A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 3.1 Annas en Caïphas
Judas en zijn bende
Judas had eigenlijk de afloop van zijn verraad anders verwacht dan die zich voordeed. Hij wou het verradersloon verdienen en meteen de vriendschap van de Farizeeërs, door Jezus in hun handen te spelen. Aan Jezus veroordeling en kruisiging dacht hij niet. Zijn bedoeling ging niet zo ver. Het was hem alleen om het geld te doen en hij liet zich sedert een geruime tijd in met rondsluipende, bespionerende Farizeeërs en Sadduceeërs, die hem wisten te vleien en aldus tot het verraad aan te zetten. Hij was het lastige leven, het trekken van hier naar daar en het eeuwig vervolgd worden, moe. De laatste maanden had hij zich voortdurend bezondigd door het stelen van de aalmoezen die hem werden toevertrouwd en nu dreef zijn schraapzucht, nadat Magdalenas vrijgevigheid bij Jezus zalving in hoge mate zijn ergernis had opgewekt, hem tot het uiterste.
Hij had altijd gehoopt dat Jezus een aards rijk zou hebben gesticht en dat hijzelf daarin een goedbetaald ambt zou hebben gekregen. Toen daar niets van terecht kwam, probeerde hij op een andere wijze om een vermogen bij elkaar te krijgen. Hij zag de moeilijkheden en de vervolgingen toenemen en was er op uit om vóór het einde tot een goede verstandhouding te komen met de machtige en voorname vijanden van de Heer. Dat Jezus koning zou worden, zag hij niet gebeuren, terwijl de hogepriester en de grote mannen van de tempel in zijn ogen steeds belangrijker werden. Zo liet hij zich steeds meer en meer in met die onderhandelaars, die hem op alle mogelijke manieren wisten te vleien en hem ook stellig voorspelden "dat het in ieder geval niet lang meer met Jezus zou duren."
De laatste dagen hadden zij hem weer in Bethanië achternagezeten en steeds dieper liet hij zich meeslepen in zijn eigen verderf. Ja, hij liep de jongste dagen bijna de benen van het lijf om de opperpriesters ertoe te bewegen om over te gaan tot de daad. Zij wensten echter nog niet toe te stemmen en bejegenden hem met een sterke verachting. Zij zegden dat de tijd vóór het feest te kort was. Zij zouden daardoor enkel opstand en tumult krijgen op het feest. Alleen het Sanhedrin hield enigszins rekening met Judas voorstel. Nadat hij zo goddeloos het sacrament had ontvangen, werd hij geheel door satan bezeten en begaf hij zich op weg om het gruwelijke ten uitvoer te brengen. Eerst zocht hij de onderhandelaars op die hem totnogtoe steeds gevleid hadden en hem ook thans met een geveinsde vriendelijkheid ontvingen. Hij ontmoette nog andere personen waaronder ook Caïphas en Annas. Deze laatste behandelde hem eerder smadelijk en spottend. Men bleef besluiteloos en had geen vertrouwen in het resultaat, terwijl men Judas scheen te wantrouwen.
Ik zag het rijk van de hel eveneens verdeeld. De satan wou de misdaad van de Joden door de dood van de Onschuldige en hij wou de dood van Jezus, de bekeerder der zondaars, de heilige leraar, de genezer en rechtvaardigen, de hij haatte. Maar dan beving hem weer een innerlijke schrik voor de schuldeloze dood van de Heer, die er Zich niet aan onttrok ... die Zich niet redden wou. Hij benijdde Jezus wegens Zijn bereidheid om onschuldig te lijden en zo zag ik hoe de duivel, aan de ene kant, de boosheid en de haat aanhitste van Jezus vijanden die hier rond de verrader bijeen waren, terwijl hij aan de andere kant enkelen onder hen de gedachten inblies dat Judas een schurk was, een nietsnut en dat men vóór het feest geen tijd meer zou hebben voor het geding en geen voldoende getuigen tegen Jezus zou kunnen samenbrengen.
Jezus vijanden, twistend over de tegenstrijdige meningen die zij erop nahielden omtrent het besluit, richtten zich tot Judas met de vraag: "Zal het ook mogelijk zijn om Hem gevangen te nemen? Is hij niet met gewapende leerlingen omringd?" Het antwoord van de schandelijke verrader luidde: "Neen, hij heeft alleen de elf apostelen bij zich. Zelf is hij geheel moedeloos en de elf gezellen zijn lafaards." Verder vertelde hij hen dat zij nu of nooit Jezus moesten vastgrijpen, want een tweede maal zou hij Hem niet meer kunnen overleveren, omdat hij niet van plan was om naar de Meester terug te keren. De laatste dagen reeds, en vandaag heel duidelijk, hadden de andere discipelen, alsmede Jezus zelf, op hem gezinspeeld. Zij schenen te vermoeden welke wegen hij bewandelde, en indien hij tot hen zou terugkeren, zouden zij hem zeker en vast vermoorden. Ook dacht hij dat wanneer zij thans Jezus niet zouden gevangen nemen, Hij hen zou ontglippen en hen later opnieuw zou verschijnen met een groot leger aanhangers, teneinde zich tot Koning te laten uitroepen. Dankzij deze dreigementen won Judas eindelijk het pleit. Men ging in op zijn voorstel om, volgens zijn aanwijzingen, Jezus gevangen te nemen, en hij kreeg het loon van de verrader: dertig zilverlingen. Dit waren dertig tongvormige penningen van zilver, doorboord en met ringen aan een soort ketting vastgemaakt, en zo tot een bos samengevoegd. Er waren merktekens in de penningen geslagen.
Reeds op dit ogenblik werd Judas er door zijn hovaardigheid en zijn bluffen toe gedreven om zich voor te doen als een echt onbaatzuchtig man. Hij voelde namelijk hoe zij hem verachtten en wantrouwden en daardoor bood hij hen het geld aan als een offergave voor de tempel, maar zij wezen het af als bloedgeld dat niet thuishoort in de tempel. Judas werd zeer diep getroffen door deze hoon en een grote gramschap vervulde hem. Hij had zoiets niet verwacht. De vruchten van zijn verraad werden hem reeds duidelijk: nog eer het verraad zich goed en wel had voltrokken, kwam hij tot het besef tot hij zich te ver met deze lieden had ingelaten. Hij zat in hun handen en kon zich niet meer loswringen. Zij hielden hem scherp in de gaten en wendden hun blik niet meer van hem af, tot hij het plan om Jezus te grijpen volledig had uiteengezet. Drie Farizeeërs gingen nu met de verrader naar de hal beneden, bij de tempelsoldaten. Deze soldaten waren niet allemaal Joden. Er liepen ook vreemden tussen, van een gemengde kleur. Toen alles afgesproken was en het nodige aantal soldaten was verzameld, rende Judas vooruit naar het cenakel, vergezeld van een dienaar van de Farizeeërs. Hij zou hen melden of Jezus nog steeds in het cenakel was zodat zij Hem, door de toegangen af te zetten, gemakkelijk konden gevangennemen. De bode zou vervolgens de melding overmaken aan de Farizeeërs.
Vroeger al, dadelijk nadat Judas het verradersloon ontvangen had, was iemand weggegaan, die dan zeven slaven had uitgezonden om het hout voor het kruis van Christus te halen en dit heden nog klaar te maken, voor het geval dat de Heer zou berecht worden, daar er morgen, wegen het begin van de Pascha, daartoe geen tijd meer overbleef. De slaven haalden het hout wel een kwartier daarvandaan, waar het met veel ander hout, dat bestemd was om te worden gebruikt bij timmerwerk in en aan de tempel, op een stapelplaats lag tegen een lange, hoge muur. Ze sleepten het naar een plek achter het rechtshuis van Caïphas om het te bewerken. De kruisstam had eens als een levende boom in het dal van Josaphat gestaan, naast de Cedronbeek, en was later over de beek heen gevallen en aldus een natuurlijke brug gevormd. Toen Nehemias het heilig vuur en de gewijde vaten verborg in de vijver Bethesda, diende het kruishout, samen met nog ander hout, tot bedekking ervan. Nadien was het daar echter weggenomen en bij een hoop timmerhout aan de kant gelegd. Deels om Jezus te bespotten, deels uit schijnbare toevalligheid, maar alles overeenkomstig de plannen en bedoelingen van God, werd het kruis op een bijzondere wijze klaargemaakt. Het plankje met het opschrift, bestond uit allerlei hout. Ik heb nog vele voorvallen, vele zinvolle dingen gezien, maar ben ze, op het hier vertelde na, weer vergeten.
Judas keerde terug van het cenakel en zei dat Jezus zich daar niet meer bevond. Vast en zeker was de Meester thans bij de Olijfberg, op de plaats waar Hij gewoonlijk ging bidden. Dringend verzocht hij nu, slechts een kleine schare met hem mee te laten gaan, omdat de discipelen, die overal hun posten hadden, anders lucht van de zaak zouden krijgen en, wie weet, ook tumult veroorzaken. Driehonderd man echter moesten de poorten en straten van Ophel, een stadswijk ten zuiden van de tempel, en het Millo-dal tot aan Annas huis op de berg Sion bezetten, om de terugkerend groep te beschermen, want in Ophel woonde al het "gepeupel" die de Meester aanhing. Ook bracht de schandelijke verrader naar voor hoe zij ten zeerste dienden op hun hoede te zijn voor een ontsnappingspoging van Jezus en hij vertelde hen "hoe dikwijls Jezus in het gebergte, door zijn geheime kunsten, plotseling uit de ogen van zijn begeleiders was verdwenen, onvindbaar." Daar stelde hij hen voor om de Meester vast te binden met een ketting en zich verder van magische middelen te bedienen, zodat Jezus de boeien niet zou breken. De Joden wezen die echter vol verachting van de hand en zegden: "Wij laten ons door jou niets wijsmaken en zullen Hem wel vasthouden wanneer wij Hem gevangengenomen hebben."
Judas sprak dus af met de bende dat hij voor de anderen de hof zou binnentreden om Jezus te kussen en te groeten, alsof het was dat hij van zijn bezigheden kwam in de hoedanigheid van vriend en volgeling: dan zouden de krijgsknechten bijspringen om Jezus gevangen te nemen. Hijzelf zou door zijn houding de schijn verwekken dat het ingrijpen van de soldaten een toevallige zaak was en zich, net als de overige apostelen, voordoen alsof hij niets met het geval te maken had. Hij dacht ook wel dat er misschien relletjes zouden kunnen ontstaan en dat de apostelen Jezus zouden beschermen of Jezus helpen ontsnappen, op een manier zoals hij meer dan eens uit hun zicht verdwenen was. Aan deze mogelijkheid dacht hij in de ogenblikken wanneer de verachting en het wantrouwen van Jezus vijanden hem ergerden, doch niet wanneer hij berouw had over zijn daad of het lot van Jezus hel ter harte ging, want hij had zich volledig aan de duivel overgegeven.
Judas wou nu ook niet dat diegenen, die na hem de hof zouden betreden, boeien of touwen zouden meedragen of dat er zich eerlozen onder hen zouden bevinden. Schijnbaar handelde men naar zijn zin, maar tezelfdertijd deed men wat nodig werd geacht tegenover een vuile verrader die men niet vertrouwt en laat vallen, eenmaal men hem gebruikt heeft. De soldaten kregen bijzondere instructies om goed op Judas te letten en hem in het oog en binnen hun bereik te houden tot op het moment dat Jezus zou zijn vastgebonden, want men had Judas voor zijn hulp betaald en men vreesde dat de schurk aan de haal zou gaan en men in het donker niet Jezus, maar een verkeerde persoon zou vastgrijpen, zodat de hele onderneming enkel verwarring en oproer op het Paasfeest zou veroorzaken.
De bende die werd samengesteld om Jezus gevangen te nemen, bestond uit twintig soldaten, van wie er een deel tot de tempelwacht behoorde en een deel tot de krijgsknechten van Annas en Caïphas. Zij waren bijna volledig gekleed zoals de Romeinse soldaten. Zij droegen punthelmen en van hun wambuizen hingen lederen riemen neer om hun lenden, net zoals bij de Romeinen. Zijn onderscheidden zich voornamelijk door hun baarden van hen, terwijl de Romeinen te Jeruzalem alleen bakkebaarden droegen en voor de rest, aan kind en mond, glad geschoren waren. De twintig waren met zwaarden en slechts enkelen van hen ook met lansen gewapend. Zij droegen vuurpotten op stangen en ook fakkels van pek, maar toen zij aankwamen, brandde slechts één van de potten.
Men had een grotere bende met Judas willen meesturen, maar men was echter op zijn bezwaar ingegaan, omdat een dergelijke troep al te opvallend zou zijn door wie van op de Olijfberg het ganse dal overzagen. En zo bleef het grootste gedeelte van de manschappen in Ophel. Tevens had men hier en daar, aan de zijwegen en in de stad, wachten uitgezet, die moesten bijspringen in het geval op opstoten of pogingen om Jezus te willen redden.
Judas trok met twintig soldaten naar de Olijfberg, maar zij werden op enige afstand gevolgd door vier eerloze beulsknechten, die voorzien waren van boeien en touwen. Een eindje daarachter stapten de zes ambtenaren met wie Judas zich sedert geruime tijd had ingelaten: een vooraanstaande priester en vertrouweling van Annas, een vertrouweling van Caïphas, twee ambtenaren van de Farizeeërs en twee ambtenaren van de Sadduceeërs, tegelijk aanhangers van Herodes. Het waren allemaal spionnen, gluiperds, en vlijende dienaars van Annas en Caïphas en de meest kwaadaardige, heimelijke vijanden van de Heiland. De twintig soldaten gingen heel vertrouwelijk met Judas mee, tot aan de plaats waar de weg loopt tussen de Olijfberg en de Hof van Gethsemane. Hier wilden ze hem niet alleen voorop laten gaan, maar sloegen zij ook een andere toon tegen hem aan, stoutmoedig en boud.
Toen Jezus, vergezeld van de drie apostelen, de weg tussen Gethsemane en de Olijfberg betrad, verschenen aan het begin van de weg, ongeveer twintig passen van Hem verwijderd, Judas en de soldaten, die onder elkaar aan het twisten waren. Judas wou namelijk zonder de soldaten, heel alléén, als een vriend van Jezus naar de Meester gaan en wanneer de krijgsknechten dan kwamen, zou het zijn alsof zij buiten zijn weten daar opdoken: de soldaten echter hielden hem vast en zegden: "Niet zo, kameraad, je zult ons niet ontglippen vooraleer wij de Galileër in handen hebben," en de acht toen zijn de acht apostelen bemerkten die op het gerucht uit de Hof van Gethsemane kwamen toegelopen, riepen zij de vier bijkomende mannen om hun troepen te versterken.
Judas wou echter vooral niet dat die er bij zouden zijn en ging heftig tegen hen te keer. Toen Jezus en de drie apostelen, in het schijnsel van de vuurpot, de twistende en gewapende soldaten herkenden, wou Petrus gewelddadig op de troep ingaan en zei: "Heer, de acht uit Gethsemane zijn ginds ook. Wij zullen die beulsknechten een goed uiteenranselen!" Jezus beval hem echter om kalm te blijven en schreed van de weg af. Judas, volledig verward, was vol van nijd en gramschap. Vier leerlingen van Jezus hadden de Hof van Gethsemane verlaten en vroegen wat er hier aan het gebeuren was. Judas sprak met hen en wou zich graag met de leugens uit deze situatie redden, maar de soldaten lieten hem niet doen. Die vier waren Jacobus de Mindere, Philippus, Thomas en Nathaniël, want deze laatse, alsook een van de zonen van de oude Simeon en verschillende anderen, waren deels als boden door Jezus vrienden naar de achte apostelen in de Hof van Gethsemane tot hen gekomen. De overige discipelen slopen loerend rond in de verte, bereid om de vlucht te nemen.
Gevangenneming van de Heer
Jezus deed nu een paar stappen in de richting van de bende en vroeg: "Wie zoekt gij, lieden?" De aanvoerders van de soldaten zegden: "Jezus van Nazareth," waarop de Heer antwoordde: "Dat ben ik." Nauwelijks had Hij deze woorden uitgesproken of zij weken achteruit als overvallen door een kramp, en vielen op de grond. Judas, die nog dicht bij hen stond, voelde zich nog meer verward dan voorheen. Hij scheen Jezus te willen naderen, maar de Heer verhief Zijn hand en zei: "Vriend, waartoe bent gij gekomen?" waarop Judas onthutst iets mompelde over een zaak die hij den uitvoer had gebracht. Jezus sprak echter tot hem in deze zin: "O, veel beter zou het voor u zijn, indien u niet geboren was," maar de woorden zelf herinner ik mij niet meer zo juist. Intussen waren de krijgsknechten weer overeind geraakt en wachtend op het teken van de verrader, de kus, drongen zij zich dichter bij de Heer en de Zijnen op. Petrus en de andere volgelingen van Jezus deden hetzelfde met Judas, die zij als dief en verrader uitscholden. Hij wou zich met leugens van hen afmaken, maar dit lukte echter niet, omdat de soldaten hem tegen de apostelen in bescherming namen en dit aldus in zijn nadeel getuigde.
Nogmaals vroeg Jezus: "Wie zoekt gij lieden?." Nu keerden zij zich naar Hem en zegden opnieuw: "Jezus van Nazareth." Toen sprak de Heer: "Ik ben het, ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben. Indien gij mij zoekt, laat dan diegenen daar met rust." Op zijn woord: "Ik ben het"," vielen de soldaten een tweede maal op de grond en wel op een dergelijke manier als mensen die de vallende ziekte hebben. Opnieuw werd Judas in het nauw gedreven door de andere apostelen, want zij waren uitermate tegen hem verbitterd. Jezus sprak thans tot de soldaten: "Sta op!" Toen rezen zij overeind en waren vol van schrik, en daar Judas nog aan het twisten was met de apostelen en deze Judas begonnen opzij te duwen, keerden die wachten zich tegen de apostelen, zodat Judas bevrijd werd. De soldaten dreven vervolgens Judas ertoe om het overeengekomen teken, de kus, te geven. Judas schreed nu op Jezus toe en kuste Hem, met de woorden: "Wees gegroet, Meester." Jezus zei: "Judas, verraadt gij de Mensenzoon met een kus?" Tezelfdertijd traden de krijgsknechten in een kring om de Heer en de nader gekomen soldaten sloegen de hand aan hem. Judas wou vluchten, maar de apostelen versperden hem de weg, drongen naar de soldaten toe en schreeuwden: "Heer, zullen wij het zwaard er op inhouwen?" Vol ijver had Petrus het zwaard al getrokken en sloeg ermee naar Malchus, de knecht van de hogepriester, die de apostelen achteruit wou duwen, hen sloeg hem een stuk van zijn oor af, zodat hij neerviel, wat de verwarring nog groter maakte.
Op het ogenblik dat de vurige Petrus deze daad verrichte, was de toestand als volgt: Jezus werd gegrepen door de soldaten die Hem wilden binden. In een brede kring rond de Heer stonden de krijgsknechten, van wie Malchus door Petrus neergeslagen werd. Enkele soldaten loonden zich de moeite om de nu een naderende en dan weer vluchtende discipelen op afstand te houden en te achtervolgen. Vier van de discipelen die aan het rondsluipen waren, lieten zich slechts hier en daar in de verte zien. Na tweemaal tegen de vlakte te zijn geworpen waren de soldaten met twijfel geslagen. Ook durfden zij geen ernstige achtervolging van de discipelen te ondernemen, anders zouden zij de troep die Jezus omringde, te zeer verzwakken. Judas, die dadelijk na de verraderskus het liefst was weggevlucht, werd door een aantal leerlingen van de Heer, die zich een eindje verderop bevonden, tegengehouden en met scheldwoorden overladen. De nu pas aankomende zes beambten maakten hem weer los, terwijl de soldaten op het punt stonden om Jezus vast te binden met touwen.
Zo was de stand van zaken net nadat Petrus de soldaat Malchus had neergeslagen en Jezus daarop tot hem zei: "Petrus, berg uw zwaard op, want wie het zwaard trekt zal er door vergaan, of denkt gij dat ik niet zou kunnen bidden tot Mijn Vader om mij aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen te zenden? Zal ik de kelk niet drinken die de Vader Mij heeft toegewezen? Hoe zal anders de schrift worden vervuld die zegt dat alles geschieden moet?" Hij zei ook: "Laat mij doen, zodat ik die mens kan helpen" en hij trad op Malchus toe, raakte zijn oor aan, bad, en zijn oor genas. Dicht naast de Heer stonden de wachten, de beulsknechten en de zes beambten. Deze laatste zes bespaarden Hem geen enkele spot en riepen tot de bende: "Hij gaat met de duivel om. Door toverij was het oor gekwetst en door toverij is het genezen."
Toen sprak Jezus tot hen: "Gij zijt gekomen met stokken en spiesen, om mij te vangen alsof ik een moordenaar was. Dag aan dag was ik bij u in de tempel aan het onderwijzen en gij hebt het niet gewaagd om de hand naar mij uit te steken. Maar dit is thans uw uur, het uur van de duisternis." De zes gaven echter het bevel om Hem te boeien, hoonden Hem en zegden op hun beurt: "Wij zullen u die kunsten wel afleren," en zo verder. Jezus antwoordde nog een en ander, ik weet niet meer wat, terwijl de discipelen zich langs alle kanten uit de voeten maakten. De viel beulsknechten en de zes beambten waren niet tegen de grond gevallen en dit omdat zij volledig in de valstrikken zaten van de duivel, precies zoals Judas, die ook niet viel, hoewel hij bij de soldaten stond. Zij nu die waren gevallen en later weer opstonden, hebben zich later allen bekeerd en zijn Christenen geworden: het vallen en opstaan was een zinnebeeld voor hun bekering. De soldaten over wie het hier gaat, hebben Jezus ook niet aangeraakt, maar Hem enkel omringd. Malchus zelf was na zijn genezing reeds in die mate bekeerd, dat hij alleen maar omwille van de tuchtstraf zijn dienst verder volbracht en gedurende het vervolg van Christus lijden af en toe naar Maria en vrienden van de Meester liep om hen te berichten wat er allemaal gebeurde.
Terwijl de Farizeeërs onophoudelijk Jezus beschimpten en hoonden, deden de krijgers die hem bonden, hun werk met uiterste ruwheid, als echte brutale beulen. Deze lieden waren heidenen van het laagste en gemeenste allooi. Hun armen, beden en hals waren naakt. Om het middel droegen zij een doek en hun bovenlijf bedekte een korte wambuis, aan de zijden met riemen toegetrokken. Zij waren klein, sterk, zeer vlug ter hand en bruin, voskleurig van huid, zoals de Egyptische slaven.
Zij bonden Jezus op een gruwelijke wijze de handen voor de borst door de rechterpols aan de linkervoorarm tegen de elleboog, en de linkerpols aan de rechterarm tegen de elleboog, met nieuw en scherpsnijdende touwen vast te snoeren. Om Zijn middel sloegen zij een brede gordel waarin er prikken waren bevestigd en snoerden Zijn handen nog eens vasten aan ringen van wilgenbast, die aan de gordel waren gehecht. Zij deden Hem een halsband om die voorzien was van stekels en andere, kwetsende dingen. Twee riemen, neerhangend van deze halsband, werden kruisgewijze, zoals een stool, over Zijn borst gelegd, tot het uiterste aangetrokken en met de gordel verbonden. Op vier plaatsen knoopten zij dan lange touwen aan de gordel, die hun toelieten om Onze Heer heen en weer te sleuren, overeenkomstig hun boze wil. Alle boeien en touwen waren volledig nieuw. Het scheen of zij, eenmaal zij het plan hadden gekoesterd om Jezus gevangen te nemen, speciaal hiervoor waren gemaakt.
De gruwelijke stoet kwam thans in beweging, nadat men eerst met behulp van fakkels en vuurpotten meer licht had gemaakt. Voorop gingen tien mannen van de wacht, dan kwamen de krijgers, die Jezus bij Zijn touwen trokken, daarachter de schimpende Farizeeërs en als laatsten, de overige tien krijgsknechten. Nog zwierven de discipelen weeklagend en als het ware beroofd van hun zinnen, hier en daar in het rond. Johannes echter volgde op korte afstand de soldaten die de stoet afsloten en de Farizeeërs gaven het bevel om hem vast te grijpen. Enkele soldaten keerden zich om en liepen naar Johannes toe, maar hij nam de vlucht voor hen en toen zij hem toch te pakken kregen, grepen zij hem bij zijn zweetdoek vast, aan de nek. Hij wierp het doek af en wist aldus te ontkomen. Hij had zijn mantel uitgedaan en niets aan het lijf gehouden dan een opgeschort onderkleed zonder mouwen, om sneller te kunnen vluchten, maar om zijn hoofd en hals, alsmede langs zijn armen, hing die lange, smalle strook doek, die de Joden gewoon zijn te dragen.
De beulsknechten mishandelden Jezus om ter wreedst en pleegden allerlei baldadigheden op Hem, vooral om de beambten te vleien en bij hen op te vallen, die vol haat en boosheid waren tegenover de Heer. Zij voerden Jezus door alle diepe sporen, over alle stenen en door alle vuil van de moeilijke, ruwe weg, terwijl zij de lange touwen strak gespannen hielden en voor zichzelf het beste pad kozen. Jezus moest altijd maar gaan waar de krijgers wilden dat Hij ging. Zij hadden ook koorden met knopen bij en dreven daarmee onze Heer aan, zoals een slachter zijn vee naar de slachtbank drijft, ondertussen zo gemeen spottend en schimpend, dat het al te erg zou zijn om hier hun woorden te herhalen.
Jezus was blootsvoets. Hij droeg, benevens het gewone lijfgoed, een geweven wollen hemd zonder naad en een bovenkleed. Op het blote lichaam, over borst en rug, droegen de discipelen, zoals Joden over het algemeen, een scapulier dat bestond uit twee stukken doek, aan de schouders bijeengehouden door middel van riemen. Het onderlijf bedekten zij met een gordel, waarvan vier lappen neerhingen, die om de lenden werden gewonden en een broek vormden. Ik moet nog vermelden dat ik niet heb gezien dat aan Onze Heer, bij Zijn gevangenneming, een bevelschrift of enig ander document werd getoond. Men ging te werk alsof hij een vogelvrije was, volledig buiten de wet gesteld.
Er zat vaart in de groep die, na het verlaten van de weg tussen de Hof van Olijven en de Lusthof van Gethsemane, rechts afboog en zich begaf naar een brug, gelegen aan de westkant van Gethsemane over de Cedronbeek. Toen Jezus met de apostelen naar de Olijfberg ging, was Hij niet over deze brug gekomen, maar langs omwegen door het dal van Josaphat, via een een andere brug over de Cedron, meer in het Zuiden. De brug, waarover hij thans als gevangene gevoerd werd, was zeer lang, want zij leidde niet alleen over de Cedronbeek, die hier dichter bij de Olijfberg vloeide, maar ook, als een berijdbare baan, over een deel van het dal met zijn vele oneffenheden. Reeds voordat de groep de brug bereikte, zag ik Jezus, ten gevolge van het onbarmhartig trekken en sleuren van de beulsknechten, tweemaal ter aarde neervallen. Toen zij nu ongeveer in het midden van de brug waren, gingen de boeven nog woester tegen Hem te keer. Zijn stootten de arme, geboeide Jezus, die zij aan een touw vasthielden, van meer dan twee meter hoog in de beek, Hem spottend naroepend "dat Hij ginds beneden in de beek kon drinken tot Hij genoeg had." Alléén Goddelijke bijstand verhinderde dat Jezus niet dodelijk werd verwond. Hij viel eerst op Zijn knieën en dan op Zijn aangezicht, dat Hij aan de rotsige, slechts met weinig water bedekte bodem, vreselijk zou hebben gekwetst, indien Hij Zijn geboeide handen niet als beschutting had kunnen gebruiken. Zij waren nu toch los van de gordel, alleen weet ik niet meer of dit kwam door goddelijke hulp, dan wel doordat de beulsknechten ze vooraf hadden losgemaakt.
De sporen van Zijn knieën, voeten en ellebogen en vingeren, bleven door Gods wil in de rotsige bodem ingedrukt en zijn daar later vereerd geworden. Men gelooft niet meer in dergelijke zaken, doch heb ik meermaals zon tekens in de stenen, van de voeten, knieën en handen van de patriarchen, profeten, Jezus, de Heilige Maagd en enkele Heiligen, in visioenen te zien gekregen. De rotsen waren zachter en vromer dan de harten van de mensen. Op momenten van grote betekenis legden zij getuigenis af, dat de waarheid indruk op ze maakte.
Ik had Jezus, na de zware angst die Hij doorstond op de Olijfberg, Zijn hevige dorst niet zien lessen. Nu Hij in de Cedronbeek werd gestort, zag ik Hem moeizaam drinken en hoorde Hem daarbij zeggen hoe een profetische vers uit een Psalm, over het drinken uit de beek langs de weg, in vervulling was gegaan.
Van op de brug hielden de beulsknechten Jezus nog altijd vast aan de lange touwen. De gevangene weer omhoog trekken vonden ze te lastig, en daar een muurwerk aan de voor hen liggende oever het nutteloos maakte om Jezus door de beek te laten waden, zeulden ze hem mee terug naar de andere kant. Hier daalden zij tot bij de waterloop en sleepten Onze Heer er ruggelings uit, de berm op. Voor de tweede maal dreven deze ellendelingen thans de arme Heiland, onder gevloek en geschimp, onder stoten en slagen, over de lange brug. Zijn wollen kleed, zwaar van het nat, plakte Hem aan de leden. Hij kon met moeite gaan en zonk, toen Hij de brug achter Zich had, opnieuw ter aarde. Zij rukten Hem van de grond, hanteerden de touwen ook als zwepen, en schortten zijn kleed op in de gordel, hem schandelijk bespottend, onder meer over iets wat betrekking had met het opschorten van de kleren bij het nuttigen van het Paaslam.
Het was nog geen middernacht toen ik zag hoe de vier beulsknechten aan de andere zijde van de Cedron, langs een slechte en kapotte weg die nauwelijks plaats bood, terwijl de begaanbare paden er naast nu eens diep en dan hoog lagen, over scherpe stenen en rotsblokken, door distels en doornen, Onze Heer op een onmenselijke manier voort sleurden, en Hem ofwel met slagen en verwensingen voortjoegen.
Overal waar de weg het toeliet waren de zes kwaadaardige beambten in Jezus buurt. Ieder van de zes had een andere soort folterstokje in de hand, en stak, prikte en sloeg er zoveel er mee als hij kon. Telkens de krijgers, die de goede paden voor zich hielden, de arme Jezus op Zijn blote, bloedende voeten over de scherpe stenen en door de distels en doornen deden lopen, troffen de spotwoorden en de snijdende opmerkingen van de Farizeeërs het minnende hart van onze Zaligmaker. Uit hun mond klonk vol haat: "Hier heeft de Doper, Zijn voorloper, hem geen al te beste weg voorbereid," of "Hier gaat het woord van Malachias niet in vervulling: vóór Uw aanschijn, zend ik mijn bode, die U de weg bereiden zal," of ook nog: "Waarom wekt Hij Johannes niet uit de doden op, zodat hij Hem de weg kan bereiden." Deze schimpende opmerkingen gaven in het kamp van het afschuwelijke groepje der beambten, aanleiding tot brutale lachpartijen en zo voelen de beulsknechten zich altijd weer verplicht, als vleierij tot de beambten, om een of andere nieuwe mishandeling te plegen op de arme Jezus.
Na de Heer nog een tijdje voortgedreven te hebben, bemerkten zij dat hier en daar, dat er niet al te ver van hen af, een groepje mensen rondzwierven. Vele discipelen hadden inderdaad, op het gerucht van Jezus gevangenneming, hun schuiloord, Bethphage, verlaten of waren van elders genaderd om te kunnen zien wat er met hun Meester gebeurde. Jezus vijanden vreesden een overval en bang als zij waren, dat de gevangene hen zou worden ontnomen, gaven ze door middel van luide kreten signalen door naar de voorstad Ophel, teneinde de beloofde versterking te verkrijgen.
De groep had nog enkele minuten te lopen tot aan de poort van Ophel, de kleine wijk die ze doormoesten om naar de berg Sion te gaan, waarop Annas en Caïphas woonden. Ter versterking van de troep die Jezus meenam, zag ik nu uit die poort vijftig krijgsknechten komen. Zij marcheerden in drie afdelingen, waarvan de eerste en de laatste [ik heb ze geteld] respectievelijk tien en vijftien man sterk waren, zodat de middelste groep bestond uit 25 soldaten. Zij hadden toortsen bij zich, waren zeer brutaal en schreeuwden en juichten, als wensten zij hun komst te uiten aan de anderen om hen geluk te wensen met hun overwinning. Onder groot lawaai stapten ze aldus dichterbij. Terwijl de eerste afdeling zich met Jezus escorte verenigde, zag ik Malchus en enkele van zijn makkers gelegenheid maken van de drukte om heimelijk uit de achterhoede weg te glippen in de richting van de Olijfberg.
Op het ogenblik dat de nieuwe krijgsbende juichend aansnelde in het licht van de toortsen, gingen de rondzwervende discipelen uiteen. Ik zag echter dat de Heilige Maagd, en met haar negen vrouwen, door angst gedreven, weer naar het dal van Josaphat waren getrokken. De vrouwen in het gezelschap van de Heilige Maagd waren: Martha, Magdalena, Maria van Cleophas, Maria Salome, Maria Marcus, Suzanna, Johanna Chusa, Veronica en Salome. Zij bevonden zich op een plaats die zuidelijker gelegen was dan Gethemane, tegenover dit gedeelte van de Olijfberg waartoe de andere grot behoorde die Jezus gewoonlijk binnentrad om te bidden.
Ik zag Lazarus, Johannes Marcusn de zoon van Veronica en Simeons zoon, die de heilige vrouwen tijding brachten over het gebeurde. De zoon van Simeon was met Nathanaël ook bij de acht apostelen in Gethsemane en had zich tijdens de opschudding, een weg hieruit gebaand]. Men hoorde het geroep en zag de flakkerende toortsen van de twee krijgsbenden die elkaar ontmoetten. Toen verloor de Heilige Maagd het bewustzijn en zonk neer in de armen van haar begeleidsters. Deze brachten haar nu een eind achteruit en eenmaal de rumoerige stoet voorbij, keerden zij met haar terug naar het huis van Maria Marcus.
De vijftig krijgsknechten waren gekozen uit een schaar van driehonderd man en die plotseling de poorten en straten van Ophel en de ganse omtrek van deze wijk had bezet. Judas de verrader, immers, had de aandacht van de hogepriesters erop gevestigd dat de inwoners van Ophel, voor het grootste gedeelte arme handwerkers, dagloners, hout- en waterdragers van de tempel, de vurigste aanhangers van Jezus waren en dat er van die kant dus pogingen konden worden verwacht om Onze Heer te bevrijden. De verrader wist wel dat Jezus hier veel arme werkers die zich met de bouw bezighielden, had getroost, onderwezen, met aalmoezen had geholpen en van kwalen had verlost. Het was ook hier in Ophel dat Jezus, toen Hij na de onthoofding van Johannes De Doper uit Bethanië naar Hebron vertrok om er Johannes vrienden te troosten, Zijn reis onderbrak en vele metselaars en handlangers genas die gewond werden bij het instorten van de toren van Siloë, een groot bouwwerk.
De meesten van deze lieden gingen na de komst van de Heilige Geest over tot de eerste christengemeente en toen de Christenen zich van de Joden afzonderden en verschillende nederzettingen van gemeenten ontstonden, werden van hier uit, dwars door het dal tot tegen de Olijfberg, tenten opgeslagen en hutten gebouwd. In die tijd heeft ook Stefanus hier gewoond.
Ophel is een met muren omgeven heuvel, ten zuiden van de tempel en schijnt mij niet veel kleiner te zijn dan Dülmen [de verblijfplaats van A.C. Emmerich]. De goede inwoners van de wijk werden door het geschreeuw van de binnenrukkende bezetting wakker gemaakt. Haastig verlieten zij hun huizen, liepen in dichte hopen daarheen waar de krijgslieden zich opstelden en vroegen wat er aan de hand was. De soldaten die overwegend lage, baldadige kerels, uit gemengd slavenbloed waren, joegen hen weer naar huis. Toen zij echter rechts en links de verklaring hoorden: "Jezus, de booswicht, uw valse profeet, wordt opgebracht. De Hogepriester wil een einde maken aan zijn bedrijvigheid en hij zal aan het kruis moeten sterven," brak er een luid weeklagen en jammeren los, dat weldra de hele, uit de nachtrust gewekte wijk, vervulde.
De arme mensen, mannen en vrouwen, renden weeklagend van hier naar daar en wierpen zich met de armen uitgestrekt op hun knieën en riep de hemel aan en prezen Jezus weldaden. Met stoten en slagen dreven de krijgers hen uiteen en terug in hun woningen. Zij beschimpten de Heer en schreeuwden: "Hier hebben wij het onweerlegbaar bewijs dat hij een opruier des volks is!" Het lukte de soldaten toch niet om de wijkbewoners helemaal tot kalmte te brengen. Zij vreesden echter, door meer geweld te gebruiken, de gemoederen op te hitsen. Daardoor probeerden zij hen ten minste op afstand te houden van de baan die de groep door Ophel te volgen had.
Intussen kwam de gruwelijke stoet met de mishandelde Jezus, dichter en dichter bij de poort van Ophel. Onze Heer was herhaaldelijk ter aarde neergevallen en scheen niet meer verder te kunnen. Een soldaat die medelijden had, zei tot de krijgers: "Jullie zien zelf dat deze ongelukkige man niet meer verder kan. Indien wij hem levend voor de hogepriester willen brengen, maak dan toch de touwen aan zijn handen wat losser, zodat hij op zijn handen kan steunen als hij valt."
Terwijl de stoet nu een ogenblik halt hield en de beulsknechten Jezus zijn handen een beetje losser maakten, gaf een andere barmhartige soldaat onze Heer water te drinken uit een bron daar uit de buurt. Hij schepte het water met behulp van een uit bast gedraaide puntzak, gelijk wandelaars en krijgslieden hier te lande er dikwijls een bij zich droegen. Toen Jezus enkele dankwoorden richtte tot deze man en meteen een tekst van een profeet aanhaalde, waarin sprake was van [naar ik mij herinner] "levend water te drinken geven," of "stromend levend water," werd Hij door de beambten opnieuw bespot en gehoond. Zij beschuldigden hem van hovaardigheid en lastering. Hij moest nu maar ophouden met zulk gezwets, geen dier zou Hij nog ooit te drinken geven, laat staan een mens.
Mij werd echter ter kennis gebracht dat de soldaat door wiens tussenkomst Jezus boeien een weinig losser werd gemaakt, en hij die Hem had gelaafd, de genade ontvingen van de innerlijke verlichting. Nog voor de dood van onze Heer bekeerden zij zich en nadien werden zij in de hoedanigheid van discipel opgenomen in de gemeente. Ik heb hun namen, een ook de namen die zij later als discipelen droegen, en de hele samenhang van het geval hier rond geweten, maar men kan dit onmogelijk onthouden, het is immers te veel.
Onder nieuwe mishandelingen sleurden de beulsknechten Onze Heer thans verder over een hoogte, door de poort van Ophel, waar de hartverscheurende jammerkreten van het volk, dat Jezus met grote erkentelijkheid aanhing, tegen het gewoel van de stoet ingingen. Alleen dankzij de uiterste inspanning slaagden de krijgsknechten erin om de val alle kanten toestromende menigte op een afstand te houden. Van overal kwamen zij aangelopen, wrongen zich tussen iedereen en wierpen zich op hun knieën, staken de handen uit en riepen: "Laat deze mens vrij, laat Hem vrij! Wie zal ons helpen, wie zal ons genezen en troosten? Laat deze Mens vrij!" Een hartbrekend schouwspel was het, hoe Jezus daar, bleek, ontsteld en als gebroken, met verwarde en natte, besmeurde, slecht opgeschorte kleren, gebonden en gekneveld, met stokken gestoten, zoals een arm, onmachtig offerdier door brutale, halfnaakte beulsknechten, door overmoedige krijgslieden voortgedreven, die de menigte tekens weer terug moesten duwen, langs de straten van Ophel gesleept werd. Het was meer dan aangrijpend om te zien hoe de dankbare wijkbewoners naar Jezus hun handen reikten, die Hij van lamheid genezen had, tot Hem smeekten met tongen, die Hij van stomheid had verlost, Hem nastaarden en om Hem weenden met ogen, waaraan hij eenmaal het licht had teruggeschonken.
Reeds in het Cedrondal hadden leeggangers van allerlei slag, op aansporing van zowel de krijgsknechten als van de afgevaardigden van Annas en Caïphas en andere vijanden van de Heer, zich honend en spottend aangesloten bij de stoet en dat gepeupel begon nu mee het goede volk van Ophel te beschimpen en uit te schelden. Ophel is een echter heuvel. Het hoogste punt zag ik in het midden van de wijk, op een open plein, waar balken en planken gestapeld lagen, zoals op een timmerwerf ...
Toen de stoet Ophel achter zich had, wist men de bewoners van deze plaats te verhinderen om nog een stap te volgen. Men ging thans iets naar beneden. Rechts lag een groot gebouw [ik meen het overblijfsel van wat Salomon hier bouwen deed] en links de vijver Bethesda. Altijd westwaarts ging het langs een dalweg, Millo geheten, tot de stoet een lichte draai maakte in de zuidelijke richting en over hoge treden de berg Sion opklom, naar het huis van Annas. Heel deze toch lang werd de bespotting en de mishandeling van Onze Heer voortgezet. Bij elke nieuwe toeloop van gepeupel uit de stad herhaalden Zijn infame begeleiders hun gruwelijkheden. Vanaf de Olijfberg tot hier is Jezus zeven maal ter aarde gevallen.
Vol angst en droefheid, al de mensen in Ophel waren, krijgen zij andermaal iets te zien, dat hen tot het diepste medelijden bewoog. Komend uit Cedrondal, waarbij zij zich begaven naar de woning van Maria Marcus, aan de voet van de berg Sion, voerden de heilige vrouwen en de vrienden van Jezus Moeder door de wijk der armen. Toen het goede volk haar herkende, braken er opnieuw jammerklachten en kreten van deernis uit. Er ontstond zon gedrang rond Maria en haar begeleidsters, dat het was alsof Jezus Moeder door de menigte werd opgetild.
Maria was stom van smart aangekomen bij Maria Marcus en sprak geen woord tot Johannes daar verscheen. Toen begon zij allerlei soorten vragen te stelen en te jammeren en de apostel vertelde haar alles wat hij met Jezus had zien gebeuren sedert het ogenblik dat de Meester het cenakel verliet. Later bracht men de Heilige Maagd naar het huis van Martha, aan de westzijde van de stad, naast het slot van Lazarus. Men leidde haar langs omwegen, straten en paden vermijdend, waar Jezus vijanden met hun gevangene voorbijgetrokken waren, want men wou haar zoveel mogelijk leen en pijn besparen.
Petrus en Johannes hadden de stoet uit de verte gevolgd. Toen hij de stad introk, liepen zij vlug naar enige goede bekenden die Johannes er telde onder de dienaars der hogepriesters. Zij zochten namelijk gelegenheid om tot aan de rechtszalen te kunnen komen, waar men hun Meester heenvoerde. Die kennissen van Johannes waren een soort kanselarijboden die thans de hele stad moesten aflopen om de ouderlingen van verschillende standen, naast vele andere personen, op te roepen voor de rechtszitting. Zij wensten graag de apostelen te helpen maar vonden geen andere middelen dan Petrus en Johannes eveneens een bodemantel over de schouders te hangen en zich door hen te laten helpen in hun werk. Vermomd in de mantels konden beide vrienden zo tot in de rechtszaal van Caïphas komen. Das was de enige manier, want er zou slechts omgekocht gespuis, soldaten en valse getuigen bijeen zijn, en wie er niets mee te maken had werd buitengezet. Tot de Raad nu behoorden Nicodemus, Jozef van Arimathea en nog verschillende goede lieden? Wanneer zij de allen zouden uitnodigen, samen met nog verschillende goedgezinde lieden, zouden zij louter vrienden van hun Meester samenbrengen, die de Farizeeërs wel eens opzettelijk over het hoofd hadden kunnen zien.
Intussen doolde Judas als een waanzinnig geworden misdadiger, die de duivel aan de zijde heeft, het er der aan de steile zuidkant van Jeruzalem, waar afval en vuilnis worden neergestort.
24-02-1976
A.C. Emmerich. Hoofdstuk 2.2. Jezus op de Olijfberg
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 2.2. Jezus op de Olijfberg
Met alle mogelijke foltermiddelen, instrumenten en wapens, vochten die benden nu eens onder elkaar, en dan met een vreselijke grimmigheid tegen onze Heer. Het was een ontzettend schouwspel. De aanhangers van de slang scholden en vloekten, spuwden, wierpen vuilnis, slingerden en staken en hieuwen op Jezus in. Hun wapens, zwaarden en spiesen gingen omhoog en omlaag, als dorsvlegels op een onmetelijk deel en midden al die razende woede was daar het hemelse tarwekorreltje, dat ter aarde neergedaald en in de aarde gestorven was om in eeuwigheid en in eindeloze vruchtbaarheid, allen eten te geven met het Brood des Levens.
Ik zag Jezus er te midden van deze dolle woestelingen, van wie velen mij blinden leken, zo ellendig aan toe, alsof Hij werkelijk door hun wapens getroffen werd. Ik zag Hem van de ene kant naar de andere kant wankelen. Nu eens richtte Hij zich op, dan zonk hij opnieuw neer. Ik zag hoe de slag, die de bende altijd opnieuw ten aanval dreef, met haar staart heen en weer sloeg en iedereen, die zij omverwierp of te grepen kreeg, verscheurde en verslond.
Mij werd echter ter kennis gebracht dat de benden die hem te lijf gingen waren samengesteld uit zij die Hem in het Meest aanbiddelijk geheim van het Heilige Sacrament op de meest verschillende manieren mishandelden. Ik herkende onder deze vijanden van Jezus allerlei soorten beledigers van de Heilige Eucharistie, dit levend onderpand van Zijn ononderbroken aanwezigheid binnen de Katholieke Kerk. Ik zag met vrees en verschrikking al die mishandelingen: van de verwaarlozing, de geringschatting en verlating, tot de verachting, het misbruik en de gruwelijkste schennis, namelijk, het zich wenden tot de afgoden der wereld, de eigendunk en het valse weten tot de dwaalleer en het ongeloof, tot dweepzucht, haat en bloedige vervolging. Onder die vijanden zag ik mensen van allerlei slag, ja, zelfs blinden, lammen, doven en stommen, maar ook kinderen. Blinden, die de Waarheid niet wensen te zien, lammen die door de luiheid de Waarheid niet wensten te volgen, doven die Zijn waarschuwingen en weeklachten niet wensten te aanhoren en stommen die niet eens met het zwaard van het woord voor Hem wensten te strijden. Kinderen, geleid door wereldsgezinde en daarom godvergeten ouders en leraars, met een wereldse lust opgevoed, bedwelmd door de ijdele wetenschap, of buiten die dingen verknoeid en er voor altijd ongeschikt voor geworden.
In de rijen van die kinderen, die mijn medelijden opwekten omdat Jezus de kinderen zo innig liefhad, ontdekte ik bijzonder veel slecht onderwezen, verkeerd opgevoede, oneerbiedige misdienaars, die Christus in de Heilige Handeling niet eerden. Hun schuld viel voor een deel terug op de leraars en de onbedachtzame kerkmeesters. Vol schrik zag ik dat zelfs talrijke priesters van hoge en van lage rang, ja, ook zij die zich voor vroom en gelovig hielden, tot de mishandeling van Jezus in het Allerheiligste Sacrament bijdroegen. Van de menigte geestelijken die ik daar zo ellendig te zien kreeg, wil ik maar één soort vermelden. Ik zag er zeer velen die aan de tegenwoordigheid van de levende God in het Allerheiligste Sacrament geloofden, Hem aanbaden en predikten, maar zich verder die tegenwoordigheid van God niet zo bijzonder ter harte namen, want het paleis, de troon, de tent, het verblijf en de vorstelijke sieraden van de Koning van de hemel en aarde, namelijk: de kerk, het altaar, het tabernakel, de kelk, de monstrans van de levende God, ook alle vaatwerk en gerei, alle tooisels en feestgewaden, en wat de dienst en de luister van Zijn Huis betrof, lieten zijn onverzorgd en werd niet onderhouden.
Alles was schandelijk onder het stof, de roest, de molm en de jarenoude vuilnis vervallen en beschadigd, terwijl de dienst van de levende God, met een slordige haast verricht, zoniet innerlijk ontwijd, dan toch uiterlijk van alle waardigheid werd beroofd. Dat alles nu was nooit het gevolg van een werkelijke armoede, maar steeds en overal van onverschilligheid, traagheid, slenter en sleur, het zich geven aan ijdele onbelangrijkheden, dikwijls ook van zelfzicht en innerlijke verdorvenheid, want eveneens in rijke, welvoorziene kerken, ontdekte ik een dergelijke veronachtzaming.
Ook zag ik hoe de heerlijkste en eerbiedwaardigste sierlijkheden uit vromere tijden, door een smakeloze, karikaturale pracht van wereldse allooi werd vervangen, de resultaten van de onachtzaamheid en de slordigheid, van het laten vervuilen en het tot verval laten komen, met behulp van geschilderde, leugenachtige, maar altijd opzichtelijke dingen verborgen, dus als het ware "overschminkt" werden. Wat de rijken deden in hun praalzieke overmoed, deden de armen hen weldra, uit gebrek aan eenvoud, onverstandig na.
Ik moest hierbij denken aan onze arme kloosterkerk. Daar had men immers, tot mijn steeds weerkerende en grote droefheid, een houten bouwwerk gezet over het schone, antieke, kunstige, uit steen gehouwen altaar, en dan bouwwerk derwijze met de verfkwast behandeld, dat het van kostbaar marmer leek te zijn. Die krenkingen, Jezus in het Allerheiligste toegebracht, zag ik nog vergroten door het gedrag van talrijke kerkmeesters die het gevoel misten voor de billijkheid, om ten minste datgene wat zijzelf bezaten, te delen met de op het altaar aanwezige Verlosser, die zich geheel voor hen had gegeven tot hun heil in het Sacrament. Ja, zelfs bij de meest noodlijdenden zag het er dikwijls beter uit dan bij de Heer van Hemel en Aarde in Zijn kerk.
Ach, hoe pover was de gastvrijheid van de mensen voor wie de bitter bedroefde Jezus zichzelf als voedsel van de mensen had gegeven. En toch is er geen rijkdom nodig om Hem te onthalen die diegene belooft die aan de dorstige een beker koud water reikt. En hoe dorstig is Hijzelf naar ons? Moet Hij dan niet weeklagen wanneer de beker verontreinigd en het water vol wormen is?
Door dergelijke nalatigheid zag ik de zwakken geërgerd, het Heiligdom ontwijd, de kerken verlaten, de priesters veracht en al spoedig gingen de onreinheid en de slordigheid ook over op de zielen. De leden van de christelijke gemeenten hielden het tabernakel van het hart niet reiner, om de levende God daarin te ontvangen, dan Zijn tabernakel op het altaar. Als het er om ging, de vorsten en groten de aarde te vleien en hun een dienst te bewijzen, als het op de bevrediging van het eigen en wereldse verlangens aankwam, zag ik de onverstandige kerkbesturen zich uitsloven in zorg en ijver. De Koning van Hemel en Aarde echter lag zoals een Lazarus voor de deur en hongerde tevergeefs naar de kruimels der liefde, die Hij niet kreeg. Hij had niets dan zijn wonden die wij Hem hadden veroorzaakt een waaraan de honden kwamen likken. Ik meen dat het de zondaars waren die altijd van her in zonder vallen, die zoals honden braken en terugkeren naar hun eetbak.
Indien ik een jaar lang vertelde, zou ik er niet in slagen, al de verschillende mishandelingen van Jezus Christus in het Heilig Sacrament te noemen, die mij op deze wijze ter kennis werden gebracht. Al die beledigers zag ik, naar de aard van hun kwaad verschillend gewapend, in grote benden op Jezus toekomen. Ik zag uit alle eeuwen de kerkdienaars zonder eerbied. Lichtzinnige en zondige priesters gedroegen zich onwaardig onder het Heilige Misoffer en het uitreiken van het Allerheiligste Sacrament, alsmede vele scharen mensen die het lauw en onwaardig ontvingen.
Tallozen zag ik, die bij de bron van alle zegen, bij het geheim van de levende God zwoeren en vloekten in bittere gramschap. Woeste krijgslieden en duivelsknechten, die het gewijde vaatwerk verontreinigden, de Heilige Speciën wegwierpen, er gruwelijk mee te keer gingen, ja, zelfs er een verschrikkelijke, helse schennis mee pleegden in afgodspraktijken.
Naast deze ijselijke, ruwe mishandelingen, zag ik ontelbare goddeloze daden van een fijner soort, die mij echter even afschuwelijke toeschenen. Ik zag er velen die, tengevolge van slechte voorbeelden en een vals onderricht, het geloof en Zijn tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament opgaven en niet langer de verborgen Heiland deemoedig aanbaden. Bij die scharen zag ik een grote menigte zondige leraars, die later dwaalleraars waren geworden. In het begin vochten zij onder elkaar en daarna richtten zij allen tezamen hun woede tegen Jezus in het Allerheiligste Sacrament van de Kerk. Een grote schaar van deze afvallige sekteleiders zag ik het priesterdom van de Kerk afwijzen en Christus tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament, zoals Hij dit geheim aan zijn Kerk heeft gelaten die het getrouwelijk heeft bewaard, in twijfel trekken en zelfs verloochenen.
Ik zag hen talloze mensen, voor wie de Heer Zijn bloed had gestort, verleiden en van Zijn hart wegrukken. Het was vreselijk om aan te zien. Ik zag de Kerk als Jezus lichaam, waarvan hij de onderscheiden, verspreide ledematen in al Zijn bitter lijden verbonden had. Het leek mij of al die gemeenschappen, die families en hun nakomelingen, die van de Kerk gescheiden werden, zoals hele lappen vlees, smartelijk van Zijn rillend lichaam werden losgescheurd. Hoe jammerlijk staarde Hij hen na, die van hen werden weggenomen!
Hij, die de eindeloos verdeelde en verstrooide mensheid tot het ene lichaam van Zijn Kerk, het lichaam van Zijn bruid, bijeen poogde te brengen en Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had, zag zich thans in het lichaam van de bruid uiteengerukt worden en aan stukken gereten door hen, die de boze vruchten waren van de boom van de scheiding.
De tafel der eenheid in het Heilig Sacrament, Zijn hoogste liefdeswerk, waarin Hij eeuwig bij mensen wou blijven, werd door de valse leraars een voorwerp van splitsing en, heilzaam en waardig als het alleen is, waar velen één worden aan de Heilige Tafel, waar de levende God zelf het voedsel wil zijn, zo moesten Zijn kinderen zich losmaken van de ongelovigen en de ketters, ten einde zich niet aan vreemde zonden schuldig te maken. Ik zag aldus hoe ganse volkeren van Zijn hart werden weggetrokken en niet verder deelachtig waren aan de schat van de genaden die Hij Zijn Kerk had nagelaten.
Het was verschrikkelijk om aan te zien hoe de weinigen die zich in het begin hadden afgescheurd, als hele volken terugkeerden en, verdeeld in het Heiligste, vijandig stonden tegenover elkaar. Tenslotte dan zag ik allen die van de Kerk gescheiden waren, verwilderd en verbitterd door ongeloof, bijgeloof, wangeloof, eigenwaan en valse, wereldse wetenschap, in grote krijgstroepen verenigd, tegen de Kerk stormlopen en razen, en de slang te midden van deze massa, hitsend en wurgend.
Het was als zag en voelde Jezus zichzelf zag stukscheuren in fijne vezels zonder tal! De Heer zag en tastte in deze benauwenis de gifboom van de scheiding met al zijn twijgen en vruchten, die zich altijd maar verder splitsen en verdelen tot aan het einde der dagen, wanneer de tarwe zal worden opgehoopt in de schuur en het kaf in de vlammen worden geworpen. Al het ontzettende dat ik voor de ogen te zien had gekregen, was zo geweldig, zo huiveringwekkend, dat mijn hemelse bruidegom zich daarbij omwendde en in erbarmen Zijn hand op mijn borst lag en zei: "Nog niemand heeft deze dingen gezien. Uw hart zou breken van schrik, indien ik het niet vasthield!"
Ik zag nu het bloed in dikke, donkere tranen neerdruipen langs het bleke aangezicht van de Heer. Zijn anders glad gescheiden haren, thans tezamen geklit van het bloed, stonden stijf overeind of lagen verward tegen Zijn schedel. Zijn baard was vol bloed en volledig door elkaar verward. Het gebeurde na het laatste gruwelbeeld, toen de krijgsbenden Hem te lijf gingen om Hem te verscheuren, dat Hij opnieuw de grot verliet, zoals iemand die vlucht en naar zijn apostelen toeging. Hij ging niet met een vaste tred. Hij liep daar wankelend, zoals iemand die gebukt gaat onder een zware last, zoals iemand die, met wonden bedekt, ieder ogenblik dreigt neer te zinken.
Toen Hij bij zijn apostelen kwam, vond Hij hen niet in dezelfde houding als de eerste keer, slapend op hun zijde. Zijn zaten daar met het hoofd omhuld op de knieën, zoals ik dikwijls in het land ginds mensen, die treuren of bidden heb, zien zitten. Door droefheid, angst en vermoeienis aangevochten waren zij ingesluimerd. Toen Jezus hen echter sidderend en zuchtend naderde, schoten zij wakker. In het maanlicht stond Hij voor hen, met ingetrokken borst en een bleek, bebloed aangezicht, met verwarde haren voorovergebogen. Met hun vermoeide ogen herkende zij Hem niet onmiddellijk, zo onbeschrijfelijk misvormd als Hij was. Jezus wrong de handen en tegelijkertijd sprongen zij op, grepen Hem onder zijn armen en steunden Hem, als beminnelijke broers. Diep bedroefd zei Hij hen dat Hij morgen ter dood zou worden gebracht. Nog een uur en men zou hem gevangennemen, voor de rechter slepen, mishandelen, geselen en op een gruwelijke wijze om het leven brengen. Hij bad hen ook om Zijn moeder te troosten. Met grote droefheid deelde Hij hen alles mede: hoe hij van nu tot morgenavond zou moeten lijden en Hij smeekte hen nogmaals om Zijn moeder en ook Magdalena te troosten. Enkele minuten lang had Hij aldus bij hen gestaan en hen toe gesproken, maar zij gaven Hem geen antwoord, want zij wisten niet wat zij moesten zeggen, zo bedroefd en ontsteld waren zij over Zijn voorkomen en Zijn woorden. Ja, zij geloofden waarlijk dat Hij buiten zinnen was. Toen Hij echter naar de grot wou terugkeren, kon Hij niet meer gaan en ik zag hoe Johannes en Jacobus Hem daarheen ondersteunden en, nadat Hij de grot was binnengegaan, terugkeerden op hun stappen. Het was nu ongeveer kwart na elf.
Terwijl Jezus die verschrikkingen onderging, doorstond ook de Heilige Maagd, zoals ik zag, grote droefheid en angst ten huize van Maria Marcus. Zij bevond zich met Magdalena en Maria Marcus in een tuin bij het huis en bevond er zich ineengedoken, geknield op een stenen plaat. Herhaaldelijk verloor zij het bewustzijn der dingen om haar heen terwijl zij innerlijk zoveel van Jezus kwellingen te aanschouwen kreeg. Zij had reeds boden uitgestuurd om nieuw over Hem te kunnen vernemen, maar zij kon hun komst niet afwachten en trok in haar angst met Magdalena en Salome naar het dal van Josaphat.
Ik zag er haar gesluierd heen gaan en meer dan eens haar handen uitsteken richting Olijfberg, want zij zag in de geest hoe Jezus bloed zweette van schrik en het was alsof zij met haar handen zijn aangezicht wou afdrogen. Door deze hevige zielendrang naar haar zoon, zag ik de Heer zelf, wiens gedachte aan Zijn moeder Hem naar het hart greep en, verlangend om hulp, naar Haar uitkeek. Dit verenigd zijn in denken en voelen verscheen mij in de vorm van stralen die zij naar elkaar toezonden. De Heer dacht eveneens aan Magdalena. Hij voelde haar smart, Zijn ogen zochten haar en Hij was ten zeerste ontsteld. Daarom droeg Hij aan de apostelen ook op om haar te troosten, want Hij wist dat Magdalenas liefde, na de liefde van Zijn moeder, de grootste was en Hij had gezien hoe zij in de toekomst nog lijden zou en hoe zij Hem, van nu af tot aan haar dood, niet meer zou beledigen.
Omstreeks deze tijd, zowat kwart na elf, waren de acht apostelen weer bijeen in het prieel van de Hof van Gethsemane, spraken met elkaar en sliepen dan. Zij waren helemaal ontredderd en moedeloos geworden onder de zware bekoring. Een van hen van op zoek gegaan naar een schuilplaats en zij werden gekweld door de vraag: "Wat zullen we nu aanvangen, wanneer Hij wordt gedood? Al het onze hebben we verlaten en opgegeven. Wij zijn arm en tot spot van de wereld, want wij hebben volledig op Hem vertrouwd en hoe is Hij thans zo geheel onmachtig en verslagen dat er zelfs geen greintje troost bij Hem te halen is?"
De andere discipelen die eerst overal hadden rondgelopen zo dingen vernamen in verband met de laatste dreigende uitlatingen tegenover Jezus, waren voornamelijk naar Bethphage getrokken.
Ik zag Jezus opnieuw binnen de grot aan het bidden en het verder strijden tegen de menselijke tegenzin van het lijden. Hij werd moe en angstig en sprak: "Vader, indien het U belieft, neem deze kelk van mij weg, doch niet mijn wil, maar Uw wil geschiede."
Nu echter ging de diepte vóór Hem open en Hij zag, als in een baan van licht, vele treden die leiden naar het voorgeborchte. Hij zag Adam en Eva, al de aartsvaders, profeten en rechtvaardigen, de ouders van Zijn moeder en Johannes De Doper reikhalzend zijn komst in de onderwereld voorbereiden, zodat zijn liefhebbend hart erdoor gesterkt en aangemoedigd werd. Voor deze smachtende gevangenen zou zijn dood de hemel ontsluiten en zelf zou hij hen uit de kerker van hun heimwee daarheen brengen.
Nadat Jezus vol innige ontroering deze tot de hemel geroepenen in het voorgeborchte had aanschouwd, toonden de engelen Hem de stoet van de komende gelukzaligen, van hen die, omdat zij hun dulden en strijden hadden samengevoegd met de verdiensten van Zijn lijden, eens door Hem met de Hemelse Vader zouden worden verenigd. Dit was een onbeschrijfelijk mooi en verkwikkend beeld. Allen schreden in hun groep, overeenkomstig hun soort en waardigheid, omhangen met de luister van hun lijden en werken, de Heer voorbij. Hij zag het diepste, onuitputtelijke heil en de zaligmakende kracht van Zijn naderende verlossingsdood.
De apostelen en discipelen, de maagden en alle heilige vrouwen, alle martelaars, eremieten en belijders, alle pausen en bisschoppen, al de komende scharen der kloosterlingen, ja, de gezamenlijke legioenen der gelukzaligen trokken daar langs Hem heen. Allen droegen ze de gloriekransen van hun smarten en overwinningen en de verscheidenheid van de bloemen in die kransen, naar vorm en kleur, grootte en welriekendheid, kwam voort uit de verscheidenheid der pijnen en worstelingen waarin zij de zege hadden behaald. Heel hun leven en werkzaamheid, de enige waarde en kracht van hun strijd en triomf, naast al het licht en de heerlijkheid van die triomf, bezaten zijn alléén dankzij de vereniging met de verdiensten van Jezus Christus.
De wijze waarop al die heiligen elkaar beïnvloedden, hun geestelijke verbondenheid, hun scheppen uit één en dezelfde bron: uit het Heilig Sacrament en het Lijden van de Heer, dat alles vormde een onuitsprekelijk, wonderbaarlijk en ontroerend schouwspel. Niets in hun verschijning was toevallig: hun doen en laten, hun martelingen en hun zegepraal, figuur en kledij, zoveel onderscheiden dingen als vermeld, versmolten allen met elkaar tot een oneindige eenheid en harmonie en gans de eenheid in de grootste menigvuldigheid kwam uit de stralen en schittering van één enkele zon, uit het Lijden van de Heer, van het vleesgeworden woord, waarin het Leven was. Dat was het licht van de mensen, dat heeft geschenen in de duisternis en die het niet begrepen heeft.
Het was de komende gemeenschap der heiligen die Jezus voor de ziel werd gevoerd, en zo stond onze Heer en Verlosser daar tussen het heimwee van de aartsvaders en de triomftocht van de latere gelukzaligen. Beide groepen gingen in elkaar op en omgaven het minnend hart van de Heiland als met één grote zegekrans. Dit onuitsprekelijke, ontroerende aanzicht schonk aan de ziel van de Heer, die alle menselijk leed wou ondergaan, enige sterkte en lafenis. Hij beminde immer zijn broers en schepselen zozeer dat Hij ook voor de prijs van één enkele ziel volgaarne alles zou geleden hebben! Deze beelden over de toekomst verschenen zweven boven de aarde.
Thans echter ging dit tafereel van vertroosting weg en, dicht bij de aarde, terwijl alles zo gauw te gebeuren stond, brachten de engelen Hem geheel zijn lijden voor de ogen. Vele engelen hielpen mee en ik zag de beelden klaar en duidelijk voor Hem verschijnen: van de kus van Judas tot Zijn laatste woorden aan het Kruis. Alles, alles wat ik zie in mijn overwegingen van de Passie, vond ik daar terug: Judas verraad, de vlucht van de discipelen, de hoon en het leed ten huize van Annas en Caïphas, de verloochening van Petrus, het oordeel van Pilatus, de bespotting door Herodes, de geseling en de doornkroning, het doodsvonnis, het vallen onder de last van het Kruis, de ontmoeting met de Heilige Maagd, haar neerzinken, de smaad van de beulsknechten tegenover Maria, Maria van Magdalena en Johannes, het doorboren van Zijn zijde. Alles, ja alles wam Hem, tot in de kleinste details, klaar en duidelijk, voor de ziel. Ik zag en hoorde hoe de met angst en ontzetting geslagen Heer al de gebaren, alle gevoelens en worden van de mensen zag en hoorde. Alles nam Hij graag op zich, aan alles onderwierp Hij zich uit liefde voor de mensen.
Het diepst bedroefde Hem de schaamteloze ontkleding die Hij zou moeten dulden om te boeten voor de onkuisheid van de mensen en Hij smeekte dat Hem toch een lendendoek gegund mocht zijn aan het Kruis zodat het ergste in deze van Hem zou worden afgewend. En ik zag hoe Hij, weliswaar niet door de beulen, maar door een goed mens geholpen werd.
Jezus zag en ervoer ook de huidige droefheid van Zijn moeder die, overstelpt door haar innerlijk medegevoel met Zijn lijden, in het dal Josaphat bewusteloos lag in de armen van de heilige vrouwen die haar vergezelden.
Aan het slot van al deze lijdenstaferelen zonk Jezus, zoals een stervende, op Zijn aangezicht neer. De engelen en de beelden gingen weg en het bloedige zweet liep hem nog overvloediger langs de leden. Ik zag het door zijn geelachtig kleed heendringen, waar het kleed nauw aansloot bij Zijn lichaam. Het was nu donker geworden in de grot.
Ik thans een engel tot Jezus neerdalen, groter, duidelijker en meer in de natuurlijke gedaante van een mens, dan deze die eerder waren verschenen. De engel droeg priesterkledij: een lang, wapperend, met kwasten versierd gewaad en in zijn handen droeg hij, voor zijn borst, een klein drinkvat in de aard van een avondmaalskelk. Boven de open kelk zweefde een klein, dun stukje uit een roodglanzende materie, ovaal van vorm en ongeveer de grootte van een boon. De engel boog zich over Jezus neer, in halfliggende houding, en deed Hem teken met de rechterhand, dat hij zich verheffen moest. Toen Jezus zich had opgericht, legde de engel het glanzend stukje in Zijn mond en liet Hem drinken uit de kleine, lichtende kelk. Toen verdween de engel.
Jezus had nu de kelk van Zijn lijden vrijwillig aanvaard en sterkte ontvangen. Hij vertoefde nog enkele ogenblikken, stil en dankbaar, binnen de grot. Hij was weliswaar nog treurig, maar zodanig bovennatuurlijk gesterkt, dat Hij zonder vrees en onrust, met vaste schreden naar de apostelen kon toegaan. Hij zag er nog bleek en ellendig uit, maar Hij ging rechtop en vastberaden. Hij had Zijn aangezicht met een zweetdoek afgedroogd en er Zijn haren mee naar omlaag gestreken. Deze vielen, nat van het bloed en het zweet, in elkaar gestrengeld, naar beneden.
Toen Hij uit de grot naar buiten trad, zag ik de maan nog altijd met de wonderlijke vlek er voor en de kring eromheen, maar het schijnsel van de maan en de sterren zag ik anders dan tijdens de grote verschrikkingen van de Heer. Het licht leek thans natuurlijker.
Toen Jezus bij de apostelen kwam, lagen zij zoals de eerste keer, op hun zijde aan de terraswand, slapend met het hoofd in elkaar gedoken. De Heer zei tot hen dat het nu geen tijd was om te slapen en dat zij moesten opstaan en bidden, "want zie, het uur is daar dat de Mensenzoon in de handen van de zondaars zal worden overgeleverd. Sta op, laten wij gaan. Zie, de verrader is nabij. O wat was het beter voor Hem dat hij nooit geboren was!"
De apostelen sprongen op en keken met grote angst om zich heen. Nauwelijks echter had Hij zich hersteld of Petrus sprak heftig: "Meester, ik ga de anderen roepen om U te verdedigen!"
Jezus wees hen echter, op enige afstand van het dal, nog aan de overkant van de Cedronbeek, een aantal wapenlieden met fakkels aan en zei dat een van de apostelen hem verraden had, maar zij hielden zoiets voor onmogelijk. Hij zei nog meer op een rustige toon tot hen en verzocht hen nogmaals om Zijn moeder te troosten en sprak dan: "Laten wij de wapenlieden tegemoet gaan. Ik wil mij zonder verzet overgeven in de handen van de vijand." En met de drie apostelen verliet Hij de Hof van Olijven en schreed Hij langs de weg, die deze hof van de Hof van Gethesemane scheidde, de mannen tegemoet die op Hem toekwamen om Hem gevangen te nemen.
Toen in het dal van Josaphat, in de armen van Magdalena, de Heilige Maagd weer tot zichzelf was gekomen, traden enkele discipelen die de krijgslieden hadden zien naderen, op de vrouwen toe en leidden en terug naar het huis van Maria Marcus. De vijanden van de Heer volgden een kortere weg dan deze wie Hijzelf genomen had, toen Hij vanuit het cenakel naar hier was gekomen.
De grot waarin Jezus vandaag bad, was niet langer zijn gewone bidplaats op de Olijfberg. Dit was een andere berggrot, iets verder gelegen, ook de dag waarop Hij de vijgenboom had vervloekt, heeft Hij daar vol treurnis gebeden, leunend over een rots, Zijn armen uitgestrekt. Van Zijn lichaam en Zijn handen bleven de sporen na in de steen. Deze werd later vereerd: men wist echter niet meer juist bij welke gelegenheid deze tekenen waren ontstaan. Meer dan eens heb ik gezien, van profeten uit het Oude Testament, van Jezus en Maria, van enkele apostelen, van de lichaam van de Heilige Catharina van Alexandrië op de berg Sinaï en enkele andere heiligen, hoe dergelijke indrukken in de steen ontstonden. Diep zijn ze niet en ook niet scherp afgetekend, maar eerder zoals de indrukken die worden teweeggebracht wanneer met op deeg duwt dat vast gekneed werd.
23-02-1976
A.C. Emmerich. Hoofdstuk 2.1. Jezus op de Olijfberg
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 3. Jezus op de Olijfberg
Toen Jezus, na de instelling van het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, het cenakel op de berg Sion met de elf apostelen verliet, was Zijn ziel reeds bedroefd en altijd nam in Hem deze treurnis nog toe. Hij leidde de elf langs een omweg door het dal Josaphat naar de Olijfberg toe. Toen zij voor de poort kwamen, zag ik de maan, nog niet geheel vol, boven het gebergte rijzen. Terwijl Hij met de apostelen door het dal schreed, zei de Heer dat Hij, niet zo arm en machteloos als thans, hier opnieuw zou verschijnen op de dag dat hij gericht zou houden over de wereld. Dan zouden anderen van schrik vervuld zijn en roepen: "Gij, bergen, bedekt ons!"
De apostelen echter verstonden Hem niet en dachten ook nu, zoals herhaaldelijk in de loop van deze avond, dat hij van zwakte en vermoeidheid wartaal sprak. Nu een stapten zij vooruit, dan stonden zij stil, terwijl ze met hem praatten. De Heer zei verder: "Deze nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Wanneer ik echter verrezen zal zijn, zal ik u vóór gaan naar Galilea."
Nadat zij het Allerheiligste Sacrament hadden ontvangen, en mede dankzij de liefdevolle, plechtige rede die Jezus daarbij had gehouden, waren de apostelen nog vol geestdrift en innigheid. Zij gingen dicht om Hem heen staan en spraken op verschillende manieren hun liefde uit door Hem te zeggen dat zij Hem niet konden en niet zouden verlaten. Terwijl Jezus nu daarover verder sprak, zei Petrus: "Indien ook allen aan U geërgerd worden, ik toch niet." Hierop antwoordde de Heer: "Voorwaar, ik zeg u, juist u zult mij deze nacht, eer de haan kraait, driemaal verloochenen." Petrus wou dit in geen geval toegeven en sprak: "Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet." Op dezelfde wijze spraken al de anderen.
Zij wandelden nu eens voort en stonden dan weer stil en Jezus kwam immer nader tot Zijn grote zielensmart. Zij wilden hem, menselijkerwijze, Zijn droeve gedachten uit het hoofd praten en Hem verzekeren van het tegendeel. Bij dit vergeefse en eigenzinnige doen, geraakten zij echter vermoeid, begonnen te twijfelen en kwamen aldus reeds in bekoring.
Zij staken de Cedronbeek over, maar niet langs de brug waarover Jezus later als gevangene werd geleid, maar een andere, want zij hadden een omweg gemaakt. Gethsemane op de Olijfberg, waarheen zij zich begaven, ligt juist een half uur ver van het cenakel. Van aan het cenakel tot voor de poort in het dal Josaphat is het een kwartier te voet, en van hier tot Gethsemane nog een kwartier. Deze plaats, waar Jezus de laatste tijd enkele malen de nacht doorbracht met de apostelen en hen onderwees, telt enkele lege, openstaande herbergen en bestaat verder uit een grote lusthof, geheel beplant met edel struikgewas en fruitbomen.
Verschillende mensen, ook de apostelen, bezaten een sleutel om binnen te treden in deze hof, die tegelijk een rustoord is en een oord van gebed. Ook werden hier dikwijls, door mensen die geen eigen tuin hadden, feesten en maaltijden ingericht. Men vindt er een aantal dichte tuinverblijven, in één van welke acht van de apostelen, die Jezus vergezelden, achterbleven, terwijl nadien nog andere leerlingen zich bij die acht voegden. De Hof van Olijven wordt van de Hof van Gethsemane gescheiden door een weg en strekt zich hoger tegen de Olijfberg uit. Hij is open en alleen omgeven door een aarden wal, kleiner dan de lusthof van Gethsemane, een stukje berglandschap met grotten, terrassen en vele olijfbomen. Aan één kant is hij beter verzorgd en voorzien van goed onderhouden zitplaatsen en rustbanken, alsmede grotere, schone en koele grotten. Wie wil kan zich hier een plekje kiezen om te bidden en te mediteren. Waar Jezus heenging om te bidden, ziet alles er woester uit.
Het was ongeveer negen uur toen Jezus met de apostelen naar Gethsemane kwam. Over de aarde lag duisternis, maar de hemel stond helder van maanlicht. Jezus was zeer treurig en kondigde het naderen van het gevaar aan. De apostelen waren daarover ontsteld en Hij sprak tot acht van zijn gezellen in de Hof van Gethsemane, die zich bij één der loofrijke tuinverblijven bevonden: "Blijf hier, terwijl ik verder ga om te bidden."
Petrus, Johannes en Jacobus de Meerdere nam Hij met Zich mee en zij gingen over de weg, enkele minuten daar vandaan, in de Hof van Olijven, tegen de bergflank. Jezus was onbeschrijfelijk droevig en voelde de angst en de verzoeking naderbij komen. Johannes vroeg Hem, hoe het mogelijk was dat Hij, die hen vroeger altijd getroost had, nu zo bang kon zijn. Toen sprak Hij: "Mijn ziel is bedroefd tot de dood toe," en Hij keek om Zich heen en zag van overal de angst en de verzoeking naderen, zoals wolken vol afgrijselijke beelden en op dat ogenblik zei Hij tot de drie apostelen: "Blijf hier en waak met mij, bid opdat jullie niet in bekoring zouden vallen," en zij bleven waar ze waren.
Jezus ging nog een paar schreden vooruit, maar de schrikbeelden drongen zich zo geweldig op dat Hij, diep bevreesd, links van de apostelen een pad insloeg en zich onder een overhellende rots, waarboven zijzelf in een soort kuil waren gebleven, ging verbergen in een grot die nagenoeg zes voet diep was. Zacht liep de bodem van deze grot naar beneden en van de rots er boven hing zoveel struikgewas voor de ingang naar beneden, dat men hier niet kon worden opgemerkt.
Toen Jezus de apostelen verliet, zag ik in een wijde kring een menigte schrikbeelden aanrennen en Hem altijd dichter omsingelen. Zijn droefheid groeide met Zijn angst, en zoals iemand die, door een vreselijk onweer wordt getroffen, een onderkomen zoekt, trok hij sidderend de grot binnen om er te bidden, maar ik zag al die dreigende beelden Hem in de grot achterna komen en steeds duidelijker worden. Het was alsof die nauwe grot de gruwel- en schrikbeelden van alle zonden en van hun last en hun straf, van de val van de eerste mensen af tot aan het einde van de wereld, in zich bevatte, want hier, op de Olijfberg, kwamen ook Adam en Eva, uit het Paradijs verdreven, voor het eerst op de onherbergzame aarde terecht, en in deze grot hebben zij gebeefd en gejammerd.
Ik voelde duidelijk hoe Jezus, Zich overgevend aan het lijden dat Hem te wachten stond en aan de Goddelijke Gerechtigheid, Zichzelf ter voldoening van de zonden van de wereld opofferend, Zijn godheid als het ware meer terugtrok in de Heilige Drie-eenheid, om Zich uit oneindige liefde in Zijn reinste en meest gevoelige, Zijn waarachtige, onschuldige mensheid, alleen met de liefde van Zijn hart, op te offeren aan het woeste geweld van alle angst en lijden, voor de zonden van de wereld. Om voor de wortel en de groei van elke zonde en lust voldoening te schenken, nam de barmhartige Jezus, uit liefde voor ons, zondaars, de wortel van alle louterende boete en alle heilbrengende pijnen in Zijn hart op en liet dit oneindig lijden, tot voldoening voor de oneindige zondigheid, zoals een boom met duizenden takken van smarten al de ledematen van Zijn heilig lichaam, al de zinnen van Zijn heilige ziel, doordringen en doorgroeien.
Bij deze volledige overgave aan Zijn mensheid, terwijl hij eindeloos bedroefd en angstig smeekte tot God, viel Hij neer op Zijn aangezicht en zag alle zonden van de wereld en hun innerlijke afschuwelijkheid in beelden zonder tal en nam ze alle op in Zich en verklaarde Zich in Zijn gebed bereid, door het lijden voor geheel die schuld voldoening te schenken aan zijn rechtvaardige Vader in de Hemel. satan echter, die in een schrikwekkende gedaante tussen dat vele gruwelijke heen en weer sprong, vol grimmige hoon, ontstak in een altijd heviger gramschap tegen de Heer en liet steeds vreselijker beelden van de zonden der wereld voor Jezus ziel aanrukken en hij riep hem herhaaldelijk toe: "Wel, wilt u ook dit op u nemen, wilt u ook hiervoor de straf ondergaan? Hoe kunt u voor deze dingen voldoening geven?"
Van daarbuiten brak, tussen 10 en 11 uur in de morgen een lichtstraal van de Hemel tot Jezus door, en ik zag daarin een rij engelen, die van omhoog tot beneden bij Hem kwamen en Hem kracht en sterkte lieten toestromen. Voor de rest was de grot helemaal gevuld met de gruwel- en schrikbeelden van de zonden, met de hoon en de aanvechtingen van de boze geesten. Jezus nam dat alles op zich. Vol ontzetting voelde Hij, die het enige, God en de mensheid volkomen minnende hart was te midden van deze woestenij van lelijkheid, de gruwel en de last van al die zonden. Ach, ik zag daar zoveel dat een jaar lang niet genoeg zou duren om het uit te spreken.
Toen nu die ganse massa van schuld en zonden zoals een zee van gruwelbeelden vóór Jezus ziel was heen gekomen en Hij zich als zoenoffer had aangeboden en smeekte dat alle pijn en straf op Hem zou neerkomen, bracht satan, zoals vroeger in de woestijn, mateloze bekoringen over Hem: zie, een hele reeks beschuldigingen richtte hij tegen de allerzuiverste Heiland: "Wel," sprak hij, "U wilt dit alles op u nemen en u bent zelf verre van rein! Kijk, hier en hier en hier!" en hij rolde allerlei gefantaseerde schuldbrieven voor Hem open. Hij beschuldigde Hem van al de fouten van Zijn discipelen, van elke ergernis die zij gegeven hadden, van de verwarring en de wanorde die Hij in de wereld gesticht had door zich los te maken van de oude zeden.
satan ging te werk als de meest geslepene, de meest arglistige Farizeeër. hij verweet Hem de oorzaak te zijn geweest van de kindermoord door Herodes, van de nood en het gevaar waaraan zijn ouders in Egypte waren blootgesteld. hij verweet hem dat hij Johannes de Doper niet had gered en de ontbinding van menige familie, dat hij verstotenen onder Zijn hoede had genomen, zoveel zieken ongenezen had gelaten, de Gergazenen schade berokkend te hebben omdat hij de bezetenen had toegelaten hun wijnkuip om te storten en derwijze handelde dat hun kudde zwijnen verloren ging in het meer. hij wreef Hem de schuld aan van Maria Magdalena, omdat hij niet verhinderd had dat ze opnieuw in de zonde was gevallen en dat Hij Zijn familie had verwaarloosd en het goed van de vreemden had verspild.
Al wat de bekoorder van een gewoon mens, die zon uiterlijke daden zou hebben volbracht zonde enige reden of aanleiding van hogere orde, op de weg naar de dood voor de voeten had kunnen gegooid worden, voerde satan hier aan voor Jezus beangstigende ziel, ten einde Hem te doen wankelen, want het was satan verborgen dat Jezus de Zoon van God was en hij bekoorde Hem als een onbegrijpelijk rechtvaardige mens.
Ja, onze goddelijke Verlosser gas zichzelf in dergelijke mate over aan zijn Heilig mens-zijn, dat Hij ook deze bekoring toeliet, die mensen die sterven in zaligheid, met betrekking tot de innerlijk waarde van hun goede werken, bijwijlen te doorstaan krijgen. Hij liet toe, daar Hij de kelk van de voorsmart volledig wilde ledigen, dat de bekoorder, wie Zijn godheid hem verborgen bleef, Hem al de weldaden die Hij volbracht had, voorstelde als zoveel nog ongedelgde schulden ten opzichte van de goddelijke genade. De bekoorder verweet Hem hoe Hij de schild van anderen wou delgen, Hij die, zelf zonder verdienste, nog aan God voldoening te schenken had voor de genade tot het doen van zo mening zogenaamd goed werk. Jezus goedheid liet toe dat de boze vijand Zijn mensheid bekoorde zoals hij iemand had kunnen bekoren, die aan zijn goede werken een eigen waarde toeschreef, buiten de enige waarde die zij in vereniging met de verdiensten van de dood van onze Heer en Zaligmaker vermogen te verlangen.
Zo bracht de bekoorder al de liefdewerken die Hij verrichtte, maar ze dan voorstellend zonder enige verdienste op zichzelf en als zo vele schulden ten overstaan van God, onder Jezus ogen, alsof hun waarde, in zekere zin, van tevoren werd ontleend aan de verdiensten van Zijn lijden, dat nog niet geleden was en waarvan de bekoorder de waarde nog niet kende, en dus nog geen voldoening was geschonken voor de genade voor die werken. Betreffende al de goede werken van de Heer haalde hij schuldbrieven naar boven, toonde ze Hem en sprak: "Ook voor dit en dit werk moet gij nog voldoen."
Eindelijk rolde hij ook een schuldbrief open, als bewijs dat Jezus de verkoopsom van Maria Magdalena goed te Magdala van Lazarus gekregen had en die som had uitgegeven. "Hoe hebt U dit kunnen doen?" sprak hij tot de Heer, "het bezit van anderen verspillen en de rechthebbende familie aldus schade berokkenen?" Ik zag al die dingen in beeld, waarvoor de Heer zich als zoenoffer aanbood en voelde heel de last mee van de vele beschuldigingen die de bekoorder tegen Hem uitte, want ik zag onder de beelden van de zonden van de wereld, die de Heiland op zich had genomen, ook mijn eigen talrijke zonden, en uit de menigte der bekoringen kwam een stroom naar mij toe, waarin de vele zwakheden van mijn doen en laten op een beangstigende wijze aan mij verschenen. Ik bleef echter voortdurend mij hemelse bruidegom aanstaren. Ik streed en bad met Hem en keerde mij, zoals Hij, tot de troostende engelen. Ach, de Heer kromde zich zoals een worm onder de last van Zijn droefheid en angst!
Terwijl de allerzuiverste Verlosser aldus met beschuldigingen overladen werd, moest ik telkens weer de grootste moeite doen om mezelf te beheersen, zo verbolgen was ik tegenover satan. Toen deze echter de schuldbrief betreffende het uitgeven van de verkoopsom van Magdalenas goed te voorschijn haalde, kon ik mij niet langer intomen en schreeuwde hem toe hoe het mogelijk was dat hij Jezus het bedrag van Magdalenas goed te Magdala als schuld aanrekende? Ik had immers zelf gezien hoe de Heer met dit bedrag, wat Hem door Lazarus voor werken van barmhartigheid ter hand was gesteld, zevenentwintig arme, verlaten mensen, die wegens schulden gevangen zaten, uit de kerkers te Thirza had vrijgekocht.
In het begin zat Jezus daar rustig biddend neergeknield, maar dan werd Zijn ziel, bij het aanschouwen van de menigvuldigheid en de afschuwelijkheid der zonden en van al de ondank van de mensen ten opzichte van God, meer en meer met schrik vervuld, en Hem overviel een zo verpletterende treurnis en benauwdheid van het hart, dat Hij sidderend en bevend smeekte: "Abba, Vader, indien het kan, laat dan deze kelk aan mij voorbijgaan! Neem deze kelk van mij weg!" Hierna werd Hij opnieuw kalm en sprak: "Niet Mijn wil echter, maar Uw wil geschiede." Zijn wil nu en de wil van de Vader waren één, maar Hij, onderworpen uit liefde aan de zwakheid van het mens-zijn, beefde voor de dood.
De hel rondom Hem zag ik vol afschrikwekkende beelden en gestalten. Ik zag al de zonden, alle boosheid en ontucht, al de pijn en de ondank, die Zijn angst verwekten. Ik was er getuige van hoe de verschrikkingen van de dood en de menselijke vrees voor de grootte van het verzoenende lijden, in de meest gruwelijke spookgedaanten, Hem omzwermden en aanrandden. Hij tuimelde van de ene kant naar de andere en wrong zijn handen. Het angstzweet overdekte Hem. Hij rilde en sidderde. Dan richtte Hij zich op. Zijn knieën knikten en Hij kon zich ternauwernood overeind houden. Hij was geheel ontredderd en bijna onherkenbaar. Zijn lippen waren bleek en Zijn haren rezen ten berge.
Het liep tegen half elf aan, toen Hij zich verhief en wankelend, badend in het zweet, meermaals op de grond vallend, naar de apostelen toeging, of liever toe strompelde. Hij begaf zich, links van de grot opwaarts en, over de grot heen, naar een terras. Daar vond Hij hen, naast elkaar leunend op de arm, de ene met zijn rug tegen de borst van de andere, door vermoeienis en kommer, door de angst en de verzoeking overmand en in slaap gevallen. Jezus kwam tot hen, deed zoals iemand die in grote schrik zijn vrienden opzoekt, deel zoals een trouwe herder die zelf, uitermate ontsteld, naar zijn kudde omziet, van dewelke Hij weet dat ze in gevaar verkeert, want de Heer wist ook dat de apostelen in vrees en verzoeking waren geraakt.
