprong was Chalkis een stad in Coele-Syria. Toen de Seleucidische invloed op het gebied begon af te nemen, stichtten Itureeërs er het koninkrijk Chalkis, dat zich uitstrekte van de Middellandse zee tot dicht bij Damascus. Zij maakten Chalkis de hoofdstad van hun rijk, Baäl-Bek werd het godsdienstig centrum.
Tijdens de regering van de Hasmoneese koning Alexander Janneüs moet het koninkrijk Chalkis een deel van zijn grondgebied afstaan aan de Hasmoneeën. Dit gebied werd in latere tijden bekend als Iturea [al strekte Iturea zich in etnische zin over een veel groter gebied uit]. Deze gebieden werden door de Romeinse veldheer Pompeius weer teruggegeven aan Chalkis, toen hij een einde maakte aan de zelfstandige Hasmoneese staat [63 v.Chr.].
Itureese vazalkoningen
Pompeius maakte tevens een einde aan het onafhankelijke koninkrijk Chalkis en maakten het een vazalstaat onder Romeins gezag. In deze periode heersten de volgende koningen [van Itureese afkomst] over Chalkis:
Ptolemeüs, de zoon van Menneüs, 85-40 v.Chr. In zijn tijd strekte het koninkrijk zich uit van de Middellandse Zeekust tot dicht bij Damascus. In de begintijd van zijn regering was Chalcis nog een onafhankelijk koninkrijk, maar die status verloor het door toedoen van de Romeinse veldheer Pompeius.
Lysanias, de zoon van Ptolemeüs, 40-36 v.Chr. Hij sloot een verdrag met Antigonus, die in het Joodse land de Hasmoneese staat in ere wou herstellen. Om deze reden werd hij in 36 v.Chr. op last van Marcus Antonius ter dood gebracht.
Tetrarchen
In de periode na Lysanias' regering blijft er van het gebied van Chalkis steeds minder over. Toch blijft er sprake van een zelfstandig koninkrijk Chalkis, met als belangrijkste steden Chalkis en Abilene. Vermoedelijk werd Chalkis in deze periode bestuurd door tetrarchen. Het is niet zeker of Chalkis één tetrarch had (die dan heel het rijk bestuurde) of meerdere tetrarchen tegelijkertijd [die elk een deel van het rijk bestuurden]. Uit deze tijd is niet veel bekend met betrekking tot Chalkis, maar de volgende namen worden genoemd:
Flavius Josephus vermeldt Zenodorus. Hij ondernam plundertochten in Trachonitis Naar aanleiding van de gebeurtenissen voegde keizer Augustus [een deel van?] het gebied waarover Zenodorus heerste [in elk geval Iturea, Batanea, Trachonitis en Auranitus] aan het gebied van Herodes toe.
Lysanias wordt in het evangelie volgens Lucas [3:1] genoemd als tetrarch over Abilene.
Herodianen
In 37 na Chr. geeft keizer Caligula het koninkrijk in handen van de Herodiaanse dynastie en geeft de heersers de titel 'koning' [basileus]. De volgende koningen heersen over Chalkis:
Herodes van Chalkis [37 tot 50 na Chr.]
Herodes Agrippa II [50 tot 53 na Chr.]
Aristobulus van Chalkis [53 tot 92 na Chr.]
Na de dood van Aristobulus werd Chalkis een deel van de provincia Syria.
Helena van Adiabene
Helena was koningin van Adiabene en de echtgenote van Monobaze I. Zij werd moeder van twee kinderen, Izates II en Monobaze II. Ze stierf rond 56 na Christus. Haar naam en het feit dat zij de zus van haar echtgenoot was, wijzen op een Hellenistische oorsprong. Haar vader Izates I [geboren ± 5 na Chr.], was dus tevens de vader van Monobaze I.
Rond het midden van de eerste eeuw na J.C. had het kleine koninkrijk Adiabene op de oosterse oever van de Tiber en naast het Iranese Parthië Izates als koning. De hoofdstad was Arbela, het huidige Arbil. Adiabene was een Perzische en later Romeinse vazalstaat. In 116 n.Chr. werd de stad ingelijfd in het Romeinse Rijk.
Volgens Flavius Josephus getuigenis zou, onder het bewind van Claudius [41-54 na J.C.], een handelaar Ananias genaamd, Izates II overtuigd hebben om zich tot het Jodendom te bekeren. Helena, de moeder van Izates was al bekeerd op raad van een andere Jood. Ananias en Helena raadden Izates II af zich te laten besnijden, voor hen een niet aan te raden maatregel en politiek zelfs gevaarlijk. Ze benadrukten dat God kon aanbeden worden zonder die ritus. Maar op aandringen van een Joods missionaris, een Galileër met strenge overtuiging, liet Izates zich besnijden en leidde hij heel de koninklijke familie naar het Jodendom.
Vijf van zijn zonen kregen een Joodse opvoeding in Jeruzalem. Tijdens de hongersnood die Judea teisterde onder het bewind van Claudius [het gebeuren wordt vermeld door Josephus en de Handelingen der Apostelen 11:28] ging koningin Helena naar Jeruzalem en bekwam voedsel uit Egypte en Cyprus. Ook haar zoon Izates gaf een gulle geldelijke bijdrage om de uitgehongerde Joden te steunen. Dit voorbeeld van bekering van een heiden tot het Jodendom laat een beter inzicht toe van de evangelisatie die Sint Paulus en zijn gezellen in de Grieks-Romeinse streken verrichtten, onder andere met betrekking tot de besnijdenis waarop de Joodse missionarissen met brede gedachten niet de nadruk legden [en voor zover het voorbeeld van Ananias typisch is].
Helena en haar andere zoon Monobazee die Izates had opgevolgd bezaten paleizen in Jeruzalem. Volgens de Misjna offerden ze rijke gaven aan de Tempel. Helena liet zich een prachtig mausoleum oprichten in de stad en daar liet Monobaze II zijn moeder en Izates begraven. Er wordt gezegd dat de dodenakker van Jeruzalem het Graf der Koningen genoemd, de begraafplaats is van de koninklijke familie uit Adiabene. Het opschrift koningin Zadda of koningin Zaddan, op een sarcofaag gebeiteld, is de Arameese benaming voor koningin Helena van Adiabene.
De Talmoed spreekt ook van een belangrijk voorstel die de koningin aan de Tempel in Jeruzalem deed. Helena had gouden kaarsenstandaard aan dewelke de gave werd toegeschreven dat, toen de zonneschijn toenam, deze haar stralen in de kaarsenstandaard weerspiegelde, waardoor iedereen wist dat het de tijd was voor het Sjema-gebed. Het sjema is het meest centrale gedeelde in het ochtend- en avondgebed van het jodendom en de tekst is afkomstig uit de Thora. Zij maakte ook een gouden plaat waarop een passage van de Pentateuch was geschreven, welke de hogepriester voorlas toen er een vrouw voor hem werd geleid die verondersteld werd van het plegen van ontrouw.
De striktheid waarmee zij de Joodse wet onderhield wordt geïllustreerd in Talmoed: Toen haar zoon Izates ten strijde trok, maakte ze de gelofte dat, indien hij heelhuids zou terugkeren, zij zich voor de tijdsduur van zeven jaren zou bekeren tot het Jodendom. Izates II keerde heelhuids terug en Helena kwam haar belofte na en aan het einde van de zeven jaar vertrok zij naar het koninkrijk Juda. De volgelingen van Hillel vertelden haar dat ze haar belofte moest hernieuwen en aldus nogmaals zeven jaren jood zou blijven, maar aan het einde van het tweede termijn werd zij haar belofte ontrouw en diende zij deze andermaal te hernieuwen. Aldus was zij in totaal 21 jaar Jood.
Vertaling: Broeder Joseph
10-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter G
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter G
Gabinius
Politieke carrière te Rome
Aulus Gabinius [? - 48/47 v.Chr.] was een Romeins militair en politicus. Gabinius was volkstribuun [tribunus plebis] onder Lucius Cornelius Sulla en werd door hem in 81 v.Chr. als gezant naar Mithridates VI van Pontus gestuurd. In 67 v.Chr. diende hij de Lex Gabinia in. Deze wet verleende Pompeius grote volmachten om de piraten uit Cilicië [in het zuiden van hedendaags Turkije] te bestrijden, die met hun activiteiten op de Middellandse Zee de Romeinse graantransporten in gevaar brachten. Gabinius ging met Pompeius mee als onderbevelhebber [legatus]: in amper drie maanden werd met de piraten afgerekend.
In 61 v.Chr., toen Gabinius praetor was, probeerde hij het publiek voor zich te winnen door grootschalige spelen te organiseren, en in 58 v.Chr. werd hij verkozen tot consul, samen met Piso Caesoninus. Als consul hielp hij de beruchte politicus Publius Clodius Pulcher om Cicero uit Rome te verdrijven. Het jaar daarop werd Gabinius proconsul van de in 64 v.Chr. door Pompeius gestichte Romeinse provincie Syria. Hier maakte hij plannen om met Mithridates III tegen het rijk der Parthen van Mithridates' broer Orodes II op te trekken. Maar door de ontwikkelingen in Egypte trok Gabinius zijn steun aan Mithridates in.
Egypte
In 58 v. Chr. was farao Ptolemaeus XII van Egypte gedwongen Cyprus aan de Romeinen af te staan. Dit stuitte in Alexandrië op zoveel verzet, dat Ptolemaeus uit de stad werd verdreven. Zijn dochter Berenice IV, mogelijk samen met haar zus Cleopatra VI, nam de heerschappij over.
Pompeius stuurde Gabinius, zonder toestemming van de Senaat, naar Egypte om Ptolemaeus weer op de troon te zetten. Met hulp van Gabinius en tegen betaling van 10.000 talenten [± 260 ton] zilver wist Ptolemaeus in 55 v.Chr. de Egyptische troon weer in handen te krijgen. Gabinius liet een contingent soldaten achter om de farao te beschermen. Berenice werd onthoofd.
Syria en de Joodse opstand door Alexander
Intussen was Alexander, zoon van Aristobulus II, in Syria een opstand begonnen tegen Hyrcanus II, de hogepriester uit de Joodse dynastie van de Hasmoneeën. Daar waar Scaurus, de eerste gouverneur, de voornaamste rol had gespeeld in de verovering van Judea onder Pompeius, lag de derde opvolger van Scaurus, Gabinius, aan de basis van de onderdrukking van de opstand aangestookt door Aristobulus II en zijn zoon Alexander en van de administratieve organisatie van de nieuwe provincie. Hij verdeelde het grondgebied in vijf concilies of synedria. Bij deze beheerscentra lagen Jeruzalem en Jericho in Judea, Sepphoris in Galilea, en de twee andere Gadara en Amathus in Transjordanië.. De niet Joodse inwoners van de steden die de Romeinen aan Hyrcanus II, de Hasmonische vorst hadden onttrokken [waaronder Skythopolis, Samaria, Jamnia en Gamala] waren Gabinius oneindig dankbaar hen de vroegere onafhankelijk terug te schenken. Om Egypte te bestrijden kreeg Gabinius de militaire hulp van Hyrcanus en Antipater, vader van Herodes de Grote.
De Romeinse ridders [equites] hadden door de opstand in Syria grote verliezen geleden en hielden Gabinius hiervoor verantwoordelijk. Toen deze terug in Rome was werd hij voor drie vergrijpen aangeklaagd. Ten eerste voor minachting van de republiek [majestas], omdat hij zonder toestemming van de Senaat en in strijd met de Sibyllijnse boeken de hem toegewezen provincie had verlaten om naar Egypte te trekken. Hiervan werd hij vrijgesproken. De tweede aanklacht behelsde afpersing [repetundae], waarbij speciaal werd gewezen op de 10.000 talenten zilver die hij van Ptolemaeus had ontvangen. Gabinius werd schuldig bevonden, ondanks door Pompeius aangedragen ontlastend bewijs, getuigen uit Alexandrië en de welbespraaktheid van Cicero, die hem om Pompeius een gunst te doen verdedigde. De derde aanklacht ging over vermeende illegale zaken voor zijn verkiezing [ambitus] als consul in 58 v.Chr. Omdat hij al schuldig was bevonden aan de tweede aanklacht kwam deze te vervallen. Gabinius' bezittingen werden verbeurd verklaard en hijzelf ging in ballingschap.
Burgeroorlog
Na de uitbraak van de burgeroorlog tussen Pompeius en Caesar werd Gabinius in 49 v. Chr. door Julius Caesar teruggeroepen. Terug in Syria sloeg Gabinius de opstand van Alexander neer en verwoestte hij de Joodse forten Alexandrium, Machaerus en Hyrcania. Hij liet een aantal vernielde nederzettingen herbouwen en voerde administratieve hervormingen door. In 55 v.Chr. keerde Gabinius terug naar Rome: hij werd in Syria opgevolgd door Crassus. Gabinius verbond zich met Caesars zaak, maar ondernam geen activiteiten tegen zijn vroegere beschermheer Pompeius. In Rome werd hij vrijgesproken van samenzwering, maar hij zou later veroordeeld worden voor afpersing, hoewel Pompeius voor hem had gepleit en Cicero zijn advocaat was geweest. Na de slag bij Pharsalus werd hem opgedragen nieuwe recruten naar Illyrië te brengen. Hij leidde 15 cohorten en 3000 ruiters over land langs de Adriatische kust. Onderweg werd hij aangevallen door Dalmatiërs en kon hij ternauwernood en met zware verliezen Salonae bereiken. Hier bood hij moedig weerstand tegen de aanvallen van de Pompeiaanse commandant Marcus Octavius, maar enkele maanden later overleed hij aan een ziekte.
Gallio
Iunius Annaeus Gallio [Cordoba, 1 na Chr. - ± 66 na Chr.] was een Spaans-Romeins politicus uit de eerste jaren van onze tijdrekening.