Ik zag echter hoe de schrikbeelden Hem ook onder deze korte tocht omringden. Toen Hij zijn volgelingen slapend aantrof, wrong Hij Zijn handen, zonk van smart en uitputting op hen neer en zei: "Simon, slaapt gij?" Bij deze woorden schoten zij wakker en hielpen Hem weer op de been. In zijn verlatenheid sprak Hij: "Kunt gij dan geen uur lang met Mij waken?" Toen zij zagen hoe geheel ontdaan en ontredderd, hoe bleek, wankelend en nat van het zweet, hoe bevend en sidderend Hij vóór hen stond, en Hem met matte stem hoorden jammeren, wisten ze niet was ze denken moesten. Was Hij hen ook nu niet verschenen, omgeven met een lichtglans die hen zo wel vertrouwd was, zij zouden Jezus in Hem niet herkend hebben.
Johannes vroeg: "Meester, wat overkomt u? Zal ik de andere apostelen roepen? Zullen wij vluchten?" Jezus echter antwoordde: "Indien ik nogmaals 33 jaren op aarde doorbracht, onderwijzend en genezend, zou het niet volstaan, vergeleken bij datgene wat ik van heden tot morgen volbrengen moet. Roep de anderen niet, die ik met hun achten daarginds heb gelaten, zodat zij mij niet zouden zien in deze ellende zonder zich om mij te ergeren. Zij zouden in verzoeking komen, veel vergeten en aan mij twijfelen. U echter hebt de Mensenzoon verheerlijkt gezien, dus mag u Hem ook zien in de duisternis van Zijn algehele verlatenheid. Doch, waak en bid, opdat gij niet in bekoring valt. De geest is gewillig, ja, maar het vlees is zwak."
Hij zei dit van hen en van Zijn eigen persoon. Hij wou hen aansporen tot volharding en hun de strijd van Zijn menselijke natuur tegen de dood, en ook de oorzaak van Zijn zwakheid bekend maken. Hij zei nog meer, in grote treurnis, en Zijn verblijf bij hen duurde ongeveer een kwartier.
Met groeiende angst keerde Hij terug naar de grot. De apostelen reikten hun handen naar Hem terwijl Hij heenging. Zij weenden, vielen elkaar in de armen en vroegen zich af: "Wat is er toch, wat gebeurt er toch met Hem? Hij is geheel verlaten!" Toen begonnen zij met groot verdriet te bidden, het hoofd in de mantel gedoken.
Al het voorgaande, vanaf het ogenblik dat de Heer de Olijfberg binnenkwam, had ongeveer anderhalf uur geduurd. Volgens de Schrift zegt Jezus weliswaar: "Kunt gij niet een uur lang met Mij waken?" Maar dit moet niet overeenkomstig onze tijdrekening worden opgevat. De drie apostelen die bij Jezus waren, hadden eerst gebeden en waren nadien echter in slaap gevallen, want woorden van wantrouwen hadden hen in bekoring doen vallen. De acht apostelen die aan de ingang waren achtergebleven, sliepen al deze tijd niet. De vrees die Jezus die avond tijdens zijn laatste uitlatingen had te kennen gegeven, vervulde hen met hevige onrust en zij zwierven om de Olijfberg heen, op zoek naar een schuilplaats.
In de straten van Jeruzalem heerste die avond weinig lawaai. De Joden waren binnenshuis bezig met het voorbereiden van het feest. De kampen van de Paasgasten bevonden zich net niet in de nabijheid van de Olijfberg. Terwijl ik de wegen tussen de stad en de berg afliep, zag ik hier en daar discipelen en vrienden van Jezus met elkaar wandelen en praten. Zij schenen verontrust en vol afwachting. Van het cenakel waren de Moeder van de Heer, Magdalena, Martha, Maria Cleophas, Maria Salome en Salome naar het huis van Maria Marcus, en vandaar, verontrust door de geruchten, met de vrienden richting stad getrokken, om enig nieuws over Jezus te kunnen vernemen.
Voor de stad nu kwamen Lazarus, Nicodemus, Jozef van Arimathea en enige verwanten uit Hebrok op hen toe en probeerden ze hun grote angst te onderdrukken want, alhoewel deze vrienden wisten hoe ernstig Jezus in het cenakel gesproken had [door enkelen onder hen die in de gebouwen ernaast aanwezig waren geweest, of omdat ze er van de apostelen over gehoord hadden] waren zij toch bij bekende Farizeeërs inlichtingen gaan inwinnen en hadden niets met betrekking tot verdere maatregelen tegen Jezus, vernomen. Dus zegden zij tot de vrouwen dat het gevaar nog niet zo groot was, want zo kort voor het feest zou men zeker niet de hand slaan aan de meester, maar zij hadden ook nog niets gehoord over Judas verraad. Maria sprak echter over Judas verwarring tijdens de laatste dagen en over de manier waarop hij het cenakel had verlaten. Hij was vast en zeker heengegaan om verraad te plegen. Zij had hem dikwijls gewaarschuwd dat hij een zoon van het verderf was. Daarop keerden de vrouwen terug naar het huis van Maria Marcus.
Toen Jezus weer in de grot was gekomen, en al Zijn treurnis met Hel, strekte Hij Zijn armen uit, wierp zich neer op Zijn aangezicht en bad tot Zijn Hemelse Vader. Een nieuwe strijd ontwikkelde zich vóór zijn ziel, en deze strijd hield drie kwartier aan. Engelen traden tot Hem en toonden Hem, in een grote reeks beelden, de zin en de omvang van het lijden tot aflossing van de zonden. Zij toonden Hem de ganse heerlijkheid van de mens, als evenbeeld van God, vóór de zondeval, en zijn gans ontluistering, zijn val daarna. Zij toonden de herkomst van elke zonde uit de allereerste zonde, het wezen en de betekenis van elke zondige lust en de verschrikkelijke gevolgen ervan voor de zielenkracht van de mens en voor zijn lichaam, alsmede het wezen en de betekenis van alle pijnen van een straf, gesteld tegen de zonde. In het lijden van de voldoening toonden zij Hem:
Ten eerste: een lijden naar ziel en lichaam, groot genoeg om de straffen van de goddelijke gerechtigheid voor alle zonden van de hele mensheid uit te wissen.
Ten tweede: een lijden dat, om voldoende te zijn, de schuld van de gehele mensheid strafte aan de enige onschuldige mens, namelijk die van de Zoon van God, die ook de zege moest behalen op de menselijke afkeer tegen het lijden en sterven, ten einde uit liefde de schuld en de straf van alle mensen te delgen.
Dat alles toonden de engelen, nu eens met hele koren in algemene beeldenreeksen, dan afzonderlijk in hoofdtaferelen, en ik zag hoe zij met opgeheven vinger wezen naar de beelden die daar verschenen, en vernam wat zij zegden, zonder hun stem te horen.
Geen tong kan uitspreken welke angsten en smarten de ziel van Jezus ervoer door deze beelden van het ter aflossing noodzakelijke lijden, want Hij begreep niet enkel de zin van alle pijnen tegen het kwaad, maar eveneens al wat vastzat aan de marteltuigen in verband daarmee, zodat Hem niet slechts de pijn ontstelde, teweeggebracht door die tuigen, maar ook de zondige grimmigheid van hen die ze hadden uitgevonden, en de woede en de boosheid van diegenen die ze in de loop der tijden hadden aangewend, en het ongeduld van eenieder die er, schuldig of onschuldig, mee gefolterd werd, want Hij droeg en voelde de zonden van de hele wereld. Al deze martelingen en kwalen die Hem op deze wijze, in een innerlijke aanschouwing werden te kennen gegeven, vervulden Jezus met zon afgrijzen, dat het bloedige zweet hem uitbrak.
Toen nu de mensheid van Christus in dit overmatige lijden jammerde en beefde, ontwaarde ik bij de engelen een medelijden. Er ontstond een kleine pauze en het was of de engelen vurig verlangden om Hem troost te bieden, en ik zag hen, als smeekten zij voor de stoel van God. Het was of daar op dat ogenblik een strijd plaatsvond tussen Gods barmhartigheid en gerechtigheid, en de liefde die zich offerde. Ik had meteen een soort voorstelling van God, doch niet zoals anders, op een troon, maar in een minder duidelijke lichtgedaante. Ik zag de goddelijke natuur van de Zoon in de persoon van de Vader, als het ware in diens borst binnendringen, en de persoon van de Heilige Geest uit beiden en tussen beiden in, en toch was dit alles slechts één God. Wie kan zoiets verwoorden? Wat ik te zien kreeg waren meer een soort vormen dan menselijke gestalten. Daarin dan werd mij getoond hoe de goddelijke wil van Christus zich als het ware dieper in de Vader terugtrok, ten einde Zijn mensheid al datgene te laten lijden, waar dezelfde mensheid ter verzachting en afwending tot de Vader voor bad. Ik zag dit tegelijk met de ontroering van de engelen, toen zij Jezus verlangden te troosten, en gedurende dat moment werd Zijn lijden ook enigszins verlicht. Thans echter verbleekten deze voorstellingen, en de engelen, met de lafenis van hun medelijden, gingen heen van de Heer, op wiens Ziel een nieuwe reeks schrikbeelden aanstormde.
Toen de Heiland zich op de Olijfberg, als het ware als werkelijke mens prijsgaf aan de bekoring van de menselijke tegenzin, wat het lijden en het sterven betreft en toen Hij ook deze tegenzin [wat een deel van het lijden zelf is] om, wat lijden en sterven betreft, op zich nam om te overwinnen, werd het de verzoeker toegelaten om te doen wat hij met elke mens doet die zich voor de Heilige zaak wil opofferen.
Bij de eerste schrikaanval toonde de duivel Onze Heer de grootte van de zondeschuld die Hij op Zijn schouders wou laden en dreef de bekoring zover door de handel en de wandel van de Verlosser zelf voor te stellen als zijnde niet vrij van schuld. Vervolgens werd de Verlosser, in Zijn tweede angst, de grootte van het, tot aflossing van de zonden, noodzakelijke lijden, de ganse, innerlijke en bittere waarheid hieromtrent, voor de geest gevoerd. Dit geschiedde door de engelen, niet door de duivel, om te tonen dat verzoening wel degelijk kan worden tot stand gebracht. De vader der leugen en der wanhoop verwijst niet naar de werken van Gods barmhartigheid. Nadat Jezus nu, in liefdevolle overgave aan de wil van de Hemelse Vader, al deze gevechten heldhaftig had doorstaan, werd er een nieuwe reeks gruwelbeelden op Zijn Ziel losgelaten. De vraag die, vóór het offer, in ieder menselijk hart wordt gesteld, de kwellende vraag: "Wat zal het nut, de vrucht zijn van dit offer?" ontstond in de ziel van de Heer, en de vreselijke toekomsttaferelen benauwden Zijn minzaam hart.
God liet nu een slaap neerdalen over de eerste Adam en opende zijn zijde, ontnam hem een ribbe, maakte van die ribbe de vrouw, Eva, de moeder van alle levenden, en leidde haar vóór Adam, die sprak: "Dit is gebeente van mijn gebeente en vlees van mijn vlees en de man zal vader en moeder verlaten om bij zijn vrouw te zin, en de twee zullen één vlees zijn." Dit was het huwelijk, waarover er geschreven staat: "Groot is dit geheim. Ik zeg het met betrekking tot Christus en de Kerk." Christus immers, de nieuwe Adam, wou een slaap, de slaap van de kruisdood, over zich laten neerdalen, opdat de nieuwe Eva, Zijn maagdelijke bruid, de Kerk, de moeder van alle levenden, daaruit geboren zou worden. Hij wou haar het bloed geven van de Verlossing, het water van de reiniging en bij dit alles ook Zijn Geest: de drie die getuigen op aarde. Hij wou haar de Heilige Sacramenten geven, zodat zij een reine, vlekkeloze bruid zou zijn. Hij wou haar Hoofd, waarvan wijzelf de ledematen zijn, en aldus aan het Hoofd onderdanig. Gebeente van Zijn gebeente, vlees van Zijn vlees.
Hij had, toen Hij de menselijke natuur aannam en de dood voor ons wou sterven, Vader en Moeder verlaten en Zijn bruid, de Kerk, tot zich genomen en Hij is met haar één vlees geworden, haar voedend met het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, waarin Hij zich telkers weer aan ons schenkt en Hij wou met Zijn bruid, de Kerk, op aarde verblijven,tot wij allen in haar bij Hem zouden zijn in de Hemel en Hij heeft gezegd: "De poorten van de hel zullen haar nooit overweldigen." Om de zondaars Zijn volledige, onmetelijke liefde te bewijzen, was de Heer mens geworden. Een broer van de zondaars werd Hij, om de straf voor al hun schuld op Zich te nemen. Hij had de grootte van deze schuld en de omvang van het lijden ter aflossing van de zonden, in alle droefheid gezien en Zich toch met vreugde als zoenoffer overgegeven aan de wil van Zijn Hemelse Vader. Nu echter zag Hij de smarten, de verzoekingen en de wonden van de toekomstige Kerk, Zijn bruid, voor wie Hij zo duur moest betalen met Zijn bloed. Hij zag de ondank van de mensen.
Al deze dingen verschenen thans voor Jezus ziel: het vele leed dat Zijn apostelen, volgelingen en vrienden te wachten stond, het geringe ledenaantal van de Kerk in de eerste tijd, de met haar groei opkomende ketterijen en afscheuringen, waarbij de zondeval zich door hoogvaardigheid en ongehoorzaamheid zich zou herhalen in al de vormen van ijdelheid en van bedrieglijke zelfrechtvaardiging. Hem verscheen de lauwheid, het verkeerd gericht zijn en de boosheid van talloze Christenen, de veelvuldige leugens en misleidende spitsvondigheden van de hoogmoedige leraars, de heiligschennis en de euveldaden van alle slechte priesters, de gruwel van de verwoesting binnen het Rijk Gods op aarde, dat Hij op het punt stond om het te begeven onder het onnoemelijke lijden waarvoor Hij straks Zijn Bloed zou geven.
In eindeloze beeldenreeksen zag ik al die ergerlijkheden, van de vroege eeuwen af tot aan onze tijd toe en verder tot aan het einde der wereld. Ik zag ze in alle vormen van de ziekelijke dwaling en hoogmoedige bedriegerij, van de fanatieke dweepzucht, de valse profeten, de ketterse hardnekkigheid en boosheid voorbij Jezus arme Ziel trekken. Alle afvalligen en zij die zichzelf rechtvaardigen, alle dwaalleraars en schijnheilige hervormers, misleiders en zij die misleid werden hoonden en pijnigden Hem, als was Hij voor hen niet goed en wel gekruisigd, niet aan het kruishout geslagen overeenkomstig hun zin en eigen opvattingen. Zij reten de ongenaaide lijfrok van Zijn Kerk in stukken en verdeelden ze onder elkaar. Ieder wou de Verlosser anders zien dan dat Hij Zich uit liefde gegeven had.
Talloos waren zij die Hem mishandelden, Hem smaadden, Hem verloochenden. Oneindig velen zag Hij trots hun schouders optrekken en het hoofd schudden, terwijl zij langs Hem heengingen, die hun Zijn reddende armen toestak, langs Hem heen de afgrond tegemoet die hen verslond. Ontelbaar veel anderen zag Hij daar. Zij waagden het niet om Hem openlijk te verloochenen, maar met werkelijke weerzin keerden zij zich af van de wonden van Zijn Kerk die zij toch zelf hadden toegebracht en togen zij verder zoals de leviet, toen hij de man vond die in de handen van de rovers was gevallen.
Hij zag hoe zij zich verwijderden van Zijn gewonde bruid, zoals laffe, trouweloze kinderen doen die hun moeder alleen laten wanneer in de nacht dieven en moordenaars, voor wie zijzelf door hun wanorde de toegang mogelijk maakten, het huis binnenrukken. Hij zag hen de buit achternatrekken, die in de woestijn werd gedragen: het gouden vaatwerk en het gebroken sieraad. Hij zag hen, gescheiden van de ware wijnstok, neerliggen onder de wilde ranken. Hij zag hen als dolende schapen, een prooi van de wolven, zag hen op slechte weiden door huurlingen her en der verdreven, en zij wensten niet binnen te gaan in de schaapstal van de Goede Herder, die Zijn leven voor Zijn schapen gegeven had. Hij zag hen rondzwerven zonder vaderland en zij wilden Zijn stad, hoog op de berg, de stad die niet verborgen kon blijven, niet zien. Hij zag hen over de zandgolven van de woestijn door de nukkige winden van hier naar daar gejaagd, een troep zonder eenheid, maar zij wilden het huis van Zijn bruid niet zien. Zijn Kerk, gebouwd op de rots, waarin Hij beloofd had te blijven tot het einde der dagen en die de machten van de hel niet overweldigen zouden. Zij wensten niet door de enge poort binnen te gaan om hun nek niet te moeten buigen.
Hij zag hen diegenen volgen die ergens anders, en niet door de deur, waren binnengetrokken. Zij bouwden op het zand een heel aantal veranderlijke hutten, zonder altaar, zonder offer, en hun leer draaide met de windvanen mee, die de daken sierden. Zij spraken elkaar tegen, de een begreep de ander niet en zij hadden geen vaste woonplaats. Hij zag hoe zij meer dan eens hun hutten afbraken en de stukken tegen de hoeksteen van de Kerk slingerden, die niet van zijn plaats te brengen was. Hij zag er velen die, wanneer de duisternis heerste in de hutten, niet naar het licht toegingen, dat in het huis van de bruid op de kandelaar was gezet; maar buiten, met de ogen dicht, gingen zwerven om de gesloten tuin van de Kerk. Zij leefden alleen nog van Haar geuren. Zij strekten hun armen uit naar nevelbeelden, volgden dwaalsterren die hen daarheen leidden, waar zij bronnen vonden zonder water, en zittend aan de rand, luisterden zij niet naar de stem van de roepende bruid, en hongerend wezen zij met een trotse glimlach de dienaars en wezen hen, die hen uitnodigden tot het bruiloftsmaal, terug. Zij wensten deze tuin niet binnen te gaan, want ze schuwden de doornen van de omheining, en de Heer zag hoe zij, vervuld van zichzelf, zonder tarwe van honger omkwamen en zonder wijn vergingen van dorst, terwijl zij, verblind door wat zij prezen als hun eigen licht, de Kerk van het vleesgeworden Woord onzichtbaar noemden.
Jezus nu zag hen allen. Hij treurde en wou lijden voor allen die Hem niet zien, die weigerden om Hem na te volgen en hun kruis te dragen in Zijn bruid, aan wie Hij Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had. In Zijn stad, gebouwd op de berg en die niet verborgen kan blijven, in Zijn Kerk, op de rots gegrondvest en waartegen de poorten van de Hel niets vermogen.
Al deze, onmogelijk te tellen beelden van ondank en misbruik van de bittere verzoeningsdood van mijn hemelse bruidegom, zag ik nu een vol afwisseling, dan in altijd smartelijke herhalingen voorbij de bedrukte ziel van de Heer trekken, en ik zag hoe satan, in velerlei schrikgedaanten, diegenen die door Jezus bloed werden verlost, ja, zelfs de gezalfden door zijn sacrament, vóór zijn ogen wegsleurde en wurgde. Jezus aanschouwde jammerlijk al deze ondank, al het verderf binnen het jonge, de huidige en het latere Christendom. Deze met gruwelijke hoon geladen voorstellingen, waarbij de bekoorder telkens weer de mensheid van Jezus toefluisterde: "Zie, voor zo een ondank wilt gij lijden?", overvielen de Heer zo hevig en ze keerden zo vaak met onverminderd geweld terug, dat een onuitsprekelijke vrees zijn menselijke natuur bevind. Christus, de Mensenzoon, vocht en wrong zijn handen, viel keer na keer ineenzakkend op de knieën en Zijn menselijke wil streed een zo zware strijd tegen de weerzin om voor zon ondankbaar geslacht, zo onnoembaar te moet lijden, dat het zweet met dikke bloeddruppels Hem uitbrak en van Hem neerviel ter aarde.
Ja, zo benauwd was Hij, dat Hij overal rondkeek, zoals iemand die hulp zocht en de hemel en de aarde en de lichten van het firmament tot geheugen scheen te roepen van Zijn smarten. Het leek mij of ik Hem hoorde uitschreeuwen: "Is het dan mogelijk om zon ondank te dragen? Gij daar, legt getuigenis af van mijn nood!"
Toen was het alsof met een ruk de maan en de sterren naderbij kwamen. Ik voelde op dat moment dat het helderder werd. Ik lette thans in het bijzonder op de maan, wat ik vroeger niet gedaan had, en zag haar helemaal anders dan gewoonlijk. Zij was nog niet helemaal volwassen, en toch vond ik haar groter dan bij ons. In het midden ontwaarde ik een donkere vlek, zoals een schijf die in het midden een opening scheen te hebben, waardoor licht straalde naar de kant die nog niet gevuld was. De donkere vlek leek op een berg en rondom de maan was een kring van glans, zoals een regenboog.
Jezus verhief, in zijn benauwdheid, gedurende enkele ogenblikken luid jammerend Zijn stem en ik zag dat de drie apostelen opsprongen, verschrikt met de handen ten hemel toeluisterden, en naar Hem wilden lopen. Petrus schoof toen Jacobus en Johannes opzij en sprak: "Blijf hier, ik zal bij Hem gaan," en ik zag Petrus heensnellen en de grot binnentreden.
"Meester," vroeg hij geslagen toen hij Jezus vol bloed en met vrees bevangen zag, "wat gaat er in u om?" Jezus echter antwoordde niet en scheen hem niet te bemerken. Toen keerde Petrus terug naar de twee en zei dat de Heer hem geen antwoord gegeven had en alleen maar jammerde en zuchtte. Dit deed hun droefheid toenemen en zij bedekten hun hoof, gingen neerzitten, baden en weenden bittere tranen.
Ik wendde mij nu opnieuw naar mijn hemelse bruidegom in Zijn bittere benauwdheid. De gruwelbeelden van de ondank en van het misbruik die de mensen zouden plegen, van wie Hij de schuld op zich had genomen en om wie Hij zich offerde om hun straf te dragen, werden alsmaar heviger en wreder. Zijn strijd tegen de menselijke afkeer van het lijden duurde voort. Meer dan één maal hoorde ik hem uitroepen: "Vader, is het mogelijk om te moeten lijden voor al dezen? O Vader, indien deze kelk niet aan Mij voorbij kan gaan, dat Uw wil dan geschiede!"
Terwijl die beelden, over het misbruiken van Gods barmhartigheid, zich rond Jezus opdrongen, zag ik satan, naar de aard van de voorgestelde misdaden, in verschrikkelijke en afschuwelijke gedaanten. Nu eens verscheen hij als een grote, donkere mens, dan als een tijger, dan weer als een vos, een wol, een draak of een slang. Het waren echter niet helemaal deze dieren die ik te zien kreeg, maar enkel hun meest uitspringende kenmerken, vermengd met vreemde, afschuwelijke vormen. Niets verscheen daar in de vorm van de echte schepping. Het waren allemaal vormen van verval, van het gruwelijke en monsterachtige, van de tegenspraak, de zonde: vormen van de duivel.
Nu zag Jezus dat die duivelsfiguren eindeloze rijen mensen, tot wiens verlossing uit de macht van satan Hij de weg naar de bittere kruisdood was opgegaan, aandrijven en verleiden, wurgen en aan stukken rijten. De slang ontwaarde ik in het begin niet zo dikwijls, maar tegen het einde zag ik hoe zij, reusachtig groot en met een kroon op de kop, en door talrijke benden trawanten van elke stand en ieder geslacht omringd, Jezus gevaarlijk aanviel.
22-02-1976
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 2.2 Het Laatste Avondmaal
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 1.2 Het Laatste Avondmaal
Instelling van het Heilig Sacrament
Op bevel van de Heer had de keukenmeester de tafel opnieuw klaargemaakt en die een weinig verhoogd. Zij werd bedekt met een tapijt, waarover men eerst een rood en dan een opengewerkt wit kleed spreidde. Opnieuw werd de tafel in het midden van de zaal geschoven. Hierna zette de keukenmeester een waterkruik en een wijnkruik onder de tafel.
Uit de afgezonderde plaats in de zaal, waar de Paasoven stond, haalden Petrus en Johannes nu de kelk te voorschijn die zij uit de woning van Seraphia naar hier hadden gebracht. Zij droegen hem, met de huif er omheen, tussen hen beiden in op de handen, en het scheen alsof zij een tabernakel droegen. Zij zetten het overhuifde stel op de tafel, voor Jezus neer. Ernaast bevond zich een ovalen bord met daarop drie dunne, witachtige Paasbroden, die regelmatige inkervingen vertoonden. In de breedte zag men een drietal zulke kerven en ieder brood was ongeveer zo lang als het breed was. De broden waren bedekt. De Heer had er reeds onder de Paasmaaltijd inkervingen ingebracht om ze te gemakkelijk te kunnen breken. Eén brood was gebroken en de helft werd onder het tafelkleed gelegd. Ook een wijn- en een waterkan stonden daar, en eveneens drie dozen, een met dikke olie, een wet vloeibare olie en een lege doos, waar een spatel bij hoorde.
Het breken en uitdelen van het brood en het drinken uit één enkele kelk aan het einde van de maaltijd was sedert oude tijde, als teken van verbroedering en liefde bij welkomst- en afscheidsfeesten gebruikelijk. Ik meen dat ook in de Schrift gesproken wordt daarvan. Jezus echter verhief dit alles vandaag tot het Allerhoogste Sacrament. Tot vandaag was het niet meer geweest dan een symbolische handeling. Door Judas verraad werd dit, onder de beschuldigingen tegen Jezus bij Caïphas, ook aangehaald, namelijk dat Onze Heer iets nieuws aan de Paasgebruiken had toegevoegd. Nicodemus bewees echter uit de Schriftrollen, dat het hier om een oud afscheidsgebruik ging.
De plaats van Jezus was tussen Petrus en Johannes. De deuren waren gesloten. Alles gebeurde nogal raadselachtig en zeer plechtig. Toen nu de huif van de kelk was afgenomen en teruggedrongen in de aparte ruimte van de zaal, bad Jezus en sprak hij met bijzonder verheven woorden. Ik zag dat de Heer het avondmaal en de hele handeling herhaalde, als een priester die aan de kinderen de Heilige Mis leerde.
Uit het vlak waarop de drinkvaten stonden trok Jezus hierna een schuifplank, ontdeed de kelk van een witte doek die erover lag, en spreidde die open over de plank. Ik zag hem dan een rode plaats afnemen van de kelk en ze neerzetten op het overdekte blad: vervolgens haalde Hij de broden, die op het nabije bord verscholen lagen, te voorschijn en legde ze voor zich op de plaat: de lange, vierhoekige broden reikten aan twee kanten over de plaat heen, zodat de rand van de plaat enkel in de breedterichting van de broden zichtbaar was. Hierna plaatse Hij de kelk iets dichterbij en zette de kleine beker, die er zich binnenin bevond op de tafel. De zes kleine bekers die de kelk omringden zette hij rechts en links terzijde. Toen zegende Hij het Paasbrood en [naar ik meen] ook de olie en tilde de plaat met de Paasbroden met Zijn beide handen ophoog, sloeg Zijn ogen ten Hemel, bad, offerde, zette de plaats neer en dekte ze toe. Daarop nam Hij de kelk, liet er Petrus wijn en Johannes water ingieten, zegende dit, en met een kleine lepel schepte Hijzelf er nog een weinig water bij. Nu zegende hij de kelk en hief ook hem biddend en offerend omhoog en zette hem weer neer.
Boven het bord waarop de Paasbroden hadden gelegen, liet Hij door Petrus en Johannes water over Zijn handen gieten en met de lepel die hij uit de voer van de kelk had gehaald, schepte Hij van het water dat over Zijn handen was gevloeid, op hun handen. Toen werd het bord van man tot man gereikt en allen wasten daarin hun handen. Ik weet niet of dit alles juist in de vermelde volgorde gebeurde, maar ik zag het allemaal, en ook nog andere dingen, die mij sterk aan de Heilige Mis herinnerden, met grote ontroering.
De Heer werd onder deze handelingen altijd inniger en inniger. Hij zei "dat Hij hen thans alles wilde geven, wat Hij bezat, zichzelf." Toen was het alsof Hij Zich in liefde geheel uitstortte en ik zag Hem volledig doorschijnend worden. Hij was als een lichtende schim.
In deze innige toestand brak Hij biddend het brood en plaatste de stukken, afgebroken bij de voorheen aangebrachte inkervingen, in de vorm van een toren boven op de plaat. Met Zijn vingertoppen nam Hij nog een weinig van het eerste stuk en liet het in de kelk vallen.
Op hetzelfde ogenblik dat Hij dit deed had ik een visioen alsof de Heilige Maagd, die hier toch niet helemaal aanwezig was, het Sacrament ontving.
Ik weet thans niet meer hoe ik dit zag, maar het leek mij, als zag ik haar uit de deuropening naar de vrije plek aan de binnenzijde van de tafel heen zweven en rechtover de Heer het Sacrament ontvangen: nadien heb ik haar niet meer gezien. Jezus had haar s ochtends te Bethanië gezegd dat Hij in de geest Zijn Paasmaal met haar wilde houden en Hij had het uur bepaald, waarop zij, afgezonderd in gebed, het eveneens tot haar nam.
De Heer bad en onderrichtte verder en het was alsof de apostelen, behalve Judas,alsof als zijn woorden als vuur en licht uit zijn mond zagen komen. Hij nam thans de plaat met de stukken brood [ik weet niet meer juist of Hij die boven de kelk had gezet] en sprak: "Neem en eet, dat is mijn lichaam dat voor u gegeven wordt." Zegenend bewoog Hij hierbij Zijn rechterhand over de plaat, en terwijl Hij dit deed, ging er een glans van Hem uit. Lichtend waren zijn woorden en eveneens de stukken brood, die als lichtende lichamen in de mond van de apostelen gleden. Het was alsof Hijzelf in hen binnendrong. Allen zag ik van licht doordrongen, alleen Judas zag ik donker. Eerst reikte Hij Petrus en dan Johannes het brood toe. Vervolgens wenkte Hij Judas, die recht tegenover Hem zat, dat hij naderen moest. Judas was de derde aan wie de Heer het Heilig Sacrament toediende, maar het was of Zijn woord terugweek voor de mond van de verrader. Ik schrok zozeer, dat ik niet meer juist kan zeggen hoe ik mij daarbij voelde. Jezus zei echter tot Judas: "Wat u doen wilt, doe het dan." Dan gaf Hij verder het Sacrament aan de overige apostelen. Zij naderden paarsgewijze, en de een hield na de ander een klein, stijf en omzoomd dekkleedje, dat voordien onder de kelk had gelegen, onder de kin.
Jezus hief thans de kelk aan de handvaten omhoog tot voor Zijn aangezicht en sprak de woorden van de Sacramentsinstelling. Onder deze handeling was Hij geheel verheerlijkt en doorzichtig. Hij liet Petrus en Johannes drinken uit de kelk, die Hij in Zijn handen hield, en zette deze daarna neer. Met de kleine lepel schepte Johannes nu van het Heilig Bloed uit de kelk in de kleine bekers, die Petrus doorgaf aan de apostelen, die met zn tweeën uit één beker dronken. Ook Judas heeft nog van het bloed gedronken, maar dit herinner ik mij niet al te best. Hij ging niet meer terug naar zijn plaats, doch verliet het cenakel.
Daar Jezus hem tot zich had gewenkt, meenden de anderen dat de Heer hem met een boodschap had belast. Judas vertrok zonder te bidden en dank te zeggen: daaraan kunt u zien hoe slecht het met iemand gesteld is, die zonder dankgebed heengaat na het nuttigen van het dagelijks en eeuwig brood. Zolang de maaltijd duurde, had ik aan Judas voeten een klein, rood wangedrocht zien zitten, dat meer dan ééns opkroop naar zijn hart: één van zijn voeten was als een naakte knook. Toen Judas buiten de deur was, zag ik bij hem drie duivels: één sprong in zijn mond, één dreef aan, één liep voor hem uit. Het was een donkere nacht en het leek of de duivels hem licht verschaften. Zoals een razende holde Judas er vandoor.
De rest van het Heilige Bloed, dat in de kelk was gebleven, goot de Heer in de kleine beker die binnen in de kelk hadden gestaan. Dan hield Hij zijn vingers boven de kelk en liet Petrus en Johannes er water en wijn over gieten. Van dit naspoelsel gaf Hij beiden te drinken uit de kelk, en de rest, opnieuw in de bekers geschept, aan de overige apostelen. Hierna maakte de Heer de kelk droog, zette de beker er in, met het overschot van het Heilige Bloed en daarboven de plaat met de overgebleven gewijde stukken Paasbrood. Hij zette het deksel op de kelk, plaatste het doek er overheen en zette het drinkvat, tussen de kleine bekers, weer op het stavlak. Na de Verrijzenis heb ik de apostelen, dat wat bewaard was van het Heilig Sacrament, zien nuttigen.
Ik herinner mij niet te hebben gezien dat ook de Heer het Heilig Sacrament tot zich nam, of het zou mij moeten ontgaan zijn. Toen Hij het gaf, gaf Hij zichzelf, zodat Hij mij voorkwam als leef, in barmhartige liefde volledig uitgestort. Dit is niet te verwoorden. Ik heb ook niet gezien of Melchisedek, toen hij brood en wijn offerde, daar zelf van at en dronk. Ik heb ook geweten waarom de priester dit doen, terwijl Jezus het niet deed.
Terwijl A.C. Emmerich die zei, keek zij ineens om, als iemand die luistert. De volgende verklaring werd haar gegeven, waarvan zij enkel het volgende kon mededelen: "Hadden engelen het gegeven, zij zouden het zelf niet tot zich hebben genomen. Indien echter de priesters het niet ontvingen, dan zou het sedert lang uit het oog zijn verloren. Daarom blijft het behouden."
Al de handelingen van Jezus, terwijl Hij het Heilig Sacrament instelde, gebeurden zeer ordelijk en plechtig en hadden tevens een onderrichtend en plechtig karakter. Ook zag ik nadien de apostelen een en ander met tekens noteren in de kleine rollen die zij bij zich droegen. Jezus bewegingen waren plechtig, zoals steeds onder de gebedsverrichtingen, als Hij zich wendde van rechts naar links. Alle wees op de oorsprong van de Heilige Mis. Ik zag ook hoe de apostelen, onder het aanschrijden en bij andere gelegenheden, priesterlijk voor elkaar bogen.
Al de handelingen van Jezus, terwijl Hij het Heilig Sacrament instelde, gebeurden zeer ordelijk en plechtig en hadden tevens een onderrichtend en plechtig karakter. Ook zag ik nadien de apostelen een en ander met tekens noteren in de kleine rollen die zij bij zich droegen. Jezus bewegingen waren plechtig, zoals steeds onder de gebedsverrichtingen, als Hij zich wendde van rechts naar links. Alle wees op de oorsprong van de Heilige Mis. Ik zag ook hoe de apostelen, onder het aanschrijden en bij andere gelegenheden, priesterlijk voor elkaar bogen.
Geheime onderrichtingen en wijdingen
Jezus verstrekte thans nog geheime onderrichtingen. Hij zei hen dat zij het Heilig Sacrament moesten doorgeven aan hun opvolgers, tot Zijner gedachtenis, tot het einde der wereld, en leerde hen het hoofdzakelijke wat gebruik en toediening betrof. Verder vertelde hij hun langzamerhand de geheime betekenis hieromtrent, alsook de wijze om deze uit te spreken, wanneer zij opnieuw van het overblijvende gedeelte" tot zich moesten nemen, wanneer zij er van moesten toereiken aan de Heilige Maagd en hoe zij zelf, nadat Hij hun de Vertrooster had gestuurd, zouden moet wijden.
Vervolgens onderwees Hij hen over het priesterschap, de zalving en het bereiden van het chrisma en de heilige oliën. Drie dozen die men op elkaar kon zetten stonden naast het stel met de kelk en ook boomwol lag daar. Een van de dozen bevatte balsem en een andere olie. Hij leerde hen vele geheimen hieromtrent. Hoe zij de zalf moesten klaarmaken, op welke delen van het lichaam en bij welke gelegenheden die zalf moest toegediend worden. Het komt mij, onder meer voor, dat Hij een geval heeft vermeld, waarin het Heilig Avondmaal niet meer kon worden toegereikt. Misschien had dit betrekking op het laatste sacrament, maar ik heb er geen heel duidelijk herinnering meer van. Hij sprak over verschillende zalvingen, ook over die van de Koningen, en zei hen, hoe zelfs onrechtvaardige vorsten, wanneer zij gezalfd waren, een mysterieuze macht over anderen bezaten. Zelf nam Hij dan van de balsem en de olie en mengde beiden delen in de lege doos. Ik weet niet meer juist of de Heer pas nu, of reeds bij het offeren, de olie zegende.
Hierna zag ik dat Jezus de apostelen Petrus en Johannes zalfde, over wiens handen Hij, bij de instelling van het Heilig Sacrament, ook van het water had gegoten dat over zijn eigen handen was gevloeid, en die gedronken hadden uit de kelk die door Hem werd vastgehouden.
Hij verliet zijn plaats aan de tafel in het midden, ging een beetje zijwaarts en legde zijn handen eerst op de schouders en daarna op het hoofd van Petrus en Johannes. Daarna moesten zij hun handen tezamen brengen, de duimen gekruist. Terwijl zij diep voor Hem bogen [ik weet niet meer of ze knielden], bestreek hij hun beide duimen en wijsvingers met de zelf en tekende er ook een kruis mee op hun hoofd. Hij zei dat dit hun zou bijblijven tot op het einde van de wereld. Jacobus de Mindere, Andreas, Jacobus de Meerdere en Bartholomeus ontvingen eveneens wijdingen. De apostelen droegen allen een lang een smal doek rond de hals. Ik zag dat de Heer bij Petrus de neerhangende einden kruisgewijs samenbond voor zijn borst. De anderen kregen het doek dwars over de borst gelegd, van hun rechterschouder tot onder hun linkerarm. Ik weet echter nier meer of dit reeds bij de instelling van het Heilig Sacrament, ofwel eerst nu bij de zalving gebeurde.
Ik zag [maar hoe is niet te verwoorden] dat Jezus hen door die zalving iets werkelijks en iets bovennatuurlijks gaf. Hij zei hen nog dat zij, na het ontvangen van de Heilige Geest, zelf voor het eerst brood en wijn zouden wijden en de andere apostelen zouden zalven. In verband hiermee had ik een visioen hoe Petrus en Johannes op het Pinksterfeest, vóór het grote doopsel, de andere apostelen de handen oplegden en hoe acht dagen nadien zich hetzelfde herhaalde met verschillende discipelen. Ik zag ook de Johannes, na de Verrijzenis, voor het eerst het Heilig Sacrament reikte aan de Heilige Maagd. Deze gebeurtenis is een feest der apostelen geweest. De Kerk viert het niet meer, maar ik zie dat die dag nog steeds door de triomferende Kerk gevierd wordt. Alleen Petrus en Johannes zag ik in de eerste dagen na Pinksteren het brood en de wijn wijden. Later deden anderen het ook.
De Heer wijdde eveneens vuur voor hen, in een bronzen pot. Het bleef altijd gloeien, ook wanneer men er lang niet naar omkeek. Het werd naast de bergplaats van het Heilig Sacrament bewaard en een vak van de vroegere Paasoven, vanwaar zij het telkens weer te voorschijn haalden voor het geestelijk gebruik.
Alles wat Jezus onder de instelling van het Heilig Sacrament en de zalving der apostelen verrichtte, geschiedde zeer geheim en werd ook, door het onderricht, als een geheim overgeleverd. De Kerk heeft het tot de dag van heden in ere gehouden doch er, op ingeving van de Heilige Geest, overeenkomstig haar behoeften bepaalde dingen aan toegevoegd. Bij de bereiding en de wijding van het heilig Chrisma hielpen de apostelen, en toen Jezus hen zalfde en de handen oplegde, gebeurde dit plechtig.
Of Petrus en Johannes allebei tot bisschop of enkel Petrus tot bisschop en Johannes tot priester werden gezalfd, en welke waardigheid de anderen daar kregen, vergat A.C. Emmerich mede te delen. Het verschil in de manier waarop de Heer bij Petrus en de anderen het doek vastmaakte, schijnt te wijzen, op een verschil in graad.
Toen deze heilige handelingen allen verricht waren, werd de kelk, waarnaast ook de gewijde zalven stonden, onder de huif gezet. Zo droegen Petrus en Johannes dan het Heilige Sacrament in het achtergedeelte van de zaal, dan door een in het midden opengaande voorhang, van de rest gescheiden was, en nu het "Allerhoogste" werd. Het Heilig Sacrament bevond zich een beetje boven de Paasoven. Tijdens de afwezigheid van de apostelen, bewaakten Jozef van Arimathea en Nicodemus voor hen het Heiligdom en het cenakel. Jezus hield verder nog een lang onderricht en sprak, met grote innigheid, verschillende gebeden. Meer dan eens was het alsof Hij sprak met Zijn Hemelse Vader: Hij was één en al geest en liefde. Ook de apostelen waren vol vreugde en ijver en stelden Hem verschillende vragen, die Hij beantwoordde. Over dit alles, meen ik, staat er veel te lezen in de Schrift. Tot Petrus en Johannes, die het dichts bij Hem zaten, zei Hij afzonderlijk wat zij later, in verband met eerdere uitlatingen die hij aanhaalde, moesten mededelen aan de overige apostelen, die het op hun beurt aan de discipelen en de heilige vrouwen, naarmate zij rijp genoeg bleken om het te vernemen, zouden overmaken.
Veel van wat Hij daar sprak was alléén voor Johannes bestemd. Daarvan weet ik alleen nog dat Hij zei dat Johannes langer zou leven dan de anderen, en ook iets over zeven kerken, over kronen, engelen en meer dergelijke diepzinnige beelden, waarmee Hij, naar ik meen, een bepaalde tijdsduur aanduidde. De andere apostelen een beetje jaloers omdat Hij Zich zo vertrouwelijk richtte tot een paar van hen.
Hij sprak af en toe nog over Zijn verrader, nu doet hij dit en nu doet hij dat, waarbij ik telkens zag wat Judas uitvoerde en toen Petrus vol vuur verklaarde dat hij voorwaar de Heer getrouw ter zijde zou staan, sprak Jezus: "Simon, Simon! De satan is er zeer begerig naar om u te ziften als tarwe. Ik echter heb voor u gebeden zodat uw geloof niet zou bezwijken, en u, wanneer u eens volledig bekeerd zult zijn, bevestig dit dan aan uw broeders." Toen Jezus echter zei "dat zij daarheen waar Hij ging, Hem niet konden volgen," sprak Petrus: "Ik wil U volgen tot in de dood," en Jezus antwoordde: "Voorwaar, eer de haan driemaal heeft gekraaid, zult gij mij driemaal verloochend hebben."
Toen Hij hen opmerkzaam maakte over de harde tijden die hen te wachten stonden en vroeg: "Als ik u uitstuurde zonder beurs, zonder reiszak en sandalen, heeft het u ooit aan iets ontbroken?" Zij antwoordden: "Neen." Hij echter sprak: "Wie nu een beurs heeft en een reiszak, neem deze, en wie niets heeft, verkoop uw kleed en schaf u een zwaard aan, want thans moet ook het woord in vervulling gaan: Hij werd gerekend onder de misdadigers. Alles wat over mij geschreven staat, zal nu worden volbracht."
Zij namen dit letterlijk op en Petrus toonde hem twee zwaarden, kort en breed, zoals hakmessen. Jezus sprak: "Het is al goed, laten we heengaan." Toen zegden zij de lofzang. De tafel werd aan de kant gezet en zij gingen naar de voorhal.
Hier traden Zijn moeder, Maria van Cleophas en Maria Magdalena op Hem toe en smekend verzochten zij Hem om zich niet naar de Olijfberg te begeven, want er liep het gerucht dat men Hem gevangen wou nemen. Jezus troostte hen echter met enkele woorden en ging vervolgens haastig het drietal voorbij: het kon omstreeks negen uur zijn. Zij daalden vlug de weg af, die Petrus en Johannes die ochtend waren opgeklommen naar het cenakel, naar de Olijfberg.
Ik heb weliswaar, het Paasmaal en de instelling van het Heilig Sacrament vroeger altijd gezien zoals nu, doch ik gaf mij zoveel aan ontroering over, dat ik er maar enkele dingen van onthield. Ditmaal is alles mij duidelijker geworden, maar het heeft ook een onbeschrijfelijke moeite gekost: men schouwt immer in ieders hart, men ziet de liefde, de trouw van Onze Heer en weet al wat nog komen zal. Het is helemaal niet te doen om daarbij ook nog precies te letten op elke handeling, want men is uitgeput van liefde, bewondering en dankbaarheid en men kan dan ook het onbegrip, en de ondankbaarheid van de ganse wereld en zijn eigen zonden, niet verstaan. Jezus at het Paaslam vlug, met volkomen inachtneming van de wetsvoorstellen. De Farizeeërs hadden er hier en daar enkele dingen aan toegevoegd.
Waar Melchisedech verschijnt
Toen Onze Heer Jezus, bij de instelling van het Heilig Sacrament, de kelk opnam, kreeg ik ineens een visioen uit het Oude Testament mee.
Ik zag Abraham knielen voor een altaar en zag in de verte allerlei volk, met kamelen en andere dieren, krijgshaftig langstrekken. Ik zag een man plechtig aan Abrahams zijde treden en dezelfde kelk, die Jezus in Zijn handen hield, vóór Abraham neerzetten op het altaar. De man leek vleugels aan de schouders de hebben, om mij aan te tonen dat hij een engel was. Voor de eerste maal kreeg ik dus een engel met vleugels te zien. Deze nu was Melchisedech. Van achter het altaar van Abraham zag ik drie rookwolken opstijgen: deze in het midden ging recht en reikte het hoogst, de twee andere lager.
In zag dan twee rijen figuren naar Jezus toekomen, waaronder ook David en Salomon. Dit was de stam tot aan Jezus. A.C. Emmerich vergat hierbij te zeggen of het ging om de stam der kelkbezitters, der offeraars, ofwel het om Jezus geslachtstam ging. Boven Melchisedech, Abraham en enkele koningen zag ik namen verschijnen, en zo keerde ik naar Jezus en de kelk.
Op 3 april 1821 zei A.C. Emmerich in verrukking:
Het offer van Melchisedech greep plaats in het dal van Josaphat, op een heuvel. Ik kan die plek thans niet vinden. Melchisedech bezat reeds de kelk. Ja, ik zie dat Abraham ervoor reeds moet geweten hebben over Melchisedechs offer, en ook dat deze komende was, want hij bouwde een altaar, veel schoner en steviger dan ik ooit aanschouwd heb, met een loofhut, zoals een tent, erover heen. Ook hoorde bij dat altaar een soort sacramentshuisje, waarin Melchisedech de kelk zette. De bekers waaruit hij te drinken gaf waren als van edelstenen. Het altaar had aan de bovenkant een opening, naar ik meen voor het offer. Abraham had daar ook een mooie kudden bijeengebracht.
Toen Abraham vroeger de geheime belofte ontving, werd hem meteen geopenbaard dat de priester der Allerhoogsten in zijn aanwezigheid het offer zou opdragen, dat later door de Messias voor eeuwigheid zou worden ingesteld. Daarom was hij zo vol eerbied en verwachting toen Melchisedech hem door een paar loopboden, van wie hij zich vaker bediende, zijn bezoek liet aanmelden. Daarom bouwde hij ook zon mooi altaar en maakte er zo een mooie loofhout overheen.
Ik zag eveneens dat Abraham, zoals altijd bij het offeren, enkele beenderen van Adam, die Noach reeds in de ark bezat, op het altaar plaatste. Hierbij smeekte men God om de belofte te vervullen die Hij gedaan had op deze beenderen, namelijk het zenden van de Messias. Abraham verlangde zeer naar de zegen van Melchisedech.
Verspreid over het veld om het altaar, bevonden zich vele mensen en dieren, met pakken en zakken, en de koning van Sodoma toefde bij Abraham in de tent. Er heerste een plechtige stilte. Melchisedech naderde uit het toekomstige Jeruzalem. Hij had ginds bossen gerooid en verscheidene gebouwen doen optrekken: een halfcirkelvormig gebouw was tot de helft voltooid en een paleis werd aangelegd. Hij kwam met een grauw lastdier, een soort kameel, neen, het leek in het geheel niet op onze ezels, maar had eerder een korte, brede hals en het liep heel snel. Het dier was breed beladen, met aan de ene zijde een grote ton wijn met de platte kant tegen de rug van het dier, en aan de andere zijde een kist, waarin vlakke broden naast elkaar stonden en allerlei vaatwerk bijeen was gezet. De bekers, in de vorm van kleine tonnetjes, waren doorzichtig als edelstenen, niet zoals goud of zilver. Abraham ging Melchisedech tegemoet. Ik zag hoe deze de loofhut binnentrad, achter het altaar ging staan, brood en wijn omhoog hield als offer, het zegende en het brood brak. De plechtigheid had iets weg van de Heilige Misviering. Abraham kreeg witter brood dan de anderen en dronk uit de kelk, dat later de Sacramentskelk zou worden [maar thans nog zonder voet was]. Nadien werd wijn in kleine bekers gedaan en werden er ook stukken brood door de voornaamste aanwezigen rondgedeeld onder het volk.
Het brood was niet gewijd: engelen kunnen niet wijden. Het was wel gezegend en ik zag het glanzen: allen die het ontvingen voelden zich verkwikt en tot God verheven.
Ook Abraham zelf werd door Melchisedech gezegend. Ik zag dat dit een zinnebeeldige daad was, alsof Melchisedech Abraham tot priester wijdde. Reeds was aan Abraham de geheime belofte gedaan dat uit hem de Messias in vlees en bloed zou voortkomen, en mij werd meer dan eens beduid dat Melchisedech profetisch, met betrekking tot de Messias en diens offer, Abraham tijdens de zegening de woorden te verstaan gaf: "De Heer sprak: zit neer aan Mijn rechterhand, tot ik van uw vijanden een voetplank heb gemaakt. De Heer heeft gezworen en berouwen zal het Hem niet: Gij zijn een priester in eeuwigheid, maar de orde van Mechisedech." Ik zag ook dat David, toen hij de woorden in de psalm schreef, een visioen had van Melchisedechs zegen over Abraham.
Ik zag echter dat Abraham het brood en de wijn tot zich nam, profeteerde en iets in de aard zei van: "Hiermee is ten tijde wat Mozes aan de levieten geeft." Ik verstond namelijk dat hij Mozes en de levieten profetisch bedoelde.
Of Abraham ooit zelf dit offer heeft opgedragen, weet ik thans niet. Ik zag dat Abraham nadien de tienden schonk van zijn vee en van zijn schatten. Ik weet niet wat Malchisedech ermee deed: ik meen dat hij alles weer heeft uitgedeeld.
Melchisedech scheen niet oud te zijn. Hij was slank, groot, buitengewoon ernstig en zacht. Hij droeg een lang wit kleed, zo wit als ik nooit een kleed van aardse herkomst heb gezien. Het witte kleed van Abraham leek daarnaast wel grauw. Helemaal als van licht scheen mij het gewaad van Melchisedech. Hij deed een gordel aan, versierd met lettertekens en onder het offer zette hij een witte, geplooide muts op zijn hoofd, zoals later de priesters, die op dat ogenblik nog niet bestonden. Zijn haar was lang en helblond, zoals lichte, lanige zijde. Hij had een kleine, in het midden gescheiden, op een spits uitlopende baard. Zijn gelaat glansde. Alles was vervuld van eerbied voor hem en zijn aanwezigheid maakte alles stil en ernstig. Mij werd gezegd dat hij een priesterlijke engel en een bode van God was. Hij was gezonden om allerlei heiligs in te richten. Hij leidde volkeren, bracht volkstammen van de ene plaats naar de andere en stichtte steden. Ik heb hem lang vóór Abraham hier en daar de dingen zien voorbereiden, nadien niet meer.
21-02-1976
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus
Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal
Voorbereiding tot het Paasmaal
Witte Donderdag, 13 Nisan = 29 maart, toen Jezus 33 jaar en 18 weken, minus één dag, oud was.
Gisterenavond hadden Onze Heer en Zijn vrienden hun laatste grote maaltijd in het huis van Simon, de genezen melaatse, te Bethanië, waar Maria Magdalena Jezus voor de laatste keer zalfde, tot ergernis van Judas, die naar Jeruzalem liep en er opnieuw onderhandelde met de opperpriesters, ten einde hun Jezus over te leveren. Na de maaltijd keerde Jezus terug naar het huis van Lazarus en namen enkele apostelen hun intrek in de herberg te Bethanië. Tijdens de nacht verscheen Nicodemus nog ten huize van Lazarus, sprak lang met de Heer en ging voor de aanvang van de dag weer naar Jeruzalem, waarbij hij een eindweg door Lazarus werd vergezeld.
De apostelen hadden Jezus reeds gevraagd waar Hij het Paaslam wou eten, en heden morgen, vóórdat het licht werd, riep Jezus nu Petrus en Johannes tot zich, besprak uitvoerig met hen alles wat zij te Jeruzalem moesten aanschaffen en in orde brengen en zei hen dat zij onder het opgaan van de berg Sion de man met de waterkruik zouden ontmoeten [Zij kenden hem al, want bij het vorige Paasfeest te Bethanië was hij Jezus gastheer geweest. Daarom ook maakte Mattheüs gewag van dién man]. Zij moesten deze persoon volgen in het huis en tot hem spreken met de woorden: "De Meester laat u melden dat Zijn tijd nadert. Hij wil Pasen vieren bij u." Zij moesten zich de eetzaal, die reeds voor het feest was ingericht, laten tonen en daar verder al het nodige klaarmaken.
Het Cenakel
Aan de zuidkant van de berg Sion, niet ver van de thans verwoeste Davidsburcht en van het marktplein dat uit oostelijke richting naar deze burcht oploopt, ligt tussen rijen schaduwrijke bomen, waarvan de kruinen in elkaar zijn gegroeid, een sterk, oud gebouw te midden van een ruim erf dat met dikke muren omgeven is. Rechts en links van de ingang bevinden zich op dit erf nog andere gebouwen en woningen, tegen de muur aangebracht, en we aan de rechterzijde de woning van de keukenmeester en dicht daarbij de woning waarin, na Jezus dood, de Heilige Maagd en de heilige vrouwen dikwijls vertoefden. Het voorheen groter cenakel was eens een huis geweest, waarin de helden, Davids dappere legeraanvoerders, verblijf hielden en zich oefenden in allerlei kunsten met de wapenen. Ook had hier, vóór de bouw van de tempel, de Ark des Verbonds een tijd lang gestaan, en nu nog is op een plaats onder de grond te zien waar zij was opgesteld. Ik heb ook eens in deze overwelfde ruimte de profeet Malachias verborgen gezien, die zijn voorspellingen neerschreef over het Heilig Sacrament en het Offer van het Nieuw Verbond. Salomon hield eveneens dit huis in ere en had er iets bijzonders mee te maken, wat mij echter ontgaan is. Toen een groot stuk van Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest werd, bleef dit huis gespaard. Ik heb daar veel gezien, waarvan ik mij enkel dit weinige herinner.
In een erbarmelijke toestand was het gebouw in het bezit gekomen van Nicodemus en Jozef van Arimathea. De hoofdvleugel hadden ze zeer gerieflijk tot een feestzaal voor Paasgasten ingericht en zij waren gewoon om deze zaal in de Paastijd te verhuren, zoals zij dat ook bij de laatste Pascha van de Heer hebben gedaan. Daarbuiten gebruikten zij het hele erf, het jaar door, als stapelplaats voor vele bouw- en grafstenen en als werkterrein voor steenhouwers. Jozef van Arimathea bezat immers in zijn geboortestreek goede steengroeven en allerlei uitgehouwen lijsten en zuilen, die hier onder zijn toezicht werden vervaardigd. Nicodemus had ook veel met bouwwerken van doen en zelf beoefende hij, tot zijn ontspanning, het beeldhouwersvak. Dikwijls, buiten de feestdagen, was hij hier in de zaal en ook daaronder in de gewelfde ruimte. Bezig met het maken van stenen beelden. Dankzij deze kunst was hij met Jozef van Arimathea zozeer kameraad geworden, dat zij heel wat gezamenlijk ondernamen.
Heden morgen, terwijl Petrus en Johannes, door Jezus gezonden uit Bethanië, zich onderhielden met de man die voor dit jaar het cenakel had gehuurd, zag ik Nicodemus rondlopen in het zijgebouw, links op de erf, waarheen men hopen stenen uit de buurt van de eetzaal had overgesjouwd. Ongeveer acht dagen geleden reeds, heb ik verschillende mensen aan het werk gezien die stenen wegruimden, het erf schoonmaakten en de eetzaal voor het Paasfeest in orde brachten, en ik meen dat er zelf discipelen bijwaren, misschien Aram en Themeni, de neven van Jozef van Arimathea.
Het hoofdgebouw, het eigenlijke cenakel, ligt nagenoeg in het midden van het erf, maar iets meer naar achteren toe. Het is in de vorm van een lange rechthoek. Een lage zuilengang loopt er omheen, die met de hoge binnenzaal, wanneer men de ingangen niet afsluit, een geheel kan samenstellen. Het hele gebouw is eigenlijk doorzichtig, rustend op zuilen en pijlers, alleen worden de openingen gewoonlijk met losse wanden dichtgemaakt. Het licht valt door gaten, die hoog in de muren zijn aangebracht, naar binnen. Aan de smalle voorzijde bevindt zich een vertrek dat drie ingangen heeft. Vanuit dit voorvertrek komt men in de hoge, schoongeplaveide binnenzaal. Aan de zoldering hangen verschillende lampen. Bij feestelijke aangelegenheden worden de muren tot op halve hoogte met mooie tapijten of matten bekleed, terwijl in de zoldering een luik wordt geopend, waarna men vóór de opening een soort van doorschijnend, blauwglanzig floers spant.
Aan het einde van de zaal is, door middel van een voorhang uit gelijkaardige stof, een aparte ruimte tot stand gebracht. De inrichting van de zaal vertoont, dank zij de drie ruimten waarin zij werd verdeeld, een overeenkomst met de tempel. Het cenakel heeft een voorhal, en "Heilige" en een "Heilige der Heiligen." Deze laatste, afzonderlijke ruimte dient links en rechts voor het neerleggen van kleren en allerhande gebruiksvoorwerpen. In het midden bevindt zich een soort altaar. Boven een opgang van drie treden springt uit de muur een stenen blad naar voor, in de vorm van een rechthoekige driehoek waarvan de spits, tussen de twee zijkanten, afgestompt is. Dit moet het bovenstuk zijn van de braadoven voor het Paaslam, want vandaag waren tijdens het maal, de treden overal warm. Aan de zijde van deze ruimte is een uitgang naar de hal achter dat vooruitspringend bouwsel. Daar gaat men naar beneden, waar gestookt wordt. Ook daar zijn nog andere, overwelfde ruimten en kelders onder de zaal. Bij wat daar naar voren springt, dat soort altaar, hoort allerlei gerieflijks, zoals schuifladen of bakken die men kan uittrekken. Er zijn ook openingen aan, zoals een rooster [boven] en een plaats om vuur te maken, alsmede een andere, waar het vuur wordt gedoofd. Naar het schijnt zou het iets als een oven te zijn voor Paasbroden en ander gebak, of ook om reukwaren te verbranden en, evenzo, bepaalde resten van het feestmaal. Het lijkt een Paasfornuis. Vooroverkomend boven deze oven of dit altaar, bevindt er zich aan de muur een kast uit lattenwerk, dat op een nis lijkt en van boven voorzien is van een klep, waarschijnlijk om de rook door te laten. Vóór deze nis, ofwel wanneer men er over neerhangt, zag ik de afbeelding van een Paaslam. Er stak een mes in zijn keel en het was of zijn bloed neerdroop op het altaar. Ik weet niet meer heel juist hoe het gemaakt was. Binnen in de nis, aan de muur, zijn drie bontgekeurde vakken, die men open- en dichtdoet zoals onze tabernakels, door ze te draaien. Hierin zag ik allerlei Paasgerei en komvormige schalen staan en later het Heilig Sacrament.
In de zijhallen van het cenakel zijn hier en daar hoge legersteden opgetrokken, waarop in elkaar gerolde dikke dekens liggen. Dit zijn dan de plaatsen om te slapen. Onder het hele gebouw door lopen schone kelders. De Ark des Verbonds heeft eens in het achtergedeelte gestaan, op de plaats waarboven thans de Paasoven werd gezet. Er bevinden zich onder het huis vijf riolen, die alle onreinheden en wat erin uitgegoten wordt, bergafwaarts voeren, want het huis ligt hoog. Ik heb Jezus hier ook vroeger reeds gezien, onderwijzend en genezend, en meer dan eens vonden discipelen in de zijhallen verblijf.
Boodschappen in verband met het Paasmaal
Toen de apostelen gesproken hadden met Heli van Hebron, ging deze over het erf terug in huis. Zij gingen echter naar rechts, liepen noordwaarts de berg Sion af, over een brug en langs groen-omhaagde wegen naar de andere kant van de bergkloof vóór de tempel. Hier stond het huis van de oude Simeon, die gestorven was na Christus opdracht in de tempel en daar woonden nu zijn zonen, van wie er enkele tot Jezus geheime discipelen behoorden. De apostelen spraken in het huis met de zoon die dienst deed in de tempel. Hij was een lange, donkere man. Hij ging met hen mee en zij liepen ten oosten van de tempel door dat gedeelte van Ophel waardoor Jezus op Palmzondag Jeruzalem was binnengetrokken. En zo wandelden zij verder langs de noordzijde van de tempel de stad in, tot aan de veemarkt. Hier zag ik, aan de zuidzijde van het marktplein, kleine, onbeperkte ruimten waarin schone lammeren heen en weer huppelden over graszoden als in kleine tuintjes. Bij Jezus intocht had ik gemeend dat dit zo ingericht was met het oog op de feestelijkheid, maar het waren Paaslammeren die men hier verkocht. Ik zag de zoon van Simeon een van de tuintje binnentreden. De lammeren sprongen tegen hem op en stootten hem met hun kop, alsof ze de man kenden en hij ving er vier uit de hoop die naar het cenakel werden gebracht. Na de middag zag ik hem in de eetzaal deelnemen aan het klaarmaken van het Paaslam.
Ik zag Petrus en Johannes nog vele gangen ingaan in de stad en allerlei dingen bestellen. Ik zag hen ook voor een poort ten noorden van de Calvarieberg, aan de noordwestelijke zijde van de stad, in een herberg waar een groot aantal discipelen vertoefden. Dit was de ware herberg van de discipelen, gelegen vóór Jeruzalem en toevertrouwd aan de zorgen van Seraphia (zoals Veronica eigenlijk heette). Van daaruit stuurden zij enkele volgelingen naar het cenakel en ook naar andere plaatsen, om boodschappen te verrichten, die ik mij niet juist meer herinner.
Zij traden ook de woning binnen van Seraphia, met wie zij een en ander te regelen hadden. Haar man, een raadsheer, vertoefde meestal voor zaken buitenhuis en ook al was hij thuis, dan hield hij zich toch niet op in haar nabijheid. Seraphia heeft ongeveer de leeftijd van de Heilige Maagd en met de Heilige Familie is zij al vroeg bekend geworden, want toen Jezus als knaap in Jeruzalem achtergebleven was op het feest, kreeg Hij van haar te eten.
De twee apostelen namen hier verschillende soorten gerief in ontvangst dat voor een gedeelte met gesloten korven door de discipelen naar het cenakel werd gedragen. Zij kregen hier ook de kerk waarvan de Heer zich bediende bij de instelling van het Heilig Sacrament.
Over de Kelk van het Heilig Avondmaal
De kelk die de apostelen bij Veronica gingen halen, is een zeer wonderbare, mysterieuze drinkbeker. Lange tijd had deze zich bevonden in de tempel, te midden van ander, oud en kostbaar materiaal, waarvan het gebruik en de oorsprong in vergetelheid waren geraakt, zoals ook bij ons, Christenen, door de tijdsomstandigheden met menig oud en kleinood gebeurt. Meer dan eens heeft men in de tempel verouderde, onbekende drinkvaten en kleinoden afgedankt, verkocht of anders laten maken, en zo is, door Gods beschikking, deze allerheiligste drinkbeker, die men wegens zijn onbekende materie niet kon omsmelten, ofschoon men het dikwijls genoeg geprobeerd had, in de handen gekomen van jonge priesters, die het vonden in de schatkamers van de tempel, waar het als een oud stuk vaatwerk geborgen lag in een kast, tezamen met andere dingen, en werd het, evenals de rest, afgestaan aan liefhebbers van antieke voorwerpen. De kelk, door Seraphia aangekocht, met wat er bij hoorde, had reeds herhaaldelijk Jezus op feestmaaltijden gediend en is van heden af het blijvend bezit geworden van de Heilige Gemeente van Jezus Christus. Niet altijd kwam de drinkbeker er voor zoals nu. Ik weet niet meer wanneer, en of niet door toedoen van Onze Heer zelf, de schikking zo geworden is: met de Kelk als hoofdvoorwerp was thans namelijk een draagbaar geheel voor de instelling van het Heilig Sacrament tot stand gebracht.
Op een vlak, waaruit men nog een plankje kon trekken, van welk plankje ik mij niet meer herinner of het een heiligdom bevatte, stond de grote beker en er omheen waren zes kleinere bekers gezet. In de grote kelk bevond er zich nog een kleinere kelk. Op de kelk stond een bordje en over dit bordje een gewelfd deksel. In de voet van de kelk zat een lepel, die men daar kon uitnemen. De drinkvaten, met fijne doekjes bedekt, stonden onder een kap, een huif, die naar ik meen van leder was en voorzien was van een knop. De grote kelk bestaat uit de beker en de voet. De voet moet er later aan toegevoegd zijn, want de beker was uit een andere materie, uit een bruinachtige, spiegelgladde stof, namelijk, in de vorm van een peer. Hij is echter met goud bewerkt of belegd en heeft twee kleine handvaten om hem op te tillen, want hij is tamelijk zwaar. De voet is kunstig vervaardigd, van donker gouderts en beneden vertoont hij een slang en een druiventrosje. Hij is ook met edelstenen versierd. Binnen in de voet zit de kleine lepel.
De grote kelk is bij Jacobus de Meerdere gebleven in de kerk te Jeruzalem en ik zie hem nog ergens bewaard liggen. Hij zal eens opnieuw te voorschijn komen, zoals hij thans hier voor de dag is gekomen. De kleine bekers rond de grote kelk vielen ten deel aan andere kerken. Eén van de bekers is in Antiochië terechtgekomen, een andere in Efeze en de drinkvaten zijn terechtgekomen in zeven kerken. Die kleine bekers hoorden toe aan patriarchen. Zij dronken daaruit de mysterieuze drank als zij de zegen ontvingen en gaven, zoals ik vroeger gezien en verteld heb.
De grote kelk werd reeds bij Abraham gevonden. Melchisedek bracht het drinkvat uit het land van Semiramis, waarheen het verzeild was, met zich mee naar het land van Kanaän, alwaar hij, te Jeruzalem, vele grondvesten legde. Hij heeft de kelk gebruikt bij het offer, toen hij brood en wijn opdroeg in Abrahams aanwezigheid, en heeft hem aan Abraham gelaten. De beker is ook reeds bij Noach geweest. Hij stond helemaal bovenaan de Ark.
Zie daar komen mensen, fijne lieden uit een schone stad. Zij is gebouwd naar de oude trant en ieder aanbidt er wat hem goeddunkt, zelfs vissen aanbidt men er. De oude Noach staat met een paal op zijn schouder terzijde in de aarde. Het timmerhout ligt ver in het rond en netjes geordend, ieder stuk op zijn plaats. Neen, dat zijn geen gewone mensen, zij moeten tot een voornamer slag behoren, zo fijn en helder. Zij brengen Noach de kelk die ergens verloren moet zijn geraakt. Ik weet niet hoe die plaats heet. In de kelk bevindt zich iets als een tarwekorrel, maar groter dan bij ons. Het zoals het zaad uit een zonnebloem, en ook de kleine wijnrank ligt in het drinkvat. Zij zeggen tot Noach: "U bent zon roemrijk man, hier is iets vol geheimenis, neem het mee." Zie, hij steekt het zaad en het wijnrankje in een gele appel en legt alles weer in de kelk. De kelk heeft geen deksel, want wat er in is, moet ongehinderd naar buiten groeien. Ook is de kelk gemaakt, overeenkomstig een model dat op wonderbare wijze, naar ik meen, ergens uit de aarde is ontstaan. Daar hangt een geheim aan vast, maar hij is naar dat model vervaardigd. Dit is de kelk die ik in de grote parabel [over de wording van het mensengeslacht] zag staan op de plaats waar het brandende braambos was. Het tarwekorreltje heeft eindelijk zijn verklaring gekregen door Jezus komst.
Zolang zij over de kelk vertelde, staarde zij rustig voor zich uit en zag werkelijk alles wat zij noemde. Toch lag zij bijwijlen in strijd met wat zij aanschouwde en schrok dan op een ontroerende wijze. Terwijl zij over Noach sprak, was haar overgave aan haar visioen volkomen, maar aan het slot kromp zij verschrikt ineen, keek rondom zich en zei: "Ach, ik ben bang dat ik in het schip moet gaan. Ik zie Noach en geloof dat nu grote wateren komen." Later zei ze beheerst: "Die lieden die Noach de kelk brachten met de zich daarin bevindende schatten, waren precies zulke figuren in lange gewaden, als de drie mannen die tot Abraham kwamen en hem zijn vruchtbaarheid voorspelden. Het was of zij aan Noach een heiligdom brachten uit de stad, dat niet mocht verloren gaan. De stad zelf ging met al wat zij bevatte, ten onder in de zondvloed. De kerk was ook in het bezit van een goede stam uit de kinderen van Noach, nabij Babylonië. Zij werden als slaven door Semiramis verdrukt. Melchisedek leidde hen vandaar weg naar Kanaän en bracht de kelk met zich mee. Ik zag dat hij een tent had in de buurt van Babylonië en ginds voor hen, eerdat hij hen heenleidde, het brood zegende en brak, anders hadden zij de kracht gemist om weg te trekken. De mensen van die stam werden zo iets als Samanen geheten, en Melchisedek bediende zich van hen en van enkele grotbewoners in Kanaän, toen hij op de nog woeste bergen van het toekomstige Jeruzalem verschillende bouwwerken ging aanleggen. Hij maakte diepe funderingen waar later het cenakel en de tempel zouden oprijzen, alsook naar de Calvarieberg toe. Ook zaaide hij koren en plantte wijnstokken. Na het offer van Melchisedek bleef de kelk bij Abraham. Hij is ook in Egypte geweest en Mozes bezat hem eveneens. De kelkbeker was dik van wand zoals een klok. Hij was als iets natuurlijks en als gegroeid, niet gedreven. Ik heb er doorheen mogen zien, alleen Jezus wist van welke stof hij was."
Jezus gaat naar Jeruzalem
Die morgen, terwijl de twee apostelen te Jeruzalem het paasmaal aan het voorbereiden waren, nam Jezus te Bethanië ontroerend afscheid van de heilige vrouwen, van Lazarus en van Zijn moeder, die Hij nog in t algemeen onderwees en vermaande.
Ik zag Onze Heer met Zijn Moeder alleen spreken en herinner mij een en ander wat Hij zei, onder meer dat Hij Petrus [het geloof] en Johannes [de liefde] naar Jeruzalem had gezonden ter voorbereiding van het Pascha. Over Magdalena, die helemaal buiten zinnen was van droefheid, zei hij, dat zij onuitsprekelijk liefhad, maar dat aan haar liefde nog teveel vleselijks kleefde en zij daarom als geheel buiten zichzelf was van smart; Hij sprak over Judas verraderlijk inzicht en de Heilige Maagd bad nog voor Hem.
Onder het voorwendsel dat hij nog van alles te bezorgen en te betalen had, was Judas wederom van Bethanië naar Jeruzalem gelopen en Jezus vroeg die morgen aan de overigen naar hem, ofschoon Hij wel wist wat Judas uitvoerde. Judas nu liep de ganse dag bij de Farizeeërs rond en bedisselde alles met hen. Hij kreeg zelfs de soldaten te zien die Onze Heer gevangen moesten nemen. Hij bedacht voor al zijn gangen her en der een passende verklaring, zodat hij zich altijd wegens zijn afwezigheid kon verontschuldigen. Eerst kort vóór de Paasmaaltijd keerde hij bij Onze Heer terug. Ik heb al zijn plannen en gedachten doorschouwd. Terwijl Jezus met Maria over hem sprak, werd veel van zijn wezen mij duidelijk. Hij was vlijtig en dienstvaardig, maar stak vol gierigheid, eerzucht en nijd en vocht niet tegen deze driften.
Hij heeft zelfs wonderen verricht en, als Jezus er niet was, zieken genezen. Toen de Heer aan de Heilige Maagd bekend maakte wat Hem te wachten stond, smeekte Zij Hem zo hartroerend om tegelijk met Hem te mogen sterven. Hij echter vermaande haar om kalmer te zijn in haar droefheid dan de andere vrouwen, en zei haar ook dat Hij zou weder opstaan en op welke plaats Hij haar verschijnen zou. Veel wenen deed zij thans niet, maar zij was zeer treurig en vervuld van een aangrijpende ernst. De Heer bedankte haar als een vrome zoon voor al de liefde die zij Hem schonk. Hij sloeg Zijn rechterarm om haar heen en drukte haar aan Zijn borst. Hij zei verder, dat Hij Zijn avondmaal in de geest met haar zou houden en bepaalde het uur waarop zijzelf het tot zich zou nemen. Zijn afscheid van allen was zeer aandoenlijk en over vele dingen onderwees Hij hen nog.
Tegen de middag ging Jezus met de negen apostelen van Bethanië naar Jeruzalem. Hem volgde ook een kleine schare van zeven discipelen die, op Nathanaël en Silas na, uit Jeruzalem waren of uit de buurt. Ik herinner mij dat Johannes Marcus zich onder hen bevond, evenals de vóór een paar dagen opgenomen zoon van de arme weduwe die vorige donderdag, dus een week geleden, toen Jezus bij het offerblok in de tempel aan het onderwijzen was, haar penningske geofferd had. De heilige vrouwen volgden dan later.
Jezus wandelde met zijn gezellen om de Olijfberg, door het dal Josaphat, ja tot aan de Calvarieberg en terug, voortdurend onderwijzend onder dit gaan en keren. Hij zei onder meer tot de apostelen, dat Hij hun tot nog toe Zijn brood en wijn gegeven had, doch hun vandaag Zijn bloed en vlees wou geven: alles wat Hij bezat, wou Hij hen thans schenken en overlaten. Hierbij zag de Heer er zo ontroerd uit, alsof Hij Zijn innigste wezen wou uitstorten en smachtte van liefde om zich geheel over te geven. Zijn gezellen verstonden Hem niet: zij meenden dat Hij sprak over het offerlam. Het is onmogelijk te verwoorden hoe vol liefde en geduld Hij in Zijn laatste toespraken te Bethanië en hier, is geweest. De Heilige Vrouwen kwamen later in het huis van Maria Marcus aan.
De zeven discipelen die de Heer naar Jeruzalem gevolgd waren, maakten die wandelingen niet mee, zij droegen pakken ceremoniekledij voor het Paasfeest naar het cenakel, legden ze neer in de voorhal en begaven zich naar de woning van Maria Marcus.
Toen Petrus en Johannes met de kelk van het Avondmaal uit het huis van Seraphia in het cenakel aankwamen, lagen al die ceremoniemantels, die de genoemde en andere discipelen hadden meegebracht, reeds in de voorhal. De wanden van de zaal waren met tapijten behangen en de luiken in de zoldering geopend. Ook werden daar drie hanglampen van het nodige voorzien. Toen gingen Petrus en Johannes naar het dal van Josaphat en riepen de Heer en de negen apostelen. De discipelen en vrienden, die eveneens het Paaslam in het cenakel konden nuttigen, kwamen na hen.
Laatste Paasmaal
Jezus en de Zijnen aten het Paaslam in het cenakel, in drie afzonderlijke groepen van twaalf personen, van wie er één bij iedere groep de rol van huisvader vervulde. Jezus at met de twaalf apostelen in de grote cenakelzaal. Afzonderlijk in de zijhallen at Nathaniël met twaalf oude discipelen, en zo met twaalf anderen, Eliachim, een zoon van Cleophas en Maria Heli en broer van Maria Cleophas. Deze nu was een discipel van Johannes De Doper.
Drie Paaslammeren werden voor hen in de tempel geslacht en besprenkeld. Er was echter nog een vierde lam dat in het cenakel geslacht en besprenkeld werd. Dit vierde lam was bestemd voor Jezus en de twaalf, doch Judas wist hier niets van, daar hij allerlei boodschappen had gedaan, de slachting niet bijgewoond had en reeds de wegen van het verraad was ingeslagen. Hij kwam eerst kort voor het eten.
De slachting van het lam voor Jezus en de apostelen was een ongemeen ontroerend gebeuren. Zij greep plaats in de voorhal van het cenakel, en Simeons zoon, de leviet, hielp daarbij. De apostelen en discipelen waren aanwezig en zongen Psalm 118. Vervolgens onderwees Jezus over het aanbreken van een nieuwe tijd en hoe Moses offer en de betekenis van het Paaslam nu in vervulling zouden gaan. Daarom moest het lam op dezelfde wijze worden geslacht als dat in Egypte, waaruit zij thans werkelijk zouden heentrekken.
Het vaatwerk en alle benodigdheden waren klaargezet. Men bracht daar een schoon lammetje binnen dat getooid was met een krans. De krans werd afgenomen en naar de Heilige Maagd gezonden, die zich bij de heilige vrouwen bevond in een zijgebouw. Het lam werd nu, om het midden van het lijf vastgebonden, met zijn rug op een plank, en mijn gedachte ging hierbij uit naar Jezus aan de geselpaal. Simeons zoon hield de kop van het lam in de hoogte en Jezus stak het dier met een mes in de keel, waarna Hij het mes aan Simeons zoon gaf, die dan verder het lam bereidde. Schroom en smart schenen bij Jezus te zijn, toen hij het lam de steek gaf, wat hij snel en ernstig volbracht. Het bloed werd opgevangen in een bekken en men reikte Jezus een hysoptwijg toe, die hij doopte in het bloed. Dan ging hij naar de deur van de zaal, tekende de twee stijlen en het slot met het bloed en hechtte de bloedige twijg vast aan de bovendorpel van de deur. Onderwijl sprak hij plechtig en zei onder meer "dat de engel des verderfs hier voorbij zou gaan, dat zij veilig en rustig op deze plaats hun aanbidding zouden verrichten, wanneer Hij, het ware Paaslam, zou geslacht zijn. Daarmee breekt een nieuwe tijd en een nieuw offer aan, en deze zouden voortduren tot het einde van de wereld."
Zij begaven zich dan naar de Paasoven, achteraan in de zaal, waar eens de Ark des Verbonds heeft gestaan. Er was daar reeds vuur aangemaakt. Jezus besprenkelde de oven met het bloed en wijdde hem tot een altaar. Het overige bloed en vet werden onder het altaar in het vuur geworpen. Daarna stapte Jezus, psalmen zingend met de apostelen, heen en weer door het cenakel dat hij inwijdde tot een nieuwe tempel. Alle deuren bleven zolang gesloten.
Intussen had Simeons zoon het lam geheel toebereid. Het stak op een spit met de voorpoten aan een dwarshout en de achterpoten aan het spit bevestigd. Ach, het zag er zo één en al uit gelijk Jezus aan het Kruis, en het werd nu met de drie andere lammeren, die uit de tempelslachterij naar het cenakel gebracht waren, in de oven te braden gezet.
Al de Paaslammeren der Joden werden geslacht in de voorhof van de tempel en wel op drie verschillende plaatsen: voor de voornamen, de geringen en de lieden van elders. Het Paaslam van Jezus werd niet in de tempel geslacht, maar al het andere deed Hij streng volgens de Wet. Hij heeft ook nadien daarover gesproken. Het lam was slechts een zinnebeeld, want Hijzelf zou de volgende dag het Paaslam zijn. Ik weet niet meer wat hij daarover zei.
Op deze wijze onderwees Jezus de apostelen wat betrof het in vervulling gaan van de betekenis van het Paaslam en toen de tijd gekomen was en Judas was binnengetreden, werden de tafels gedekt. Zijn trokken feestelijke reiskledij aan, dat in de voorhal lag: andere schoenen, een wit opperkleed, zoals een hemd en daarover een mantel, kort van voor en lang van achter. Zij schortten hun kleding op in hun gordel en ook de wijde mouwen werden opgeschort. Zo schreed ieder schaar op haar tafel toe. De twee scharen discipelen in de zijhallen, Onze Heer en de apostelen achter in de grote cenakelzaal. Ieder nam een staf in de hand en paarsgewijze stapten zij naar de tafel. Daar bleven zij dan staan op hun plaats, de staf tegen een der armen geleund, terwijl zij beide armen omhoogstaken. Jezus nu, die op de middenplaats aan de tafel stond, had van de keukenmeester twee kleine, naar boven ietwat gekromde staven gekregen, in de aard van korte herdersstaven. Zij hadden aan één kant een haak, die er uitzag als een afgehouwen twijg. Jezus stak ze kruiselings in de gordel, vóór Zijn borst, en terwijl hij bad, liet Hij Zijn geheven armen op de haken rusten. Hij kon zich zo ontroerend schoon bewegen, steunend op deze staven. Het was alsof het Kruis, waarvan Hij straks de last op Zijn schouders zou dragen, Hem thans nog een steun onder de schouders was. Zo zongen zij: "Geprezen zij God de Heer van Israël", en "Geloofd zij de Heer", en zo verder. Na afloop van het gebed ga Jezus één der staven aan Petrus en de andere aan Johannes, die ze weglegden of zorgden dat van hand tot hand onder de andere apostelen werden doorgegeven, wat ik mij niet juist meer herinner.
De tafel was smal en ongeveer zo hoog dat zij een halve voet tot boven de knie reikte van een mens die rechtstaat. Zij had de vorm van een cirkelsegment. Tegenover Jezus, aan de binnenkant van de tafel, was een ruimte vrijgelaten voor het opdienen. Als ik het mij goed herinner bevonden Johannes, Jacobus de Meerdere en Jacobus de Mindere zich rechts van Jezus, met naast hen, aan de smalle uitkant, rechts van de tafel, Bartholomeüs. Aan de binnenzijde van de kromme tafel stond Thomas, met daarnaast Judas Iskariot. Aan de linkerzijde van Jezus stonden Petrus, Andreas en Thaddeus. Aan de smalle uitkant, links van de tafel, was de plaats van Simon en naast deze laatste, aan de binnenzijde van de tafel, stonden Mattheüs en Philippus.
Op de tafel, in het midden, was een schotel neergezet met het Paaslam. De kop van lam rustte op de gekruiste voorpoten. De achterpoten waren lang uitgestrekt. Knoflook bedekte de rand van de schotel, waarnaast zich een tweede schotel bevond met het Paasgebraad en aan weerszijden een schaal met groene kruiden, welke dicht aaneen, rechtop stonden, als uit schalen gegroeid. Ook was daar nog een schaal gevuld met kleine bosjes bittere kruiden, in de aard van balsemkruiden. Voor Jezus bevonden zich een schaal met geelgroen kruid en een andere, gevuld met broodkoeken. De messen die men gebruikte bij het eten waren van been.
Na het gebed sneed de keukenmeester, voor Jezus op de tafel, het Paaslam aan stukken. Hij plaatse een beker met wijn voor de Heer en uit een kan vulde hij zes bekers, die zo geplaatst waren, dat er altijd een tussen de apostelen stond. Jezus zegende deze wijn en dronk. De apostelen dronken met tweeën uit één beker. De Heer sneed het paaslam aan stukken en de apostelen reikten hem om de beurt hun broodkoek toe en bedienden zich hierbij van een soort tang. Ieder kreeg zijn deel en zij verorberden het zeer snel. Met hun benen messen schaafden zij het vlees van de botten, die nadien werden verbrand. Zeer snel aten zij ook nog van de look en van de groene kruiden, die zij in saus doopten. Het Paaslam nuttigden zij staande. Zij rusten enkel een beetje tegen de bankleunen. Jezus brak ook een van de Paasbroden en bedekte een gedeelte ervan. Het andere gedeelte verdeelde Hij. Zij aten nu ook de broodkoeken op. Toen werd opnieuw een beker wijn gebracht, maar deze keer bedankte Jezus en dronk er niet van. Hij sprak: "Neem de wijn en verdeel deze onder u lieden, want ik zal geen wijn meer drinken, van nu af tot wanneer het Rijk Gods gekomen is." Nadat zij, telkens twee aan twee, gedronken hadden, zongen zij. Daarna bad Jezus of onderrichtte Hij en daarop volgde nog een handwassing. Nu echter gingen zij werkelijk op de banken liggen. Al het andere hadden zij staande, slechts op het einde, in een ietwat leunende houding en zeer snel verricht. Ik zag de twee apostelen te Jeruzalem, langs een holle weg ten zuiden van de tempel, de noordkant van de berg Sion opklimmen. Aan de zuidkant van de Tempelberg stonden nog rijen huizen. Aan de overzijde hiervan gingen zij naast een in de diepte vloeiende beek, die hen van de huizen scheidde, een pad opwaarts. Toen zij de Tempelberg beneden zich hadden en naar de zuidkant van Sion toekwamen, vonden zij op een open, ietwat omhooglopend plein, dicht bij een oud, door hovingen omringd gebouw, de man die zij moesten hebben. Zij volgden hem en, bij zijn huis gekomen, deelden zij hem mede wat Jezus hen bevolen had. Hij was bijzonder blij toen hij hen zag en hun boodschap vernam en zei hen dat iemand [waarschijnlijk Nicodemus] reeds een maaltijd bij hen besteld had, doch hij wist niet voor wie. Thans verheugde hij zich ten zeerste omdat het voor Jezus was. Deze man was nu Heli, de zwager van Zacharias uit Hebron, dezelfde in wiens huis, een jaar ervoor, Jezus op de genoemde plaats, na de Sabbat, de dood van Johannes aan de familie had bekend gemaakt. Hij had slechts één zoon, die leviet was en een vriend van Lucas, nog vóór deze laatste zich bij de Meester aansloot, en verder vijf ongehuwde dochters. Ieder jaar begaf hij zich met zijn knechten naar de feestviering, huurde een zaal en bereidde er het Paasmaal voor lieden die geen gastheer hadden. Dit jaar had hij een cenakel gehuurd dat toebehoorde aan Nicodemus en Jozef van Aritmathea. Hij nodigde de twee apostelen uit om het te bezichtingen.
De Heer heeft ook een lam aan stukken gesneden dat men aan de heilige vrouwen droeg in het zijgebouw, waar zij hun maal hielden. Zij aten nu kruiden, salade en saus. Jezus was buitengewoon innig en opgewekt. Nooit heb ik Hem zo gezien. Hij zei ook tot de apostelen dat zij alle kommer van zich moesten afzetten. De Heilige Maagd was eveneens opgewekt. Het was zon aandoenlijk gezicht als de andere vrouwen op haar toetraden en aan haar sluier trokken om het haar te praten, hoe eenvoudig zij daar met hen omging.
In het begin, terwijl zij aan het eten waren, sprak Jezus nog zeer hartelijk met Zijn apostelen. Daarna echter werd Hij ernstig en zelfs treurig. Hij zei: "Een van jullie zal mij verraden, één wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust." Jezus nu was bezig een van de kruiden, latuw, waarvan maar één schotel voorhanden was, te verdelen. Judas, die tegenover hem zat, had Hij bevolen om aan de andere zijde van de tafel de rest uit te delen. Terwijl Jezus nu van een verrader sprak met de woorden: "Eén wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust," of "een die de hand met mij in dezelfde schotel doopt," werden zij bang, want zijn woorden betekenden zoveel als: een van de twaalf die met mij eten en drinken, een met wie ik mijn brood deel.
Op deze wijze moest Hij de naam Judas niet uitspreken, immers "de hand in de schotel dopen" was een algemene uitdrukking voor de meest vertrouwelijke gemeenschap, en toch wou Hij zo Judas waarschuwen, want in werkelijkheid was hij het die zijn hand, bij het verdelen van de latuw, in dezelfde schotel als Onze Heer doopte. Jezus vervolgde: "nu gaat weliswaar de Mensenzoon heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de man door wie de Mensenzoon wordt verraden. Beter zou het voor hem zijn dat hij nooit geboren was."
Deze woorden ontstelden de apostelen zeer en de een na de ander vroegen zij: "Heer, ben ik het?" Want allen wisten wel dat zij Hem niet goed begrepen. Petrus echter boog zich achter Jezus rug naar Johannes en deed hem teken om de Heer te vragen wie het was, want hij, die vaak berispingen kreeg van Jezus, vreesde dat de Meester misschien hem bedoelde. Johannes nu lag rechts naast Onze Heer, en allen leunden zij op de linkerarm en aten zij met hun rechterhand. Johannes hoofd lag echter het dichtst bij Jezus borst. Hij bracht hen nog dichter en vroeg: "Heer, wie is het?" Toen werd het hem duidelijk dat Jezus Judas bedoelde. Ik zag Jezus niet zeggen met de lippen: "Degene aan wie ik het stuk brood, in de saus gedoopt, zal overreiken." Ik weet ook niet of Hij het stilletjes toefluisterde. Johannes echter begreep alles. Toen Jezus het stuk brood, met latuw er omheen, in de saus doopte en het met grote liefde overreikte aan Judas, die juist ook vroeg: "Heer, ben ik het?" keek Jezus hem allervriendelijkst aan en antwoordde in bedekte zin. Jezus gebaar ten overstaan van Judas was een gebruikelijk teken van liefde en vertrouwelijkheid. Hij gaf hem dat teken zo minzaam en van harte, niet om Judas aan de anderen bekend te maken, maar om hem te waarschuwen. Judas echter was innerlijk vertoornd. Zolang de maaltijd duurde, zag ik aan zijn voeten een klein wangedrocht zitten, dat meer dan één keer opkroop naar zijn hart. Ik zag niet dat Johannes, datgene wat hij door Jezus gebaar begrepen had, voor Petrus herhaalde, maar hij wierp zijn blik in zijn richting om hen gerust te stellen.