Hij was de oudste zoon van Seneca de Oudere en Helvia. Zijn jongere broers waren de filosoof Seneca de Jongere en de aardrijkskundige en rederijker Marcus Annaeus Mela, vader van de dichter Lucanus. Hij heette oorspronkelijk Marcus Annaeus Novatus, maar na zijn adoptie door de retor Lucius Iunius Gallio liet hij zich Iunius Annaeus Gallio noemen. De oudste broer van Gallio, de beroemde filosoof Seneca was de voogd van keizer Nero.
De naam Gallio komt voor in het Nieuwe Testament, aan het hoofd van de Romeinse administratie van Corinthe waarvoor Sint Paulus gedaagd werd.
Gallio doorliep met vrucht de ambtelijke loopbaan en werd [vóór 58] consul, en vervolgens in 65 senator. Volgens de Handelingen van de Apostelen 18:12-17 was hij proconsul van de Romeinse provincie Achaea, hetgeen wordt bevestigd door een inscriptie te Delphi, waarin hij door keizer Claudius "Junius Gallio, mijn vriend en proconsul van Achaea" wordt genoemd. Zijn ambtstermijn moet ergens gesitueerd worden tussen april 51 en mei 53 na Chr. Tijdens Gallio's proconsulaat heeft Paulus te Korinthe verbleven [juni 51?].
Paulus werd door de joden bij Gallio aangeklaagd. Deze ontmoeting was het gevolg van de poging van de apostel om de Joodse Korintiërs te overtuigen aan te sluiten bij de beweging van Jezus. Het was voor Paulus een bitter falen: voor de plaatselijke Joden verstoorde hij gezamenlijke rust door een soort godsdienst aan te prijzen dat ze beoordeelden als een inbreuk op de Joodse wet. De proconsul sprak ontslag van rechtsvervolging uit want de reden tot beschuldiging was volgens hem geen misdrijf. Hij verklaarde zich onbevoegd om dergelijk proces in vooronderzoek te nemen en vroeg daardoor niet aan Paulus om zich te verdedigen.
Daar het om een godsdienstige zaak ging raadde hij de Joden die klacht hadden ingediend ze onder elkaar uit te vechten. Hij greep zelfs niet in toen Sosthenes, de overste van de synagoge, vóór zijn rechterstoel een pak ransel kreeg. Deze houding van Gallio, ingegeven door een [typisch Romeinse] afkeer tegenover religieus fanatisme, maar ook door de soms anti-semitische uitlatingen van zijn broer Seneca, heeft aan de vrije verkondiging van het Christendom in Griekenland een grote dienst bewezen.
Deze politiek van weigeren tussen te komen in de wettelijke Joodse geschillen werd meestal gevolgd door de Romeinse magistraten. Gallio gedroeg zich dus als een rechtvaardig en scherpzinnig rechter.
Galllio verklaarde de aanklacht onontvankelijk, omdat hij, uit misprijzen, geen partij wilde kiezen in een religieus geschil onder joden. Kort na zijn toevallige ontmoeting met Paulus keerde hij terug naar Rome waar hij consul werd in 58 na J.C. Hij kende een tragisch einde. Gallio viel later in ongenade bij keizer Nero en na bschuldiging voor samenzwering werd hij door Nero omstreeks 66 gedwongen door zelfdoding een einde aan zijn leven te maken, hetzelfde lot dat ook zijn broers, waaronder de beroemde filosoof Seneca, en zijn neef Lucanus overkwam.
Cestius Gallus was Romeinse gouverneur van Syrië van 63 tot 66/67 na J.C. Hij speelde een betekenisvolle rol bij het begin van de eerste Joodse opstand die losbrak in mei 66 na J.C. Bij de grote opstand van 66 na Christus werden Joodse vrijheidsstrijders, rovers, bandieten en Zeloten genoemd. Problemen veroorzaakt door met name corrupte Romeinse gouverneurs waren er de oorzaak van dat de zaak escaleerde. Gessius Floris kwam met een strijdmacht naar Jeruzalem, eiste gevangenneming van de opstandige Joden en kondigde de staat van beleg af. Tijdens rellen erna werden 3.000 Joden gedood.
Nu ontstond openlijk verzet. De Romeinse bezetting van Jeruzalem en Masada werd door de opstandelingen uitgeschakeld. Enkele maanden later vertrok Cestius Gallus, gouverneur van Syrië, met het twaalfde legioen en hulptroepen vanuit Alexandrië naar Judea. Hij kwam in Lydda aan voor het Tabernakelfeest [september/oktober]. Van daaruit deed hij een aanval op Jeruzalem, voor hij inzag dat hij over te weinig krachten beschikte om te slagen. Na een eerste succes trok hij zich terug maar liep in een hinderlaag waarbij 6.000 van zijn soldaten het leven verloren. Verrast door Joodse strijders nabij Bet-Horôn werd zijn aftocht een ondergang. De kleine overgebleven groep had zich ontdaan van zijn uitrusting en Cestius Gallus ging terug naar Antiochië. Hij stierf in 67 na J.C. een natuurlijke dood, ofwel, volgens Tacitus, van ontgoocheling omdat hij meer nederlagen dan overwinningen had gekend.
Nu was een oorlog onvermijdelijk geworden. Nero droeg de oorlogvoering op aan Flavius Vespasianus. Hij kreeg 60.000 man tot zijn beschikking maar vanwege ongeregeldheden in Rome, waarbij Nero zelfmoord pleegde, werd Vespasianus teruggehaald en tot keizer uitgeroepen. Vespasianus had voor zijn prestige een spectaculaire zege nodig en deze kon hij behalen door Jeruzalem in te nemen. Titus trok in de lente van het jaar 70 na Christus op om de stad te verwoesten. Hij omsingelde de stad en liet een muur bouwen zodat aanvoer van voedsel voor de stadbewoners en ontsnappen niet meer mogelijk waren.
Gamaliël de Oudere
Als kleinzoon [of misschien zoon] van van de beroemde wetgeleerde Hillel de Oude, genoot de farizeeër Gamaliel de Oudere een grote reputatie tijdens de eerste helft van de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij was een Joods geleerde die overleed omtrent 88 na Chr. De rabbijnse literatuur kent hem brieven toe die op de Tempelberg zijn gedicteerd en bestemd waren voor de Joden van Galilea en het zuiden in Babylon en Medië en die gingen over complexe kwesties als het tiencentstuk en het schrikkeljaar.
Hij was een kleinzoon van de beroemde joodse wetsgeleerde Hillel de Oude. Ten tijde van keizer Caligula [37-41] was Gamaliël voorzitter van het Sanhedrin, het joodse hooggerechtshof dat recht sprak in godsdienstige en burgerlijke zaken en als hoogste [door de Romeinen erkende] autoriteit in Judea gold.
Gamaliël behoorde tot de Farizeeën en voorts tot de "School van Hillel." Hij stelde belangrijke hervormingen vast in het joodse recht, waaronder een verbetering van de juridische positie van de vrouw. Zijn kleinzoon Gamaliël II was eveneens een vooraanstaand joods theoloog.
Gamaliel stond bekend voor zijn humanisme en de aandacht die hij aan de vrouw besteedde. Zo stond hij het hertrouwen van een weduwe toe van zodra een enkele getuige de dood van haar echtgenoot kon bevestigen. Gamaliel de Oudere was graag gezien door de auteurs van het Nieuwe Testament. Ze stelden hem voor als de leermeester die Sint Paulus de Thora had aangeleerd in Jeruzalem en eerden ook zijn steun aan de apostelen bij hun ondervraging voor het Sanhedrin. Steunend op de rampzalige voorbeelden van Theudas en Judas de Galileër trachtte Gamaliel aan te tonen dat de bewegingen die God niet goedkeurde vanzelf verdwenen, om zo het gerecht te overtuigen de apostelen vrij te laten en de Voorzienigheid de laten zorgen voor het lot van de nieuwe religieuze partij.
Er wordt tijdens de volgende dagen verder ingegaan op Gamaliël de Oudere en wat over hem af te leiden valt uit het Nieuwe Testament, want Gamaliël de Oudere was de leraar van de Heilige apostel Paulus.
Gamaliël de Oudere in het Nieuwe Testament
Volgens Handelingen van de Apostelen 22:3, was Gamaliël de leraar van de apostel Paulus. Gamaliël stond bekend als ruimdenkend en zeer gematigd. In het Bijbelboek Handelingen van de Apostelen 5: 34 e.v. staat dat hij vervolging van de jonge christelijke kerk afwees met als motief dat als iets van God afkomstig was, men het toch niet kon bestrijden omdat God het in stand hield, en als iets niet van God afkomstig was, het op den duur vanzelf zou verdwijnen. Mogelijk is hij op latere leeftijd aanhanger van de leer van Jezus Christus geworden. [Clemens Recogn. I,65].
Gamaliël, een instrument in Gods hand
Er volgt nu een bespreking over twee episoden uit zijn leven [Handelingen 5: 17-40 en 22: 1-5]. Het is mogelijk, dat iemand zich zal afvragen of wij als christenen wel enige tijd aan deze man moeten besteden, omdat hij geen Christen was. Wij moeten ons echter realiseren, dat als God deze man zo belangrijk vindt, dat Hij wil dat zijn naam tot twee keer genoemd wordt en als de Heilige Geest het zo belangrijk vindt, dat zijn naam in de Bijbel vermeld moet worden, moeten wij het zeker belangrijk vinden om ook even bij hem stil te staan! Overigens heeft hij een mooie en veelbetekenende naam: Gamaliël, dat eigenlijk als Gamli'el moet worden uitgesproken, betekent "God is ook voor mij". Dat mogen wij vandaag ook tegen onszelf zeggen: "God is er ook voor mij!"
De Bijbel noemt ons twee keer de naam van Gamaliël, een zeer belangrijk geestelijk leider uit de tijd van de Heer Jezus en de tijd van de eerste Christenen. De eerste keer komen wij hem tegen in Handelingen 5 als lid van het Sanhedrin. De tweede keer komen wij hem tegen in Handelingen 22, waar de apostel Paulus verklaart, dat deze Gamaliël zijn leermeester geweest is. De vraag kan gesteld worden, waarom Paulus zo nadrukkelijk moest verklaren, dat hij aan de voeten van Gamaliël gezeten had. In beide situaties zien wij, dat Gamaliël een instrument geweest is in de hand van God. Er is geen reden om aan te nemen, dat Gamaliël ook echt in de Heer Jezus geloofde. Toch kon hij een belangrijk instrument in de hand van God zijn!
Hoewel Handelingen 22 na Handelingen 5 komt, geeft het laatste gedeelte een beschrijving die ons naar een eerdere tijd voert. Wij zullen de persoon van Gamaliël dan ook bestuderen door eerst naar Handelingen 22 te kijken en daarna naar Handelingen 5. In Handelingen 22 wordt hij beschreven als de leraar van de latere apostel Paulus. Als wij naar dat gedeelte kijken, willen wij zien, of wij iets van deze Gamaliël terugvinden bij Paulus. In Handelingen 5 worden wij verplaatst naar een zitting van het Sanhedrin, waarbij het gaat over de vraag, welke houding het Sanhedrin ten aanzien van de apostelen Petrus en Johannes en ten aanzien van de verdere christenen moet innemen.
Handelingen 5 geeft ons eerst het volgende verslag: "Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, en hij zei tot hen: mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want voor deze dagen stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt. En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hen te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid." [Hand. 5:34-40]
In Handelingen 22 lezen wij: "Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zei: ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden." [Hand. 22:1-5]
Gamaliël, de leraar
Gamaliël was de kleinzoon van de grote en bekende geleerde rabbi Hillel, een man die een grote mate van vrijheid verkoos voor het godsdienstige leven en de godsdienstige verplichtingen van het Joodse volk. Tegenover hem stond rabbi Sjammaj, die juist tegen deze vrijheid inging en alleen maar wilde dat het volk zo strikt en strikt mogelijk alle wetten zou naleven, waarbij het niet alleen ging om een letterlijke gehoorzaamheid aan de Bijbelse geboden, maar waarbij het ook ging om situaties waarin je mogelijk je wist het niet zeker of het zo was waarin je mogelijk van de weg van God zou kunnen afdwalen. Rabbi Sjammaj wilde dat de mensen met al die mogelijke [en onmogelijke!] situaties rekening zouden houden. Je zou de "filosofie" van Sjammaj in één zin kunnen samenvatten: "Je weet maar nooit."
Om een voorbeeld te geven: je gaat op een steen zitten, maar je weet maar nooit of daar toevallig een klein insect op zat, dat nu door jou gedood wordt, waardoor jij je verontreinigt aan een lijk. Dan ben je onrein. Het leven van de Joden zou daardoor één grote kramp worden, waarin zij steeds maar angstig waren om niet één van Gods geboden te overtreden. Rabbi Hillel meende, dat het niet Gods bedoeling kon zijn, dat de mensen steeds in een kramp God zouden dienen. Hij meende, dat de dienst van God een vreugde voor je moest zijn en je juist blij moest maken. Wij zien diezelfde houding later bij Paulus, als hij zegt, dat je niet zo krampachtig moet doen, als je je vlees in de vleeshal komt halen. Jij bent niet verantwoordelijk voor wat er vroeger met dat vlees gebeurd is. Stel nou maar geen vragen. Koop gewoon dat vlees en eet het op, zo leert Paulus.