De voetwassing
Zij stonden nu van de maaltijd op, en terwijl zij hun kledij aldus weer schikten en in orde brachten, zoals hun gewoonte was bij een plechtig gebed, trad de keukenmeester met twee dienaars binnen om de Paastafel af te ruimen en uit de ring van banken terzijde te schuiven. Toen dit gebeurd was, gaf Jezus hem opdracht, water in de voorhal te laten brengen en daarop verliet hij met zijn dienaars de zaal.
Jezus stond nu te midden van de apostelen en sprak tamelijk lang en plechtig tot hen. Ik heb echter totnogtoe zoveel gehoord en gezien, dat het mij niet mogelijk is om datgene wat de Heer hen onderrichtte, juist weer te geven. Ik herinner mij dat Hij sprak over Zijn Rijk, over Zijn heengaan naar de Vader en hoe hij hen nog voor het gebeuren alles zou achtergelaten wat Hij bezat, en zo verder. Vervolgens onderwees Hij nog over boetedoening, het erkennen en bekennen van schuld, het berouw en de loutering. Ik voelde dat dit betrekking had op de voetwassing en ik zag dat allen hun zonden erkenden en betreurden, met uitzondering van Judas. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, stuurde hij Johannes en Jacobus de Mindere naar de voorhal, waar Hij het water besteld had, en beval de apostelen, de banken in een halve cirkel op te stellen, waarna Hijzelf in de voorhal trad, Zijn mantel aflegde, Zijn kleed opschortte en zich een doek voorbond, waarvan het langste gedeelte naar beneden hing.
Intussen gingen de apostelen een soort woordenstrijd aan over de vraag wie er de eerste plaats onder hen zou innemen want, aangezien de Heer zojuist had uitgesproken dat Hij hen zou verlaten en dat Zijn Rijk nabij was, voelden zij zich opnieuw gesterkt in hun mening, dat Hij voor hen iets verborgen hield, een aardse triomf, dat op het laatste moment zou geschieden.
Jezus beval in de voorhal aan Johannes om een bekken in zijn handen te nemen. Jacobus de Mindere moest, aan zijn borst gedrukt, een volle waterzak dragen, waarvan de pijp onder het gieten tegen zijn arm leunde. Nadat Jezus water uit de zak in het bekken had laten lopen, zei Hij tot de twee om Hem te volgen naar de zaal, waar de keukenmeester in het midden een grote, lege kuip had gezet.
Toen Jezus in zo een nederige kleding de zaal binnengang, maakte Hij met weinig woorden een einde aan de strijd tussen de apostelen en zei onder meer dat Hijzelf hun aller dienaar was, en dat op de banken moesten gaan zitten, zodat Hij hun voeten zou kunnen wassen.
Toen gingen zij, in de volgorde van hoe ze aan tafel zaten, op de banken zitten die in een halve cirkel waren geplaatst en liet hun ontblote voeten rusten op de ligkussens. Jezus ging van de ene naar de andere. Hij schepte, uit het bekken dat Johannes vasthield, water met Zijn hand en liet dat water over de Hem toegestoken voeten weer in het bekken vloeien. Vervolgens nam Hij het lange eind van het doek, dat Hij voorgebonden had, in Zijn beide handen en droogde daarmee de voeten af. Als hij bij de ene de voetwassing beëindigd had, trok hij naar de apostel ernaast, vergezeld van Jacobus, terwijl Johannes het gebruikte water uitgoot in de kuip die in het midden van de zaal stond en dan met het bekken terug naar Onze Heer toekwam. Jezus goot opnieuw water uit de waterzak in het bekken, liet het over de voeten van één der apostelen vloeien en deed alles opnieuw over.
Zoals onder de Paasmaaltijd was de Heer thans ook bij deze nederige handeling buitengewoon minzaam en vriendelijk en één en al liefde. Wat hij hier deed, deed hij niet op een ceremoniële wijze, maar Hij volbracht het als een Heilige liefdeshandeling, met heel Zijn hart.
Toen Hij nu Petrus naderde, onttrok deze zich uit schroom en zei: "Heer, gaat U mijn voeten wassen?", waarop de Heer sprak: "Wat Ik doe, begrijpt u thans niet, maar zult u later begrijpen." En het leek mij dat Hij er deze woorden aan toevoegde, die alleen voor hem waren bestemd: "Simon, u hebt het verdiend, dat u door Mijn Vader te weten is gegeven wie Ik ben, waar ik vandaan kom en waarheen ik ga. U alleen hebt het ingezien en uitgesproken en zo wil Ik op u Mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel zullen Haar niet overweldigen. Ook zal mijn kracht bij Uw opvolgers blijven, tot het einde der wereld." Jezus wees naar hem en zei tot de anderen dat Petrus als hun leidsman zou dienen en in Zijn plaats zou treden wanneer Hijzelf van hen zou zijn heengegaan. Petrus echter sprak: "Nooit of nooit zult U mijn voeten wassen." En de Heer antwoordde: "Wanneer Ik u niet mag wassen, hebt u ook geen deel met Mij." Toen zei Petrus: "Heer, was dan niet enkel mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd." Hierop zei Jezus: 'Wie een bad heeft genomen, is geheel rein en moet nog slechts zijn voeten wassen. U bent ook rein, doch niet allen." Bij dit laatste zinspeelde Hij op Judas.
Bij Zijn onderricht over de voetwassing, bedoelde Hij daarmee het gereinigd worden van de dagelijkse zonden, omdat onze voeten steeds opnieuw vuil worden. En zo had deze voetwassing een soort spirituele betekenis en was het een soort absolutie. Petrus echter, in zijn ijver, zag er een te grote vernedering van de Meester in. Hij wist niet dat de heer, om hem te helpen, Zich morgen uit liefde zou laten vernederen tot de smadelijke kruisdood toe.
Terwijl Jezus nu de voeten van Judas waste, was hij buitenmate lief en vriendelijk. Hij drukte zijn aangezicht tegen zijn voeten en zei stilletjes tot Judas dat hij zich toch zou moeten bezinnen omdat hij reeds langer dan een jaar met verraad en ontrouw omging. Judas scheen hem echter niet te willen horen en sprak met Johannes. Toen ergerde Petrus zich aan hem en zei: "Judas! De Meester spreekt u toe." Daarop zei Judas tot de Heer iets algemeen en ontwijkend, in de aard van "Heer, dat zij verre van mij!" niets vernomen van Jezus woorden tot Judas, want Hij sprak stilletjes en dan luisterden zij niet. Ook waren zij bezig met het aantrekken van hun sandalen. Judas verraad was echter voor de Heer wel het zwaarste waaronder Hij te lijden kreeg. Hij waste toen nog de voeten van Johannes en Jacobus. Eerst ging Jacobus zitten en Petrus hield de waterzak vast. Daarna was Johannes aan de beurt en het bekken werd thans vastgehouden door Jacobus. Jezus onderrichtte nu over de nederigheid en verklaarde hun hoe hij die diende, de grootste was en hoe zij, in de toekomst elkaars voeten nederig moesten wassen, naast alles in verband met de twistvraag wie de grootste was onder hen, zoals in de Evangeliën staat geschreven. Hierna bracht Jezus Zijn kledij weer in orde en ook de apostelen hadden hun kledij, die bij de aanvang van het Paasmaal werd opgeschort, weer in orde gebracht, dat nu lang en breed om de leden hing.
20-02-1976
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus.
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus.
Hoofdstuk 1. Hoe dit lijdensverhaal ontstond
Tijdens de avond van 18 februari 1823 kwam een vriend naar het bed toe, met mijn sluimerende ziekte. Getroffen door de edele, ernstige uitdrukking, van hoe het lijden haar aangezicht had getroffen, offerde hij, in een korte gemoedsbeweging, de Passie van de Heer, samen met het leed van allen die, Hem volgend, hun kruis hadden gedragen, aan de Hemelse Vader op.
Toen hij, onder dit inwendig gebed, even zijn blik op haar met stigmata getekende handen richtte, stak zij die plotseling, rillend alsof iemand er op geslagen had, onder het deken. Verbaasd vroeg de bezoeker: "Wat scheelt er?" De zieke antwoordde hierop, in een toon vol betekenis: "Heel wat!" Terwijl de vraagsteller nadacht over haar antwoord, scheen de zieke diep te slapen. Na een kwartier richtte zij zich ineens, met de levendigheid van iemand die in een hevige strijd is verwikkeld, overeind en, zittend thans, strekte zij haar armen en hield zij de vuisten gebald, aan de linkerkant van het bed, als was het om de vijand af te weren. Terwijl riep zij in vurige toorn: "Wat wilt gij met de schuldbrief van Magdala?"
De bezoeker, die helemaal niet begreep wat dit kon beduiden, vroeg verwonderd: "Wie wil daar iets met de schuldbrief van Magdala?" en hevig, zoals iemand die in de strijd wordt onderbroken door een vraag over de oorzaak ervan, antwoordde zij: "Wel, daar komt de vervloekte, de aartsleugenaar, de satan, en houdt hem de schuldbrief van Magdala, alsmede andere schuldbewijzen voor de ogen en zei dat hij dit alles verkwist had!"
Op de vraag wie er wat verkwist had en tot wie dit alles gericht was, klonk het antwoord: "Wel, tot Jezus, mijn bruidegom, in de Hof der Olijven." Zij keerde zich opnieuw met dreigende gebaren naar haar vijand toe aan de linkerkant en zei: "Wat wilt u met die schuldbrief, vader der leugen? Heeft Hij in Thirza niet zevenentwintig arme gevangenen met het geld van Magdala losgekocht? Ikzelf heb het gezien, ja, en nu beweert gij dat Hij het goed te gronde heeft gericht, de vrouw en de hofbewoners heeft verdreven, en de opbrengst vergooid! Maar wacht, ellendeling, vervloekte, gij zult gebonden worden en gewurgd. Zijn voet zal uw kop verpletteren."
Hier werd zij in haar mededelingen onderbroken door de komst van een andere persoon. Men was van mening dat zij geijld had en zij beklaagde haar wegens haar ziekte, wat zij dankbaar aannam.
De volgende morgen bleek, dat zij die avond in de geest Onze Lieve Heer had gevolgd, terwijl Hij zich, na de instelling van het Heilig Sacrament, naar de Olijfberg begaf en daarginds Zijn verschrikkingen, tijdens de eerste zes kwartieren, duidelijker te zien had gekregen dan ooit tevoren. Het was haar echter voorgekomen alsof iemand met een soort verering de wondtekens in haar handen had aangestaard, wat haar, terwijl er Onze Heer bij was, iets verkeerd scheen te zijn dat zij, haar handen wegtrekkend, had gezegd: "Het scheelt nog heel wat, dat ik verdienen zou, aldus eerbiedig te worden bejegend."
Zij vertelde na wat zij op de Olijfberg had gezien. Dag na dag werden deze mededelingen voortgezet en zo is de reeks van Passiebeelden ontstaan die men hier vinden zal. Daar zij ook gedurende de bastentijd, onder smart en verzoeking voor haarzelf, de strijd herdacht die door onze Heer in de woestijn werd gestreden, kwamen er in het Passieverhaal enkele leemten, wat echter, dankzij haar eerder opgeschreven mededelingen en dagelijkse beschouwingen over het lijden van Jezus, makkelijk kon worden hersteld.
Gewoonlijk sprak zij Nederduits, in een toestand van verrukking ook een taal die vaak het Hoogduits benaderde. Kinderlijkheid en bezieling wisselden elkaar af in haar relaas. Al het gehoorde, dat onder hinderlijke omstandigheden in haar aanwezigheid slechts uiterst zelden, en dan nog maar met een paar trekken, kon worden genoteerd, werd thuis onmiddellijk op schrift gezet. De Schenker van al het goede gaf de kracht der herinnering, de vlijt en de gesteldheid der harten om zich over vele hindernissen heen te zetten, die het werk mogelijk hebben gemaakt zoals het is. De schrijver deed wat hij kon en verzoekt in dit bewustzijn de welwillende lezer om de aalmoes van het gebed.
19-01-1976
Hoofdstuk 10.2: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 10.2: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Dood van de Heilige Maagd
In de namiddag van de veertiende Augustus 1821 sprak Anna Catharina Emmerich tot de schrijver Brentano: "Ik ga u thans over de dood van de Heilige Maagd verhalen, als ik maar niet gestoord wordt. Zeg aan mijn nichtje dat zij mij niet mag onderbreken. Zij moet in de voorkamer maar wachten."
Toen de schrijver aan haar verzoek had voldaan en was teruggekeerd, sprak hij: "Vertel nu!" Zij zag echter voor zich en prevelde: "Waar ben ik toch? Is het morgen of avond?" De schijver sprak: "Jij wou mij over de dood van de Heilige Maagd spreken." A.C. Emmerich antwoordde: "O ja, maar waarom spreekt gij zelf niet met de apostelen? Zij zijn immers hier! Ondervraag hen, want jij bent geleerder dan ik. Zie, zij gaan op de kruisweg en werken aan het graf van de Heilige Maagd." Zij zag reeds, toen zij dit zei, wat er na Maria's dood plaatsgreep. Na een pauze ging zij door, terwijl zij de getallen met de vingers voorstelde: "Zie, deze streep is I, hierop volgt een V, maakt dit niet tezamen vier uit? Nu zie ik weer een V en drie strepen, tezamen acht, niet waar? Het is met lettertekens niet juist aangegeven, maar ik zie ze als cijfers, omdat ik in letters geen grote getallen kan lezen. Het moet betekenen dat het jaar 48 na Jezus' geboorte, het sterftejaar van de Heilige Maagd is geweest. Verder zie ik een X en een III, gevolgd door twee volle manen, zoals die in de kalenders worden afgebeeld. Dit is een aanduiding dat Maria dertien jaar en twee maanden na de Hemelvaart van de Heer is overleden. Het is nu niet de maand van haar dood. Er zijn, geloof ik, reeds twee maanden verlopen sedert ik dit beeld gezien heb. Maria's dood was droevig en toch zo vol vreugde.
Ik zag reeds gisterenmiddag diepe droefheid en zorg in de woning van de Heilige Maagd. De dienstmaagd was ten prooi gevallen aan felle smart. Zij viel nu eens in een hoek van het huis, dan weer voor de deur op de knieën en bad en weende met uitgestrekte armen.
De Heilige Maagd lag stil en stervend in haar cel. Zij was geheel, zelfs tot over de armen, in een wit kleed gehuld, zoals ik haar ook de Jutta, bij het bezoek aan haar nicht ter ruste heb zien gaan.
De sluier, die haar hoofd bedekte, was in plooien boven het voorhoofd tezamen gekomen. Als zij met mannen sprak, trok zij deze omlaag over haar gelaat. Zelfs de handen waren slechts ontbloot wanneer zij alleen was. Ik zag haar de laatste tijd niets meer gebruiken dan een lepeltje van het sap dat de dienstmaagd uit gele bessen perste. Tegen de avond, toen de Heilige Maagd haar einde voelde naderen, wenste zij volgens het verlangen van Jezus de aanwezige apostelen, leerlingen en vrouwen te zegenen en afscheid van allen te nemen. De schermen rondom de slaapcel waren weggenomen. Maria zat rechtop en was doorschijnend wit. De Heilige Maagd bad en zegende ieder afzonderlijk door de handen kruiselings op hun voorhoofd te leggen. Zij sprak allen nog een toe en deed alles zoals Jezus haar te Bethanië bevolen had.
Toen Petrus tot haar ging, zag ik hem een rol in de hand houden. Aan Johannes deelde zij mede hoe er met haar lijk gehandeld moest worden en hoe hij haar kleren tussen de dienstmaagd en een andere behoeftige maagd uit de buurtschap, die haar dikwijls geholpen had, verdelen moest. De Heilige Maagd wees daarbij op de plaats tegenover haar slaapcel en ik zag dat de dienstmaagd er heen ging en de cel open- en dichtmaakte. Daar zag ik al de kledingsstukken van de Heilige Maagd, waarop ik later zal terugkomen.
Na de apostelen kwamen de leerlingen tot de slaapplaats van de Heilige Maagd en ontvingen eveneens de zegen.
De mannen begaven zich nu naar het voorste gedeelte van het huis en maakten alles klaar voor de godsdienstoefening. Ondertussen gingen de aanwezige vrouwen naar de slaapplaats van de Heilige Maagd en knielden neer om haar zegen te ontvangen. Ik zag dat een van haar zich over Maria heenboog en door haar omhelsd werd.
Ondertussen werd het altaar in gereedheid gebracht en de apostelen kleedden zich voor de godsdienstoefening in hun lange, witte gewaden en een brede gordel met letters. Vijf van hen bekleedden zich met de lange, priesterlijke gewaden: zij zouden de plechtigheden verrichten, zoals ik die voor het eerst door Petrus zag houden in de nieuwe kerk bij de vijver Bethesda. De priestermantel van Petrus, die zelf de Heilige Handeling zou doen, was van achter zeer laag, zonder echter op de grond te slepen. Onder in de zoom moet wel een stijve band aangebracht geweest zijn, want het kleed stond rond uit elkaar.
Men was nog bezig zich te kleden toen Jacobus de Meerdere met drie gezellen aankwam. Hij was met de diaken Timon uit Spanje over Rome hierheen gekomen en had in die stad Eremensarius en nog een leerling ontmoet. De aanwezigen, die klaar stonden om zich naar het altaar te begeven, heetten hem met plechtige ernst welkom en zeiden hem om naar de Heilige Maagd te gaan. Eerst werden de voeten van de pas aangekomenen gewasssen, waarna zij hun kleren op orde brachten en zich tot de Heilige Maagd begaven, van wie zij ook, evenals de anderen, de zegen kregen, eerst de apostel alleen en daarna zijn drie gezellen tesamen. Dan gingen ook zij de godsdienstplechtigheid bijwonen.
De plechtigheid was reeds een eind gevorderd toen Philippus met een gezel uit Egypte aankwam. Hij ging dadelijk naar de Moeder van de Heer, ontving haar zegen en weende zeer.
Petrus had ondertussen het Heilig Misoffer opgedragen: hij had namelijk geconsacreerd en het lichaam van de Heer genuttigd. Vervolgens reikte hij aan de aanwezige apostelen en leerlingen de Heilige Communie uit. De Heilige Maagd kon het altaar niet zien, doch had gedurende de gehele plechtigheid in haar slaapplaats rechtop gezeten. Toen Petrus gecommuniceerd had en aan de aanwezigen de Heilige Communie had uitgereikt, begaf hij zich met het Heilige Sacrament en de Heilige Olie naar het slaapvertrek van Maria.
Alle apostelen begeleidden hem in de heilige processie. Thadeus ging voorop met het wierookvat. Na hem volgde Petrus met het allerheiligste in het kruisvormige vaatwerk dat ik reeds vroeger heb beschreven. Na hem volgde Johannes. Hij droeg een schoteltje met daarop de kelk met de Heilig Bloed en enige busjes. De kelk was klein, wit en gegoten. De voet was zo kort dan men hem slechts met een paar vingers kon vasthouden. Er lag een deksel op en hij had voor het overige veel overeenkomst met deze van het Heilig Avondmaal. In de bidcel, naast de slaapplaats van de Heilige Maagd was er door de apostelen een altaartje opgericht. Door de dienstmaagd was een tafel aangedragen die met een rood en een wit kleed bedekt werd. Er brandden lichtjes op. Ik geloof dat het kaarsen en lampen waren. De Heilige Maagd lag op de rug, stil en bleek. Zij hield de blikken onafgewend omhoog, sprak met niemand en verkeerde in een toestand van voortdurende zielsverrukking. Een brandend verlangen om met haar Zoon verenigd te worden, bezielde haar en ook mijn hart verlangde vurig om met haar ten hemel te stijgen.
Petrus naderde de Heilige Maagd en diende haar het Heilige Oliesel toe. Dit gebeurde op ongeveer dezelfde wijze als ook nu nog gebeurd. Hij zalfde haar met de Heilige Olie uit een busje dat Johannes vasthield: het aangezicht, de voeten en één der zijden, waar een opening in het gewaad was aangebracht, zodat het lichaam niet in het minst ontbloot werd. Gedurende de hele heilige handeling werd door de apostelen in koor gebeden.
Daarna ontving zij uit de handen van Petrus de Heilige Communnie. Zonder hierbij ondersteund te worden, richtte zij zich nu op om de Heilige Communnie te ontvangen en viel toen weer achterover. De apostelen baden enige ogenblikken en dan dronk de Heilige Maagd, terwijl zij zich weer een weinig oprichtte, uit de kelk van Johannes. Ik zag dat bij het ontvangen van het Heilig Sacrament een schitterend licht in de Heilige Maagd overging, waarna zij als in vervoering achterover zonk en haar stem niet meer liet horen. De apostelen keerden in processie met de Heilige Vaten naar het voorste gedeelte van het huis terug, waar de godsdienstoefening werd beëindigd. Thans werd ook aan Philippus de heilige Communie uitgereikt. Er waren slechts enige vrouwen bij de Heilige Maagd achtergebleven.
Later zag ik de apostelen en leerlingen weer biddend rondom de slaapplaats van de Heilige Maagd. Maria's gelaat glimlachte en bloosde zoals in haar jeugd. Zij hield vol heilige vreugde de ogen naar de Hemel gericht.
Nu zag ik een wondervol treffend schouwspel. Het dak boven Maria's cel was verdwenen en de lamp scheen in de lucht te zweven: ik kon door de open hemel het Hemelse Jeruzalem aanschouwen. Twee wolken van licht daalden neer, waarin een menigte engelenkopjes zweefden. Tussen de wolken door viel een lichtstraal op Maria neer. Ik kon van Maria uit over een berg van licht tot in de hemel zien.
Maria strekte de armen met een oneindig verlangen naar de hemel uit en ik zag hoe haar lichaam, van alles ontdaan, omhoog zweefde, zodat men er onder door kon zien.
Dan zag ik haar ziel als een kleine, oneindige, zuivere lichtgestalte met vooruitgestreken armen uit het lichaam gaan en langs de berg van licht, die tot aan de hemel reikte, omhoog zweven.
De twee engelenkoren in de wolken verenigden zich onder haar ziel en scheidden ze van het lichaam, dat toen weer met de armen gekruist op de rustplaats terugzonk.
Ik zag haar ziel in die glans het hemelsche Jeruzalem binnengaan tot voor de troon van de allerheiligste Drieëenheid.
Ik zag hoe tal van zielen haar met vreugde en eerbied tegemoet kwamen: ik herkende vele aartsvaders, Joachim, Anna, Jozef, Elisabeth, Zacharias en Johannes De Dopers. Zij echter zweefde door alles heen tot voor de troon van God en van haar Zoon, van wie de wonden nog heerlijker straalden dan het licht waarin zijn gestalte gehuld was. Hij ontving haar met goddelijke liefde en reikte haar een scepter en toonde haar geheel de aarde aan haar voeten, alsof hij haar alle macht daarover gaf.
Zo zag ik haar ziel ingaan in de hemelse glorie en ik vergat alles wat op aarde bij haar sterfbed voorviel.
Enkele apostelen, zoals Petrus en Johannes, moeten dit ook gezien hebben, want zij hielden de blikken omhoog gericht. De anderen knielden neer, het hoofd diep gebogen. Alles was vol licht en heerlijkheid zoals bij Jezus' Hemelvaart.
Ik zag tot mijn grote blijdschap dat Maria's ziel, toen zij de Hemel binnenging, door een groot aantal verloste zielen uit het vagevuur gevolgd werd en ook vandaag, op de gedenkdag van haar tenhemelopneming, zag ik tal van arme zielen ten hemel opstijgen, waaronder er vele waren die ik kende. Ik ontving ook de vertroostende mededeling dat jaarlijks, op de sterfdag van de Heilige Maagd, de zielen van veel van haar vereerders, dezelfde genade deelachtig worden.
Toen ik terug de ogen naar de aarde richtte, zag ik het lichaam van de Heilige Maagd schitterend en met een blozend gelaat, gesloten ogen en over de borst gekruiste armen, op het sterfbed uitgestrekt. De apostelen, leerlingen en vrouwen zaten allen rondom haar geknield en baden. Terwijl ik dit alles zag, heerste er een zalige stemming in de gehele natuur, zoals ik ook op Kerstnacht gezien heb. Haar dood had plaats na het negende uur, op dezelde tijd als ook de Messias is gestorven.
Begrafenis van Maria
De vrouwen spreidden een laken over het lichaam van de Heilige Maagd en de apostelen en leerlingen begaven zich in het voorste gedeelte van het huis. Het vuur van de haardstede was uitgedoofd en alle huisraad weggeborgen. De vrouwen hulden zich in sluiers, zetten zich in het voorhuis op de grond en hieven beurtelings lijkzangen aan. De mannen hulden het hoofd in de doek die zij om de hals droegen en hielden een dodendienst. Steeds waren er twee geknield aan het hoofd- en het voeteinde en baden om beurten.
Mattheus en Matthias begaven zich naar de laatste statie van de kruisweg van de Heilige Maagd, waar de grot zich bevond, die het Heilig Graf moest voorstellen. Zij droegen gereedschappen bij zich om de grafkamer geheel in orde te brengen want daar moest het lichaam van de Heilige Maagd rusten. De grot was niet zo ruim als het graf van de Messias en was nauwelijks hoog genoeg om er overeind te staan. Bij de ingang was de bodem dieper en dan stond men voor de plaats waar de dode op een klein altaar rusten zou en waarover de rotswand zich welfde. De twee apostelen maakten alles in orde en vervaardigden ook een deur, die men voor de grafholte kon schuiven. Op de plaats waar de dode zou rusten, was er een uitholling, die ongeveer de vorm had van een omhuld lichaam. Voor de grot lag, evenals voor het graf van de Messias, een omheind tuintje. Niet ver vandaar verhief zich op een heuvel de statie van de Calvarieberg: men had er geen kruis opgericht, maar slechts in een steen een kruis uitgehouwen. Deze statie lag wel een half uur van de woning van de Heilige Maagd.
Viermaal heb ik de apostelen, die biddend bij het heilig lijk de wacht hielden, elkaar zien aflossen. Vandaag kwam een aantal vrouwen, waarbij een dochter van Veronica en de moeder van Johannes Marcus, om het lichaam klaar te maken voor de begrafenis. Zij brachten doeken en kruiden mee om het lichaam op Joodse wijze te balsemen. Allen hadden ook kleine potten met verse kruiden. Het huis werd gesloten. Zij ontstaken licht bij hun werk en de apostelen baden ondertussen in koor. De vrouwen namen het lichaam van de Heilige Maagd, zoals het daar lag, van het sterfbed en legden het in een lange kord, die met dikke, grof gevlochten dekens of matten zo hoog was opgevuld, dat het lichaam er bovenuit stak.
Twee vrouwen hielden een breed laken over het lijk gespannen, waarna het door twee anderen onder het laken ontkleed werd. Slechts het lange, wollen hemd werd niet verwijderd. Zij sneden het schone hoofdhaar van de Heilige Maagd af als aandenken. Ik zag dat de beide vrouwen het heilige lichaam afwasten. Hiervoor gebruikte zij sponsen. Het lange hemd dat het lichaam bedekte, was losgemaakt. Zij gingen hierbij met eerbiedige vrees te werk. Onder het uitgespreide laken werd het lichaam met de handen gereinigd, zonder dat het evenwel zichtbaar was, want het laken bedekte het voor haar ogen. Iedere plek die met de spons in aanraking was geweest, werd onmiddellijk weer bedekt. Het midden van het lichaam bleef bedekt, niet de minste ontbloting was te zien. Een vijfde vrouw wrong de sponsen in een kom uit en gaf ze dan weer aan: driemaal werd de kom in een goot bij het huis geledigd en met vers water gevuld. Het heilige lichaam werd nu in een nieuw kleed gehuld en eerbiedig met een ondergeschoven doek op een tafel getild, waarop de lijkdoenen en windsels reeds in behoorlijke orde waren klaargelegd. Zij wonden vervolgens het lijk van de voeten tot aan de borst stevig in doeken: hoofd, borst, handen en voeten bleven nog vrij van windsels.
De apostelen hadden ondertussen de plechtige lijkmis, door de Heilige Petrus opgedragen, bijgewoond en na hem de Heilige Communie ontvangen. Thans zag ik de Heilige Petrus en Johannes, nog in lange, bisschoppelijke mantels, zich naar het stoffelijk overschot van de Heilige Maagd begeven. Johannes droeg een bus met zalf. Petrus doopte de vinger van zijn rechterhand in de zalf en zalfde biddend het voorhoofd, het midden van de borst, de handen en de voeten van de Heilige Maagd. Dit was niet het Heilige Oliesel. Dat had Maria ontvangen, toen zij nog leefde. Petrus streek met de zalf over handen en voeten, maar op het voorhoofd en borst maakte hij het kruisteken. Ik geloof dat dit een eerbetoon was aan het heilige lichaam, zoals dat ook bij Jezus' begrafenis had plaatsgevonden. Toen de beide Apostelen zich verwijderd hadden, werden door de vrouwen de verdere gebruikelijke zorgen aan het lijk besteed. Zij legden mirretakjes onder de armen en bij het hart van de Heilige Maagd en vulden hiermee ook de open ruimten tussen de schouders, rondom de hals, de kin en de wangen. Ook de voeten werden geheel van mirretakjes omgeven. Vervolgens werden de armen over de borst gekruisd en werd het heilige lichaam stevig in een grote grafdoek gewikkeld. Op het voorhoofd lag een doorschijnende zweetdoek zodat het hoofd, bleek en glanzend, tussen de takjes zichtbaar was. Het heilige lichaam werd nu in een kist gelegd, dat er als rustbed naast stond. Het was een plank met een lage rand rond en daarover een licht, rond deksel, zodat het geheel leek op een langwerpige korf. Thans werd het lijk met een krans van witte, rode en hemelsblauwe bloemen, als teken van maagdelijkheid, getooid. Dan kwamen de apostelen, de leerlingen en alle aanwezigen binnen om het lieve, heilige gelaat nog eens te zien, voor het bedekt werd. Zij knielden onder een vloed van tranen stil rondom het lichaam van de Heilige Maagd neer, drukten nog eens haar handen, die op de borst in gebedshouding lagen, als afscheid en verwijderden zich hierop.
Thans namen ook de heilige vrouwen afscheid van de dierbare overledene. Zij bedekten het heilige gelaat van Maria en legden het deksel op de kist, die in het midden en aan de voor- en achterzijde met grijze banden omwikkeld werd. Hierop zette men de kist op een baar en werd deze door Petrus en Johannes op de schouders het huis uitgedragen. De apostelen schenen elkaar als dragers af te lossen, want ik zag later zes van hen als dragers: vooraan Jacobus de Mindere en Jacobus de Meerdere, in het midden Bartholomeüs en Andreas en aan de achterzijde Thadeus en Mattheus. De draagstokken schenen wel in een mat of lederen riem gestoken te zijn, want ik zag de kist als een wieg tussen hen in hangen. Enkele apostelen en leerlingen gingen vooruit. De overigen volgden met de vrouwen. Het begon reeds te schemeren en men droeg rondom de kist vier lichten op stokken.
Zo trok de stoet voort over de kruisweg van Maria tot bij de laatste statie en kwam over de heuvel, rechts van de ingang van het graf, aan. Hier werd de kist neergezet en vervolgens door vier apostelen het graf binnengedragen, waar ze op de bestemde plaats werd neergezet. Allen die tegenwoordig waren, traden nu een voor een binnen, strooiden groen en bloemen en knielden biddend neer onder een vloed van tranen.
Het was een lange stoet. Smart en liefde hechtten allen aan deze plaats vast. Het was reeds nacht toen het graf door de apostelen werd afgesloten. Voor de ingang van de grot werd vervolgens een sloot gegraven en dan plaatsten zij er een vlechtwerk voor van bloeiende en vruchtdragende struiken, die zij elders met wortel en al hadden uitgegraven. Zo was er geen spoor van de ingang te ontdekken, te meer daar zij het water van een naburige bron voor dit struikgewas heen leidden. Men kon niet anders meer in de grot komen dan door langs de zijkant achter het struikgewas heen te kruipen.
In groepjes keerden zij terug: enkelen toefden nog hier of daar op de kruisweg om te bidden, anderen hielden biddend de wacht bij het graf.
Bij hun terugkeer zagen ze in de verte een wonderbaarlijk licht boven het graf van de Heilige Maagd en werden er diep door getroffen, zonder dat zij evenwel wistten wat het beduidde. Ook ik zag het en herinner mij van het vele dat ik er over te weten kwam, nog slechts dit. Het was alsof er uit de hemel een lichtstraal viel op het graf en ik zag in dat licht een fijne gedaante gelijk aan de ziel van de Heilige Maagd, vergezeld van haar Zoon en Zaligmaker. Het verheerlijkte lichaam van Maria, verenigd met de lichtende ziel, stond uit het graf op en werd door Jezus de hemel binnengeleid. Dat alles staat als een vermoeden en toch zo duidelijk voor mijn geest.
Ik zag tijdens de nacht verschillende apostelen en heilige vrouwen in het tuintje voor het graf bidden en zingen. Een brede lichtstraal daalde uit de hemel neer. Ik zag daarin een drievoudige krans van engelen en hemelse geesten neerzweven en de gedaante van onze Heer en van Maria's lichtende ziel omgeven. De verschijning van Jezus Christus met zijn stralende wondtekenen zweefde voor Maria uit. Rondom Maria's ziel zag ik, in de binnenste krans, gedaanten van kleine kinderen, in de tweede krans leken het zesjarige kinderen en in de derde krans, volwassen jongeren. Slechts de gezichten kon ik duidelijk onderscheiden. Al het overige verdween in wazige lichtgestalten. Toen deze verschijning zich met steeds toenemende duidelijkheid tot de rots uitstrekte, kon ik vandaar een blik werpen op het hemelse Jeruzalem. Nu zag ik de ziel van de Heilige Maagd, die het beeld van de Zaligmaker volgde, de rots binnenzweven en dadelijk met het verheerlijkte lichaam verenigd, veel duidelijker en schitterender weer opstijgen en met de Zaligmaker en een schare van hemelse geesten binnentrekken in het hemelse Jeruzalem. Daarna verdween de glans en de stille sterrenhemel welfde zich over de landstreek.
Ik weet niet of de apostelen en de heilige vrouwen, die bij het graf baden, dat alles ook zo gezien hebben. Maar ik zag dat zij vol verbazing aanbiddend omhoog keken en zich verschrikt met het aangezicht ter aarde nederwierpen. Ook zag ik hoe enkelen, die biddend en zingend met de draagbaar over de kruisweg naar huis terugkeerden en bij enkele staties vertoefden, zich vol ontroering en eerbied naar het licht boven de grafspelonk wendden.
Ik heb de Heilige Maagd dus niet als een gewone sterveling uit het leven zien scheiden, of ten Hemel zien opgaan, maar eerst de ziel en vervolgens het lichaam van de aarde zien opnemen.
Komst van de Heilige Thomas
Na de terugkeer van de begrafenis gebruikten de apostelen en leerlingen enig voedsel en begaven zij zich ten ruste. Zij sliepen in schuren die in de nabijheid stonden van het huis. De dienstmaagd van Maria, die in de woning was achtergebleven om het een en ander te regelen, en de andere vrouwen die haar moesten helpen, sliepen in het vertrek achter de haardstede, waar de dienstmaagd tijdens de begrafenis alles had opgeruimd, zodat het er nu uitzag als een kleine kapel, waarin de apostelen voortaan konden bidden en de Heilige Mis opdragen.
Vanavond zag ik de apostelen nog in gebed en vol droefheid. De vrouwen waren reeds ter ruste gegaan. Ik zag nu de apostel Thomas met twee gezellen bij het hek van de binnenplaats aankomen en kloppen dat men hem zou binnenhalen. Er kwam een leerling met hem, Jonathan genaamd, een bloedverwant van de Heilgie Familie. Zijn andere gezel was een zeer eenvoudige mens uit het land waar de verst afwonende van de Heilige Driekoningen geleefd had en dat ik steeds met de naam Partherme aanduid. Thomas had hem vandaar meegebracht. Hij droeg zijn mantel en was kinderlijk gehoorzaam en gedienstig. Een leerling opende de deur en terwijl Thomas met Jonathan het vertrek binnengingen, waar de apostelen zich bevonden, beval hij de dienaar om voor de deur te blijven zitten. De goede, bruine man deed alles wat men hem gebood en ging dadelijk rustig zitten.
Wat waren zij bedroefd toen zij hoorden dat zij te laat gekomen waren. Thomas weende als een kind toen hem het overlijden van Maria werd gemeld. De leerlingen wasten hun voeten en brachten hen wat voedsel.
Ondertussen waren de vrouwen ontwaakt en opgestaan en toen zij zich verwijderd hadden, bracht men Thomas en Jonathan op de plaats waar de Heilige Maagd gestorven was. Zij wierpen er zich ter aarde en besproeiden de plek met hun tranen. Thomas bleef nog lang biddend knielen voor het altaar van Maria. Zijn droefheid wekte medelijden en ook ik moet nog wenen als ik er aan denk.
Toen de apostelen klaar waren met hun gebed, dat zij niet onderbroken hadden, gingen zij allen de nieuw aangekomenen verwelkomen. Zij namen Thomas en Jonathan onder de arm, richtten hen op uit hun knielende houding en voerden hen naar het voorhuis. Zij brachten broodjes met honing en zij dronken uit kruikjes en bekers. Dan baden zij nog gezamenlijk en omhelsen elkaar nogmaals.
Maar nu verlangden Thomas en Jonathan het graf van de Heilige Maagd te zien. De apostelen ontstaken lichten die op stokken waren bevestigd en trokken met hen over de kruisweg naar het graf van Maria.
Zij spraken niet veel en vertoefden enkele ogenblikken bij de verschillende staties en overdachten de lijdensweg van de Heer en de medelijdende liefde van Zijn Moeder, die deze gedenkstenen hier had opgericht en ze zo dikwijls met tranen had bevochtigd. Bij de grafheuvel knielden allen neer, maar Thomas en Jonathan spoedden zich naar de ingang van de grot, gevolgd door Johannes. Twee leerlingen bogen het struikgewas voor de ingang ter zijde en zij traden binnen en knielden vol eerbiedige vrees neer voor het graf van de Heilige Maagd.
Dan naderde Johannes de grafzerk die een beetje boven de uitholling van de begraafplaats uitstak, maakte de drie grijze banden los waarmee de zerk was omwikkeld en nam het deksel er af. Zij hielden het licht bij de zerk en zagen met ontzetting de grafdoeken en de windsels leeg voor zich liggen. Op de plaats van het aangezicht en de borst waren zij losgewikkeld. De windsels van de armen waren een weinig losgeraakt, maar hadden toch nog de vorm waarin zij gelegd waren, maar het verheerlijkte lichaam van Maria was niet meer op deze aarde. Met opgeheven armen staarden ze allen omhoog, alsof het heilige lichaam nu eerst verdwenen was. Toen riep Johannes naar buiten: "Kom en verwonder u. Zij is niet meer hier!"
Toen traden allen, twee aan twee, de nauwe grot binnen en zagen met verwondering de lege grafdoeken. Buiten knielden ze allen neder en keken met opgeheven armen naar de hemel. Zij weenden, baden en prezen de Heer en zijn lieve, verheerlijkte Moeder, die ook hun lieve, trouwe Moeder was.
Nu dachten zij wel aan de lichtwolk die ze dadelijk na de begrafenis, op hun terugkeer, in de verte hadden gezien: hoe die op de grafheuvel was neergedaald en daarna weer was opgestegen.
Johannes nam echter met grote eerbied de grafdoeken van de Heilige Maagd uit de zerk, vouwde ze netjes op en nam ze met zich mee. Dan plaatste hij het deksel weer over de zerk en bond deze weer dicht. Nu verlieten ze allen de grafspelonk, waarvan de ingang opnieuw met struikgewas werd afgesloten.
Biddend en psalmen zingend, gingen zij over de kruisweg naar de woning terug. Allen begaven zich naar het woonvertrek van de Heilige Maagd. Johannes plaatste hier vol eerbied de grafdoeken op het tafeltje voor het bidvertrek van Maria. Thomas en de anderen baden nog op de plek waar zij gestorven was.
Komst van de Heilige Thomas (vervolg)
Petrus trok zich terug alsof hij een geestelijke overweging deed. Misschien deed hij zijn voorbereiding, want ik zag daarna het altaar voor de bidplaats van Maria, waar het kruis stond, klaarmaken en Petrus hield daar een plechtige godsdienstoefening. De anderen stonden in rijen achter hem geschaard en ze baden en zongen in koor. De heilige vrouwen stonden meer terug bij de deur en achter de haardstede.
De eenvoudige dienstknecht van Thomas was hem van uit de plaats, waar hij het laatst geweest was, gevolgd. Hij zag er heel vreemd uit. Hij had kleine ogen, een plat voorhoofd en een platte neus en vooruitgestoken wangbeenderen. Zijn kleur was iets bruiner dan men hier ziet. Hij was gedoopt en deed alles zoals een onervaren, gehoorzaam kind. Hij deed alles wat men hem beval: hij bleef staan waar men hem plaatste, keek heen waar men hem zei en lachte tegen iedereen. Hij was blijven zitten waar Thomas het hem had gezegd en toen hij Thomas zag wenen, begon ook hij bitter te wenen. Deze mens is altijd bij Thomas gebleven. Hij kon zware lasten dragen en ik heb hem geweldige stenen zien aanslepen toen Thomas een kapel bouwde.
Ik zag na de dood van de Heilige Maagd de apostelen en leerlingen dikwijls samen in een kring staan en elkaar vertellen waar zij geweest waren en wat zij hadden meegemaakt. Ik heb alles gehoord en het zal mij wel weer invallen, wanneer God het wil.
20 augustus 1821 en 1821. Na menigvuldige godsdienstoefeningen hebben de aanwezige leerlingen afscheid genomen en zich naar hun werkkring begeven. De apostelen en Jonathan, die met Thomas kwam en de knecht van Thomas zijn nog in het huis aanwezig. Maar ook zij zullen allen afreizen van zodra zij klaar zijn met hun werk.
Zij zijn namelijk bezig met de kruisweg van de Heilige Maagd van onkruid en stenen te reinigen en met boompjes, struiken en bloemen te beplanten. Zij doen dit alles onder gebeden en gezangen. Het is haast niet te zeggen hoe indrukwekkend dit schouwspel is, dat tegelijk getuigt van een diep geloof en een heilige liefde. Als trouwe kinderen versieren zij de voetstappen van hun Moeder, die ook de Moeder van de goddelijke Meester is. Met deze voetstappen had zij het martelaarschap dat haar Zoon naar de dood voor ons voerde, in medelijdende liefde afgemeten.
De toegang tot het graf sloten zij geheel af. De struiken ervoor werden met aarde nog steviger in de grond gezet en de gracht werd nog verder uitgediept. Het tuintje voor het graf werd gereinigd en versierd. Zij groeven een weg aan de rugzijde van de grafheuvel naar de achterkant van het graf en maakten daar een opening in de rots, waardoor men een blik kon werpen op de grafzerk waarin het lichaam gerust had van de heiligste der moeders, die door de stervende Verlosser aan hen allen en in Johannes aan zijn Kerk tot Moeder gegeven was. O, zij waren trouwe zonen, gehoorzaam aan het vierde gebod en in hun liefde zullen ze lang leven op aarde.
Zij richtten ook een soort tentkapel boven de grafspelonk op. Zij maakten een tent van tapijten en bedekten die men een vlechtwerk van rijshout. Zij bouwden er ook een altaartje in. Zij maakten een voetstuk van steen en legden daarover een grote, gladde, stenen plaat. Achter dit altaartje hingen zij een tapijt, waarop het beeld van de Heilige Maagd heel eenvoudig was aangebracht en wel in dezelfde kleuren die Maria bij feestelijke aangelegenheden gewoonlijk droeg: bruin en blauw en rood gestreept.
Toen alles klaar was hielden zij er een godsdienstoefening waarbij allen geknield en met opgeheven handen baden.
Het woonvertrek van Maria was geheel tot kerk ingericht. De dienstmaagd van Maria en enkele vrouwen bleven in huis wonen. Twee leerlingen, waaronder een van de herders, afkomstig van de andere kant van de Jordaan, bleven er achter om de gelovigen, die daar woonden, geestelijke hulp bij te brengen.
Spoedig daarna vertrokken ook de apostelen. Na een ontroerend afscheid vertrokken Bartholomeüs, Simon, Judas, Thadeus, Philippus en Mattheus naar hun standplaatsen. De overigen, behalve Johannes, die nog wat bleef, trokken eerst samen naar Palestina en namen daar afscheid van elkaar. Daar waren vele leerlingen en ook meerdere vrouwen trokken van Efeze mee naar Jeruzalem. Maria Marcus deed er zeer veel in het belang van de Christelijke gemeenschap. Zij had een vereniging van wel twintig vrouwen opgericht die er enigszins op een wijze leefden zoals de kloosterlingen: vijf er van had zij altijd bij haar in huis. De leerlingen kwamen dikwijls bij haar samen. De kerk bij de vijver Bethesda hoorde toe aan deze Christelijke gemeenschap.
Op 22 augustus zei A.C. Emmerich: Johannes alleen is nog in het huis. Alle anderen zijn reeds vertrokken. Ik zag dat Johannes, volgens de wil van de Heilige Maagd, haar kleren verdeelde tussen haar dienstsmaagd en een andere maagd, die haar dikwijls had geholpen. Er waren ook kleren bij die waren vervaardigd uit de stof die de Driekoningen hadden meegebracht. Ik zag twee lange, witte kleren, verschillende sluiers, dekens en tapijten. Ik zag ook duidelijk het gestreepte opperkleed dat Maria te Cana en op de kruisweg gedragen had en waarvan er een kleine strook in mijn bezit is. Een en ander was voor de Kerk bestemd. Van het schone hemelslauwe bruidskleed, dat met goud was doorstikt en met rozen gesierd, werd een miskleed gemaakt voor de kerk van Bethesda te Jeruzalem. In Rome zijn daarvan nog relikwieën. Ik zie ze, maar ik weet niet of men ze daar kent. Maria heeft het slechts gedragen bij haar huwelijk, later niet meer.
EINDE
18-01-1976
Hoofdstuk 10.1: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 10.1: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Maria te Efeze
In de morgen van 13 augustus 1822 verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vannacht een landurige beschouwing gehad over de dood van de Heilige Maagd, doch ben bijna alles weer vergeten. Toen haar gevraagd werd, hoe oud de Heilige Maagd was geworden, zag ze plotseling temidden van het gesprek opzij en sprak: "Zij is op 23 dagen na 64 jaar geworden: ik zag juist zesmaal het teken X, toen I en eindelijk V. Maakt dat niet samen 64 uit? Maria leefde na Jezus' Hemelvaart drie jaar op Sion, drie jaar in Bethanië en negen jaar te Efeze, waarheen Johannes haar, korte tijd nadat de Joden Lazarus en diens zusters verdreven hadden, in veiligheid bracht.
Maria woonde niet te Efeze zelf, maar in de streek, waar zich reeds meerdere malen bekende vrouwen hadden gevestigd. Maria's woonplaats lag, wanneer men van Jeruzalem komt, ongeveer drie en een half uur van Efeze verwijderd, links op een berg. Deze berg helt schuin af naar Efeze dat men, wanneer men van het zuidoosten komt, tegen een berg meent te zien die heel dichtbij staat. Naarmate men echter verder gaat, merkt men dat het toch een heel eind is. Ten zuiden van Efeze [vanwaar grote lanen uitgaan, waar men gele vruchten op de grond ziet liggen], voeren smalle paden naar een berg, die wild begroeid is en bovenop de berg is er een heuvelachtige, begroeide vlakte, van omtrent een half uur in de omtrek. Daar gingen zij zich vestigen.
Het is een zeer verlaten streek met tal van vruchtbare, lieflijke heuvels en zindelijke rotsholen tussen kleine zandvlakten, wild en toch niet woest en met gladstammige, piramidenvormige, schaduwrijke bomen.
Toen Johannes de Heilige Maagd erheen bracht, na eerst een huis te hebben laten bouwen, woonden er reeds verschillende christelijke gezinnen en heilige vrouwen: de enen in rotsholten, die met licht houtwerk tot een woning werden omgevormd, de anderen in gebrekkige tentenhutten. Zij waren reeds vóór het uitbreken van de hevige vervolging hierheen gekomen. Daar zij de holen tot verblijf gebruikten, gelijk de natuur hen dit schonk, waren hun woningen zoals bij kuizenaars, meestal een kwartier van elkaar verwijderd, zodat deze nederzetting heel sterk geleek op een ver uit elkaar gebouwd dorp. Alleen het huis van Maria was uit steen opgetrokken. Een eind achter het huis waren niets dan rotsen tot op de top van de berg. Vanaf die top ziet men over heuvelen en bomen heen, neer op Efeze en op de zee met haar vele eilanden. De plaats zelf ligt dichter aan zee dan Efeze, dat wel enkele uren van de zee verwijderd ligt. De plaats is eenzaam en wordt weinig bezocht.
In de nabijheid ligt een slot, dat door een onttroonde koning werd bewoond. Johannes was dikwijls bij hem en hij heeft hem ook bekeerd. Deze plaats is later een bisdom geworden. Tussen de woonplaats van de Heilige Maagd en te Efeze loopt er een kleine beek, die de mooiste kronkelingen maakt.
De woning van Maria was uit steen opgetrokken, vierkant en aan de achterzijde rond of hoekig. De vensters waren hoog aangebracht en het dak was plat. Zij werd in twee delen gesplitst door de in het midden aangebrachte haardstede. Het vuur werd aangelegd op de grond, tegenover de deur in een uitholling van een muur, die zich aan beide zijden trapvormig tot aan het dak van het huis verhief. In het midden van die muur was vanaf de haard tot aan het dak een holte aangebracht, zoals een halve schoorsteen, waardoor de rook omhoog trok en dan door de opening in het dak zijn uitweg vond. Boven deze opening zag ik een scheve, koperen buis boven het huis uitsteken.
Het voorste gedeelte van het huis werd door lichte, verplaatsbare schermen van vlechtwerk, aan weerszijden van de haardstede van de ruimte daarachter gescheiden. In deze voorste ruimte, waarvan de wanden tamelijk ruw en door rook enigszins zwart waren, zag ik aan beide zijden, kleine cellen gevormd door samengevoegde gevlochten schermen. Moest dit gedeelte van het huis voor een groter vertrek dienen, dan werden de schermen, die lang niet tot de zoldering reikten, uit elkaar genomen en opzij gezet. In deze cellen sliepen de dienstmaagd van Maria en andere vrouwen, die haar kwamen bezoeken.
Links en rechts van de haardstede kwam men door lichte deuren in de achterste, donkere ruimte, die in een halfrond of in een hoek uitliep. Dit gedeelte was heel gezellig en sierlijk. De muren waren met vlechtwerk bekleed en de zoldering naar de zijden afgerond. De hierover liggende balken waren met vlechtwerk verbonden en met loofwerk versierd. Het geheel maakte een eenvoudige, maar nette indruk.
De achterste ronde en hoekige ruimte was door een voorhangsel afgesloten en diende tot bidvertrek voor Maria. In het midden van de muur was in een nis een kastje aangebracht, dat men als een draaibaar tabernakel opende en sloot door aan een koord te trekken. Er stond een kruis in ter lengte van ongeveer een arm en in de Y-vorm, zoals ik steeds het kruis van de Zaligmaker heb gezien. Het was zonder bijzondere versiering en nog niet zo bewerkt als de kruisen, die nog in onze dagen uit het Beloofde Land komen. Ik veronderstel dat Johannes en de Heilige Maagd het zelf hebben vervaardigd. Het bestond uit witte houtsoorten.
Het bestond uit verschillende houtsoorten. Mij werd gezegd dat de witte stam cypreshout was, de ene zijarm cederhout, de andere palmhout en het bovenste gedeelte, met het opschrift, olijfhout. Het kruis was op een verhevenheid van aarde of steen geplaatst, zoals het kruis van de Messias op de Calvarieberg. Aan de voet lag een stuk perkament waarop, zoals ik mij meen te herinneren, woorden van Hem waren geschreven. In het kruis zelf was de beeltenis van de Verlosser op eenvoudige wijze ingesneden en de lijnen waren donker gekleurd, zodat men de gestalte duidelijk kon zien. Mij werden ook de beschouwingen medegedeeld die Maria bij de verschillende houtsoorten van het kruis maakte. Tot mijn spijt ben ik ze weer vergeten. Ik weet ook op dit ogenblik niet meer of het kruis van de Verlosser ook uit deze verschillende houtsoorten bestond, of dat het kruis van Maria enkel met het oog op haar overwegingen zo was gemaakt. Het stond tussen twee potten met levende bloemen.
Ook zag ik een doekje bij het kruis liggen en kreeg de indruk dat dit het doekje was, waarmee de Heilige Maagd, na de afneming van het kruis, de wonden van de Messias van het bloed reinigde. Ik kreeg deze indruk, omdat mij bij het zien van het doekje die handeling van heilige moederliefde werd getoond. Tevens voelde ik hoe dit doek overstemming had met deze waarmee de priesters, wanneer zij het bloed van de Zaligmaker in de Heilige Offerande van de Mis genuttigd hebben, de kelk reinigen, hetzelfde doen: ook hier houden zij bij deze handeling het doekje op dezelfde wijze vast. Deze indruk kreeg ik toen ik het doekje naast het kruis zag liggen.
Rechts van de bidcel, uitkomend in een nis van de muur, was de slaapcel van de Heilige Maagd, en daar tegenover, links van de bidcel, was er een ruimte waarin Maria haar kledij en andere dingen bewaarde. Van de ene cel naar de andere hing een voorhangsel dat de tussengelegen bidcel afsloot. Wanneer de Heilige Maagd werkte of las, ging zij gewoonlijk midden voor dit voorhangsel zitten.
De slaapcel van de Heilige Maagd lag met de achterzijde tegen de met vlechtwerk bedekte muur: de beide zijwanden waren van boomschors gevlochten. In het midden van de voorste muur, die met een tapijt overdekt was, bevond zich een lichte, dubbele deur, die naar binnen opensloeg. Ook de zoldering bestond uit vlechtwerk en liep van de vier zijden uit, boven als een gewelf tezamen. In het midden daarvan hing er een lamp met meerdere armen. De slaapplaats van de Heilige Maagd stond met een kant tegen de muur. Het was een kast van anderhalve voet hoog en zo lang en breed als een smalle plank. Er was een deken over gespannen die op de vier hoeken was vastgemaakt. De zijwanden waren bedekt met tapijten die tot op de grond afhingen en met kwasten en franjes versierd waren. Aan het hoofdeinde lag een rond kussen en het dek was een bruin geruit tapijt.
De woning lag te midden van gladstammige pyramidevormige bomen, in de nabijheid van een bos. Het was er stil en eenzaam. De woningen van de andere families lagen allen op een afstand, hier en daar verspreid. De hele nederzetting leek wel op een boerendorp.
De Kruisweg
De Heilige Maagd woonde hier met een dienstmaagd die jonger was dan zij en die het weinige voedsel, dat ze nodig hadden, moest bijhalen. Zij leefden heel stil en vreedzaam. Er was geen man in huis. Dikwijls kreeg zij het bezoek van een apostel die op reis was of van een leerling.
Het meest ontving de Heilige Maagd bezoek van een man die ik altijd voor Johannes heb aangezien, maar noch te Jeruzalem, noch hier was hij voortdurend bij haar. Hij ging van tijd tot tijd op reis. Hij droeg nu een grijs ander kleed dan ten tijde van Christus. Het was van een dunne, grijswitte stof en hing in plooien neer. Hij was slank en lenig. Zijn gezicht was smal en lang, met fijne trekken: de lange, blonde haren, op het hoofd gescheiden, waren achter de oren gestreken. Vergeleken bij de andere apostelen had hij in zijn voorkomen iets zacht vrouwelijks, iets maagdelijks.
In haar laatste levensjaren zag ik Maria steeds stiller en meer in zichzelf gekeerd. Zij gebruikte bijna geen voedsel meer. Het was als bevond zij zich reeds in betere gewesten, hoewel ze nog steeds op aarde leefde. Zij scheen zich niet meer om het aardse te bekommeren. Ik zag de laatste weken voor haar dood, hoe zij oud en zwak, dikwijls door de dienstmaagd in de woning werd rondgeleid.
Ik zag Johannes het huis van Maria binnengaan: ook bij hem waren de sporen van de ouderdom zichtbaar. Hij was mager en slank en had het witte, lange kleed tussen zijn gordel opgenomen. Hij legde deze gordel af en deed een andere om, waarop letters waren getekend. Deze haalde hij van onder zijn kleed te voorschijn. Dan hing hij een soort manipel aan zijn arm en deed een stool om.
De Heilige Maagd trad, geheel in het wit, op de arm leunend van haar dienstmaagd, uit haar slaapvertrek. Haar aangezicht was sneeuwwit en als doorschijnend. Zij was vol verlangen naar de hemel. Sedert de hemelvaart van haar goddelijke Zoon smolt geheel haar wezen weg in dat verlangen.
Zij begaf zich met Johannes naar de bidcel. Zij opende het tabernakel in de muur zodat het zichtbaar werd. Nadat beiden daarvoor een tijd lang knielend gebeden hadden, richtte Johannes zich op, haalde uit zijn kleed een metalen doosje te voorschijn, opende het en nam er een omhulsel van fijne wol uit. Daarin bevond zich een wit, gevouwen doekje, waarin het Heilige Sacrament in de vorm van een kleine, vierkante hostie bewaard werd. Dan sprak hij met heilige ernst enige woorden en gaf de Heilige Maagd de Communie. Zij ontving de Heilige Communie slechts onder één gedaante.
Achter het huis, een eindweg de berg op, had Maria zich een soort kruisweg aangelegd. Toen zij nog te Jeruzalem woonde, had zij na de dood van de Heer, nooit verzuimd om zijn lijdensweg onder tranen van medelijden te volgen.
Zij had de afstand van de verschillende plaatsen op de lijdensweg, waar Jezus bijzonder geleden had, nauwkeurig afgetreden, want zonder voortudrende overweging van Jezus' lijden kan zij, in haar grote liefde, niet leven.
Spoedig na haar aankomst hier in de streek zag ik, hoe zij iedere dag achter haar huis een eind de berg opwandelde in de overweging van Jezus' kruisweg. Aanvankelijk ging zij alleen en mat, naar het aantal stappen die zij moest doen en die zij zo dikwijls geteld had, van elke plaats waar iets bijzonders op Zijn lijdensweg was voorgevallen. Op ieder van die plaatsen plaatste zij een steen, of, wanneer er een boom stond, merkte zij een teken daarop. De weg leidde naar een woud, waar zij op een heuveltje de Calvarieberg en in een holte van een andere heuvel, het graf van de Messias aanduidde.
Toen zij haar kruisweg in twaalf staties had ingedeeld, volgde zij deze in stille overweging met haar dienstmaagd: op alle lijdensplaatsen zetten zij zich neer en overwogen in het hart de betekenis ervan en prezen de liefde van de Heer onder tranen van medelijden. Later duidde de Heilige Maagd de plaatsen nog nauwkeuriger aan en ik zag hoe zij met een stift op iedere steen de betekenis van de plaats, het aantal schreden en andere aanduidingen ingrifte.
Ik zag ook dat zij de holte van het heilige graf reinigden en ze inrichtten tot bidplaats. Ik zag toen op die kruisweg geen afbeelding, zelfs geen kruis, maar enkel de gedenksteen met het inschrift. Maar daar de weg dikwijls begaan werd en in orde gebracht, begon de plaats er langzamerhand schoner uit te zien. Ook na de dood van de Heilige Maagd werd deze weg gevolgd door christenen die zich neerwierpen en de grond kuisten.
Na drie jaren in de nabijheid van Efese te hebben doorgebracht, voelde de Heilige Maagd een vurig verlangen naar Jeruzalem. Petrus en Johannes vergezelden haar daarheen. Er bevonden zich verschillende apostelen te Jeruzalem, waaronder ik Thomas opmerkte. Naar ik meen, vond er een Concilie plaats, waar Maria's raad werd ingewonnen.
Ik zag haar op de avond van haar aankomst, alvorens de stad binnen te gaan, met de beide apostelen de Olijfberg, de Calvarieberg, het Heilig Graf en andere heilige plaatsen bezoeken. Zij was zo bedroefd en zozeer door medelijden bewogen, dat zij zich ternauwernood staande kon houden en Petrus en Johannes haar moesten ondersteunen.
Anderhalf jaar voor haar dood is de Heilige Maagd nog eens van Efeze hierheen gereisd: Ik zag hoe zij op die avond met de apostelen de heilige plaatsen ging bezoeken. Zij was onuitsprekelijk bedroefd en zuchtte altijd: "O, mijn Zoon, mijn Zoon!" Toen zij bij de achterdeur van het paleis kwam, waar zij Jezus, toen hij onder het kruis neerviel, ontmoette, zonk zij bij de smartvolle herinnering aan dat droevige ogenblik bewusteloos neer. De de beide apostelen meenden dat zij de geest had gegeven.
Men droeg haar naar het Cenaculum op de berg Sion. Zij woonde daar in een van de voorbouwen. Hier werd de Heilgie Maagd meerdere dagen lang zo zwak en ziek en voel zij haar zo dikwijls in onmacht, dat men herhaaldelijk meende dat zij zou sterven en men er over dacht om voor haar een graf in gereedheid te brengen. Zij zelf koos daarvoor een grot bij de Olijfberg en de apostelen lieten, door een brave steenhouwer, een schoon graf voor haar klaarmaken.
Ondertussen werd zij meerdere malen dood verklaard en het gerucht van haar overlijden en van haar graf te Jeruzalem werd ook in andere plaatsen verspreid. Toen het graf klaar was, was zij reeds genezen en sterk genoeg om naar haar woning in Efeze terug te keren waar zij, na verloop van anderhalf jaar, werkelijk stierf. Het graf bij de Olijfberg werd ten alle tijde in ere gehouden. Men bouwde er naderhand een kerk overheen en Johannes Damascenus [deze naam klonk mij tenminste in de oren, doch wie is deze persoon toch?] verhaalde, volgens de geruchten, dat zij te Jeruzalem gestorven en begraven was.
God heeft de bijzonderheden over haar dood, haar graf en haar ten hemelopneming heel vaag gelaten en een voorwerp van overlevering laten blijven, om aan de heidense gezindheid, die toen nog in het christendom heerste, geen speelruimte te geven, want men zou haar heel licht als een godin aanbeden hebben.
De christen-gemeente te Efeze
Onder de heilige vrouwen, die ook in deze christen nederzetting bij Efeze leefden en het meest bij Maria kwamen, was er ook een nicht van de profetes Anna uit de tempel. Ik heb haar eens gezien, toen zij, voor de doop van Jezus, het Seraphia [Veronica] naar Nazareth reisde. Deze vrouw was met de Heilige Familie verwant door Anna, want deze was met Maria's moeder en nader nog met Elizabeth, een nicht van de Heilige Anna, verwant.
Nog een andere hier wonende vrouw, die ik voor Jezus doop' de reis naar Jeruzalem heb zien ondernemen, was Mara, een nicht van Elizabeth. De familiebetrekking die er tussen Mara en de Heilige Maagd bestond, is de volgende: Anna's moeder, Ismeria, had een zuster, Emerentia. Beiden bewoonden de herderstreek Mara, tussen de berg Horeb en de Rode Zee. Naar aanleiding van een voorspelling van het opperhoofd van de Esseners bij de berg Horeb, dat uit haar nakomelingschap vrienden van de Messias geboren zouden worden, huwde zij Aphras, een afstammeling uit het priestergeslacht, dat eens de Ark des Verbonds gedragen heeft. Emerentia had drie dochters: Elisabeth, de moeder van Johannes De Dopers, Enuë, die zich als weduwe bij de geboorte van de Heilige Maagd in Anna's woning bevond en Rhode, van wie de genoemde Mara een dochter was.
Rhode vestigde zich na haar huwelijk ver van de streek van haar geboorte: zij woonde met haar man aanvankelijk in de streek van Sichem, vervolgens te Nazareth en later te Casaloth bij de berg Tabor. Zij had, behalve Mara, nog twee andere dochters: één ervan was de moeder van leerlingen van de Messias. Verder was er een van de zonen van Rhode, de eerste echtgenoot van Maroni, die als kinderloze weduwe na diens dood met Eliud, een neef van de Heilige Anna, huwde en zich te Naim vestigde. Uit dit tweede huwelijk werd een zoon geboren, die door Jezus, toen Maroni andermaal weduwe was, van de dood werd opgewekt. Het was de jongeling van Naïm, die later een leerling van de Heer werd en gedoopt werd onder de naam Martialis.
Rhode's dochter Mara, die bij de dood van de Heilige Maagd tegenwoordig is geweest, was in de nabijheid van Bethlehem gehuwd. Toen na Jezus' geboorte, de Heilige Anna zich voor enige tijd uit Bethlehem verwijderde, begaf zij zich naar Mara. Deze laatste was niet vermogend, want Rhode had haar kinderen slechts een derde gedeelte van haar bezittingen nagelaten: de twee andere delen had zij aan de tempel en de armen gegeven.
Nathanaël, de bruidegom van Cana, was zoals ik geloof, Mara's zoon en ontving bij zijn doop de naam Amator. Zij had ook nog andere zonen, die leerlingen werden van Jezus.
Medegedeeld op 7 augustus 1821, 's morgens. Ik ben gisteren en vannacht ook bijna voortdurend bij de Heilige Maad te Efeze geweest: ik heb met haar en nog met vijf andere heilige vrouwen de kruisweg gevolgd. De nicht van de profetes Anna en de weduwe Mara, Elizabeth's nicht, bevinden zich bij ons. De Heilige Maagd opende de kleine stoet. Zij zag er reeds oud en zwak uit, was bleek en bijna geheel doorschijnend. Het was ontroerend om haar te zien. Het was alsof ook ik deze weg voor het laatst aflegde. Ik geloof dat Johannes, Petrus en Thadeus reeds in de woning aanwezig waren.
Ik zag de Heilige Maagd op hoge leeftijd. Zij droeg geen andere tekenen van ouderdom, butien het verterend verlangen naar de hemel. Zij was onbeschrijfelijk ernstig. Ik heb haar nooit zien lachen. Wel speelde er soms een weemoedige glimlach om haar lippen. Hoe ouder zij werd, des te bleker en doorschijnender werd ook haar gelaat. Zij was mager, maar had geen enkele rimpel. Geen enkel spoor van verwelking was er bij haar waar te nemen. Zij was geheel vergeestelijkt.
Dat ik in deze beschouwing de Heilige Maagd zo duidelijk voor mij zag, meen ik te moeten toeschrijven aan een kleine relikwie van het kleed, dat zij bij die gelegenheid droeg. Deze is in mijn bezit en ik zal het kleed, zo goed als ik kan, beschrijven.
Het was een bovenkleed dat de rug bedekte en met enige plooien tot aan de voeten afhing. Een gedeelte werd aan de hals over de schouder gelegd en op de andere schouder met een knoop vastgemaakt, zodat het een soort halsdoek vormde. Het kleed werd door een gordel om het middel vastgehouden en bedekte het lichaam van onder de armen tot aan de voeten. Vooraan bleef het bruine onderkleed zichtbaar. Aan weerszijden was de rand van het bovenkleed van af de gordel omgeslagen, zodat de voering zichtbaar was. Deze rand was rood en geel gestreept. Van de rechterzijde van deze rand, maar niet van de voering, is het stukje stof dat ik bezit. Het was een feestgewaad dat volgens het oud-joodse gebruik zo gedragen werd. De moeder van Anna droeg het ook.
Dit opperkleed bedekste slechts de rugzijde van het bruinkleurig onderkleed, zodat het borststuk en de gehele voorzijde en ook de mouwen zichtbaar bleven. Het hoofdhaar was bedekt met een geelachtige muts, die even het voorhoofd bedekte en van achteraan met plooien was bijeengetrokken. Daarover droeg zij nog een zwarte sluier van dunne stof, die tot aan de helft van de rug neerhing. Ik zag haar eens in dit kleed bij de bruiloft van Cana.
In het derde jaar van Jezus' openbaar leven, toen de Heer aan de zijde van de Jordaan te Bethabara, ook Bethanië genoemd, onderricht gaf en ook zieken genas, zag ik de Heilige Maagd ook in dit kleed te Jeruzalem, waar zij woonde in een schoon huis, naast de huizen van Nicodemus, aan wie het toebehoorde.
Ook bij de kruisiging van de Heer droeg zij dit kleed, maar bedekt met een grote treurmantel. Waarschijnlijk droeg zij dit feestkleed hier op de kruisweg te Efeze, als herinnering dat zij het eens op de lijdensweg van Jezus gedragen had.
Maria op haar sterfbed en de komst van de apostelen
Medegedeeld op 9 augustus 1821, 's morgens. Ik kwam in de woning van Maria, ongeveer drie uur van Efeze gelegen. Ik zag er de Heilige Maagd, in een met wit doek omspannen slaapvertrek, achter de haardstede op een lage, smalle slaapplaats rusten. Haar hoofd rustte op een rond kussen. Zij zag er zeer zwak en bleek uit en was van het hoofd tot de voeten in een lang kleed gehuld. Men had een bruine, wollen deken over haar uitgespreid.
Ik zag een vijftigtal vrouwen het slaapvertrek in- en uitgaan, om afscheid van Maria te nemen. De terugkerenden maakten, als teken van rouw, verschillende handgebaren. Onder haar bevonden zich de nicht van de profetes Anna, en Mara, Elisabeths nicht, die ik reeds bij het volgen van de kruisweg gezien had. Er waren reeds zes apostelen in de woning van de Heilige Maagd aanwezig en wel Petrus, Andreas, Johannes, Thadeus, Bartholomeus en Mathias, alsook één van de zeven diakens, net name Nikanor, die altijd zo behulpzaam was. Ik zag de apostelen in het voorste gedeelte van het huis bij elkaar om te bidden, waar zij aan de rechterzijde een bidvertrek hadden ingericht.
Medegedeeld op 10 augustus 1821. De kerkelijke verjaardag van de dood van de Heilige Maagd wordt op de juiste datum gevierd. Deze valt echter niet alle jaren op dezelfde dag. Ik zag heden nog twee apostelen aankomen en wel Jacobus de Mindere en Mattheüs, die een stiefbroer is van de eerstgenoemde, want Alpheus huwde als weduwnaar met Maria, de dochter van Cleophas en had uit het eerste huwelijk een zoon, namelijk Mattheüs.
Ik zag gisterenavond en ook heden de apostelen gezamenlijk godsdientoefeningen verrichten in het voorste gedeelte van het huis. Daarvoor hadden zij de verplaatsbare schermen van vlechtwerk, die daar de slaapcellen vormden, op zij gezet of een andere plaats gegeven. Het altaar bestond uit een met wit en rood doek gedekte tafel. Deze werd bij de heilige handeling telkens aan de recherzijde van de haarstede, die nog diende voor dagelijks gebruik, tegen de muur geplaatst en na afloop weer weggedragen. Voor het altaar stond een overdekt voetstuk, waarboven een schriftrol hing. Boven het altaar brandden lampen.
Op het altaar had men een kruisvormig vaatwerk geplaatst, met parelmoer ingelegd. Het was nauwelijks een spanne lang en breed en bevatte vijf met zilveren deksels gesloten busjes. In het middelste bevond zich het Heilige Sacrament, in de overige gewijde olie, zout en vezels en boomwol. De dozen waren zodaning toegevoegd en gesloten, dat niets uit kon lopen.
De apostelen droegen op hun reizen op de borst, onder hun kleed, dit kruis bij zich. Dan waren zij meer dan de hogepriester, die het allerheiligste van het Oude Verbond op de borst droeg.
Ik herinner mij niet met zekerheid of zich in één van de busjes ook relikwieën van heiligen bevonden. Ik weet echter, dat zij bij het opdragen van het Offer van het Nieuw Verbond, steeds relikwieën van profeten en later van martelaren in de nabijheid hadden, evenals de patriarchen altijd gebeente van Adam of van andere oudvaders, die de belofte hadden ontvangen, op het altaar legden, wanneer zij offers opdroegen. Christus had hun bij het Laatste Avondmaal gezegd om zo te handelen.
Petrus stond in priestergewaad voor het altaar, de anderen in koor achter elkaar. De vrouwen woonden de plechtigheid bij en stonden op de achtergrond.
Medegedeeld op 11 augustus 1821. Ik zag vandaag de negende april Simon aankomen in de woning van de Heilige Maagd. Er ontbraken nu nog Jacobus de Meerdere, Philippus en Thomas. Ook waren nog verschillende leerlingen gekomen, wan wie ik mij Johannes, Marcus en de zoon of kleinzoon van Simeon herinner, die voor Jezus het laatste paaslam bereidde en bij de tempel met het onderzoek der offerdieren was belast. Er waren nu ongeveer tien mannen aanwezig.
Bij het altaar had opnieuw een godsdienstoefening plaats. Ik zag enige van de laatstgekomenen met opgeschorten kleren, waaruit ik opmaakte dat zij spoedig opnieuw zouden vertrekken. Voor de slaapplaats van de Heilige Maagd stond een klein, laag, driehoekig tafeltje, dat veel geleek op dat, waarop in de geboortegrot de geschenken van de Koningen in ontvangst werden genomen. Er stond een schoteltje met een bruin, doorschijnend lepeltje op. Ik zag thans slechts één vrouw in het vertrek van de Heilige Maagd.
Ik was er voorts getuige van hoe Maria, na afloop van de godsdienstoefening, uit de handen van Petrus opnieuw de Heilige Communie ontving. Hij droeg het Heilig Sacrament in het vroeger beschreven kruisvormige vaatwerk. De apostelen stonden, van het altaar tot de slaapplaats, in twee rijen geschaard en maakten, toen Petrus met het Allerheiligste voorbijging, een diepe buiging. De schermen rondom de slaapplaats van de Heilige Maagd waren nu allemaal weggenomen.
Toen ik dit alles bij Efeze gezien had, kwam het verlangen in mij op om eens te gaan zien hoe het er op hetzelfde tijdstip te Jeruzalem uitzag, doch de grote afstand tussen Efeze en Jeruzalem, schrikte mij af. Toen kwam de Heilige Susanna tot mij, maagd en martelares, van wie het feest vandaag wordt gevierd en van wie ik een relikwie in mijn bezit heb. Zij was reeds de hele nacht in mijn nabijheid geweest en sprak mij moed in: zij wou mij vergezellen. Toen trok ik met haar over land en zee en wij waren al gauw in Jeruzalem. Zij was echter heel anders dan ik: zij was heel licht en wanneer ik haar wou aanraken, kon ik dat niet. Zodra zich voor mijn ogen een bepaald beeld vertoonde, zoals dit nu te Jeruzalem het geval was, verdween zij, maar bleef telkens in mijn nabijheid om mij te troosten, wanneer ik mij van de ene naar de andere plaats begaf.
Ik kwam bij de Olijfberg en zag alles verwoest en veranderd tegen vroeger: ik kon echter elke plek nog herkennen. Het huis bij de Tuin van Gethsemane, waar de leerlingen vertoefden, was verwoest en men had er grachten gegraven en muren opgetrokken, om de weg daarheen toegankelijk te maken.
Ik begaf mij toen naar het graf van de Heer. Het was dichtgeworpen en met muurwerk omgeven en boven op de rots was men begonnen met een kleine tempel te bouwen: er stonden toen nog niets dan muren.
Toen ik, bedroefd over deze verwoesting, overal rondzag, verscheen mij mijn hemelse Bruidegom in dezelfde gedaante, waarin Hij zich eens hier vertoond had aan Maria Magdalena.
Ook de Calvarieberg vond ik verwoest en bebouwd. Het heuveltje, waarop het kruis heeft gestaan, was afgegraven en van grachten en muren omgeven, zodat men de berg niet meer kon bereiken. Ik wist er echter boven te komen en deed er mijn gebed: toen verscheen de Messias mij opnieuw om mij te troosten en op te beuren. Tijdens deze verschijningen van de Heer zag ik de Heilige Susanna niet aan mijn zijde.
Ik had vervolgens een beschouwing over de wonderbare genezingen van de Zaligmaker in de omtrek van Jeurzalem en was weer getuige van vele van deze wonderen. Terwijl ik over de genade, om in Jezus' naam wonderen te verrichten, nadacht, een genade die vooral aan priesters geschonken wordt en thans in hoge mate aan de prins van Hohenlohe is ten deel gevallen, zag ik er deze priester gebruik van maken. Ik zag hoe vele zieken, op zijn gebed, genezing verkregen en onder hen bevonden zich personen, van wie hun afzichtelijke wonden met vuile lompen bedekt waren. Ik kan thans niet met zekerheid zeggen of het werkelijke wonden, dan wel zinnebeeldige voorstellingen van oude wonden geweest zijn. Ik zag ook in mijn nabijheid nog andere priesters die in dezelfde mate deze genade in zich bevatten, maar er waren wegens vrees voor de mensen, verstrooidheid, bekommeringen om wereldse zaken en gebrek aan werkzaamheden geen gebruik van maakten. Onder hen bemerkte ik evenwel iemand op, die velen, aan wiens hart verschrikkelijke dieren knaagden, hulp verleende. Deze dieren zullen ook wel zinnebeeldige voorstellingen van zonden geweest zijn. Ten opzichte van anderen, die ten prooi waren gevallen van lichamelijke ziekten en aan wie hij ongetwijfeld hulp kon verlenen, verzuimde hij, uit vertrooidheid van de hem geschonken genade gebruik te maken. Hij werd hierin door allerlei stoornis verhinderd.
Medegedeeld op 12 augustus 1821. Er zijn nu hoogstens twaalf mannen in het huis van de Heilige Maagd. Ik woonde vandaag in de slaapcel een godsdienstoefening bij. Er werd een Heilige Mis gelezen. Rondom de cel waren de schermen verwijderd. Naast de slaapplaats van de Heilige Maagd lag een vrouw geknield, die Maria ondersteunde, wanneer zij zich oprichtte. Ik zag dit meerdere malen plaats vinden, terwijl de vrouw ook soms de Heilige Maagd met een lepeltje uit een schaal te drinken gaf. Maria had een kruis op haar slaapplaats, ongeveer een halve arm lang, in een Y-vorm, zoals ik steeds het kruis van de Heer zie. De stam is iets breder dan de zijarmen. Het lijkt van verschillende houtsoorten gemaakt en de beeltenis van de verlosser is wit.
De Heilige Maagd ontving het Heilig Sacrament.
Zij heeft na Christus' Hemelvaart nog veertien jaar en twee maanden geleefd.
Deze avond zong zuster A.C. Emmerich in haar slaap en met een zachte, roerende stem, enkele Marialiedjes. Toen de schrijver (Brentano) bij haar ontwaken vroeg, wat zij toch gezongen had, gaf zij nog slaapdronken het antwoord: "Ik heb de processie bijgewoond met die vrouw: nu is zij weg!" 's Anderendaags verhaalde zij over dat zingen:
Ik volgde in de avond twee vriendinnen van de Heilige Maagd op de kruisweg naar haar woning. Zij volgden deze weg om beurten iedere dag 's morgens en 's avonds en ik ga haar dan stilletjes achterna. Gisteren liet ik mij gaan en begon ik te zingen: toen was alles verdwenen.
De kruisweg van Maria bestond uit twaalf staties. Maria heeft zelfs de plaatsen afgetreden en Johannes heeft er gedenkstenen laten plaatsen. Aanvankelijk waren het slechts ruwe stenen om de plaats aan de duiden, later werd alles sierlijker. Nu waren het lage, gladde, witte stenen, naar ik meen achthoekig en enigszins toelopend op een spits en van boven lichtjes uitgehold. Elk van deze stenen stond op een voetstuk van dezelfde steensoort: men kon niet zien hoe hoog het voetstuk was, omdat het begroeid was met gras en schone bloemen. Op de stenen en ook op het voetstuk stonden Hebreeuwse letters.
Deze staties lagen allen in ronde, uitgediepte plaatsen. In die holten liep een pad, juist breed genoeg voor twee personen rond de steen, zodat men het opschrift kon lezen. De met gras en schone bloemen begroeide voetstukken waren niet allen even hoog. Deze stenen lagen niet altijd bloot. Aan de ene zijde was er een mat, die er overheen gelegd werd wanneer men niet bad en die aan de andere zijde werd vastgebonden.
De twaalf stenen van de staties waren allen dezelfde en allen hadden ze Hebreeuwe opschriften, alleen hun ligging was verschillend. De statie van de Olijfberg lag in een klein dal, naast een holte, waarin meerdere personen konden knielen om te bidden. Alleen de statie van de Calvarieberg lag op een heuveltje.
Om bij de statie van het Heilig Graf te komen moest men over een heuveltje gaan. Aan de andere kant in de laagte stond de gedenksteen en nog lager aan de voet van de heuvel was er een rotsholte die het Heilige Graf moest voorstellen en waarin ook de Heilige Maagd begraven werd.
Naar mijn mening moet dit graf onder de aarde nog bestaan en zal het nog eens aan de dag worden gebracht.
Ik zag dat de apostelen, de heilige vrouwen en de andere Christenen, als zij de staties naderden om er geknield of met het aangezicht ter aarde te bidden, uit hun kleed een kruis ter lengte van een voet te voorschijn haalden en het op de statiesteen legden.
Medegedeeld op 13 augustus 1821. Ik zag vandaag, evenals vroeger, een godsdienstoefening houden. De Heilige Maagd werd overdag verschillende malen opgericht en met het lepeltje gelaafd.
's Avonds, omstreeks zeven uur, sprak A.C. Emmerich in haar slaap: "Nu is ook Jacobus de Meerdere aangekomen. Hij kwam uit Spanje, over Rome, met drie begeleiders, Timon, Eremensar en nog een andere. Later kwam ook Philippus nog met een volgeling uit Egypte.
De apostelen en de leerlingen waren gewoonlijk zeer vermoeid als zij aankwamen. Zij droegen allen een lange staf in de hand, versierd met een knop of met een haak, waaraan men ieders waardigheid kon herkennen. De lange, witwollen mantels droegen zij als kappen over hun hoofd. Hieronder droegen zij lange, witwollen priesterkledij: deze was van boven tot beneden open, maar waren echter van strikjes en riempjes voorzien, die men in knopen vastmaakte. Ik zag hen steeds zo gekleed maar vergat er eerder melding van te maken. Bij hun tochten werden deze kleren tussen de gordel opgeschort. Sommigen hadden opzij een buidel aan hun gordel hangen.
De laatst aangekomenen omhelsden broederlijk hen die reeds aanwezig waren ik zag in vele van hun ogen tranen van vreugde en droefheid nu zijn elkaar onder zo'n treurige omstandigheden terugzagen. Zij ontdeden zich van hun staf, mantel, gordel en zak, zodat de witte kleren tot de voeten afhingen. Vervolgens gespten zij er een brede gordel met letters om, die zij bij zich droegen. Dan werden hun de voeten gewassen en gingen zij naar de slaapplaats van de Heilige Maagd die door hen eerbiedig begroet werd. Zij kon nog slechts enige woordjes tot hen richten. Ik zag de heilige mannen niets gebruiken dan broodjes en zij dronken uit flesjes die zij bij zich droegen.
Toen de Heilige Maagd, korte tijd voor haar dood, het uur voelde naderen dat haar met haar goddelijke Zoon en Messias zou samenbrengen, bad zij tot Jezus, dat aan haar vervuld zou worden, wat Hij haar beloofd had op de dag voor zijn Hemelvaart in het huis van Lazarus te Bethanië.
Mij kwam toen voor de geest hoe Jezus dan tegen Maria zei, toen zij Hem bad om haar na Zijn Hemelvaart niet te lang meer in dit tranendal te laten, welke geestelijke werken zij nog voor haar dood hier op aarde te verrrichten had en Hij openbaarde haar op haar bede dat de apostelen bij haar dood moesten aanwezig zijn en wat zij hen moest vertellen en hoe zij hen moest zegenen.
Ik zag ook hoe Hij aan de ontroostbare Magdelena zei dat zij zich in de woestijn moest verbergen. Tegen Martha zei Hij dat zij een orde van vrouwen moest stichten. Hij zou steeds bij haar zijn.
Toen de Heilige Maagd om de komst van de apostelen had gebeden, zag ik haar oproep langs de verschillende windstreken tot hen gaan. Ik herinner mij daarvan nog het volgende op dit ogenblik.
De apostelen hadden op verschillende plaatsen, waar zij het evangelie verkondigden, kleine kerken gebouwd. De meeste van deze kerken waren wel niet van steen gebouwd, maar waren opgetrokken uit vlechtwerk dat met leem werd bepleisterd. Alle kerken die ik heb gezien hadden aan de achterzijde een halfronde of driehoekige vorm zoals het huis van Maria te Efeze. Zij hadden er altaren en droegen er de Heilige Mis op.
Allen, zelfs zij die heel veraf waren, werden tot de Heilige Maagd geroepen.
Deze onbeschrijfelijk verre reizen hadden niet plaats zonder de wonderbare medewerking van de Heer zelf. Ik geloof dat de apostelen, zonder dat zij het misschien zelf wisten, dikwijls op een bovennatuurlijke wijze hebben gereisd, want dikwijls zag ik dat zij doormidden het gedrang van de mensen heen trokken, zonder dat iemand hen scheen te zien.
Ik zag dat de wonderen die zij wij heidenen en wilde volkstammen verrichten van een heel andere aard waren dan deze die zij uit de Heilige Schrift kenden. Zij verrichten overal wonderen, naargelang de behoeften van de mensen. Ik zag dat ze allen op hun reizen gebeenten van profeten of van martelaren uit de eerste christenvervolgingen bij zich droegen en dat zij hun gebed en offeranden bij hen hadden.
Toen de Heer de apostelen opriep om zich naar Efeze te begeven, bevonden zich Petrus en Matthias in de streek van Antiochië. Andreas, die uit Jeruzalem kwam, waar hij vervolgingen te verduren had, was niet ver van hen verwijderd. Ik zag Petrus en Andreas op verschillende, niet ver uit elkaar gelegen plaatsen, de nacht doorbrengen. Zij gingen niet in een stad, maar rustten uit in de openbare herbergen, zoals men die in warme streken langs de weg vindt.
Petrus lag bij een muur. Ik zag hoe een schitterende jongeling hem naderde, zijn hand vatte om hem te wekken en tot hem zei dat hij moest opstaan en tot Maria snellen. Hij zou Andreas onderweg ontmoeten. Ik zag dat de Prins der Apostelen, die van ouderdom en doorstane vermoeienissen reeds stijf was, zich oprichtte en met de handen op de knieën steunde, terwijl hij naar de engel luisterde. Nauwelijks was de verschijning verdwenen of hij stond op, sloeg zijn mantel om, omgordde zich, greep zijn staf en ging op weg. Weldra ontmoette hij Andreas, die eenzelfde verschijning gezien had. Op hun verdere reis troffen zij Thadeus, die ook zo gewaarschuwd was. Zo kwamen zij bij Maria aan, waar zij Johannes aantroffen.
Jacobus de Meerdere, die een smal, bleek gelaat en zwarte haren had, was met meerdere leerlingen uit Spanje te Jeruzalem aangekomen. Hij bleef enige tijd te Sarona, nabij Joppe, waar hij naar Efeze geroepen werd. Na de dood van de Heilige Maagd keerde hij met zes anderen terug naar Jeruzalem en stierf er de marteldood. Zijn aanklager kwam later tot inkeer, werd door hem gedoopt en samen met hem onthoofd.
Judas Thadeus en Simon bevonden zich in Perzië toen zij geroepen werden om naar Efeze te vertrekken.
Thomas was kort en gezet en had roodbruine haren. Hij woonde het verst van allemaal en kwam pas aan na de dood van de Heilige Maagd. Ik heb gezien hoe de engel bij hem kwam om hem te roepen. Hij was zeer ver. Hij was niet in een stad, maar in een rieten hut en was bezig met bidden, toen de engel hem beval om naar Efeze te gaan. Ik zag hem, in gezelschap van een eenvoudige dienaar, in een bootje ver over het water varen. Dan trok hij dwars over het land heen, maar kwam niet in een stad. Er kwam een leerling met hem.
Thomas was in Indië toen de engel hem riep. Toch was hij reeds te voren besloten meer naar het noorden te trekken tot in Tartarije en hij meende dat hij daarheen moest. Hij wou altijd te veel doen en kwam daardoor dikwijls te laat. Hij trok dan nog verder naar het noorden, bijna tot in China, in een streek dat nu tot Rusland behoort. Daar werd hij nog een door een engel geroepen en spoedde zich nu naar Efeze. De dienstknecht, die hem vergezelde, was een tartaar en werd door de apostel gedoopt. Hij is later nog iets geworden. Wat, weet ik niet meer.