Gamaliël was dus een kleinzoon van Hillel. Hij had aan de voeten van de grote Hillel gezeten en was een volgeling van Hillel geworden. Nu was hij zelf leraar geworden en zette hij de gedachte van zijn grootvader voort in het onderwijs dat hij gaf. Op de school van Gamaliël zat je dus in feite nog altijd op de school van de oude Hillel. Als wij in de Bijbel lezen, dat Paulus les gehad heeft van Gamaliël, dan betekent dit, dat hij onderwezen is in de leer van de grote Hillel. Dit kan hem geen schade gedaan hebben in zijn geestelijke vorming, zodat hij later minder bruikbaar geweest zou zijn als apostel. Neen, deze opleiding heeft hem juist goed gedaan. Wij zien namelijk in de evangeliën, dat de Here Jezus in zekere zin een zelfde onderwijs gaf als Hillel deed!
Gamaliël was zo'n briljant leraar, dat hij de titel "Rabban" gekregen heeft. In totaal zeven geleerden hebben de titel "Rabban" gekregen. Het woord "rabban" betekent "onze meester", "onze grote". Je zou het dus de overtreffende trap van "rabbi" kunnen noemen. Zes van hen heetten "Gamaliël". In de Joodse geschiedenis zijn namelijk zes geleerden bekend onder de naam Gamaliël. Zij allen hadden dus de titel "Rabban". De eerste van deze Gamaliëls was onze Gamaliël, die volledig Rabban Gamaliël de oudste, de oudere genoemd werd, omdat hij de eerste was van een serie van zes geleerden met dezelfde naam. Hij leefde in de eerste helft van de eerste eeuw. Hij was dus een tijdgenoot van de Heer Jezus, van de apostel Paulus en van de eerste christenen. Dat "Rabban" lijkt op wat Maria in het Aramees tegen de Heer Jezus zei: "Rabboeni", dat is "mijn Meester". Terwijl Gamaliël geen Christen was, had hij hierin toch iets bijzonders, wat Maria ook bij de Heer Jezus gevonden had.
Wij komen nog een briljant Joods geleerde tegen in verband met de Heer Jezus: Nicodemus. Hij was in zijn tijd één van de grootste geleerden in Israël. Hij was lid van het Sanhedrin. Toen de Heer Jezus gestorven was, ging hij samen met Jozef van Arimathea naar Pilatus om te vragen of zij de Heer Jezus mochten begraven. Van Nicodemus staat er, dat hij een discipel van de Heer Jezus was. Hij was een discipel van de Heer "in het verborgene." Niemand mocht het weten. Toch was hij een man, die zijn hart opengezet had voor de Heer Jezus. Wat moet hij het moeilijk gehad hebben, toen zijn Sanhedrin de Heer Jezus ter dood veroordeelde. Mogelijk heeft hij niet openlijk in de vergadering van het Sanhedrin voor de Heer Jezus durven pleiten, of werd er niet naar hem geluisterd. Mogelijk heeft hij daar later gewetenswroeging en slapeloze nachten van gehad.
Gamaliël is ook lid van het Sanhedrin. Hij is nu waarschijnlijk nog een gewoon lid van het Sanhedrin. Later is hij president van het Sanhedrin geworden! In deze functie hield hij niet alleen nauw contact met de Joden in Israël, maar ook met de Joden in de diaspora, de verstrooiing, dat is: met de Joden buiten Israël. Hij werd door het gehele volk geëerd vanwege zijn praktische wijsheid en evenwichtigheid.
In de Talmoed wordt Gamaliël meerdere keren genoemd. Drie brieven van hem die hij aan de schriftgeleerde Jochanan gedicteerd heeft, worden hierin genoemd. Deze brieven heeft hij gedicteerd, terwijl hij op de trappen van de tempel zat. Deze brieven zijn gericht aan "onze broeders in Opper Galilea en Beneden Galilea, in het zuiden en in de landen van Babylon en Medië evenals alle andere Israëlieten."
Zoals zijn grootvader Hillel een aantal takkanot [dat zijn rabbijnse regels met betrekking tot de geschreven Torah] uitgevaardigd had, zo had Gamaliël dit ook gedaan. Veel van deze takkanot beginnen steeds met de volgende openingszin: ten behoeve van de menselijkheid [Git. 4:2,3], in het bijzonder voor de vrouwen. Gamaliël had zelfs vrouwen toestemming gegeven om te hertrouwen, als er niet twee getuigen waren, die bevestig den dat hun echtgenoot overleden was, maar als er slechts één zo'n getuige was. De wet vereiste twee getuigen, maar Gamaliël vond, dat het leed en verdriet en de eenzaamheid van zo'n vrouw zo groot waren, dat als er slechts één getuige was die kon verklaren, dat de echtgenoot overleden was, hij de vrouw toestemming gaf om te hertrouwen. [Yev. 16:7]
Gamaliël was een belangrijk man. Hij had nauwe contacten met de koninklijke familie, in het bijzonder met die van Agrippa I [Pes. 88b]. Zijn vrije houding is de christenen goed uitgekomen, zoals Handelingen 5 laat zien. Gamaliël was zo'n groot geleerde, dat men hem de "schoonheid van de Torah" noemde en toen hij overleed, zeiden de geleerden: Toen Gamaliël de oudste overleed, verdwenen de eerbied voor en de heerlijkheid van de Torah, de reinheid en de heiligheid [Sot. 9:15].
Gamaliël behoorde bij de Farizeeën. Hij overleed 18 jaar voor de verwoesting van Jeruzalem. Dat was ongeveer in de tijd dat Paulus schipbreuk leed bij Malta. Hij werd met grote eer begraven.
De leraren van Israël gaven als regel in een eigen gebouw les. Alleen bij bijzondere gelegenheden [zoals tijdens de grote feesten], deden zij dit in de tempel, omdat er dan meer studenten les kwamen volgen.
Tijdens de lessen zat de leraar op een verhoogde zetel, terwijl de leerlingen dus in feite bij of aan zijn voeten zaten. Vandaar dat Paulus ook kon zeggen, dat hij aan de voeten van Gamaliël gezeten had. Dat betekende, dat hij les gehad had van Gamaliël. Het betekende, dat hij gestudeerd had bij "professor" Gamaliël, zoals wij zouden zeggen. Tijdens deze lessen was het de gewoonte, dat de studenten veel vragen stelden. Hoe meer vragen je stelde, des te meer je leerde. Zo zagen wij ook de Heer Jezus op twaalfjarige leeftijd vragen stellen aan de geleerden in de tempel.
Gamaliël vond het belangrijk, in tegenstelling tot de school van Sjammaj, dat zijn leerlingen niet alleen les kregen vanuit de Bijbel, maar dat zij ook een soort algemene vorming kregen en zich verdiepten in de Griekse literatuur. De andere Joodse leraars vonden het gevaarlijk om deze literatuur te lezen. Gamaliël was geen volgeling van deze literatuur, maar hij vond wel, dat je moest weten wat de Griekse filosofen leerden, zodat, als je in een gesprek met hen of met hun aanhangers verwikkeld zou raken, je met deze mensen zou kunnen praten en hun gedachten zou kunnen weerleggen.
Gamaliël was ook beslist geen vijand van de heidenen. Hij leerde, dat in de oogsttijd de heidenen dezelfde rechten als de Joden hadden om de resten van de oogst binnen te halen, Hij leerde, dat je ook tegen heidenen "sjaloom" moest zeggen, zelfs als zij naar een heidens feest gingen.
Wij zien dat Paulus dat ook van Gamaliël geleerd heeft. Er zijn geleerden, die menen, dat Paulus niet zoveel van het Jodendom noch van de Grieken van Gamaliël geleerd heeft. Er is vaker geprobeerd om van Paulus een soort dwaalleraar te maken. Dat deden de Joden in Jeruzalem volgens Handelingen 21:21 ook. Ook zij vertelden onzin en leugens over Paulus. Dat hebben mensen vaker over hem gedaan!
Paulus heeft dus veel van Gamaliël geleerd, waardoor hij later door de hogepriester belast kon worden om de eerste Christenen te vervolgen. Zoiets is binnen het Jodendom niet alleen een kwestie van wapens. Het is een kwestie van overredingskracht: Paulus moest naar de verschillende synagogen gaan en daar met woorden de leiders van de synagogen overtuigen dat de volgelingen van Jezus van Nazareth, op grond van de Joodse leer, Godslasteraars waren.
Gamaliël heeft Paulus geleerd om goed na te denken om de zaak van het Woord van God helder en duidelijk onderbouwd onder woorden te kunnen brengen. Zo werd Paulus gevormd om later zijn brieven te kunnen schrijven, die in de Bijbel opgenomen zouden worden, waardoor hij ons de bijzondere waarheden van de Heer Jezus kon duidelijk maken. Gamaliël heeft Paulus geleerd om de Torah en de rest van de Bijbel [in die tijd was dat alleen wat wij het "Oude Testament" noemen!] van harte lief te hebben en de grondpatronen duidelijk te kunnen uitleggen en verklaren aan anderen. Gamaliël heeft Paulus ook de mondelinge wet verklaard, zodat Paulus goed op de hoogte was van zaken die niet direct in de Bijbel stonden, maar die wel zeer belangrijk waren om te weten. Paulus bleek er zelfs later als christen gebruik van te kunnen maken. Om één voorbeeld te noemen. Paulus heeft uit de mondelinge wet, uit de overlevering, geleerd, dat er tijdens de woestijnreis een steen met de Israëlieten meerolde, die hen van water voorzag. Paulus kon dit later toepassen in 1 Cor. 10:4, waar hij duidelijk maakte, dat deze steen een beeld was van de Heer Jezus.
Op de Areopagus bleek dat Paulus goed wist wat de Griekse filosofen leerden. Nu kon hij deze Grieken vanuit hun eigen belevingswereld aanspreken en hen wijzen op het feit, dat er maar één God is en dat deze God Zich geopenbaard heeft aan het volk Israël en via hen en via de Bijbel aan de gehele wereld.
De geleerde Gamaliël heeft mogen meewerken in de godsdienstige opleiding van Paulus om hem geschikt en gereed te maken om later "de apostel der heidenen" te worden.
De eerste les die wij van Gamaliël kunnen leren, heeft te maken met de apostel Paulus. Wij zien bij hem, dat God de lessen die je vóór je bekering geleerd hebt, soms gebruikt, opdat je er na je bekering je voordeel mee kunt doen. Zo was het ook bij de lessen die Paulus bij Gamaliël geleerd had. Hoewel Gamaliël geen discipel van de Heer Jezus was, heeft God de lessen die Gamaliël aan Paulus gegeven heeft toch gebruikt, opdat Paulus goed gevormd als apostel in de dienst van de Heer Jezus zou kunnen staan.
Soms zijn mensen erg bang van alles wat ze van niet-christenen geleerd hebben en menen zij, dat zij dat allemaal als "afval" moeten verwerpen. Dat is beslist niet het geval. Ook een aantal zaken die wij van niet-christenen geleerd hebben, kunnen bijzonder bruikbaar voor ons zijn in de dienst van God.
Zo is het misschien goed dat wij ons eens afvragen of een bepaalde opleiding die wij genoten hebben ons misschien op een bijzondere manier van dienst kan zijn in ons geloofsleven.
De tweede les die wij kunnen leren, is deze, dat het voor Paulus toch wel heel erg belangrijk geweest is, dat hij na de lessen van Gamaliël en na zijn bekering aan de voeten van de Heer Jezus gezeten heeft! Daar werd zijn leven gevormd tot wat het echt in de dienst van God kon en moest zijn. Zo moeten ook wij niet tevreden zijn met dat wat wij alleen in de wereld geleerd hebben. Wij zullen ons ook geestelijk moeten laten vormen. Wij moeten les nemen bij de Heer Jezus.
Het is jammer, dat veel christenen in onze tijd niet meer in de leer willen bij de Heer Jezus. Ze zeggen dat natuurlijk niet. Ze zeggen, dat ze het wel willen. Ze bedoelen dan echter, dat ze ervan uitgaan, dat de Here Jezus als vanzelf hen het nodige in hun hart zal geven, terwijl ze zich er niet voor hoeven in te spannen. Wij zullen bereid moeten zijn om veel te leren, zodat als wij eenmaal in de hemel voor Gods troon zullen staan, wij niet hoeven te vragen: "Wie bent U eigenlijk...?"
Gamaliël in het Sanhedrin
Het boek Handelingen vertelt ons over de beginperiode van de gemeente van Jezus Christus. Het vertelt ons van een snel groeiende beweging binnen het Jodendom van mensen die geloofden dat Jezus de door God beloofde Messias was. Het waren over het algemeen eenvoudige en enthousiaste mensen die tot de volgelingen van de Heer Jezus behoorden, hoewel er ook een behoorlijk aantal priesters en Farizeeën tot deze aanhangers behoorden, evenals zelfs enkele leden van het Sanhedrin.
Het moet voor de leden van het Sanhedrin een onverteerbare zaak geweest zijn, dat terwijl zij zo duidelijk meenden, dat Jezus een Godslasteraar was, er mensen onder hen waren, die meenden, dat Jezus zowel de Zoon van God als de van God gezonden Messias was. Vanuit de Bijbel bezien waren er teksten die in het voordeel van de Heer Jezus spraken. Er waren echter ook genoeg teksten die gebruikt konden worden om te bewijzen, dat de Heer Jezus niet de Messias was. Wij zullen dat eerlijk moeten erkennen.
De leden van het Sanhedrin waren echt geen mensen, die geen enkele Schriftkennis hadden en op grond van alleen maar een beetje antipathie de Heer Jezus veroordeelden. Neen, de Heer Jezus beantwoordde niet volkomen aan het beeld dat de profeten van de Messias geschetst hadden. En de profeten hadden er niet bij gezegd, dat Hij twee keer zou komen, één keer om te lijden en te sterven en één keer om te regeren en vrede te brengen. Nu keken de Joden naar Jezus en zagen heel duidelijk, dat Hij geen vrede gebracht had en dus niet beantwoordde aan het beeld dat de profeten van de Messias geschilderd hadden.