Thomas is na de dood van de Heilige Maagd niet meer naar het land van de Tartaren gegaan. Hij werd in Indië met een lans doorstoken. Ik heb ook gezien dat hij in dit land een steen plaatste, waarop hij knielde en bad, en dat de afdruk van zijn knieën daarop zichtbaar bleef: Hij zei dat, wanneer de zee tot aan deze steen zou komen, iemand anders daar in zijn plaats het evangelie van Christus zou verkondigen.
Johannes was kort tevoren in Jericho geweest. Hij reisde meerdere malen naar het Beloofde Land. Gewoonlijk verbleef hij te Efeze of in de omgeving. Daar kreeg hij ook de roep van de engel.
Bartholomeus vertoefde in Azië, ten oosten van de Rode Zee. Hij was schoon en zeer handig. Hij was bleek van gelaat, had een hoog voorhoofd, grote ogen, zwart krulhaar en een kleine, zwarte baard. Hij had juist een koning met zijn gezin bekeerd. Ik zag dit alles en zal het bij gelegenheid vertellen. Toen hij er teruggekeerd was, werd hij door de broer van die koning vermoord.
Waar Jacobus de Mindere geroepen werd ben ik vergeten. Hij was zeer schoon en had een grote gelijkenis met de Zaligmaker. Daarom werd hij ook de broer van de Heer genoemd.
Over Mattheus zag ik vandaag weer dat hij een zoon was van Alpheüs uit een vroeger huwelijk. Door het tweede huwelijk werd Mattheus dus de stiefzoon van Maria, de dochter van Cleophas.
Wat mij over Andreas werd gezegd, ben ik vergeten. Paulus werd niet geroepen. Enkel zij werden geroepen die met de Heilige Familie verwant of bekend waren.
Gedurende deze beschouwingen stonden de vele relikwieën, die ik bezit, ook die van Andreas, Bartholomeus, Jacobus de Meerdere en de Mindere, Thadeus, Simon Cananeus, Thomas en van verschillende leerlingen en heilige vrouwen in mijn nabijheid. Deze personen naderden mij allen in diezelfde volgorde als zij tot Maria waren gekomen en voegden zich bij de beschouwing die mij bezig hield. Ook Thomas zag ik naar mij toekomen, maar ik zag hem niet bij mijn beschouwing over de dood van de Heilige Maagd. Hij bevond zich toen nog in een verafgelegen land en kwam te laat. Ik zag ook dat hij de enige van de twaalf was, die niet aanwezig was. Ik zag hem zeer ver op weg.
Ik zag ook vijf leerlingen in mijn beschouwing en herinner mij nog duidelijk Simeon, bijgenaamd Justus en Barnabas of Barsabas, van welk ik een tweetal relikwieën in mijn nabijheid had. Onder de drie anderen, herkende ik één der herderszonen die Jezus, op zijn reis na de opwekking van Lazarus, van kledij voorzag (Eremenzear). De twee anderen waren uit Jeruzalem afkomstig.
Ik zag ook Maria, de dochter van Heli, de oudste zuster van de Heilige Maagd en nog een stiefzuster uit Anna's latere huwelijk. Maria van Heli, echtgenote van Cleophas, moeder van Maria van Cleophas en grootmoeder van de apostelen Jacobus de Mindere, Thadeus, Simon, en zo verder, was reeds een hoogbejaarde vrouw. Zijn was twintig jaar ouder dan de Heilige Maagd. Al deze vrouwen waren in Maria's nabijheid woonachtig. Zij hadden reeds voor de vervolging Jeruzalem verlaten en zich in deze streek gevestigd. Velen onder hen leefden in rotsholen die door middel van vlechtwerk bewoonbaar waren gemaakt.
17-01-1976
Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte
Verblijf te Matarea
Na een oponthoud van ongeveer anderhalf jaar, toen Jezus omtrent twee jaar oud was, verliet de Heilige Familie, wegens gebrek aan arbeid en velerlei vervolgingen Heliopolis. Zij trok zuidwaarts in de richting van Memphis. Toen zij niet ver van Heliopolis door een kleine stad gingen en zich op het voorplein van een open afgodstempel hadden neergezet om uit te rusten, stortte het beeld omver en viel het in stukken. Het had een ossenkop met drie horens en in de buik waren verschillende openingen, waarin de offergaven geplaatst werden om ze te verbranden.
Daardoor ontstond er een oploop onder de afgodenpriesters, die de Heilige familie aanhielden en bedreigen tegen haar uitspraken. Maar één der priesters deed onder de beraadslagingen het voorstel dat het toch beter was om zich aan de God van deze mensen aan te bevelen, en hij wees hen erop welke plagen er onder hun voorouders gekomen waren, toen zij deze mensen vervolgden en hoe in de nacht voor hun uittocht de eerstgeborenen in elke huis gestorven waren. Na deze beraadslaging liet met de Heilige Familie weer in vrijheid.
Zij trokken nu naar Troja, een plaats aan de oostzijde van de Nijl, tegenover Memphis. De stad was groot, maar zeer morsig. Zij dachten hier te blijven, maar zij werden niet geduld. Zij konder er zelfs op herhaald verzoek geen water of enige dadels bekomen.
Memphis lag ten westen van de Nijl. De rivier was er zeer breed en vormde er eilanden. Aan deze zijde ervan lag ook een deel van de stad en ten tijde van de Farao stond er een groot paleis met tuinen en en een hoge toren, vanwaar de dochter van de Farao dikwijls de omtrek overzag. Ik zag ook de plaats, waar in het hoogste riet het kindje Mozes gevonden werd.
Memphis lag, als bestond het uit drie steden, aan deze en gene zijde van de Nijl en het kwam mij voor, als behoorde er Babylon, dat oostelijker gelegen was, er ook toe. Ten tijde van de Farao was de streek rondom de Nijl, tussen Heliopolis, Babylon en Memphis zodanig met hoge stenen dammen, gebouwen en kanalen overdekt, dat alles een aaneengebouwde stad scheen te zijn. Thans, ten tijd van de Heilige Familie, was dit geheel anders: door grote overwoesstingen waren deze plaatsen van elkander gscheiden.
De Heilige Familie trok nu van Troja uit in de noordelijke richting naar Babylon, dat er woest, slecht gebouwd en morsig uitzg. Zij gingen nu tussen de Nijl en Babylon door een een eind terug in de richting vanwaar zij gekomen waren.
Zij trokken over een dam de Nijl af: het was dezelfde weg die Jezus later heeft gevolgd, toen hij na de opwekking van Lazarus door Arabië naar Egypte reisde en bij de bron van Jacob in de nabijheid van Sichar kwam met zijn leerlingen. Zij trokken ongeveer twee uur de Nijl af. De hele weg was hier en daar met verwoeste gebouwen bedekt. Zij moesten ook nog een rivierarm of kanaal oversteken en bereikten toen een plaats waarvan ik de naam vergeten ben, maar die in latere tijd Matarea heette. Zij was niet ver van Heliopolis verwijderd. De stad, die op een landtong lag, en derhalve van twee zijden door water werd ingesloten, zag er zeer onderkomen uit en de woningen, uit dadelboom en leem opgetrokken, waren met biezen bedekt. Zodat Jozef hier veel werk kreeg.
Hij maakte de huizen steviger door het aanbrengen van vlechtwerk en bracht er galerijen aan, waarover men kon stappen. De Heilige Familie woonde hier in een stille buurt aan de landzijde, in een donker gewelf, niet ver van de poort, door welke zij de stad was binnengegaan. Jozef bouwde er een hut van vlechtwerk tegen. Ook in deze plaats stortte bij de komst van de Heilige Familie een afgodsbeeld van een kleine tempel omver, terwijl nadien alle overige afgodsbeelden omvielen. Een priester bracht, door het volk aan de plagen te herinneren, tot kalmte. Later, toen Jozef een kleine gemeente van Joden en bekeerde heidenen gevormd had, stonden de priesters hem de kleine tempel, waarin het afgodsbeeld was omvergestort, af. Jozef richte hem tot synagoge in en werd de leider van deze kerkelijke gemeente. Hij zorgde ervoor dat de psalmen behoorlijk gezongen werden, want hun godsdienst was heel verwilderd.
Hier woonden slechts enkele zeer arme Joden, die in ellendige hutten en holen verblijf hielden.
Maar in het Joden kwartier tussen On en de Nijl woonden veel Joden en deze hadden ook een heel goede tempel. Zij waren echter tot een afschuwelijke afgodsdienst vervallen en aanbaden een gouden kalf en een beeld met een ossekop, waar om heen vele kleinere dieren als bunzingen en fretten stonden. Het waren de dieren, die de mens tegen de krokodillen verdedigden [Egyptische rat].
Zij bezaten ook een nabootsing van de Ark des Verbonds, waarin zij gruwelijke zalen bewaarden. Zij beoefenden een afschuwelijke afgodendienst en bedreven in een onderaardse gang allerlei ontucht en meenden dat daaruit de Messias zou voortomen. Zij waren halsstarig en wilden zich niet beteren. Velen onder hen vestigden zich later te Matarea dat, wegens de vele kanalen en dijken, slechts langs een omweg bereikt kon worden.
De Joden uit het land van de Gessen waren reeds te On met de Heilige Familie in kennis gekomen en Maria had voor hen vrouwelijke handwerken verricht. De Heilige Maagd wilde echter geen overtollige en weelderige zaken vervaardigen. Zij maakten uitsluitend hetgeen noodzakelijk was en kledij voor het gebed. Ik zag hoe vrouwen met werk bij haar kwamen, dat voor opschik moest dienen en hoe Maria, ofschoon zij naar bezigheden uitzag, het weigerde aan te nemen. Ik zag ook hoe zij op een snode wijze door deze vrouwen beschimpt werd.
Aanvankelijk had de Heilige Familie te Matarea met grote moeilijkheden te kampen. Er heerste er gebrek aan water en hout. De inwoners kookten op droog gras of riet. De Heilige Familie at doorgaans koude spijzen. Jozef kreeg veel werk en maakte de huizen beter bewoonbaar. De mensen behandelden hem echter als een slaaf en betaalden hem zoals het hun beviel: nu eens bracht hij wegens het verrichten van werkzaamheden iets mee naar huis, dan weer niets. Men was hier niet in staat om betere hutten te bouwen, had gebrek aan hout en, al zag ik hier en daar een boomstam liggen, dan merkte ik dat zij geen gereedschap hadden. De meesten hadden slechts messen van steen of been en hielden zich bezig met turf steken. Jozef had de nodige gereedschappen meegebracht.
De Heilige Familie had zich spoedig een geschikt verblijf ingericht. Jozef verdeelde de ruimte heel doelmatig door middel van gevlochten schotten, maakte een goede stookplaats en timmerde bankjes van kleine, lage tafeltjes. De mensen aten hier allen op de grond.
De Heilige Familie bracht hier verschillende jaren door en ik heb uit de kinderjaren van Jezus tal van taferelen gezien. Ik zag waar de kleine Jezus sliep. In de wand van het gewelf, waar Maria sliep, zag ik een holte die was aangemaakt door Jozef en waarin de slaapplaats voor de kleine Jezus was aangebracht. Maria sliep er naast en ik heb meer dan eens gezien, dat zij 's nachts vóór Jezus' bedje neerknielde en bad. Jozef sliep in een ander gedeelte.
Ik zag ook een door Jozef ingericht bidvertrek. Het lag in een afzonderlijke gang. Jozef en de Heilige Maagd hadden er ieder hun vaste plaats en ook het goddelijk Kind had er zijn eigen hoekje, waar het biddend zat, stond of knielde. De Heilige Maagd had een soort altaartje, waarvoor zij bad. Een tafeltje, met een rood en wit doek bedekt, werd van uit een vak in de muur neergelaten.
In de muuropening bevond zich een soort heiligdom. Ik zag kleine struiken in kelkvormige potten. Ook een stuk van Jozefs bloeiende staf, waardoor hij in de tempel tot echtgenoot van de Heilige Maagd werd uitverkoren. Dan zag ik nog een ander heilig voorwerp, waarvan ik echter op dit ogenblik niet meer weet wat het was. In een doorschijnende bus zag ik ongeveer vijf witte staafjes die de omvang van dikke strohalmen hadden. Zij waren in het midden kruiselings samengebonden en schenen van boven iets breder en gekruld als een kleine garf. [A.C. Emmerich kruiste, om zich beter verstaanbaar te maken, de vingers en gewaagde daarbij van brood]. Wellicht had dit alles betrekking op de aren en wijnranken die zij kort daarvoor in een beschouwing over Egypte zag, toen aan de engelen de geboorte van Maria werd verkondigd.
Dood van Zacharias en Elisabeth
Johannes is gedurende het verblijf van de Heilige Familie in Egypte nogmaals in het geheim te Jutta bij zijn ouders geweest, want ik zag hem op ongeveer 4 à 5 jarige leeftijd andermaal door Elisabeth naar de woestijn nemen. Toen zij vertrokken was Zacharias niet in huis aanwezig. Ik geloof dat hij tevoren op reis is gegaan, om niet bij het afscheid hoeven aanwezig te zijn, want hij had Johannes bovenmate lief. Hij had hem echter zijn zegen gegeven, want telkens, als hij een reis ging ondernemen, zegende hij Elisabeth en het kind.
Johannes droeg een vacht dwars over de borst en de rug die onder de rechterarm was vastgemaakt. Later in de woestijn zag ik hem deze, nu eens over beide schouders of dwars voor de borst, dan weer om het benedenlijf dragen, naargelang het hem beviel. Behalve deze vacht droeg de knaap hoegenaamd niets. Hij had, evenals Jezus, donkerbruine haren en droeg zijn witte staf, die hij reeds vroeger van huis had meegenomen en nog steeds in de woestijn bij zich had, nog in de hand
Zo zag ik hem aan de hand van zijn moeder, een slanke, in het lang geklede, opgeruimde vrouw met een fijn afgetekend gelaat, over het land gaan. Meerdere malen liep hij vooruit en hij was geheel onbeschroomd en kinderlijk, zonder echter verstrooid te zijn.
Aanvankelijk gingen zij geruime tijd in noordelijke richting. Aan de rechterzijde van de weg bevond zich een water. Zij moesten nog een kleine rivier oversteken. Er was geen brug, maar er lag een vlot in het water. Met dit vlot staken ze over. Elisabeth, een vastberaden vrouw, stuurde zelf het vlot met een tak. Toen zij over het riviertje waren, sloegen zij een meer oostelijke weg in en bereikten een kloof die van boven ruw en rotsachtig was. Beneden echter, in de vallei, groeiden verschillende struiken en ook aardbeien, waarvan de knaap nu en dan plukte. Toen zij nog een eindje hadden gewandeld, nam Elisabeth afscheid van haar zoontje. Zij zegende hem, drukte hem aan het hart, kuste hem op de wangen en het voorhoofd en vatte de terugtocht aan. Meerdere malen keerde zij zich onderweg nog eens om en bekeek wenend haar kind. Johannes liet zijn droefheid echter niet blijken en ging onbekommerd verder de kloof in.
Daar ik gedurende deze beschouwingen ernstig ongesteld was, gaf God mij het voorecht om bij alles wat ik zag, als kind tegenwoordig te zijn. Ik meende dat ik, als een kind van dezelfde leeftijd, met Johannes op weg was en ik was volg bezorgdheid dat hij zich te ver van zijn moeder zou verwijderen en de weg naar huis niet meer zou kunnen vinden. Maar een inwendige stem stelde mij gerust met de woorden: "Wees niet bezorgd: het kind weet heel goed wat het doet."
Ik meende nu dat ik met hem, als een trouwe speelmakker in mijn jeugd, geheel alleen de woestijn introk en zag vele dingen die hij daar beleefd had. Ook Johannes zelf deelde mij veel uit zijn leven in de woestijn mede, bijvoorbeeld hoe hij op alle mogelijke wijzen de versterving van zijn zinnen beoefende en hoe hij altijd klaarder alles zag en op onbeschrijfelijke wijze kennis kreeg van alles wat rondom hem gebeurde.
Ik was daarover in het geheel niet verwonderd, want reeds als kind, toen ik in de eenzaamheid onze koeien moest hoeden, ben ik altijd vertrouwelijk met Johannes omgegaan. Dikwijls, als ik erg naar hem verlangde, riep ik in de bossen: "Johannes met zijn kleine staf en met de vacht op zijn schouders moet bij mij komen," en Johannes kwam dan ook dikwijls naar mij toe en wij speelden dan met elkaar als kinderen en ik leerde veel van hem. Ook was het mij niet vreemd dat hij in de woestijn zoveel over de dieren en planten leerde, want ook ik heb als kind op de heide en in het velde bij de kudden, of als ik aren las, gras sneed of kruiden verzamelde, van ieder blaadje en elk bloempje onderrichtingen ontvangen. De volgens en de andere dieren die mij voorbijsnelden, ja over alles wat ik zag, onderrichtte hij mij. Bij elke wisseling van vorm en kleur, bij elk blaadje, kreeg ik allerhande diepzinnige gedachten en als ik anderen daarover sprak, keken velen mij met verwondering aan. De meesten lachten mij echter uit, zodat ik ten laatste over zo'n dingen maar liever zweeg. Vroeger meende ik en ik meen het dikwijls nog, dat andere mensen ook zien wat ik zie, want nergens kan men toch beter leren dan in het boek van de natuur dat God zelf geschreven heeft.
Toen ik nu in mijn beschouwingen de kleine Johannes weer in de woestijn zag, zag ik, evenals vroeger, volledig zijn doen en laten. Ik zag hem spelen met bloemen en dieren. Vooral de vogels waren geheel eigen op hem. Wanneer hij ging en knielde om te bidden gingen zij op zijn hoofd zitten. Dikwijls legde hij zijn staf dwars over de takken en dan kwam op zijn geroep vele bonte vogels aanvliegen en zetten zich in een rij op zijn staf. Hij aanbeschouwde ze en sprak dan heel vertrouwelijk met hen, alsof hij school deed. Ik zag ook, hoe hij andere dieren in hun schuilhoeken volgde, hun voedsel gaf en ze met aandacht gadesloeg.
Toen Johannes in de woestijn ongeveer zijn zesde jaar had bereikt, begaf Zacharias zich met offerdieren naar de tempel, terwijl Elisabeth van deze afwezigheid gebruik maakte om haar zoon in de woestijn op te zoeken. Zacharias heeft Johannes in de woestijn nooit bezocht, opdat hij, wanneer Herodes hem eens zou ondervragen, hij naar waarheid zou moeten getuigen dat hij niet wist waar hij was. Opdat echter zijn groot verlangen naar Johannes zou ingewilligd worden, gebeurde het meerdere malen dat Johannes in de nacht heimelijk uit de woestijn naar het ouderlijk huis terugkeerde en er enige tijd doorbracht. Wanneer de gelegenheid zich daartoe zich voordeed en het zonder gevaar kon gebeuren, werd hij waarschijnlijk door zijn engelbewaarder er heen geleid. Ik zag hem steeds van hogere machten vergezeld en beschermd en ontwaarde dikwijls lichtende gestalten van engelen in zijn nabijheid.
Johannes was geroepen om, afgezonderd van de wereld en zonder het gewone menselijke voedsel in de woestijn door de Geest van God te worden opgevoed en onderricht. En zo beschikte het de Voorzienigheid dat hij door uiterlijke omstandigheden gedwongen werd om zijn leven door te brengen in de woestijn, waar hij zich ook reeds, door een ingeboren neiging, onweerstaanbaar naartoe getrokken voelde. Want van af zijn prilste jeugd heb ik hem niet anders gezien dan in zich zelf gekeerd en altijd in gedadchten. En gelijk op Gods bevel het Kindje Jezus naar Egypte moest vluchten, zo werd Johannes, zijn voorloper, in de woestijn verborgen gehouden. Ook Johannes stond in verdenking, want er was veel over hem gesproken van af zijn geboorte. De wonderen, die daarbij plaats vonden, waren bekend en ook dat men hem dikwijls gezien had, van lichtstralen omgeven, en daarom liet Herodes hem bijzonder in het oog houden.
Reeds meerdere malen had de koning Zacharias omtrent Johannes' verblijf doen ondervragen, maar verder werd hij ongemoeid gelaten. Toen echter Zacharias zich deze deze keer naar de tempel begaf, werd hij in een ravijn, voor de Bethlehempoort te Jeruzalem, waar men de stad nog niet kon zien, door soldaten, die er in een hinderlaag lagen, overvallen en ernstig mishandeld. Zij sleepten hem naar een gevangenis, ter zijde van de berg Sion gelegen. Later heb ik de leerlingen dikwijls daarlangs naar de tempel zien gaan. Hier werd de grijsaard gekweld en gefolterd, om zo het verblijf van zijn zoon te weten te komen. Toen dit niet lukte, werd hij op bevel van Herodes doorstoken. Zijn vrienden begroeven hem in de nabijheid van de tempel.
Deze Zacharias was echter niet diegene die tussen de tempel en het altaar om het leven werd gebracht. Toen bij de dood van Christus de doden uit hun graf opstonden, zag ik deze Zacharias te voorschijn komen uit de tempelmuur, naast het bidvertrek van de oude Simeon, waar de grafspelonk in de de muur opensprong. Toen openden zich nog meer graven die in de Tempelmuur verborgen waren.
Toen deze Zacharias tussen de tempel en altaar vermoord werd, was er strijd ontstaan over de afstamming van de Messias en over sommige rechten en plaatsen van enkele families bij de tempel. Zo hadden niet alle families het recht om hun kinderen bij de tempel te laten opvoeden. Ik herinner mij dat ik eens een knaap, Ik geloof een koningszoon, wiens naam mij ontvallen is, aan de hoede van de profetes Aanna zag toevertrouwd. Van die strijdende partijen werd alleen Zacharias vermoord. Zijn vader heette Barachias. Ik heb ook gezien, hoe later de beenderen van deze Zacharias werden teruggevonden, maar ben de bijzonderheden daarover vergeten.
Tegen de tijd dat Elisabeth haar man te Jutta terug verwachtte, keerde zij ook daarheen terug. Johannes vergezelde haar een eindje, waarna zij hem zegende en op het voorhoofd kuste. Dan keerde Johannes welgemoed naar de woestijn terug. Thuis vernam Elisabeth het verschrikkelijke bericht van de moord op haar echtgenoot. Zij was zo bedroefd, dat zijn geen rust meer kon vinden en begaf zich voorgoed naar haar zoon in de woestijn, waar zij kort daarop overleed, nog voordat de Heilige Familie uit Egypte was teruggekeerd. De Essener van de berg Horeb, die steeds over de kleine Johannes waakte, begroef haar in de woestijn.
Johannes trok nu nog verder de woestijn in. Hij verliet de rotskloof. De streek was meer vlak en ik zag hoe hij in de wildernis bij een klein meer kwam. De oever was vlak en met wit zand overdekt en hij liep een heel eind het water in, terwijl de vissen onbevreesd naar hem toe zwommen. Hij was met deze dieren volledig vertrouwd geraakt. Hier hield hij zich geruime tijd op en ik zag dat hij zich in het struikgewas een hut uit takken vlocht. Deze was zeer laag en juist groot genoeg om er zich te rusten in te leggen. Ik zag dikwijls schitterende gedaanten van engelen naast hem, met wie hij eenvoudig, kinderlijk en ombevangen omging. Zij schenen hem te onderrrichten en op alles opmerkzaam te maken. Ik zag nu ook aan zijn staf een dwarsstokje bevestigd, zodat deze een kruis vormde. Bovendien had hij er een stuk boomschors als een vaantje aan bevestigd, dat hij in de wind liet wapperen. Het ouderlijk huis te Jutta, bij Hebron, werd nu door een nicht van ELisabeth bewoond. Het was een welingericht huis. Johannes bezocht het, toen hij ouder geworden was, nog eens in het geheim en drong dan steeds verder in de woestijn door, totdat hij onder de mensen verscheen, waarover ik later zou spreken.
De bron te Matarea
Ook te Matarea, waar de inwoners zich met het troebel water van de Nijl moesten behelpen, vond de Heilige Maagd op haar gebed een bron. Zij leden aanvankelijk groot gebrek en moesten van vruchten en slecht drinkwater leven. Zij hadden lange tijd geen fris water meer gehad en Jozef wou reeds op zijn ezel in lederen zakken water gaan halen uit de bron van de woestijn, toen aan de Heilige Maagd na een vurig gebed, door een engel bericht werd, dat zich achter haar woning een bron bevond. Ik zag haar langs de wal, die haar woning insloot, naar een lager gelegen, open plaats gaan, waar zich een zeer oude boom bevond. Zij hield een kleine schop in de hand, zoals men deze toen gewoonlijk op reis meenam en stak er mee in de grond, zodat er een schone, heldere waterbron ontsprong. Vol vreugde ging zij Jozef roepen. Deze begon de bron uit te graven en ontdekte dat er van vroeger reeds een gemetselde bron bestond, die uitgedroogd en verzand was. Hij bracht deze opnieuw in orde. In de nabijheid en wel aan de kant waar Maria de bron genaderd was, lag een grote steen die, naar ik geloof, eens voor altaar gediend heeft. Ik kan mij echter hieromtrent niets meer herinneren.
Op dezelfde plaats droogde in latere tijd Maria de kleren van het goddelijk Kind, nadat het gewassen was. Het bestaan van de bron bleef geheim en zij werd alleen door de Heilige Familie gebruikt, totdat Jezus reeds groot genoeg was om allerlei boodschappen te doen om ook voor zijn moeder water te halen. Ik zag een dat Hij andere kinderen bij de bron bracht en hen uit een hol gebogen blad liet drinken. Daar deze het aan hun ouders vertelden, kwamen ook andere mensen naar de bron, maar het waren hoofdzakelijk Joden.
Ik zag ook, hoe Jezus voor de eerste keer water ging halen. Maria lag in haar vertrek op de knieën in gebed verzonken: toen nam de kleine Jezus de waterzak en ging er mee naar de bron. Maria was diep ontroerd toen zij Hem zag terugkeren en vroeg Hem om het niet meer te doen, opdat Hij toch niet in het water zou vallen. Jezus verzekerde haar dat Hij steeds voorzichtig zou zijn en dat Hij niets vuriger wenste dan voor haar steeds water te mogen scheppen.
Het goddelijk Kind bewees zijn ouders met de grootste oplettendheid velerlei kleine diensten. Wanneer bijvoorbeeld de Heilige Jozef op een niet al te grote afstand van huis werkzaam was en gereedschap nodig had, spoedde Jezus zich naar huis om het te gaan halen. Hij lette op alles. Ik geloof dat de vreugde, die Hij aan zijn ouders verschafte, al hun kommer deed vergeten. Ik zag Jezus ook meerdere malen naar de Jodenwijk gaan, die wel anderhalve kilometer van Matarea verwijderd lag, om het brood dat Maria met haar werk verdiend had, te halen. De vele wilde dieren in deze landstreek deden Hem geen leed en waren zeer vriendelijk voor Hem. Ik heb gezien dat Hij met de slangen speelde.
Toen Hij voor de eerste keer alleen naar de Jodenwijk ging, ik weet niet zeker of Hij toen 5 of 7 jaar oud was, droeg Hij een bruin kleedje, met een rand van gele bloemen, dat de Heilige Maagd zelf gemaakt had.
Ik zag hoe Hij onderweg op Zijn knieën zat en dat Hem toen twee engelen verschenen, die hem de dood van Herodes de Grote kwam berichten. Jezus vertelde dat niet aan zijn ouders. Om welke reden weet ik niet meer, wellicht uit nederigheid of omdat Hij besefte dat de tijd om Egypte te verlaten, nog niet was aangebroken. Eens zag ik Hem ook in gezelschap van andere kinderen naar de Jodenwijk gaan en bij zijn thuiskomst bitter wenen over de bedorvenheid van de Joden.
De bron te Matarea is niet op de bede van de Heilige Maagd ontstaan, maar slechts teruggevonden. Deze was verstopt en in de grond nog geheel door metselwerk ingesloten. Ik zag dat Job lang vóór Abrahams tijd in Egypte vertoefde en op dezelfde plaats woonde. Hij heeft de bron ontdekt en op een grote steen, in de nabijheid, offeranden opgedragen. Job was de jongste van dertien broers. Zijn vader was een machtig stamhoofd ten tijde van de bouw van de toren van Babel en had nog een broer, van wiens Abrahams geslacht afstamt. De afstammelingen van deze twee broers trouwden meestal onder elkaar. Jobs eerste vrouw was uit de stem van Phaleg en toen hij reeds vele lotgevallen doorstaan had en voor de derde keer van woonplaats veranderd was, huwde hij nog drie andere vrouwen uit dezelfde stam. Een van deze werd moeder van een zoon van wie de dochter weer een afstammeling huwde en Abrahams moeder ter wereld bracht. Job was dus de overgrootvader van de moeder Abraham.
Zijn vader heette Johtan en was een zoon van Heber. Hij woonde ten noorden van de Kaspische Zee in de nabijheid van een gebergte. Aan de ene zijde van dit gebergte was het zeer warm en aan de andere kant, koud en ijzig. Er werden in de streek olifanten aangetroffen. Op de plaats waar Abraham zich voor het eerst vestigde als stamvader, konden de olifanten wel moeilijk lopen omdat het er zeer moerassig was. Dit land lag ten noorden van een berg, door twee zeeën ingesloten. De westelijke zee was vóór de zondvloed ook een hoge berg, waarop boze geesten woonden, die zich van de mensen meester maakten. Het was een onherbergzame, moerassige landstreek die, naar ik meen, thans bewoond wordt door een volk met kleine ogen, platte neuzen en hoge bovenkaken. Hier nam Jobs lijden een aanvang en hij trok dan meer zuidelijk naar de Kaukasus en begon weer van voor af aan.
Van daar uit ondernam hij een grote tocht door Egypte, dat destijds door vreemde koningen van herdersvolkeren uit zijn geboorteland bestuurd werd. Zij hadden slechts een deel van Egypte onder hun heerschappij en zij werden naderhand door een Egyptische koning verdreven. In één stad was eens een grote menigte van dit herdersvolk bijeen verzameld.
De koning van deze herders uit Jobs geboorteland begeerde voor zijn zoon een vrouw uit de stam van zijn volk en Job bracht met een groot gevolg deze koninklijke bruid, die aan hem verwant was, naar Egypte. Hij voerde ongeveer dertig kamelen, grote geschenken en zeer vele dienstknechten met zich. Hij was nog jong en had een schone, geelbruine gelaatskleur. De bewoners van Egypte waren onoogelijk bruin. Het land was toen nog niet sterk bevolkt en slechts hier en daar woonde er een groep mensen. Men zag er ook geen grote bouwwerken. Deze kwamen er pas in de tijd van de kinderen van Israël.
De koning droeg Job grote achting toe en wou hem niet van zich laten heengaan. Het was zijn wens dat Job zich, met zijn hele stam, in zijn land zou komen vestigen. De stad, die de Heilige Familie later bewoonde, werd hem als woonplaats aangewezen. Deze zag er toen nog geheel anders uit. Job heeft vijf jaren in Egypte doorgebracht. Het was aan hem dat God de bron van Matarea heeft aangewezen. Hij heeft ook bij zijn godsverering op die grote steen offers opgedragen.
Job was wel heiden, doch een rechtvaardig man, die de enige ware God erkende en Hem als zijn Schepper aanbad in het beschouwen van de natuur, de sterren en de wisseling van het licht. Niets was hem aangenamer, dan zich met God en de wonderen der schepping te onderhouden. Hij aanbad geen afzichtelijke dierenafbeeldingen, zoals andere volksstammen uit die tijd, maar had zich een beeld van de ware God gevormd. Het was een mensenbeeld met veugels en stralen om het hoofd. Het hield de handen onder de borst bijeen en droeg daarop een bal, waarop een klein schip in het midden van de golven was afgebeeld. Misschien was het een voorstelling van de zondvloed. Bij zijn godsverering verbrandde hij een soort korrels voor dit beeldje. Zulke beeldjes kwamen later ook in Egypte voor. Het was dan op een zetel geplaatst met een balkadijn er over heen.
Job trof in deze stad een afschuwelijke goderij aan, die nog een overblijfsel was van de toverkunsten van de afgoderij dat in gebruik was bij de bouw van de toren van Babel. Zij hadden een afgod met een ossenkop met open muil en naar achter gebogen horens. Het beeld was hol. Men stookte er vuur in en legde levende kinderen in zijn gloeiende armen. Uit de openingen van de buik zag ik iets te voorschijn halen.
De bewoners waren zeer wreedaardig. Het land was vol afschuwelijke dieren. In grote menigte vlogen zwarte beesten met vurige manen in het rond. Er ging van hen, wanneer ze vlogen, vuur uit. Zij vergiftigden alles en de bomen, waarmee zij in aanraking kwamen, verdorden. Ik zag ook dieren met korte voor- en lange achterpoten: zij konden van het ene dak op het andere springen. Ook loerden tussen stenen en in holen vreselijke beesten die de mensen vastgrepen en wurgden. In de Nijl zag ik een zwaar, plomp dier met afschuwelijke tanden en dikke zwarte poten. Het was zo groot als een paard en leek in veel opzichten op een varken.
Ik zag nog vele andere lelijke dieren. De bevolking was echter nog lelijker dan de dieren en Job, die door zijn gebed de omgeving van zijn woning van dit ongedierte had bevrijd, voelde zo'n afkeer voor deze goddeloze mensen, dat hij dikwijls tegenover zijn huisgenoten de klacht uitte dat hij nog liever met deze afzichtelijke dieren wou leven, dan met deze goddeloze mensen.
Dikwijls zag ik, hoe hij met groot verlangen zijn blik naar het oosten richtte, naar zijn vaderland, dat iets zuidelijker lag dan de uiterste grans van het land der Driekoningen. Job zag profetische voorafbeeldingen van de komst der kinderen van Israël in dat land en van het Heil der Mensheid, en ook van de beproevingen, welke hem daar te wachten stonden. Hij liet er zich niet toe bewegen in Egypte te blijven en verliet het na verloop van vijf jaren met de zijnen.
Tussen de zware beproevingen die hij moest doorstaan had Job de eerste keer negen, de tweede keer zeven en een derde keer twaalf jaar rust. De woorden in het boek Job: "En toen de bode des ongeluks er nog over sprak," hebben deze de betekenis: "over deze zware beproeving van Job werd nog onder het volk gesproken, toen hij weer door een nieuwe getroffen werd." Die ongelukken hebben hem op drie verschillende plaatsen overvallen. Zijn laatste beproeving en de hierop volgende terugkeer naar de vorige welvaart grepen dan plaats, toen hij in een vlakke landstreek van Jericho leefde. Er werd wierook, mirre en ook een goudmijn aangetroffen.
Ik zag bij een andere gelegenheid nog zeer veel dat op Job betrekking had en waarop ik later zal terugkomen. Thans deel ik dit nog mede: Jobs geschiedenis en samenspraken met God werden door twee vetrouwde dienstknechten, die zijn rentemeesters waren, opgetekend, zoals hij het verhaalde. Zij heetten Hai en Uis of Ois. Deze geschiedenis was aan zijn nakomelingen heilig. Zij werd van geslacht tot geslacht overgeleverd en kwam zo tot Abraham en diens nakomelingen. Met de kinderen van Israël kwamen zij naar Egypte. Mozes stelde een uittreksel van deze lotgevallen te boek tot vertroosting van de Israëlieten, onder de verdrukking van de Egyptenaren en gedurende een tocht door de woestijn, want de geschiedenis van diens lotgevallen was nog veel langer en veel ervan werd niet begrepen. Salomon heeft deze nog eens omgewerkt en zo werd het een godvruchtig boek, vol van wijsheid van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job kan men er lastig in terugvinden, omdat ook de plaatsnamen veranderd zijn en men alles in de nabijheid van Kanaän liet voorvallen.
Men meende dat Job een Edomiet was, omdat de laatste plaats waar hij woonde, nog lang na zijn dood bewoond werd door de Edomieten, de nakomelingen van Ezau. Het is niet onmogelijk, dat Job nog leefde bij de geboorte van Abraham.
Abraham heeft gedurende zijn verblijf in Egypte ook hier bij de waterbron zijn tenten gehad en ik heb gezien dat hij daar het volk onderrichtte. Hij woonde er vele jaren met Sara en met verschillende zonen en dochters, van wie de moeders in Chaldea waren achtergebleven. Zijn broer Lot was er ook met zijn familie. Ik herinner mij niet meer welke plaats hem werd aangewezen. Abraham trok op Gods bevel naar Egypte, ten eerste, wegens de hongersnood in het land Kanaän en ten tweede, om er zich in het bezit te stellen van een familieschat, die er door een nicht van Sara's moeder was gekomen. Deze was uit de stam van het herdersvolk uit Jobs geslacht, dat vroeger over een gedeelte van Egypte heerste. Zij was er als dienstmaagd gekomen en later met een Egyptenaar in het huwelijk getreden. Uit haar is een stam voortgesproten waarvan ik de naam vergeten ben. Een nakomelinge van haar en derhalve ook van het geslacht van Sara, was Hagar, de moeder van Ismaël. Deze vrouw had de familieschat voor een aanzienlijke som geld verkocht. Zo kwam deze in het bezit van de koning en de priesters. Het was een uit driehoekige goudstukken bestaand geslachtsregister van de kinderen van Sem tot Abrahams tijd. Het geslachtsregister zag er uit als een weegschaal met snoeren. De snoeren bestonden uit de aan elkaar gevoegde driehoekige stukjes, met enkele zijlinies. Op die stukjes waren de namen van de verschillende personen gegraveerd.
De stukjes waren dik en geel, de schakel dun en wit als van zilver. Aan verschillende van deze gele stukjes waren vele andere vastgehecht. Ik heb ook geweten hoeveel sikkels [sikkels staat voor geld] het geheel waard was.
De priesters hadden uit deze stamboom allerlei berekeningen gemaakt, maar die berekeningen kwamen niet uit.
Toen Abraham zich in dit land vestigde, moesten zij wel van hun sterrekundigen en waarzeggers vernomen hebben dat hij uit de edele stam voortgesproten was en de vader zou worden van een uitverkoren volk. Ze zochten in hun waarzeggerij steeds naar edele geslachten en trachtten met deze in het huwelijk te treden, waarbij de duivel hen tot gewelddadigheden en ontucht verleidde, om zo de zuivere stam te bevlekken.
Abraham, die bang was dat de Egyptenaren hem zouden doden omwille van de schoonheid van Sara, zijn echtgenote, liet haar voor zijn zuster doorgaan en dan was ook geen leugen , want zij was zijn halve zuster, de dochter van zijn vader Tarah bij een andere vrouw [Genesis 20:12]. De koning liet Sara naar zijn Paleis voeren en begeerde haar als vrouw. Beiden waren hierover zeer bedroefd en baden de Hemel om hulp en God strafte de koning met ziekte, terwijl al zijn echtgenoten en de meeste vrouwen van de stad ook ziek werden. De koning, die hierdoor bevreesd was geworden, won inlichtingen in omtrent Sara en vernam zo dat Abraham haar echtgenoot was. Hierop schonk hij haar terug aan Abraham met het verzoek om Egypte zo spoedig mogelijk te verlaten, want hij had ondervonden dat de goden haar beschermden.
De Egyptenaren waren een eigenaardig volk. Zij waren zeer hovaardig en hielden zich voor de grootsten en de meest wijzen onder de mensen, maar van de andere kant waren zij buitengewoon laf en kruiperig van zodra zij maar even dachten, dat er een hogere macht in het spel was. Dat kwam omdat zij geen zekere kennis bezaten, maar het meeste wisten door duistere en dubbelzinnige waarzeggingen, waaruit men alle gevolgtrekkingen kon maken. Daar zij bovendien, aan alles wat wonderbaar was, geloof hechtten, maakten zij zich bij elke onverwachte uitslag bevreesd.
Abraham had zich met grote eenvoud bij de koning om koren aangemeld. Hij had hem als de Vader van het Volk aangesproken en hierdoor zijn gunsten gewonnen, zodat hij vele geschenken ontving. Toen hij Sara terug kreeg en hem verzocht was om het land te verlaten, gaf hij te kennen dat hij niet kon heengaan zonder de stamboom mee te nemen die hem toebehoorde. Hij vertelde nauwkeurig hoe deze hier was terechtgekomen. De koning liet nu de priesters bijeenroepen die bereidwillig de stamboom aan Abraham afstonden. Ze verzochten hem wel vooraf om het te mogen overschrijven, wat werd toegestaan. Toen keerde Abraham met zijn gevolg terug naar het land van Kanaän.
Over die bron heb ik nog veel gezien, tot op vandaag toe. Ik herinner mij nog het volgende:
Reeds ten tijde van de Heilige Familie werd ze door de melaatsen gebruikt als geneeskrachtig. In veel latere tijd, toen er reeds boven de plek, waar de Heilige Familie gewoond heeft, een kleine Christen kerk gebouwd was, waarin naast het hoogaltaar de grot kon worden bereikt, waarin Maria verbleef tot Jozef de woning zo gerieflijk mogelijk had ingericht, zag ik dat de bron omringd was door woningen en dat het water gebruikt werd tegen allerhande melaatsheid. Ik zag ook dat mensen er gingen een bad nemen om van de kwade reuk bevrijd te worden. Dat gebeurde nog ten tijde dat de Mohamedanen er waren.
Ook zag ik dat de Turken altijd een licht lieten branden in de kerk van Maria's woning: zij waren bang voor ongeluk als zij het niet zouden ontsteken. Thans ligt de bron verlaten, ver van de woningen af. De stad ligt niet meer in de nabijheid en rondom groeiden verschillende wilde vruchtbomen.
Terugkeer van de Heilgie Familie uit Egypte
Eindelijk zag ik ook de Heilige Familie uit Egypte vertrekken. Herodes was reeds lang overleden, doch de Heilige Familie had niet vroeger het vreemde land durven verlaten, omdat er nog altijd gevaar dreigde.
Het verblijf in Egypte viel de Heilige Jozef hoe langer, hoe harder. De bevolking was in een afschuwelijke godsdienst vervallen: zij offerde mismaakte kinderen en van wie een niet vervormd kind ten offer bracht, meende men dat deze een hoge graad van volmaaktheid had bereikt. Daarenboven werden bij de godsdienstige oefeningen in het geheim ontuchtige handelingen gepleegd. Ook de Joden in de nabijgelegen wijk waren door hetzelfde kwaad aangestoken. Zij hadden een tempel en zij zeiden, dat die gelijk was aan de tempel van Salomon, maar dat was een belachelijke grootspraak, want hij zag er geheel anders uit. Zij hadden er een nabootsing van de Ark des Verbonds, die ontuchtige voorstellingen bevatte en zij bedreven afschuwelijke handelingen. De psalmen werden niet meer door hen gezongen.
In de school te Matarea had de Heilige Jozef alles behoorlijk ingericht en de afgodenpriester, die in de kleine stad bij Heliopolis, toen de afgodsbeelden omverstortten, in het belang van de Heilige Familie gesproken had, was ook met vele andere lieden hierheen getrokken en tot het jodendom overgegaan. Ik zag de Heilige Jozef bezig met timmeren. De rustdag naderde en hij was zeer bedroefd: men had hem zijn loon nog niet gegeven en hij kon niets mee naar huis brengen, ofschoon zij het hoogstnodig hadden. In zijn droefheid knielde hij in de open lucht neer, klaagde God zijn nood en smeekte om hulp. Ik zag nu dat hem 's nachts een engel in een droom verscheen, die sprak: "Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder en ga naar het land van Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven."
Ik zag hoe Jozef dit goddelijk bevel aan Maria en Jezus mededeelde en hoe zij zo spoedig mogelijk de nodige toebereidselen voor de reis troffen, evenals zij dit gedaan hadden toen zij het bevel kregen om naar Egypte te vluchten.
De volgende morgen, toen hun besluit bekend werd, kwamen velen diepbedroefd afscheid nemen en brachten geschenken mee. De droefheid van deze mensen was oprecht. Het waren deels Joden, doch voor het grootste gedeelte, bekeerde heidenen. De Joden waren daar te lande over het algemeen in zo'n diepe afgoderij verzonken, dat zij noch nauwelijks als Joden te herkennen waren. Toch waren er ook velen, die zich over het vertrek van de Heilige Familie verheugden, want men beschuldigde de familie van tovenarij en beweerde dat zij alles, door de hulp van de machtige onder de boze geesten, vermocht.
Ik zag tussen de goede lieden, die geschenken kwamen aanbieden, ook moeders met knaapjes die speelmakkers van Jezus geweest waren en ook nog een voorname vrouw van de stad, in het gezelschap van haar zoontje, dat zij "kind van Maria" noemde, want deze vrouw had reeds lang een kind gewenst en uiteindelijk had zij, op Maria's voorspraak, dit kind van God verkregen. De vrouw heette Mira en de naam van haar kind was Deodatus. Ik zag dat zij de kleine Jezus driehoekige, gele, witte en bruine geldstukjes gaf. Jezus zag, bij het ontvangen ervan, naar Zijn Moeder.
Toen Jozef het allernoodzakelijkste op de ezel had geladen, aanvaardde de Heilige Familie, vergezeld van al hun vrienden, de reis. Het was nog hetzelfde lastdier waarop Maria naar Bethlehem was gereisd. Op de vlucht naar Egypte had Jozef nog een ezelin met zich gevoerd, maar had deze in een ogenblik van geldnood verkocht. Men sloeg de weg tussen On en de Jodenwijk in en ging vervolgens enigszins zuidelijk naar de waterbron die, op het gebed van de Heilige Maagd, was ontsprongen voordat zij te On of Heliopolis waren aangekomen. De omgeving was nu volledig groen en vormde een vierkante tuin die door balsemstruiken was ingesloten. De ruimte was ongeveer zo groot als wijnstokken. Jozef had van boomschors kleine vaasjes gemaakt: zij waren op enkele plaatsen met pek bestreken, glad en sierlijk afgewerkt. Dikwijls, wanneer zij op hun reis rust namen, maakte hij zulke vaasjes voor verschillende doeleinden. Hij brak van de roodachtige balsemtakken de klavervormige bladeren af en hing er zulke vaasjes onder, om de uitstromende balsemdruppels op te vangen, die zij dan op reis meenamen. Nadat hun begeleiders hier op ontroerende wijze afscheid hadden genomen, verbleven zij nog meerdere uren op die plaats. De Heilige Maagd waste en droogde enkele reisbenodigdheden: zij verfristen zich aan het water, vulden de lederen waterzak en zetten dan hun reis voort langs de grote heirbaan.
Ik zag de Heilige Familie verschillende malen op deze reis, maar geen gevaar dreigde hen nu meer. Het kindje Jezus en ook Maria en Jozef droegen ter beschutting tegen de felle zonnehitte, een schijf van boombast op het hoofd, die met een band onder de kin was bevestigd. Jezus droeg een bruin kleedje en schoenen, die Jozef geheel van boomschors had vervaardigd. Maria droeg sandalen. Ik zag hoe zij dikwijls erg bekommerd was, omdat de tocht door het hete zand de kleine Jezus erg lastig viel. Meerdere malen bleven zij stilstaan om het zand uit Jezus' schoenen te verwijderen. Het Kind moest bij tussenpozen op het lastdier worden gezet, om rust te nemen.
Ik zag de Heilige Reizigers verschillende steden voorbijtrekken. De namen herinner ik mij niet meer, alleen is mij nog die van Ramesses bijgebleven. Zij kwamen ook over een water waarover zij bij de heenreis ook gekomen waren. Het liep van de Rode Zee naar de Nijl.
Jozef wou eigenlijk niet meer naar Nazareth terugkeren, maar zich in zijn geboorteplaats Bethlehem vestigen. Toch was hij nog besluiteloos, omdat Hij in het Beloofde Land vernam dat Archelaüs thans over Judea heerste en deze even wreed was als Herodes. Ik zag hoe de Heilige Familie daarom eerst drie maanden te Gaza verblijf hield. Er woonden tal van heidenen. In een droom aan Jozef verscheen andermaal een engel die hem beval om zich naar Nazareth te begeven, wat hij dan ook dadelijk deed. Anna leefde nog. Zij en enige andere familieleden kenden het verblijf van de Heilige Familie.
De terugkeer naar Nazareth vond in september plaats. Jezus was, op drie weken na, acht jaar oud.
16-01-1976
Hoofdstuk 9.1: De Vlucht naar Egypte
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 9.1: De Vlucht naar Egypte
Inleiding
Op zaterdag 10 februari 1821 werd A.C. Emmerich gekweld door de tijdelijke zorg voor een woning en toen zij daarop was ingeslapen, ontwaakte zij weer spoedig en voelde zich geheel en al opgebeurd. Zij deelde mee dat haar trouwe, kortelings overleden vriend [een bejaard en heilig priester] bij haar was geweest en haar getroost had.
"O, hoe wijs heeft deze goede man zich met mij onderhouden. Hij zei tot mij: "maak u niet bezorgd over een woning en wees er slechts op bedacht dat uw ziel, rein en zonder smet is, wanneer Hij bij u zijn intrek neemt." Toen Jozef te Bethlehem was aangekomen, zocht hij geen woning voor zich, maar voor Jezus en voor Hem maakte hij de grot zo rein mogelijk."
Zij deelde nog vele dergelijke beschouwingen mede, die haar vriend, die geheel haar wezen goed kende, aan haar had medegedeeld. Hij had dan ook gezegd: "Toen de engel aan Jozef het bevel gaf om met Jezus en Maria naar Egypte te trekken, heeft deze zich niet bekommerd om een woning, maar is hij gehoorzaam op weg gegaan."
Toen zij verleden jaar, rond deze tijd, iets over de vlucht naar Egypte aanschouwd had, vermoedde de schrijver, dat dit nu weer het geval zou zijn en daarom vroeg hij: "Is Jozef vandaag naar Egypte gevlucht?", waar zij beslist en zonder dralen op antwoordde: "Neen, de datum van de vlucht valt dit jaar op 29 februari."
Tot mijn spijt vond ik dit niet de gelegenheid om van A.C. Emmerich nauwkeurig te weten te komen, hoe oud het goddelijk Kind was op het ogenblik van de vlucht naar Egypte, want toen was zij zeer ziek. Eens verhaalde zij: "Het Kind kan wel meer dan een jaar oud zijn, ik zag het tijdens het oponthoud onder de reis bij een balsemstruik spelen, terwijl de ouders het ook meerdere maken een eind aan de hand leidden." Bij een andere gelegenheid meende zij te hebben vernomen dat Jezus negen maanden oud was. Het moet nu maar aan de lezer worden overgelaten, uit andere in het verhaal vermelde bijzonderheden, en vooral uit de verhouding van de leeftijd van Johannes, de ouderdom van het goddelijk Kind vast te stellen, waarbij dan het aannemen van de leeftijd van negen maanden volstrekt niet ongegrond zal zijn.
De Heilige Familie te Nazareth
Zondag 25 februari. Ik zag de Heilige Familie bezig met het breien of haken van kleine kledingstukken. Zij had aan haar rechterzijde een klos wollen garen vastgehecht en hield in de handen twee, naar ik meen, benen stokjes, waaraan boven kleine haken waren. Het ene is wel een half el lang, het andere is korter. Boven de haakjes hebben de stokjes nog een verlengstuk, waarover bij de arbeid de draad geslagen en de steek gevormd wordt. Het afgewerkte hangt tussen de twee stokjes naar beneden. Zij verrichtte deze arbeid staande, of wel gezeten naast de kleine Jezus, die in een mandje lag.
Ik zag de Heilige Jozef van lange gele, bruine en groene schorsrepen, schermen, grote matten en bedekkingen voor de vertrekken vlechten. Hij had in een schuur naast een huis een grote voorraad van vlechtwerken opgestapeld. Hij vlocht sterren, harten en andere patronen in zijn werk. Ik dacht vol medelijden dat hij nog niet het flauwste vermoeden had, dat hij al zo spoedig naar Egypte moest vluchten. De moeder Anna komt bijna dagelijks op bezoek van uit haar huis, dat bijna een uur ver ligt.
Zondag 25 februari. Ik werd in mijn beschouwing naar Jeruzalem verplaatst. Ik zag hoe Herodes vele mannen liet verzamelen. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij ons de soldaten werden opgeroepen. De mannen werden naar een groot plein gevoerd en ontvingen er klederen en wapens. Zij droegen aan één der armen een soort schild in de vorm van een halve maan en waren voorzien van pieken en korte sabels, die op hakmessen leken. Zij droegen helmen en velen hadden de benen omwikkeld. Dit alles schijnt in verband te staan met de op handen zijnde kindermoord. Herodes verkeerde in onrustige stemming.
Maandag 26 februari. Ik zie dat Herodes nog steeds door onrust gekweld wordt. Hij is in dezelfde stemming als toen de Driekoningen naar de pasgeboren Koning kwamen vragen. Ik zag hoe hij met verschillende oude schriftgeleerden beraadslaagde. Zij brachten zeer lange, aan stokken bevestigde perkamentrollen en lazen daaruit voor. Ik zag ook dat de soldaten, die nieuwe kleding hadden gekregen, naar verschillende plaatsen rondom Jeruzalem en naar Bethlehem werden gezonden. Ik geloof dat het geschiedde, om heimelijk de plaatsen te bezetten, vanwaar moeders haar kinderen naar Jeruzalem moesten komen brengen, zondaer dat deze mochten vermoeden dat de kinderen zouden vermoord worden, opdat er anders, bij het bekend worden van zo'n gruweldaad, oproer zou uitbreken.
Dinsdag 27 februari. Ik zag vandaag de Heilige Anna met de aan haar verwante dienstmaagd, die zij na Jezus' geboorte bij Maria had achtergelaten, naar Nazareth vertrekken. De dienstmaagd had aan haar zijde een zak hangen en droeg een korf op haar hoofd en een andere aan de hand. Het waren ronde korven, waarvan er een doorzichtig was en vogels bevatte. Zij brachten levensmiddelen naar Maria, want deze hield er geen eigen huishouding op na, maar werd door Anna van het nodige voorzien.
Woensdag 28 februari. Ik zag vandaag tegen de avond de Heilige Anna met haar oudste dochter bij de Heilgie Maagd. Maria Heli had een flink 4 à 5-jarig knaapje bij zich, het oudste zoontje van haar dochter Maria van Cleophas. Jozef was naar het huis van Anna gegaan. Ik dacht bij mijzelf: vrouwen zijn toch steeds hetzelfde, want zij zaten heel gemoedelijk te praten, speelden met het kindje Jezus, drukten het tegen zich aan en lieten het de kleine knaap ook even vasthouden.
Maria Heli woonde een uur of drie ten oosten van Nazareth in een klein plaatsje. Haar woning zag er bijna even flink uit als die der Heilige Anna, had een door muren ingesloten voorhof met een bron, waaruit het water, wanneer er op een voorwerp gertreden werd, in een stenen bekken viel. Haar man heette Cleophas en haar dochter Maria van Cleophas, gehuwd met Alpeus, woonde aan het andere eind van het dorp.
's Avonds zag ik de vrouwen gezamenlijk bidden. Zij stonden bij de nmuur voor een met rood en wit doek doek bedekt tafeltje, waarop een rol lag die door de Heilige Maagd geopend en aan de muur bevestigd werd. Er was met doffe kleuren een afbeelding op aangebracht. Het stelde iemand voor die al lang dood was en die in een lange, witte mantel was gewikkeld, als een bakerkindje. De mantel was over het hoofd geslagen. Het beeld hield iets in de hand. Om de armen was de mantel ruimer. Ik had deze afbeelding reeds in Anna's woning gezien en wel toen Maria naar de tempel werd gebracht. Toen meende ik, dat het Melchisedek was die een kelk in de hand droeg: een andere maal meende ik dat het Mozes was. Gedurende het gebed brandde er een lamp. Maria stond vóór Anna en haar zuster naast haar. Zij kruisten de handen boven de borst, vouwden ze en strekten ze uit. Maria las in een voor haar liggende rol, die zij van tijd tot tijd weer oprolde. Zij baden op een eigenaardige toon, die mij aan de koorzang in onze kloosters herinnerde.
De Vlucht naar Egypte
Van donderdagnacht 1 maart tot vrijdagmorgen 2 maart. Zij zijn weg, ik heb hen zien vertrekken. Jozef was gisteren, donderdag, in de vroegte uit Anna's woning teruggekeerd. Anna en haar oudste dochter waren nog te Nazareth. Zij hadden allen nauwelijk gerust, toen de engel Jozef kwam aanmanen om te vluchten. Het slaapvertrek van Jezus en Maria lag rechts van de haardstede, dat van Anna ter linkerzijde, terwijl zich tussen deze en de slaapplaats van de Heilige Jozef de kamer van Maria Heli bevond. De verschillende vertrekken waren slechts door schermen afgescheiden en aan de bovenzijde ook gedeeltelijk met vlechtwerk overdekt. Maria's slaapplaats was nog door een voorhangsel of scherm van de kamer gescheiden. Aan haar voeteinde lag het goddelijk Kind op een dekentje: wanneer zij zich oprichtte, kon zij Het opnemen.
Ik zag Jozef in zijn vertrek met de arm onder het hoofd slapen. Ik zag een schitterende jongeling op zijn slaapplaats toetreden en met hem spreken. Jozef richtte zich op, maar hij was slaapdronken en legde zich weer te rusten. De jongeling nam hem nu bij de hand en deed hem overeind zitten. Jozef kwam nu tot bezinning en stond op. Toen verdween de jongeling. Jozef begaf zich nu naar het midden van het huis tot voor de haardstede en onstak zijn lampje. Daarna klopte hij aan bij het vertrek van de Heilige Maagd en vroeg of hij mocht binnenkomen. Ik zag hem binnengaan en met Maria spreken: zij schoof echter het scherm voor haar slaapplaats niet weg. Dan begaf Jozef zich naar de stal waar de ezel stond en daarna naar een vertrek, waar verschillende benodigdheden werden bewaard. Hij maakte alles klaar voor de reis.
Toen Jozef de Heilige Maagd verlaten had, stond zij onverwijld op en kleede zich voor de reis. Vervolgens begaf zij zich tot haar moeder, en deelde haar het bevel van God mede. Toen stond Anna ook op en ook Maria Heli met haar zoontje volgde het voorbeeld. Het kindje Jezus lieten zij nog zolang rusten.
De wil van God te volbrengen gold voor deze brave mensen als het voornaamste: al was hun hart nog zo vol droefheid, toch maakten zij eerst alles klaar voor de reis om eerst daarna aan de smart van het afscheid te denken. Anna en Maria Heli hielpen mee om het nodigste voor de reis in te pakken.
Maria nam lang niet alles mee, wat zij van Bethlehem had meegebracht. Zij pakten slechts een bundeltje samen en enige dekens en brachten die buiten bij de Heilige Jozef om de ezel te laden. Alles ging rustig en snel in het werk, zoals het hoort voor een heimelijk vertrek, waarvoor men uit de slaap wordt gewekt.
Thans haalde Maria de kleine Jezus en haar haast was zo groot dat zij Hem niet eens in schone doeken wikkelde. Het ogenblik van scheiden was daar en ik kan niet zeggen hoe droevig het was voor Anna en voor de oudste zuster. Beiden drukten onder een vloed van tranen het goddelijk Kind aan het hart en ook het knaapje mocht Jezus omhelzen. Anna omarmde de Heilige Maagd meerdere malen en weende zo zeer, of zij haar nooit zou terugzien. Maria Heli wierp zich bitter schreiend ter aarde.
Het middernachtelijk uur was nog niet aangebroken, toen zij de woning verlieten. Anne en haar oudste dochter vergezelden Maria een eindweg te voet en Jozef volgde met de ezel. De weg liep in de richting van het huis van de Heilige Anna, doch wat meer links. Maria droeg het kindje Jezus voor zich in een band, die over de schouders geslagen was en in de hals vastgebonden. Zij droeg een lange mantel, die haar en het Kind bedekte en een grote vierkante sluier die achteraan slechts het hoofd bedekte en vooraan aan beide kanten van het gezicht lang afhing.
Zij hadden een eind gelopen toen Jozef met de ezel naderde, die een dichte zak met water droeg en een korf met verschillende vakken, waarin zich kleine broden, levende vogels en kruikjes bevonden. Het bundeltje en de deken waren rondom het zadel vastgemaakt. Zij omhelsen elkaar nogmaals onder een vloed van tranen en Anna zegende de Heilige Maagd, die de ezel besteeg, terwijl Jozef het dier leidde. Nus reisden zij verder.
Terwijl A.C. Emmerich over de droefheid van Anna en haar oudste dochter sprak, stonden bij haar ook de tranen in de ogen en voegde zij er aan toe, dat zij in de nacht, dat zij deze beschouwing had, onophoudelijk weende.
Vrijdag 2 maart. Vroeg in de morgen zag ik Maria Heli met haar zoontje naar de woning van de Heilige Anna gaan om Eliud met een diensknecht naar Nazareth te zenden, waarop zij naar huis terugkeerde. Ik zag Anna in de woning van de Heilige Jozef vele zaken bijeenpakken. Er kwamen 's morgens twee mannen uit het huis van de Heilige Anna. Eén van hen droeg slechts een schapenvacht en had grove zolen met riemen om de benen vastgemaakt, terwijl de andere, in wie ik Anna's echtgenoot meende te herkennen, een langer kleed droeg. Zij hielpen mee om alles in Jozefs huis te regelen, pakten alle goederen bij elkaar en brachten het over naar de woning van Anna.
Ik zag de Heilige Familie in de nacht van hun vlucht langs verschillende plaatsen trekken en tegen de ochtend in een schuur uitrusten.
Tegen de avond zag ik de Heilige Familie, uitgeput van vermoeienis, haar intrek nemen in een klein plaatsje, Nazara, bij mensen die afgelegen woonden en enigszins geminacht werden. Het waren geen echte Joden, want hun godsdienst was vermengd met heidense gebruiken en zij gingen bidden in de tenpel op de berg Garizim, bij Samaria. Dat was enige mijlen verder, langs een lastig bergpad. Zij hadden een hard leven en moesten aan de tempel te Jeruzalem en aan andere openbare gebouwen als slaven werken.
De Heilige Familie werd door deze lieden gastvrij ontvangen en zij brachten de eerstvolgende dag in hun woning door. Bij hun terugkeer uit Egypte heeft de Heilige Familie deze mensen weer bezocht en ook later, toen Jezus op 12-jarige leeftijd naar de tempel ging en vandaar naar Nazareth terugkeerde.
Dit hele huisgezin heeft zich later door Johannes laten dopen en is Christen geworden. De plaats lag niet ver van een eigenaardige hooggelegen stad verwijderd, waarvan ik de naam niet meer met zekerheid kan mededelen, want ik heb in de omtrek een menigte steden gezien en horen noemen, onder meer ook Legio en Massaloth, waartussen, als ik mij niet vergis, Nazara ligt. Ik geloof dat de stad, waarvan de ligging mij zo vreemd voorkwam, Legio heette, doch ook nog een andere naam droeg.
Zondag 4 maart. Gisteren, zaterdagavond, na afloop van de sabbat, zette de Heilige Familie gedurende de hele nacht de reis voort en ik zag haar de daaropvolgende zondag en zondagnacht onder een grote, oude terpentijnboom schuilen, waar zij ook in de advent, op de reis naar Bethlehem, gerust hadden, toen Maria het zo koud had. Het was de terpentijnboom van Abrabahm, in de nabijheid van het woud Moreh, niet ver van Sichem, Thenat, Siloh en Arunah. De vervolging van Herodes was hier overal bekend en het was hier gevaarlijk voor hen. Onder deze boom begroef Jacob de afgodsbeelden van Laban. Josuë verzamelde er het volk, richtte er een tent op voor de Ark des Verbonds en liet er het volk aan de afgodsdienst verzaken. Abimelech, de zoon van Gedeon, werd op dezelfde plaats door de Sichemieten als koning begroet.
Deze morgen in de vroegte zag ik de Heilige Familie in een vruchtbare landstreek aan een klein water bij een balsemstruik uitrusten en zich verkwikken. Jezus lag met blote voetjes op de schoot van de Heilige Maagd In de balsemstruik, waaronder kleine potjes hingen, om het uitlopende sap op te vangen. Het verwonderde mij dat deze niet werden gestolen. Jozef vulde de kruikjes, die hij bij zich had, met het vocht. Zij voedden zich met broodjes en bessen, die in de nabijheid geplukt werden. De ezel dronk en weidde er dicht bij. Links in de verte zag men het hooggelegen Jeruzalem. Het was een treffend schouwspel.
Johannes in de woestijn en de verdere lotgevallen van de Heilige Familie
Dinsdag 6 maart. Zacharias en Elisabeth waren ook van het dreigend gevaar op de hoogte. Ik geloof dat de Heilige Familie een vertrouwd persoon naar hen heeft gezonden. Ik zag dat Elisabeth de kleine Johannes naar een goed verborgen plaats in de woestijn bracht, een paar uur van Hebron gelegen. Zacharias begeleidde haar slechts een eindwegs tot aan de plaats waar zij op een vlot een klein water overstaken. Hier nam Zacharias afscheid en volgde de weg naar Nazareth die Maria ook gegaan was bij haar bezoek aan Elisabeth. Ik zag hem heden 6 maart op weg, waarschijnlijk om van de Heilige Anna nadere bijzonderheden te vernemen. Verschillende vrienden van de Heilige Familie waren over het vertrek zeer bedroefd. De kleine Johannes was slechts in een lamsvacht gehuld en kon, afschoon nauwelijks anderhalf jaar oud, al heel goed lopen en springen. Hij hield toen reeds een kleine, witte staf in de hand, waarmee hij op kinderlijke wijze speelde.
Men moet zich de woestijn niet voorstellen als een woeste, dorre zandvlakte. Het was een wildernis met vele rotsen, kloven en spelonken, waartussen struikgewas en ook wilde vruchten en bessen groeiden.
Elisabeth bracht de kleine Johannes in een hol, waarin, na Jezus' dood, Magdalena een tijdlang vertoefd heeft. Hoelang Elisabeth er zich met het nog jeugdig kind heeft schuil gehouden, kan ik mij op dit ogenblik niet herinneren, waarschijnlijk echter tot de vrees voor de vervolging van Herodes voorbij was. Toen is zij met het knaapje naar het ongeveer twee uur verwijderde Jutta teruggekeerd. Want ik zag, tegen de tijd dat Herodes de moeders met haar knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, naar Jeruzalem liet komen, wat eerst een jaar later gebeurde, dat Elisabeth toen weer met de kleine Johannes de vlucht nam naar de woestijn.
Nadat A.C. Emmerich tot hiertoe haar beschouwingen over de vlucht van dag tot dag had medegedeeld werd, tengevolge van ziekte en andere verhinderingen, het verhaal onderbroken en toen zij na verloop van enige dagen weer de draad opnam, sprak zij tot de schrijver: "Ik kan nu de dagen niet meer met zekerheid aanduiden, doch zal, wat ik over de vlucht naar Egypte gezien heb, zovel mogelijk in behoorlijke volgorde mededelen.
Nadat de Heilige Familie enige hoogten van de Olijfberg was overgetrokken, zag ik haar iets verder dan Bethlehem, in de richting van Hebron en op ongeveer een mijl afstand van het woud Mambre, haar intrek nemen in een woeste bergspelonk. De plaats, die op de berg lag, heette naar ik meen Hephraim. Ik geloof dat dit de zesde keer was dat zij rust nam.
Ik zag de Heilige Familie in hoge mate uitgeput en teneergeslagen aakomen. De Heilige Maagd was zeer bedroefd en weende. Zij hadden aan alles gebrek, want zij moesten langs omwegen trekken en alle steden en openbare herbergen vermijden. De Heilige Familie nam hier een hele dag rust. Er gebeurden meerdere wonderen, zodat zij zich konden verkwikken. In de grot ontsprong op Maria's gebed een bron, en een wilde geit kwam tot hen gelopen en liet zich gewillig melken. Ook verscheen hen een engel die hen troostte.
In dezelfde grot had een profeet dikwijls gebeden: Samuël vertoefde er, geloof ik, meerdere malen. David hoedde in de omtrek ervan de kudden van zijn vader, had er en ontving er bevelen van een engel, bijvoorbeeld om de strijd tegen Goliath te ondernemen.
Vanuit deze grot trokken zij, de Dode Zee links houdend, zeven uur naar het zuiden en kwamen twee uur achter Hebron, in de woestijn, waar ook de kleine Johannes was. Ze kwamen op een boogscheut afstand van diens spelonk voorbij.
Eenzaam, uitgeput en smachtend van dorst trokken zij door een zandwoesstijn. De waterzak en ook de balsemkruikjes waren leeg en de Heilige Maagd, die evenals het goddelijk Kind, van dorst versmachtte, was diep bedroef. Nu week men ter zijde enigszins van de weg af en kwam men in een lager gelegen streek, waar zich struiken en dorre graszoden bevonden. De Heilige Maagd steeg van de ezel en zette zich neer op de grond. Zij hier haar Kindje voor zich en bad vol droefheid. Terwijl de Heilige Maagd zo bad om water, zoals een Hagar in de woestijn, zag ik een buitengewoon treffend schouwspel. De spelonk, waarin Elisabeth de kleine Johannes had verborgen, lag in de nabijheid. op een wilde rotshoogte en ik zag hoe de kleine Johannes, wachtend en volg zorg, tussen struiken en stenen rondzwierf. Elisabeth zag ik niet. De aanblik van de kleine knaap, die daar zo onbevangen in de wildernis rondliep, maakte een diep ontroerende indruk op mij. Zoals hij eens was opgesprongen in de schoot van zijn moeder bij de nadering van de Heer, zo werd hij nu ook voortgedreven door de nabijheid van de dorstende Zaligmaker.
Johannes droeg een schapenvacht schuin over de schouders geslagen en om zijn middel vastgebonden. In zijn handje hield hij een kleine staf, waaraan een wimpel van boomschors hing.
Hij voelde dat Jezus voorbijtrok en dat Hij dorst had. Hij viel op de knieën en bad tot God met uitgestreke armen. Dan sprong hij op, liep op hogere ingeving naar een hoge rotswand en klopte met zijn staf op de grond: er ontstond een rijke waterbron.
Johannes liep voor het stromende water uit tot aan de rand van de rots, waar het afstortte. Daar stond hij en zag in de verte de Heilige Familie voorbijtrekken.
De Heilige Maagd hief nu het goddelijk Kind omhoog, en op de rots wijzend sprak zij tot Jezus: "Ziedaar Johannes in de woestijn!" Nu zag ik, hoe Johannes in grote vreugde naast het stromende water rondhuppelde, met de kleine staf wenkte en dan weer in de woestijn terugsnelde. Het water stroomde al gauw tot bij de weg van de reizigers. Zij stapten er over heen en maakten halt bij enig struikgewas, waar ook wat mager graszoden stonden, om zich te verkwikken. De Heilige Maagd steeg met het goddelijk Kind van de ezel: allen waren zeer verheugd. Maria zette zich op een graszode neer, terwijl Jozef op enige afstand een kuil groef, om het water op te vangen. Toen het goed helder was, lesten allen hun dorst. Maria waste haar het Kindje en reinigde de handen, de voeten en het aangezicht. Jozef leidde de ezel naar het water en deze dronk gretig. Dan vulde hij zijn waterzak.
Allen waren dankbaar en gelukkig. Het dorre gras werd besproeid en richtte zich op. Een helder zonneschijn verlichtte het tafereel en allen rustten zalig en stil. Zij vertoefden hier wel twee tot drie uur.
De laatste schuilplaats van de Heilige Familie in het gebied van koning Herodes was niet ver van een stad aan de grens van de woestijn, op een paar uur afstand van de Dode Zee. Deze stad heette Anam, Anem of Anim [de verhaalster kan het niet met zekerheid opgeven]. De Heilige Familie nam in een eenzaam gelegen woning haar intrek. Het was een herberg voor reizigers die door de woestijn trokken. Er lagen tegen een hoogte verschillende hutten en schuren en in de omtrek groeiden nog wilde vruchten. Het kwam mij voor dat de bewoners kameeldrijvers waren, want er liepen veel kamelen in omheinde weiden. De mensen waren wat verwilderd, hadden zich ook wel aan diefstal schuldig gemaakt, maar ontvingen de Heilige Familie goed en bewezen haar gastvrijheid.
Ook in de nabijgelegen stad woonden ruwe mensen, die zich daar na de oorlog gevestigd hadden. Er was in de herberg een twintigjarige man, Ruben geheten.
Donderdag 8 maart. Ik zag de Heilige Familie in een heldere sterrennacht door een zanderige, met laag struikgewas begroeide woestenij trekken. Het was mij alsof ik haar op die tocht vergezelde. Deze woestenij leverde grote gevaren op, want er lagen slangen ineengekronkeld verscholen onder het struikgewas. Onder een luid gesis naderden zij de weg en hieven de koppen in de richting van de Heilige Familie omhoog die echter, van licht omgeven, onverschrokken voorbijtrok. Ik zag ook nog een andere soort kwaadaardige dieren. Aan hun lang, zwart lichaam hadden zij korte pootjes en een soort vleugels zonder veren, die er als grote vinnen uitzagen. Zij bewogen zich boven de grond voort en de vorm van hun kop deed aan een vis denken [waarschijnlijk vliegende hagedissen]. Ik zag nu de Heilige Familie achter het struikgewas bij een holle weg komen: daar wilden zij rust nemen.
Ik verkeerde over de Heilige Familie in grote angst. De streek was vreselijk woest en ik wilde uit de takken en de struiken aan de ene open zijde gauw een schutting vlechten, want er kwam een grimmig dier, als een beer en ik was ontzettend bang. Toen verscheen mij plotseling een oude, pasgestorven vriend, een priester, in schone, jeugdige gestalte. Hij greep het dier bij de nek en slingerde het weg. Ik vroeg hem hoe hij hier kwam, terwijl zijn verblijf toch stellig verkieselijker zou zijn, waarop hij mij antwoordde: "Ik kwam slechts om u te helpen en ben niet voornemens om hier lang te blijven" Hij zei mij nog meer, onder andere dat ik hem nog een keer zou zien.
De Heilige Familie trok nog een mijl verder naar het oosten over de grote heirbaan. De naam van de laatste plaats tussen Judea en de woestijn, die zij nu bereikten, klonk ongeveer als Mara. Ik dacht aan de geboorteplaats van de Heilige Anna, doch deze was het niet. De bewoners waren ruw en onvriendelijk. De Heilige Familie kon geen druppel water van hen bekomen.
Van hier kwamen zij in een grote zandwoestijn. Zij kenden geen weg en geen richting meer en wisten niet wat te beginnen. Nadat zij nog een eindje verder gegaan waren, kwamen zij aan een somber uitziend gebergte.
De Heilige Familie was vol bange zorg: zij knielden neer en baden God om hulp. Zij werden omringd door verschillende grote, wilde dieren en het zag er aanvankelijk gevaarlijk uit, maar de dieren waren helemaal niet kwaadaardig en zagen hen zo vriendelijk aan, als de oude hond van mijn biechtvader die mij vroeger aankeek, als hij kwam.
Ik merkte nu dat deze dieren gezonden waren, om hen de weg te wijzen. Zij keken naar het gebergte en liepen heen en weer, zoals een hond doet, die iemand ergens heen leiden wil. Ik zag dat de Heilige Familie deze dieren ten laatse volgde en over een berg [Seir?] in een woeste sombere streek kwam.
Het was donker en zij trokken voort over een weg die langs een bos voerde. Aan de bosrand, iets van de weg af, stond er een armoedige hut en in de nabijheid ervan hing aan een boom een lantaarn die men uit de verte zien kon: zeker om de reizigers te lokken. Het was een sombere weg, op verschillende plaatsen afgegraven. Ook rondom de hut waren grachten uitgeworpen en waar de weg begaanbaar was, waren verborgen draden gespannen, waardoor in de hut een bel werd in beweging gebracht, als de voorbijgangers er tegen kwamen. Zo werden de rovers gewaarschuwd en dan werden de reizigers geplunderd. De rovershut stond niet altijd op dezelfde plek. Zij was verplaatsbaar en werd, naargelang de omstandigheden, elders opgeslagen.
Toen de Heilige Familie in de nabijheid van de lantaarn was gekomen, zag ik haar door de hoofdman van de rovers en vijf van zijn gezellen ingesloten. Zij hadden geen goede voornemens. Ik zag echter dat bij de aanschouwing van het goddelijk Kind het hart van de aanvoerder als door een pijl getroffen werd en hij zijn gezellen bevel gaf deze reizigers geen leed te doen. Ook de Heilige Maagd had gezien dat er een lichtstraal in het hart van de rovers was binnengedrongen, zoals zij later bij de terugkeer uit Egypte aan Anna, de profetes, mededeelde.
De rover vergezelde de Heilige Familie langs de gevaarlijke punten van de weg naar zijn hut. Het was nacht. Hier was de vrouw van de rover met haar kinderen. De man sprak met zijn vrouw over de wonderbare indruk die het goddelijk kind op hem had gemaakt.. De vrouw ontving de Heilige Familie niet onvriendelijk, maar met een zekere schuchterheid. De Heilige reizigers namen nu in een hoek op de grond plaats en begonnen van de voorraad, die zij bij zich droegen, iets te gebruiken. Aanvankelijk waren deze mensen schuw en teruggetrokken, wat toch anders bij zo'n soort volk niet het geval is. Eerst van lieverlede begon er een toenadering te ontstaan. Ook andere mannen, die ondertussen Jozefs ezel onderdak hadden gebracht, kwamen nu en dan eens kijken. De mensen werden vertrouwelijker, kwamen rondom hen staan en maakten een praatje.
De roversvrouw bracht aan Maria broodjes met honig en vruchten en ook bekers met verfrissende dranken. In een hoek van de hut brandde in een kuil een vuur. De vrouw liet de Heilige Maagd in een afzonderlijk vertrek en bracht op haar verzoek een bak met water om het kindje Jezus te wassen. Zij waste ook de windsels uit en liet ze bij het vuur drogen.
Maria baadde het kindje onder een doek. De rovershoofdman was zo getroffen dat hij tot zijn vrouw sprak; "Dit Joodse Kind is geen gewoon kind, het is een Heilig Kind. Vraag aan Zijn moeder of wij ons melaats zoontje in het badwater mogen wassen. Misschien zal het hem helpen." Toen de vrouw de Heilige Maagd genaderd was, om haar dit te vragen, sprak Maria reeds, voor zij een woord vernomen had: "Was uw ongelukkig zoontje in dit water." De vrouw ging heen en kwam met het driejarig knaapje op de armen en het gelaat was geheel onherkenbaar, want alles was één korst. Het water, waarin Jezus was gewassen, scheen helderder dan te voren en toen het melaatse kind erin gelegd was, verdwenen de sporen van de ziekte: het kind was gereinigd.
De vrouw was buiten zichzelf van vreugde en wilde Maria en het goddelijk Kind omhelzen, doch zij weerde zich af en liet noch zich zelf, noch het Kind door haar aanraken.
Maria zei haar dat zij een bron moest uitgraven tot op de rotsbodem en dan het badwater er in storten. Dan zou de bron dezelfde geneeskracht krijgen. Zij sprak nog langer met haar en ik meen dat de vrouw haar beloofde om bij de eerste, de beste gelegenheid dat huis te ontvluchten.
De ouders waren in hoge mater verblijd over de genezing van het kind en daar in de loop van de nacht verschillende roversgezellen op en af gingen, werd hen telkens het kind getoond en het wonder verteld. De rovers, waaronder ook enige knapen waren, omringden de Heilige Familie en zagen vol bewondering toe.
Het was des te verwonderlijker dat de Heilige Familie door de rovers met zoveel onderscheiding behandeld werd, daar in dezelfde nacht dat zij de heilige gasten herbergden, verschillende andere reizigers, die eveneens door de lantaarn gelokt waren, door hen gevangen genomen en naar een diep hol, ergens diep in het woud, gesleurd werden. Deze holen, waarvan de ingang volledig verborgen en bedekt was met wild struikgewas, zodat niemand het bestaan ervan kon vermoeden, scheen de eigenlijke plaats voor de uitoefening van het bedrijf te zijn. Ik zag in het hol tal van gestolen kinderen van zeven tot negen jaar oud, waarover een oude vrouw toezicht hield. Ik zag kledij, tapijtstoffen, vlees, bokjes, schapen, grotere dieren en andere gestolen zaken naar binnen slepen. De ruimte was zeer groot en er was van alles overvloed.
Maria sliep die nacht zeer weinig. Zij zat de meeste tijd op de rand van haar slaapplaats. Vroeg in de morgen zetten zij, goed van levensmiddelen voorzien, hun reis voort. De rovers vergezelden hen een eindweg en brachen hen langs vele grachten op de goede weg.
Toen de rovershoofdman eindelijk vol diepe ontroering van de Heilige Familie afscheid nam, sprak hij met warmte deze woorden; "Gedenk ons, waarheen gij u ook moogt begeven." Bij die woorden zag ik plotseling het tafereel van Golgotha en ik hoorde de goede moordenaar deze woorden tot Jezus richten: "Heer, gedenk mij als gij in uw Rijk komt!", en ik zag dat het de genezen knaap was. De vrouw van de rover heeft na verloop van tijd dat misdadig leven vaarwel gezegd en zich gevestigd op een plaats waar later de Heilige Familie gerust heeft en waar een bron ontstond en een tuin met balsemstruiken en waar vele goedgezinde mensen gingen wonen.
Van hier uit zag ik de Heilige Familie weer door een woestijn trekken en toen zij andermaal van de weg waren afgedwaald, naderen weer verschillende kruipende dieren, waaronder hagedissen met vleermuisvleugelen en slangen, maar zij waren hun niet kwaad gezind en schenen slechts de weg te willen wijzen. Toen zij later nog eens verdwaald raakten, zag ik hen door een lieflijk wonder geleid. Er ontsproten aan weerzijden van de weg planten, rozen van Jericho, met haar gekrulde takken, waaraan mooie bloemen stonden. Vol vreugde gingen zij daarop af en zagen telkens op enige afstand weer dezelfde planten verschijnen, hetgeen door de hele woestijn plaatsgreep. Ik zag ook dat aan de Heilige Maagd werd geopenbaard, hoe in latere tijd, de bewoners van het land deze bloemen zouden komen plukken om ze aan vreemdelingen te verkopen. Ik geloof dat die streek Gase of Gose heette.
Vanhier kwam de Heilige Familie in een streek welke de naam van Lepe of Lape droeg. Er bevond zich een water en er werden grachten en kanalen gegraven en hoge dammen opgeworpen. Zij voeren ook over een water op een houtvlot waarop een soort kuip stond, waarin de ezels geplaatst werden. Maria zat met haar kind op een boomstam. Twee bruine, halfnaakte mannen met een ongunstig voorkomen, een platte neus en dikke lippen zetten hen over. Zij kwamen slechts langs enkele afgelegen huizen, maar de mensen waren er zo ruw en onbarmhartig dat ze, zonder ergens aan te gaan, verder trokken. Ik geloof dat die de eerste heidense [Egyptische] stad was. Zij hebben tien dagen door het Joodse land en even zoveel tijd door de woestijn gereisd.
Ik zag nu de Heilige Familie op Egyptische bodem in een vlakke landstreek, waar groene weiden met vee waren. Ik zag er ook bomen waaraan afgodsbeelden in de gedaante van bakerkindjes bevestigd waren met brede banden, waarop letters stonden. Soms zag ik ook kleine, dikke mensen; zij waren gekleed als de wolspinners die ik eens gezien heb op de grens van het land der Driekoningen. Deze mensen liepen naar de afgodsbeelden om ze te vereren. De Heilige Familie nam haar intrek in een schuur, waarin zich vee bevond dat voor hen plaats maakte en er uit ging. Zij hadden geen voedsel meer, zelfs geen brood of water. Niemand gaf hen iets. Maria was nauwelijks in staat om haar kind te voeden. Zij hebben wel andere menselijke ellende meegemaakt. Eindelijk kwamen er enige herders om hun vee aan een afgesloten bron te laten drinken. Op dringend verzoek van de Heilige Jozef gaven ze hen wat water.
Ik zag vervolgens de Heilige Familie in een zeer hulpeloze toestand en door dorst gekweld door een woud trekken, aan welks uiteinde een buigzame, dunne dadelpalm stond. De vruchten ervan groeiden in de top als een druiventros bij elkaar. Maria ging met het goddelijk Kind op de arm naar de boom toe, verrichtte een gebed en hief toen de kleine Jezus omhoog, waarop de top zich boog, als knielde hij voor hen neer, zodat zij alle vruchten zonder enige moeite konden afplukken. De boom behield naderhand deze geborgen vorm.
Ik zag vervolgens dat de Heilige Familie door allerhande bedelaarsvolk uit de vorige plaats gevolgd werd en hoe Maria aan vele naakte kinderen vruchten uitdeelde. Een kwartier later kwamen zij bij een grote, dikke vijgeboom. De stam was hol en zij verborgen zich daarin totdat het lastige bedelaarsvolk, dat hen een ogenblik uit het oog verloren had, voorbijgetrokken was. Daar brachten zij de nacht door.
De volgende dag werd de reis door de eenzame woestijngebieden voortgezet en toen zij, wegens gebrek aan water schier van dorst dreigden om te komen en op een zandheuvel zaten, bad de Heilige Maagd tot God en daarop ontsprong een rijke bron naast haar en besproeide de hele bodem. Jozef groef een kleine zandheuvel af, maakte een bekken voor de bron en een greppel, waardoor het water kon wegvloeien. Zij lesten nu hun dorst en vulden de lederen zak. Ik zag ook vieze dieren als grote hagedissen en schildpadden naar het water kruipen, om hun dorst te lessen. Zij deden de Heilige Familie niet het minste kwaad en zagen en zeer goedaardig uit. Het wegvloeiende water stroomde over een betrekkelijk grote ruimte en verloor zich weer op de plaats van zijn oorsprong.
Deze plek werd wonderbaarlijk gezegend. Alles werd groen en er ontsproten kostelijke balsemstruiken. Toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde, kon zij zich reeds aan de balsem verkwikken. De plaats werd later beroemd om haar balsem. Verschillende mensen kwamen er zich vestigen en ik geloof dat de moeder van de genezen roversknaap er ook heen getrokken is.
Ik heb later de plaats nog eens teruggezien. Een grote heg van balsemstruien omgaf de tuin, waar in het midden ook vele andere vruchtbomen stonden. Er werd naderhand in deze streek nog een andere diepere waterbron gegraven, waaruit door middel van een door ossen in beweging gebracht rad veel water werd opgepomt, dat met de Mariabron vermengd was, om de gehele tuin te kunnen besproeien, omdat het water van de nieuwe bron onvermengd schadelijk zou zijn. Er werd mij ook op gewezen dat de ossen van zaterdagmiddag tot maandag niet hoefden te werken.
Heliopolis
Na zich hier te hebben verkwikt, trok de Heilige Familie naar een grote, eigenaardig gebouwde stad, die herhaaldelijk verwoest was: zij werd Heliopolis of ook wel On genoemd. Er woonde ten tijde van de kinderen Israëls de Egyptische priester Putiphara, bij wie Assenath, de dochter van de Sichemiet Dinas verbleef, die door de aartsvader Jozef tot vrouw genomen werd. Ook heeft er, ten tijde van de dood van de Messias, Dionysus de Areopagiet gewoond. De stad was door oorlog vreselijk verwoest en geteisterd en verschillende lieden hadden zich in half tot puin vervallen woningen gevestigd.
Zij trokken op een zeer hoge, lange brug de Nijl over. Deze scheen er verschillende armen te hebben. De Heilige Familie kwam vervolgens voor de poort van de stad op een plein dat door een soort gaanderij omgeven was. Hier stond op een zuil, die van boven smaller werd, een groot afgodsbeeld met een ossenkop, dat iets als een bakerkind in de armen droeg. Het beeld was van stenen banken of tafels omgeven, waarop de personen, die er in grote getale uit de stad heenstroomden, hun offergaven neerlegden. Nier ver van het afgodsbeeld verhief zich een zeer grote boom, waaronder de Heilige Familie zich neerzette om te rusten.
Zij had zich ternauwernood enige ogenblikken onder de boom opgehouden of er onstond een aardbeving die het afgodsbeeld deed wankelen en omlaag storten. Het volk liep samen en schreeuwde en vele kanaalarbeiders uit de nabijheid kwamen toegelopen. Een goede man, ik meen ook een kanaalarbeider, die de Heilige Familie reeds op de weg hierheen vergezeld had, leidde hen ijlings naar de stad en zij hadden reeds bijna het plein verlaten toen het verschrikte volk hen opmerkte, hun het omverwerpen van het afgodsbeeld ten laste legde en hen vol toorn, onder bedreigingen en scheldwoorden, omringde.
Maar het duurde niet lang want de aarde begon te beven. De grote boom viel om en werd met wortel en al uit de grond gerukt. Er ontstond een morsige waterpoel, waarin het afgodsbeeld tot aan de horens inzakte. Ook enige van de grote schreeuwers verdwenen in het zwarte water.
De Heilige Familie trok rustig de stad in en nam haar intrek in één van de vele ledige ruimten, die zich in het dikke muurwerk van een afgodstempel bevonden.
Van het verdere leven van de Heilige Familie te Heliopolis of On deelde A.C Emmerich nog de volgende brokstukken mede:
Ik maakte later eens een reis door Egypte en trof de Heilige Familie nog in de grote, verwoeste stad aan. Zij is rondom een grote rivier met vele zijarmen ver uiteengebouwd en op verre afstand kan men ze op een hoogte zien liggen. Men ziet er door metselwerk overdekte plaatsen, waaronder het water van de rivier stroomt. De inwoners staken de zijrivieren over op balken, die tot dat doel daar in het water lagen.