Handelingen 5 neemt ons mee naar een heel bijzondere situatie. Het Sanhedrin, dat kortgeleden Jezus gevangengenomen en veroordeeld had, heeft nu de discipelen Petrus en Johannes gevangengenomen en wil niets liever dan ook deze mensen ter dood veroordelen. Als het Sanhedrin echter in vergadering bijeen is, blijkt dat Petrus en Johannes uit hun "gevangenis" ontsnapt zijn. Waarschijnlijk gaat het hier over een gevangeniscel in het huis van de hogepriester. Er is een engel gekomen, die hen bevrijd heeft. En terwijl zij nu in vergadering bijeen zijn, staan Petrus en Johannes alweer in de tempel en verkondigen daar, alsof er niets gebeurd is, de boodschap van de Heer Jezus!
Het moet schokkend voor de leden van het Sanhedrin geweest zijn, dat er enige tijd geleden geen engel van God kwam om de grote Meester van deze discipelen te bevrijden, maar dat er nu wel een engel kwam om deze eenvoudige discipelen te bevrijden! "Hoe is dit mogelijk?" zullen zij gedacht moeten hebben.
Petrus en Johannes worden opnieuw gearresteerd en staan even later in het midden van de mannen in wier midden kortgeleden de Heer Jezus nog stond. En vreemd genoeg, nu gaat Gamaliël spreken. Hij gaat verdedigend spreken voor de beide mannen. Dit roept vragen op: Waarom sprak Gamaliël niet verdedigend voor de Heer Jezus? Waarom spreekt hij nu ineens verdedigend voor deze beide mannen? Wat is er gebeurd, waardoor Gamaliël in zijn gedachten veranderd is? Wij weten het niet.
Gamaliël in het Sanhedrin [2]
In zijn verdedigende toespraak verwijst Gamaliël naar twee mensen, die zich ook de messias hadden genoemd: een zekere Judas en een zekere Theudas. Deze Judas leefde in de tijd van Cyrinius, toen de telling plaats had in de tijd van keizer Augustus. Hij heette eigenlijk Judas de Galileër, maar men noemde hem ook Judas van Gamala, dat op de Golan ligt. Theudas leefde enige tijd eerder. Er is wel een andere Theudas bekend, die later leefde, maar de Theudas over wie Gamaliël sprak, kennen wij verder niet.
Gamaliël roept het Sanhedrin op om het oordeel nu aan God Zelf over te laten. Hij argumenteert, dat als de beweging van deze mannen dus ook van Jezus Zelf niet van God is, dat hij dan vanzelf zal doodbloeden, maar dat, als hij wel van God is, zij er niet tegenin mogen gaan, omdat ze zich dan als tegenstanders van God openbaren. Gamaliël was een wijze rabbi, die in deze situatie van mening was, dat een beetje geduld geen kwaad kon. Dit betekent niet, dat wij nooit beslissingen moeten nemen en de besluiten altijd maar aan God moeten overlaten. Neen, in deze situatie, waarin het niet duidelijk was of de Messiaanse beweging van God was of juist tegen God, in deze situatie moest het Sanhedrin geen overhaaste beslissing nemen en het oordeel aan God Zelf overlaten.
Ook hier valt wat te leren van Gamaliël
Hij was een man die geloofde in God en volledig vertrouwde op God. Hij vertrouw de, dat God borg stond voor Zijn eigen werk. Hij vertrouwde erop, dat God Zelf duidelijk zou maken, of deze zaak van Hem of juist niet van Hem was. Gamaliël was een man die God wist te betrekken bij de grote problemen en vragen van het leven. waar de mens het niet meer weet, zo vertrouwde Gamaliël, daar weet God het nog wel. Zo vertrouwde hij op God Zelf.
Het is zeer belangrijk, dat wij zo ook met al onze problemen leren om bij God te komen. Dat betekent niet, dat God dan direct al je problemen voor je oplost. Het betekent wel, dat God je dan rust en vrede geeft in je hart.
Wat een zegen is het, dat wij als gelovigen, hier een duidelijk antwoord hebben, waar Gamaliël twijfelde. Wij weten, dat het werk van de Heer Jezus van God was. Het was de hemelse Vader die Zijn eigen Zoon naar de aarde gezonden had, om een verloren wereld te redden.
Gamaliël was een man die wist, dat geloven niet betekende, dat je thuis stil ging zitten wachten op de dingen die God zou gaan doen. Ook al staat het er niet zo letterlijk bij in deze geschiedenis, het blijkt wel uit het verloop van andere geschiedenissen dat Gamaliël de zaak drastisch aangepakt heeft. Hij geloofde niet dat Jezus de Messias was. Daarop zal hij Paulus, één van zijn briljantste leerlingen, bij de hogepriester geïntroduceerd hebben, die hem de opdracht gaf om de gelovigen tot in Damascus te vervolgen. Gamaliël ging aan het werk als een drastisch bestrijder van de Messiaanse weg.
Wij zullen ook moeten leren, dat wij nergens in de Bijbel leren, dat als je gelovig bent, je dan stil moet gaan zitten wachten op de dingen die God doet. Neen, als je gelovig bent, moet je juist zelf de hand aan de ploeg slaan. Ik geef u enkele voorbeelden: toen Israël uit Egypte naar het beloofde land gebracht moest worden, stuurde God niet een groot aantal "woestijn-taxi's" [kamelen]. Ook stuurde God geen engelen of hemelse voertuigen. De Israëlieten moesten zelf lopen! Toen de tabernakels gebouwd moest worden, was dit precies volgens het plan van God. God deed het echter niet Zelf, Hij liet het de mensen op aarde doen. Zelfs de voorwerpen voor de tabernakel moesten de mensen zelf maken. Ook de ark des verbonds werd niet door God gemaakt!
Toen de tempel van Salomon en later de tempel na de Babylonische ballingschap gebouwd moesten worden, deed God het opnieuw niet Zelf, maar liet Hij het de mensen doen. En toen Israël voor Zijn zonden gestraft moest worden, zelfs toen deed Hij ook dat niet Zelf, maar liet Hij het Nebucadnezar doen. God maakt steeds gebruik van mensen. Mensen zeggen soms zo gemakkelijk, dat God nog altijd dezelfde is. En het is waar. Maar dat betekent niet, dat je dan kunt gaan zitten dromen, terwijl God al het werk wel zal doen. Wij zijn degenen die het werk moeten doen.
Ik begrijp, dat het voor velen een belangrijke vraag is, of Gamaliël net als Nicodemus en Jozef van Arimathea ooit tot geloof in de Heer Jezus gekomen is. Wij weten het niet. Er zijn legenden die vertellen, dat hij inderdaad tot geloof gekomen is. Maar zijn die legenden betrouwbaar? Ik denk het niet. De geschiedenis lijkt ons ook niet te zeggen, dat hij ooit tot bekering gekomen is.