Ik zag er verbazend grote ruïnen van gebouwen, kolossale stukken muurwerk, halve torens en tempels, die nog bijna in hun geheel waren. Ik zag er zuilen als torens, die men van buiten om kon beklimmen en ook hoge, van boven op een spits toelopende zuilen met zeldzame figuren bedekt en ook vele grote beelden, die lijkten op liggende honden met mensenhoofden.
De Heilige Familie woonde in de hallen van een groot stenen gebouw, dat aan de ene zijde door korte zware, ronde en vierkante zuilen geschraagd werd. Voor en tussen de zuilen hadden velen zich een verblijfplaats ingericht. Er liep een weg over het gebouw heen, die begaan en bereden werd. Een afgodstempel met twee binnenplaatsen stond er tegenover. Jozef had voor deze ruimte, die aan een zijde met een muur was afgesloten, maar aan de andere zijde alleen met zware, lage zuilen, een houten beschot getimmerd en daar woonden zij.
Ik zag er de Heilige Familie bij elkaar. De ezel was er ook nog, maar achter een licht houten scherm, zoals Jozef die gewoonlijk maakt.
Ik merkte voor het eerste, dat achter zo'n scherm bij de muur ook een altaartje verborgen was, waarvoor zij hun gebeden verrichten en dat uit een met rood en doorschijnend wit doek overdekt tafeltje bestond, waarboven een lamp hing.
Ik zag later dat de Heilige Jozef zijn werkplaats helemaal had ingericht en ook dikwijls buitenshuis werkte. Hij vervaardigde lange stokken met ronde knoppen, kleine, lage, ronde bankjes met drie poten en van een handvat voorzien en voorts ook nog korven en lichte, gevlochten schermen. De bewoners bestreken ze met iets, om ze heel dicht te maken en gebruikten ze als afsluiting voor hun vertrekken in het grote stenen gebouw. Ook timmerde hij zes- en achthoekige lichte torentjes uit dunne, lange planken, die aan de bovenzijde op een spits toeliepen en in een knop eindigden. Er was een opening aan, zodat een man er in kon gaan zitten als in een schilderhuisje. Aan de buitenzijde waren hier en daar treden aangebracht om naar boven te kunnen klimmen. Ik zag zulke torentjes op verschillende plaatsen voor de afgodstempels en op platte daken. Het waren zeker wachthuisjes of beschuttingen tegen de felle warmte.
De Heilige Maagd hield zich met het vlechten van tapijten bezig. Ook zag ik haar nog ander werk verrichten, waarbij een stok naast haar stond met een knop er aan. Ik herinner mij niet meer of zij spon of iets anders deed. Ik zag meerdere malen dat mensen haar en ook het kindje Jezus kwamen bezoeken: het lag in een soort wiegje dat naast haar op de grond stond. Dikwijls stond het wiegje ook op een onderstel, iets als een zaagbok. Ik zag het kindje vriendelijk lachend in zijn wiegje liggen: dikwijls liet het er de armpjes er langs hangen. Eenmaal heb ik het in zijn wiegje rechtop zien zitten. Maria zat er naast en breide. Er stond een mandje voor haar op de grond. Ik zag drie vrouwen bij haar.
De bewoners van deze verwoeste stad waren hetzelfde gekleed als de wolspinners die ik zag, toen ik de heilige Driekoningen tegemoet ging. Alleen droegen zij om het onderlijf hele schorten, zo iets als korte rokjes. Er waren slechts weinig Joden hier en ik zag ze rondgaan, als hadden ze geen recht om er te verblijven.
Ten noorden van Heliopolis, tussen deze stad en de Nijl, die er zich in vele armen verdeelt, lag de landstreek Gessen: daar was een plaats, waar tussen kanalen vele joden woonden, die veel van hun godsdienst hadden verloren. Velen van hen raakten met de Heilige Familie bekend. Maria vervaardigde voor hen veel vrouwelijke handwerken, waarvoor zij dan brood en levensmiddelen ontving. De Joden in het land van Gessen hadden een tempel die zij met deze van Salomon vergeleken, alhoewel hij er heel anders uitzag.
Ik zag de Heilige Familie te Helioplois. Zij woonden nog naast de afgodentempel onder het gewelf in het dikke muurwerk. Jozef had niet ver van daar een bedehuis gebouwd, waar de Joden die er woonden, met hem samenkwamen. Vroeger bezaten zij geen gemeenschappelijk bedehuis.
Boven op het huis was een lichte koepel die kon worden geopend, zodat zij dan onder de vrije hemel stonden. In het midden van het huis stond een met rood en wit doek beklede offertafel of altaar, waarop rollen lagen. De priester of leraar was een hoogbejaard man. De vrouwen waren hier in het bedehuis niet zo van de mannen afgescheiden, zoals in het Beloofde Land. De mannen stonden aan de ene, de vrouwen aan de andere zijde.
Ik zag hoe de Heilige Maagd voor het eerst met het kindje Jezus in dit bedehuis kwam. Zij zat, leunend op een arm, op de grond. Het kindje Jezus zat voor haar in een hemelsblauw kleedje en zij vouwde Het de handjes op de borst samen. Jozef stond achter haar, zoals hij hier immer doet, ofschoon de andere mannen en vrouwen elk aan een kant van het gebouw staan en zitten.
Ik zag ook het Kindje toen het reeds groter was en dikwijls bezoek kreeg van andere kinderen. Het kon reeds aardig praten en lopen, was veel bij de Heilige Jozef en ging ook wel met hem mee wanneer hij uit ging werken. Het droeg en rokje of een hemdje, dat uit één stuk gewerkt was.
Daar zij hier bij de afgodstempel woonden en enige afgodsbeelden daarin waren omgevallen, legden velen dit uit als toorn van de goden tegen het Heilige Huisgezin, omdat het beeld voor de poort was omgevallen bij hun intocht: daarom hadden zij veel vervolgingen te doorstaan.
Ongeveer in het midden van het tweede levensjaar van Jezus werd de Heilige Maagd te Heliopolis door een engel van de kindermoord door Herodes in kennis gesteld. Zij en Jozef waren hierover diep bedroefd, terwijl het goddelijk Kind de hele dag weende.
Toen de Heilige Driekoningen niet in Jeruzalem terugkeerden, ging de bezorgdheid van Herodes, die bij vele familiale omstandigheden betrokken was, enigszins over. Doch deze wakkerde weer aan toen hij, enige tijd na het vertrek van de Heilige Familie naar Nazareth, geruchten vernam over de voorspellingen van Simeon en Anna bij de opoffering van Jezus in de tempel.
Hij liet onder verschillende voorwendsels, op meerdere plaatsen rond Jeruzalem, te Gilgal, Bethlehem en Hebron toe, soldaten uitzetten, met het bevel het aantal kinderen na te gaan. Zij bleven er wel negen maanden. Herodes begaf zich ondertussen naar Rome en eerst na zijn terugkeer werd de kindermoord gepleegd. Johannes was ongeveer twee jaar oud toen dit gebeurde en was een enige tijd in het geheim bij zijn ouders geweest. Voor Herodes het bevel uitvaardigde dat de moeders hun knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, voor de overheid moesten brengen, was Elisabeth, door een engel gewaarschuwd, weer met de kleine Johannes naar de woestijn gevlucht.
Jezus was bijna anderhalf jaar oud en kon reeds lopen.
De kinderen werden op zeven verschillende plaatsen vermoord. Men had aan de moeders beloningen beloofd wegens hun vruchtbaarheid. Zij brachten hun kinderen, feestelijk opgetooid naar het gemeentehuis van deze plaatsen. De mannen werden niet toegelaten. De moeders werden hierop van hun kinderen gescheiden en deze werden dan op een afgesloten binnenplaats door de soldaten doodgestoken, op een hoop geworpen en vervolgens in een kuil gestopt.
A.C. Emmerich deelde op 8 maart 1821 haar beschouwing mede over de moord van de onschuldige kinderen en dus terzelfdertijd dat de herdenking plaats heeft van de vlucht naar Egypte, zodat men kan aannemen dat het laatste feit ongeveer een jaar vóór het eerste geschied moet zijn. Zij zei: ik zag heden na de middag de moeders met hun zoontjes tot de leeftijd van twee jaar uit Hebron, Bethlehem en nog een plaats, waarheen Herodes soldaten gezonden had, te Jeruzalem aankomen. Zij kwamen in verschillende groepen naar de stad. Velen hadden twee kinderen bij zich en reden op ezels. Zij werden allen in een groot gebouw geleid, maar de mannen, die haar hadden vergezeld, werden niet toegelaten. Er heerste alom grote blijdschap want de moeders verkeerden in de mening dat zij wegens hun vruchtbaarheid beloond zouden worden.
Het gebouw was enigszins afgelegen, op enige afstand van het latere Paleis van Pilatus. Het was rondom zo afgesloten dat men van buiten niet gemakkelijk kon waarnemen, wat er binnenin gebeurde. Het moet wel een rechtsgebouw geweest zijn, want op de binnenplaats zag ik stenen zuilen en blokken, waaraan kettingen bevestigd waren. Ook waren er bomen, waarvan men de kruin naar elkaar trok en er dan een mens tussen vastbond, waarna men ze weer losliet, zodat de ongelukkige uit elkaar gescheurd werd. Het was een groot somber gebouw en de binnenplaats was wel zo groot als het kerkhof aan de ene kant van de parochiekerk te Dulmen. Een poort gaf, tussen de twee muren door, toegang tot de binnenplaats, die aan drie kanten van gebouwen omgeven was. Links en rechts hadden deze slechts één verdieping: het middenste gebouw had echter twee verdiepingen en geleek op een oude, bouwvallige synagoge: alle gebouwen gaven door een poort toegang tot de binnenplaats.
Men voerde de moeders door de hof naar de zijgebouwen en sloot ze daar op. Zij meenden eerst in een soort hospitaal of herberg te zijn, maar toen zij merkten dat zij van hun vrijheid werden beroofd, werden ze bang om het hart en begonnen zij te wenen en te weeklagen. In deze droevige toestand brachten zij de gehele nacht door.
's Anderendaags, 9 maart, deelde A.C. Emmerich mede: Ik was vanmiddag getuige van een afgrijselijk schouwspel. In het rechtsgebouw had de moord van de onschuldige kinderen een aanvang genomen. Het grote achterhuis, dat de binnenplaats afsloot, was twee verdiepingen hoog, waarvan de onderste uit een grote, sombere ruimte zoals een gevangenis of een wachtkamer bestond en de bovenste uit een zaal, wier vensters op een binnenplaats uitkwamen. Ik zag er verschillende heren als voor een rechtszitting, en er lagen twee rollen voor hen op tafel. Ik meen dat Herodes ook daar was, want ik zag iemand in een rode mantel met wit bontwerk gevoerd. Op het bontwerk waren zwarte plekken. Hij droeg een kroon. Ik zag hem, met verschillende personen omgeven, door een van de vensters van de zaal naar buiten zien.
De moeders werden elk afzonderlijk met hun zoontjes uit de zijvleugels in de grote benedenverdieping voor het middelste gebouw geleid. Bij het binnentreden werden hen door de krijgsknechten de kinderen ontnomen. Deze werden door de poort naar de binnenplaats gebracht, waar een twintigtal soldaten bezig waren ze met een zwaard of een lans te doorsteken. Er waren kinderen die nog aan de borst waren en ook knaapjes die lange, doorwerkte kleedjes droegen. Zij werden niet eerst uitgekleed: zij staken hen door de hals of het hart, namen ze dan bij een arm of een been en wierpen ze op een hoop. Het was een afzichtelijk schouwspel.
De moeders werden door de soldaten in de grote hal gevoerd en toen zij het lot van hun kinderen begonnen te voelen, hieven zij hartverscheurende jammerklachten aan, rukten zich de haren uit het hoofd en hielden elkaar omklemd. Zij stonden ten laatste zozeer opeengedrongen, dat zij zich ternauwernood meer konden bewegen. Ik geloof dat het moorden tot het vallen van de avond voortduurde.
De kinderen werden later op de binnenplaats zelf in een kuil begraven. Hun aantal werd mij getoond, doch ik herinner mij dit niet meer met zekerheid. Ik geloof dat het zevenhonderd en nog een cijfer bedroeg, waarin een 7 of een 17 voorkwam. Het getal werd mij zelfs genoemd en ik herinner mij nog de weerklank ervan.
Ik was, over wat ik gezien had, hoogst ontsteld en toen ik ontwaakte kwam ik eerst zoetjesaan tot bezinning. In de nacht, die op de gruweldaad volgde, werden de moeders gebonden en door soldaten in groepen naar hun woonplaats teruggevoerd.
De plaats, waar de kindermoord te Jeruzalem plaats gevonden had, was het latere gerechtshof van Pilatus, maar het had toen enige veranderingen ondergaan. Bij de dood van de Messias zag ik de grafkuil van de onschuldige kinderen opensplijten, waarbij hun zieltjes te voorschijn kwamen.
Toen Elisabeth, vóór de kindermoord, andermaal op de waarschuwing van een engel, met de kleine Johannes naar de woestijn vluchtte, werd mij daarover het volgende getoond.
Elisabeth zocht geruime tijd vooraleer zij een plaats gevonden had dat haar veilig genoeg scheen te zijn, en bleef toen veertig dagen bij haar kind in de woestijn. Toen zij weer naar huis terugkeerde, kwam een van de Esseners, die op de berg Horeb in de woestijn woonde, tot de knaap en bracht hem voedsel en was hem in alles behulpzaam. Deze Essener, van wie ik mij de naam niet meer kan herinneren, was verwant aan de profetes Anna. Hij kwam aanvankelijk om de acht, later om de veertien dagen bij Johannes, wat zo bleef voortduren totdat hij geen hulp meer behoefde. Dat duurde niet lang, want Johannes was weldra in de woestijn beter thuis dan onder de mensen. Het was de wil van God dat hij, afgezonderd van de zondige mensen, in de woestijn in onschuld zou opgroeien. Hij heeft, evenmin als Jezus, nooit een school bezocht: de Heilige Geest heeft hem in de woestijn onderwezen. Ik zag dikwijls een licht, of lichtende gestalten, als van engelen, bij hem. Deze woestijn was niet dor en onvruchtbaar: er groeiden verschillende kruiden en struiken tussen de rotsen, ook aardbeien, die Johannes in het voorbijgaan plukte en opat. Hij ging zeer vertrouwelijk om met de dieren, vooral met de vogels: deze kwamen op hem toegevlogen en gingen op zijn schouders zitten: hij sprak er mee en zij schenen hem goed te verstaan. Hij wandelde langs het water en was even vertrouwd met de vissen: zij naderden wanneer hij hen riep en zwommen hem na wanneer hij langs de stroom ging.
Ik zag, hoe hij zich nu ver van zijn woonplaats verwijderde, waarschijnlijk omdat er gevaar dreigde. Hij was zo vertrouwd met de dieren dat zij hem dienden en voor de gevaren waarschuwden. Zij geleidden hem naar hun nesten en schuilhoeken, en wanneer er mensen naderden, vluchtte hij met hen in hun holen. Hij voedde zich met ooft, bessen, wortelen en kruiden en hoefde er niet lang naar te zoeken, want ofwel wist hij ze zelf te vinden, ofwel toonden de dieren ze hem aan. Hij droeg steeds een vacht en een kleine staf en trok zich van tijd tot tijd dieper in de woestijn terug om zich vervolgens weer in de nabijheid van zijn woonplaats op te houden. Hij ontving ook enige malen bezoek van zijn ouders, die altijd erg naar hem verlangden. Waarschijnlijk wist hij, door ingeving, wanneer zij kwamen, want wanneer Elisabeth of Zacharias hem kwamen bezoeken, liep hij hen altijd een heel eind tegemoet.
15-01-1976
Hoofdstuk 8: De zuivering van Maria
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 8: De zuivering van Maria
Toen de dag begon te naderen dat de Heilige Maagd, volgens de Wet haar Eerstgeborene in de tempel aan de Heer moest opdragen en loskopen, werd alles klaar gemaakt, zodat de Heilige Familie eerst naar de tempel en daarna naar Nazareth, hun woonplaats kon vertrekken.
Reeds op Zondagavond [30 december] was onder de herders alles verdeeld van wat de dienstknechten van de Heilige Anna hadden achtergelaten. De geboortegrot en de zijgrot en ook die van Maraha's graf waren geheel ontruimd en gereinigd. Jozef droeg er zorg voor dat alles behoorlijk in orde was.
In de nacht van zondag op maandag 31 december zag ik hem met Maria en het goddelijk Kind de geboortegrot bezoeken en van deze heilige plaats afscheid nemen. Zij spreidden het van de Koningen ontvangen kleed weer uit op de plek waar Jezus geboren was, legden het Kind er neer en aanbaden het. Hetzelfde geschiedde ook op de plaats van de besnijdenis.
Op maandag 31 december 1821 zag ik bij het aanbreken van de dag de Heilige Maagd de ezel bestijgen, die door de oude herders geheel voor de reis toegerust was, en voor de ingang van de grot stond. Jozef hield het goddelijk Kind vast, tot Maria zich gemakkelijk had neergezet en legde het dan in haar schoot. Zij zat dwars op het zadel en haar voeten rustten op een tamelijk hoog aangebracht voetplankje en waren naar de achterzijde van de ezel gekeerd. Maria hield de kleine Jezus op de schoot in haar wijde sluier gehuld en zag met innig welgevallen op hem neer. De Heilige Familie voerde slechte enkele dekens en pakjes op de ezel met zich mee. Maria zat er tussen in.
De herders namen van de Heilige Familie ontroerend afscheid en vergezelden hen een eindweg. Zij namen niet de weg die zij gekomen waren, maar gingen tussen de geboortegrot en de grot van Maraha door, oostwaarts naar Bethlehem. Niemand had hun vertrek opgemerkt.
30 januari. Ik zag vandaag de Heilige Familie zeer langzaam op de korte weg van Bethlehem naar Jeruzalem voortrekken: zij moeten wel dikwijls gerust hebben. Tegen de middag zag ik hen op een bank zitten bij een overdekte bron. Ik zag een paar vrouwen bij de Heilige Maagd komen. Zij brachten haar kleine kruikjes met balsem en broodjes.
Maria's offer voor de tempel ging in een korf aan de ezel. De korf had drie verschillende vakken, twee waren van binnen met doek overtrokken en bevatten vruchten: het derde was doorzichtig en diende voor de berging van de duiven.
Tegen de avond zag ik de Heilige Familie op ongeveer een kwartier afstand van Jeruzalem, dicht bij een grote herberg haar intrek nemen, in een kleine woning, waar een kinderloos echtpaar woonde. en waar zij met buitengewone hartelijkheid ontvangen werd. Ik weet nu ook waarom ik gisteren de dienstknechten van de Heilige Anna voor lieden uit een herberg bij Jeruzalem gehouden heb: zij hadden op hen reis ook bij deze goede, oude mensen overnacht en er toen onderdak besproken voor de Heilige Maagd. Het waren Esseners en verwanten van Joanna Chusa. De man hield zich met tuinbouw bezig, snoeide heggen en moest de wegen in orde houde.
1 februari. Ik zag vandaag de Heilige Familie bij de oude mensen in de herberg voor Jeruzalem. De Heilige Maagd was het grootste gedeelte van de dag met de kleine Jezus in een vertrek alleen en had het kind op een laag, vooruitstekend gedeelte van de muur in een deken neergelegd. Zij was onafgebroken in gebed verzonken en scheen zich tot de offerande in de tempel voor te bereiden. Ik ontving daarbij op inwendige wijze wenken hoe men zich voor het ontvangen van het Heilige Sacrament moest voorbereiden. In de kamer van de Heilige Maagd zag ik een schaar van engelen die de kleine Jezus aanbaden. Ik weet niet of de Heilige Maagd de Hemelse geesten eveneens aanschouwde, maar ik denk het wel, want ik zag haar in grote ingetogenheid. De lieden uit de herberg omringden de Heilige Maagd met alle mogelijke zorg: het scheen dat zij een vermoeden hadden van de heiligheid van het goddelijk Kind.
's Avonds om 7 uur zag ik in mijn beschouwing de grijze Simeon. Het was een mager, hoogbejaard man, met korte baard. Hij was priester, was gehuwd en had drie zonen, van welke de jongste wel twintig jaar oud kon zijn. Ik zag Simeon, die dicht bij de tempel woonde, door een enge, donkere gang in de tempelmuren naar een kleine, gewelfde cel gaan, die in dikke muren was ingebouwd. In de cel zag ik niets dan een opening, waardoor men in de tempel kon zien. Ik zag er de grijze Simeon geknield en in gebed verzonken. Dan vertoonde zich een engel, die hem aanmaande om de morgen daarop te letten op het eerte knaapje dat zou geofferd worden, want dat was de Messias, naar wie hij zo lang had uitgezien. Als hij die gezien had, zou hij spoedig sterven. Ik kon dat zo goed zien: de ruimte was geheel verlicht en de heilige grijsaard straalde van vreugde.
Ik zag Simeon naar zijn woning terugkeren en vol geestdrift aan zijn vrouw berichten, wat de engel hem als boodschap meegegeven had. Toen zijn vrouw zich later te rusten legde, zag ik hem andermaal in gebed.
Ik heb nooit gezien, dat de vrome Israëlieten en hun priesters bij het bidden zulke overdreven gebaren maken, zoals de Joden dat in onze tijd doen. Maar ik zag wel dat zij zich geselden.
Ik zag ook hoe de profetes Anna in haar cel bij de tempel aan het bidden was en een visioen had over de opoffering van het kind Jezus in de tempel.
2 februari. Vanmorgen, toen het nog niet geheel dag was, zag ik de Heilige Maagd in het gezelschap der lieden uit de herberg de weg naar de tempel te Jeruzalem inslaan. Men begaf zich dicht bij de tempel in een door muren omsloten binnenplaats. Terwijl Jozef en zijn gastheer de ezel in een schuur onderbrachten, werd Maria met haar Kind door een bejaarde vrouw vriendelijk ontvangen en langs een overdekte gang naar de tempel geleid. Zij droegen licht bij zich, want het was nog duister. Reeds hier kwam de grijze Simeon de Heilige Maagd vol verwachting tegemoet. Hij richtte enkele vriendelijke woorden tot haar, nam het goddelijk Kind in de armen en drukte het aan zijn hart, waarna hij zich weer langs een andere weg naar de tempel spoedde. Hij was door de boodschap van de engel zo verlangend geworden om het Kind der Belofde te zien, naar wiens komst hij zo vurig verlangd had, dat hij hier reeds de komst der vrouwen had afgewacht. Simeon droeg lange kleren, zoals de priesters die buiten hun dienst plachten te dragen. Ik heb hem reeds meerdere maken in de tempel gezien, doch steeds als een gewoon priester. Hij muntte uit door buitengewone godsvrucht, nederigheid en verlichting des geestes.
De Heilige Maagd werd door haar geleidster naar het voorhof van de tempel gevoerd, waar de opdracht zou plaats hebben en werd daar door Anna en Noëmi, haar voormalige leermeesteres, verwelkomd, welke beide vrouwen aan deze zijde van de tempel verblijf hielden.
Simeon, die nu andermaal de Heilige Maagd tegemoet kwam, leidde haar met het Kind naar de plaats waar de vrijkoping van de eerstgeborenen geschiedde, en Anna, die van de Heilige Jozef de korf met de offergaven had ontvangen, volgde haar met Noëmi. De duiven waren in het onderste gedeelte van de korf, terwijl boven in een afzonderlijk vak, vruchten waren geborgen. Jozef ging door een andere deur binnen, naar de plaats der mannen.
Men wist wel in de tempel dat meerdere vrouwen voor de opoffering kwamen, want alles was gereed gemaakt. De ruimte waar de plechtigheid werd voltrokken, was zo groot als de parochiekerk hier in Dulmen.
Rondom aan de muren brandden vele lampen, die in driehoeksvorm waren aangebracht. Aan het einde van een gebogen stang verhieven zich de kleine vlammen boven een vergulde schijf, die bijna evenzeer schitterde als het lichtje zelf. Aan elke schijf was met een koordje een kleine domper bevestigd, die op het licht geplaatst, de vlam zonder walm te veroozaken, uitdoofde en bij het ontsteken weer verwijderd werd.
Verschillende priesters hadden voor een soort altaar, waar aan de hoeken hoornvormige punten gevstigd waren, een langwerpige vierkante kast gebracht, waarvan de deuren geopend en opgeslagen werden en dan een tamelijk grote tafel vormden, waarop een blad gelegd werd. De tafel werd eerst met een rood en vervolgens met een doorschijnend wit kleed, dat aan alle kanten de grote reikte, bedekt. Op de vier hoeken plaatste men brandende en van verschillende armen voorziene lampen, terwijl in het midden, rondom een langwerpig wiegje, twee ovale schoteltjes en twee korfes werden neergezet. Al deze voorwerpen werden uit de kast genomen en ook de priesterkledij, die op het altaar werden gelegd. De opgerichte offertafel was van een traliehek omgeven. Aan beide zijden van dit gedeelte van de tempel stonden zetels van verschillende hoogte, waarin biddende priesters hadden plaatsgenomen.
Simeon trad nu op de Heilige Maagd toe, die het goddelijk Kind, in een hemelsblauwe sluier gehuld, op de armen droeg en leidde haar tot de offertafel, waar zij de kleine Jezus in een wiegje legde. Vanaf dit ogenblik zag ik de tempel vol van bovennatuurlijk licht. Ik zag dat God er tegenwoordig was en boven het goddelijk Kind opende zich voor mij de Hemel tot bij de troon der Heilige Drievuldigheid. Nu geleide Simeon de Heilige Maagd weer naar haar plaats. Maria droeg een licht, hemelsblauw kleed, een witte sluier en een lange, gele mantel.
Simeon begaf zich naar het altaar, waar de priesterkledij gelegd was en hij, samen met nog drie andere priesters, waren elkaar bij het kleden voor de heilige handeling behulpzaam. Zij hingen aan de arm een schildje en het hoofd werd met een gespleten muts bedekt. Voor en achter de offertafel nam vervolgens een priester plaats. De overige priesters bevonden zich aan zijn zijde en bogen zich over het Kind.
Nu trad de profetes Anna tot Maria, reikte haar de offerkorf en leidde haar tot bij het traliewerk voor de offertafel, waar beiden bleven staan. Simeon, die voor de tafel stond, opende het hek, voerde Maria tot voor de tafel en plaatste de offergave er op. In een van de ovale bordjes werden vruchten, en in een ander geldstukken gelegd. De duiven bleven in de korf.
Simeon bleef met Maria voor de offertafel staan. De priester, die er achter stond, nam nu het kindje Jezus uit het wiegje in zijn handen, hief het omhoog en keerde het naar de verschillende zijden van de tempel. Hij bad hierbij lange gebeden. Daarna gaf hij het Kind aan Simeon, die het weer in de armen van zijn Moeder legde en van een gebedenrol, die naast hem aan een standaard hing, over haar en het Kind gebeden uitsprak.
Vervolgens leidde de priester haar weer buiten het hek, van waar zij door de profetes Anna naar het voor vrouwen bestemde gedeelte van de tempel werd teruggeleid. Hier waren nog ongeveer twintig overige vrouwen met hun eerstgeborenen van het mannelijk geslacht tot het brengen van de offergaven bijeen. Jozef en de andere aanwezige mannen stonden verder terug, op de plaats van de mannen.
De priesters verrichten voor het altaar nog een plechtigheid, dat met een wierookoffer en gebeden gepaard ging, terwijl de van weerszijden gezeten priesters meebaden en daarbij onopvallende gebaren maakten, in ieder geval minder opvallend als deze van de Joden in onze tijd. Toen de plechtigheid was afgelopen, trad Simeon weer op de Heilige Maagd toe, nam het goddelijk Kind in de armen en sprak, van een onbeschrijfelijke blijdschap bezield, een loflied uit. Hij loofde God, omdat de voorzeggingen in vervulling waren getreden en zei:
"Nu laat Gij uw dienaar gaan, O Heer, volgens Uw woord in vrede. Want gezien hebben mijn ogen Uw Heil, dat Gij bereid hebt voor het aanschijn alle volkeren: Een licht tot openbaring aan de heidenen en tot luister van Uw volk Israël."
Jozef was na de plechtigheid ook nader getreden en luisterde met de Heilige Maagd vol eerbied naar de begeesterende woorden van de grijsaard, die hen beide zegende en tot Maria sprak: "Zie, deze is gesteld tot val en opstanding van velen in Israël en tot een teken van tegenspraak, maar ook uw eigen ziel zal een zwaard doorboren, opdat uit veler harten de gedachten zich openbaren."
Toen Simeon deze woorden gesproken had, geraakte ook de profetes Anna in vervoering en sprak lang en luid over het kindje Jezus en prees Zijn moeder zalig.
Ik zag dat alle aanwezigen met ontroering luisterden, maar er was nergens een stoornis: zelfs de priesters schenen iets er van te horen. Het was of dat hardop, begeesterd bidden niet zo ongewoon was en meermalen voorkwam. Toch zag ik, dat alle aanwezigen diep bewogen waren. Allen betuigden het Kind en zijn Moeder grote eerbied. Maria schitterde als een hemelse roos!
Voor het oog van de wereld had de Heilige Familie de geringste offergaven aangeboden: Jozef stelde echter heimelijk aan Simeon en Anna gele driehoekige munststukjes ter hand ten behoeve van arme meisjes, die bij de tempel hun opvoeding genoten, maar zelf de kosten ervan niet konden dragen.
Thans werd de Heilige Maagd met het Kind door Anna en Noëmi naar de binnenplaats geleid, waar afscheid werd genomen. Jozef bevond zich reeds daar met de lieden uit de herberg en hield het lastdier bij de teugel. Men aanvaardde zonder verder oponthoud de reis naar Nazareth.
De opdracht van de overige in de tempel aanwezige eerstgeborenen heb ik niet bijgewoond, maar toch voel ik, dat zij allen een buitengewone genade ontvingen en dat velen onder hen met de Onschuldige Kinderen de marteldood zijn gestorven.
De godsdiensstige plechtigheid was vanmorgen om ongeveer negen uur afgelopen, het tijdstip dat het vertrek van de Heilige Familie plaatshad. Deze bereikte vandaag nog Bethoron en nam er haar intrek in hetzelfde huis waar de Heilige Maagd dertien jaar geleden vertoefd had, toen zij naar de tempel gebracht werd. De bewoner van het huis scheen een leraar te zijn. Hier wachtten dienaren van Anna, die gezonden waren om hen af te halen.
Men begaf zich naar Nazareth langs een veel kortere weg dan de Heilige Familie eerst gevolgd was, toen zij, alle drukke plaatsen vermijdend, slechts in eenzaam gelegen woningen hun intrek namen.
Jozef had de jonge ezelin, die op de reis naar Bethlehem de weg had aangewezen, bij een familielid als pand achtergelaten, want hij dacht nog altijd naar Bethlehem terug te keren en zich in het dal van de herders een woning te timmeren. Hij had er ook met de herders over gesproken en hun gezegd dat hij Maria slechts voor een tijdje naar haar moeder bracht, opdat zij zich van de doorstane ontberingen zou kunnen herstellen. Daarom had hij ook vele zaken bij de herders achtergelaten.
Jozef draagt vreemdsoortige geldstukken bij zich, die, naar ik meen, van de Driekoningen afkomstig waren. Hij hield tussen zijn kledij een tas verborgen, waarin hij een aantal heel dunne, blinkende, gele blaadjes droeg. Zij leken op paasbriefjes met afgeronde hoeken. Daarop stond iets gegrift. De zilverlingen van Judas waren dikker en tongvormig: de volledige waren aan beide zijden, de halve slechts aan één zijde afgerond.
Ik zag de Heilige Driekoningen dezer dagen bij een rivier weer allen tezamen komen. Zij hielden rustdag en vierden feest. De plaats bestond uit een groot huis en verschillende kleinere huizen. Zij keerden terug langs een weg, gelegen tussen die waarlangs zij gekomen waren en die welke Jezus nam, toen Hij in het derde jaar van zijn openbaar leven uit Egypte terugkeerde naar zijn geboorteland. Aanvankelijk reisden zij met grote spoed, doch van deze plaats uit ging de tocht veel langzamer. Het leek mij voortdurend of een lichtende jongeling voor hen opgaat en ook soms met hen spreekt. Zij lieten Ur [?] rechts liggen.
3 januari. Simeon had een vrouw en drie zonen. De oudste leek ongeveer veertig en de jongste twintig jaar oud. Zij waren alle drie in dienst van de tempel en zijn in latere jaren in het geheim steeds vrienden van Jezus en diens volgelingen geweest. Zij sloten zich dan ook, de enen voor Jezus kruisdood, de anderen na diens hemelvaart, aan bij de leerlingen van de Heer. Bij de viering van het laatste Paasfeest bereidde een van hen het paaslam voor Jezus en de apostelen. Het kan echter ook zijn dat zij allen kleinkinderen van Simeon waren. Allen hebben, tijdens de eerste vervolgingen na Jezus' hemelvaart, grote diensten aan de vrienden van de Heer bewezen. Simeon was verwant met Seraphia, die later de naam Veronica ontving, en door haar ouders ook met Zacharias.
Ik zag dat Simeon, toen hij na zijn profetie bij de opoffering van Jezus in de tempel, naar huis was teruggekeerd, dadelijk ziek werd. Hij sprak nog vol heilige geestdrift met vrouw en kinderen. Vannacht reeds wist ik dat hij vandaag zou sterven. Van het vele dat ik omtrent zijn dood heb gezien, herinner ik mij nog het volgende:
Simeon vermaande op zijn sterfbed vrouw en kinderen, sprak met hen over het Heil dat over Israël gekomen was en wat er hem door de engel was medegedeeld: Hij deed dit met diepe ernst en vol innige blijdschap. Ik zag hem dan kalm uit het leven scheiden en hoorde de stille jammerklachten van de zijnen. Er waren vele bejaarde priesters en Joden bij hem om te bidden.
Het lijk werd nu in een ander vertrek gedragen, waar het op een plank werd gelegd, dat met openingen voorzien was en met een spons was afgewassen. Daarna legde ze grote, groene bladeren er om heen, omgaven het met bosjes fijne kruiden en hulden het dan in een grote doek. Dan werden er lange windsels omheen gedraaid zodat het er uitzag als een bakerkind. Het lichaam was nu heel recht en onbewegelijk. Ik meen dat ze er de plank mee ingedraaid hebben.
Tegen de avond werd Simeon begraven. Zes mannen met takken droegen hem op een plank, dat van een lange, opstaande rand voorzien was. Deze rand was in het midden hoger dan aan de vier uithoeken. Op die plank lag het ingewikkelde lijk, zonder andere bedekking.
De dragers en hun gevolg gingen vlugger dat dat dit het geval is bij ons. Het graf lag op een heuvel, in de nabijheid van de tempel. Het had de vorm van een heuveltje waarin schuin een deur was aangebracht. Van binnen was het graf gemetseld. Het was hetzelfde soort metselwerk, maar dan ruwer, als de Heilige Benedictus in zijn eerste klooster gebruikte.
De wanden waren, evenals de cel van de Heilige Maagd bij de tempel, met figuren en sterren van gekleurde tegels versierd. De kleine holte, waar men in het midden het lijk plaatste, bood deze ruimte, dat men rondom het lijk kon heengaan. Er geschiedden bij de begrafenis nog enkele gebruikelijke ceremonieën. Men legde ook onder meer munten, steentjes en, als ik mij niet vergis, ook spijzen naast het lijk. Men zekerheid kan ik dit niet mededelen.
Ik zag 's avonds de Heilige Familie aankomen in Anna's woning, die ongeveer een half uur van Nazareth, in de richting van het dal van Zebulon, gelegen was. Er had een familiefeest plaats, evenals indertijd bij Maria's vertrek naar de tempel. Er was boven de tafel een lamp onstoken. Joachim leefde niet meer. Anna's tweede man had diens plaats als heer des huizes ingenomen. De oudste dochter van de Heilige Anna, Maria Heli, was ook aanwezig. De ezel werd van zijn vracht ontdaan, want de Heilige Familie wenste enige tijd bij de Heilige Anna door te brengen. Het goddelijk Kind verspreidde vreugde en blijdschap om zich heen en al hun geluk was van inwendige aard. Er namen ook enige bejaarde priesters deel aan het feest, dat van een kleine maaltijd vergezeld ging, waarbij de vrouwen, evenals in gewone omstandigheden, van de mannen waren gescheiden.
Ik zag de Heilige Familie nog in Anna's woning. Er zijn verschillende vrouwen aanwezig en wel Anna's oudste dochter Maria Heli. Verder Maria van Cleophas, een vrouw uit de streek van Elisabeth en de dienstmaagd, die Maria te Bethlehem behulpzaam was. Deze dienstmaagd was na de dood van haar echtgenoot, die een slecht leven geleid had, niet meer tot het huwelijk te bewegen geweest, doch begaf zich naar Elizabeth te Jutta, waar Maria haar leerde kennen, toen zij voor Johannes' geboorte aan haar nicht een bezoek bracht.
Ik zag vandaag dat Jozef bezig was met de ezels te bepakken en vervolgens voor de lastdieren uitgaande, met de dienstmaagd naar Nazareth ging.
Ik herinner mij alles wat ik vandaag in de woning van de Heilige Anna gezien heb niet meer in bijzonderheden, maar ik moet er mij erg opgewekt gevoeld hebben, want ik had zo een grote drang tot bidden, dat ik het op dit ogenblik zelf niet kan begrijpen. Voordat ik bij de Heilige Anna kwam, had ik in de geest een jong echtpaar bezocht, dat voor een bejaarde moeder zorgde. Beiden lagen nu doodziek te bed en wanneer zij niet genezen, moet de moeder van gebrek omkomen. Ik kende deze arme familie, doch had lange tijd niets meer van haar vernomen. In wanhopige omstandigheden roep ik steeds de Heilige Anna aan en toen ik vandaag in mijn beschouwing bij haar was, zag ik in haar tuin, ten spijt van het gure jaargetijde, nog vele peren, pruimen en andere vruchten aan de bladerloze bomen hangen. Ik mocht er bij mijn vertrek van plukken en bracht de peren naar het zieke echtpaar dat er door genezen werd. Later moest ik ook nog aan de vele arme zielen, bekende en onbekende, vruchten brengen en deze werden er heel door verkwikt.
Waarschijnlijk beduidden deze vruchten genaden, door de voorspraak van de Heilige Anna verkregen. Voor mij betekenen deze vruchten weer veel smart en lijden. Dat ondervind ik altijd bij zulke beschouwingen, waarin in vruchten pluk in de tuin van de heiligen, want daarvoor moet betaald worden. Waarom ik deze vruchten plukte in de tuin van de Heilige Anna, weet ik niet meer. Ongetwijfeld waren het zieke echtpaar en deze arme zielen beschermelingen van de Heilige Anna, zodat voor hen vruchten van genaden moesten verdiend worden, of misschien deed ik het, omdat de Heilige Anna een helpster is in hopeloze omstandigheden, zoals ik steeds heb ondervonden.
Op de vraag hoe in dit jaargetijde de weersgesteldheid in Palestina was, gaf A.C. Emmerich het volgende antwoord: Ik vergeet steeds hierover te spreken, omdat mij alles zo natuurlijk overkomt, dat ik altijd meen, dat iedereen dat weet. Dikwijls zie ik regen en mist, soms ook sneeuw, die echter onmiddellijk smelt. Vaak zie ik bladerloze bomen, waaraan nog vruchten hangen. Er is meerdere malen oogst in het jaar. Ik zie reeds oogsten als het bij ons nog lente is. Thans, in de winter, zie ik de mensen op weg warm gekleed: zij hebben de mantels over het hoofd geslagen.
6 januari. Vanmiddag zag ik de Heilige Maagd in het gezelschap van haar moeder, die het goddelijk Kind droeg, maar Nazareth vertrekken. De weg loopt heerlijk tussen heuvels en tuinen door en is ongeveer een half uur lang.
Anna zendt uit haar woning voor Jozef en Maria levensmiddelen. O, hoe roerend gaat het er bij de Heilige Familie aan toe. Maria is Moeder en tegelijk de nederigste dienstmaagd van het goddeijk Kind en onderdanig aan haar echtgenoot. Jozef van zijn kant betoont zich tegenover de Heilige Maagd als een trouwe vriend en nederige dienaar. Wanneer Maria de kleine Jezus op haar armen in slaap wiegt, en ik bedenk hoe dat Kind de barmhartige God is, die de wereld heeft geschapen, dan sidder ik bij de gedachte dat er nog zovele mensen zijn met een hard, eigenzining en koud gemoed.
Het feest van Maria Lichtmis werd mij in zo'n groots, maar moeilijk te verklaren beeld getoond, dat ik het niet meer in zijn geheel kan weergeven.
Wat ik er nog van weet, heb ik in het beeld zelf gezien. Ik zag een feest vieren in een doorzichtige, boven de aarde zwevende kerk. Op deze wijze verschijnt mij altijd de katholieke Kerk, wanneer ik niet over een of ander plaatselijk kerkgebouw, maar over de Kerk in het algemeen mijn beschouwingen moet maken.
Ik zag dan de kerk vol engelenkoren, die de troon van de Allerheiligte Drievuldigheid omgaven. Daar ik nu een tweede persoon van de Allerheiligste Drieëenheid als de mensgeworden Jezus in de tempel zag zien opdragen, terwijl Hij tevens in de Heilige Drieëenheid tegenwoordig is, vertoonde zich aan mij hetzelfde beeld van vroeger, toen ik mij namelijk inbeelde dat het goddelijk Kind bij mij was, om mij te troosten en ik tevens een afbeelding voor mijn ogen zag van de Heilige Drievuldigheid. Ik zag namelijk de verschijning van het mensgeworden Woord, de kleine Jezus, naast mij, wiens beeld als door een lichtstraal met de afbeelding van de Heilige Drievuldigheid samenhing. Ik kan ook niet zeggen dat hij niet naast mij was, omdat Hij daar was, en toch voelde ik heel goed, dat het beeld waaronder de Heilige Drieëenheid mij getoond werd, anders was dan wanneer het mij alleen als beeld van de Godheid werd voorgesteld.
Ik zag in het midden van de Kerk een altaar verschijnen. Het was niet als een altaar in onze kerken, maar drukte het begrip altaar in het algmeen uit. Op het altaar zag ik een kleine boom staan met brede, neerhangende bladeren, van dezelfde soort als de boom van de zondeval in het paradijs.
Dan zag Ik Maria, met het kindje Jezus op de armen, voor het altaar uit de aarde oprijzen en de boom op het altaar boog voor hen en verdorde.
Nu verscheen er een grote, als priester geklede engel, die een ring om het hoofd droeg en de Heilige Maagd naderde. Zij gaf hem het Kind, dat hij op het altaar legde en op hetzelfde moment zag ik het Kind overgaan in de beeltenis van de Heilige Drievuldigheid, die zich nu weer in de gewone vorm aan mij vertoonde.
Ik zag dat de engel aan de moeder Gods een kleine, schitterende bol gaf, waarop het beeld stond van een ingewikkeld kind en dat Maria met deze gave boven het altaar zweefde. Van alle kanten zag ik nu armen met lichtjes tot haar komen en al die lichtjes handigde zij over aan het Kind op de bol, waarin zij allen verdwenen. En al die lichtjes werden boven Maria en het Kind tot één licht en één glans, waardoor alles verlicht werd.
Maria had een wijde mantel over de hele aarde uitgespreid. Nu volgde een visioen van de plechtigheid van het feest.
Ik geloof dat het verdorren van de boom der kennis bij de verschijing van Maria en de overgang van het geofferde Kind in de Heilige Drievuldigheid, een afbeelding moest zijn van de verzoening van de mensen met God en daarom zag ik ook al die lichtjes eerst overreiken aan Maria en door deze aan het goddelijk Kind, dat het Licht is, waarin alle andere lichtjes samenkomen en dat de gehele wereld verlicht.
De lichtjes betekenen de wijding der kaarsen op Maria Lichtmis.
14-01-1976
Hoofdstuk 7.3 De Heilige Drie Koningen
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 7.3 De Heilige Drie Koningen
Maatregelen van Herodes
Dinsdag 25 december 1821. De engel had de Koningen bijtijds bewaarschuwd, want de overheid van Bethlehem was van plan, hetzij op een geheim bevel van Herodes, hetzij uit overdreven dienstijver, diegenen uit de stoet, die de Bethlehem overnachtten, gevangen te nemen, ze onder de synagoog, waar diepe kelders waren, op te sluiten en bij de koning als onruststokers aan te klagen. In de morgen, toen men hun vertrek in de stad vernomen had, waren zij Engaddi reeds genaderd en zag het dal, waarin zij zich hadden opgehouden, er geheel uit zoals tevoren, behouden enkele tentpalen en de sporen in het platgereden gras. Alles werd weer stil en verlaten. Dit nam echter niet weg dat de verschijning van de stoet te Bethlehem veel opzien had gewekt. Velen voelden er spijt over omdat ze de Heilige Jozef geen onderkomen hadden verschaft. Enkelen beschouwden de Koningen als avontuurlijke zwervers, terwijl er ook waren die hun komst met het verhaal over de verschijning aan de herders in verband brachten.
De plaatselijke overheid meende dus, misschien wel op bevel van Herodes, maatregelen te moeten treffen. Ik zag nu, midden in de stad op een plein, waarin zich een bron bevond die omgeven was met bomen, in de nabijheid van de de synagoog, een groot gebouw met een trap als toegang en ik zag, hoe alle inwoners van Bethlehem daar werden bijeengeroepen. Er werd hun van de trap af een waarschuwing of een bevel bekend gemaakt dat onmiddelijk de verkeerde meningen en de bijgelovige geruchten moesten ophouden en dat niemand meer een bezoek mocht brengen aan het verblijf van deze mensen, die tot al die praatjes hadden aanleiding gegeven.
Toen het verzamelde volk zich verspreid had, zag ik dat de Heilige Jozef door twee mannen naar datzelfde huis gevoerd werd, waar hij van oude Joden een verhoor moest ondergaan. Ik zag hem vervolgens naar de geboortegrot terugkeren en zich andermaal naar het gerechtsgebouw begeven: hij had nu enig goud bij zich dat zij van de Koningen gekregen hadden en gaf hen dat. Daarop kon hij rustig vertrekken. Het hele verhoor was één afzetterij. Ik zag ook hoe de overheid de weg, die [niet door de poort, maar langs de plaats waar Maria bij haar aankomst te Bethlehem de Heilige Jozef had opgewacht] naar de grot leidde, door een omgevallen boom liet versperren. Er werd zelfs een schildwachthuisje geplaatst en langs de gehele weg draden gespannen die in het huisje met een bel in verbinding stonden, opdat diegenen, die langs deze weg gingen, zouden kunnen aangehouden worden.
In de namiddag zag ik een troepje van 16 koninklijke soldaten met de Heilige Jozef spreken. Zij waren zonder twijfel uitgezonden door de Koningen die aangeklaagd waren van rustverstoring. Maar toen zij alles in rust vonden en de Heilige Familie vreedzaam in de grot aantroffen en zij de opdracht hadden gekregen om geen opzien te verwekken, keerden zij kalm terug en brachten verslag uit van hun bevindingen.
Jozef had de geschenken van de Koningen en wat deze daarbuiten nog hadden achtergelaten, deels in de grot van Maraha's graf, deels in een verborgen hol bij de geboortegrot in veiligheid gebracht. Deze plaatsen waren hem nog uit zijn kinderjaren bekend, toen hij zich daar dikwijls voor zijn broers verborgen had en dateerden uit de tijd van de aartsvader Jacob. Eens heeft deze patriarch, toen er van Bethlehem nog niets bestond dan een paar hutten, op de heuvel boven de geboortegrot een tijdlang zijn tenten opgeslagen.
Ik zag vanavond Zacharias uit Hebron voor het eerst bij de Heilige Familie een bezoek brengen. Maria was nog in de grot. Zacharias weende van blijdschap toen hij het goddelijk Kind in de armen hield en zong, enigszins gewijzigd, de lofzang die hij bij de besnijdenis van Johannes had aangegeven.
Woensdag 26 december 1821. Vandaag is Zacharias weer vertrokken, terwijl Anna met haar oudste dochter, haar tweede man en een dienstmaagd weer in de geboortegrot terugkeerde. Maria Heli is groter en ziet er bijna ouder uit dan haar moeder. Anna's tweede man is groter en ouder dan Joachim: zijn naam is Eliud en hij bekleedt bij de tempel de betrekking van opzichter over de offerdieren. Anna heeft met hem een dochter, die ook Maria heet. Deze was bij Jezus' geboorte reeds zes à acht jaar oud. Eliud heeft hierna niet lang meer geleefd en op Gods bevel moest Anna voor een derde maal huwen: uit dit huwelijk had zij al een zoon, die ook broeder van Christus genoemd werd.
De dienstmaagd, die Anna acht dagen geleden uit Nazareth had meegebracht, bevindt zich nog bij Maria. Toen de Heilige Familie de geboortegrot nog bewoonde nam deze dienstmaagd haar intrek in een zijgewelf. Thans, nu Maria in de grot naast die der geboorte gehuisvest is, brengt zij de nacht door onder een afdak dat door de Heilige Jozef bij de ingang is aangebracht. Anna en haar reisgezellen slapen in de geboortegrot.
In het Heilige Huisgezin heerst thans een grote blijdschap. Anna voelt zich overgelukkig. De Heilige Maagd legt meerdere malen het goddelijk Kind in haar armen en laat het door haar verzorgen. Die taak had zij nog aan niemand toevertrouwd. Wat mij in hoge mate trof is, dat Jezus' hoofdhaar aan het einde fijne lichtstraaltjes vertoonde, die een schitterende glans verspreidden. Ik geloof dat zij de haren van het goddelijk Kind deden krullen, want ik zag, dat zij bij het wassen het hoofdje inwreef, waarbij Jezus dan een manteltje werd omgehangen. Ik zie steeds bij de Heilige Familie een treffende en heilige eerbied voor het Kind, hoewel alles heel eenvoudig, zonder enig vertoon, zoals zulks van heilige en uitverkoren zielen te verwachten is, geschiedt. Het Kind toont een liefde, een aanhankelijkheid voor zijn Moeder, zoals ik bij de kinderen van die leeftijd nog nooit heb aangetroffen.
Maria deelde haar moeder alle bijzonderheden over het bezoek van de heilige Driekoningen mede en Anna was diep getroffen omdat de Heer die mannen van zover had geroepen om het Kind der belofte te komen begroeten. Met grote nederigheid en ontroering aanschouwde zij de geschenken van de Koningen, die hier in een verborgen hoek van de grot in veiligheid waren gebracht: immers deze waren de tolken van hun aanbidding. Zij hielp mee om veel daarvan aan de armen uit te delen en het overige werd met zorg ingepakt.
Het is thans rustig in hun omgeving. De wegen naar de grot, die niet door de stadspoort leiden, zijn van overheidswege afgesloten. Jozef gaat niet meer naar Bethlehem om levensbehoeften te kopen: de herders zorgen voor al het nodige. De bloedverwante, welke door Anna te Benjamin bezocht werd, heette Maria. Zij was een dochter van Rhode, een zuster van Elisabeth. Zij was arm en had meerdere zonen, die later leerlingen van Christus geworden zijn. Een van hen, de latere bruidegom van Cana, heette Nathanaël. Deze Mara is ook bij de dood van de Heilige Maagd te Efese tegenwoordig geweest.
Vandaag reeds zond Anna haar man Eliud met een beladen ezel en ook de aan haar verwante dienstmaagd met een pak naar Nazareth. Het bevatte geschenken van de Koningen zoals stoffen en gouden vaatwerk, die later door de eerste christenen bij de godsdienstoefeningen gebruikt werden. Alles wordt heimelijk vervoerd, want er zijn steeds bespieders in de omtrek. Het schijnt dat deze zaken naar een andere plaats op de weg naar Nazareth in veiligheid worden gebracht, want vroeger heb ik gezien, dat Eliud bij Anna's vertrek, dat op handen is, weer te Bethlehem was.
Anna was nu alleen bij Maria in de zijgrot. Ik zag beiden aan een grote deken vlechten of breien. De geboortegrot is geheel ontruimd. De ezel staat er nog achter gevlochten schermen.
Er waren vandaag andermaal dienaren van Herodes te Bethlehem, om aan verschillende huizen inlichtingen aangaande een pasgeboren Kind in te winnen. Het waren soldaten die naar een pasgeboren Koningszoon vroegen. Zij vielen voornamelijk een aanzienlijke Jodin lastig, die kort te voren een zoon ter wereld had gebracht. Zij kwamen in het geheel niet naar de geboortegrot, omdat zij daar te voren slechts een arme familie hadden aangetroffen. Daarom dachten zij, dat van deze geen sprake kon zijn.
Twee oude mannen, naar ik meen van de herders, die het Kind voor het eerst waren komen aanbidden, kwamen de Heilige Jozef waarschuwen voor deze navorsingen. Daarom zag ik de Heilige Familie en de Heilige Anna vluchten naar de grot van Maraha's graf. In de geboortegrot was er niets meer te vinden dat op een bewoonde plaats wees: het was er doods en verlaten. Ik zag hen in de nacht, met een overdekt licht, door het dal trekken. Anna droeg de kleine Jezus in de armen. Maria en Jozef liepen naast haar, terwijl herders meegingen die dekens en andere benodigdheden voor de slaapplaatsen van de heilige vrouwen en het goddelijk Kind droegen.
Ik had nu een visioen, doch weet niet of de Heilgie Familie het ook zag. Ik zag voor de borst van de Heilige Anna rondom de kleine Jezus de gedaante van zeven boven elkaar zwevende engeltjes. Ook zag ik nog vele andere beelden. Ter zijde van Anna, Jozef en de Heilige Maagd bewogen zich lichtgedaanten, die hen vergezelden. Toen de vluchtelingen de grot waren binnengegaan, werd de deur gesloten en alles voor de nachtrust in gereedheid gebracht.
Donderdag 27 december 1821. Bemerking. A.C. Emmerich verhaalde in verschillende jaren de twee volgende gebeurtenissen uit de tijd dat de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf vertoefde. Daar zij echter telkens, door ziekte of bezoek gestoord, niet op de dag zelf dat zij plaats hadden gegrepen, doch op andere andere dagen als iets wat vergeten was, mededeelde, laten wij ze hier na elkaar volgen en laten het aan de lezer over om ze naar goedvinden eventueel anders te ordenen.
De Heilige Maagd verhaalde haar moeder alles wat op het bezoek der Heilige Driekoningen betrekking had en samen gingen zij alles bezichtigen wat zij in de grot van Maraha hadden achtergelaten.
Ik zag twee herders bij de Heilige Maagd komen en haar waarschuwen dat er van overheidswege lieden waren uitgezonden om naar het Kind te zoeken. De Heilige Maagd was daarover in grote zorg en ik zag spoedig daarop de Heilige Jozef verschijnen, die het goddelijk Kind uit haar armen nam, het in zijn mand wikkelde en er zich mee verwijderde. Ik herinner mij niet meer, waarheen hij zich met Jezus begaf.
Ik zag nu de Heilige Maagd gedurende een halve dag alleen in de grot, vol moederlijke bezorgdheid en angst voor haar Kind. Toen echter het ogenblik naderde dat zij zou geroepen worden om het Kind de borst te geven, deed zij, wat bezorgde moeders na een doorstane angst en hevige gemoedswisselingen doen. Voor zij haar Kind aanlegde, drukte zij de eerste melk, die door de schrik nadelig kon zijn voor het kind, uit de borsten en liet deze in een holte vloeien van de witte stenen bank van de grot. Zij vertelde dit aan een vrome, ernstige herder, die bij haar kwam [waarschijnlijk om haar bij het Kind te brengen] en deze, met volle overtuiging van de grote heiligheid van de Moeder van de Verlosser, schepte later de maagdelijke melk, die in de holte van de bank was bijeengevloeid, er voorzichtig met een soort lepel uit en bracht deze vol kinderlijk geloof naar zijn zogende vrouw, die niet bij machte was om zelf haar kind te voeden. De goede vrouw gebruikte vol eerbied en vertrouwen die heilig voedsel en haar geloof werd dadelijk zozeer beloond, dat zij haar kind rijkelijk kon voeden. Sedert die gebeurtenis kreeg de witte steen van de grot dezelfde geneeskracht en ik heb gezien hoe nog in onze dagen ongelovige Moslims schraapsel van deze steen gebruiken als geneesmiddel bij dergelijke gevallen en ook voor andere lichamelijke ziekten.
Deze aarde werd van oudsher door de verzorgers van de heilige plaatsen gereinigd en in kleine vormen gedaan en als voorwerp van godsvrucht aan de christenen verzonden: het zijn de relikwieën waarop te lezen is; "de lacte sanctissimae Virginis Mariae", of van de melk der allerheiligste Maagd Maria.
Jozef hield zich niet in de grot van Maraha's graf verborgen. Ik zag hem met behulp van twee herders in de geboortegrot verschillende dingen gereed maken. De herders brachten kransen van groen en bloemen aan en ik wist aanvankelijk niet waartoe die moesten dienen. Dan merkte ik, dat het toebereidselen waren voor een feest.
Ik zag Eliud, Anna's tweede man, en ook de dienstmaagd aanwezig. Zij hadden twee ezels meegebracht. Waarschijnlijk waren ze de dienstknechten van Anna, die met deze lastdieren van Nazareth kwamen, een eindweg tegemoet gegaan en hadden deze met de pakken naar Nazareth teruggezonden en nu de lastdieren zelf naar Bethlehem geleid. Toen ik ze hierheen zag komen, meende ik eerst, dat het lieden uit de herberg voor Jeruzalem waren, waar ik de Heilige Familie later haar intrek zag nemen.
Jozef had zich het verblijf van de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf nuttig gemaakt, om met de herders de geboortegrot te versieren voor de verjaardag van zijn verloving.
Toen zij hiermee klaar waren ging hij de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna afhalen, om ze de versierde grot binnen te leiden, waar Eliud, de dienstmaagd en drie bejaarde herders reeds reeds tezamen waren. O, wat een zalige vreugde bezielde hen allen toen de Heilige Maagd met de kleine Jezus in de geboortegrot verscheen.
Het gewelf en de wanden van de grot hingen vol met bloemenkransen. In het midden stond een tafel met het feestmaal klaar. Enige fraaie kleren, van de Driekoningen afkomstig, waren op de vloer en over de tafel uitgespreid. Op tafel stond een pyramide van groen en bloemen, die wel tot het gewelf reikte en in de spits er van zat een duif op een takje, maar dat was een nagemaakte duif. De hele grot was hel verlicht.
Ze hadden het kindje Jezus, zittend in zijn mandje, boven op een bankje gezet en Jozef en Maria, met kransen getooid, stonden er naast en dronken uit een beker. Behalve de familieleden waren ook de oude herders bij het feest tegenwoordig. Er werden psalmen gezongen en een kleine feestmaaltijd gehouden. Ik zag koren van engelen en andere hemelse verschijningen in de grot. Allen waren diep ontroerd en overgelukkig.
Na afloop van het feest keerde de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna naar de grot van Maraha's graf terug.
Van vrijdag 28 tot zondag 30 december.
Ik zag gedurende de laatste dagen en ook heden, door de Heilige Jozef vele maatregelen treffen, die met het op handen zijnde vertrek der Heilige Familie uit Bethlehem in verband stonden. Jozefs huisraad vermindert met de dag. Hij deelt onder de herders de gevlochten wanden en schermenuit en ook andere voorwerpen, waarmee hij de geboortegrot bewoonbaar had gemaakt. De herders dragen alles weg. In de namiddag kwamen er vandaag opnieuw veel mensen bij de geboortegrot, die te Bethlehem de sabbat gingen vieren. Toen zij deze echter verlaten vonden, trokken zij dadelijk verder. Anna keert na afloop van de sabat naar Nazareth terug: men is reeds druk bezig met inpakken. Zij neemt op twee ezels vele geschenken van de heilige Driekoningen met zich, voornamelijk tapijten, dekens en kledingstukken. Deze avond werd in de grot van Maraha de sabbat gehouden.
Op zaterdag 29 december werd de sabbatviering voortgezet en heerste er rust in de omtrek. Na afloop van de sabbat werd alles klaar gemaakt voor het vertrek van Anna en Eliud en hun dienstmaagd. Ik zag reeds eenmaal, en nu vannacht voor de tweede maal, dat Maria in de duisternis met het goddelijk Kind van uit de grot van Maraha naar de geboortegrot ging. Zij legde de kleine Jezus op de plek van zijn geboorte op een deken en knielde biddend voor Hem neer. Ik zag dan de gehele grote, evenals bij Jezus' geboorte, vol van hemels licht. Ik denk dat de lieve moeder Gods dat licht ook wel gezien heeft.
Op zondag 30 december zag ik, zeer vroeg in de morgen, de Heilige Anna met haar echtgenoot en de dienstbode op roerende wijze van de Heilige Familie en drie bejaarde herders afscheid nemen en naar Nazareth vertrekken. Anna's dienstmaagd ging nu ook heen en ik verwonderde mij weer over haar vreemdsoortige muts die er uitzag als een koekoekskorf. Zo noemen de boerenkinderen in ons dorp een spitse muts, die zij zich uit biezen vlechten bij het spelen.
Dat ik een tijdlang meende dat de dienaren van de moeder Anna, die met de twee ezels naar Bethlehem getrokken waren, mensen waren uit de herberg voor Jeruzalem, zal wel komen door het feit dat ik hen in die herberg heb zien overnachten en vriendschappelijk met de bewoners heb zien omgaan.
Zij namen alles, wat van de geschenken der Koningen nog was overgebleven met hun lastdieren mee en, terwijl zij bezig waren de dieren aan het bevrachten, was ik heel verwonderd dat zij een pakje meenamen dat mij toebehoorde. Ik merkte dat het erbij was en ik kon maar niet begrijpen hoe de moeder Anna er toe kwam om mijn eigendom mee te nemen.
Het gevoel alsof de moeder Anna iets uit Bethlehem meenam wat aan de zienster toebehoorde wordt in het volgende verklaard.
Relikwieën
Kort nadat A.C. Emmerich er haar verwondering over had uitgesproken dat de Heilige Anna iets uit Betlehem met zich mee nam, dat aan haar toebehoorde, werd er tussen deze, terwijl zij in een toestand van geestesvervoering verkeerde, en de schrijver Brentano, het volgende gesprek gevoerd:
Zij zei: "Anna heeft bij haar vertrek vele geschenken van de Koningen en wel voornamelijk de verschillende stoffen meegenomen. Veel daarvan werd door de Kerk, in het begin van haar bestaan gebruikt en tot in onze dagen zijn nog resten daarvan bewaard gebleven. Een stukje van het kleed dat over het tafeltje lag, waarop de geschenken van de Koningen lagen en een stukje uit de mantel van één van hen, bevindt zich onder mijn relikwieën.
Daar een gedeelte van deze relikwieën naast het bed van de zieke in een kastje bewaard werd en een ander gedeelte zich in de woning van de schrijver bevond, vroeg deze: "Is deze relikwie hier in de nabijheid?" "Neen", antwoordde zij, "ze is ginds in huis." "Bij mij?" "Nee, bij de pelgrim" [met deze benaming werd gewoonlijk de schrijver door haar aangeduid]. "Zij is in een klein zakje geborgen en het stukje van de mantel heeft een vale kleur gekregen, maar men zal aan mijn woorden geen geloof willen hechten en toch is het waar en ik zie het voor mijn ogen. Een bloedverwant van de pelgrim zal mij nooit willen geloven en hij zou wel alles willen verscheuren wat door de pelgrim werd opgetekend. Zijn zwager echter, die mij komt bezoeken, heeft een hart als dat van de bruine koning Saïr. Hij is vrijgevig, meegaand en trouw en heeft een waar christelijk hart. Ach, wanneer deze man lid van de Kerk was, zou hij een hemel op aarde hebben."
Toen de schrijver haar de hem toevertrouwde relikwieën, die in een zakje geborgen waren, ter beschikking had gesteld, maakte zij er onmiddellijk een van open en herkende de daarin aanwezige lapjes, waarvan het ene uit gele wol en het andere uit donkerrode zijde bestond, als van de geschenken van de Koningen afkomstig, zonder evenwel nadere aanduidingen te geven. Daarop zei zij: "Ik moet nog een ander overblijfsel van de geschenken van de koningen in mijn bezit hebben. Zij bezaten verschillende mantels: een sterke en nogal zware, voor bij slecht weer, en voorts een gele en een rode van fijnere, lichte wol. Bij feestelijke aangelegenheden droegen zij er een van ongeverfde zijde: hij was glanzend, met goud omzoomd en had een lange sleep, die gedragen werd. Ik geloof dat zich van zo'n mantel een stukje in mijn nabijheid bevindt en dat ik daardoor en ook nu beschouwingen heb gehad over zijdeindustrie in het land der Koningen.
In een streek naar het oosten, tussen het gebied van Theokeno en Saïr, werden bomen vol rupsen aangetroffen. Men had rondom elke boom een kleine sloot gegraven, zodat de rupsen niet zouden wegkruipen. Dikwijls werden er bladeren onder de bomen gestrooid en ik zag dat er kastjes aanhingen, waaruit rondachtige dingen van een vingerlengte gehaald werden, die ik aanvankelijk voor vreemdsoortige vogeleieren hield: maar later zag ik, dat het omhulsels van rupsen waren, die er zich geheel hadden ingesponnen, want ik zag dat de mensen een draadje, fijn als spinneweb er van afwikkelden en van die draadjes sponnen zij dan een stevige draad. Ik zag ook, hoe er tussen bomen geweven werd: de weefstoel was heel wit en heel eenvoudig: het weefsel was wel zo breed als mijn bedlaken. [A.C. Emmerich beschreef mij nu dit weefgetouw, maar wegens tijdsgebrek niet nauwkeurig genoeg om het op papier te kunnen omschrijven].
Enige dagen later ging zij voort: Mijn geneesheer heeft mij dikwijls ondervraagd over een stukje kunstig geweven zijde. Ik zag ook onlangs zo'n stukje in mijn nabijheid, maar weet niet waar het gebleven is. Ik heb er eens over nagedacht en weet nu, dat ik bij die gelegenheid de beschouwing had over de zijdespinners. De streek lag meer oostelijk dan waar de Driekoningen woonden. Het was in het land waar de Heilige Thomas ook geweest is. Ik heb mij vergist: het behoort niet tot de stoffen van de heilige Driekoningen. De pelgrim moet dat doorhalen. Het werd mij gegeven om het te onderzoeken, zonder dat men zich er om bekommerde, waar ik toen inwendig mee bezig was. Zo kunnen vergissingen ontstaan en dat is bedroevend.
Ik heb echter de relikwieën teruggezien en weet nu waar zij zich bevinden. Een pake, tot een knoop dichtgenaaid, heb ik enige jaren geleden aan mijn schoonzuster, die in Flamske woont, voor haar laatste bevalling ter beschikking gesteld. Zij vroeg mij een relikwie die haar zou sterken in haar toestand. Ik gaf haar toen het zakje. Ik zag dat het schitterde en eens met de Moeder Gods in aanraking geweest was. Ik herinner mij nu niet of ik toen ook heb onderzocht wat er zich in bevond. Wel weet ik dat het aan de goede vrouw veel troost verschafte. Ik heb vannacht het zakje teruggezien: het is nog in haar bezit en is stevig dichtgenaaid. Het bevat een donkerrood stukje tapijtgoed en twee stukjes fijn weefsel, bijna zoals krip en van de kleur van ruwe zijde en voort iets dat op groen katoen leek, een stukje hout en een paar stukjes witte steen. Ik heb mijn schoonzuster laten verzoeken om het mij terug te geven.
De schoonzuster van A.C. Emmerich kwam na enige dagen met de relikwieën. De knoop, die ongeveer de grootte van een noot had, werd door de schrijver in zijn woning voorzichtig geopend. Vervolgens maakte hij de ineen gefrommelde lapjes los, bevochtigde ze en legde ze in een boek om ze glad te maken. De inhoud bestond uit een donkerbruin, gebloemd en hier en daar een paarse weerschijn vertonend stukje wollen stof ter grootte van één à twee duim en voorts uit strookjes, licht, neteldoekachtig weefsel ter lengte van twee vingers en van de kleur van ruwe zijde en eindelijk uit een stukje hout en een paar stukjes steen. De lapjes, in papier gewikkeld, hield de schrijver haar 's avonds voor de ogen. Zij kon niet weten wat het was en zei eerst: "Wat moet ik met die briefjes doen?" Maar dadelijk liet zij erop volgen, terwijl zij ze één voor één in de hand nam: Gij moet ze zorgvuldig bewaren en er geen enkel draadje van verliezen: de dikke, thans bruinkleurige stof was eens donkerrood en is afkomstig van een kleed dat ongeveer de grootte van mijn kamer had. Het werd door de dienstknechten van de Koningen over de vloer van de geboortegrot uitgespreid en Maria zette er zich met het goddelijk Kind op neer, terwijl de koning wierookten. Maria heeft dit kleed naderhand steeds in de grot gehouden en later, bij de opoffering van Jezus in de tempel, op de ezel naar Jeruzalem meegevoerd. Het licht, kripachtig weefsel is afkomstig van een korte mantel, die uit drie afzonderlijke banen bestond, die aan een kraag bevestigd waren. Zij droegen het loshangend over de rug en de schouders, zoals een stola. De randen waren met franjes versierd. Het stukje hout en de steentjes zijn in latere tijd uit het Heilige Land meegebracht.
A.C. Emmerich was in deze dagen bij haar beschouwingen over het openbare leven van de Messias aan 27 januari van het laatste jaar gekomen. Zij zag de Heiland op reis naar Bethanië met zeventien van zijn discipelen in een herberg bij Bethoron. Jezus onderhield hen over hun plichten. Hij vierde de sabbat met hen en de lamp bleef de hele dag branden. Onder deze discipelen bevond er zich een die eerst een korte tijd bij Jezus was. Ik zag hem van zeer nabij. Een stukje van zijn gebeente is onder mijn relikwieën, het is een wit dun schilfertje. Zijn naam is Silan of Vilan en staat er onder geschreven. Ten laatste zei ze verder: Silvanus.
Na een poosje verhaalde zij verder: Ik heb weer de stukjes stof gezien die ik van de Driekoningen in mijn bezit heb. Er moet ook een zakje zijn, waarin zich een stukje van de mantel van Koning Mensor, een stukje roodzijde doek die vroeger bij het Heilig Graf gelegen heeft en een stukje van een witte en rode stola van een heilige bevinden. Ik zie ook het schilfertje van de leerling Silvanus daarin.
Na een ogenblik van verstrooidheid ging A.C. Emmerich voort: ik herinner mij nu waar het zakje gebleven is. Ik heb het anderhalf jaar geleden aan een vrouw gegeven om het te dragen, en zij draagt het nog. Ik zal haar laten verzoeken het terug te geven. Zij ontving het van mij als aandenken bij mijn opsluiting, omdat zij zo innig met mijn lot deelde. De inhoud ervan was mij in die tijd nog niet zo nauwkeurig bekend en ik zag slechts dat er licht van uitging en dat het iets heiligs bevatte en dat het met de Heilige Maagd in aanraking was geweest. Thans, nu ik alles wat de op de heilige Driekoningen betrekking heeft, zo nauwkeurig gezien heb, herken ik alle relikwieën die van hen afkomstig zijn en zich in mijn bezit bevinden. Ik vergat echter, door zoveel afleiding, telkens weer waar ik ze gelaten had.
Enkele dagen later, toen het zakje weer in haar bezit was, liet zij het, omdat zij zelf ziek was, door de schrijver Brentano openen. Hij maakte in een nabijgelegen vertrek het oude en jaren tevoren stevig dichtgenaaide zakje los, waarin zich het volgende bevond:
- een smal strookje [dat leek op gerimpeld zoom] ongeverfd weefsel van heel zachte wol dat, bij een poging om het glad te strijken, dun uitgesleten blijkt te zijn. - twee stukjes nankingkleurige, losgeweven, maar tamelijk sterke stof van boomwol, ongeveer een vinger lang. - een lapje karmozijnkleurige zijde. - Een stukje geel-witte zijde van een feestgewaad. - Een klein staaltje groen-bruine zijde. - tussen dit alles een propje papier, dat een wit steentje ter grootte van een erwt bevat.
De schrijver wikkelde al deze kleine voorwerpen in afzonderlijke papiertjes, behalve het laatste, dat ingepakt werd zoals het was gevonden. Toen hij het bij de zieke Emmerich bracht, scheen zij niet in geestesvervoering: zij hoestte en klaagde wakker te zijn worden van de hevige pijn. Het duurde echter niet lang of zij vroeg: "Wat zijn dat voor briefjes? O, wat schitteren ze. Welke kostbare schatten hebben wij toch in ons bezit. Zij zijn meer waard dan een koninkrijk!"
Dan nam zij de gesloten briefjes, waarvan zij de inhoud niet eens had gezien, één voor één in de hand om ze te onderzoeken, zweeg een ogenblik als in innerlijke beschouwing en zei, terwijl zij er één voor één teruggaf, het volgende over de inhoud. Zij vergiste zich niet eens, want de schrijver overtuigde zich dadelijk van de inhoud:
- over het eerste: dat is afkomstig van een fijnwollen kleed van Mensor. Het was zonder mouwen en had openingen voor de armen. Van de schouders tot de helft der armen hing een lap af, die op een opengesneden halve mouw leek. Hierop beschreef zij nauwkeurig de gedaante, de stof en de kleur van de relikwie. - over het tweede: Dit is een stukje mantel die door de Koningen werd achtergelaten. Ook van deze relikwie gaf zij een juiste beschrijving. - over het derde: Hierin bevindt zich een stukje van een zware, roodzijde doek, die in het Heilige Graf, toen Jeruzalem nog in het bezit van de Christenen was, op de vloer lag uitgespreid. Toen de Turken Jeruzalem veroverden, was hij nog geheel nieuw, maar toen de Kruisridders alles verdeelden, werd het stukgesneden en ieder van hen kreeg een deel als aandenken. - over het vierde: Dit is een gedeelte van een stool van de zeer heilige priester Alexius, die naar ik meen Capucijnermonnik was. Hij bad bijna zonder ophouden bij het Heilig Graf. De Turken hebben hem op een wrede wijze mishandeld. Zij gebruikten de kerken als paardenstal en plaatsten hem een oude Turkse vrouw voor het Heilige Graf, waar hij bad. Alexius trok zich daar niet van aan. Tenslotte metselde men hem daar in en de vrouw moest hem door een opening water en brood toereiken. Dat is alles wat ik mij nog van het vele kan herinneren dat ik hier onlangs over gezien heb, toen ik het pakje en de inhoud voor mij zag, zonder evenwel te weten waar het zich bevond. - Over het vijfde: Dit is geen heilige zaak, maar wel waard om in ere te worden gehouden. Het is afkomstig van de zittingen der banken waarop de vorsten en ridders in de kerk van het Heilige Graf plaats namen. Zij hebben het ook verdeeld. - Over het zesde: Dit bevat een steentje van de kapel boven het Heilige Graf en ook de relikwie van een discipel Silvanus uit Sichar.
Toen de schrijver hierop verklaarde dat er zich geen beensplintertje in bevond, gaf zij als antwoord: "Ga heen en zoek." Hij ging dadelijk naar de voorkamer bij het licht, opende voorzichtig het verfrommelde papier en vond in een vouw een wit, klein beensplintertje, amper zo dik als een vingernagel en zo groot als een halve kreuzer. Alles was zoals zij beschreven had. Dit alles gebeurde 's avonds in haar kamer die donker was: het licht brandde in de voorkamer.
13-01-1976
Hoofdstuk 7.2 De Heilige Drie Koningen
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.
Hoofdstuk 7.2 De Heilige Drie Koningen
Maria en Jozef bereiden zich voor op hun komst
Ik hoorde hen vertellen hoever zij reeds van hun punt van samenkomst gereisd hadden. Zij telden met dagreizen te voet, die zij op twaalf uur gaans per dag rekenden. Zij leggen echter met hun dromedarissen, die sneller liepen als paarden, dag aan dag, de nachten en verschillende onderbrekingen van de reis niet meegekerend, 36 uur gaans af. Op deze wijze kon de verste verwijderde Koning de afstand van vijf maal twaalf uren, die hem van de plaats van samenkomst scheidde, in twee dagen afleggen. Vanaf de plaats van samenkomt tot hier waren er nog 672 uren en daarover hadden zij, van Christus' geboorte, 25 dagen en nachten gedaan, de rustdagen er bij gerekend.
Op vrijdagavond 21 december, toen voor de joden de sabbat begon en deze over een brug naar de synagoge van een kleine joodse plaats trokken, maakten de Koningen zich klaar om te vertrekken en namen afscheid.
Ofschoon ik waarnam dat de inwoners dikwijls de wonderbare ster aanschouwden, wanneer zij zichtbaar was, en zij daarbij herhaaldelijk grote bewondering aan de dag legden, werden zij toch niet eerbiediger. Deze onbeschaamde, indringerige mensen vielen als een zwerm wespen over de Koningen heen en bleven maar altijd bedelen: de Koningen deelden voortdurend en zonder morren driehoekige, gele goudstukjes en donkerkleurige korrels onder hen uit. Zij moeten wel zeer rijk geweest zijn.
Thans trokken zij, door de stedelingen geleid, buiten de muren van de stad om. Bovenop de tempels van de stad zag ik afgodsbeelden. Nu staken zij de brug over en trokken door een kleine Israëlische stad. Van hier begaven zij zich langs een goed begaanbare weg naar de Jordaan. Om Jeruzalem te bereiken hadden zij nog een afstand van 24 uur af te leggen.
Op de avond van 19 december zag ik de Heilige Anna met haar tweede man, daarbij Maria Heli, een dienstknecht en een dienstmaagd, op hun reis naar Bethlehem, niet ver van Bethanië overnachten. Zij voerden twee ezels met zich. Jozef is reeds met de toebereidselen in de geboortegrot en de zijgrotten klaar en kan nu de gasten uit Nazareth herbergen en de Koningen ontvangen. Van hun komst werd de Heilige Maagd, toen zij te Causur was, in een visioen verwittigd. Jozef en Maria hadden met het goddelijk Kind in een andere grot hun intrek genomen en de geboortegrot was geheel ontruimd. Ik zag dat alleen de ezel er werd achtergelaten. Zelfs de haardstede, waarop de spijzen werden toebereid, was er uit verwijderd.
Naar ik mij herinner heeft Jozef reeds voor enige tijd de tweede belastingstermijn betaald. Er waren weer veel nieuwsgierige mensen uit Bethlehem bij Maria om het Kind te zien. Sommigen konden het rustig in de armen nemen, van anderen wendde het kind zich schreiend af.
Ik zag de Heilige Maagd geheel op haar gemak in de nieuwe grot, die nogal gerieflijk was ingericht. Haar slaapplaats was bij de muur. Het goddelijk Kind lag naast Maria in een lang, van schors vervaardigd korfje. Aan het hoofdeinde daarvan was een overdekking gemaakt en het rustte op een onderstel. Haar slaapplaats en ook het wiegje was door een gevlochten scherm van de overige ruimte afgescheiden. Overdag, wanneer zij althans niet alleen wenste te zijn, zat Maria voor het scherm en had het Kind naast zich. Jozefs slaapplaats was, in een afgelegen hoek van de grot, eveneens door een scherm onzichtbaar gemaakt. Op een stang, die in de muurwand bevestigd was, rustte een pot, waarin een lamp. Deze bevond zich op zo'n hoogte dat het licht zich ook over de sfgesloten ruimte verspreidde. Ik zag dat Jozef op een schotel enige spijzen en ook een kruikje met water naar de Heilige Maagd bracht.
Donderdag 20 december 1821. Vanavond begon een vastendag. Alle spijzen voor de volgende dag waren reeds toebereid. Het vuur was uitgedoofd en men had de muuropeningen bedekt en alle eetgerief weggeborgen. Anna is in het gezelschap van haar tweede man, van Maria's oudste zuster en een dienstmaagd in de grot aangekomen. Ik had haar gedurende de laatste dagen reeds op reis gezien. Deze gasten moesten in de geboortegrot slapen. Daarom is de Heilige Familie naar de zijgrot getrokken. De ezel was in de geboortegrot achtergebleven. Ik heb vandaag gezien hoe Maria het goddelijk Kind in de armen van haar moeder legde. Anna was diep ontroerd en heeft dekens, doeken en eetwaren meegebracht.
De dienstmaagd van de Heilige Anna was eigenaardig gekleed. Haar vlechten hingen in een net tot de gordel af, terwijl de korte rok niet verder dan de knieën reikte. Het keurslijf sloot nauw en met een punt om de heupen en was hoog boven de borst vastgemaakt, doch zo, dat men er nog iets in kon verbergen. Er hing een korf aan haar zijde. De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep op dezelfde plaats als Elizabeth en Maria deelde ook aan haar met grote vertrouwelijkheid alles mede. In de ogen van de beide heilige vrouwen welden tranen, terwijl het goddelijk Kind opophoudelijk geliefkoosd werd.
Vrijdag 21 december 1821. Vandaag zag ik de Heilige Maagd weer in de geboortegrot en het goddelijk Kind lag in de kribbe. Wanneer Jozef en Maria zich alleen bij de kleine Jezus bevinden, wordt Hij dikwijls door hen met grote eerbied aanbeden. Ook Anna zag ik vandaag met de Heilige Maagd voor de kribbe neerknielen en met diepe eerbied en liefde de ogen op het goddelijk Kind gevestigd houden. In kan niet met zekerheid zegggen of de begeleiders van de Heilige Anna in een andere grot sliepen of weer vertrokken waren. Ik geloof dat dit laatste het geval was.
Ik zag vandaag, dat Anna voor de Heilige Maagd en het Kind verschillende zaken heeft meegebracht, onder andere dekens en windsels. Maria heeft sedert de geboorte van Jezus reeds veel ontvangen, doch er blijft bij haar de bitterste armoede heersen, omdat zij alles, wat maar enigszins kan worden gemist, dadelijk weggeeft. Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de Koningen uit het Oosten spoedig zouden komen en rijke geschenken zouden meebrengen en hoe dat heel wat opspraak verwekken zou.
Ik denk dat Anna, terwijl de Driekoningen hier komen, naar haar zuser, die drie uur van hier woont, zal gaan en dan later weer terugkomen.
Zaterdag 22 december 1821. Deze avond, na afloop van de sabbat, zag ik Anna met haar reisgenoten voor een tijdlang de Heilige Maagd verlaten. Zij reisde drie uur verder, naar de stam van Benjamin, om een jongere, daar gehuwde zuster te bezoeken. Ik herinner mij de naam van het plaatsje niet meer, dat slechts uit enkele huizen en een vlakte bestond. Het ligt een half uur verwijderd van de herberg waar de Heilige Familie het laatst haar intrek nam op haar reis naar Bethlehem en waar bloedverwanten van de Heilige Jozef woonden. Zij bleven daar in de nacht van 22 op 23 november.
De Driekoningen te Jeruzalem
Zaterdag 22 december 1821. De stoet van de Koningen reisde van Mathanea uit, de gehele nacht langs een goed begaanbare weg voort. Zij trokken niet meer door een stad, maar gingen kleine plaatsen voorbij, waarbij Jezus einde juli in het derde jaar van zijn openbaar leven had genezen, gepredikt en de kinderen gezegend. Zo kwamen zij vroeg in de morgen in Bethabara, waar men de Jordaan kan oversteken. Daar het vandaag sabbat was, ontmoetten zij slechts zelden mensen op hun weg.
Deze morgen om 7 uur zag ik de stoet van de Koningen de Jordaan oversteken. Gewoonlijk gebeurt dat op een vlot, maar voor de grote reisgezelschappen en zware lasten werd een soort van brug geslagen. Gewoonlijk deden dat de schippers, die aan de oever woonden, tegen betaling. Omdat ze vandaag op de sabbat niet mochten werken maakten de reizigers zelf alles voor de overtocht klaar, waarbij de heidense dienstknechten van de schippers, behulpzaam waren en er ook het loon voor ontvingen. De Jordaan was niet breed en vol zandbanken. Er werden planken op het vlot gelegd, dat gewoonlijk voor de overtocht werd gebruikt, en men plaatste er kamelen op. Ook zag ik dat het gedeelte van deze zogenaamde brug, waarover de stoet reeds was vertrokken, telkens verder werd gelegd, totdat eindelijk de westelijke oever bereikt was. Het duurde een geruime tijd voordat allen veilig aan de overkant waren.
's Avonds om half zes vervolgde A.C. Emmerich: Zij hebben Jericho laten liggen en zij zijn nu juist in de richting van Bethlehem gegaan, maar keren zich nu meer rechts naar Jeruzalem. Wel honderd mensen trekken met hen mee. Ik zie in de verte een stadje dat mij bekend is en aan een riviertje ligt dat van het westen naar oosten stroomt. Zij trekken een eind verder met het riviertje aan hun linkerzijde. Nu eens kon men op deze weg Jeruzalem van verre zien, dan weer verdween het uit hun gezicht, naarmate de weg steeg of daalde. Later zeide A.C. Emmerich: Zij zijn toch niet door het stadje gekomen, maar zij hebben zich rechts naar Jeruzalem gekeerd.
Zaterdagavond 22 december., na het einde van de sabbat, zag ik de stoet van de heilige Driekoningen voor Jeruzalem aankomen. Ik zag de stad zich hoog tegen de hemel aftekenen. De ster, die voor de stoet uitging, was hier bijna geheel onzichtbaar en schemerde nog slechts even achter de stad. Hoe meer reizigers de Jeruzalem naderden, des te meer verloren zij de moed, want de ster was lang niet meer zo helder en in Judea was zij slechts zelden zichtbaar. Ook hadden zij verwacht dat overal grote vreugde en feeststemming zou heersen over de nieuwgeboren Messias, voor wie zij deze verre reis aanvaard hadden. Nu zij echter nergens enig spoor van feestelijkheid ontdekten, maakte zich droefheid van hen meester en zij vreesden dat zij zich geheel vergist hadden.
De stoet, die uit meer dan tweehonderd mensen bestond, was wel een kwartier lang. Reeds te Causur hadden zich vele voorname lieden en later nog andere personen bij hen aangesloten. De Driekoningen zaten elk op een dromedaris, een kameel met twee bulten, tussen allerlei pakken. Drie andere dromedarissen waren zwaar beladen en werden door voerlieden bereden. Elke Koning was van vier leden uit zijn stam vergezeld. Ik merkte de man van Cuppes en Azarias van Atom als jongelingen op, die ik later bij de reis van Jezus naar Arabië als huisvaders terugzag. Velen bereden nog dromedarissen, maar de meesten zaten op zeer vlugge, geelachtige dieren met mooie koppen: Ik kan niet zeggen of het paarden of ezels waren. In ieder geval zagen de dieren er anders uit dan de paarden bij ons. Deze dieren droegen bij de voornameren zeer fraaie zadels en tuig en waren met allerlei gouden kettingen en sterretjes behangen. Enkelen uit het gevolg begaven zich naar de poort en keerden vandaag met wachters en soldaten terug. Hun komst met een zo groot gevolg was, rond deze tijd, nu er geen feesten gevierd werden en zij niet kwamen om te handelen, een heel ongewoon verschijnsel. Zij vertelden aan diegenen, die er om vroegen, waarom zij gekomen waren. Zij spraken van een ster en van het nieuwgeboren Kind. Maar niemand wilde hier iets van geloven.
Nu maakte zich een diepe neerslachtigheid van hen meester en zijn twijfelden niet meer, of zij hadden zich vergist, want zij vonden niemand aan wie zij konden merken dat hij iets wist van het Heil der wereld. Allen keken hen even verwonderd aan en konden niet begrijpen wat zij wilden.
Toen de poortwachters echter zagen dat zij milde giften uitdeelden aan de opdringerige bedelaars en vernomen hadden dat zij om een onderkomen zochten en alles rijkelijk wilden betalen en dat zij ook koning Herodes wensten te spreken, keerden enigen van hen naar de stad terug. Nu begon een langdurig ondervragen over het ophelderen van de boodschappen van de Koningen naar de stad en omgekeerd. Tijdens de pauzes onderhielden de Koningen zich met de mensen die zich rondom hen verzameld hadden. Enigen hadden iets gehoord van een Kind dat te Bethlehem zou geboren zijn, maar dat kwam toch niet in aanmerking, want de ouders waren arme, doodgewone mensen. Anderen dreven de spot met hen.
Daar de Koningen uit de opmerkingen van de mensen konden opmaken dat Herodes niets van een pasgeboren Kind afwist en zin toch al niet te hoog met Herodes opliepen, verloren zij nog meer de moed, want zij vroegen zich met zorg af, wat zij in deze aangelegenheid tot Herodes moesten zeggen. In hun kommer werden zij stil en begonnen zij te bidden en zo kregen zij weer moed en zij spraken tot elkaar: "Hij, die ons door zijn ster zo snel hierheen gevoerd heeft, zal ons ook weer behouden naar onze haardsteden terugbrengen."
Toen de wachters ten laatste bij de Koningen waren teruggekeerd, werd de stoet een eindje rond de stad geleid en door een poort in de nabijheid van de Calvarieberg binnengelaten. Niet ver van de vismarkt werden zij met hun lastdieren in een ronde hof gebracht, die met stallen en woningen omgeven was. Aan de ingang stonden wachters. De lastdieren werden op stal gebracht, terwijl de reizigers de schuren binnengingen, die te midden van het plein bij een bron stonden, waar de dieren hun dorst gelest hadden. Deze ronde hof lag met een zijde tegen een berg aan, maar de beide andere zijden waren geheel open en door bomen begrensd. Nu kwamen beambten twee aan twee met fakkels in de hand opdagen en alles, wat de Koningen bij zich hadden, werd aan een onderzoek onderworpen: ik geloof dat het tollenaars waren.