Er is een derde les die wij uit deze geschiedenis kunnen leren. Het is uitgerekend de apostel Paulus die hem onder woorden gebracht heeft. Hij zei: "Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn." [Rom. 8:28] Wij moeten zien, dat God mensen, die in feite onze tegenstanders zijn, kan gebruiken om Zijn doel te bereiken.
Ook in ons leven kunnen er situaties ontstaan waarin wij ons omringd of overgeleverd voelen aan de vijand. Als wij naar die vijanden kijken, zinkt de moed ons in de schoenen en worden wij bang. Als wij op God zien en ons realiseren, dat Hij het gehele wereldge beuren stevig in handen heeft, kunnen, mogen en durven wij met goede moed en vast vertrouwen op God verder te gaan. Hij is met ons. Wie zal tegen ons zijn? Gods plannen falen niet.
Gamaliël II
De positie van Gamaliël werd ook erkend door de Romeinse overheden. Tegen het einde van de regering van Titus Flavius Dominatius, rond het jaar 95, ging hij naar Rome en vormde er een samenwerking met de voornaamste leden van de school van Jabneh, en dit om het gevaar te voorkomen dat de Joden zouden worden bedreigd door de keizer. Er zijn vele interessante details bekend over deze reis van geleerde mensen naar Rome en hun tijdelijk verblijf aldaar.
Gamaliël en zijn metgezellen lieten een overweldigende indruk na op de leiders van Rome en zij weenden bij de gedachte van de vernietiging van Jeruzalem. Gamaliël moest zich in Rome vaak in polemieken verdedigen tegen de heidenen en de nieuwe Christenen.
Op een dag dat een heidens filosoof hem de opmerking maakte, weerlegde hij dat hij een badplaats bezocht en niet het standbeeld van een godin. Er werd ook gezegd dat hij naar Rome was geweest met andere rabbijnen. Volgens de Talmoed was het onder het voorzitterschap van Rabban Gamaliël dat de Birkhat ha-minim [de zegening, of beter de vervloeking, van de ketters] toegevoegd werd aan de dagelijks driemaal opgezegde achttien zegeningen die deel uitmaakten van de verplichte gebeden van het Jodendom.
Gamaliël zou aan een vrijwilliger gevraagd hebben om de zegening op te stellen [in feite een vervloeking], en Samuel de Kleine zou de vervloeking geformuleerd hebben die opriep tot een snelle uitroeiing van de Nazareërs en alle ketters, alsook het schrappen van hun namen in het "Boek des Levens." Deze formulering is bevestigd in de middeleeuwse versie van het gebed, ontdekt in de Genizah van Cairo.
Met de Nazareërs werden waarschijnlijk de Joodse Christenen bedoeld. Toch wordt gedacht dat de oudste formulering van deze zegening alleen de algemene benaming ketters bevatte. Dat zou betekenen dat de vaak ingeroepen veronderstelling, die stelt dat de invoering van de Birkhat ha-minim onder Gamaliel II in de jaren 90 na J.C. het signaal was voor de scheiding van Joden en Joodse Christenen, ongegrond is of op zijn minst betwistbaar.
Rabbijn Gamaliel II droeg Simeon Ha-Pakoli op om de Amidah [het centrale gebed van Joodse liturgie] uit te geven en maake het tot een plicht om het gebed drie maal dagelijks te bidden. Ook gaf hij aan Samuel Ha-Katan de opdracht om een andere paragraaf te herschrijven [Talmud Balvi, Megilah 17b, Berachos 28b].
Hij had vele vrienden onder de niet-Joden en was zo toegewijd aan zijn slaaf Tabi dat, toen deze laatstgenoemde kwam te sterven, hij rouwde over hem alsof hij een geliefd lid van zijn eigen familie was.
Hij hield van het bespreken van gedeelten uit de Bijbel en hun betekenis, samen met andere geleerden. Hij geloofde sterk in de woorden: "Als u mild bent, zal God eveneens mild zijn." Gamaliël stierf nog voor de nieuwe onrust in Palestina begon onder Keizer Marcus Ulpius Nerva Traianus. Voor zijn begrafenis had Gamaliël de onderrichtingen gegeven om zijn lichaam in de eenvoudigst mogelijke doek te wikkelen. Hierdoor wou hij het voorbeeld geven om de extravagantie, verbonden aan de regelingen rond de dood, te vereenvoudigen. Zijn doel werd bereikt, want zijn voorbeeld werd de regel. Gamaliëls zoon, Simon, erfde lang na zijn dood en na de vervolgingen onder Hadrianus, zijn titel.
De filosofie van Gamaliël was: "wie op aarde genade heeft voor de andere mensen, zal op de genade van de Hemel kunnen rekenen en wie geen genade heeft voor de andere mensen, zal ook niet op de genade van de Hemel kunnen rekenen."
Gamaliël was ook een controversieel leider. Hij sloeg zijn eigen zwager, Eliezer ben Hyrcanus, in de ban in een geschil over de kalender. Ook vernederde Gamaliël rabbijn Joshua Ben Hananiah, wat leidde tot een opstand van de rabbijnen tegen het gezag van Gamaliël, het hoofd van het Sanhedrin.
Jezus ben Gamaliël
Jezus ben Gamaliël was hogepriester in de Joodse tempel in Jeruzalem van 63 tot 64 na Chr. Hij was door zijn huwelijk verbonden met het huis van Boëthus, in die tijd een belangrijke familie binnen de Joodse aristocratie.
Het hogepriesterschap van Jezus ben Gamaliël begon met een hevig conflict, omdat zijn voorganger Jezus ben Damneüs de door Herodes Agrippa II gelaste ambtswisseling niet accepteerde. Jezus ben Gamaliël bleef echter Agrippa's steun houden en behield ondanks de protesten van zijn voorganger het hogepriesterschap. In de periode dat Jezus ben Gamaliël hogepriester was, werd de door Herodes de Grote ingezette herbouw en restauratie van de tempel voltooid.
Volgens de Talmoed maakte Jezus zich tijdens zijn hogepriesterschap sterk voor onderwijs aan kinderen vanuit de Thora. Ook zou hij de houten of stenen Urim en Tummim, waarmee de hogepriester het lot wierp, hebben vervangen door gouden exemplaren.
De politiek steeds onrustiger situatie in Jeruzalem en Judea leidde ertoe dat Jezus ben Gamaliël reeds na korte tijd werd vervangen. Hij werd opgevolgd door Matthias ben Theophilus II, de laatste hogepriester vóór het uitbreken van de Joodse Opstand [66-70].
Tijdens de Joodse Opstand ageerde Jezus samen met Ananus ben Ananus, die eerder hogepriester was geweest, tegen de benoeming door de Zeloten van Phannias ben Samuël als hogepriester. Hij steunde Ananus die met hulp van een legertje die de tempel wilde heroveren op de Zeloten. In de strijd die volgde, kregen de Zeloten echter steun van troepen uit Idumea, waardoor de hogepriesters het onderspit dolven. Ananus, Jezus en enkele andere oud-hogepriesters werden opgepakt en geëxecuteerd.