Het paleis van Herodes lag niet ver van dit gebouw op een hoogte, en ik zag de weg er heen verlicht door fakkels en vuurkorven, die op palen stonden. Herodes zond nu een gezant uit om heimelijk de oudste Koning Theokeno bij zich te ontbieden. Dit vond 's avonds om tien uur plaats. Theokeno werd door een kamerheer van de koning in een benedenzaal ontvangen en omtrent de oorzaak van zijn reis ondervraagd. Hij deelde alles met kinderlijke oprechtheid mee en verzocht de kamerheer dringend om aan Herodes te vragen: "Waar is de Koning der Joden geboren? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en wij zijn gekomen om hem te aanbidden."
Toen de kamerheer dit aan Herodes had medegedeeld, was deze heel ontsteld, maar hij hervatte zich gauw en liet aan Theokeno berichten dat hij een onderzoek zou laten instellen. Zij konden nu uitrusten van de reis en de volgende morgen zou hij hen te woord staan en mededelen wat hij vernomen had.
Toen Theokeno bij zijn reisgenoten terugkwam, kon hij hun juist geen bemoedigend bericht geven. Zij maakten ook geen aanstalten om te gaan rusten en lieten veel, dat reeds uitgepakt was, weer inpakken. Ik zag hen die nacht wakend doorbrengen, terwijl enigen van hen, van gidsen vergezeld, de stad doorkruisten en de ogen omhoog gevestigd hielden, als om de ster te zoeken. In de stad zelf was het stil, maar bij de wacht voor het hof was veel toeloop van nieuwsgierige vragers. De koningen meenden dat Herodes wel alles wist, maar het voor hen geheim wilde houden.
Er was feest bij Herodes toen Theokeno in het paleis was. De zalen waren verlicht en er waren allerhande wereldse mensen en ook schaamteloos geklede vrouwen. Theokeno's onderzoek naar een pasgeboren Koning deed Herodes in hoge mate ontstellen en hij deed dadelijk alle opperpriesters des volks bij zich komen. Ik zag deze te middernacht met de schriftrollen tot hem komen. Zij droegen priesterkledij, borstschilden en met letters getooide gordels. Er waren er wel twinting bij Herodes. Deze vroeg hen waar de Christus moest geboren worden en ik zag hoe zij hem de schriften ontrolden, en met de vinger op een plaats wijzend, zeiden: Te Bethlehem in Juda, want alzo staat geschreven bij de profeet: "En gij Bethlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de hoofdsteden van Juda want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël zal regeren."
Ik zag dat Herodes zich nu, door enigen van hen vergezeld, naar het hoogste gedeelte van zijn paleis begaf en tevergeefs uitkeek naar de ster waarover Theokeno gesproken had. Een eigenaardige onrust had zich van Herodes meester gemaakt en de geleerde priesters trachtten hem op alle mogelijke wijzen tot de overtuiging te brengen dat men op het gepraat van de Koningen niet veel staat kon maken, want dat dit avontuurlijke volk steeds allerhande dwaze dingen in de sterren meende te zien. Wanneer er werkelijk zo een buitengewoon feit had plaats gegrepen, moesten Herodes en zij, die in de Heilige stad en in de nabijheid van de tempel woonden, er toch wel het eerste kennis van hebben gedragen.
Zondag 23 december 1821. Vanmorgen in de vroegte liet Herodes de Driekoningen in zijn paleis ontbieden. Zij werden onder een ereboog ontvangen en in een zaal geleid, waar ik voor hun verwelkoming groene takken en bloemstukken in vazen zag prijken. Ook stond er wat drank klaar. Zij bleven een tijdlang staan totdat Herodes kwam. Dan bogen zij voor hem en vroegen opnieuw: "Waar is de Koning der Joden, die geboren is?" Herodes verborg zijn onrust zo goed hij kon en veinsde zelfs een grote vreugde. Er waren ook enige schriftgeleerden tegenwoordig. Hij vroeg de koningen wat zij gezien hadden en Mensor verklaarde nu het laatste beeld dat zij voor hun vertrek aan de sterrenhemel hadden waargenomen.
Het was de beeltenis van een maagd met voor haar een kind. Uit diens rechterzijde was er een lichtstraal te voorschijn gekomen en daarin was een toren verschenen met meerdere poorten. Deze toren was dan overgegaan in een grote stad, waarboven zich het kind met kroon, zwaar en scepter, als een koning vertoonde. Toen hadden zij zich zelf gezien en alle koningen der aarde, die voor het kind bogen en het aanbaden, want het rijk van het kind zou alle rijken overwinnen.
Herodes zei dan dat er van Bethlehem Ephrata wel een dergelijke voorzegging bestond en hij zond hen in stilte heen, met de woorden: "Ga en zoek nauwkeurig naar het Kind en als gij het gevonden hebt, breng mij dan verslag uit, opdat ook ik het zou kunnen aanbidden."
De Koningen, die van de opgediste spijzen niets genomen hadden, vertrokken weer. Het was nog zeer vroeg, want ik zag de fakkels nog voor het paleis branden. Herodes ging met de Koningen zo geheimzinning te werk om in de stad praatjes te voorkomen. De dag was ondertussen aangebroken en men maakte alles klaar voor de aftocht. De menigte, die de stoet tot Jeruzalem vergezelde, had zich gisteren in de stad verspreid.
Herodes was in deze dagen vol ergernis en bezield van boze plannen. Toen Christus geboren werd, was hij nog in zijn paleis nabij Jericho en had daar een gruwelijke moord begaan. Hij had lieden van zijn partij de hoogste betrekkingen in de tempel doen innemen en deze moesten alles wat er in de tempel gebeurde uitpluizen en de namen van de mensen die hem niet genegen waren bekend maken. Zo was er een hooggeplaatste beambte in de tempel, een braaf en rechtschapen man. Deze liet hij als gast in zijn paleis te Jericho uitnodigen, op weg daarheen aanranden en vermoorden, alsof hij door rovers was overvallen.
Enkele dagen later keerde Herodes weer naar Jeruzalem terug om bij het feest van de Tempelwijding, op 25 Casleu, tegenwoordig te zijn en geraakte er in grote moeilijkheden. Hij wou op zijn manier de Joden een genoegen doen en hun eer bewijzen. Hij had het beeld van een lam, of liever van een bokje, want het had horens, uit goud laten vervaardigen, om dat beeld, ter gelegenheid van het feest, boven de poort te laten plaatsen die van het voorhof der vrouwen naar de offerplaats voerde. Hij wou dit helemaal alleen doen en verwachtte uiteraard hiervoor dankbetuigingen. De priesters verzetten zich ertegen en hij bedreigde hen met een geldstraf. Zij verklaarden echter dat zij zich aan die boete zouden onderwerpen en dat zij volgens de voorschriften der Wet, het beeld niet mochten aanvaarden. Herodes, hierover verbitterd, wou het beeld heimelijk in de tempel laten plaatsen, maar toen men er mee binnenkwam, greep een ijverige Israëliet het en wierp het op de grond, zodat het middendoor brak. Daardoor ontstond er een hele volkstoeloop en Herodes liet de man gevangen nemen.
Dit vooral had den koning dermate geërgerd dat hij er spijt over kreeg dat hij naar het feest te Jeruzalem gekomen was. De leden van het hof probeerden hem echter door allerlei vermakelijkheden te verstrooien. Daarbij kwamen nu nog de geruchten over Christus' geboorte. In het joodse land heerste sedert vele jaren, bij de godvrezende mensen, de levendige overtuiging dat de vervulling van de profetieën nabij was. De wonderen bij de geboorte van Jezus waren door de herders alom bekend gemaakt, maar de voorname Israëlieten hielden dit alles slechts voor verzinsels.
Ook aan Herodes was dit ter oren gekomen. Hierdoor had hij in het geheim allerlei bespieders naar Bethlehem gezonden. Zijn handlangers hadden zich drie dagen na Jezus' geboorte bij de geboortegrot vertoond, maar toen zij met de Heilige Jozef hadden gesproken, brachten zij het bericht, zoals hovaardige mensen dat doen, dat de zaak niets te betekenen had. Het was niet de moeite waard om er over te spreken. Ja, zij hadden er zich reeds in de eerste ogenblikken te hoog voor geacht, om met de Heilige Jozef te spreken, te meer omdat zij de opdracht hadden om alle opzien te vermijden.
Nu kwamen opeens die Koningen met hun grote lijfstoet bij Herodes aanzetten en schrik en ontzetting hadden zich van hem meester gemaakt, want deze kwamen van zo ver en alles bleek dus meer dan ijdele praat te zijn. Hij huichelde echter toen zij zo beslist naar de nieuwgeboren Koning vroegen, door te doen alsof hij er veel belang in stelde en dat hij ook zijn hulde wou brengen en daarover waren de Koningen zeer verheugd.
De hoogwaardige verblinding van de Schriftgeleerden kon Herodes niet geruststellen en hij vond het nu in zijn belang om de zaak zo stil mogelijk te houden en zo te handelen. Hij trok de verklaring van de Koningen niet dadelijk in twijfel en liet ook niet dadelijk Jezus vatten, om aan het volk, dat toch al zo lastig te besturen was, niet de schijn te geven dat hij de verklaring van de Koningen voor waar hield en dat er voor hem lastige gevolgen uit konden voortvloeien. Hij dacht daarom van de Koningen nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen en dan zijn maatregelen te nemen.
Maar toen de Koningen, door God gewaarschuwd, niet tot hem terugkeerden, liet hij hun vlucht als gevolg van hun dwaling of leugenachtigheid bekend maken. Hij deed het gerucht verspreiden dat de Koningen schaamte en vrees hadden om terug te komen omdat zij zich zelf en anderen op schromelijke wijze bedrogen hadden. Welke andere reden toch hadden zij tot deze heimelijke vlucht kunnen hebben, daar zij door hem zo vriendelijk waren ontvangen?
Op deze wijze stierven de geruchten vanzelf uit: in Bethlehem deed hij bekend maken dat men met die familie niet mocht omgaan en geen aanleiding mocht geven tot oproerige geruchten en verzinselen. Toen de Heilige Familie 15 dagen later naar Nazareth terugkeerde, stierf het praatje over deze gebeurtenis, waarvan men zich geen recht begrip kon vormen, algauw uit, en de vromen, die vol hoop waren, zwegen.
Toen alles rustig geworden was dacht Herodes er aan om Jezus uit de weg te ruimen, maar hij ontving nu het bericht dat de Heilige Familie met het Kind naar Nazareth vertrokken was. Lange tijd werd er naar Jezus gezocht en toen Herodes' hoop om Hem te vinden ijdel bleek en zijn angst steeds toenam, rijpte in zijn geest het plan tot de goddeloze kindermoord, waarbij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht werden genomen, om elke opstand te voorkomen. Naar ik meen werden er op zeven plaatsen kinderen vermoord.
De Driekoningen te Bethlehem
Ik zag de stoet van de Koningen, door de zuidelijke poort, Jeruzalem verlaten. Een volksmenigte volgde hen tot aan een beek voor de stad en keerde dan terug. Toen de stoet de beek was overgetrokken, hielden zij een tijdje rust en keken uit naar de ster en toen zij deze zagen hieven zij vreugdekreten aan en werd de reis onder liederlijke gezangen voortgezet. De ster echter voerde hen niet langs de kortste weg naar Bethlehem, maar langs een omweg in westelijke richting. Zij trokken voorbij een stadje dat mij wel bekend is. Tegen de middag hielden zij rust op een mooi plekje bij een klein dorp en deden er hun gebed. Daar ontsprong er een bron voor hun ogen. Zij waren zeer blij, stegen af, groeven een bekken en omgaven dit met zand, stenen en graszoden. Zij hielden hier enige uren rust, voederden de dieren en namen zelf ook het nodige voedsel, want in Jeruzalem hadden zij door alle zorg en kommer geen rust gehad. Ik heb in latere tijd de Zaligmaker, vergezeld van zijn leerlingen, meerdere malen predikend bij deze bron aangetroffen.
De ster, die gedurende de nacht als een vuurbol schitterde, zag er nu ongeveer uit als een maan bij dag: zij was dikwijls niet zuiver rond, doch getakt en verschool zich veel achter de wolken.
Op de weg van Bethlehem naar Jeruzalem wemelde het van de reizigers, die veel bagage en ezels bij zich hadden. Het waren ongetwijfeld lieden, die na het volbrengen van hun belastingsplicht uit Bethlehem waren vertrokken of zich naar de markt of de tempel te Jeruzalem begaven. De weg echter, door de Koningen gevolgd, was zeer eenzaam en zonder twijfel hun door God aangewezen, opdat zij, om groot opzien te vermijden, eerst tegen de avond te Bethlehem zouden aankomen.
Ik zag hen, toen de zon reeds onderging, de reis voortzetten. Zij trokken in dezelfde orde voort als zij gekomen waren. De bruinkleurige Mensor, die de jongste was, opende de stoet, dan volgde de bruine Saïr en daarna Theokeno, de blanke en de oudste der Koningen.
Heden, zondag 23 december, zag ik in de avondschemering, de stoet der heilige Driekoningen voor de poorten van Bethlehem bij hetzelfde gebouw aankomen, waar Jozef en Maria zich hadden laten opschrijven. Het was het voormalige stamhuis van David, waarvan nog slechts enige muren waren overgebleven. Ook Jozefs ouders hadden het in bezit gehad. Het was een groot gebouw, van verschillende woningen omringd: er lag een afgesloten plein voor, en daarvoor lag weer een met bomen beplante en van een waterbron voorziene ruimte. Ik zag er een wachtpost van Romeinse soldaten opgesteld, aan welke de bewaking van het belastingkantoor was opgedragen.
Toen de stoet hier aankwam, werd hij door een nieuwsgierige menigte omringd. De ster was weer verdwenen en daarom waren de Koningen wel wat ongerust. Enige mannen naderden hen, on hen uit te vragen. Zij stegen af en nu kwamen hun meesters uit het huis hun tegemoet met groene takken en boden hen een kleine verfrissing aan van vruchten, broodjes en drank. Dat scheen de gewone beleefdheidsgroet voor zulke vreemdelingen.
Ondertussen lesten de dieren hun dorst aan de bron onder de bomen. Ik dacht bij mijzelf: "Deze worden heel wat beter ontvangen dan de arme Jozef, maar zij deelden dan ook goudstukjes uit." Men wees hen het dal van de herders als een geschikte plaats om de tenten op te slaan. Zij bleven nog een tijdlang besluiteloos, doch ik hoorde hen niet naar de pasgeboren Koning vragen. Zij wisten dat hier, volgens de voorzegging, de plaats van zijn geboorte was en na hun onderhoud met Herodes wilden zij alle opzien vermijden.
Toen zij echter ter zijde van Bethlehem een licht aan de tempel zagen schitteren, alsof de maan was opgekomen, bestegen zijn opnieuw de lastdieren, trokken voorbij een sloot en langs bouwvallige muren rondom de zuidzijde van Bethlehem naar de oostzijde van de stad en naderden de plek van de geboortegrot, van de velden uit, waar de engelen aan de Herders waren verschenen.
Toen de stoet in het dal, achter de grot der geboorte, bij het graf van Maraha was gekomen, stegen de reizigers van de lastdieren en de dienstknechten begonnen verschillende dingen af te laden. Zij sloegen een grote tent op die zij bij zich hadden en maakten de toebereidselen om hier hun kamp op te slaan, waarbij enkele herders, die de geschikte plaats aanwezen, hen behulpzaam waren.
Men was hiermee reeds een eindweg gevorderd, toen de Koningen, boven de grot der geboorte, de ster schitterend en vol glans zagen verschijnen. De lichtglans viel loodrecht op de grot neer. Het licht kwam naderbij en werd groter en groter, wel zo groot als een bedlaken.
Ik zag hoe zij eerst heel verwonderd waren. Het was reeds donker: zij konden geen huis zien, wel iets dat op een kleine heuvel leek. Plotseling overviel hen een grote vreugde, want zij zagen in de lichtglans de schitterende gedaante van een Kind, zoals zij die vroeger in de ster hadden waargenomen. Alleen ontblootten de hoofden en waren van diepe eerbied bezield. De Driekoningen gingen naar de heuvel en vonden de ingang van de grot van een hemels licht vervuld met op de achtergrond de Maagd met het Kind, zoals zij Haar in het sterrenbeeld aanschouwd hadden.
Onmiddellijk ging hij terug om deze ontdekking aan zijn reisgenoten mede te delen. Nu trad Jozef hen, met een oude herder, tegemoet en de Koningen deelden kinderlijk eenvoudig mede dat zij gekomen waren om de pasgeboren Koning der Joden, wiens ster zij gezien hadden, te aanbidden en Hem hun geschenken aan te bieden. Jozef heette hen van harte welkom en de oude herder vergezelde hen naar de reisgenoten en was hen in alles behulpzaam: enkele herders, die zich in de nabijheid bevonden, brachten schuren voor hen in gereedheid.
Zij zelf maakten nu toebereidselen tot de grote plechtigheid waarvoor zij gekomen waren. Zij kleedden zich in grote, witte mantels, met een lange sleep. Deze hadden een gele weerschijn als van ruwe zijde en waren buitengeowon dun en golfden breed uit om hen heen. Dit waren de mantels die zij gebruikten bij hun godsdienstige plechtigheiden.
Zij hadden alle drie gordels om hun middel, waaraan zakken en gouden busjes met kettinkjes waren opgehangen, zodat zij er in hun mantels heel breed uitzagen. Elk van de Koningen was van de vier leden uit zijn stam vergezeld. Bovendien volgden enige dienstknechten van Mensor met een tafeltje, en een een kleed met kwasten en enige lichte banen stof droegen.
Toen zij in feestelijke optocht de Heilige Jozef tot onder het afdak voor de ingang van de grot vergezeld waren, werd het tafeltje, met het van kwasten voorziene kleed bedekt en elk der Koningen legde er enige gouden bussen en andere kostbaarheden op neer, die zij van hun gordels losmaakten: dat waren hun gemeenschappelijke geschenken. Mensor en alle anderen deden nu de sandalen van hun voeten. Jozef opende de deur van de grot. Twee knapen uit Mensors gevolg gingen voor hem uit en legden een loper voor hem neer: dadelijk achter hem kwamen twee andere knapen, die de tafel met geschenken droegen. Toen zij bij de Heilige Maagd kwamen, nam hij deze er van af en eerbiedig neerknielend, legde hij ze aan haar voeten. De dragers verwijderden zich. Achter Mensor stonden de vier leden van zijn stam eerbiedig voorovergebogen. Saïr en Theokeno waren met hun gevolg bij de ingang van de grot onder het afdak blijven staan. Toen zij binnentraden, maakte zich een diepe godsvrucht en ontroering van allen meester, terwijl zij als doorstraald werden door het licht dat de grot vervulde en toch was er geen ander licht aanwezig dan het Licht der Wereld.
Maria lag, op haar arm geleund, op een tapijt, links van van het Jezuskind, dat lag tegenover de ingang, op de plek van de geboorte, in een bak met een tapijt bedekt, die op een verhoging geplaatst was.
Toen de Koningen binnentraden, ging Maria rechtop zitten, hulde zich in haar sluier en nam het Jezuskind op haar schoot. Toen Mensor neerknielde en bij het aanbieden van de geschenken ontroerende woorden van hulde sprak en het onbedekte hoofd nederig neerboog en de handen op de borst kruiste, had Maria het bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat met rode en witte doeken omwonden was, ontbloot en met een heerlijke glans keek het toen van onder de sluier te voorschijn. Men de ene hand ondersteunde zij het hoofdje, terwijl zij met de andere hand het lichaam omvatte. Het Kind hield, alsof het aan het bidden was, de handjes voor de borst en tastte menigmaal met kinderlijke blijdschap om zich heen. O, met welk een heilige godsvrucht aanbidden de goede mensen uit het oosten de goddelijke Meester. Toen ik hen zo zag, dacht ik bij mijzelf: "De harten van die Koningen zijn rein, onbesmet en onschuldig als kinderharten. Geen onstuimigheid is erin verscholen en toch zijn zij van een brandende liefde vervuld! Ik ben dood: een geest, omdat ik dit anders niet zou hebben kunnen zien, want het behoort niet tot onze tijd. Maar, van een andere kant beschouwd, is het ook aan geen tijd onderhevig. Bij God is immers geen tijd denkbaar en ik ben dood, ik ben een geest."
Terwijl mij deze zonderlinge gedachte bezighield, hoorde ik een stem tot mij zeggen; "Wat bekommert gij u toch hierover, hef uw blik omhoog en loof de Heer, die eeuwig is, zoals alles in Hem!"
Ik zag nu hoe Mensor uit een zak, die aan zijn gordel hing, een handvol dikke, zware staafjes ter lengte van een vinger te voorschijn haalde: deze waren van boven spits en in het midden met goudkleurige korrels versierd. Met nederige hulde legde hij ze naast het het goddelijk Kind op de schoot van de Heilige Maagd. Maria nam het goud vol liefde en dankbaarheid aan en bedekte het met een punt van haar mantel. Mensor bood als geschenk deze gouden staven aan, omdat hij vol liefde en trouw was en met een onwrikbaar, volhardend geloof de Heilige Waarheid zocht.
Nu trad Mensor met zijn vier gezellen terug en naderde de bruine Saïre met zijn gevolg. Deze knielde eveneens vol eerbied neer en bood onder hartroerende bewoordingen zijn geschenk aan, terwijl hij een gouden wieroookschelpje vol kleine, groenkleurige harskorrels op het tafeltje voor het goddelijk Kind neerzette. Hij bood als geschenk wierook aan, omdat hij zich gewillig en vol eerbied voegde naar de wil van God en die vol liefde wou volbrengen. Hij bleef nog lange tijd vol diepe godsvrucht neergeknield, vooraleer hij zich verwijderde.
Na hem volgde Theokeno, de blanke en oudste Koning, die zeer oud en zeer zwaarlijvig was en dientengevolge niet kon neerknielen: maar hij stond daar diep voorover gebogen en plaatste een gouden vaas met een fijne, groene plant op het tafeltje. Zij scheen nog te leven en leek op een tenger, groen struikje met ineengekrulde takjes, waaraan fijne, witte bloempjes hingen. Het was mirre en hij bood ze als geschenk aan, omdat zij op de versterving en de bestrijding der hartstochten wijst. Deze godsvrezende man had namelijk sterke neigingen tot afgodendienst, veelwijverij en gramschap te overwinnen gehad. Hij bleef met zijn gezellen geruime tijd vol diepe ontroering voor het goddelijk Kind staan, zodat ik medelijden kreeg met de andere dienaren voor de kribbe, die nu zo lang moesten wachten voor zij het Kindje te zien kregen.
De toespraken van de Koningen waren in hoge mate treffend en kinderlijk eenvoudig. Terwijl zij de knieën bogen, spraken zij als volgt: "Wij hebben Zijn ster gezien. Hij is de Koning aller koningen en wij zijn gekomen om hem te aanbidden en door onze geschenken te huldigen." Zij waren als in geestesvervoering en bevalen in een kinderlijk, vurig gebed de kleine Jezus, hun dierbaren, have en goed, ja alles, wat voor hier beneden enige waarde had. Zij smeekten de pasgeboren Koning om toch hun harten, zielen, gedachten en werken als offers te aanvaarden, hun geest te verlichten, hun alle deugden en, als aardse geluk, vrede en liefde te schenken. Zij waren vol van eerbied, en liefde en vreugdetranen rolden over hun wangen en baard. Zij voelden zich zo zalig en zagen zichzelf verplaatst in het sterrenbeeld, waarnaar hun voorouders duizenden jaren lang met zo vurig verlangen hadden uitgezien. Alle blijdschap over de in vervulling getreden beloften was nu hun deel.
De Heilige Maagd nam alles nederig en vol innige dankbaarheid aan. Zij bewaarde aanvankelijk het stilzwijgen, doch een eenvoudige beweging onder haar sluier gaf van haar ontroering en heilige vreugde blijk. Het blote bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat zij in de sluier gewikkeld had, straalde met hemelse glans daaruit te voorschijn. Op het laatst stamelde zij enige nederige en minzame woorden van dank, waarbij zij de sluier een weinig opzij schoof. Dit was voor mij weer een wijze les en ik sprak bij mijzelf: "Hoe vriendelijk en met welke dankbaarheid neemt Maria elke gift aan. Zij, die alles bezit in haar Jezus, aanvaardt nederig elke liefdevolle gift: laat dit voor mij een aansporing zijn om in het vervolg elke blijk van liefde, nederig en dankbaar te ontvangen. Ach, hoe goed zijn toch Maria en Jozef. Voor zichzelf behouden zij niets: alles wat zij bezitten wordt tot de leniging van de nood der armen aangewend.
Toen de Koningen met hun gevolg de grot verlaten hadden en naar hun tent waren teruggekeerd, traden eindelijk de dienstknechten de grot binnen. Zij hadden de tent opgeslagen, de dieren afgeladen, alles in gereedheid gebracht en vervolgens met nederig geduld voor de ingang hun beurt afgewacht. Zij waren meer dan dertig in getal en van een schaar jongelingen vergezeld, welke slechts een lendendoek droegen en korte manteljtes. De dienstknechten traden vijf aan vijf binnen en een der oversten, waar zij ondergesteld aan waren, ging hen voor. Zij knielden neer voor het Kind en aanbaden het in stilte. Ten slotte trad de hele schaar van jongelingen binnen, die allen de knieën bogen en vol kinderlijke onschuld en vreugde de kleine Jezus aanbaden. De dienstknechten hielden zich niet lang in de geboortegrot op, want de Koningen waren weer met grote feestelijkheid genaderd. Zij hadden nu andere, lichtere mantels aan, die in brede plooien om de schouders hingen. Zij droegen wierookvaten in de hand en bewierookten vol heilige eerbied het Kind, de Heilige Maagd, de Heilige Jozef en de gehele grot, waarna zij zich weer met eer en een diepe buiging verwijderden. Dit was de gebruikelijke aanbidding bij dit volk.
Bij dit alles genoten Maria en Jozef zo'n grote vreugde die ik nog nooit had waargenomen. Dikwijls liepen er vreugdetranen over hun wangen. Deze erkenning en plechtige verering van het goddelijk Kind, dat zij zo armoedig moesten herbergen en waarvan zij de hoge waarde in de nederigheid van hun harten stil verborgen hielden, deed hen waarlijk goed. Zij zagen aan het Kind der belofte, door Gods almachtige voorzienigheid en in weerwil van alle menselijke blindheid, datgene schenken, wat zij zelf niet vermochten te geven: de eerbewijzen van de machtigen dezer aarde, vol pracht en heerlijkheid. Met de heilige Koningen aanbaden zij het goddelijk Kind: de eer die zij aan Jezus bewezen, maakte hen overgelukkig.
In het dal achter de geboortegrot tot bij het graf van Maraha was de legerplaats van de Koningen opgeslagen. Men had de dieren in rijen tussen touwen aan palen vastgebonden. Bij de grote tent, die niet ver van de heuvel van de geboortegrot was verwijderd, bevond zich nog een met matten overdekte ruimte, waarin een deel van de bagage verborgen was. Het meeste echter was in de grot van Maraha's graf ondergebracht. Toen allen de geboortegrot verlaten hadden, vertooden zich de sterren aan de hemel en men schaarde zich allen in een kring bij de oude terpentijnboom, die zich boven het graf van Maraha verhief en ze namen onder feestelijk gezang de dienst der sterren waar. 't Is met geen woorden te beschrijven hoe ontroerend hun gezang in het stille dal klonk. Gedurende zo vele eeuwen hadden de voorouders van deze heilige Koningen naar de sterren gezien, gebeden en gezongen, en thans was al hun verlangen in vervulling gegaan. Zij zongen hun danklied, overstelpt van vreugde.
Intussen had Jozef met behulp van enige herders een eenvoudig maal in de tent van de Koningen bereid. Er waren schoteltjes met broden, vruchten en honigraten, bordjes met kruiden, flessen met balsem heengedragen en dit alles werd op een lage tafel, die op een tapijt stond, neergezet. Hij had reeds 's morgens alles in gereedheid laten brengen voor het onthaal van de Koningen, want de Heilige Maagd was vooraf van hun aankomst in kennis gesteld.
Toen de Koningen met hun verwantrn na het avondgzang in de tent waren teruggekeerd, werden zij er op vriendelijke wijze door de Heilige Jozef ontvangen, die hen verzocht om zijn eenvoudige maaltijd niet te versmaden: hij lag met hen aan rondom de lage tafel en zo aten zij. Hij was helemaal niet verlegen, maar zo opgeruimd dat hij alle tranen van vreugde weende.
Toen ik dat zag, dacht ik aan mijn vader zaliger, een arme landman, die bij mijn inkleding in het klooster met zovel voorname gasten aan tafel moest zitten. In zijn eenvoud en nederigheid had hij daar erg tegen opgezien, maar later was hij zo opgeruimd dat hij van vreugde weende. Hij werd, zonder dat hij het zelf wilde, de eerste persoon aan tafel.
Na afloop van deze eenvoudige maaltijd ging de Heilige Jozef weer heen. Enkele aanzienlijken uit de stoet namen hun intrek in een herberg te Bethlehem. De overigen legden zich over de slaapplaatsen, die langs de wanden van de grote tent waren uitgespreid, te rusten.
Toen Jozef in de geboortegrot was teruggekeerd, borg hij aan de rechterzijde van de kribbe, in een muuropeningen, al de geschenken weg. Hij had er een scherm voorgezet zodat men niet kon zien wat er bewaard werd. De dienstmaagd van de Heilige Anna, die voor de bediening van de Heilige Maagd was achtergebleven, had zich gedurende het bezoek van de Koningen teruggetrokken in een zijgewelf, die in de grot der geboorte uitgaf. Zij was weer eerst verschenen toen allen de kribbe hadden verlaten. Zij was zeer ernstig en bescheiden, noch de Heilige Familie, noch haar zag ik met enig werelds genot naar de vorstelijke geschenken zien. Alles werd nederig en met dankbaarheid aangenomen en weer met mildheid onder de armen verdeeld.
Ik zag vanavond bij de aankomst van de stoet aan het belastinggebouws enige beweging en later een heen en weer lopen door de stad. De lieden, die de stoet naar het dal der herders gevolgd waren, keerden spoedig opnieuw terug. Later, toen de Koningen met zoveel godsvrucht en heilige vreugde aan het goddelijk Kind hun offers brachten en het aanbaden, zag ik in de omtrek van de grot enige loerende en moerende Joden, die naderhand de stad doorkruisten en allerlei geruchten verspreidden. De verstokte hardheid van deze lieden deed mij bitter wenen. Ik had zo'n medelijden met deze boze mensen, die toen, zoals ook in onze dagen, wanneer het Heilige tot de mensen komt, loerend en morrend er om heen staan om dan in hun haat leugens rond te strooien. O, hoe moet ik over zulke verblinde mensen wenen. Zij hebben al het Heil bij zich, maar stoten het af, maar deze goede Koningen zijn, vol geloof en vertrouwend op de profetieën, van verre gekomen en hebben het Heil gevonden. O, hoe beklaag ik de harde, verblinde mensen.
Ik zag vandaag gedurende de dag te Jeruzalem koning Herodes met velen van de schriftgeleerden de schriftrollen onderzoeken en over de verklaringen van de Koningen redetwisten. Later werd alles stil, alsof men de zaak wilde laten rusten.
Laatste bezoek en vertrek van de heilige Driekoningen
Maandag 24 december 1821. Reeds vroeg in de morgen zag ik vandaag de Koningen en de meesten uit hun gevolg beurtelings een bezoek brengen aan het goddelijk Kind en Zijn moeder. Ook zag ik hen in de loop van de dag veel geschenken uitdelen. Zij waren van heilige blijdschap bezield en betoonden zich zeer mild. Bij vreugdevolle gebeurtenissen heb ik in deze tijden steeds geschenken zien uitdelen. De herders die aan de Koningen en hun gevolg velerlei diensten hadden bewezen, ontvingen vorstelijke beloningen. Ook werden er onder de armen milde giften uitgedeeld. Ik zag, hoe zij de behoeftige, oude vrouwen, die van ouderdom gebogen kwamen aanstrompelen, dekens over de schouders hingen. Onder het gevolg van de Koningen waren er velen, die het verblijf onder de herders buitengewoon goed beviel en er gaarne zouden blijven wonen om zich met deze herders te verenigen. Zij gaven de Koningen hun wens te kennen en zij kregen de vrijheid en bovendien nog rijke geschenken. Zij ontvingen dekens, werktuigen, goudkorrels en ook de ezels, waarop zij gereden hadden. Toen ik de Koningen ook aan een grote menigte brood zag uitdelen, dacht ik eerst: waar halen zij al dat brood vandaan? Maar dan herinnerde ik mij dat ik meermalen gezien had dat zij van tijd tot tijd, op de rustplaatsen in ijzeren vormen, die zij bij zich hadden, kleine, platte broden lieten bakken die, in lichte lederen kisten geboren, aan lastdieren werden gehangen. Er kwamen vandaag ook vele inwoners van Bethlehem in de legerplaats van de Koningen en bedelden om geschenken: enige doorzochten zelfs de bagage en wisten hun onder allerlei hebzuchtige voorwendsels giften af te persen.
Zij hadden zowel te Jeruzalem als hier door de lengte van hun stoet en het opzien dat zij verwekten, allerlei moeilijkheden te verduren. Zij waren toen in een triomftocht gekomen, omdat zij meenden alles in volle glorie te vinden wegens de nieuwgeboren koning. Maar, door de ondervinding die zij hadden opgedaan, vonden zij het beter in kleinere afdelingen en zonder opzien de terugreis te aanvaarden. Daarom stelden zij reeds dadelijk vele dienstknechten in vrijheid, die deels in het dal der herders wensten te blijven en deels naar bepaalde streken vooruit trokken om zich daarna weer met de stoet te verenigen. Ik verwonderde mij dat de stoet reeds 's avonds aanmerkelijk kleiner was. De Koningen waren wel van plan om 's anderendaags naar Jeruzalem te reizen, om aan Herodes te zeggen hoe zij het Kind hadden gevonden, maar zij wilden dit in stilte doen en zonden daarom velen van hun gevolg vooruit, voor wie de reis daardoor gemakkelijker werd. Zij zelf konden hen op hun dromedarissen spoedig weer inhalen.
Tegen de avond begaven zij zich naar de kribbe om afscheid te nemen. Mensor ging eerst alleen binnen. Maria gaf hem het Jezuskind in de armen en hij straalde van vreugde. Na hem kwamen de beide anderen en namen onder tranen afscheid. Zij brachten nog vele geschenken mee: stukken ongeverfde zijde en rode en gebloemde doeken en vele zeer fijne dekkleden: ook de wijde, koninklijke mantels lieten zij achter. Deze waren lichtgeel als van heel fijne wol en waren heel licht en werden door het minste tochtje bewogen. Ze brachten ook vele schalen, die op elkaar stonden en meerdere bussen vol korrels. Ook een mand, waarin potten stonden met fijne, groene struikjes en witte bloempjes daaraan. Er stonden drie struikjes in het midden van elke pot, doch zo dat men op de rand van iedere pot weer een andere kon plaatsen. Zo werden de potten in de mand op elkaar gezet. Het was mirre. Ook gaven zij aan Jozef lange, smalle korven met vogels om te slachten, die zij op hun dromedarissen hadden meegebracht.
Zij waren allen zeer bedroefd, toen zij van het Kind en van de Heilige Maagd afscheid moesten nemen. Maria stond rechtop en droeg het Jezuskind op de arm, in haar sluiter gewikkeld. Zij deed de Koningen uitgeleide tot aan de ingang van de grot. Daar bleef zij staan en om aan de godvrezende mannen een aandenken mee te geven. Zij maakte een lange sluier van tule los, die het goddelijk Kind en haar zelf omhulde, en reikte hem aan Mensor over. Onder een diepe buiging aanvaardden de Koningen dit geschenk en hun harten vloeiden over van dankbaarheid en eerbied, toen zij Maria ongesluierd met het goddelijk Kind voor zich zagen. O, welke zoete tranen werden er vergoten, toen zij de grot verlieten! Van dit ogenblik af werd de sluier voor hen het kostbaarste kleinood dat zij op aarde bezaten.
De wijze, waarop de Heilige Maagd de geschenken aannam, was buitengewoon treffend en eenvoudig: zij was niet blij om de giften zelf, maar omdat ze met een goed hart gegeven werden en daarvoor was zij dankbaar. Ik heb bij deze koninklijke bezoeken geen zweem van eigenbelang in haar waargenomen. Wel koesterde zij aanvankelijk de blijde hoop dat zij nu wat meer bescherming zou genieten in Bethlehem en niet meer zo verschrikkelijk zouden behandeld worden als bij hun aankomst, wat zij uit liefde tot het Kind Jezus en uit medelijden met de Heilige Jozef wel graag zou hebben, want Jozefs droefheid en schaamte daarover had haar veel leed gedaan.
Toen de Koningen afscheid nemen, was in de grot de lamp reeds ontstoken. Het was donker en zij begaven zich onverwijld naar de oude terpentijnboom boven het graf van Maraha, om er evenals de vorige avond, hun gosdienstoefening te houden. Er brandde onder de boom een lamp, en toen zich de sterren aan de hemel vertoonden, verrichten zij hun gebeden en hieven een gezang aan. De stemmen van de knapen klonken heel lief in het koor. Na afloop van deze plechtigheid richtten zij hun schreden naar de tent, waar door de Heilige Jozef weer een maaltijd was bereid. Vervolgens keerden enigen naar de herberg te Bethlehem terug, terwijl de anderen zich in de tent te rusten legden.
Om middernacht had ik eensklaps een visioen. Ik zag de Koningen in hun tent op uitgespreide dekens slapen. Toen verscheen een schitterende jongeling in hun midden. De lamp was ontstoken en zij richtten zich op in hun slaap. 't Was een engel die hen wekte en hen zei dadelijk weg te trekken en niet meer over Jeruzalem, maar langs de Dode Zee door de woestijn hun weg te nemen. Snel sprongen zij van hun slaapplaatsen op. Enigen liepen naar hun gevolg, anderen naar de kribbe en wekten de Heilige Jozef, die zich naar Bethlehem spoedde, om diegenen te roepen die daar in de herberg waren. Maar deze kwamen hen reeds tegemoet: zij hadden eenzelfde verschijning gehad. Met onbegrijpelijke spoed werd de tent opgebroken, alles ingepakt en het overige van de legerplaats verwijderd. Terwij de Koningen nog van Jozef bij de kribbe afscheid namen, spoedde hun gevolg zich in afzonderlijke groepen, om sneller te kunnen reizen door de woestijn Engaddi naar de Dode Zee.
De Koningen dringen er nog op aan, dat de Heilige Familie met hen de vlucht zou nemen, omdat zeker gevaar dreigde en smeekten hen dat Maria zich toch met het Kind zou verbergen, opdat zij toch niet door hun schuld zouden lastig gevallen worden. Zij weenden als kinderen, omhelsden de Heilige Jozef onder hartroerende woorden en bestegen toen de dromedarissen, die slechts licht bevracht waren en vertrokken dan ijlings in de richting van de woestijn. Ik zag de engel op het veld bij hen. Hij toonde hen de weg die zij moesten volgen. Zij sloegen verschillende wegen in, elk ongeveer een kwartier van elkaar verwijderd, en trokken eerst in oostelijke richting, daarna in zuidelijke richting door de woestijn. De terugreis geschiedde langs dezelfde weg die Jezus in het derde jaar van zijn openbaar leven bij zijn terugkeer uit Egypte heeft ingeslagen.
12-01-1976
Hoofdstuk 7.1 De Heilige Drie Koningen
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 7.1: De Heilige Drie Koningen
Reeds in de jaren 1819 en 1820 verhaalde A.C. Emmerich een reeks van beschouwingen over de reis van de Heilige Driekoningen naar Bethlehem. Omdat zij echter in die tijd haar beschouwingen hield volgens de Kerkelijke kalender, was de tijdruimte van dertien dagen, van het Kerkfeest van de Driekoningen, te kort en daarom deelde zij slechts enkele bijzonderheden daarover mee. Daar zij echter in 1821 de historische dag van de geboorte van Christus een maand vroeger, en dus op 25 november aanduidde en op diezelfde datum het vertrek van de Koningen naar Judea zag, bleef er voor de reis een tijdruimte van ongeveer een maand, want zij gaf bij het bespreken van de duur van de reis te kennen: "Ik zag de Koningen steeds te Bethlehem aankomen, als ik in het klooster het kribje klaar zette", dus op 25 december.
Op deze wijze wordt het veel waarschijnlijker dat Herodes, na het vertrek van de Koningen, het Kind niet meer in Bethlehem vond, omdat de Heilige Familie toen reeds de vlucht naar Egypte kon begonnen hebben.
De Koningen aanvaarden de reis
25 november 1821. Ik heb reeds op Kerstmis verteld hoe aan de Koningen de geboorte van de Messias werd aangekondigd. Ik zag Mensor en de bruine Saïr in het rijk van de eerstgenoemde op het veld naar de sterren zien. Alle toebereidselen voor de reis werden gemaakt. Zij zaten op een pyramidevormige toren, door lange kijkers, naar de ster van Jacob te kijken, die van een staart was voorzien. De ster opende zich voor hun ogen en ik zag hoe daarin een grote, schitterende Maagd verscheen. Voor de Maagd zweefde een kind, uit wiens rechterzijde een tak opgroeide, waarop een bloem ontsproot zoals een torentje met meerdere ingangen, dat zich op het einde ontwikkelde tot een stad.
Dadelijk na het waarnemen van dit beeld reisden zij af. Theokeno, de derde Koning, woonde een paar dagreizen oostelijker. Hij had op hetzelfde ogenblik het sterrenbeeld gezien en reisde toen onverwijld en met grote spoed af om zijn beide vrienden zo snel mogelijk in te halen, wat dan ook geschiedde.
26 november 1821. Ik viel in slaap met het vurige verlangen om in de grot van Bethlehem bij de Heilige Maagd te zijn en van haar het goddelijk Kind in mijn armen te mogen ontvangen en het aan mijn hart te drukken. Ik bevond er mij reeds spoedig en wel in de nacht. Jozef sliep, liggend op de rechterarm, achter het beschot, rechts van de ingang. Maria zat wakend op haar gewone plaats naast de kribbe en hield onder de sluier het kindje Jezus aan haar borst. Wanneer zij er overdag zat, was de deken achter haar tot een kussen opgerold en diende deze tot rugleuning. Thans echter was haar slaapplaats aan het hoofdeinde wat lager. Ik lag op mijn knieën en bad met een vurig verlangen om het Kindje enkele ogenblikken te mogen vasthouden. Ach, de Heilige Maagd wist het wel. Zij weet alles en neemt zo medelijdend en liefdevol op, wanneer men oprecht en gelovig tot haar bid. Maar zij was zo stil, zo eerbiedig, zo vol van zalige moedervreugde en gaf mij het Kind niet, naar ik denk, omdat zij het juist de borst gaf. Ik zou het ook niet gedaan hebben.
Mijn verlangen werd echter voortdurend groter en verenigde zich met het verlangen van alle zielen, die naar het goddelijk Kind smachten. Doch, de begeerte naar het Heil was nergens zo onschuldig, kinderlijk en trouw, als in de harten van de lieve, heilige Koningen uit het Oosten, die er reeds eeuwen tevoren door hun voorouders, vol geloof, hoop en liefde naar hadden uitgezien. Ik voelde mij nu, met alle verlangen dat in mij was, tot hen getrokken. Toen mijn gebed was beëindigd sloop ik zachtjes en vol eerbied, uit vrees van een stoornis te veroorzaken, de grot uit en sloot mij aan bij de verre reis, die door de Heilige Driekoningen werd ondernomen.
Ik heb op die tocht het land, de woningen, de kleding, de zeden en gewoonten van verschillende volken leren kennen, alsook de verschillende afgoderijen waaraan zij waren overgeleverd, maar het meeste ben ik weer vergeten. Wat ik er mij nog van herinner zal ik zo goed mogelijk mededelen.
Ik werd naar het Oosten in een landstreek verplaatst, waar ik nog nooit geweest was. Men zag er bijna niets dan zand en het was er onvruchtbaar. Op enige heuvels woonden zeer veel mensen, in gezinnen van vijf tot acht personen, in hutten gemaakt van rijshout.
Het dak rustte op de heuvel, waarin de woonvertrekken waren uitgehold. Bij het binnentreden zag ik aan weerszijden van de deur afzonderlijke vertrekken, die tot achteraan doorliepen: de voorste en achterste vertrekken waren groter, de middelste kleiner. Er groeide in die streek bijna niets dan lage struiken en hier en daar een boompje, waaraan zich knoppen vertoonden. Van deze werd witte wol gesponnen. Ook zag ik er enkele grotere bomen, waaronder afgodsbeelden stonden. De bewoners leken mij zeer onbeschaafd, want zij aten meestal vlees van rauwe vogels en leefden ook van de roof. Zij zagen er bijna koperkleurig uit en hadden rosse haren. Zij waren klein van gestalte, gezet, bijna zwaarlijvig, doch zeer vlug, handig en werkzaam. Ik zag in hun omgeving geen huisdieren en ook geen kudden.
Zij waren slechts gedeeltelijk gekleed. De mannen hadden aan de voor- en achterzijde, onder de gordel, het onderlijf met korte, geplooide schorten bedekt en droegen over het midden van de borst tot de gordel een dwarsgestreept, smal schouderkleed, dat boven de schouders om de hals sloot. Deze smalle borstbekleding was rekbaar en kon langer getrokken worden. De gehele rug was, met uitzondering van de halsriemen, tot de gordel naakt. Zij droegen kappen, die met de band omwonden en bij het voorhoofd van een soort roos of strik voorzien waren. De vrouwen droegen korte, geplooide rokken: borst en onderlichaam waren met een jakje bedekt, welk punt met de gordel samenhing. Dit kledingstuk sloot met een band, ter breedte van een stola, om de hals. Rondom de schouders was het uitgetand, doch voor de borst glad. Het hoofd was met een muts bedekt, waarin zich van boven een stompe, bekervormige knop bevond. Zij liep op het voorhoofd in een punt uit en bedekt de oren. Achter de oren en op het achterhoofd had de muts losse, afhangende lappen, waartussen zich de haren in een knot vertoonden. Het borstkleed van de vrouwen was bont, met vele groene en gele versierselen. Midden over de borst was het versierd met knopen en op de schouders uitgetand. Het borduurwerk was ruw, zoals op oude misgewaden. Om de bovenarm droegen zij ringen.
Deze lieden sponnen een soort witte wol uit de knoppen van een kleine boom. Twee personen bonden zich een bundel wol om het lichaam en ieder van hen spon dan bij het lichaam van een ander en begonnen een heel lange draad van wel een vinger dink. Deze draden werden dan tot brede banen samengevlochten. Wanneer een grote vorraad gereed was, trokken zij groepsgewijze, met deze zware rollen op het hoofd, naar de stad om ze te verkopen.
Hier en daar zag ik onder grote bomen afgodsbeelden. Zij hadden gehoornde ossenkoppen met een brede muil, ronde openingen in het lichaam en aan het benedeneind een grote opening, waarin vuur gemaakt werd, om de offers in de ronde openingen te verbranden. Rondom zo'n afgodsboom stonden op stenen zuiltjes verschillende afbeeldingen van dieren, als vogels, draken, en een figuur met drie hondenkoppen en een ineengerolde slangenstaart.
Bij het begin van mijn reis had ik het gevoel alsof er zich aan mijn rechterzijde een groot water bevond, waarvan ik me steeds verder verwijderde. Toen ik de landstreek van deze mensen verlaten had, werd mijn weg steeds heuvelachtiger en moest ik een bergrug van wit zand overtrekken waarin een massa gebroken zwarte steentjes lagen. Deze steentjes leken wel op gebroken aardewek. Ik kwam verder door een dal in een landstreek waar vele, bijna op rijen geplaatste bomen, groeiden. Er stonden bomen met geschubde stammen en buitengewoon grote bladeren. Ook zag ik er grote en prachtige bloemen. Deze laatsten hadden geelgroene bladeren en ook takken met knoppen. Ook zag ik bomen met geheel gladde, hartvormige bladeren.
Hierop kwam ik in een landstreek, die uit onafzienbare, tussen hoogten gelegen, weiden bestond, waarin het van de kudden wemelde. Rondom de hoogten groeiden wijnstokken, die gekweekt werden, want zij waren in rijen op terrassen geplant en door gevlochten hekjes omgeven. De eigenaars van deze kudden woonden in tenten met platte daken, die door een deur van licht vlechtwerk werden afgesloten. Deze tenten waren vervaardigd van de witte wollen stof, zoals die gemaakt werd door de wilde volksstam, waar ik voorbij gekomen was. Zij waren van boven nog met een soort plaggen schubvormig belegd, die aan de rand ruig afhingen. Deze plaggen waren harig, alsof zij bestonden uit mos of dierenhuiden. Er stond een grote tent in het midden en daaromheen een massa kleinere tenten. De kudden graasden, volgens de verschillende diersoorten gescheiden, op de uitgestrekte weiden, waartussen zich in de verte hier en daar struikgewas of lage wouden vertoonden. Ik merkte er veel soorten van kudden op. Ik zag schapen met lange, gekrulde vacht en lange wollige staarten. Verder waren er ook een soort dieren, met horens, die op bokken leken. Deze waren zo groot als kalveren. Anderen waren zo groot als de wilde heidepaarden die hier te lande voorkomen. Ook zag ik een menigte kamelen en soortgelijke dieren met twee bulten. Op een plaats zag ik in een omheining enige olifanten, witte en gevlekte. Zij waren zeer tam en dienden slechts voor huiselijk gebruik.
In dit visioen gingen mijn beschouwingen driemaal in een andere richting, maar telkens weer keerde ik terug tot dit herdersvolk. Naar ik meen, behoorden deze kudden en weilanden aan een van de koningen toe die op reis was, en wel aan Mensor en zijn stam. Zij werden door gewone herders geweid. Deze dragen tot de knieën reikende kielen, ongeveer zoals onze boeren dragen, maar zij sloten vast om het lichaam. Ik geloof dat thans, na het vertrek van de koning, alle kudden door opzichters werden nagezien en geteld en dat de gewone herders verantwoording moesten afleggen, want ik zag van tijd tot tijd voornamere personen in lange mantels verschijnen, die alles nakeken. Zij begaven zich naar de grote, in het midden gelegen tent en dan werden de kudden tussen deze en de kleinere tenten voortgedreven, geteld en nagezien. Deze opzichters hadden bordjes bij zich, maar ik weet niet waaruit deze bestonden, waarop zij hun aantekeningen maakten. Toen ik dit zag kwam de gedachte bij mij op: O mochten de bisschoppen de aan de zorg der priesters toevertrouwde kudden met zoveel ijver nagaan.
Toen ik na de laatste onderbreking van mijn beschouwing opnieuw naar deze landstreek terugkeerde, was het nacht. Overal rondom mij heerste er een diepe stilte. De meeste herders sliepen onder kleine tenten en slechts enkele gingen af en aan en hielden het toezicht over de sluimerende kudden, die, soort bij boort, op grote omheinde plaatsen, soms dicht op elkaar gedrongen, lagen te rusten.
Het was voor mij een ontroerend en treffend schouwspel, boven die grote weidevlakte vol rustig slapende kudden, die de mensen dienstbaar zijn, het onafzienbare, diepblauwe uitspansel te zien, wemelend van miljoenen sterren, te voorschijn gekomen op het woord van de Almachtige, aan wiens stem zij als trouwe kudden gewilliger gehoor geven, dan de schaapjes van deze aarde aan hun sterfelijke herders. En als ik dan zag hoe de herders, die de wacht hielden, nog meer hun ogen richtten naar de schitterende sterrenhemel, dan naar de kudden, die aan hun zorg waren toevertrouwd, dan dacht ik bij mij zelf: terecht blikken zij met bewondering en dankbaarheid omhoog, zoals hun voorouders dat eeuwenlang in gebed en hoopvolle verwachting hebben gedaan. Want evenals de Goede Herder, die het verloren schaapje opzocht en niet rustte, vooraleer Hij het had terug gevonden en naar de schaapskooi had teruggebracht, zo handelde ook thans de Hemelse Vader, de trouwe Herder met deze ontelbare kudden van sterren aan het onmetelijke luchtruim: immers, toen de mens, door Hem als meester aangesteld over de aarde, gezondigd had en de aarde tot de straf van deze zonde vervloekt was, zocht God de gevallen mens en de aarde, diens verblijf, weer op, zoals de herder deed met het verloren schaap. Meer nog: Hij zond zijn eniggeboren Zoon op de wereld om mens te worden en zo de verloren schaapjes terug te brengen en als het Lam Gods de Zonden van de mensen op zich te nemen en door zijn bittere dood aan de goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven.
De beloofde Verlosser was nu gekomen. De koningen, geleid door een ster, waren de vorige nacht vertrokken om de nieuwgeboren Koning hun hulde te brengen. Daarom zullen de herders ook wel met bewondering en aanbidding naar de hemelse dreven opwaarts gezien hebben, want de Herder des herders was van daar neergedaald en had zijn komst het eerst aan de herders bekend gemaakt.
Terwijl ik mij op deze uitgestrekte weidevlakte met deze gedachten bezighield, werd de stilte van de nacht onderbroken door een naderend hoefgetrappel en een schare mannen op kamelen kwam snel naderbij. In vliegende vaart ging het langs de slapende kudden naar de hoofdtent. Hier en daar richtten zich, door het geraas wakker geworden, de kamelen op en strekten hun lange halzen naar de stoet uit. Men hoorde het geblaat van de ontwaakte lammeren. Enkele van de nakomelingen sprongen van hun lastdieren en wekten de slapende herders in de tenten. Enkele herders, die met de bewaking van de kudde waren belast en dicht in de nabijheid waren, gingen op de stoet af. Spoedig was alles vol leven en beweging rondom de nachtelijke bezoekers: het was een aanhoudend vragen en antwoorden. Men zag naar de hemel en wees naar de sterren. Men sprak over een ster of een luchtverschijnsel dat niet meer zichtbaar was, want ik zelf kon het verschijnsel niet waarnemen.
Het was de stoet van Theokeno, de derde en verst afwonende van de Koningen. Hij had, evenals zijn vrienden, het sterrenbeeld in zijn woonplaats gezien en had zich onmiddellijk op reis begeven. Hij vroeg hoe ver Mensor en Saïr hem reeds vooruit konden zijn en of de ster, die zij hadden gevolgd, nog zichtbaar was. Nadat men hem had ingelicht, zette de stoet zonder oponthoud zijn reis voort. Het was hier de plaats waar de drie Koningen, die van elkaar verwijderd woonden, gewoonlijk samenkwamen om de sterren waar te nemen. De pyramidevormige toren, van waarop zij met hun lange kijkers de sterren beschouwden, lag hier ook dichtbij. Theokeno woonde het verst verwijderd en wel aan die zijde van de landstreek waar Abraham aanvankelijk woonde. Ook de andere koningen woonden rondom dit gebied.
Bij de onderbrekingen van mijn beschouwing van de drie tijdstippen van de dag waarop ik van de gebeurtenissen op de uitgestrekte weidevlakte getuige was, werd mij veel getoond betreffende de plaatsen waar Abraham geleefd heeft, maar ik ben hierover weer veel vergeten. Eens zag ik de berg, waarop Abraham zijn zoon Isaak wou offeren, ver zijwaarts liggen. Een andere keer werd mij de geschiedenis van Hagar en Ismaël in de woestijn duidelijk getoond, hoewel dat ver van hier is gebeurd. De samenhang weet ik niet meer.
De eerste woonstede van Abraham lag hoger en de landen van de Driekoningen lagen dieper daar rondom. Ik zal nu mededelen waarom ik Hager en Ismaël heb gezien.
Aan de zijde van de berg van Abraham en meer in de richting van de vallei zag ik Hagar met haar zoon in het struikgewas ronddolen. Zij was als waanzinning. De knaap was enige jaren oud en droeg een lang rokje. Zij zelf was in een lange mantel gehuld. Deze bedekte ook haar hoofd. Daaronder droeg zij een korte rok. Haar bovenlichaam was met een nauwsluitend lijfje bedekt en ook haar armen waren vast omwikkeld. Zij legde de knaap onder een boom tegen een heuvel neer en maakte tekens op zijn voorhoofd, op het midden van de rechter- en linkerbovenarm en op de borst. Toen zij heenging zag ik het teken op het voorhoofd niet. De andere tekens echter bleven zichtbaar in bruinrode tint. Deze tekens waren kruisvormig, zonder evenwel de gedaante van een gewoon kruis te vertonen. Zij leken op een malteser kruis, wanneer men de vier driehoeken daarvan kruisvormig om een ring zou leggen. In de vier driehoeken schreef zij tekens of letters, waarvan ik de betekenis niet heb kunnen onthouden. In het midden van de ring schreef zij twee of drie letters. Zij maakte deze tekens zeer snel met een rode kleurstof die zij in de hand hield [het kan wel bloed geweest zijn]. Zij hield daarbij duim en wijsvinger tegen elkaar gedrukt. Daarna keerde zij zich om, keek naar de hemel en zag verder niet meer om naar haar zoon. Zij ging dan ongeveer de afstand van een geweerschot verder en zette zich neer onder een boom, vanwaar zij een stem uit de hemel hoorde. Zij stond weer op en ging weer verder en andermaal hoorde zij dezelfde stem. Toen ontdekte zij onder het loof een waterbron. Zij vulde haar lederen waterzak en keerde terug naar haar zoontje, gaf het te drinken en droeg het vervolgens naar de bron, waar zij het nog een ander kleed aantrok over het rokje.
Dit is alles wat ik mij van deze beschouwing herinner. Ik meen dat ik reeds vroeger tweemaal Hagar in de woestijn heb gezien. Eens voor de geboorte van haar zoon en vervolgens, zoals nu, met haar kind Ismaël.
Bemerking: Toen Zuster A.C. Emmerich in het jaar 1821 deze beschouwingen over de tocht van de Heilige Driekoningen mededeelde, had zij reeds het gehele openbare leven van de Messias verhaald en onder andere ook vermeld hoe Jezus, na de opwekking van Lazarus, dat zij in het derde jaar van zijn openbare leven, op 7 september, zag plaatsvinden, zich aan de overzijde van de Jordaan terugtrok en gedurende zijn afwezigheid van drie weken een bezoek bracht aan de Driekoningen, die zich met hun gevolg, na hun terugkeer uit Bethlehem, dichter bij het Beloofde Land gevestigd hadden. Mensor en Theokeno waren toen nog in leven en de bruine Koning Saïr rustte bij Jezus' komst reeds in het graf. Het kwam mij nodig om de lezers op de hoogte te brengen van deze gebeurtenissen, die 33 jaar later zijn gebeurd, maar reeds vroeger verhaald zijn, opdat zij het een en ander, dat daarop betrekking heeft en waarover in het volgende gesproken wordt, beter zouden verstaan.
In de nacht van 27 op 28 november 1821 zag ik hoe Theokeno, bij het aanbreken van de dag, de stoet van Mensor en Saïr bij een verwoeste stad inhaalde.
In deze stad stonden lange rijen van losstaande, hoge zuilen. Bij de poorten, welke vierkante en vervallen torens waren, en ook nog op veel andere plaatsen, stonden grote, schone beeldzuilen. Deze zagen er niet zo stijf uit als dat in Egypte het geval is, maar ze hadden sierlijke en losse vormen. De streek van zanderig en rijk aan steenbergen. In de bouwvallen van deze stad hadden zich mensen gevestigd, die er als een ruw roversvolk uitzagen. Hun lichaam was slechts met een dierenhuid bedekt en zij droegen pieken. Zij waren bruin van huidskleur, kort en fors gebouwd, maar vlug in hun bewegingen. Het komt mij voor dat ik mij reeds vroeger op deze plaats heb bevonden. Wellicht is dit het geval geweest toen ik in mijn beschouwingen reizen ondernam naar de berg der profeten of naar de Ganges. Toen nu de Driekoningen met hun gevolg daar te samen waren verlieten zij, bij het aanbreken van de dag, deze stad om met spoed hun reis verder te zetten. Vele arme mensen uit de streek sloten zich bij hen aan wegens de vrijgevigheid van de Driekoningen. Zij trokken nu een halve dagreis verder en hielden toen rustdag. Na de dood van Christus zond de apostel Johannes de twee leerlingen Saturninus en Jonadah, een halfbroer van Petrus, naar deze verwoeste stad, om er het evangelie te verkondigen.
Ik zag nu de heilige Driekoningen bij elkaar. Theokeno, die het laatste was aangekomen, woonde het verst verwijderd en had een schone geelachtige gelaatskleur. Ik herkende hem als diegene die ziek in zijn tent neerlag, toen Jezus 32 jaar later aan de Koningen in hun nieuwe woonplaats, dichter bij het Beloofde Land, een bezoek bracht. Elk van de Driekoningen was bij zijn reis naar Bethlehem van vier naaste bloedverwanten of vrienden van de familie vergezeld en dit zonder rekening te houden met vijftien voorname personen die bij de stoet aanwezig waren en die elk op hun beurt een groot gevolg van kameeldrijvers en dienstknechten bij zich hadden. Onder de vele jongelingen van het gevolg, die tot de gordel bijna naakt waren en zeer vlug konden lopen en springen, herkende ik Eleazar, die later martelaar is geworden en van wie ik een relikwie in mijn bezit heb.
A.C. Emmerich, die in de namiddag nogmaals door haar biechtvader over de namen van de Heilige Driekongen werd ondervraagd, gaf met beslistheid een antwoord: "Mensor, die een bruine gelaatskleur had, werd na de dood van de Zaligmaker door de Heilige Thomas gedoopt en ontving de naam Leander. Theokeno, die geelachtig waas en hoger van leeftijd en die, bij het bij bezoek aan Jezus in het verblijf van Mensor ziek lag, ontving bij ziin doopsel door de Heilige Thomas de naam Leo. De bruine koning, die bij Jezus' bezoek reeds was overleden, heette Seïr of Saïr.
De biechtvader vroeg haar: "Welke naam heeft deze bij zijn doop ontvangen?" Zij liet zich echter niet op een dwaalspoor brengen en gaf lachend als antwoord: "Wel, deze was reeds overleden en had het doopsel der begeerte ontvangen."
Nu vroeg de biechtvader: "Ik heb deze namen nooit gehoord. Hoe is men dan aan de namen Melchior, Caspar en Balthasar gekomen? Zij antwoordde hierop: "Men heeft hen zo genoemd omdat die namen met hun persoonlijkheid overeenkwamen."
- Caspar betekent: "hij gaat uit liefde." - Melchior: "hij zwerft rond, hij gaat al lachend, hij komt zachtjes genaderd." - Bathasar: "hij tast met zijn wil snel toe of hij volgt met zijn wil snel de wil van God op."
Zo legde zij dit alles met een grote vriendelijkheid uit en trachtte met handgebaren op de bedsprei de betekenis van de drie namen uit te drukken. In hoeverre in deze drie benamingen deze betekenis ligt verwerkt, laat ik aan het onderzoek van de taalkundigen over.
28 november 1821.
Een halve dagreis verder dan de verwoeste stad, waarin de talrijke zuilen en stenen figuren stonden, begon ik eerst echt met de stoet van de heilige Driekoningen bekend te worden. Het was in een nog vruchbare landstreek. Men zag hier en daar herderswoningen, die uit zwarte en witte stenen waren opgetrokken. De stoet naderde in de vlakte van een bron. In de nabijheid ervan stonden verschillende, ruime en aan de zijkanten geopende schuren. Dit scheen bij dergelijke reizen een gewone rustplaats te zijn.
Ik zag dat de gehele stoet uit drie delen bestond. Bij ieder deel bevonden zich vijf waardigheidsbekleders, van wie er één het opperhoofd of de koning was. Deze zorgde als een huisvader voor alles, gaf bevelen en deelde aan ieder het zijne toe. Elk van deze drie delen bestond uit mensen van verschillende gelaatskleur. De stam Mensor was lichtbruin en maakte een aangename indruk, die van Saïr zag er bruin en die van Theokeno blinkend geel uit. Buiten enige slaven zag ik er geen die een zwarte geluidskleur hadden.
De aanzienlijken zaten op zwaar beladezn dieren tussen pakken die met tapijten waren behangen: zij droegen een staf in de hand. Achter hen volgden nog andere dieren, die ongeveer dezelfde grote hadden van de paarden en waarop de dienstknechten en slaven met bagage gezeten zaten. Toen zij bij de bron kwamen, sloegen zijn af, bevrijdden de dieren van de last en lieten ze drinken. De bron was van een kleine wal omgeven, waarop een muur met drie open ingangen stond. Binnen deze muur bevond zich een waterbekken dat iets lager lag en waaraan drie afvoerbuizen waren, die met een stop konden gesloten worden. Het bekken was met een deksel gesloten. Er was uit de verwoeste stad een man meegegaan die, tegen beloning, de put opende. Zij hadden lederen zakken die geheel plat gevouwen konden worden en die uit vier afdelingen bestonden. Deze werden met water gevuld en er konden vier kamelen tegelijk uit drinken. Men het water werd zeer voorzichtig omgesprongen: gen druppeltje mocht verloren gaan. Die dieren werden nu in omheinde en bovenaan geheel open ruimten dicht bij de bron gedreven, terwijl voor elk een afgescheiden plaats beschikbaar was. Zij hadden stenen troggen voor zich, waarin het voedsel werd gedaan dat de drijvers met zich voerden. Het bestond uit korrels die de grootte van eikels hadden en mij op bonen leken. Onder de afgeladen bagage bevonden zich ook grote, vierkante vogelkooien, smal naar hoog, die tussen de grote pakken langs de lastdieren afhingen. Daarin zaten, naargelang hun groote, één of twee stuks: zij waren zo groot als duiven of kippen. Zij dienden tot voedsel onderweg en zaten in afzonderlijke ruimten. In lederen kisten waren broden van dezelfde grootte verpakt, waarvan telkens zoveel genomen werd als men nodig had. Ik zaf kostbare vaatwerken van geel metaal, met edelstenen bezet en geheel lijkend op ons kerkvaatwerk, als kelken en schalen, waaruit zij dronken en waaruit zij spijzen ronddeelden. De randen van dit vaatwerk waren gewoonlijk met rode edelstenen bezet.
De kleding van de stammen was ook enigszins verschillend. De geelkleurige Theokeno en zijn familie droegen, evenals de bruine Mensor, een hoge, in kleuren geborduurde kap op het hoofd, die verschillende malen met een witte band was omwonden. Hun gewaad, dat er zeer eenvoudig uitzag en slechts enkele versiersels en knopen op de borst vertoonde, hing tot de knieën af. Zij waren in lichte, ruime en zeer lange mantels gehuld, die achteraan over de grond sleepten. De bruine Saïr en zijn familie droegen bonte mutsen met een kleine, witte rand en daarop was nog een knoop van een andere kleur aangebracht. Zij hadden kortere mantels, die echter aan de achterzijde iets langer waren dan aan de voorzijde en daaronder droegen zij een gewaad dat tot de knieën geheel was dichtgeknoopt en op de borst droegen zij een glinsterend schildje in de vorm van een ster. Allen hadden de ontblote voeten met banden omwonden, waarmee de zolen werden bevestigd. De meer aanzienlijken droegen korte sabels of grote messen in hun gordels en sommigen onder hen daarbovenop nog buidels en kokers. Er bevonden zich onder de Koningen en hun verwanten mannen van ongeveer vijftig, veertig, dertig en twintig jaar. Enkelen hadden lange, anderen slechts korte baarden. De knechten en kameeldrijvers waren veel eenvoudiger gekleed: velen hadden slechts een stuk doek omgeslagen of een oud deken.
Toen de dieren verzadigd waren en binnen de omheining gebracht en zij zelf ook gedronken hadden, werd midden in de schuur waarin zij hun vertrek hadden genomen, een vuur aangelegd. Het hout dat daartoe gebruikt werd, bestond uit twee en een halve voet lange spaanders, die door de arme lieden uit de omtrek in bussels werden aangebracht: het scheen dat die reeds klaar lagen voor de reizigers. De Koningen maakten nu een brandstapel en stapelden de spaanders rondom op. Aan één kant lieten zij een opening, zodat het vuur tocht kon maken: zij deden het heel geschikt. Hoe zij echter vuur maakten, weet ik niet meer. Ik zag hoe iemand van hen een stuk hout in een uitgehold stuk hout korte tijd ronddraaide en het dan brandend er uit trok. Zo werd vuur aangelegd en ik zag hen enige vogels slachten en braden.
De Driekoningen en de oudsten namen elk in hun stam de plichten van huisvader op zich. Zij verdeelden de spijzen en bedienden. Zij legden de aan stukken gesneden vogels en broden op schoteltjes of borden, waaronder lage voetstukken waren, en deelden ze rond: evenzo vulden zij de bekers en lieten ze rondgaan. De knechten, waaronder zich ook Moren bevonden, lagen ter zijde aan de tafel op dekens op de grond en wachtten heel geduldig hun beurt af. Zij kregen ook hun deel. Ik geloof dat het slaven waren.
O, hoe treffend is de goedhartigheid en kinderlijke eenvoud van deze heilige koningen. Zij delen alles wat zij bezitten met de lieden die zich bij hen hebben aangesloten, ja, zij brengen hun zelfs de gouden bekers aan de mond en laten hen daaruit drinken, zoals de kinderen.
Vanwaar zij kwamen en hun verdere reis
Ik kwam vandaag over de heilige Driekoningen veel te weten. Ook vernam ik de namen van hun landen en steden, maar in mijn ziekelijke toestand ben ik weer bijna alles vergeten. Ik ga mededelen wat ik mij nog herinner. De lichtbruine Mensor was Chaldeër. Zijn stad heette zoiets als Acajaja en was, als een eiland, van water omgeven. Hij hield zich echter gewoonlijk in het veld op, bij zijn kudden. De bruinkleurige Saïr was in de nacht van Christus' geboorte reeds geheel voor de reis uitgerust bij hem. Van de namen van zijn landen is mij de klank Partherme bijgebleven [wellicht is dit een verbastering van Parthiene of Parthomaspe]. Iets hoger lag er een meer. Slechts hij en zijn stam hadden een bruine gelaatskleur, doch rode lippen. De mensen, die rondom hen woonden, waren blank. Het was een plaats ongeveer zo groot als Munster. De blanke Theokeno was uit het hoger gelegen Medië afkomstig, dat, naar ik meen, tussen twee zeeën lag. Hij woonde in zijn stad, waarvan ik mij de naam niet meer herinner en welke uit tenten bestond, die op een onderlaag van stenen waren opgetrokken. Ik meen altijd dat Theokeno, die het meeste moest achterlaten, want hij was het rijkste van de drie, een kortere weg nam om in Bethlehem te komen. Hij moest, om met de andere te kunnen reizen, een omweg maken. Ik geloof wel dat hij over Babylon moest trekken om hen te bereiken.
Saïr, de bruine, woonde drie dagreizen ver van de woonplaats van Mensor verwijderd, iedere dagreis op 12 uur gerekend. Theokeno woonde op een afstand van vijf dagreizen. Mensor en Saïr waren in de woonplaats van de eerstgenoemden bij elkaar, toen zij de wonderbare ster zagen en waren reeds 's anderendaags met hun gevolg opgebroken.
Theokeno, de blanke, zag in zijn woonplaats hetzelfde sterrenbeeld, ijlde met grote spoed zijn vrienden na en ontmoette hen in de verwoeste stad. Ik heb geweten hoe lang hun reis tot Bethlehem heeft geduurd, maar kan zulks niet meer met zekerheid mededelen. Dit herinner ik mij evenwel nog: hun weg bedroeg ongeveer zeven honderd uren en nog een getal, waarin een 6 voorkomt. Zij hadden dus een weg van zestig dagreizen, elk op twaalf uren gerekend, af te leggen, doch zij volbrachten deze reis in 33 dagen, door de snelheid van hun lastdieren en omdat zij dikwijls dag en nacht reisden.
De ster, die hen leidde, had de gedaante van de bal en er stroomde, als uit een mond, licht uit. Deze uitdrukking schijnt A.C. Emmerich met een zekere voorliefde te gebruiken omdat zij ook dikwijls uit de mond van God en zijn Heiligen licht ziet te voorschijn komen. Het leek mij steeds, alsof deze bal, aan een lichtdraad zwevend, door de hand van een verschijning werd geleid. Overdag zag ik een licht, helderder dan dat van de zon, voor de stoet uitgaan. Wanneer ik mij de lengte van de weg voor de geest roep, sta ik over de snelheid van hun reis verbaasd. De dieren echter hebben zo een lichte en regelmatige gang, dat ik de stoet als een trekvogels snel en regelmatig zie voorttrekken. De onderscheiden woonplaatsen der Driekoningen vormden samen een driehoek. De bruinkleurige Mensor en de bruine Saïr woonden dicht bij elkaar. Theokeno, die een lichtere gelaatskleur had, woonde ver van hen verwijderd.
Chalder, waar ik eens een omheinde tuin in een tempel gezien heb, hadden zij reeds achter de rug.
Toen de stoet tot 's avonds had uitgerust hielpen de lieden, die zich bij hen hadden aangesloten, de bagage weer op de lastdieren tillen en sleepten later allerlei zaken, die achtergelaten werden, met zich naar huis. De avond was reeds gevallen toen de reis werd voortgezet. De ster was zichtbaar en had nu, evenals de maan bij stormachtig weer, een roodachtige kleur. Zij had een bleke, lange staart.
Een eindweg gingen zij blootshoofds naast hun dieren en baden. De weg was hier zo slecht dat men niet vlug vooruit kon. Dit werd later beter, toen de weg meer effen werd. Thans werd hun voortgang menigmaal vertraagd en werd er een lied aangegeven, dat buitengewoon ontroerend klonk in de stilte van de nacht.
In de nacht van donderdag 29 op vrijdag 30 november was ik weer bij de stoet van de koningen. Ik kan er mij niet genoeg over uitlaten hoe mij, in al hun doen en laten, de orde, de verheven gemoedsstemming en de opgeruiimdheid mij troffen. Wij volgen gedurende de nacht de ster, die met haar lange staart bijna tot aan de aarde reikt. De goede mannen houden er voortdurend in blijdschap hun ogen op gevestigd en spreken, op hun dieren gezeten, met elkaar. Soms zingen zij beurtelings ook korte liederen. De zang is zeer langzaam en plechtig, nu eens hoog en dan weer laag. Het klinkt zo roerend in de stille nacht en ik voel alles wat zij zingen. En hoe goed is deze stoet georganiseerd als hij voorttrekt: eerst is er een grote kameel, met pakken aan weerszijden van de bult, waarover grote kledij is uitgespreid en bovenop zit er een aanvoerder met een lans en een zak naast hem. Dan volgen kleinere dieren, zoals paarden of grote ezels, waarop tussen pakken de mannen gezeten zijn die bij deze aanvoerder behoren. Dan komt weer een aanvoerder op een kameel en zo verder.
De kamelen maken grote passen en zetten de poten zo zacht op de grond, alsof zij bang zijn iets te vertrappen. Hun lichaam blijft daarbij zo rustig alsof er geen leven in was en ook de kop op de lange hals maakt niet veel beweging. Ook de mensen doen alles zo bedaard, alsof het werktuiglijk gebeurde. Alles gebeurt zo kalm, als was het een stille droom.
Dit geeft mij weer aanleiding tot een schone overdenking. Deze goede lieden kennen de Messias nog niet en snellen zo ordelijk, vreedzaam en voorbeeldig tot Hem, terwijl wij, die door Jezus zijn vrijgekocht en met genaden overladen, ons bij onze bedevaarten dikwijls zo wanordelijk, woest en oneerbiedig gedragen.
Ik geloof dat de landstreek, waar zij vannacht doortrokken, tussen Atom, de werkplaats van Azarias, en het slot van de afgodendienaar gelegen was, bij wie ik Jezus in het derde jaar van zijn openbaar leven op zijn reis door Arabië naar Egypte heb gezien. In de nacht van vrijdag 30 november 1821 zag ik de stoet in een vlakte bij een bron uitrusten. Een man uit één der hutten, die in de nabijheid stonden, ontsloot hen de bron. Zij gaven de dieren te drinken en namen een korte rust, zonder de dieren af te laden.
Op zaterdag 1 december 1821 zag ik de stoet van de Koningen, wiens weg nu bergop liep, op een hoogvlakte. Aan hun rechterzijde lag een gebergte en het scheen mij toe alsof zij aan de andere kant kwamen, waar de weg weer daalt, een een streek, waar men meerdere huizen, bomen en bronnen langs de weg aantrof. Ik geloof dat het de streek was waar ik verleden jaar en ook onlangs nog mensen bezig zag met het spinnen en weven van boomwol. Zij hadden de draden tussen de bomen uitgespannen en vlochten daarvan brede dekens. Zij aanbaden beelden van ossen en deelden onder het groot aantal bedelaars, die de stoet van de Koningen gevolgd waren, op milde wijze spijzen uit, doch maakten geen gebruik meer van de schotels, waaruit deze arme lieden gegeten hadden. Dit kwam mij zeer vreemd voor.
Op zondag 2 december 1821 zag ik de heilige Driekoningen in de nabijheid van de stad Causur, die uit tenten bestond, en op een stenen grondslag was gebouwd. Zij brachten een bezoek aan de koning die deze stad bestuurde en wienst tentenpaleis er niet van verwijderd was. Zij hadden sinds hun aankomst in de verwoeste stad 53 à 63 kilometer te voet afgelegd. Zij deelden de koning van Causur alles mede wat zij in de sterren hadden gezien. Hij was zeer verwonderd en zag door een kijker naar de ster die hen leidde en ontwaarde daarin een kindje met een kruis.
Hij verzocht dan de Koningen om bij hun terugkomst alles te berichten. Hij wilde dan voor de pasgeboren Koning altaren oprichten en hem offers brengen. Ik ben benieuwd of hij bij hun terugkomst ook woord zal houden. Ik hoorde hen bij deze gelegenheid de koning uitleggen hoe zij er toe gekomen waren de sterren waar te nemen. Ik herinner mij hierover het volgende:
De voorouders van de Driekoningen waren afstammelingen van Job, die destijds op de Kaukasus leefde en ook nog andere verafgelegen landstreken bezat. Ongeveer 1500 jaren voor Christus was er van hen nog slechts één stam overgebleven. De profeet Balaäm was uit deze streek afkomstig en een van zijn leerlingen verspreidde er diens voorspelling: "Er zal een ster uit Jacob opgaan" en gaf daarover onderrichtingen. Deze maakten er grote opgang: een hoge toren werd op een berg gebouwd en vele geleerde mannen en sterrenkundigen hielden er beurtelings hun verblijf. Ik heb de toren gezien. Deze zag eruit als een berg: onderaan breed en bovenaan op een spits toelopend. Ik zag er ook de holten waarin zij woonden. Alles wat er in de sterren te zien was, werd opgemerkt en van mond tot mond overgeleverd. Meerdere malen werd deze waarneming van de sterren door allerlei gebeurtenissen verwaarloosd. Later vervielen zij tot het gruwelijk aanbidden van afgoden door kinderen op te offeren, opdat het beloofde Kind toch gauw zou komen.
Ongeveer 500 jaar voor Christus' geboorte zag ik de waarneming van de sterren weer in verval. Het geslacht bestond in die tijd uit drie stammen, door drie broers, die met hun afstammelingen van elkaar gescheiden woonden. Zij hadden elk een dochter die van God de gave van de voorspelling hadden ontvangen. De drie maagden trokken, gekleed in lange mantels, het gehele land door en deden voorspellingen over de ster van Jacob, waarover zij ook verklaringen gaven. Nu leefde de waarneming van de sterren en het verlangen naar het Kind weer levendig op. Van deze drie broers stamden de heilige Driekoningen in rechte lijn af door 15 geslachten in een tijdperk van ongeveer 500 jaar. Zij zijn echter door vermenging met andere mensenrassen verschillend van kleur geworden.
Gedurende deze 500 jaren waren steeds enkelen van hun voorouders in een gemeenschappelijk gebouw voor het waarnemen van de sterren bijeengekomen en naar aanleiding van de verschillende openbaringen die zij ontvingen, werden er in hun tempeldienst en in hun godsdienst grote veranderingen aangebracht. Het offeren van mensen en kinderen bleef echter nog lange tijd bij hen bestaan. Alle belangrijke en op komst zijnde gebeurtenissen over de Messias werden hun op een kostbare wijze, bij het waarnemen van de sterren, kenbaar gemaakt. Ik zag gedurende het verhaal van de Koningen verschillende sterrenbeelden die gezien werden, maar ik kan hieromtrent niet veel meer met zekerheid mededelen.
Sedert de ontvangenis van de Heilige Maagd, dus sedert vijftien jaren, wezen deze beelden steeds duidelijker op de komst van het Kind. Op het allerlaatste zagen zij veel wat betrekking had op het lijden van de Messias.
Zij konden de komst van Jacobs ster, door Balaäm voorspeld (4 Mozes 24.17) zeer juist berekenen, want zij hadden de ladder van Jacob gezien en uit het aantal sporten en de opeenvolging van de beelden over de ladder, konden zij de komst van de Messias, als op een kalender, nauwkeurig aftellen. Want het einde van de ladder voerde naar deze ster, of liever de ster was het laatste beeld op de ladder.
Zij zagen de ladder van Jacob als een stam. Rondom deze stam waren drie rijen van sporten ingelast en daarop zagen zij een reeks van beelden verschijnen die zij, zodra ze in vervulling gingen, in het sterrenbeeld zagen verschijnen. Zo wisten zij nauwkeurig welk beeld ze telkens volgen moesten en wisten ze ook, door de tussenruimten, hoelang zij moesten wachten.
Zij hadden ten tijde van Maria's ontvangenis, de Maagd met de scepter en de in evenwicht hangende weegschaal gezien, waarin korenaren en druiven lagen. Een weinig later zagen zij de Heilige Maagd met het Kind. Bethlehem verrees voor hun ogen als een heerlijk paleis, als een huis waar vele genaden tezamen stroomden en werden uitgedeeld. Hierin zagen zij de Heilige Maagd met het Kind, van een ongekende glans omgeven, en hoe vele koningen zich eerbiedig er voor bogen en geschenken aanboden. Zij zagen ook het hemelse Jeruzalem en een donkere weg vol doornen, strijd en bloed, tussen Jeruzalem en Bethlehem.
Zij hielden dit alles voor werkelijkheid en zij meenden dat hun Koning in vorstelijke luister op de aarde was verschenen en dat alle volkeren zich voor hem bogen. Zij beschouwden het hemelse Jeruzalem als zijn rijk op aarde en meenden dat hun reis daarheen voerde. De donkere weg was hun moeizame reis daarheen en betekende misschien dat er een oorlog zou dreigen onder de Koning. Wat zij echter niet wisten was, dat het een voorafbeelding was van zijn lijden.
Aan de voet van de ladder zagen zij [en ik ook] een kunstige toren die in vorm overeenkwam met deze die ik op de berg der profeten heb gezien. Daarheen zagen zij eens, tijdens een storm, de Maagd haar toevlucht nemen. Ik herinner mij niet meer wat dit beduidde: misschien betekende het de vlucht naar Egypte. Er vertoonde zich een lange reeks van beelden op deze ladder van Jacob, waarbij vele voorafbeeldingen waren van de Heilige Maagd, die gedeeltelijk in de Litanie van Lorette voorkomen: onder andere de verzegelde bron, de omheinde tuin en de beeltenis van koningen die elkaar de scepter of ook wel twijgen toereikten.
Al deze beelden zagen zij, bij hun vervulling, naar de rij af in de sterren zichtbaar worden. Gedurende de drie laatste nachten zagen zij ze onophoudelijk. Nu zond de voornaamste onder hen gezanten naar de anderen en toen zij het beeld zagen, waarin de Koningen aan het pasgeboren Kind offers brachten, begonnen zij met hun geschenken de reis, want zij wilden niet de laatsten zijn. Alle stammen van sterrendienaars hadden de ster gezien: zij waren echter de enigen die haar volgden. De ster, die hen voorafging, was echter geen komeet, doch een licht afwerpend schijnsel, dat door een engel gedragen werd. Overdag volgden zij de engel.
Door dat alles begaven zij zich vol grote verwachtingen op reis en hun verbazing kende geen grenzen, toen zij later niets vonden van hetgeen zij verwacht hadden. Hoe stonden zij verbaasd over de ontvangst bij Herodes en over de onwentendheid der mensen over al deze dingen. Toen zij later te Bethlehem aankwamen en er, in plaats van een schitterend paleis, zoals zij in de ster gezien gezien hadden, een ruwe grot voor zich zagen, overviel hen een grote twijfel. Hun geloof bleef echter onwrikbaar en bij de aanschouwing van het goddelijk Kind erkenden zij, dat alles, wat zij in de sterren gezien hadden, in vervulling was gegaan.
Deze waarneming van de sterren was steeds met vasten, gebeden, godsdienstige plechtigheden, onthoudingen en reinigingen gepaard gegaan. De beelden kwamen niet door het waarnemen van één enkele ster te voorschijn, maar door de vereniging van bepaalde sterren. De sterrendienst oefende op de lieden, die een trek tot het kwaad hadden, een verderfelijke invloed uit. Zo'n personen vielen bij hun aanschouwingen in hevige stuiptrekkingen en hieraan moet ook de invoering van de afgrijselijke kinderoffers verbonden geweest zijn. Anderen daarentegen, en tot dezen behoorden de heilige Driekoningen, konden deze beelden met kalmte en innigheid aanschouwen en werden er voortdurend deugdzamer en voorbeeldiger door.
Toen de Koningen Causur verlieten, zag ik, dat een aanzienlijk aantal voorname reizigers, die dezelfde weg hadden af te leggen, zich bij hen aansloot. Op 3 en 4 december trok de stoet over een uitgestrekte vlakte. Op 5 december hielden zij rust bij een bron, maar de lastdieren werden niet ontladen. Zij werden gedrenkt en gevoed en werd er een maaltijd klaargemaakt.
In de laatste dagen zong de eerbiedwaardige Emmerich 's avonds in haar slaap meerdere malen korte liedjes op een vreemdsoortige, maar hoogst treffende melodie. Daarover andervraagd antwoordde zij: Ik zing met de goede koningen mee. Zij zingen zo mooi, zovele korte spreuken:
"Kom, gaan we als nederige zielen Voor onze nieuwe Koning knielen."
Zij maken deze liedjes zelf en zingen ze om beurt: een zingt voor en alle anderen herhalen. Dan heft een andere stem weer een nieuwe vers aan en zo gaan zij altijd door met hun lieflijk gezang, terwijl zij verder trekken. In het midden van de ster, of liever van de lichtkogel, die steeds voor de stoet uitgaat, zag ik het beeld van een Kind met een kruis. Toen zij bij Jezus' geboorte de beeltenis van de Maagd in de sterren gezien hadden, was deze lichtkogel boven de verschijning te voorschijn gekomen en had deze zich plotseling zachtjes voortbewogen.
A.C. Emmerich onderbreekt hier de reis van de heilige Driekoningen en verplaatst ons weer naar de geboortegrot van Bethlehem.
Maria en Jozef bereiden zich voor op hun komst
Maria zag in een visioen de Heilige Driekoningen terwijl zij zich ophielden bij de koning van Causur. Zij zag ook dat deze voor haar kind een altaar wilden oprichten. Zij vertelde dit aan de Heilige Jozef en verzocht hun de geboortegrot wat op te ruimen en alles bijtijds voor de ontvangst der Koningen klaar te maken.
De mensen, voor wie Maria zich gisteren in de andere grot verborg, waren nieuwsgierige bezoekers, die in de laatste dagen nog al meer kwamen. Vandaag ging Elisabeth, door een dienaar afgehaald, weer terug naar Jutta.
Van donderdag 6 tot zaterdag 8 december 1821. Het was in deze dagen rustiger in de geboortegrot. De Heilige Familie was meestal alleen. Slechts de dienstmaagd van Maria, een stevige, zeer ernstige en nederige vrouw van omstreeks dertig jaar, was aanwezig. Zij was een kinderloze weduwe en aan de Heilige Anna verwant. Daar had zij ook haar onderkomen gevonden. Haar overleden man was zeer hardvochtig jegens haar geweest omdat zij zo dikwijls naar de Esseners ging, want zij was zeer godvrezend en zag met verlangen uit naar het Heil van Israël. Dit had hem toornig gemaakt, evenals zulks in onze dagen met goddeloze mannen het geval is, wiens vrouwen volgens hun opvatting te veel naar de kerk gaan. Hij heeft haar eindelijk verlaten en is gestorven.
Het lastige bedelaarsvolk, dat bij de geboortegrot zo gevloekt en geschimpt had omdat zij van de heilige Familie niet genoeg kregen, was de laatste dagen niet teruggekomen. Het waren bedelaars die zich naar Jeruzalem begaven, op het feest van de Tempelwijding van de Machabeën. Dat feest begint eigenlijk op 25 Casleu. Daar deze dag echter in het geboortejaar van de Messias op vrijdagavond 7 december tegelijk met de sabbat een aanvang nam, werd het feest verschoven naar zaterdagavond, 8 december of 26 Casleu. Het duurt acht dagen.
25 Casleu was derhalve de zesde dag na de besnijdenis van Jezus, die op 19 Casleu plaats had, zodat de geboortedag van de Heer op 12 Casleu viel.
Jozef viert met Maria en de dienstmaagd de sabbat onder de lamp in de geboortegrot. Op zaterdagavond bevon de viering van het feest van de tempelwijding. Jozef heeft in de grot op drie plaatsen lampen opgehangen, die elk van de zeven lichtjes voorzien zijn.
Het is nu zeer rustig in de grot want het vele bezoek kwam van reizigers die naar Jeruzalem trokken. De verpleegster komt nu dagelijks bij Maria. Anna zendt herhaaldelijk dienstknechten met geschenken en laat inlichtingen winnen. De joodse vrouwen zogen haar kinderen niet lang zonder ander voedsel er bij te geven: ook het goddelijk Kind ontving reeds na de eerste dagen een soort pap, bereid uit het merg van een rietplant en die gemakkelijk te verteren, zoet en voedzaam is. Overdag is de ezel doorgaans op de weide. Alleen 's nachts wordt hij naar de grot gehaald.
Gisteren, zondag 9 december, zag ik de verpleegster niet meer in de grot komen. Jozef ontsteekt 's morgens en 's avonds telkens de lichtjes om het feest van de Tempelwijding te herdenken. Sedert dit feest te Jeruzalem een aanvang heeft genomen, is het hier rustig geworden.
Maandag 10 december 1821. Vandaag kwam een dienstknecht van de Heilige Anna. Hij bracht aan de Heilige Maagd, behalve nog andere zaken, de benodigdheden voor een gordel en een zeer schoon korfje met vruchten dat bovenaan geheel met levendige rozen is gedekt, die tussen de vruchten gestoken waren en er zeer fris uitzagen. Het korfje is smal en hoog. De rozen hebben niet dezelfde kleur als bij ons, doch zien er bleker uit: ook gele en witte waren erbij, grote volle bloemen en ook enkele knoppen. Maria scheen zeer met dit korfje ingenomen en zette het naast zich neer.
Stoet der Koningen: Ik heb gedurende de laatste dagen de Koningen meermaals op hun tocht gezien; de weg werd steeds bergachtiger. Zij trokken over die bergen, waar kleine stenen op potscherven verspreid lagen. Ik verlangde steeds om er enige van te bezitten, omdat zij er zo glad uitzien. Ook zijn er bergen, waar vele witte, doorzichtige stenen liggen die op vogeleieren lijken en ook veel wit zand. Ik zag hen thans in een landstreek waar zij zich later gevestigd hadden, toen Jezus hen in het derde jaar van zijn openbaar leven bezocht. Zij waren niet in de tentstad zelf, want die bestond toen nog niet.
Ik dacht eerst dat Jozef van plan was om na Maria's zuivering te Bethehem te blijven wonen: hij heeft reeds naar een woning uitgezien. Een dag of drie geleden waren er nogal defitige mensen uit Bethlehem in de grot aanwezig en zij zouden de Heilige Familie nu reeds graag in hun huis opnemen. Maria verborg zich voor hen in een zijgrot en Jozef wees hun aanbod af. Anna zal spoedig de Heilige Maagd komen bezoeken. Zij had het de laatste dagen zeer druk en zij deelde haar kudden weer met de armen en met de tempel. De Heilige Familie heeft ook altijd milde aalmoezen. Het feest van de Kerkwijding wordt nog altijd 's morgens en 's avonds gevierd.
Op 13 december moet weer een nieuw feest begonnen zijn: ik zag ook te Jeruzalem vele veranderingen daarvoor aanbrengen. In vele huizen werden de vensters met een voorhangsel bedekt en gesloten.
Ik zag ook een priester met een rol bij Jozef in de grot. Zij baden gezamenlijk bij een tafeltje dat met een rood en wit kleed bedekt was. Het scheen alsof hij wilde onderzoeken of Jozef het feest meevierde of als kondigde hij hem een nieuwe feestdag aan. [A.C. Emmerich spreekt hier over een feest. Zij meende dat het feest van de nieuwe maan begonnen was, maar dit wist zij niet zeker]. Bij de kribbe was het stil en er was geen bezoek de laatste dagen.
Met het aanbreken van de Sabbat had het feest van de Tempelwijding een einde genomen en Jozef ontstak de lichtjes niet meer. Op zondag 16 en Maandag 17 december kwamen weer vele bezoekers uit de omtrek naar de geboortegrot. Ook vertoonden zich de lastige bedelaars weer aan de ingang. Dit kwam omdat de mensen nu van het feest te Jeruzalem terugkeerden.
Op 17 december kwamen twee dienstknechten van de Heilige Anna met voedingsmiddelen en andere zaken. Maria gaat echter met het uitdelen nog sneller te werk dan ik. Alles werd spoedig onder de armen verdeeld. Ik zie dat Jozef reeds begint om in de geboortegrot, de zijgrot en bij het graf van Maraha alles op te poetsen en te regelen. Zij verwachten het bezoek van de Heilige Anna en Maria meent dat de Koningen ook wel gauw zullen komen.
Maandag 17 december 1821. Ik zag de stoet van de Koningen vandaag, laat op de avond, in een kleine stad aankomen. Vele huizen waren met hoge, dichte schuttingen omgeven. Het scheen mij de eerste joodse stad die ze tegenkwamen. Zij lag op gelijke hoogte met Bethlehem, maar toch sloegen zij een weg rechts in, waarschijnlijk omdat dit de enige straatweg was. Toen zij bij deze plaats kwamen zongen zij bijzonder luid en schoon en zij waren heel bij omdat de ster hier zo'n buitengewoon helder licht gaf. Het was alsof de maan scheen en men kon duidelijk de schaduwen zien. Toch schenen de inwoners de ster niet te zien, ofwel trokken zij er zich niet veel van aan.
Het zijn overigens goede en buitengewoon gedienstige mensen. Enige van de reizigers waren afgestegen en de inwoners waren hen behulpzaam om de dieren te laten drinken. Dit deed mij terugdenken aan de tijden van Abraham, toen de mensen overal zo goed en behulpzaam waren. Vele inwoners begeleidden de stoet door de stad en gingen een eind met hen mee. Zij droegen groene takken in de hand. Ik zag de ster niet altijd lichtend voor hen uitgaan, doch menigmaal was zij heel donker. Het viel mij op dat zij het meest schitterde op plaatsen waar goede mensen woonden. Wanneer zij ergens heel helder licht gaf, waren de reizigers enorm aangedaan en meenden dat daar de Messias misschien moest zijn.
Dinsdag 18 december 1821. Vanmorgen trekken de reizigers, zonder op te houden, langs een donkere, in nevelen gehulde stad en een eind verder staken zij de river [Aron?] over, die zich in de Dode Zee uitstort. Bij deze laatste twee plaatsen bleven vele arme lieden achter, die zich bij de toet hadden aangesloten. Van één van deze plaatsen herinner ik mij nog dat iemand, bij een strijd voor Salomons regering, daarheen gevlucht was. Zij trokken vanmorgen de rivier over en kwamen toen op een goede straatweg.
Woensdag 18 december 1821. Ik zag vanavond de stoet van de Koningen, toen wel tweehonderd man sterk hen nalopen, want zoveel bedelaarsvolk werd er door hun vrijgevigheid gelokt, aan deze kant van de overgestoken rivier. Zij naderden de oostzijde van de stad die Jezus in het tweede jaar van zijn openbaar leven, van de westzijde genaderd was, zonder er binnen te gaan. De naam van de stad was Manathea, Metanea, Medana of Madian. De bevolking bestond uit heidenen en joden. Het waren boosaardige lieden die, ofschoon hun weg door het straatgebied leidde, de stoet niet wilden doorlaten. Men trok nu tot voor de oostzijde van de stad waar zich een van muren omringde ruimte met schuren en stallen bevond. Hier sloegen de Koningen hun tenten op, gaven de dieren hun voedsel en lieten zich een maaltijd bereiden.
Donderdag 20 en Vrijdag 21 december zag ik de Koningen hier rust nemen. Zij waren zeer bedroefd omdat hier, evenmin als in de vorige stad, niemand iets van de nieuwgeboren Koning wilde weten. Toch hoorde ik, hoe zij de inwoners met grote vriendelijkheid mededeelden, waarom zij deze reis aanvaard hadden en hoe lang hun tocht duurde. Ik herinner mij het volgende daarover.
De voorzegging van de komst van de Messias kenden zij reeds zeer lang. Ik geloof dat het kort na Jobs tijd moet geweest zijn en wel voordat Abraham naar Egypte trok. Toen was er een groep was ongeveer 3.000 Meden uit het land van Job [zij leefden echter ook in andere landstreken] naar Egypte getrokken en tot in de nabijheid van Heliopolis doorgedrongen. Ik weet niet meer met zekerheid waarom zij zo ver waren voortgetrokken. Het was echter een krijgstocht, ondernomen om aan vrienden hulp te verschaffen. Deze beoogde echter geen goed doel en was gericht tegen iets heiligs, tegen heilige mensen, of tegen een godsdienstig geheim, dat met de vervulling van de Belofte verband hield.
In de streek van Heliopolis verscheen aan velen van hun aanvoerders terzelfdertijd een engel die hen verhinderde verder door te trekken. Hij sprak hen over de Verlosser, die uit een Maagd geboren en door hun nakomelingen zou vereerd worden. Ik weet niet meer hoe dit in verband stond met het bevel om niet verder te trekken, doch om naar huis terug te keren en zich met de waarneming van de sterren bezig te houden. Ik zag hen dan in Egypte vreugdefeesten voorbereiden. Zij richten erebogen en altaren op, tooiden ze met bloemen en keerden vervolgens naar hun land terug. Het waren Meden en sterrendienaars, buitengewoon groot, bijna reuzen. Zij hadden een zeer schone gestalte en een geelbruine gelaatskleur. Zij trokken met hun kudden van de ene plaats naar de andere en boezemden, wegens hun grote kracht, overal ontzag in. Ik heb de naam van de grootste van hun profeten niet kunnen onthouden. Zij hadden vele voorspellingen en allerlei tekens en dieren. Op hun tochten legden zich dikwijls allerlei dieren voor hen op de weg neer, staken de poten ver voor zich uit en lieten zich liever doodslaan dan te wijken. Dit was voor hen een teken om die weg niet te betreden.
Deze Meden hebben, volgens het verhaal van de Koningen, bij hun terugkeer uit Egypte, het eerste deze voorspelling meegebracht en toen werd er een aanvang gemaakt met de waarneming van de sterren. Toen deze waarneming later in verval raakte, werd deze door een leerling van Balaäm vernieuwd en duizend jaar later door de drie profetische dochters van de stamkoningen. Nog vijfhonderd jaar later, en dat was in hun tijd, was de ster verschenen, die zij nu volgden, om de nieuwgeboren Koning te aanbidden.
Zij deelden dit alles met kinderlijke eenvoud en oprechtheid aan hun nieuwsgierige toehoorders mede en het deed hen leed dat deze geen geloof wilden hechten aan wat hun voorouders reeds sedert 2.000 jaren verlangden hadden afgewacht.
De ster was die avond door nevelen bedekt, doch toen zij gedurende de nacht tussen de drijvende wolken weer helder en groot te voorschijn kwam, zodat zij niet ver van de aarde verwijderd scheen. Nu verlieten de Koningen onverwijld hun tenten en wekten de omwonende bewoners uit hun slaap om hen het teken te tonen. Deze hieven vol verbazing en vol ontroering de blikken omhoog, maar velen echer ergerden zich over de handelswijze van de Koningen en de meesten zochten slechts op alle mogelijke wijzen profijt te trekken uit hun vrijgevigheid.
Ik hoorde hen vertellen hoever zij reeds van hun punt van samenkomst gereisd hadden. Zij telden met dagreizen te voet, die zij op twaalf uur gaans per dag rekenden. Zij leggen echter met hun dromedarissen, die sneller liepen als paarden, dag aan dag, de nachten en verschillende onderbrekingen van de reis niet meegekerend, 36 uur gaans af. Op deze wijze kon de verste verwijderde Koning de afstand van vijf maal twaalf uren, die hem van de plaats van samenkomst scheidde, in twee dagen afleggen. Vanaf de plaats van samenkomt tot hier waren er nog 672 uren en daarover hadden zij, van Christus' geboorte, 25 dagen en nachten gedaan, de rustdagen er bij gerekend.
Op vrijdagavond 21 december, toen voor de joden de sabbat begon en deze over een brug naar de synagoge van een kleine joodse plaats trokken, maakten de Koningen zich klaar om te vertrekken en namen afscheid.
Ofschoon ik waarnam dat de inwoners dikwijls de wonderbare ster aanschouwden, wanneer zij zichtbaar was, en zij daarbij herhaaldelijk grote bewondering aan de dag legden, werden zij toch niet eerbiediger. Deze onbeschaamde, indringerige mensen vielen als een zwerm wespen over de Koningen heen en bleven maar altijd bedelen: de Koningen deelden voortdurend en zonder morren driehoekige, gele goudstukjes en donkerkleurige korrels onder hen uit. Zij moeten wel zeer rijk geweest zijn.
Thans trokken zij, door de stedelingen geleid, buiten de muren van de stad om. Bovenop de tempels van de stad zag ik afgodsbeelden. Nu staken zij de brug over en trokken door een kleine Israëlische stad. Van hier begaven zij zich langs een goed begaanbare weg naar de Jordaan. Om Jeruzalem te bereiken hadden zij nog een afstand van 24 uur af te leggen.
Op de avond van 19 december zag ik de Heilige Anna met haar tweede man, daarbij Maria Heli, een dienstknecht en een dienstmaagd, op hun reis naar Bethlehem, niet ver van Bethanië overnachten. Zij voerden twee ezels met zich. Jozef is reeds met de toebereidselen in de geboortegrot en de zijgrotten klaar en kan nu de gasten uit Nazareth herbergen en de Koningen ontvangen. Van hun komst werd de Heilige Maagd, toen zij te Causur was, in een visioen verwittigd. Jozef en Maria hadden met het goddelijk Kind in een andere grot hun intrek genomen en de geboortegrot was geheel ontruimd. Ik zag dat alleen de ezel er werd achtergelaten. Zelfs de haardstede, waarop de spijzen werden toebereid, was er uit verwijderd.
Naar ik mij herinner heeft Jozef reeds voor enige tijd de tweede belastingstermijn betaald. Er waren weer veel nieuwsgierige mensen uit Bethlehem bij Maria om het Kind te zien. Sommigen konden het rustig in de armen nemen, van anderen wendde het kind zich schreiend af.
Ik zag de Heilige Maagd geheel op haar gemak in de nieuwe grot, die nogal gerieflijk was ingericht. Haar slaapplaats was bij de muur. Het goddelijk Kind lag naast Maria in een lang, van schors vervaardigd korfje. Aan het hoofdeinde daarvan was een overdekking gemaakt en het rustte op een onderstel. Haar slaapplaats en ook het wiegje was door een gevlochten scherm van de overige ruimte afgescheiden. Overdag, wanneer zij althans niet alleen wenste te zijn, zat Maria voor het scherm en had het Kind naast zich. Jozefs slaapplaats was, in een afgelegen hoek van de grot, eveneens door een scherm onzichtbaar gemaakt. Op een stang, die in de muurwand bevestigd was, rustte een pot, waarin een lamp. Deze bevond zich op zo'n hoogte dat het licht zich ook over de sfgesloten ruimte verspreidde. Ik zag dat Jozef op een schotel enige spijzen en ook een kruikje met water naar de Heilige Maagd bracht.
Donderdag 20 december 1821. Vanavond begon een vastendag. Alle spijzen voor de volgende dag waren reeds toebereid. Het vuur was uitgedoofd en men had de muuropeningen bedekt en alle eetgerief weggeborgen. Anna is in het gezelschap van haar tweede man, van Maria's oudste zuster en een dienstmaagd in de grot aangekomen. Ik had haar gedurende de laatste dagen reeds op reis gezien. Deze gasten moesten in de geboortegrot slapen. Daarom is de Heilige Familie naar de zijgrot getrokken. De ezel was in de geboortegrot achtergebleven. Ik heb vandaag gezien hoe Maria het goddelijk Kind in de armen van haar moeder legde. Anna was diep ontroerd en heeft dekens, doeken en eetwaren meegebracht.
De dienstmaagd van de Heilige Anna was eigenaardig gekleed. Haar vlechten hingen in een net tot de gordel af, terwijl de korte rok niet verder dan de knieën reikte. Het keurslijf sloot nauw en met een punt om de heupen en was hoog boven de borst vastgemaakt, doch zo, dat men er nog iets in kon verbergen. Er hing een korf aan haar zijde. De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep op dezelfde plaats als Elizabeth en Maria deelde ook aan haar met grote vertrouwelijkheid alles mede. In de ogen van de beide heilige vrouwen welden tranen, terwijl het goddelijk Kind opophoudelijk geliefkoosd werd.
Vrijdag 21 december 1821. Vandaag zag ik de Heilige Maagd weer in de geboortegrot en het goddelijk Kind lag in de kribbe. Wanneer Jozef en Maria zich alleen bij de kleine Jezus bevinden, wordt Hij dikwijls door hen met grote eerbied aanbeden. Ook Anna zag ik vandaag met de Heilige Maagd voor de kribbe neerknielen en met diepe eerbied en liefde de ogen op het goddelijk Kind gevestigd houden. In kan niet met zekerheid zegggen of de begeleiders van de Heilige Anna in een andere grot sliepen of weer vertrokken waren. Ik geloof dat dit laatste het geval was.
Ik zag vandaag, dat Anna voor de Heilige Maagd en het Kind verschillende zaken heeft meegebracht, onder andere dekens en windsels. Maria heeft sedert de geboorte van Jezus reeds veel ontvangen, doch er blijft bij haar de bitterste armoede heersen, omdat zij alles, wat maar enigszins kan worden gemist, dadelijk weggeeft. Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de Koningen uit het Oosten spoedig zouden komen en rijke geschenken zouden meebrengen en hoe dat heel wat opspraak verwekken zou.
Ik denk dat Anna, terwijl de Driekoningen hier komen, naar haar zuser, die drie uur van hier woont, zal gaan en dan later weer terugkomen.
Zaterdag 22 december 1821. Deze avond, na afloop van de sabbat, zag ik Anna met haar reisgenoten voor een tijdlang de Heilige Maagd verlaten. Zij reisde drie uur verder, naar de stam van Benjamin, om een jongere, daar gehuwde zuster te bezoeken. Ik herinner mij de naam van het plaatsje niet meer, dat slechts uit enkele huizen en een vlakte bestond. Het ligt een half uur verwijderd van de herberg waar de Heilige Familie het laatst haar intrek nam op haar reis naar Bethlehem en waar bloedverwanten van de Heilige Jozef woonden. Zij bleven daar in de nacht van 22 op 23 november.
11-01-1976
Hoofdstuk 6.2 Advent
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 6.2: Advent
De geboorte van Jezus
Ik zag de glans rondom de Heilige Maagd steeds toenemen: het licht van de lampen, die Jozef had ontstoken, was niet meer zichtbaar. Maria knielde, in een ruim, zonder gordel afhangend gewaad gehuld, op het rustplaats neer, het aangezicht naar het oosten gekeerd.
Op het uur van middernacht geraakte zij al biddend in vervoering. Ik zag haar boven de aarde zweven zodat de grond onder haar zichtbaar werd. Zij hield de handen over de borst gekruist. De glans om haar heen nam nog steeds toe. Alles, zelfs het levenloze, was als in blijde innerlijke beweging: de stenen van het gewelf, de wanden, de vloer van de grot, alles scheen in het licht te leven. Nu zag ik zelfs het gewelf van de grot niet meer. Een straal van licht vertoonde zich boven Maria, opstralend tot in het hoogste der hemelen met een toenemende glans.
In deze lichtstaal was een wonderbare beweging van schitteringen zichtbaar, die, toen deze duidelijker en dichter kwamen, de vorm van hemelse geesten aannamen. De Heilige Maagd, in vervoering opgegeven, zag nu ter aarde neer en aanbad haar God, van wie zij de moeder geworden was en die daar als een pasgeboren hulpeloos wicht voor haar op de grond lag.
Ik zag onze Messias als een schitterend klein Kindje voor de knieën van de Heilige Maagd op het rustbed neerliggen. Het licht,dat van hem uitging, verdoofde alle licht eromheen. Het leek mij heel klein en werd voor mijn ogen groter. Dat alles was slechts een lichtbeweging van zo een grote glans, dat ik niet kan uitdrukken wat ik gezien heb.
De Heilige Maagd bleef nog een tijdlang in vervoering, en ik zag hoe zij een doek over het kind uitspreidde, maar zij raakte het nog niet aan en nam het niet op. Na geruime tijd zag ik dat het goddelijk Kind zich bewoog. Ik hoorde het wenen en nu kwam Maria tot zich zelve, nam het Kindje, dat zij in de daarvoor uitgespreide doek wikkelde, van het rustbed op en hield zich met haar Kind geheel in de sluier. De Heilige Maagd voedde nu, naar ik meen, de Verlosser. Om haar heen zag ik engelen in mensengedaante, die op hun aangezicht neerlagen en het Kind aanbaden.
Er was wel een uur sedert de geboorte verlopen eer Maria de Heilige Jozef riep, die nog aan het bidden was. Toen hij naderde, wierp hij zich vol godsvrucht, vreugde en nederigheid op het aangezicht, een eerst toen Maria hen weer uitnodigde om met vreugde en dankbaarheid het heilig geschenk van de Allerhoogste aan zijn hart te drukken, richtte hij zich op, ontving het goddelijke Kind in zijn armen en loofde God met vreugdetranen in de ogen.
De Heilige Maagd wond nu haar Kind in doeken. Ik kan mij die windsels voor 't ogenblik niet duidelijk meer voorstellen en herinner mij slechts dat het eerst in een rode en vervolgens in een witte doek gewonden werd en wel tot onder de armpjes, terwijl het tot aan het hoofdje in een andere doek werd gehuld. Maria had slechts vier windsels.
Nu zag ik Maria en Jozef naast elkaar met de benen gekruist op de grond neerzitten. Zij spraken niet en schenen beiden in beschouwing verdiept. Voor Maria lag op het deken als een klein Kind de pasgeboren Jezus in doeken gewonden, schoon en schitterend als een bliksemstraal. Ach, dacht ik, deze plaats bevat het Heil van de gehele wereld en niemand vermoedt het.
Zij legden nu het Kind in de kribbe. Deze was met biezen en fijne grassorten gevuld met een aan de kanten afhangende deken bedekt. Zij stond boven de stenen bak, rechts van de ingang van de grot, waar deze een brede bocht in zuidelijke richting maakte. Dit gedeelte van de grot lag met een trapsgewijze afdalende bodem dieper dan de plaats van de geboorte. Toen zij het Kind in de kribbe had neergelegd, hieven beide, met vreugdetranen in de ogen, een loflied aan.
Jozef bracht nu, naast de kribbe voor de Heilige Maagd, een rustbed en een zitplaats in gereedheid. Ik zag haar voor en na Jezus' geboorte, geheel in het wit gekleed en gesluierd. Ik zag haar bij wijlen op haar zijde liggend, een beetje rust nemend, maar zij was volstrekt niet verzwakt en zij leed ook niet. Wanneer zij bezoek ontving, zat zij, dieper in haar sluier gehuld, overeind op het deken.
Ik zag in deze beschouwing van de geboorte van de Messias, die mij als een historische gebeurtenis en niet als een uiting van de feestvreugde van de Kerk voor de ogen trad, wel niet in de natuur zo een tintelende, jubelende zaligheid, zoals ik dit tijdens de Kerstnacht, wanneer deze voorstelling een innerlijke betekenis uitdrukt, zie. Toch ontwaarde ik ook heden een buitengewone vreugde en op vele plaatsen, tot in de verste wereldstreken, een wondervolle beweging op dit middernachtelijk uur.
De harten van vele goede mensen zag ik vervuld met een blij verlangen. De harten van de slechte mensen daarentegen van een grote angst. Vele dieren zag ik van blijdschap opspringen, op vele plaatsen zag ik bloemen ontluiken en kruiden, struiken en bomen herleven en geur verspreiden. Ik zag bronnen ontspringen en aanzwellen. Zo ontsprong er, bij de geboorte van de Messias, in de grot die zich noordelijk van die der geboorte in de heuvel bevond, een rijke bron, die de Heilige Jozef de volgende morgen opmerkte. Hij groef er een afloop.
Boven Bethlehem zag het er somber uit. De hemel had een duistere en roodachtige schijn, maar over de grot der geboorte, over het dal bij de grafspelonk van Maraha, de voedster van Abraham, en over het dal der herders, hing een glinsterende nevel.
In het dal der herders lag, op anderhalf uur afstand van de grot der geboorte, bij het begin van de wijnbergen die zich van hier naar Gaza uitstrekken, een heuvel. Op deze heuvel lagen de hutten van drie herders. Deze waren het hoofd van de omwonende herdersfamilies, evenals de Heilige Driekoningen het hoofd waren van de tot hun gebied behorende stammen.
Nog ongeveer eens zo ver van de grot der geboorte verhief zich de Toren des Herders. Het was een zeer hoog, pyramidevormig getimmerte van balken en was tussen bloeiende bomen op een stenen grondslag, midden in het veld op een heuvel gebouwd. Deze was van trappen en galerijen voorzien. Hier en daar waren er ook overdekte standplaatsen, zoals wachttorentjes. Hij had enige overeenkomst met de torens, waarop in het land van de Heilige Driekoningen de sterren worden waargenomen en maakte vanuit de verte de indruk van een zeeschip met vele hoge masten en zeilen. Vanuit de toren kon men ver in de omtrek rondzien. Men zag Jeruzalem en ook de Berg der bekoringen in de woestijn van Jericho. Er waren wachters op de toren om naar de kudden te zien en om de herders, bij gevaar van rovers of voorbijtrekkende krijgslieden, door hoorngeblaas te waarschuwen.
De verschillende herdersgezinnen woonden in een kring van wel vijf uur rondom de toren, in afzonderlijke, van tuinen en velden omgeven hutten. Bij de toren was hun algemene plaats van bijeenkomst en het was ook de verzamelplaats van de hoeders, die er hun gereedschap bewaarden en hun eten ontvingen. Op de helling waren hutten gebouwd en ook een grote, in verschillende vertrekken verdeelde schuur, waarin de vrouwen van de hoeders woonden en voor dezen het eten bereidden. Bij de toren zag ik vannacht de kudden gedeeltelijk in de vrije hemel, doch bij de heuvel van de drie herders zag ik ze onder een schuur.
Toen de Messias geboren was, zag ik de drie herders, verbaasd over de wondervolle nacht, samen voor hun hutten staan. Zij zagen in het rond en bemerkten vol verwondering een bovennatuurlijke glans boven de grot der geboorte. Ook bij de herders aan de afgelegen toren was alles in beweging. Een gedeelte van hen beklom de toren om naar het wonderbare licht te zien boven de grot der geboorte.
Terwijl de drie herders naar de hemel staarden, zag ik een lichtwolk tot hen afdalen. Terwijl deze naderde, was daarin een beweging zichtbaar, een verandering, een overgang in vormen en gedaanten: ik hoorde een zachte, steeds aanzwellende vreugdezang. De herders schrokken eerst, maar dan stond er een engel bij hen en zei: "Vrees niet want zie, ik breng u een boodschap van grote vreugde die voor geheel het volk zal zijn. Heden is u een Messias geboren, Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal u een teken zijn: gij zult een kind vinden, in doeken gelegen en in een kribbe gelegen." Terwijl de engel dit zei, nam de glans rondom hem toe en ik zag toen voor de herders vijf of zes grote, heerlijke, schitterende engelengedaanten verschijnen die een lange band in de handen hielden, waarop met grote letters stond geschreven, terwijl ik hen God hoorde loven en zingen: "Eer aan God in de hoge en vrede op aarde aan alle mensen van goede wil."
De herders bij de toren hadden enkele ogenblikken later dezelfde verschijning. Eveneens verschenen de engelen aan een derde groep herders bij een bron, ten oosten van de toren van de herders, op drie uur afstand van Bethlehem gelegen.
Ik zag hen niet onmiddellijk naar de grot der geboorte snellen, waarvan de herders wel anderhalf uur, en die bij de toren wel drie uur verwijderd waren, maar ik zag hoe zij onverwijld onder elkaar beraadslaagden wat zij voor het pasgeboren Kind zouden meenemen en hoe zij zo snel mogelijk hun giften bijeenverzamelden. Zij kwamen eerst 's morgens in de vroegte bij de kribbe.
Mijn ziel zag zich, op het uur van de geboorte van de Messias, naar alle delen van de wereld verplaatst om wonderbare aankondigingen van de geboorte van onze Heiland te zien. Daar ik echter zeer ziek en vermoeid was, scheen het mij meerdere malen, als kwamen de beelden tot mij. Ik ben van ontelbare feiten getuige geweest, maar tengevolge van menige smarten en storingen ben ik het meeste vergeten. Hier volgt wat ik mij wel nog herinner:
Ik zag vannacht, hoe Noëmi, de leermeesteres van de Heilige Maagd, de profetes Anna, de oude Simeon bij de tempel, de Heilige Moeder Anna te Nazareth en de Heilige Elisabeth visioenen en openbaringen over de geboorte van de Messias ontvingen. Ik zag bij Elizabeth de kleine Johannes, bezield met een wonderbare blijdschap. Allen zagen en herkenden weliswaar Maria in hun visioen, maar zij wisten niet waat het wonder was geschied, zelfs Elisabeth wist er niet over. Anna alleen droeg er kennis van dat Bethlehem de plaats des Heils was.
10-01-1976
Hoofdstuk 6.1 Advent
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 6.1: Advent
De werkelijke datum van Christus' geboorte is, zoals ik steeds zie, vier weken vroeger dan de Heilige Kerk het hoogfeest van Kerstmis viert, en valt dus op het feest van de Heilige Catharina. Ik zie de boodschap van de engel aan Maria altijd in de laatste dagen van februari.
Reeds op het einde van oktober zag ik in het Beloofde Land een volkstelling en een belasting afkondigen, die door de keizer was uitgeschreven. Vanaf die tijd zag ik in het land veel mensen heen en weer reizen.
Maria in het huis van moeder Anna
Zondag 11 november 1821: Reeds sedert tal van dagen zie ik de Heilige Maagd bij haar moeder Anna verblijven, waarvan de woning op ongeveer een uur afstand, in het dal van Zebulon, ligt. In haar huis te Nazareth is slechts een dienstmaagd achtergebleven die voor Sint-Jozef zorgt, als Maria bij Anna is. Zij hielden er overigens, zolang de Heilige Anna leefde, geen afzonderlijke huishouding op na, doch ontvingen van haar steeds alle levensmiddelen.
Ik zie de Heilige Maagd reeds gedurende enige weken toebereidselen maken voor de geboorte van haar Goddelijk Kind. Zij vervaardigt kledij, windsels en doeken. Er wordt voor een flinke voorraad van alles gezorgd.
Joachim leeft niet meer. Ik zie in het huis een andere man, want Anna is hertrouwd. Haar echtgenoot is aan de dienst van de tempel verbonden en heeft de zorg over de offerdieren. Ik zag dat Anna hem, als hij zich bij de kudden bevond, broodjes en vissen zond in een lederen zak, die onderverdeeld was in verschillende vakken. Er bevindt zich ook nog een klein meisje van ongeveer zeven jaar in het huis, dat aan de hand van de Heilige Maagd gaat en van haar onderricht ontvangt. Het is, naar ik meen, een dochterje van Maria van Cleophas. Het heet ook Maria. Jozef bevindt zich niet in Nazareth. Hij zal echter spoedig komen, want hij is op de terugreis van Jeruzalem, waarheen hij offerdieren gevoerd heeft.
Ik zag de Heilige Maagd in huis. Zij zat met verschillende vrouwen in een kamer te arbeiden. Allerlei voorwerpen werden voor het verwachte kind in gereedheid gebracht. Anna bezat een grote rijkdom aan kudden en weilanden en voorzag dan ook de Heilige Maagd van alles wat voor haar stand werd vereist. Daar zij meende dat Maria bij haar zou bevallen en dat alle verwanten haar dan zouden komen bezoeken, werd voor de geboorte van het Kind der Belofte alles zoveel mogelijk in gereedheid gebracht. Daartoe behoorden vooral prachtige dekens en tapijten.
Ik heb bij de geboorte van Johannes in de woning van Elisabeth ook zo'n deken gezien. Er waren verschillende spreuken en zinnebeelden op aangebracht. De Joodse kraamvrouwen bedienden er zich van. Zij konden er zich met hun kind volledig inwikkelen en, door kussens ondersteund, gemakkelijk erin overeind zitten wanneer vriendinnen hen bezochten, die dan, op de rand van het tapijt, om hen heen zaten. Zulke voorwerpen werden, benevens tal van doeken en windsels voor het kind, ook hier in Anna's huis in gereedheid gebracht. Hier en daar zag ik zelfs goud- en zilverdraad gebruiken. Niet alle dekens en voorwerpen waren evenwel voor eigen gebruik. Veel ervan moest als geschenk voor de armen dienen, die bij zulke blijde gebeurtenissen steeds bedacht werden.
Ik zag nu de Heilige Maagd met andere vrouwen ronden een grote kast op de vloer zitten en met twee naalden, waarin gekeurde draden zaten, werkten zij aan zo'n deken, dat tussen haar in de kast geborgen was. De Heilige Anna was zeer bedrijvig. Zij liep steeds op en neer om wol te halen en rond te delen en aan de dienstmaagden het werk aan te wijzen.
Jozef ontvangt het bevel om naar Bethlehem te reizen
Maandag 12 november 1821: Jozef zal vandaag weer naar Nazareth terugkeren. Hij is naar Jeruzalem geweest, waarheen hij offerdieren heeft gedreven. Hij heeft ze in de kleine herberg, die in de richting van Bethlehem, op een kwartier afstand van Jeruzalem ligt, op stal gebracht. De herberg werd bewoond door een paar oude, kinderloze en godvrezende echtelieden.
Stille, vertrouwde mensen namen daar hun intrek. Jozef is eerst nog naar Bethlehem gegaan, doch heeft er zijn verwanten niet bezocht. Hij wou er slechts inlichtingen vragen over de volkstelling en de belasting, waarvoor ieder zich naar de plaats van zijn geboorte moest begeven. Hij liet zich echter nog niet opschrijven, want hij had het voornemen om, na de dagen van de reiniging van Maria, met zijn vrouw van Nazareth naar de tempel in Jeruzalem te reizen en vervolgens naar Bethlehem te trekken, teneinde er zich te gaan vestigen. Ik kan niet zeggen wat de reden hiertoe was, maar hij woonde niet graag in Nazareth. Hij ging zich daarom in zijn geboorteplaats van het een en ander op de hoogte stellen en zag naar stenen en hout uit, want hij was van plan om daar een woning te bouwen. Na de nodige inlichtingen te hebben ingewonnen, keerde hij naar de herberg nabij Jeruzalem terug, bracht zijn offer in de tempel en spoedde zich dan naar huis.
Toen hij heden om middernacht het veld Chimki, dat zes uur van Nazareth verwijderd was, doortrok, verscheen hem een engel met het bevel om onverwijld met Maria naar Bethlehem te gaan, want daar moest zij haar kind baren. Hij bepaalde ook wat zij voor hun gebruik moesten meenemen: slechts weinige en zeer eenvoudige voorwerpen en geen geborduurde dekens. Ook moest hij, behalve een ezel voor Maria, nog een éénjarige ezelin mee voeren, die nog geen jongen ter wereld had gebracht. Deze moest hij vrij laten meelopen en steeds de weg volgen, die deze zou inslaan.
Hedenavond begaf Anna zich met de Heilige Maagd naar Nazareth, want zij wisten dat Jozef zou komen. Zij schenen echter nog niet te weten dat Maria, van Anna's huis uit, naar Bethlehem zou reizen. Zij meenden dat het kind te Nazareth zou geboren worden, want ik zag dat verschillende, reeds vervaardigde zaken in gevlochten tassen er heen werden gevoerd. Ik zag onder andere verscheidene blauwe manteltjes die moesten dienen om het kind er in te wikkelen. Jozef kwam diezelfde avond te Nazareth aan.
Dinsdag 13 november 1821: Vandaag zag ik de Heilige Maagd en haar moeder in het huisje te Nazareth en Jozef deelde haar mede wat hem de nacht ervoor door de engel was bevolen. Zij keerden daarop naar Anna's woonhuis terug en ik zag dat zij zich gereed maakten om spoedig te vertrekken. Anna was erg onder de indruk. Maria wist wel dat haar kind te Bethlehem moest geboren worden, maar uit nederigheid had zij gezwegen.
Zij wist het uit de geschriften van de profeten die over de geboorte van de Messias hadden geschreven. Deze geschriften bewaarde zij in haar woning te Nazareth in een kastje. Zij had ze tijdens het verblijf in de tempel van haar leermeesteressen ontvangen en zij had er zich steeds door de heilige vrouwen over laten onderrichten. Zij las er dikwijls in en smeekte dan om de vervulling van de beloften. Steeds bad zij vurig om de komst van de Messias. Steeds noemde zij bij voorbaat de vrouw zalig, die het Heilig Kind zou ter wereld brengen en wenste slechts deze als de minste van haar dienstmaagden te mogen dienen, zonder in haar nederigheid te denken, dat zij dit zelf wel eens kon zijn. Daar zij nu uit de geschriften van de profeten wist, dat de Heiland te Bethlehem moest geboren worden, voldeed zij met des te meer vreugde aan de wil van God en ondernam de reis, die voor haar, met het oog op het jaargetijde, niet zonder gevaar was, want in de dalen tussen het gebergte werd het reeds koud.
Ik zag vanavond de Heilige Jozef en Maria, vergezeld van Anna, Maria van Cleophas en enkele dienstknechten, uit Anna's huis vertrekken. Maria nam plaats op de ezel, die ook haar bagage droeg en door Jozef, bij de teugel, werd geleid. Er werd nog een andere ezel meegevoerd, waarop Anna zou terugkeren. Haar man bevond zich bij hun vertrek op het veld.
Reis naar Bethlehem
Woensdag 14 november 1821: Vanmorgen zag ik de heilige reizigers aankomen op het veld Ginim, zes uur van Nazareth gelegen, waar de engel twee dagen ervoor aan Jozef was verschenen. Anna had er een weide en de dienstknechten moesten er de éénjarige ezelin halen die Jozef zou meevoeren. Het dier liep nu eens voor, dan weer naast de stoet. Anna en Maria van Cleophas namen hier ontroerend afscheid van de de heilige reizigers en keerden met hun knechten naar huis terug.
De Heilige Familie zette nu de reis alleen voort en beklom het gebergte Gilboa. Zij kwamen door geen enkele stad en volgden de ezelin, die steeds eenzame paden insloeg. Ik zag dat zij op een hooggelegen landgoed van Lazarus, in de nabijheid van Ginim en Samaria, hun intrek namen. De beheerder ervan heette hen van harte welkom en was reeds bekend aan Jozef en Maria van vorige reizen. De familie was zeer bevriend met Lazarus. Het huis is gelegen tussen schone fruittuinen en wandeldreven. Het ligt zo hoog, dat men van het dak uit, een schoon vergezicht heeft. Lazarus heeft het van zijn vader geërfd en gedurende zijn openbare leven nam de Messias er meerdere malen zijn intrek, wanneer hij in de streek predikte. De beheerder en zijn echtgenote onderhielden zich zeer minzaam met de Heilige Maagd en zij verwonderden er zich over, dat Maria in haar toestand, de verre reis had durven ondernemen, omdat zij in de woning van de Heilige Anna, alles naar wens had kunnen hebben.
Nacht van donderdag 15 op vrijdag 16 november 1821: In zag 's nachts de Heilige Familie, enige uren verder dan de vorige plaats, door een zeer koude vallei trekken. Het was alsof het had geijzeld. De Heilige Maagd had het erg koud en zei tot Jozef: "Wij moeten nu uitrusten, want ik kan niet verder." Nauwelijks had zij deze woorden uitgesproken of de ezelin bleef onder een grote en oude terpentijnboom stilstaan. Er bevond zich een waterbron in de nabijheid. Onder deze boom hielden zij rust. Jozef maakte voor de Heilige Maagd een zitplaats van dekens klaar en was haar behulpzaam bij het afstijgen van het lastdier. Maria zette zich neer tegen de boom. Jozef had aan één der onderste takken een brandende lantaarn gehangen, dat hij met zich voerde. Ik zag hem dit meermaals bij nachtelijke reizen doen.
De Heilige Maagd smeekte vurig tot God dat de koude haar niet nadelig zou zijn. Op hetzelfde ogenblik voelde zij plots zo'n grote warmte dat zij de Heilige Jozef bij de handen nam om er de zijne mee te verwarmen. Zij gebruikten nu de broodjes en vruchten die zij bij zich hadden en dronken water uit de nabijgelegen bron, dat zij vermengden met balsem uit een kruikje dat Jozef met zich droeg. Jozef deed zijn best om de Heilige Maagd te troosten: hij is zo goed, het doet hem zo innig leed dat de reis met zovele bezwaren gepaard gaat. Toen zij over de kou klaagde, zei hij dat hij te Bethlehem wel een goed onderdak zou vinden voor haar. Hij kende een huis waar zeer goede mensen woonden en die zouden haar tegen een zeer geringe vergoeding wel een plaatsje afstaan. Het was beter om iets te betalen dan er voor niets te gaan wonen. Daarbij was hij vol lof over Bethlehem, alles met het doel om haar te troosten. Mij maakte dit ongerust, omdat ik wel wist dat alles heel anders zou uitkomen. Zo was ook in de hoop van deze heilige man iets menselijks.
De heilige Familie heeft op haar reis tot nog toe twee riviertje moeten oversteken. Over het ene was er een hoge loopplank, terwijl de ezels er door heen waadden. De jonge ezelin liep heel eigenaardig om de reizigers heen. Op afgesloten wegen, waar men toch niet verdwalen kon, liep zij nu eens achter, dan weer ver vooruit. Waar de wegen zich echter scheidden, kwam zij steeds weer te voorschijn om de goede richting aan te wijzen. Waar gerust moest worden bleef zij stilstaan, zoals hier bij de terpentijnboom. Ik weet nu niet of de Heilige Familie onder de boom heeft overnacht, of wel later een herberg bereikte.
De terpentijnboom was een zeer oude, heilige boom uit het heilig woud Moreh bij Sichem. Toen Abraham naar het land van Kanaan trok, had hij hier een verschijning van de Heer, die hem dat land voor zijn nakomelingen beloofde. Hij richtte toen onder de boom een altaar op. Vooraleer Jacob naar Berthel trok, om er offer te brengen aan de Heer, begroef hij hier alle vreemde afgodsbeelden van Laban en ook de sieraden, die zijn familie met zich voerde. Hosuë richtter er een bewaarplaats op voor de Ark des Verbonds en liet de daaromheen verzamelde menigte verzaken aan de afgodsdienst. Hier werd ook Abimelech, de zoon van Gedeo, door de Sichemieten als koning begroet.
Vrijdag 16 november 1821: Vannacht zag ik de Heilige Familie, twee uur verder naar het zuiden, een grote boerenwoning bereiken. De vrouw deze huizes was afwezig en de man wees de Heilige Jozef af met de bemerking dat hij nog wel verder kon gaan. Toen Jozef en Maria dan nog een eindje hadden afgelegd, was de ezelin een leegstaande herdershut binnengelopen, waar zij nu ook hun intrek namen. Enige herders, die deze plaats juist ontruimden, betoonden zich zeer minzaam tegenover hen. Zij gaven hen stro en kleine bundeltjes hout, om vuur aan te leggen. Deze herders begaven zich ook naar de woning, waar de Heilige Familie was afgewezen, en verhaalden aan de teruggekeerde vrouw wat een liefdevolle en godvrezende man Jozef was en hoe schoon en wonderlijk heilig Maria er uitzag, waarop het goede mens haar man verwijten begon te maken omdat hij zo'n brave mensen had afgewezen. Ik zag ook dat de vrouw zich dadelijk naar het verblijf van de Heilige Familie begaf, maar dat zij niet durfde binnentreden en terugkeerde om voedsel te halen.
De plaats waar de reizigers zich nu bevonden lag ten noorden van een berg, ongeveer tussen Samaria en Thebez. Ten oosten ervan, aan de overzijde van de Jordaan, ligt Succoth, en een beetje meer zuidelijker in dezelfde richting Ainon, naast Salim. Men was hier ongeveer twaalf uur van Nazareth verwijderd.
Na een poosje kwam de vrouw met twee kinderen tot de Heilige Familie en bracht wat te eten. Zij bood vriendelijk haar verontschuldigingen aan en was zichtbaar beroerd. Toen Jozef en Maria gegeten hadden en een weinig rust hadden genomen, kwam ook de man om aan Jozef vergiffenis te vragen voor zijn hardvochtige handelswijze. Hij gaf deze ook de raad om een uur verder op bergop te trekken. Daar zou hij, voor het aanbreken van de Sabbat, in een goede herberg komen, waar zij die dag konden verblijven. Zij zetten nu hun reis voort.
Nadat zij nu ongeveer een uur lang bergop waren gegaan, bereikten zij een nogal aanzienlijke herberg, die uit verschillende gebouwen bestond, met lusthoven en bomen omgeven. Ik zag er ook balsemstruiken tegen latwerk, alhoewel de herberg aan de kant van het noorden lag.
De Heilige Maagd was afgestegen. Jozef hield de ezel bij de teugel en zij gingen naar het huis. Jozef vroeg aan de naar buiten gekomen waard om een onderkomen, doch deze verontschuldigde zich, omdat zijn huis vol gasten was. De vrouw van de waard trad nu ook naderbij en toen de Heilige Maagd op haar toetrad en zo nederig en dringend om onderkomen bad, werd zij diep ontroerd en ook de waard kon nu niet langer weigerachtig blijven. Hij maakte hen in een nabijgelegen schuur een geschikt verblijf klaar en bracht de ezel op stal. De ezelin zag ik niet. Zij liep vrij rond in de omtrek. Wanneer zij de weg niet hoefde te wijzen, was zij altijd afwezig.
Jozef maakte hier zijn Sabbatlamp gereed en met de Heilige Maagd deed hij zijn gebed, om zo in stichtende vroomheid de Sabbat te vieren. Zij namen nog enig voedsel en legden zich vervolgens te rusten.
Zaterdag 17 november 1821: Ik zag de Heilige Familie daar de hele dag verblijven. Zij baden gezamenlijk. De vrouw des huizes was met haar drie kinderen bij de Heilige Maagd en ook de echtgenote van de vorige waard was met haar twee kinderen hierheen gekomen, om haar te bezoeken. Zij zaten allen heel vertrouwelijk bij elkaar en waren diep getroffen door de ingetogenheid en wijsheid van Maria. Met grote ontroering luisterden zij naar de onderrichtingen die Maria aan de kinderen gaf.
Die hadden kleine perkamentrollen, waaruit de Heilige Maagd hen liet lezen en zij sprak er met hen zo minzaam over, dat de kinderen hun ogen niet van haar konden afwenden. Het was verrukkelijk om dat alles aan te zien, doch nog verrukkelijker om er naar te luisteren.
In de namiddag maakte de Heilige Jozef met de waard een wandeling in de omtrek, om de tuinen en velden in ogenschouw te nemen en zich op een stichtende wijze met hem te onderhouden, zoals ik zoiets daar te lande steeds door vrome lieden op de Sabbat zie doen. De eerstvolgende nacht werd ook nog in die herberg doorgebracht.
Zondag 16 november 1821: De goede lieden uit de herberg hebben de Heilige Maagd zeer lief gekregen en een innig medelijden met haar en haar toestand aan de dag gelegd. Zij smeekten Maria vriendelijk om toch bij hen te blijven en eerst haar bevalling af te wachten. Zij wezen zelfs een geschikt vertrek aan dat zij voor haar wilden in gereedheid brengen. Ook bood de vrouw haar van ganser harte een liefdevolle verpleging aan.
De Heilige Familie zette echter in de vroegte haar reis verder en daalde ten zuidoosten van het gebergte in een dal af. Zij verwijderden zich nu meer van Samaria, waarheen de weg bij het begin van de reis scheen te leiden. Toen zijn bergaf gingen konden zij de tempel op de berg Garizim zien. Deze is op grote afstand reeds zichtbaar. Op het dak ervan ontwaart men verschillende gedaanten van leeuwen en andere dieren, die in de zon een wit licht geven.
Ik zag hen nu een weg van ongeveer zes uur afleggen en tegen de avond tussen het zuiden en het oosten, op ongeveer een uut afstand van Sichem, in een aanzienlijke op het veld gelegen herderswoning hun intrek nemen, waar zij liefdevol werden opgenomen.
De man deze huizes was opzichter over boomgaarden en velden die aan een in de nabijheid gelegen stad toebehoorden. De woning lag op een berghelling. Hier stond alles veel beter en bloeiender dan in de streek waardoor zij tot nu toe getrokken waren, want hier was er de zonnekant, wat in dit jaargetijde in het Beloofde Land een merkbaar onderscheid maakte. Er lagen van hier tot in Bethlehem in de opeenvolgende dalen vele herderswoningen. De bewoners ervan behoorden tot de herders, met wiens dochters de uit de stoet van de Heilige Driekoningen achtergebleven dienaren in het huwelijk traden.
Uit een deze huwelijken werd een jongen geboren die door de Messias, in het tweede jaar van zijn openbare leven, op 31 juli [7 ab], na het gesprek met de Samaritaanse vrouw hier in huis, op voorbede van de Heilige Maagd genezen werd. Jezus koos hem, met nog twee andere jongelingen, tot geleiders op zijn tocht naar Arabië, na de opwekking van Lazarus. Hij werd later een leerling van de Messias. Jezus heeft hier dikwijls vertoefd en gepredikt. Er waren ook kinderen in de herderswoning. Jozef zegende hen voor zijn vertrek.
Maandag 19 november 1921: Vandaag zag ik Jozef en Maria meer over vlakke wegen trekken. De Heilige Maagd gaat dikwijls te voet. Dikwijls rusten zij op verschillende plaatsen uit en gebruikten er dan enig voedsel. Zij hebben kleine broodjes bij zich en een verkwikkende en tegelijk versterkende drank in kleine, sierlijke kruikjes, die voorzien zijn van twee oren en glanzen als bruin metaal. Het is balsem dat met water wordt vermengd. Meermalen verzamelen zij ook bessen en vruchten, die op zonnige plaatsen nog aan bomen of struiken hangen.
De zitplaats van Maria op de ezel had rechts en links een trede, waarop de voeten kruiselings over elkaar geslagen konden rusten, zodat deze niet omlaag hingen, zoals bij ons te lande het geval is. De manier van rijden is zeer rustig en net. Maria zit afwisselend aan de rechterkant, dan aan de linkerkant van het lastdier.
Het eerste wat Jozef bij elk oponthoud doet, is voor de Heilige Maagd een gemakkelijke zit- of rustplaats in gereedheid brengen. Hij wast dikwijls zijn voeten en ook de Heilige Maria volgt dit voorbeeld. Overigens zijn zij gewoon zich dikwijls te reinigen.
Het was reed donker toen zij een geheel afgelegen huis bereikten. Jozef klopte aan en verzocht om een onderkomen. De bewoner wou echter de deur niet openen en toen Jozef hem van de toestand van Maria in kennis stelde en zei dat hij niet verder kon reizen en dat hij niet kosteloos om een onderkomen zocht, gaf de hardvochtige man op ruwe toon ten antwoord dat hij geen herberg hield en dat hij niet wenste gestoord te worden en geen geklop dulde: hij moest maar verder gaan. De onverbiddellijke man opende niet eens de deur, maar schreeuwde zo hard dat het tot buiten kon gehoord worden.
Zij gingen nu een eind verder en namen hun intrek in een schuur, waarvoor de ezelin was blijven stilstaan. Jozef maakte licht en bracht voor de Heilige Maagd een slaapplaats in gereedheid, waarbij zij zelf behulpzaam was. Hij leidde vervolgens de ezel binnen, waarvoor hij stro en voeder gevonden had. Dan baden zij, gebruikten enig voedsel en sliepen enkele uren.
De schuur lag op ongeveer een uur afstand van hun vorig nachtverblijf. Zij zijn nu 26 uur van Nazarerth en 10 uur van Jeruzalem verwijderd. Zij hebben tot nog toe geen grote straatwegen betreden. Wel hebben zij enige handelswegen gekruist, die van de Jordaan naar Samaria leiden en op heirwegen uitlopen, die van Syrië naar Egypte voeren. De zijwegen, waarlangs de Heilige Familie reisde, waren zeer smal en vooral in het gebergte dikwijls zo nauw, dat men goed moest oppassen om niet te struikelen. De ezels echter bewegen er zich met gemak op voort. De schuur hier lag in de vlakte.
Dinsdag 20 november 1821: Nog voor het aanbreken van de dag verlieten de heilige reizigers hun verblijf. De weg ging nu verder een weinig bergop. Ik geloof dat zij aan de weg kwamen, die van Gabara naar Jeruzalem leidt: hier was de grens tussen Samaria en Judea. Jozef werd aan een andere woning nogmaals op een hardvochtige wijze afgewezen.
Het geschiedde nu, toen zij meerdere uren ten noordoosten van Bethanië waren, dat Maria er begon te verlangen naar wat verkwikking en rust. Jozef maakte nu een omweg van wel een half uur, waar hij een schone vijgeboom wist staan, die doorgaans vol met vruchten hing. De boom was omringd van rustbanken. Jozef kende hem van een vroegere reis. Toen zij er waren, droeg deze geen enkele vrucht. Hierover waren beiden zeer bedroefd. Met deze boom is, naar ik mij vaag herinner, later iets door Jezus gebeurd. Hij droeg geen vruchten meer en was toch groen. Ik meen dat de Zaligmaker hem op een reis, toen Hij uit Jeruzalem was gevlucht, vervloekte en dat de boom vervolgens verdorde.
Jozef en Maria bereikten daarop een huis. De bewoner was zeer onbeleefd tegenover de Heilige Jozef, die hem nederig om een onderkomen verzocht. Hij hield de Heilige Maagd een lamp voor het aangezicht en bespotte de Heilige Jozef, omdat hij zo een jonge vrouw met zich meevoerde. Hij mocht wel jaloers zijn. De vrouw des huizes kwam nu ook en had medelijden met de Heilige Maagd. Zij wees hen heel vriendelijk een vertrek aan in een zijgebouw en zorgde voor verkwikking. Ook de man kreeg weldra berouw over zijn onbeleefdheid en werd plots zeer voorkomend voor de heilige reizigers.
Zij namen ook nog hun intrek in een derde woning, die door een jong paar bewoond was en waarin ik een grijsaard met een stok zag rondlopen. Hier werden zij niet bijster vriendelijk opgevangen. Men bekommerde zich niet veel om hen. Deze lieden waren geen gewone eenvoudige herders, maar een soort rijke boeren die zich meer met de wereld, de handel en dergelijke dingen inlieten, zoals men dat ook hier vindt.
Een van deze woningen bezocht de Messias na zijn doopsel op 20 oktober [1 Tisri]. Hij vond toen de verblijfplaats van zijn ouders in een bedehuis veranderd. Ik kan niet bepaald meer zeggen of dit niet het huis was waar de Heilige Jozef aanvankelijkk door de bewoner bespot werd. Ik heb een vage herinnering dat die woning, onmiddellijk na de wonderen bij Jezus' geboorte, tot een plaats van gebed werd ingericht.
Tegen het einde van de reis hield Jozef meerdere malen rust, want de tocht werd voor de Heilige Maagd steeds zwaarder. Zij volgden de weg die de ezelin insloeg en maakten ten oosten van Jeruzalem wel een omweg van een anderhalve dag. Jozefs vader had in die streek weilanden gehad en daarom was hij er goed bekend. Waren zij de woestijn achter Bethanië doorgetrokken en hadden ze meer de zuidelijke richting aangehouden, dan hadden zij Bethlehem binnen de zes uren kunnen bereiken, maar deze weg was bergachtig en zeer lastig te begaan rond deze tijd van het jaar. Zij volgden nu de ezelin door de dalen en naderden meer de Jordaan.
Woensdag 21 november 1821: Vandaag zag ik de heilige reizigers midden op de dag hun intrek nemen in een grote herderswoning, die ongeveer drie uur van de plaats van bij de Jordaan, waar Johannes later doopte, en ongeveer zeven uur van Bethlehem verwijderd was. Het is hetzelfde huis waarin Jezus, dertig jaar later op 11 oktober, en wel daags voordat Hij voor de eerste maal na zijn doop Johannes voorbijging, de nacht heeft doorgebracht. Naast de woning bevindt zcih een afgezonderde schuur waarin de landbouw- en herdersgereedschappen bewaard werden. In de tuin ontwaarde ik een bron, van baden omgeven, die er door middel van buizen het water uit ontvingen. Het scheen dat de eigenaar vele landerijen had, want hij hield er een talrijk dienstpersoneel op na. Ik zag er vele knechten komen en gaan om er te eten.
De man des huizes ontving de reizigers zeer vriendelijk en was in grote mate gedienstig. Zij werden naar een mooi ingerichte kamer geleid en ook voor de ezel werd goed gezorgd. Een dienstknecht moest bij de bron de voeten van Jozef wassen en hem andere kledij geven, tot de zijne van het stof gereinigd en gladgestreken waren. Aan de Heilige Maagd bewees een dienstmaagd dezelfde diensten. Zij aten en sliepen er.
De vrouw des huizes was van een heel andere inborst. Zij woonde afzonderlijk en hield zich terug. Zij had Jozef en Maria bij hun aankomst ongemerkt gezien, en daar zij jong en ijdel was, had zij zich aan de schoonheid van de Heilige Maagd geërgerd. Hierbij kwam nog de vrees dat Maria haar zou vragen om in haar woning te mogen blijven en er haar bevalling af te wachten. Zij liet zich niet zien en zorgde er voor dat zij daags daarop vertrokken. Het is dezelfde vrouw die Jezus dertig jaar later, op 11 oktober, na zijn doopsel, in hetzelfde huis blind en ineengeschrompeld had aangetroffen en na een vermaning over haar liefdeloosheid en ijdelheid, genezen had.
Donderdag 22 november 1821: Vandaag zag ik de Heilige Familie tegen het middaguur de woning van gisteren verlaten. Enige bewoners van het huis vergezelden hen nog een tot een eind verder.
Jozef en Maria bereikten nu, na een korte reis van ongeveer twee uur in westelijke richting, een plaats die in twee lange huizenrijen, waaraan tuinen en voorhoven verbonden waren, aan weerszijden van een grote straatweg lag. Er woonden verwanten van Jozef. Het waren zonen van een stiefvader of een stiefmoeder, die nog eens getrouwd waren. Ik heb het huis zien liggen. Het zag er zeer aanzienlijk uit.
Zij liepen deze plaats echter geheel door en vervolgens nog een half uur rechts in de richting van Jeruzalem, waar zij een ruime herberg bereikten, waar zich in de tuin een grote waterbron met verschillende huizen bevond. Er waren vele mensen samengekomen, want er werd een lijkplechtigheid gehouden.
Binnenin het huis, waar zich in het midden een haard met een schoorsteen bevond, was alles veranderd in een grote zaal door het verwijderen van verplaatsbare, houten schermen die anders verschillende vertrekken vormden. Achter de haard hingen zwarte doeken omlaag en daarvoor stond een met zwart behangen voorwerp, dat op een doodskist leek. Vele mannen waren er al biddend omheen verzameld. Zij droegen lange, zwarte kleren en hierover witte, die korter waren, en aan de arm van sommigen hingen zwarte van franjes voorziene manipels. In een andere zaal zaten de vrouwen, geheel in sluiers gehuld, op lage kisten en treurden.
De eigenaar van de herberg, die het wegens de plechtigheid nogal druk had, heette Jozef en Maria van uit de verte welkom. De huisdienaren ontvingen hen echter zeer vriendelijk en bewezen hun alle mogelijke diensten. Ook werd hen een afzonderlijk vertrek in gereedheid gebracht, door het neerlaten van matten, die in de hoogte waren opgerold, zodat zij zich als in een tent bevonden. Langs de muren waren er verschillende bedden opgerold en er konden door het omlaag laten van matten vele afzonderlijke kamertjes worden gevormd.
Ik zag de huisgenoten later de Heilige Familie bezoeken en zich vriendelijk met hen onderhouden. Zij droegen de witte overkledij niet meer. Nadat Jozef en Maria zich verfrist en iets verbruikt hadden, verrichten zij gezamenlijk hun gebeden en legden zich te rusten.
Vrijdag 23 november 1821: Jozef en Maria reisden vandaag tegen het middaguur van hier naar Bethlehem, dat nog ongeveer drie uur van hier verwijderd lag. De huisvrouw drong er bij Maria op aan dat zij zou blijven, omdat men ieder ogenblik haar bevalling kon verwachten. Maria antwoordde echter met neergelaten sluier dat zij nog 36 uur tijd had. Ik weet niet bepaald, of zij niet 38 zei. De vrouw wou haar graag daar houden, maar dan in een andere gebouw, niet in het huis zelf.
Ik zag bij hun vertrek, dat Jozef met de waard nog over de ezels sprak. Hij prees deze dieren zeer en zei dat hij de ezelin met zich gevoerd had om ze in geval van nood te verpanden.
Toen de waard en zijn vrouw nog van de moeilijkheid spraken om te Bethlehem een onderdak te vinden, zei Jozef dat hij er vrienden had wonen en dus op een goede ontvangst kon rekenen. Het doet mij telkens leed als hij met zoveel zekerheid van een goede ontvangst te Bethlehem spreekt. Met Maria sprak hij er onderweg nog over. Men ziet hieruit dat zelf zo'n heilige mensen zich nog kunnen vergissen.
Te Bethlehem
Vrijdag 23 november 1821: De weg van de laatste herberg tot Bethlehem kon nog ongeveer een drietal uur bedragen. Zij trokken noordelijk om de stad heen en naderden haar vanuit het westen. Aan de zijkant van de weg werd er rust genomen onder een boom. Maria steeg van de ezel en bracht haar kleding in orde. Hierop ging zij met Jozef naar een groot gebouw dat op enige minuten afstand van Bethlehem, tussen kleine woningen en tuinen gelegen was. Er stonden ook bomen voor en in de omtrek ervan had allerhande volk zijn tenten opgeslagen. Het was het oude stamhuis van David en de voormalige woning van Jozef. De bewoners ervan waren verwanten of bekenden van hem, maar zij behandelden hem als een vreemde en wilden hem niet kennen. Nu was daar het kantoor gevestigd om de Romeinse schatting te innen.
Jozef, die de ezel bij de teugels hield, ging dadelijk met de Heilige Maagd naar het huis, want iedere reiziger moest zich daar aanmelden en een biljet in ontvangst nemen, want zonder dit werd men niet in de stad toegelaten.
Na enkele ogenblikken stilte vervolgde A.C. Emmerich: De jonge, loslopende ezelin is hen niet gevolgd. Zij loopt in zuidelijke richting rondom de stad, want daar is de weg vlak. Jozef is het huis binnengegaan. Maria bevindt zich in een kleine woning bij het voorhof, samen met andere vrouwen. Zij behandelen haar zeer vriendelijk en geven haar spijzen. Deze vrouwen koken voor het krijgsvolk, de Romeinse soldaten. Zij hebben riemen om het lichaam. Het is aangenaam weer en volstrekt niet koud. De zon schijnt op de berg tussen Jeruzalem en Bethanië. Men kan het zo mooi zien van hier uit. Jozef bevindt zich nu in een groot vertrek, niet op het gelijkvloers. Ze vragem hem wie hij is en zien het dan na op lange rollen, die in groot aantal aan de muren hangen. Ze rollen ze af en ze lezen hem zijn stamboom voor, alsmede de geslachtlijst van Maria. Hij schijnt niet te weten dat zij door Joachim een rechtstreekse afstammelinge is van David. Hij zelf stamt van een vroegere spruit van David af. Men vraagt hem waar zijn vrouw zich bevindt.
Het was nu reeds zeven jaar geleden dat de bewoners in dat land niet behoorlijk waren geschat. Ik zie de cijfers V en II, die samen zeven vormen. Deze belasting loopt reeds een paar maanden. Wel heeft men gedurende die zeven jaren hier en daar iets betaald, doch niet geregeld. De mensen moeten nog tweemaal betalen en zij blijven daarom voor een gedeelte drie maanden daar.
Jozef kwam wat laat voor de belasting, doch werd vriendelijk bejegend. Hij heeft vandaag nog niet betaald, maar hij moest opgave doen van zijn bezittingen en hij verklaarde dat hij geen vaste goederen had, maar moest leven van zijn handwerk en van de steun die hij van zijn schoonmoeder kreeg.
In de verschillende zalen van het huis zijn een grote menigte schrijvers en voorname beambten aanwezig. Op de benedenverdieping zijn Romeinen en ook vele soldaten. Er zijn Farizeeërs en Sadduceën, priesters en ouderlingen en een menigte beambten en schrijvers, zowel Joden als Romeinen. Te Jeruzalem houdt zulke commissie geen zitting, wel echter op meer andere plaatsen van het rijk, onder andere te Magdalum, bij het Meer van Galilea, waar de mensen uit Galilea moeten betalen en ook die van Sidon, ik meen wegens hun handelszaken. Slechts zij die geen vaste woonplaats hadden en niet naar hun vaste goederen konden worden geschat, moesten zich naar hun geboorteplaats begeven.
Vanaf nu wordt de belasting in drie maandelijkse termijnen afbetaald. Elk van deze betalingen heeft een ander doel. Aan de eerste termijn hebben keizer Augustus, Herodes en nog een koning deel, die in de nabijheid van Egypte woont. Deze koning heeft enige krijgsverrichtingen gedaan en een recht verkregen op een landstreek boven in het land, zodat hij op een deel van de schatting recht heeft. De tweede termijn heeft betrekking op de bouw van de tempel, naar ik geloof, om een voorgeschoten geldsom af te lossen. De derde termijn moest onder weduwen en noodlijdenden worden verdeeld, die in geruime tijd niet bedacht waren maar, zoals het ook nu gebeurt, komt er van dat geld maar weinig terecht bij hen die het nodig hebben. Het is allemaal goed geregeld, maar het geld blijft hangen in de handen van de groten. Het is een verbazend geschrijf en geharrewar.
Men liet Jozef nu ook vertrekken en toen hij beneden kwam, werd in de gang ook de Heilige Maagd voor de schrijvers geroepen, maar zij lazen haar niets voor. Zij zeiden ook aan Jozef dat hij zijn vrouw niet had hoeven mee te brengen en zij plaagden hem, omdat zij nog zo jong was. Jozef schaamde zich voor Maria en was bang dat zij zou denken dat hij niet van tel was geweest in zijn geboorteplaats.
De Heilige Familie trok nu de stad binnen, die ver uit elkaar gebouwd is. De ingang lag tussen vervallen muurwerk en leek op een verwoeste poort. Maria hield bij het begin van de straat reeds stil met de ezel en Jozef vroeg reeds in de eerste huizen een onderdak, maar tevergeefs, want er waren veel vreemdelingen in Bethlehem en iedereen liep over en weer. Hij ging naar Maria terug en zei haar dat hier geen onderkomen te vinden was en zij dus verder de stad moesten intrekken. Hij leidde de ezel bij de teugel en de Heilige Maagd liep naast hem. Toen zij in een andere straat gekomen waren, bleef Maria opnieuw met het lastdier stilstaan en Jozef vroeg opnieuw van huis tot huis om een onderdak, maar weer tevergeefs. Diep bedroefd kwam hij tot Maria terug. Dat gebeurde zo verschillende keren en de Heilige Maagd moest dikwijls lang wachten. Het was overal vol van mensen en overal werd hij om dezelfde reden afgewezen en hij stelde daarom aan Maria voor om naar een ander gedeelte van de stad te trekken, waar hij stellig hoopte om een plaats te vinden. Zij keerden nu een eind terug in de richting van waar zij gekomen waren en gingen dan naar het zuiden.
Heel beschroomd trokken zij door de straat die meer op een landweg leek omdat de huizen er tegen de heuvels waren aangebouwd. Ook hier was alle zoeken vruchteloos. Aan de andere zijde van de stad, waar de huizen reeds verspreid lagen, bereikten zij een lager gelegen open plaats dat op een veld geleek. Het was er reeds eenzamer. Er stond een soort schuur en niet ver daarvan een grote, brede boom, die zoals een linde veel schaduw afwierp. De stam ervan was glad en de takken waren als een dak uiteengespreid.
Jozef leidde de Heilige Maagd naar deze boom en maakt voor haar aan de voet ervan, met behulp van zijn reisgoed, een gemakkelijke zitplaats klaar, waar zij kon rusten. Terwijl zocht hij in de omgelegen huizen om een onderdak. De ezel stond met zijn kop naar de boom gekeerd.
Maria leunde aanvankelijk rechtop staande tegen de boom. Haar ruime, witwollen kleed was zonder gordel en hing in plooien omlaag. Om het hoofd droeg zij een witte sluier. Vele mensen gingen haar voorbij en bezagen haar, doch zij wisten niet dat de Verlosser der wereld zo dicht in hun nabijheid was. Maria was zo geduldig, zo vol verwachting, zo nederig. Acht, zij moest zo lang wachten en zette zich met gekruiste voeten op de rustplaats neer. Zij hield de handen gekruist onder de borst en boog het hoofd.
Jozef keerde ondertussen bedroefd terug. Hij had geen plaats gevonden in een herberg. Zijn vrienden, over wie hij de Heilige Maagd had gesproken, wilden hem niet meer kennen. Hij weende en Maria troostte hem. Nogmaals zocht hij van huis tot huis, maar omdat hij overal de op handen zijnde bevalling van zijn vrouw als hoofdreden van zijn verzoek opgaf, wezen zij hem nog met meer beslistheid af.
De streek was zeer eenzaam, doch op het laatste bleven toch enige nieuwgierige voorbijgangers stilstaan en zagen van verre naar de Heilige Maagd, zoals men wel eens doet wanneer men iemand een lange tijd in de schemering ziet staan. Ik geloof zelfs dat enigen tot haar kwamen en haar vroegen wie zij was.
Eindelijk verscheen Jozef weer. Hij was zo terneergeslagen dat hij slechts aarzelend de Heilige Maagd naderde. Hij zei dat alles vergeef was, maar dat hij voor de poort van de stad nog een schuilplaats kende, die aan de herders toebehoorde en waarin zij meerdere malen hun intrek namen wanneer zij vee naar de stad dreven. Daar zouden zij in alle geval een onderkomen vinden. Hij kende die plaats nog uit zijn jeugd. Wanneer zijn broers hem kwelden, zocht hij er meerdere malen zijn toevlucht om er te bidden en zich voor hen te verbergen. En wanneer ook de herders daar zouden komen zou hij gemakkelijk met hen de zaak kunnen overleggen. Maar rond deze tijd van het jaar kwamen zij er niet veel. Wanneer zij maar voorlopig wat rusten kon, zou hij dan wel verdere pogingen in het werk stellen.
Zij begaven zich nu naar de oostzijde van de stad en sloegen aan hun linkerkant een eenzaam voetpad in. Het was eenzelfde weg als wanneer men langs bouwvallige muren, grachten en wallen van een kleine stad gaat. De weg ging aanvankelijk een weinig bergop. Vervolgens moesten zij een heuvel afdalen, waarna zij ten oosten van Bethlehem een hoogte of een oude wal bereikten. In de nabijheid stonden er, bij een aangename plek, verschillende bomen. Het was naaldhout van terpentijnbomen of ceders. Andere bomen hadden kleine bladeren, zoals bij ons de palmstruiken. De omgeving zag er uit als de tot puinhopen verbrokkelde vestingswerken van een kleine stad.
We zullen nu zoveel mogelijk de omgeving van de heuvel en de inwendinge gesteldheid van de grot, volgens de herhaalde aanduidingen van A.C. Emmerich, beschrijven, om later niet telkens ons verhaal te moeten onderbreken.
De grot der geboorte en haar omgeving
Naast verschillende andere grotten of rotsgewelven bevond zich aan de zuidelijke kant van de heuvels, waaromheen de weg naar het dal der herders liep, het gewelf, waarin Jozef voor de Heilige Maagd een onderkomen hoopte te vinden. Westelijk kwam men door de ingang ervan langs een smalle gang in een halfrond of enigszins driehoekige ruimte, die aan de oostzijde van de heuvel lag. De grot was van natuurlijke rotsteen en alleen ten zuiden, waar de weg naar het dal van de herders liep, was enig ruw metselwerk aangebracht. Aan deze zuidzijde bevond zich nog een toegang tot de grot. Deze was echter meestal afgesloten en werd door Jozef weer voor gebruik geopend. Bij het verlaten van de toegang vond men links een een bredere opening in een dieper gelegen, eng en onbruikbaar gewelf, dat zich tot onder de grot uitstrekte. Vanuit de gewone toegang van de grot, die in het westen lag, kon men slechts enkele daken en torens van Bethlehem zien. Wanneer men zich bij het verlaten van de toegang tot rechts wendde, bereikte men de opening van een dieper gelegen en meer donkere grot, waarin de Heilige Maagd zich eens verborgen hield.
Voor de oostelijke ingang was een licht, op palen rustend dak aangebracht, dat zich ook zuidelijk boven de toegang die daar was, uitstrekte, zodat men zich voor de grot altijd in de schaduw kon houden. Ten zuiden bevonden zich boven de grot drie, rondom van metselwerk voorziene, betraliede licht- en luchtopeningen. Eenzelfde opening bevond zich ook in het gewelf van de rots, dat met graszoden bedekt was en het einde vormde van de hoogte waarop Bethlehem was gelegen.
Het inwendige van de grot zag er, volgens de herhaalde aanduidingen van A.C. Emmerich, nagenoeg als volgt uit. Aan de westzijde bereikte men door de deur van licht vlechtwerk een gang van middelmatige breedte, die uitliep op een deels hoekig, deels rondvormig onregelmatig gewelf, dat vooral naar het zuiden breder werd, zodat het grondvlak van de gehele grot leek op een hoofd met een hals.
Wanneer men uit het halsvormig gedeelte van de grot, dat niet zo hoog was, in het hogere, van nature gewelfde deel kwam, werd ook de bodem steeds dieper. Langs de wanden evenwel was de bodem rondom opgehoogd, zodat ze door een lage stenen bank van ongelijke breedte omgeven was. De wanden van de grot waren, zoals de natuur ze gevormd had, wel niet glad, maar toch net rein en maakten zelfs een aangename indruk. Zij bevielen mij beter dan het ruwe en plompe metselwerk dat bijvoorbeeld aan de zuidelijke wand was aangebracht, omdat daar drie licht- en luchtopeningen uitgehouwen waren.
Boven het midden was ook een opening en, zoals ik mij meen te herinneren, zag ik iets boven de helft van het gewelf drie schuin invallende openingen die tussen het zuidelijke en oostelijke deel waren aangebracht.
In de noordzijde van de gang was er een ingang naar een kleinere zijgrot. Als men deze ingang voorbijging kwam men op de plaats waar Jozef vuur aanmaakte. Verder liep deze wand noordoostelijk naar de hogere en bredere grot. Hier, op de bredere, om de bodem heenlopende stenen bank, was de plaats waar Jozefs lastdier stond. Daarachter, meer naar het noorden, was er een holte in de rots die zo groot was dat de ezel er kon staan en men deze ook nog kon vullen met voeder.
De wand van de grot draaide dan naar het zuidoosten en boog vervolgens, meer ruimte gevend, naar het zuiden en keerde dan noordelijk naar de ingang van de grot terug.
In het oostelijk gedeelte van deze grot, juist tegenover de ingang, bevond zich de Heilige Maagd, toen het Licht der Wereld uit haar te voorschijn kwam. In de zuidelijke verbreding van de grot stond de kribbe, waarin het goddelijke Kind werd neergelegd. Deze kribbe bestond uit een op de grond geplaatste ovalen, uitegehouwen stenen trog, die tot drinkbak voor de dieren diende. Er was een een uit latten bestaande, op vier paaltjes rustende voederbak op vervaardigd, van waaruit de beesten zonder veel moeite het er in geworpen gras of hooi konden bereiken, terwijl ze onder in de drinkbak hun dorst konden lessen.
Tegenover de kribbe, aan de oostzijde van dit gedeelte, zat de Heilige Maagd met het Kindje Jezus, toen de Heilige Driekoningen hun geschenken kwamen aanbieden. Als men van de plaats, waar de kribbe stond, westwaarts ging, naar de zogenaamde hals van de grot, dan komt men eerst bij de zijdelijke wand aan de ingang, die Jozef weer had opengemaakt en verder bij de kamer van de Heilige Jozef, die hij later aan de zuidzijde, door gevlochten schermen, in de gang voor zichzelf had afgemaakt. Er was aan die zijde een holte in de wand die hij voor bergplaats van allerlei voorwerpen gebruikte.
Ten zuiden van de grot liep de weg naar het dal van de herders. Men zag er hier en daar kleine huizen op de heuvels, en op het veld enkele schuren met rieten daken, die op vier, zes of acht palen rustten en met vlechtwerk omgeven waren. Oostwaarts van de grot helde de heuvel naar een dal af, dat in het noorden gesloten en ongeveer een kwartier gaande breed was.
Op het hellend gedeelte zag men struiken, bomen en tuinen en wanneer men het schone, hoogstaande gras van de weide, waardoor een beek stroomde, en de op rijen geplaatste bomen voorbijging en zich naar de oostelijke hoogte van de vallei begaf, kwam men langs die schone weg, ten zuidoosten van de grot der geboorte, op een vooruitspringende heuvel bij de grot, waarin zich het graf bevindt van Maraha, Abrahams voedster, en die ook nog Melk- of Zuiggrot genoemd wordt. De Heilige Maagd heeft bij verschillende aangelegenheden met het goddelijke Kind in deze grot vertoefd. Boven deze grot stond er een grote boom, waarin zitplaatsen waren aangebracht en vanwaar men een schoner zicht had op Bethlehem, dan vanaf de grot der geboorte zelf.
Ik heb veel vernomen van wat in het Oude Testament als zinspeling op de geboorte van de Messias in de grot der geboorte heeft plaats gehad. Hiervan is dit mij bijgebleven: Zie, het kind der belofte werd, na zevenjarige boete, hier door Eva ontvangen en gebaard.
Hier zei een engel tot Eva dat God haar dit zaad gegeven had in de plaats van Abel. Ook Seth werd hier in de grafholte van Maraha verborgen en gezoogd, want zijn broers vervolgden hem, evenals Jacobs zonen Jozef vervolgden.
Daar ik dikwijls heb gezien dat in grotten, waar eertijds mensen woonden, holten werd gemaakt, die door de bewoners en hun kinderen met huiden werden bedekt en dan als slaapplaats werden gebruikt, is het goed mogelijk dat de uitholling onder de kribbe een dergelijke slaapplaats voor Seth of latere bewoners is geweest. Ik durf dit echter niet beslissend te verklaren.
Ook herinner ik mij uit mijn beschouwingen over het openbare leven van de Messias, dat Jezus op 6 oktober, na zijn doop, toen hij in de door herders reeds tot bidplaats ingerichte grot der geboorte, de Sabbat vierde, tot de herders zei dat zijn Hemelse Vader reeds vóór de ontvangenis van Maria deze plaats voor zijn geboorte had uitgekozen.
Abraham had een voedster, met name Maraha, voor wie hij een grote genegenheid koesterde. Zij bereikte een heel hoge ouderdom en hij voerde haar op zijn tochten steeds op een kamel met zich. Te Succoth heeft zij lange tijd bij hem gewoond, doch in latere tijd ook hier in het dal der herders, waar zijn tenten zichh in de nabijheid van de grot bevonden. Toen zijn op meer dan honderdjarige leeftijd de dood voelde naderen, verzocht zij Abraham om haar in die grot te begraven. Zij profeteerde over die grot en gaf haar de naam van Melkgrot en Grot der Zuigelingen.
Er heeft aldaar ook iets wonderlijks plaats gehad, wat ik echter vergeten ben, en een bron is er ontsprongen. De grot was toendertijd een smalle, hoge gang van witte, zachte grondstof. Aan ene zijde reikte deze grondstof niet tot het gewelf. Wanneer men er op klauterde kon men de ingangen van andere, hoger gelegen grotten bereiken. Ook kwamen er verschillende diepe gangen onder de grot te voorschijn.
De grot werd later groter gemaakt, doordat Abraham er de grondstof voor Maraha's graf uit nam. Dit bestond uit een zware steen, waarop een zware stenen trog op dikke poten rustte. Men kon er een blik inwerpen en het verwondert mij zeer dat er zich ten tijde van Jezus niets in bevond.
Deze grot met het graf der voedster was een voorafbeelding van de Moeder van de Messais, die ook in de vervolging haar kind voedde, want ook in Abrahams kindsheid komt er een vervolging voor en zijn voedster redde hem het leven in een grot.
Ik herinner mij nog het volgende daarover. De koning in het land van Abraham droomde, of het werd hem voorspeld, dat een kind zou geboren worden dat voor hem gevaarlijk zou worden. De koning nam zijn voorzorgsmaatregelen, doch de zwangerschap van Abrahams moeders bleef verborgen: zij bracht hem in het geheim in een grot ter wereld en Maraha, de voedster, zoogde hem in het geheim. Zij leefde als een arme slavin en arbeidde in de wildernis nabij een grot, waar zij het kind voedde. De ouders namen het later tot zich, want wegens zijn buitengewone ontwikkeling gaf hij de indruk dat hij, vóór de droom des konings geboren was. Later geraakte hij wegens wonderlijke uitlatingen toch in gevaar en zijn voedster vluchtte men hem in een nieuwe schuilhoek. Ik zag hoe zij de knaap, onder haar mantel om het lichaam geboden, in het geheim wegvoerde. In die tijd werd er veel kinderen van zijn leeftijd gedood.
De grot van Maraha wass reeds sinds Abrahams tijd een plaats van vereering, voornamelijk voor moeders met zuigelingen. Dit had een profetische betekenis, want in de voedster van Abraham vereerde men zinnebeeldig de Heilige Maagd, zoals Elias haar in een regenbrengende wolk zag en voor haar een bidplaats op de Karmel heeft opgericht. Maraha heeft tot de komst van de Messias bijgedragen, omdat zij de stamvader van de Heilige Maagd voedde.
De boom boven de grot was als een grote linde breed en schaduwrijk. Het was echter een terpentijnboom. Hij droeg witte, oliehoudende korrels, die men kon eten. Abraham is reeds met Melchisedech onder deze boom samengekomen. Ik weet niet meer bij welke gelegenheid. De grot werd door Jozef aanzienlijk vergroot en de diepe gangen werden door hem dichtgemaakt.
De boom stond op een hoogte. Aan de voet ervan leidde een schuin liggende deur tot een gang of een soort voorhal en vervolgens tot een rechtstaande deur, die toegang verleende tot het graf, waarvan de vorm thans meer rond dan vierkant was geworden. In de voorhal hielden zich dikwijls herders op.
Deze grote, oude boom gaf veel schaduw. Hij werd door de herder, door mensen uit de omtrek en ook door vrome reizigers als heilig beschouwd. Men placht er te bidden en uit te rusten. De geschiedenis ervan is mij niet meer bekend, doch had betrekking op Abraham en wellicht is hij door hem geplant. In de nabijheid bevond zich een stookplaats die onzichtbaar kon worden gemaakt, en een waterbron, waaruit de herders op bepaalde tijden water kwam scheppen en dat als geneeskrachtig gold. Aan weerszijden van de boom bevonden zich open hutten waarin men kon rusten. Alles was met een omheining omgeven.
Toen A.C. Emmerich dit mededeelde, leed zij hevige pijnen. De schrijver vroeg haar: de boom was dus een terpentijnboom? waarop zijn plotseling in geestesvervoering raakte en antwoordde: Tenebrae [niet Terebinthe], onder uw schaduw wil ik juichen. De schrijver begreep niet wat zijn hiermee bedoelde. Wellicht paste zij woorden uit een psalm op deze boom toe. Zelf scheen zij zich met deze woorden niet te troosten. Zij sprak met grote warmte.
De Heilige Helena liet er een kerk bouwen, er is ook Mis gelezen, ik geloof in een aan de Heilige Nicolaas toegewijde kapel.
Vrijdag 23 november 1821: De zon ging reeds onder toen de Heilige Familie de ingang van de grot bereikte. De jonge, loslopende ezelin, die reeds van bij het ouderlijk huis van Jozef buiten de stad, hierheen was gelopen, kwam hen onmiddellijk tegemoet snellen en sprong spelend om hen heen, wat de Heilige Maagd deed uitroepen: "Zie, het is zeker Gods wil dat wij hier onze intrek nemen."
Jozef was echter zeer bedroefd en voelde schaamde omdat hij Maria zo dikwijls een goede ontvangst in Bethlehem had voorgespiegeld. Hij plaatste het lastdier onder een afdak voor de ingang van de grot en maakte er een rustplaats klaar voor de Heilige Maagd, waarop zij plaats nam, terwijl hij het licht ontstak, de gevlochten deur opende en de grot binnenging. De ingang was nauw, want er stonden tal van bossen stro tegen de wanden, waarover bruine matten hingen. Ook verder in de eigenlijke grot waren vele hinderlijke voorwerpen. Jozef ruimde alles zoveel als nodig op, om voor de Heilige Maagd een gemakkelijke rustplaats in het oostelijk deel van de grot te maken. Vervolgens vestigde hij een brandende lamp aan de wand en begeleidde hij Maria weer naar binnen. Zij legde zich neer op het van dekens en reisgoed vervaardigde rustbed. Hij maakte nederig zijn verontschuldigingen over de armoedige verblijfplaats. Maria was echter in haar grote liefde verheugd en tevreden.
Terwijl zij nu rustte, spoedde Jozef zich met een lichte, lederen zak, die hij bij zich droeg, naar de achterzijde van de heuvel waar een beekje stroomde. Hij hield de zak op een zodanige wijze vast dat deze met water gevuld werd. Toen hij het water in de grot had gebracht, begaf hij zich naar de stad om schoteltjes vruchten en hout te halen.
De Sabbat naderde en wegens het grote getal vreemdelingen die zelfs van het hoogst noodzakelijke waren verstoken, had men op de hoeken van straten tafels met levensbehoeften geplaatst. Ik meen dat er dienstknechten of lieden bij stonden, die geen Joden waren.
Jozef keerde nu weer terug. Hij droeg in een gesloten, van tralies voorzien voorwerp waaraan een steen was bevestigd, gloeiende kolen bij zich, die hij aan de ingang van de grot tegen de noordelijke muur uitstortte, om vuur aan te leggen. Zo'n vuurhouder had hij, evenals kleine benodigdheden, op reis bij zich. Het bundeltje hout bestond uit dunnen takken, de met brede biezen waren samengebonden.
Nadat zij hadden gegeten en vervolgens nog enige gebeden verricht hadden, maakte Jozef voor de Heilige Maagd een rustbed in gereedheid. Hij spreidde over droge biezen eenzelfde deken uit, als ik vroeger een deken uit Anna's woning beschreven heb en legde een opgerolde deken aan het hoofdeinde. Nadat hij de ezel had binnengebracht en vastgebonden op een plaats, waar hij geen last kon veroorzaken, sloot hij de openingen van het gewelf af, zodat er geen tocht naar binnen kon en maakte dan voor zichzelf een rustplaats klaar bij de ingang van de grot.
De Sabbat was nu begonnen en Jozef bad met de Heilige Maagd onder de lamp de Sabbatgebeden en daarna gebruikte zij nog iets. Jozef verliet nu de grot en ging naar de stad. Maria wikkelde zich in een doek en legde zich te rusten. Tijdens Jozefs afwezigheid zag ik haar voor het eerst geknield bidden. Zij knielde op haar slaapplaats en ging vervolgens zijdelings op een deken liggen. Haar hoofd rustte op een der armen. Jozef keerde eerst laat terug en zag er bedroefd uit: ik geloof dat hij weende. Hij verrichtte eerst nog enige gebeden en legde zich toen op zijn slaapplaats bij de ingang van de grot.
Zaterdag 24 november 1821.
Vannacht was A.C. Emmerich zeer ongesteld zodat zij slechts het weinige, wat hier volgt, kon mededelen:
De Heilige Maagd bracht in de grot de Sabbat vol inninge godsvrucht in gebed en overweging door. Jozef ging herhaalde malen uit, waarschijnlijk naar de synagoge te Bethlehem. Ik zag hen gezamenlijk de dag ervoor toebereide spijzen gebruiken en ook samen bidden.
's Namiddags, tegen de tijd dat de Joden gaan wandelen op de Sabbat, voerde Jozef de Heilige Maagd door het dal achter de grot naar de grafspelonk van Maraha, Abrahams voedster. Zij verbleven een tijdlang in deze grot, die ruimer was dan de grot waar zij waren, en daarna brachten zij een tijd door in gebed en beschouwing onder de heilige boom die daar stond. Na het eindigen van de Sabbat keerden zij gezamenlijk weer terug.
Maria had tegen de Heilige Jozef gezegd dat haar kind die nacht op het middernachtelijk uur zou geboren worden, want dat dan de negen maanden sinds de boodschap van de Engel verlopen waren. Zij had hem verzocht, om van zijn kant alles te doen om het Kind der Belofte, dat zij op een bovennatuurlijke wijze ontvangen had, bij zijn intrede op de wereld zo goed mogelijk te huldigen, en tevens dat hij met haar zou bidden voor de hardvochtige mensen, die Hem geen onderdak wilden geven.
Jozef stelde de Heilige Maagd voor om de hulp te vragen van enige vrome vrouwen die hij in Bethlehem kende, doch zij wees dit voorstel af met de verklaring dat zij geen menselijke hulp nodig had.
Jozef begaf zich voor het einde van de Sabbat naar Bethlehem en kocht er, onmiddellijk na zonsondergang, enige noodzakelijke dingen zoals een voetbankje, een laag tafeltje, enige schoteltjes en ook gedroogde vruchten en druiven, waarmee hij zich in allerijl naar hun grot spoedde, om vervolgens de Heilige Maagd bij het graf van Maraha te gaan afhalen en naar hun grot te voeren. Daar legde Maria zich in de meest oostelijke hoek op haar slaapplaats neer.
Jozef maakte nog eten gereed, waarna zij aten en tezamen baden. Vervolgens sloot hij zijn slaapplaats van de overige ruimte af door middel van matten, die hij in de grot gevonden had en aan stokken bevestigde. Hij gaf ook nog voedsel aan de ezel die aan de linkerzijde van de ingang tegen de wand van de grot stond. Dan vulde hij de kribbe met biezen en fijn gras of mos en spreidde er een dekentje over uit, dat over de rand afhing.
Toen nu de Heilige Maagd tot hem zei dat het ogenblik nabij was en hij zich naar zijn slaapplaats zou begeven om te bidden, hing hij aan het gewelf meerdere lampen op, die hij aanstak en ging toen naar buiten, omdat hij meende voor de grot enig gedruis te horen. Hij vond daar de jonge ezelin, die tot nu toe vrij in het dal der herders had rondgelopen. Het dier sprong op van vreugde en liep spelend om hen heen. Jozef bond haar onder het afdak voor de grot vast en strooide haar voedsel voor.
Toen hij nu de grot weer was binnengegaan en voor de ingang van zijn slaapplaats naar de Heilige Maagd keek, zag hij haar met het aangezicht naar het oosten en dus met de rug naar hem gekeerd, op haar slaapplaats geknield, in gebed verzonken. Hij zag als als door vlammen omgeven: heel de grot was met een bovennatuurlijk licht vervuld. Hij keek even verbaasd op als Mozes, toen deze het brandend braambos voor zich zag. Dan ging hij met een heilige vrees naar zijn slaapverblijf en wierp zich biddend met het aangezicht ter aarde.
09-01-1976
Hoofdstuk 5.2 Maria en Jozef
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdsstuk 5.2 Maria en Jozef
Bezoek van Maria aan Elisabeth
De Heilige Kerk zegt op deze feestdag in het Heilig Misoffer deze woorden uit het Hooglied: Hoor! mijn beminde! Zie daar komt hij, huppelend op de bergen, springend over de heuvels. Mijn beminde lijkt een gazel en een jong der herten. Zie, daar staat hij achter onze muur. Hij spiedt door het venster, blikt door de tralies. Wacht, mijn beminde, spreekt tot mij. Sta op, maak spoed mijn liefste, mijn duif, mijn schone en kom. Want nu is de winter over, de regen is voorgoed voorbij. De bloemen ziet men op ons land. De snoeitijd is gekomen. Het gekir van de tortelduif liet zich horen in ons land. De vijgeboom zet zijn vijgjes aan. De wingers bloeien en geven hun geur. Sta op, mijn liefste, mijn schone en kom. Mijn duif in de holen van de rots, in de holte van de steenmuur, laat mij uw gelaat zien, uw stem mij in de oren klinken! Want uw stem is zoet en uw gelaat is schoon. Hooglied II, 8-14.
Enige dagen na de boodschap van de engel aan Maria, keerde de Heilige Jozef naar Nazareth terug en regelde in huis verschillende zaken voor zijn handwerk, want hij was vroeger nog niet te Nazareth woonachtig geweest en had er nauwelijks een paar dagen vertoefd. Jozef wist niets van de menswording van Gods Zoon in Maria. Zij was de moeder, doch ook de dienstmaagd des Heren en bewaarde nederig haar geheim. Toen de Heilige Maagd voelde dat in haar het Woord vlees was geworden, maakte zich een vurig verlangen van haar meester, om zonder toeven een bezoek te gaan brengen aan haar nicht Elisabeth te Jutta, nabij Hebron, van wie de engel haar gezegd had "dat het voor haar, die onvruchtbaar heette, de zesde maand was." Daar nu de tijd naderde, dat Jozef met het Paasfeest naar Jeruzalem zou vertrekken, wenste zij hem te vergezellen, om Elisabeth in haar zwangerschap bij te staan. Jozef ondernam dus met de Heilige Maagd de reis naar Jutta.
A.C. Emmerich verhaalde de volgende voorvallen betreffende de reis van Jozef en Maria naar Elisabeth, maar wegens haar ziekelijke toestand en de herhaalde storingen zijn er veel leemten in haar verhaal. Ze vertelde niet het gehele verloop van de reis, maar gaf in meerdere dagen verschillende schetsen daaruit, dat wij hier mededelen.
De weg liep naar het zuiden. Zij hadden een ezel bij zich, waarop Maria nu en dan ging zitten. Er waren enige voorwerpen op geladen, onder andere een gestreepte, naar het mij toescheen, gebreide zak van de Heilige Jozef, die een lang, bruinkleurig gewaad met een soort kap van de Heilige Maagd bevatte. Men vond dit kleed vooraan met snoeren dicht. Maria droeg het, wanneer zij zich naar de temepl of de synagoge begaf. Op reis droeg zij een bruin wollen onderkleed, daarover een grijs gewaad, met een gordel en een geelkleurige hoofdbedekking.
Zij legden de lange weg betrekkelijk snel af. Ik zag hen, nadat ze de vlakte Esdrelon in zuidelijke richting waren doorgetrokken, in de stad Dothan, dat zich op een hoogte bevindt, bij een vriend van Jozef's vader, hun intrek nemen. Deze, een welgestelde man, was uit Bethlehem afkomstig. Zijn vader werd door Jozefs vader "broer" genoemd, ofschoon hij zijn broer niet was. Hij stamde echter af van het geslacht van David, door een man, die naar ik meen, ook koning was en Ela, Eldoa of Eldad heette, wat ik niet met zekerheid kan zeggen. Er werd in die plaats veel handel gedreven. Eens zag ik hen overnachten in een schuur. Later, toen zij nog twaalf uur van Zacharias' woonplaats verwijderd waren, te midden van een bos, in een hut van takken gevlochten en geheel omgroeid met groen met witte bloemen en die bestemd waren voor reizigers. Men treft daar te lande menigmaal zulke hutten en ook wel vaststaande gebouwen langs de straatwegen aan, waarin reizigers overnachten, zich verkoelen of de meegebrachte levensmiddelen kunnen bereiden. Over vele zulke herbergen heeft een nabijgelegen familie het toezicht, die dan ook tegen een geringe vergoeding verschillende dingen waaraan zij behoefte mochten hebben, levert.
Hier is er een leemte in het verhaal. Waarschijnlijk woonde de Heilige Maagd met Jozef het Paasfeest te Jeruzalem bij en gingen zij vervolgens naar Elisabeth. Zacharias was de dag voor de komst van de Heilige Maagd van het Paasfeest naar huis teruggekeerd.
Van Jeruzalem uit reisden zij niet rechtstreeks naar Jutta, doch maakten een omweg in oostelijke richting, om eenzamer te kunnen reizen. Zij trokken langs een stadje, twee uren van Emmaus gelegen en gingen dan langs wegen, die Jezus gedurende zijn openbaar leven dikwijls heeft betreden. Zij hadden toen nog twee bergen over te trekken. Ik zag hoe zij tussen deze twee bergen uitrustten, brood gebruikten en druppels balsem, die zij op hun reis hadden verzameld, met hun drinkwater vermengden. De streek was er zeer bergachtig. Zij trokken voorbij rotsen, die bovenaan breder waren dan onderaan en waarin grote holten waren en zich zeldzame gesteenten bevonden. In de dalen was het zeer vruchtbaar.
Hierop voerde hun weg door wouden, heiden en velden. Tegen het einde van de reis viel mijn oog op een plant met fijne, groene blaadjes en met bloesemtrossen, die uit negen bleekrode, gesloten klokjes of kelkjes bestonden. Ook bevond er zich iets in, waarmee ik iets moest doen, maar ik ben vergeten wat het was.
De volgende beschouwingen deelde A.C. Emmerich gedeeltijk mede op het feest van Maria's bezoek in juli 1820. Gedeeltelijk traden zij haar voor de geest, toen zij in een visioen een gesprek hoorde van Eliud, een oude Essener van Nazareth, met de Messias. Zij waren in september van eerste jaar van Jezus' openbaar optreden, samen op weg naar Johannes De Doper en vertelden veel over Jezus' ouders en kinderjaren, want Eliud was met de Heilige Familie goed bekend.
De woning van Zacharias was op een heuvel gelegen. Andere huizen lager er in groepen om heen. Niet ver daarvan stroomde een nogal grote beek van de berg naar beneden.
Het was, naar ik meen, de tijd dat Zacharias uit Jeruzalem van het Paasfeest terugkeerde. Ik zag hoe Elisabeth, gedreven door een vurig verlangen, Zacharias een heel eind op de weg naar Jeruzalem tegemoet ging en hoe Zacharias heel verschrikt was, toen hij zijn vrouw in haar gezegende staat zover van huis aantrof. Zij zei dat een innerlijke drang haar daartoe aanspoorde en dat zij de gedachte niet kon verzetten dat haar nicht, Maria van Nazareth, haar kwam bezoeken. Zacharias verzocht haar die gedachte uit het hoofd te zetten en gaf door tekens en door op een tafeltje te schrijven te verstaan, hoe onwaarschijnlijk het was, dat de jonggehuwde zo een verre reis zou ondernemen. Zij gingen dan samen naar huis.
Elisabeth kon echter die gedachte niet van haar afzetten, want zij had in een droom vernomen, dat iemand uit haar stam, de moeder van de beloofde Messias zou worden. Zij had namelijk aan Maria gedacht, vurig naar haar komst verlangd, en haar in haar geest vaag gezien. In haar woning had zij, rechts van de ingang, reeds een kamertje in gereedheid gebracht. Daags daarop zat zij daar geruime tijd te wachten en zag zij naar haar komst uit. Toen stond zij op om Maria een eindweg tegemoet te snellen.
Elisabeth was een grote, bejaarde vrouw met een klein, fijngetekend gelaat: zij droeg een sluier. Zij kende Maria slechts bij naam. Toen Maria haar van verre zag, herkende ze haar onmiddellijk en liep Jozef, die zich bescheiden op de achtergrond hield, vooruit en haar nicht tegemoet. Maria bevond zich reeds tussen de naburige huizen en de bewoners, doch door haar wonderbaarlijke schoonheid getroffen en ontroerd door de bovennatuurlijke waardigheid van geheel haar wezen, trokken zich schuchter terug, toen zij Elisabeth genaderd was. Met een vriendelijke groet reikten zij elkaar de hand en ik zag op datzelfde moment in de Heilige Maagd een licht, waarvan een straal op Elisabeth overging, zodat deze op wonderbare wijze ontroerd werd. Zij bleven niet staan in de nabijheid van de mensen, doch gingen arm in arm naar Zacharias' huis, waar Elisabeth haar aan de ingang nogmaals verwelkomde. Toen traden zij binnen. Jozef, die met de ezel in de hof aankwam, gaf het dier aan een knecht en ging in een open hal ter zijde van het huis, waar Zacharias was. Hij begroette deze nederig, doch de oude, eerbiedwaardige priester omhelsde hem hartelijk en sprak met hem, op zijn tafeltje schrijvend, want sinds de engel hem in de tempel was verschenen, was hij stom.
Maria en Elisabeth, die het huis waren binnengegaan, kwamen in een hal die tevens als keuken dienst scheen te doen. Daar namen zij elkaar bij de armen. Maria groette Elisabeth heel vriendelijk en zij drukte haar wang tegen die van Elisabeth. Weer zag ik een lichtstraal uit Maria op Elisabeth overgaan, waardoor deze geheel doorlicht en in haar hart met heilige vreugde bezield werd. Zij trad nu met een omhooggeheven hand terug en riep vol nederigheid, vreugde en begeestering uit:
"Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw lichaam! En vanwaar geschiedt mij dit, dat de Moeder van Mijn Heer tot mij komt? Want zie, zodra de woorden van uw groet in mijn oren klonken, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. En zalig gij, die geloofd hebt, omdat vervuld zal worden, wat vanwege de Heer tot u gesproken is."
Onder deze laatste woorden leidde zij Maria in het voor haar in gereedheid gebrachte vertrek, opdat zij zich zou neerzetten en van de reis kon uitrusten. Het waren slechts een paar schreden daarheen. Maria liet nu Elisabeths arm, die zij omvat hield, los en kruiste de handen voor de borst en hief vol begeestering de volgende lofzang aan:
Mijn ziel verheft de Heer, en gejuicht heeft mijn geest in God, mijn Redder. Omdat Hij heeft neergezien op de geringheid van Zijn dienstmaagd. Want zie, vanaf heden af zullen mij zalig prijzen alle geslachten, Omdat mij grote dingen zijn gedaan door de Machtige, en heilig is Zijn naam. En Zijn barmhartigheid blijft in geslacht en geslacht over hen die Hem vrezen. Hij heeft de macht gewrocht met Zijn arm, verstrooid die trots zijn in de waan van hun harten, heersers van de troon neergehaald en geringen verheven, hongerigen verzadigd van goederen en rijken leeg heengezonden. Hij heeft Israël, Zijn dienaar, bijgestaan, gedachtig Zijner barmhartigheid, gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, voor Abraham en zijn nakroost in eeuwigheid.
Ik zag dat Elisabeth vol begeestering het gehele Magnificat meebad. Vervolgens namen beiden plaats op een bankje, terwijl voor hen op een tafeltje, dat ook niet hoog was, een kleine beker stond. O, ik voelde mij zo zalig, ik heb alles meegebeden en in hun nabijheid plaats genomen. Ik was zo gelukkig!
Dit deelde A.C. Emmerich 's ochtends in zo'n levendige bewoordingen mee, als had het pas daags ervoor plaats gegrepen. 's Middags sprak zij in haar slaap: Jozef en Zacharias bevinden zich weer bij elkander en onderhouden zich over de op handen zijnde komst van de Messias volgens de voorspellingen.
Zacharias is een schone, grote grijsaard, als priester gekleed en geeft telkens, door tekens of door op een tafeltje te schrijven, antwoord. Zij zitten ter zijde van het huis, in een open hal, die op de tuin uitziet. Maria en Elisabeth hebben onder een grote boom in de tuin op een tapijt plaats genomen. Achter haar bevindt zich een fontein, waaruit water te voorschijn komt, wanneer men aan een sluitboom trekt. Ik zie rondom hen gras en bloemen en bomen met kleine, gele pruimen. Zij eten beiden uit Jozefs reiszak kleine vruchten en broodjes. Wat een treffende eenvoud en matigheid! In huis bevinden zich twee dienstmaagden en twee knechten. Ik zie ze heen en weer lopen. Zij brachten onder een boom een tafel met spijzen in gereedheid. Zacharias en Jozef komen en gebruiken iets. Jozef wilde dadelijk naar Nazareth terugkeren, doch zal wel een dag of acht blijven. Hij heeft nog steeds geen kennis van de zwangere toestand waarin Maria zich bevindt. De Heilige Maagd en Elisabeth bewaren er het stilzwijgen over. Innerlijk hadden beiden tot elkaar een nauwe, geheimvolle betrekking.
Meerdere malen per dag, vooral wanneer zij aan tafel gingen, baden de heilige vrouwen een soort litanie. Ook Jozef bad dan mee en ik zag te midden van hen een kruis verschijnen, alhoewel er toen van een kruis nog geen sprake was. Het scheen me zelfs toe, alsof twee kruisen met elkaar in aanraking kwamen.
Op 3 juli verhaalde A.C. Emmerich: Gisterenavond aten allen bij elkander. Zij bleven tot omstreeks middernacht in de tuin onder een boom zitten, onder het licht van een lamp. Naderhand zag ik Jozef en Zacharias nog alleen in een bidvertrek. Maria en Elisabeth hadden zich naar haar kamer begeven. Zij stonden beiden als in vervoering tegenover elkaar en baden gezamenlijk het Magnificat.
Buiten de reeds vroeger beschreven kledij droeg de Heilige Maagd nog een zwarte, doorzichte sluier, die zij omlaag sloeg wanneer zij met mannen in gesprek was.
Vandaag is de Heilige Jozef door Zacharias in een andere, van het huis verwijderde, tuin geleid. Zacharias is in alles zeer ordelijk en stipt. Deze tuin is ruimschoots van prachtige bomen en allerhande vruchten voorzien en met zorg onderhouden. In het midden ervan bevindt zich een lommerrijk en van groen omgeven pad, terwijl aan het einde een verborgen prieeltje is aangebracht, waarvan de deur zich aan de zijkant bevindt. De vensters aan de bovenzijde zijn met luiken gesloten. Daar staat een gevlochten rustbed, dat met mos of met andere zachte kruiden is opgevuld. Ook zie ik twee kindergestalten. Ik weet niet hoe deze hier zijn gekomen en wat zij beduiden, doch zij gelijken sprekend op Zacharias en Elisabeth, toen deze nog jong waren.
Ik zag Maria en Elisabeth binnenshuis werkzaam. De Heilige Maagd nam aan alle huiselijke taken deel. Zij vervaardigde velerlei voorwerpen voor het kind dat verwacht werd. Ik zag ze samen werken: zij breiden aan een groot deken, een bedkleed, waarvan Elisabeth als kraamvrouw zou gebruik maken. De joodse kraamvrouwen gebruikten zulke dekens. Zij konden er zich met hun kind geheel inwikkelen. Door kussens ondersteund, konden zij er naar wens in overeind zitten of liggen. Op de rand van het kleed werden bloemen of spreuken aangebracht. Maria en Elisabeth vervaardigden ook allerhande dingen, om bij de geboorte van het kind onder de armen uit te delen. Ik zie de Heilige Anna, gedurende de afwezigheid van Jozef en Maria, dikwijls haar dienstmaagd naar het huisje te Nazareth zenden, om er alles op orde te houden. Eens heb ik haar zelf ook daar gezien.
Op 4 juli verhaalt A.C. Emmerich het volgende: Zacharias heeft vandaag met Jozef een wandeling door het veld gedaan. Zijn huis staat geheel afgescheiden op de heuvel en is het schoonste uit de omtrek. Andere huizen liggen er om heen verspreid. Maria is wat vermoeid. Zij is met Elisabeth alleen thuis.
Op 5 juli: Ik zag Zacharias en Jozef de afgelopen nacht in een op een afstand gelegen tuin doorbrengen. Een gedeelte van de nacht sliepen zij in het priëeltje en de overige tijd brachten zij biddend onder de open hemel door. Bij het aanbreken van de dag keerden zij naar huis terug. Ik zag Elisabeth en de Heilige Maagd in het huis. Zij baden samen iedere morgen en avond de lofzang Magnificat, dat Maria, bij de begroeting van Elisabeth, door de Heilige Geest was ingegeven.
Door de groet van de Engel werd de Heilige Maagd tot een tempel gewijd. Bij haar woorden: "Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiedde naar uw woord," nam het Woord, nam God zelf, door de Kerk, door zijn dienstmaagd begroet, in haar zijn intrek. God was in zijn tempel en Maria was nu in de tempel en de ark van het Nieuwe Verbond.
De begroeting van Elisabeth, het opspringen van Johannes in de schoot van zijn moeder, waren de eerste verering van dit heiligdom. En toen de Heilige Maagd het Magnificat uitsprak, toen vierde de Kerk van het Nieuw Verbond voor de eerste maal de vervulling van de goddelijke beloften uit het Oud Verbond, dan zeggend met het Te Deum Laudamus. Wie kan het in woorden uitdrukken, hoe treffend de verering van de Heiland door zijn Kerk reeds voor zijn geboorte te aanschouwen was.
Ik heb vannacht, terwijl ik de heilige vrouwen in gebed verzonken zag, vele beschouwingen en verklaringen ontvangen over het Magnificat en de de instelling van het Heilig Sacrament, nu de Heilige Maagd God in zich bevatte. Mijn ziekelijke toestand en vele storingen zijn er oorzaak van dat ik bijna al het geziene weer vergeten ben.
Vanaf de woorden uit het Magnificat: "Hij heeft macht gewrocht met zijn arm", kwamen tot mij tal van zinnebeelden uit het Oude Testament over het Heilige Sacrament van het Altaar voor de geest. Daaronder was een beeld van Abraham, die Isaak opoffert en van Isaïas, die aan een goddeloze koning iets verkondigt, dat door deze met spot werd aanhoord. Ik ben dit alles weer vergeten. Veel zag ik van Abraham tot Isaïas, veel van Isaïas tot de Heilige Maagd Maria en ik zag in alles steeds het naderen van het Heilig Sacrament tot de Kerk van Jezus Christus, die zelf nog onder het hart van zijn moeder rustte.
Nadat A.C. Emmerich dit had medegedeeld, bad zij de litanie van de Heilige Geest en de hymne Veni Sancte Spiritus en viel toen lachend in slaap. Na enige tijd sprak zij met grote innigheid: Ik moest vandaag maar niets meer uitrichten en niemand bij mij toelaten, misschien zal al dat wat ik nu vergeten ben, weer terugkeren. Wanneer ik eenmaal volkomen rust heb, zal ik over de Ark des Verbonds, het Heilig Sacrament van het Oude Testament, mededelingen kunnen doen. Ik heb die tijd met rust reeds gezien, het is een schone tijd. De schrijver zat naast me en ik zal dan veel vernemen. Bij deze woorden gloeide haar gelaat in de slaap als het gezicht van een kind. Dan bracht zij haar, van wonden voorziene hand, van onder het deken te voorschijn en vervolgde: Het is bij Maria in het beloofde land bepaald warm. Zij begeven zich nu allen naar de tuin bij het huis, eerst Zacharias en Jozef, vervolgens Elisabeth en Maria. Er is een deken als een tent onder een boom uitgespannen. Ter zijde staan zeer lage zetels met leuningen.
A.C. Emmerich vervolgde nu: Ik moet rust nemen, om al wat vergeten is weer te aanschouwen. Het schone gebed tot de Heilige Geest heeft mij geholpen. O, het is zo treffend en schoon! 's Avonds om vijf uur klaagde zij over zichzelf: uit toegevendheid heb ik het gebod, niemand bij mij toe te laten, overtreden. Een kennis heeft in mijn tegenwoordigheid onaangename voorvallen besproken waaraan ik mij heb geërgerd. Vervolgens ben ik in slaap gevallen. De goede God heeft beter woord gehouden dan ik. Hij heeft mij alles, wat ik vergeten was, opnieuw laten zien, doch uit straf voor mijn toegevendheid is mij het meeste opnieuw ontgaan. Zij deelde hierop het volgende mede, waarin zij wel in herhalingen vervalt, maar dat wij toch maar mededelen, omdat wij haar woorden niet verder kunnen uitleggen, dan dat zij zelf heeft uitgesproken.
Zij ving aldus aan:
Ik zag, als naar gewoonte, de twee heilige, bevruchte vrouwen tegenover elkaar staande het Magnificat bidden. Temidden van dit gebed verscheen mij Abraham, die zijn zoon Isaaak ging offeren. Daarop volgde een reeks van beelden, die op de instellling van het Heilig Sacrament betrekking hadden. Het kwam mij voor, dat ik de heilige geheimen van het Oude Verbond nog nbooit zo duidelijk begrepen had.
De volgende dag sprak zij: Zoals mij beloofd was, heb ik, alles wat ik vergeten was, opnieuw kunnen zien. Ik was vol vreugde dat ik nu zoveel geheimen over de aartsvaders en de Ark des Verbonds zou kunnen mededelen, want het was onbeschrijfelijk veel. De aanleiding tot deze nieuwe stoornis was een bijzonder voorval, waardoor bij haar de toestand van mede-lijden met de Passie van Onze Heer intrad, zodat zij tot een behoorlijke mededeling nog minder in staat was. Daar zij echter sedert haar beschouwingen van het door de heilige vrouwen zo dikwijls herhaalde gebed, het Magnificat, op verschillende tijdstippen en fragmentsgewijze vele openbaringen over de geheimzinnige zegen van het Oude Testament en de Ark des Verbonds heeft medegedeeld, hebben we haar mededelingen zoveel mogelijk in tijdsorde trachten bijeen te voegen en zullen wij, om onze levensbeschrijving van de Heilige Maagd niet te zeer te onderbreken, die als aanhangsel laten volgen of wel voor een ander tijdstip bewaren.
Donderdag 5 juli 1821
Ik zag gisteren, tegen het vallen van de avond, hoe Elisabeth en Maria zich naar de afgelegen tuin van Zacharias begaven. Zij droegen vruchten en broodjes in korven bij zich en wilden daar ook de nacht doorbrengen. Toen Jozef en Zacharias een tijd later ook verschenen, zag ik dat de Heilige Maagd hen tegemoet ging: Zacharias had een schrijftafeltje bij zich, maar het was reeds te donker geworden om te schrijven. Ik zag nu dat Maria, vervuld van de Heilige Geest, aan Zacharias vertelde dat hij die nacht zou spreken. Zacharias borg vervolgens het tafeltje weg en kon de gehele nacht met Jozef spreken en bidden. Ik zag dit alles en toen ik vol verwondering hierover het hoofd schudde en aan de mogelijkheid ervan twijfelde, sprak mijn beschermengel of begeleidende geest, die mij nooit verlaat, tot mij terwijl zijn hand in een andere richting wees: "Gij twijfelt aan de waarheid, welnu zie dan daarheen wat dit is." Ik zag toen, in de richting waarheen hij wees, een heel ander beeld, uit een veel latere tijd.
Ik zag de heilige kluizenaar Goar in een landstreek, waar koren gemaaid werd. Hij had een onderhoud met gezanten van een hem niet gunstig genegen bisschop en deze gezanten waren hem ook niet genegen. Toen hij zich nu in hun gezelschap tot die bisschop begaf, zag ik dat hij een haak zocht om er zijn mantel aan op te hangen en dat hij, toen het zonlicht door een opening in de muur drong, in de eenvoud van zijn geloof de mantel aan die zonnestraal ophing, en deze ook in de lucht bleef hangen. Ik stond verbaasd over dit wonder, in de eenvoud van zijn geloof ontstaan, en verwonderde mij nu niet meer over het spreken van Zacharias, dat hem door de Heilige Maagd, waarin God zelf woonde, gegeven was. Mijn engelbewaarder sprak nu met mij over wat men een wonder noemt. Ik herinner me nog duidelijk zijn woorden: een levendig, kinderlijk en eenvoudig vertrouwen op God maakt alles wezenlijk, maakt alles tot werkelijkheid (Hebr. II.1) Deze verklaring gaf mij innerlijk een duidelijke oplossing van alle wonderen. Ik kan het echter niet volkomen juist weergeven.
Ik zag nu de vier heilige personen de nacht in de tuin doorbrengen. Zij zaten neer en gebruikten wat voedsel, ofwel wandelden zij twee aan twee al sprekend en biddend op en neer en traden beurtelings het priëeltje binnen om er uit te rusten. Ik vernam ook dat Jozef, na het eindigen van de Sabbath, door Zacharias een eind vergezeld, naar Nazareth zou terugkeren. Er was die nacht maneschijn en een heldere sterrenhemel. Het was er onbeschrijfelijk schoon en kalm bij die heilige mensen.
Gedurende het gebed van de twee heilige vrouwen zag ik andermaal een deel van de geheimen van het Magnificat, die ik gedurende de octaaf van het feest opnieuw zal zien en waarvan ik dan berichtgeving zal doen. Thans kan ik slechts dit vermelden. Het Magnificat is een dankgebed voor de vervulling van het zegenend Sacrament uit het Oud Verbond.
Ik zag, tijdens het gebed van de Heilige Maagd, geleidelijk al haar voorouders. In de loop der tijden zijn er driemaal veertien op elkaar volgende huwelijken gesloten, waarin de vader steeds de zoon uit het onmiddellijk voorafgaand huwelijk is en van elk van die huwelijken zag ik een lichtstraal uitgaan op Maria, zoals zij hier nu biddend stond.
Toen nu al die beelden als een stamboom van lichttakken, die zich altijd meer veredelden, voor mijn ogen verrezen, zag ik eindelijk, op een meer bepaalde plaats van deze stamboom van licht, het onbevlekte en heilige vlees en bloed van Maria, waaruit God mens zou worden, duidelijk schitterend te voorschijn komen en, als een kind dat de kerstboom voor zich ziet verrijzen, zag ik de nadering ervan met blijdschap en reikhalzend verlangen tegemoet. Het geheel was een voorafbeelding van de komst van Jezus Christus op aarde als mens en van de instelling van zijn Heilig Sacrament. Ja, het was alsof ik het graan zag rijpen tot het Brood des Levens, waarnaar ik hongerig smacht. Het is niet weer te geven, het is met geen woorden uit te drukken, hoe het vlees werd, waarin het Woord is mens geworden. Hoe kan een ellendig schepsel, dat zelfs nog in het vlees is en waarvan de Zoon van God en Maria hebben gezegd: "Het vlees is niets waardig, de geest alleen maakt levend", er zich over uitlaten? En dezelfde zoon van God heeft ook gezegd: "Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongste dage opwekken. Want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank. Die Mijn vlees en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
Het is niet in woorden uit te drukken, hoe ik van de vroegste tijden al de toekomstige menswording van God en tegelijk de toekomstige instelling van het Heilig Sacrament van het Altaar, van geslacht tot geslacht gezien heb. Dan zag ik een reeks van patriarchen, die de levende God tot zijn terugkomst ten jongsten dage als offer en spijs onder de mensen deden verschijnen in het Heilig Priesterschap, dat de Godmens, de nieuwe verzoenende Adam, aan zijn apostelen en deze opnieuw door handoplegging aan hun opvolgers, tot onafgebroken voortplanting van priestergeslacht tot priestergeslacht hebben overgedragen.
Ik ben bij dit alles tot de overtuiging gekomen, dat het zingen van de geslachtslijst van onze Heer voor het Heilig Sacrament op Sacramentsdag een diep en groot geheim in zich bevat. Ik erkende hierbij ook, dat evenals onder de voorouders van Christus, naar het vlees onheilige personen, ja zelfs zondaars waren, zonder dat zij evenwel ophielden, sporten van de ladder van Jacob te zijn, waarover God tot de mensen neerdaalde, evenzo onwaardige bisschoppen de macht blijven behouden, om het Heilig Sacrament te consacreren en de priesterlijke wijding, met alle macht daaraan verbonden, toe te dienen.
Wanneer men dat ziet, is het duidelijk te verklaren, waarom het Oude Testament vroeger, in oude, geestelijke boeken, het Oud Verbond of de Oude Echt en het Nieuwe Testament het Nieuw Verbond of de Nieuwe Echt werden genoemd. Het toppunt van bloei van de Oude Echte was de Maagd der maagden, de Bruid van de Heilige Geest, de allerreinste Moeder van de Messias, het geestelijke, eerwaardige en schone Vat van godsvrucht, waarin het Woord is vlees geworden. Met dit geheim begint de Nieuwe Echt, het Nieuwe Verbond. Die echt is maagdelijk in het priesterschap en in allen die het Lam volgen en het huwelijk is daarin een groot sacrament zoals Christus en zijn Bruid, de Heilige Kerk.
Om nu zo duidelijk mogelijk mede te delen hoe mij de toekomstige menswording van God en tegelijk de toekomstige instelling van het Altaarsacrament werd uiteengezet, kan ik niet anders dan herhalen, op welke wijze mij alles in een lange reeks van beelden voor ogen is gesteld, ofschoon het mij in mijn deze toestand en wegens de vele storingen van buitenaf, niet mogelijk is om wat ik heb gezien tot in de bijzonderheden op een begrijpelijke wijze weer te geven. Ik kan slechts in algemene trekken dit vermelden: Eerst zag ik de zegen van de Belofte, door God in het Paradijs geschonken aan de eerste mensen en uit die zegen viel een straal op de Heilige Maagd, zoals zij nu tegenover de Heilige Elisabeth staande, het Magnificat bad. Dan zag ik Abraham, die deze zegen van God ontvangen had, waarop opnieuw een straal op de Heilige Maagd neerviel. Vervolgens de overige aartvaders en dragers van dat heiligdom en uit elk van deze viel er weer een lichtstraal op Maria, terwijl ik eindelijk de overgang van de zegen op Joachim ontwaarde die, met de hoogste zegen van de tempel begiftigd, de vader mocht worden van de zonder erfzonde ontvangen allerheiligste Maagd Maria, in wiens lichaam Het Woord, van de Heilige Geest ontvangen, is vlees geworden en negen maanden verborgen onder ons heeft gewoond, totdat wij in de volheid des tijds, Zijn heerlijkheid, uit de Maagd Maria, gezien hebben, de heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader, vol genade en waarheid.
Op 7 juli vervolgde A.C. Emmerich:
Ik heb vannacht Maria in Elisabeths woning, op haar bed uitgestrekt, met de arm onder het hoofd, zien slapen. Van het hoofd tot de voeten was zij in een witte doek gewikkeld. Ik zag onder haar hart een peervormige lichtglans uitstralen, die een onbeschrijfelijke, helle en kleine lichtvlam omgaf. Uit Elisabeth zag ik een minder schitterende glans uitgaan, doch van een grotere omvang en rondvormig: het licht dat er zich in bevond was minder fel.
Zaterdag 8 juli 1821: Toen gisteren, Vrijdagavond, de Sabbat een aanvang nam, zag ik in het huis van Zacharias in een kamer, die ik nog niet kende, de lamp ontsteken en de Sabbat vieren. Zacharias, Jozef en nog ongeveer zes andere mannen, waarschijnlijk uit de omtrek, gingen rond een kastje staan en baden onder de lamp. Op het kastje lagen schriftrollen. Er hingen doeken over hun hoofd, doch tijdens het gebed werden er niet zo veel bewegingen gemaakt, zoals dit thans bij de Joden wel het geval is. Wel zag ik, dat zij menigmaal het hoofd bogen en de armen omhoog hielden. Maria, Elisabeth en enkele andere vrouwen stonden in een met traliewerk afgesloten ruimte, die uitzag op de plaats waar gebeden werd. Zij hadden allen bidmantels over het hoofd geslagen.
Na het sabbatmaal zag ik de Heilige Maagd in haar kamertje, met Elisabeth staande het Magnifact bidden. De handen voor de borst gekruist en de zwarte sluier over het gezicht getrokken, stonden zij daar, als in koor biddend, tegenover elkaar aan de muur. Ik bad het Magnificat met haar mee en had andermaal bij het laatste gedeelte ervan, dat op de beloften van God betrekking heeft, vroegere en latere beelden van enkele van de voorouders van Maria voor mijn ogen en er gingen van deze lichtstralen over op de Heilige Maagd, die biddend voor mij stond. Deze stralen kwamen, bij de mannelijke voorouders, steeds uit de mond voort. Bij vrouwelijke voorouders echter kwamen deze van onder het hart te voorschijn en zag ik de lichtglans op Maria uitgeven.
Abraham moet, toen zijn zegen op de toekomst van de Heilige Maagd werkte, dicht in de nabijheid van deze plaats geleefd hebben, waar zij thans het Magnificat bad, want ik zag de lichtstraal uit hem van heel nabij op haar neervallen, terwijl uit andere personen, die haar volgens de tijd veel nader waren, de stralen van een veel grotere afstand tot haar kwamen.
Nadat zij het Magnificat, dat zij sedert elkanders begroeting, elke ochtend en avond baden, beëindigd hadden, verwijderde Elisabeth zich en zag ik hoe de Heilige Maagd zich te rusten legde. Zij ontdeed zich van gordel en bovenkleed en had nu nog slechts het lange, bruinkleurige hemd aan. Zij nam dan een rol stof, dat aan het hoofdeinde van haar bed lag en dat ik altijd voor een hoofdkussen had aanzien. Maar nu zag ik dat het een opgerolde wollen stof was van ongeveer een el breed. Het ene einde daarvan nam zij vast onder de arm en wikkelde zich dan van het hoofd tot de voeten, en dan weer omhoog daarin, zodat zij slechts kleine passen kon maken. De armen bleven voor de helft vrij en de sluier voor het aangezicht werd bij de borst opgeheven. Zij wikkelde zich aldus in, dicht bij haar bed, dat aan het hoofdeinde een beetje hoger was en legde zich dan op haar zijde neer, met de hand onder de wang. Ik zag niet dat de mannen zich zo inwikkelden wanneer zij gingen slapen.
Op zondag 9 juli verhaalde zij: Ik zag gisteren, zaterdag of op de Sabbat, Zacharias de hele dag in hetzelfde kleed dat hij van bij het begin van de Sabbat droeg. Dit was een lang, wit gewaad met niet al te wijde mouwen: het was verscheidene malen omwonden met een brede gordel, waarop letters waren aangebracht en waaraan riemen hingen. Aan het kleed was achteraan een kap bevestigd, die in plooien van het hoofd op de rug afhing, zoals een naar achter gevouwen sluier.
Wanneer hij op de Sabbat overdag iets verrichtte of zich ergens heen begaf, sloeg hij dit gewaad met de gordel over een der schouders omhoog en stak dit omhoog geslagen gedeelte aan de andere zijde onder de arm in de gordel. Hij had de beide benen omwonden: het zag er uit als een soort broek, en deze windsels werden vastgemaakt met de riemen waarmee de zolen aan de blote voeten werden bevestogd. Hij liet vandaag de Heilige Jozef zijn priestermantel zien, die zeer schoon was. Het was een ruime, zware mantel met een witte en purpere schijn. De mantel werd op de borst met drie kostbare sluitingen vastgemaakt. Er waren geen mouwen aan.
Op zaterdagavond, toen de Sabbat eindigde, zag ik hen eerst een maaltijd gebruiken. Zij aten gezamenlijk onder een boom in de tuin bij het huis. Zij namen als voedsel groene bladeren, die zij in een saus dompelden en zogen het sap uit ondergedompelde bosjes groen. Ook bevonden zich op tafel schoteltjes met kleine vruchten en andere schotels, waaruit zij met doorschijnende, bruine lepels iets aten, naar ik meen honing: ook zag ik nog broodjes aandragen.
Hierop ondernam Jozef, bij maneschijn in de stille nacht, door Zacharias vergezeld, de terugreis naar Nazareth. Tevoren verrichtten zij ieder voor zich hun gebeden. Jozef droeg weer zijn bundeltje, waarin broodjes en een kruikje geborgen waren, bij zich en had een staf die boven krom was. Zacharias' staf was lang en van boven van een knop voorzien. Beiden hadden hun reismantels over het hoofd geslagen. Vooraleer zij heengingen omarmden zij beurtelings Maria en Elisabeth en drukten hen aan het hart. Elkaar kussen heb ik hen nooit zien doen. Het afscheid was vrolijk en kalm. De beide vrouwen vergezelden hen nog een eindje en dan gingen zij alleen verder in de onbeschrijfelijke, liefelijke nacht.
Maria en Elisabeth keerden huiswaarts en begaven zich in het kamertje van de Heilige Maagd. Er brandde een lamp op een aan de muur bevestigde arm, zoals altijd wanneer Maria bad en daarna ging rusten. De beide vrouwen plaatsten zich opnieuw, in sluiers gehuld, tegenover elkaar en baden het Magnificat.
Bij deze gelegenheid werd mij het beloofde visioen getoond dat ik onlangs vergeten was. Ik heb echter vannacht zoveel gezien, dat ik ook nu slechts weinig hierover kan mededelen. Ik heb slechts de overdracht van de zegen aan Jozef van Egypte gezien.
Dinsdag 11 juli: Vannacht had ik een beschouwing over Maria en Elisabeth, waarvan ik mij slechts nog herinner dat zij de hele nacht in gebed doorbrachten. Om welke reden dit geschiedde weet ik niet meer. Ik zag Maria gedurende de dag allerlei bezigheden verrichten. Jozef en Zacharias bevonden zich nog op weg en overnachtten in een schuur. Zij hadden een grote omweg gemaakt en, naar ik meen, verschillende mensen bezocht. Ik geloof dat zij drie dagen voor hun reis nodig hadden. Het meeste daarvan ben ik vergeten.
Donderdag 13 juli: Ik zag gisteren de Heilige Jozef weer in zijn woning te Nazareth. Jozef schijnt niet eerst naar Jeruzalem, maar rechtstreeks naar huis te zijn gegaan. Anna's dienstmaagd draagt voor alles zorg en wordt nu en dan door haar gezonden. Voor de rest is Jozef heel alleen.
Ook Zacharias zag ik weer in zijn woning terugkeren. Maria en Elisabeth baden zoals steeds het Magnificat en hielden zich met allerlei werk bezig. Tegen de avond wandelden zij in de tuin, waar zich een waterbron bevond, wat in deze streek niet zo veel voorkomt. Daarom droegen zij dan ook steeds een kruikje met vocht bij zich. Zij gingen ook dikwijls tegen de avond, wanneer het wat koeler werd, in de omtrek wandelen, want Zacharias' huis lag afgelegen en was door velden omgeven. Gewoonlijk gingen zij om negen uur slapen, maar zij stonden steeds vóór zonsondergang op.
Dit is alles wat A.C. Emmerich van haar beschouwingen over het bezoek aan haar nicht Elisabeth heeft medegedeeld. Er valt hierbij op te merken dat deze mededelingen in het begin van juli, ter gelegenheid van het feest van Maria Visitatie gedaan werden, doch dat het bezoek van Maria waarschijnlijk in maart heeft plaats gehad, omdat Anna Catharina Emmeric reeds op 25 februari door de engel Gabriël de blijde boodschap aan Maria heeft zien brengen en spoedig daarna de reis naar Elisabeth zag ondernemen en wel, toen Jozef het paasfeest te Jeruzalem ging bijwonen, dat op 14 Nisan viel, wat overeenkomt met onze maand Maart.
Geboorte van Johannes
Op 9 juni 1821 ontdekte A.C. Emmerich in haar nabijheid een relikwie van de discipel van de Heer Parmenas en deelde toen over haar visioen van deze heilige het volgende mede:
Ik heb, na de terugkeer van Jutta naar Nazareth, de Heilige Maagd enige dagen zien vertoeven in de ouderlijke woning van de toekomstige discipel Parmenas, die toen echter nog niet geboren was. Ik geloof, dat ik dit op dezelfde datum heb gezien, als het geschiedde. Gedurende mijn beschouwing meende ik dit te bemerken. De geboorte van Johannes De Doper heeft derhalve op het einde van mei of in het begin van juni plaatsgegrepen. Maria bleef tot na de geboorte van Johannes bij Elisabeth, doch woonde het feest van zijn besnijdenis niet bij. Zij heeft in het geheel drie maanden bij haar nicht doorgebracht.
Tengevolge een stoornis deelde A.C. Emmerich verder niets over de geboorte en besnijdenis van de Heilige Johannes mede, de reden waarom wij hier ter aanvulling de woorden van de Heilige Schrift laten volgen:
Voor Elisabeth verliep intussen de tijd van de bevalling en ze baarde een zoon. En haar buren en verwanten hoorden dat de Heer haar grote erbarming gedaan had en verheugden zich met haar. En de achtste dag kwamen ze het kind besnijden en noemden het met de naam van zijn vader Zacharias. Doch zijn moeder nam het woord en zei: Neen, Johannes zal hij heten. En ze zeiden tot haar: Er is niemand in uw maagdschap die deze naam draagt. En ze gaven een teken aan zijn vader, hoe hij hem genoemd wou hebben. En hij vroeg een schrijfbordje en schreef: Johannes is zijn naam. En allen verwonderden zich. Maar aanstonds werden zijn mond en tong ontbonden en hij sprak en zegende God. En vrees kwam over al hun buren en over geheel het gebergte van Judea werden al deze woorden verspreid. En allen die het hoorden overdachten het in hun hart en zeiden: Wat zal dit kind worden? Want de hand van de Heer was ook met hem. En Zacharias, zijn vader, werd vervuld van de Heilige Geest, en hij profeteerde en zei:
Gezegend de Heer, de God van Israël, dat Hij Zijn volk bezocht en het verlossing gebracht heeft, en een horen van redding ons heeft opgericht in het huis van David, Zijn dienaar, gelijk Hij gesproken heeft door de mond van de heiligen, van zijn profeten van ouds: redding van onze vijanden en uit de hand van al onze hateren, om erbarming te doen aan onze vaderen en te gedenken zijn heilig verbond, de eed, die Hij gezworen heeft aan Abraham, onze vader: ons te geven, uit de hand van onze vijanden verlost, Hem zonder vrees te dienen, in heiligheid en gerechtigheid vóór zijn aangezicht al onze dagen. En gij kind, zult profeet van de Allerhoogste heten, want uitgaan zult ge vóór de aanschijn des Heren, en Zijn wegen bereiden, om kennis des heils te brengen aan zijn volk in vergeving hunner zonden, door innigtedere erbarming van onze God, waarmee ons bezocht de Opgaande uit de hoge, ter verlichting van hen die in de duisternis en in de schaduw van de dood zijn gezeten, om onze schreden te richten op de weg van de vrede.
Het kind groeide nu op, werd sterk van geest en verbleef in de wildernis tot de dag van zijn optreden voor Israël. Lucas I, 57-80.
Na de geboorte van Johannes en nog vóór zijn besnijdenis, reisde de Heilige Maagd naar Nazareth terug. Jozef kwam haar halverwege tegemoet.
A.C. Emmerich was zo ziek en verstoord dat zij niet mededeelde wie de Heilige Maagd tot daar had vergezeld. Ook duidde zij de plaats niet aan, waar zij Jozef ontmoette. Dit heeft waarschijnlijk te Dothan plaats gehad, waar zij ook op hun reis naar Elisabeth bij een vriend van Jozefs vader hun intrek genomen hadden. Wellicht werd zij door verwanten van Zacharias tot daar vergezeld, of wel door vrienden uit Nazareth, die dezelfde reis hadden af te leggen. Dit vermoeden krijgt enige grond door wat nu volgt:
Toen Jozef met de Heilige Maagd de laatste helft van de weg van Jutta naar Nazareth aflegde, bemerkte hij aan haar gestalte, dat zij in gezegende staat was en dat bracht hem zorgen en allerhande twijfel, want hij wist niets van de boodschap van de engel aan de Heilige Maagd. Jozef had zich onmiddellijk na het huwelijk naar Bethlehem begeven om familiezaken te regelen en Maria was in die tussentijd met haar ouders en enkele vriendinnen naar Nazareth vertrokken. De begroeting van de engel vond plaats voor Jozef naar Nazareth was teruggekeerd. Maria had in haar grote nederigheid Gods geheimen voor zich bewaard. Jozef, door zijn waarneming verontrust, liet niets blijken, maar voerde inwendig een hevige strijd. De Heilige Maagd, die zich hierover reeds bezorgd had gemaakt, werd nu ernstig en nadenkend en dit verhoogde nog de onrust van de Heilige Jozef.
Toen zij in Nazareth aankwamen, zag ik de Heilige Maagd niet onmiddellijk met Jozef in haar woning terugkeren, maar eerst enkele dagen bij een verwante familie haar intrek nemen en wel bij de ouders van de latere discipel van Jezus, Parmenas, die een van de zeven diakens in de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem is geworden.
Deze lieden waren aan de Heilige Familie verwant. De moeder was een zuster van de derde man van Maria van Cleophas, de vader van Simeon, bisschop van Jeruzalem.
Zij hadden te Nazareth een huis en een groententuin. Ook van Elisabeths zijde waren zij met de Heilige Familie verwant.
Bij deze lieden zag ik de Heilige Maagd enige dagen vertoeven, voor zij naar haar woning terugkeerde. De onrust van de Heilige Jozef steeg echter dermate, dat hij, toen Maria weer bij hem haar intrek wou nemen, het besluit maakte om haar te verlaten en in het geheim de vlucht te nemen. Toen hij met deze gedachten rondliep, verscheen hem in een droom een engel, die hem troostte.
08-01-1976
Hoofdstuk 5.1 Maria en Jozef
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdsstuk 5.1 Maria en Jozef
Uit de jeugd van de Heilige Jozef
Van het vele, dat ik vandaag (18 maart) uit de jeugd van de Heilige Jozef gezien heb, herinner ik mij nog het volgende:
Jozef, wiens vader Jacob heette, was de derde van zes broers. Zijn ouders woonden nabij Bethlehem in een groot gebouw, het voormalig stamhuis van David, wiens vader Isaï of Jesse er in gewoond had. Ten tijde van Jozef was echter, behalve de hoofdmuren, niet veel van het oude gebouw meer over. Het had een zeer luchtige, waterrijke omgeving. Ik ben er nog beter van alles op de hoogte dan in ons dorpje Flamske.
Voor het huis lag, zoals dit ook in de huizen van het oude Rome het geval was, een voorhof, dat door overdekte zuilengangen als door een soort priëel omgeven werd. Er waren figuren in die zuilengangen aangebracht die leken op de hoofden van mannen. Aan de ene zijde van het voorhof bevond zich een waterbron onder een klein stenen gebouw. Het water sprong uit dierenkoppen te voorschijn. In de onderste verdieping van het gebouw ontwaarde men geen vensters. Hoger echter waren ronde openingen zichtbaar. Ik zag ook een deur. Rondom het bovengedeelte van het huis liep een brede galerij, aan wier hoeken zich kleine torens in de vorm van korte, dikke zuilen verhieven, die eindigden in grote bollen of koepels, waarop vaantjes waren aangebracht. Uit de openingen van deze koepels, die men via trappen kon bereiken, kon men heel de omtrek zien, zonder zelf gezien te worden.
Op Davids paleis te Jeruzalem bevonden zich ook zulke torentjes en uit de koepel van een van deze beschouwde hij Bethsabee, die zich baadde. Deze bovengalerij van het huis omsloot een lage verdieping met een plat dak. Hierop was ook een verhevenheid met zo'n torentjes aangebracht. Hier woonden Jozef en zijn broers en in het bovenste gedeelte hun leermeester, een oude jood. Zij sliepen allen rondom een vertrek in het midden van de verdieping, waar een galerij rondliep. De slaapsteden, die uit tapijten bestonden en die overdag tegen de muur werden opgerold, waren door verplaatsbare schermen van elkaar gescheiden. Ik heb hen in hun vertrekken zien spelen. Zij hadden speelgoed in de vorm van dierfiguren, die er uitzagen als kleime mopshondjes (deze naam geeft zij gewoonlijk aan allerlei dierfiguren en karikaturen die zij niet kent). Ik zag ook, hoe hun leermeester hen in verschillende zaken onderrichtte, waarvan ik weinig begreep. Ik zag, hoe hij in grillige vormen stokken op de grond legde en de knapen in deze figuren liet gaan staan. Dan zag ik de jongens in andere vormen overspringen, de stokken van elkaar schuiven, ze verleggen en rangschikken, waarbij zij dan moesten passen en meten. Ik leerde ook hun ouders kennen. Zij bekommerden zich weining om hun kinderen en kwamen er zelden mee in aanraking. Zijn schenen mij niet goed, maar ook niet slecht.
Jozef, die ik in mijn beschouwing er als een jongen van ongeveer acht jaar uitzag, was in vele opzichten verschillend van zijn broers. Hij had veel talent en was heel ijverig in het leren, maar hij was eenvoudig, stil, vroom en zonder eerzucht. Hij was dikwijls het mikpunt van de plagerijen van zijn broers. De jongens hadden ieder een afzonderlijk tuintje. Aan de ingang, bevonden zich bovenop pilaren, enigszinds overdekt door nissen, figuren in de vorm van een bakerkindje, zoals ik er meermalen ook op het voorhangsel van de bidvertrekken van de Heilige Anna en de Heilige Maagd zag afgebeeld, met dit verschil, dat bij Maria het kindje iets in de arm hield dat aan een kelk deed denken, waaruit iets kronkelends te voorschijn kwam.
In het huis zelf leken de figuren op bakerkindjes met ronde, stralende gezichtjes. Ik heb voornamelijk, in veel oudere tijden, vele dergelijke voorstellingen te Jeruzalem opgemerkt. Ook bij versieringen in de tempel kwamen zij voor. In Egypte zag ik ze eveneeens: zij droegen er in de regel mutsjes op het hoofd. Onder de figuren, die Rachel uit het huis van haar vader Laban wegvoerde, zag ik er ook van dit soort. Deze waren echter kleiner. Bij de Joden heb ik ze in kastjes of korven zien liggen. Naar ik veronderstel, stelden zij het kind Mozes voor, toen het op de Nijl dreef, en de inbaking was stellig een zinspeling op de hechte band van de Wet. Menigmaal dacht ik: zij hebben deze voorstelling, zoals wij het kindje Jezus hebben.
In de tuintjes van de jongens groeiden kruiden, heesters en kleine bomen. Ik zag hoe de broers van Jozef in diens tuintje dikwijls alles heimelijk vertrapten en uit de grond rukten. Zij veroorzaakten hem veel leed. Dikwijls zag ik, hoe hij onder de zuilengangen van het voorhof, naar de muur gekeerd, met uitgestrekte armen en op de knieën tot God bad en hoe zijn broers hem dan dikwijls kwamen in de rug duwen. Eens, toen hij op de knieën zat, zag ik dat één van hen met zijn voet op de rug ging staan en toen Jozef hiervan niets scheen te bemerken, deze mishandeling zo ruw herhaalde, dat de arme jongen op de harde, stenen vloer terecht kwam. Ik maakte hieruit op dat Jozef zich niet in een wakende toestand bevond, doch biddend in vervoering moest zijn geraakt. Toen hij tot bewustzijn kwam was hij niet vertoornd en op wraakneming bedacht, maar hij zocht eenvoudig een verborgen hoeje op, om zijn gebed te kunnen voortzetten.
Ik zag hoe tegen de buitenmuren van het huis kleine woningen gebouwd waren, die door vrouwen van middelbare leeftijd bewoond werden. Zij gingen altijd met een omsluierd gelaat, zoals ik daar te lande meermaals vrouwen bij scholen heb zien wonen. Zij bleken tot het dienstpersoneel van het huis te behoren, want ik zag ze in en uit lopen en verschillende werkzaamheden verrichten. Zij droegen water aan, wasten en poetsten, plaatsten de luiken voor de vensteropeningen, rolden de bedden tegen de muur op en plaatsten er gevlochten schermen voor. Ik zag Jozefs broers dikwijls met deze vrouwen in gesprek, hen behulpzaam zijn bij de arbeid of ook met hen schertsen.
Jozef deed zoiets niet: hij was hiervoor te ernstig en in zich zelf gekeerd. Het kwam mij voor dat er ook dochters in huis waren. De inrichting van de benedenvertrekken verschilde weinig met die in Anna's woning, alleen was hier meer ruimte.
Jozefs ouders waren over hem niet zeer tevreden. Hun verlangen was, dat Jozef met zijn talenten, zich een aanzienlijke positie zou verwerven, doch hij voelde zich hiertoe niet geroepen. Bidden en een nederig handwerk uitoefenen was zijn enig streven, maar dit was zijn ouders te eenvoudig en te gewoon. Om zich aan de voortdurende plagerijen van zijn broers te onttrekken, zag ik hem dikwijls, toen hij ongeveer twaalf jaar oud was, aan de andere zijde van Bethlehem, niet ver van de latere geboorteplaats van de Messias, bij enige godvrezende vrouwen de dag doorbrengen. Deze behoorden tot een kleine vereniging van Essenerinnen, die aan de ene kant van de heuvel, waarop Bethlehem gebouwd is, een rij van rotswoningen bewoonden, tuintjes bij hun woningen onderhielden en aan de kinderen van de Esseners onderricht gaven. Dikwijls, wanneer zij in hun rotswoning in het licht baden van een rol die aan de muur hing, zag ik de kleine Jozef, moe van de plagerijen van zijn broers, tot hen zijn toevlucht nemen en met hen bidden. Ook zag ik hoe hij zich in de grot ophield, waarin later de kleine Jezus geboren werd. Hij bad er veel in eenzaamheid ofwel vervaardigde hij, in de nabijgelegen werkplaats van een oude timmerman, kleine voorwerpen uit hout. Jozef ging de man dikwijls gezelschap houden, hielp hem bij zijn werk en leerde zo stilaan het timmermansvak, waarbij hem de meetkunst die hij in het ouderlijk huis had geleerd, grote diensten bewees.
De vijandige gezindheid van zijn broers maakte het hem uiteindelijk onmogelijk om nog langer in het ouderlijk huis te verblijven. Ik zag hoe een vriend uit Bethlehem, dat door een kleine beek van zijn vaders huis gescheiden was, hem van andere kleren voorzag, waarin hij op zekere nacht de ouderlijke woning ontvluchtte om elders als timmerman in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij zal toen 18 à 20 jaar oud zijn geweest.
Het eerst zag ik hem te Libonah als timmermansknecht werkzaam, waar hij zijn vak grondig leerde. Het huis van zijn meester grensde aan oude muren, die van de stad uit, langs een smalle bergrand leidden, evenals aan een straat die leidde naar een vervallen burcht. Er woonden in die muur veel arme lieden. Ik zag er Jozef tussen hoge muren, waarin aan de bovenzijde luchtopeningen waren uitgehouwen, werken aan lange balken. Het waren ramen waarin vlechtwerk werd aangebracht. Zijn meester was een arme man, die doorgaans slechts grove vlechtwerken vervaardigde of dergelijke geringe arbeid verrichtte.
Jozef was goedaardig, zeer vroom en vol eenvoud: iedereen hield van hem. Ik zag hem voor zijn meester gewillig alle werkzaamheden verrichten zoals spaanders bijeenzoeken en hout verzamelen en op de rug dragen. In het gezelschap van de Heilige Maagd is hij later deze streek eens voorbij gereisd en naar ik meen heeft hij toen zijn vroegere werkplaats met haar bezocht.
Zijn ouders verkeerden aanvankelijk in de mening dat hij in handen van rovers was gevallen. Ik zag echter hoe hij na verloop van enige tijd door zijn broers ontdekt en uitgescholden werd, want zij waren beschaamd over zijn armoedige levenswijze, waaraan hij echter in zijn eenvoud geen einde wou aan maken. Hij verliet nu deze plaats en was later werkzaam te Thanath (Thaanach), nebij Megiddo, aan een riviertje (Kison) gelegen, dat zich in zee uitstort. Deze plaats ligt niet ver verwijderd van Apheke, de vaderstad van de apostel Thomas. Hier was hij in dienst bij een welgestelde meester, die betere arbeid te bieden had. Nog later zag ik hem in Tiberias werkzaam. Hij woonde er alleen in een huis dat aan het water gelegen was. Jozef zal toen ongeveer 33 jaar geweest zijn. Zijn ouders te Bethlehem waren reeds lang gestorven. Twee van zijn broers woonden nog in zijn geboortestad, de overigen leefden verspreid. De ouderlijke woning was in vreemde handen overgegaan en de gehele familie was spoedig daarop verarmd.
Jozef was zeer vroom en bad voortdurend om de komst van de Messias. Hij was juist druk bezig om in zijn woning een nog meer afgelegen vertrek als bidplaats in te richten, toen hem een engel verscheen, die zei dij hij dit niet moest doen, want evenals aan de aartsvader Jozef eens door de wil van God het beheer over de korenschuren in Egypte werd overgedragen, zo zou ook aan hem de graanschuur des Heils worden toevertrouwd. Jozef, eenvoudig als hij was, verstond dit niet en bleef in het gebed volharden, totdat een stem hem beval zich naar de tempel van Jeruzalem te begeven, waar hij volgens goddelijk raadsbesluit de echtgenoot van Maria werd.
Hij was hiervoor nog niet getrouwd, leefde zeer teruggetrokken en vermeed de omgang met vrouwen.
Wij zullen bij latere beschouwingen van A.C. Emmerich nog verschillende andere aantekeningen over de familie van de Heilige Jozef en in het bijzonder over zijn broers ontmoeten, die echter in de vele mededelingen te zeer zijn ingevlochten, dan dat de schrijver ze hier met zekerheid alle kan mededelen. Daar zich echter de gelegenheid er toe ongezocht aanbood, zullen we nu melding maken van een oudere broer van Jozef, die in Galilea woonde.
Toen wij de reeds uiteengezette verwantschap tussen Jozef en Joachim nasloegen in onze dagboeken, die daarvan op 24 augustus 1821 melding maken, vonden we op diezelfde datum, de feestdag van de heilige Bartholomeus, een breedvoerige beschouwing van deze apostel medegedeeld, welke A.C. Emmerich, door een relikwie der heiligen in vervoering geraakt, gehad heeft. In dit visioen werd vermeld dat Bartholomeus' vader uit Gessur lange tijd de baden bij Bethunië gebruikte en zich later voorgoed in die streek vestigde, vooornamelijk uit vriendschap voor de oudere broer van de Heilige Jozef: Zij herhaalde:
Hij vestigde zich dicht bij Dabbeseth in een dal, waar Zadok, een vrome oudere broer van Jozef woonde, met wie Bartholomeus' vader tijdens zijn badkuur een innige vriendschap had gesloten. Zadok had twee zonen en twee dochters. Deze kinderen hielden omgang met de Heilige Familie, en toen de 12-jarige Jezus, in de tempel was achtergebleven, verloren door zijn ouders, gingen zij ook bij deze familie naar Hem op zoek. Ik zag dat de zonen van Zadok, toen zij nog kinderen waren, tot de speelmakkers van Jezus behoorden.
Johannes wordt aan Zacharias beloofd
Ik zag Zacharias aan Elisabeth zeggen dat hij zo zwaarmoedig was, want de tijd naderde weer dat hij te Jeruzalem in de tempel dienst moest doen, en hij ging er met een bedrukt hart heen omdat hij er, wegens de onvruchtbaarheid van zijn vrouw gehoond werd. Zacharias had twee keer per jaar dienst in de tempel.
Zij woonden niet in Hebron zelf, maar in Jutta, dat er ongeveer een uur af lag. Tussen Jutta en Hebron lagen vele oude muren, waaruit men zou opmaken dat deze plaatsen vroeger een geheel vormden. Aan de andere zijde van Hebron stonden verschillende huizengroepen, allen overblijfselen van het grote Hebron van weleer, want de stad was vroeger zo groot als Jeruzalem. Te Hebron woonden de minder aanzienlijke priesters, te Jutta de voornamere en Zacharias stond aan het hoofd ervan. Hij en Elisabeth stonden wegens hun deugd en ook als afstammelingen van Aäron in hoog aanzien.
Ik zag nu dat Zacharias op een klein landgoed, dat hij in de omtrek van Jutta bezat, met verschillende andere priesters uit die streek bijeenkwam. Het bestond uit een tuin met vele prieëltjes en een kleine woning. Zacharias bad er met de vergaderde priesters en onderrichtte hen. Het was een soort voorbereiding tot de tempeldienst die zij moesten gaan verrichten. Ik hoorde ook hoe zij spraken over de zwaarmoedigheid van Zacharias en dat hij een voorgevoel had alsof hem iets ongewoons te wachten stond.
Ik zag hem vervolgens in hun gezelschap naar Jeruzalem optrekken, waar hij nog vier dagen wachten moest tot zijn beurt in de tempel gekomen was. Hij verrichtte gedurende die tijd in het voorste gedeelte van de tempel zijn gebeden. Toen hij nu aan de beurt was om het reukoffer te ontsteken, zag ik hem het heilige van de tempel binnengaan, waar het gouden reukaltaar bij de ingang van het allerheiligste stond. Het dak werd boven het altaar geopend zodat men de vrije hemel kon zien. Buiten kon men de offerende priester niet zien, wel zag men er de rook opstijgen. Toen Zacharias was binnengegaan, sprak een andere priester enige woorden tot hem en verwijderde zich.
Ik zag Zacharias, toen hij alleen was, zich door een voorhangsel, naar een plaats begeven waar het donker was. Hij nam daar iets, bracht het naar het altaar en ontstak het offer. Nu zag ik aan de rechterzijde van het altaar een schitterend licht over hem neerkomen en daarin een lichtende gestalte die hem naderde. Verschrikt en tegelijk in zielsverrukking zonk hij aan de rechterzijde van het altaar neer. De engel richtte hem weer op, sprak lang met hem en Zacharias gaf antwoord.
Ik zag boven Zacharias de hemel geopend en twee engelen daalden tot hem neer als van een ladder. Zijn gordel was losgemaakt en zijn kleed stond open en het was of een der engelen iets van hem wegnam en de andere een klein, lichtend voorwerp in zijn zijde legde. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij Joachim, toen deze voor de ontvangenis van de Heilige Maagd, zijn zegen van de engel ontving.
De priesters verlieten onmiddelllijk het heilige, nadat zij het reukoffer ontstoken hadden. Toen nu Zacharias lang op zich liet wachten, werd de daarbuiten biddende menigte zeer ongerust. Zacharias had de spraak verloren en ik zag dat hij iets op een tafeltje schreef voor hij buitenging.
Toen hij nu uit de tempel op het voorplein trad, naderden velen hem met de vraag waarom hij zolang wegbleef. Hij kon echter geen antwoord geven en maakte met de hand een gebaar naar zijn mond en naar het tafeltje: dit werd vervolgens aan Elisabeth te Jutta gezonden om haar van Gods barmhartigheid, van de belofte aan hem en van zijn onvermogen tot spreken, in kennis te stellen. Hij zelf zou na korte tijd naar huis terugkeren. Elisabeth had echter ook een openbaring ontvangen, maar hier ben ik de bijzonderheden rond vergeten.
Wij hebben hier slechts medegedeeld wat A.C. Emmerich gedurende haar ziekte in korte trekken verhaalde. Om echter de lezer het gesprek van de Engel met Zacharias en de woorden van Elisabeth voor de geest te roepen, laten wij hier de tekst van de Heilige Schrift volgen (Lucas I 5-25):
In de dagen van Herodes, koning van Judea, was er een priester met name Zacharias, uit het priestergeslacht van Abias en zijn vrouw was uit de dochteren van Aaron en haar naam was Elisabeth. Beiden waren rechtvaardig voor God en wandelden onberispelijk in alle geboden en instellingen van de Heer. En zij hadden geen kroost, want Elisabeth was onvruchtbaar en beiden waren in dagen gevorderd. Maar het geschiedde, terwijl hij op de beurt van zijn geslacht voor God de priesterdienst waarnam, dat hij naar priesterlijk dienstgebruik door het lot werd aangewezen, om binnen te gaan in tempel des Heren en wierook te offeren. En geheel de volksmenigte stond buiten te bidden op het uur van het wierookoffer. Doch hem verscheen een engels des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. En Zacharias ontstelde bij dat gezicht en vrees overviel hem. Maar de engel zei tot hem: Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elisabeth zal u een zoon baren en gij zult zijn naam Joannes noemen. En u zal vreugde zijn en gejuich, en velen zullen zich om zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Heer, en wijn en sterke drank zal hij niet drinken, en van de Heilige Geest zal hij vervuld worden reeds van de schoot van zijn moeder af. En velen van de kinderen van Israël zal hij bekeren tot de Heer, hun God. En hij zal vóór Hem uitgaan in de geest en de macht van Elias, om de harten der vaderen terug te brengen tot de kinderen en weerspannigen in de wijsheid van rechtvaardigen, om de Heer een wel toegerust volk te bereiden. En Zacharias zei tot de engel: waaraan zal ik dat erkennen? Want ik ben oud en mijn vrouw is op jaren. En de engel antwoordde en zei hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht staat en ik ben gezonden om u toe te spreken en u deze heilboodschap te brengen. En zie, gij zult zwijgende zijn en niet in staat om te spreken tot de dag dat dit zal geschieden, omdat gij niet geloofd hebt aan mijn woorden, die op hun tijd zullen vervuld worden. En het volk stond op Zacharias te wachten, en men verwonderde zich over zijn uitblijven in de tempel. Maar buiten gekomen kon hij niet tot hen spreken, en ze begrepen dat hij in de tempel een verschijning gezien had en hij gaf hun gebarentekens en bleef stom. En zodra de dagen van zijn tempeldienst ten einde waren, ging hij naar huis. En na deze dagen werd Elisabeth, zijn echtgenote, zwanger, en ze verborg zich vijf maanden lang zeggende: omdat de Heer mij aldus gedaan heeft, in de dagen toen Hij nederzag om mijn oneer onder de mensen weg te nemen.
Huwelijk van de Heilige Maagd
Maria leefde met meer andere maagden onder het toezicht van vrome vrouwen in de tempel. Deze maagden hielden zich bezig met het borduren van tapijtwerken en priesterkledij. Ook was haar de reiniging van deze kledij en van andere voorwerpen uit de tempel opgedragen. Zij bewoonden kleine cellen, vanwaar zij in de tempel konden neerzien en waar zij baden en zich met overwegingen bezighielden. Zodra deze maagden volwassen waren, werden zij uitgehuwelijkt. Door ze aan de dienst van de tempel toe te wijzen hadden haar ouders haar geheel aan God opgeofferd en reeds lange tijd heerste er onder de vrome en meer ijverige Israëlieten een stilzwijgend vermoeden, als zou door zulk een huwelijk tot de komst van de beloofde Messias worden bijgedragen.
Toen de Heilige Maagd de leeftijd bereikt had van veertien jaar en zij met nog zeven andere maagden uit de dienst van de tempel zou worden ontslagen om te worden uitgehuwelijkt, zag ik dat de Heilige Moeder Anna haar in de tempel kwam bezoeken. Joachim was reeds overleden en Anna had op bevel van God een andere man gehuwd. Toen men aan de Heilige Maagd mededeelde dat zij de tempel moest verlaten en in het huwelijk treden, hoor ik haar tot in het diepste van haar hart bewogen, voor de priesters verklaren dat zij wenste om de tempel nooit te verlaten, dat zij zich aan God alleen verloofd had en niet verlangde om te huwen. Men gaf haar echter te kennen dat zij in de echt moest treden.
Hierop zag ik de Heilige Maagd in haar bidcel met aandrang tot God bidden. Ook herinner ik mij gezien te hebben dat Maria gedurende het gebed van dorst versmachtte en zich met haar kruikje naar een put of vergaarbak begaf, om water te scheppen. Hier was het dat zij zonder zichtbare verschijning een stem hoorde, die haar iets openbaarde, dat haar troost en sterkte gaf en beval in het huwelijk te treden. Dit was niet de boodschap van de engel Gabrïël, want die zag ik eerst later te Nazareth. Ik moet echter vroeger de overtuiging hebben gehad, ook hier de verschijning van een engel gezien te hebben, want in mijn jeugd verwarde ik dikwijls de verschijning met de boodschap van de engel en meende dan, dat deze had plaatsgegrepen in de tempel.
Ik zag ook hoe de hoogbejaarde hogepriester, die niet meer gaan kon, door anderen op een stoel voor het allerheiligste gedragen werd en hoe hij, terwijl men een reukoffer ontstak, van een perkamentrol die op een tafeltje voor hem lag, gebeden las. Ik zag dat hij in geestvervoering een verschijning had en dat zijn wijsvinger in de rol op de plaats van de profeet Isaias gelegd werd, waar de woorden geschreven stonden: "En er zal een twijg ontspruiten uit de wortel van Jesse en een bloem zal uit die wortel opstijgen.
Toen de oude priester verder tot bezinning was gekomen, las hij deze plaats en ging er hem een licht op.
Ik zag vervolgens hoe men boden zond door het land, om alle ongehuwde mannen uit de stam van David in de tempel bijeen te roepen. Toen velen van hen zich in feestelijke kledij bij de tempel hadden verzameld, werd hen Maria voorgesteld en ik zag ik hun midden een zeer vrome jongeling uit de omtrek van Bethlehem. Ook deze had met grote vurigheid om de vervulling van de belofte gebeden, en ik las in zijn hart een brandend verlangen om de man van Maria te worden. Maria echter trok zich opnieuw terug in haar cel, stortte er heilige tranen uit en kon zich maar niet voorstellen dat zij geen maagd kon blijven.
Nu zag ik hoe de hogepriester, door een goddelijke ingeving, aan elk van de aanwezige mannen een tak in de hand gaf. Hij beval aan ieder van hen om hun naam op deze tak te schrijven en hem gedurende het gebed en het offer in de hand de houden. Toen zo geschiedde werden alle takken bij elkaar gevoegd en op een altaar voor het allerheiligste neergelegd, terwijl hen werd gezegd dat, diegene wiens tak zou bloeien, door God was uitverkoren om met Maria van Nazareth in het huwelijk te treden.
Gedurende de tijd dat de takken voor het allerheiligste lagen, werden het offer en het gebed voortgezet en zag ik dezelfde jongeling, wiens naam mij maar niet wil te binnen schieten, ondertussen in een hal van de tempel met uitgestrekte armen vurig tot God bidden en hoe hij bittere tranen weende toen allen, na de aangegeven tijd, hun takken terug ontvingen met de verklaring dat geen enkele tak bloeide en geen van hen dus de door God aangewezen bruidegom van Maria kon zijn. De mannen konden naar hun woonplaats terugkeren, doch de jongeling begaf zich naar de berg Karmel, waar sedert Elias' tijd de kinderen van de profeten een kluizenaarsleven leidden en hij bleef daar in voortdurend gebed de vervulling van de belofte afsmeken.
Ik zag later, dat de priesters in de tempel opnieuw de geslachtslijsten onderzochten om te zien of er niet ergens een afstammeling van David woonde, die men niet had opgeroepen. Zij zagen de zes broers uit Bethlehem vermeld staan, maar één van hen was onbekend en leefde verborgen. Zij spoorden de verblijfplaats van Jozef op en ontdekten hem niet ver van Samaria, in een plaats aan een kleine stroom gelegen, waar hij woonde en voor een meester werkzaam was.
Op bevel van de hogepriester verscheen Jozef in zijn beste kledij te Jeruzalem en begaf zich naar de tempel. Hier moest hij, evenals de andere mannen dit hadden moeten doen, gedurende het gebed en het offer een tak in de hand houden en toen hij deze op het altaar voor het allerheiligste wou neerleggen, ontlook daaraan een witte bloesem, onder de vorm van een lelie. Ik zag een lichtgloed en het was alsof de Heilige Geest daarin over hem neerdaalde.
Nu werd Jozef als de door God bestemde bruidegom van de Heilige Maagd aangewezen en in tegenwoordigheid van haar moeder aan zijn bruid voorgesteld. Geheel onderworpen aan de wil van God nam Maria hem nederig als haar bruidegom aan.
Bruiloft en bruiloftskledij
In haar onafgebroken visioenen over Jezus' openbaar leven zag A.C. Emmerich op 24 september 1821 dat de Messias vier dagen voor zijn doopsel in de synagoge te Gopna als leraar optrad en in een huis, van een aan Joachim verwant bestuurder van de synagoge, verblijf hield. Zij hoorde bij deze aangelegenheid hoe de twee weduwen, dochters van de gastheer, zich onderhielden over de bruiloft van Jezus' ouders, die zij met nog andere verwanten in hun jeugd hadden bijgewoond. Zij deelde daarover het volgende mee:
Toen de beide weduwen in hun gesprek de bruiloft van Maria en Jozef herdachten, zag ik deze bruiloft in een visioen, en voornamelijk de bruiloftskledij van de Heilige Maagd, waarover die goede vrouwen niet uitgesproken raakten. Wat ik er mij nog van herinner, zal ik medelen.
De bruiloft van Maria en Jozef, die zeven of acht dagen heeft geduurd, werd in Jeruzalem op de berg Sion gehouden, in een huis dat dikwijls voor dergelijke feestelijkheden verhuurd werd. Er waren, behalve de leermeesteressen en de medescholieren van Maria uit de tempel, vele verwanten van Anna en Joachim tegenwoordig, onder andere ook een familie uit Gophna, vergezeld van twee dochters. De bruiloft was heel feestelijk en rijk. Vele lammeren werden er geslacht en geofferd. in het bijzonder was de bruiloftskledij van de Heilige Maagd zo uitdagend schoon, dat de aanwezige vrouwen er later, op hun oude dag, nog met genot over spraken. Dergelijk gesprek woonde ik in een visioen bij en ik vernam daaruit het volgende:
Ik heb Maria in haar bruiloftskleed zeer duidelijk gezien. Zij droeg een wollen onderkleed zonder mouwen en de armen waren met de armwindsels van het witwollen hemd omwonden. De hemden hadden toen geen gesloten mouwen, maar waren slechts windsels. Over de borst hing, tot de hals, een met witte sieraden en parels bewerkte kraag, zoals ik er een van de Essener Argos beschreven heb. Hierover werd een zeer ruim, van voren open kleed gedragen dat, van boven tot beneden, de wijdte had van een mantel met ruime mouwen. Dit kleed was blauw van kleur en geborduurd of doorwerkt met grote, rode, witte en gele rozen, evenals de misgewaden uit vroegere, rijke tijden. De benedenzoom was met franjes en kwasten behangen, terwijl de bovenzijde bij de witte kraag nauw aansloot. Over dit kleed, dat over de gehele lengte loodrechte plooien had, droeg zij een soort scapulier op de wijze van sommige geestelijke orden, zoals bijvoorbeeld de Carmelieten. Dit kledingstuk was van witte, goudgebloemde zijde, ongeveer een halve el breed, en op de borst met parels en glinsterende stenen bezet. Het hing als een afzonderlijke baan tot de zoom van het kleed af en maakte de opening daarvan aan de voorzijde geheel onzichtbaar.
Ook dit kleed was onderaan met knopen en franjes behangen. Eenzelfde baan hing aan de rugzijde, terwijl nog kortere en smallere banen over de schouders en de armen hingen. De vier banen vormden, rondom de halsopening afhangend, een kruis. Het schouderkleed was aan beide zijden van het bovenlichaam, dus van het borststuk tot het ruggedeelte, met gouden snoeren of kettinkjes onder de armen samengetrokken, zodat het bovengedeelte van de ruime lijfrok werd bijgeengevat en het borstuk vast tegen het lichaam aansloot, zodat de gebloemde stof van het kleed aan beide zijden tussen de snoeren iets opzette.
De wijde mouwen, door de schoudergedeelten van het scapulier bedekt, sloten in het midden van de boven- en onderarm door armbanden om de arm. Deze armringen, ongeveer twee vingers breed en met letters versierd, hadden omgebogen randen en deden de wijde mouwen om de schouders, ellebogen en handen oppoffen. Aan de handen waren de mouwen afgezet met een ruche van zijde of wol.
Daarover heen droeg zij een lange, hemelsblauwe mantel, in de vorm van een omslagdoek. De joodse vrouwen droegen bij sommige kerkelijke of huiselijke aangelegenheden ook nog een soort rouwmantel met mouwen, waarvan de vorm was voorgeschreven. De mantel van Maria was boven de borst met een sierlijke halsspeld gesloten, terwsijl de hals met een witte, uit veren of vlokjes zijde bestaande ruche bedekt was. De mantel werd over de schouders geslagen, kwam aan beide zijden weer naar voor en eindigde in een lange, puntige sleep. Op de rand waren gouden bloemen aangebracht.
De haren waren op een zeer kunstige wijze gekapt. Midden op het hoofd was een scheiding aangebracht, terwijl verder tal van vlechtjes, die kruisgewijs door middel van witte zijde en parels bijeengebonden waren, een groot net vormden dat, over de schouders hangend, de rug nog verder dan het midden van de mantel met een spits toelopend weefsel bedekte. Aan het einde waren de haren naar binnen omgeslagen en de gehele rand van het haarnet was met franjes en parels versierd die, door hun gewicht, het haarnet netjes deden afhangen.
Op het hoofd droeg zij een krans van witte ruwe zijde of wol, die boven door drie banden van dezelfde stof in een pluim eindigde. Op die krans rustte een kroon, ter breedte van een hand, met juwelen versierd, die boven het hoofd werd samengehouden door drie spelden, die in een knoop eindigden. De kroon was op het voorhoofd met drie boven elkaar gezette parels versierd en aan elke zijde met één parel.
Maria droeg in de linkerhand een kransje van witte en rode zijden rozen. In de rechterhand droeg zij, als een scepter, een prachtige vergulde kandelaar zonder voet. De schacht was in het midden iets dikker en beneden de plaats, waar men ze vasthield, van knopen voorzien. De schacht eindige boven in een schoteltje, waaruit een witte vlam opflikkerde.
De schoenen hadden zolen met een dikte van twee vingers, waaronder aan de voor- en achterzijde hakken. Deze zolen bestonden volledig uit groene stof, zodat het leek alsof de voet op graszoden rustte. Twee witte en gouden riemen bevestigden ze over de wreef van de blote voet en de tenen waren, zoals bij alle goed geklede vrouwen, door een kleine, aan de zolen bevestigde kap, bedekt.
De maagden in de tempel belastten zich met het kunstvol opmaken van Maria's haar: ik heb het gezien, meerderen waren hiermee bezig en het ging vlotter dan men wel denken zou. Anna had de bruiloftskleren gebracht en Maria was zo nederig, dat ze deze niet graag aantrok. Na de voltrekking van het huwelijk werd het haarnet omhooggeslagen, de kroon afgezet, een sneeuwwitte sluier tot de helft van de armen afhangend, omgeslagen en daarop werd weer de kroon geplaatst.
De Heilige Maagd had prachtig, roodgeel haar, zeer fijne, lange, zwarte wenkbrauwen, een hoog voorhoofd, grote neergeslagen ogen met lange, zwarte wimpers, een fijne iets langere neus, een edelgevormde en lieve mond en een spitse kin. Maria was middelmatig groot. Zij bewoog zich zeer kalm, nederig en ernstig in haar kostbare kledij. Later, tijdens de bruiloft, kleedde zij zich in een gestreept en niet zo prachtig gewaad, waarvan zich een strookje onder mijn relikwieën bevindt. Dit gestreepte kleed droeg Maria ook te Cana en nog bij andere feestelijke en heilige gelegenheden.
In het bruidskleed zag ik haar nog enige malen in de tempel. Zeer rijke mensen wisselden tijdens de bruiloft wel drie- tot viermaal van kledij. Maria had in haar feestkledij hetzelfde voorkomen als rijkgetooide vrouwen uit veel latere tijd, zoals Keizerin Helena en zelf Cunegondis, al toonde ook de gewone, meer inhullende kleding van de Joodse vrouwen, die meer weg had van de Romeinse kledij, nogal veel verschil. Op de Sion, niet ver van het Coenaculum, woonden veel wevers, die allerhande schone stoffen vervaardigden, wat ik bij deze gelegenheid opmerkte.
Jozef droeg een lange en ruime, blauwkleurige rok, die van de borst tot de benedenzoom met lissen en haken of met knopen gesloten werd. Ook de wilde mouwen waren opzij met knopen vastgemaakt: zij hadden brede opslagen en aan de binnenkant een soort zakken. Om de hals droeg hij een bruine kraag, of liever een brede stool en op de borst hingen twee witte banen neer, zoals bij onze priesters. Zij waren echter veel langer.
Ik heb de voltrekking van het huwelijk van Jozef en Maria, het bruiloftsmaal en de overige feestelijkheden bijgewoond. Ik zag echter tegelijkertijd zovele andere zaken en ik ben zo ziek en zo dikwijls gestoord, dat ik niets meer over dit durf mede te delen, uit vrees alles te verwarren.
De trouwring van de Heilige Maagd
Op 29 juli 1821 zag A.C. Emmerich in een visioen enige grafdoeken van de Messias, alsook afbeeldingen van de Heer, die op wonderbare wijze op doeken waren afgedrukt. Terwijl zij in haar visioen langs verschillende plaatsen gevoerd werd, waar deze heilige overblijfselen soms met eerbied bewaard worden, maar soms ook door de mensen zijn vergeten, maar voor de engelen en vrome zielen een voorwerp van verering zijn, meende zij in een van deze plaatsen ook de trouwring van de Heilige Maagd te hebben gezien. Hierover deelde zij het volgende mede:
Ik zag de trouwring van de Heilige Maagd. Hij is niet van goud, zilver of enig metaal, heeft een donkere kleur en geeft een schittering af. Hij is niet dun en smal, eerder dik en ongeveer een vinger breed. Ik zag dat hij effen was en toch leek het of er zich kleine regelmatige driehoeken op bevonden, waarin letters gegraveerd waren. Aan de ene zijde, die aan de binnenzijde van de hand gedragen werd, was hij heel glad. Op de ring stond iets getekend. Ik zag hem in een prachtige kerk, bewaard achter verschillende sloten. Vrome mensen strijken hier hun trouwringen aan als zij gaan huwen.
Op 3 augustus verhaalde zij nog dat zij de laatste dagen veel bijzonderheden over de trouwring van de Heilige Maagd had gezien, maar door haar ziekte niet alles in behoorlijke volgorde kon mededelen.
Ik woonde vandaag een feest bij in een kerk van Italië, waar de trouwring zich bevindt. Het kwam mij voor dat deze zich in een soort monstrans bevond, opgehangen boven het tabernakel. Het altaar was groot en smaakvol met zilveren voorwerpen versierd. Er werden vele ringen aan de monstrans gestreken.
Tijdens dit feest zag ik, aan weerszijden van de ring, Maria en Jozef in hun trouwkledij en het was alsof Jozef de ring aan de vinger stak van de Heilige Maagd. Ik zag de ring toen glinsteren en zich als het ware bewegen.
Links en rechts van dit altaar zag ik twee andere altaren, die waarschijnlijk niet in deze kerk thuis hoorden, maar mij slechts in mijn beschouwing bij elkaar getoond werden. In het rechtse altaar bevond zich een Ecce Homo, dat op wonderbare wijze in het bezit was gekomen van een godvrezende, Romeinse raadsheer die bevriend was met de Heilige Petrus. In het linkse altaar zag ik één van de grafdoeken van de Messias.
Toen de bruiloft was beëindigd, keerde Anna met haar gevolg naar Nazareth terug en ook Maria begaf zich met enige gezellinen, die tegelijk met haar de tempel hadden verlaten, daarheen. In feestelijke optocht verlieten zij Jeruzalem. Ik weet niet hoever Maria door haar vriendinnen begeleid werd. De eerste nacht brachten zij weer door in de levietenschool te Bethoron.
Jozef had zich na afloop van de bruiloft naar Bethlehem begeven om er enige familiezaken te regelen. Hij is pas later naar Nazareth vertrokken.
Terugkeer naar Nazareth
Alhoewel A.C. Emmerich de visioenen uit het leven van de Heilige Familie steeds op de verschillende kerkelijke feestdagen zag, heeft zij toch de jaarlijkse gedenkdagen van enkele gebeurtenissen van de kerkelijke vieringsdag zien afwijken. Zo zag zij de eigenlijke geschiedkundige dag van de geboorte van de Messias een volle maand vroeger en wel op 25 november, welke datum, volgens haar beschouwingen, in het geboortejaar van Christus met 10 Kisleu samenviel, waarop zij dan ook de Heilige Jozef 15 dagen later het Feest van de Tempelwijding of van de Lichten, dat op 25 Kisleu begon, gedurende meerdere dagen, door het ontsteken van lichtjes in de grot van Bethlehem, zag meevieren. Dat is de reden waarom zij het feest van Maria Boodschap eveneens een maand vroeger, en dus op 25 februari zag. Het was in het jaar 1821 dat A.C. Emmerich dit voor het eerst mededeelde. Zij voelde zich toen zeer ziek, de reden waarom haar mededelingen aanvankelijk met minder samenhing geschiedden.
Zij had vroeger reeds medegedeeld dat de Heilige Jozef na zijn huwelijk niet dadelijk meereisde naar Nazareth, doch eerst naar Bethlehem ging, om er enkele familiale aangelegenheden te regelen. Anna en haar tweede echtgenoot begaven zich met de Heilige Maagd en enkele gezellinnen naar Galilea, waar Anna op ongeveer een uur afstand van Nazareth bezittingen had. Anna richtte voor de Heilige Familie het huisje in, dat zij te Nazareth bezat, terwijl Maria, zolang Jozef afwezig was, bij haar bleef wonen.
Vooraleer A.C. Emmerich haar visioen over de boodschap van de engel mededeelde, verhaalde zij twee gedeelten uit vroegere beschouwingen, waarvan wij de betekenis slechts kunnen gissen. Nog zeer zwak door een ernstige ongesteldheid, deelde zij, niet lang na het verhaal over het huwelijk van Maria en Jozef het volgende mede:
Ik heb in de woning van de Heilige Anna een feest bijgewoond. Behalve haar tweede man, de Heilige Jozef en de Heilige Maagd, waren er ook nog ongeveer zes andere gasten en enige kinderen tegenwoordig. Allen zaten aan een tafel waarop bekers stonden. De Heilige Maagd droeg een veelkleurige mantel, evenals misgewaden uit vroegere tijden, met rode, blauwe en witte bloemen verwerkt. Zij droeg een doorzichtige sluier en daarover een zwarte sluier. Dit feest leek nog tot de bruiloft te behoren.
Verder deelde zij hierover niets mede, en wij kunnen veronderstellen dat deze maaltijd plaatsvond toen Maria, na de komst van de Heilige Jozef, haar moeder ging verlaten, om met haar echtgenoot het huisje van Nazareth te betrekken. 's Anderendaags vervolgde zij:
Vannacht heb ik in mijn beschouwing de Heilige Maagd gezocht en mijn begeleidende geest voerde mij naar de woning van de Heilige Anna, die ik tot in de kleinste bijzonderheden opnieuw herkende. Jozef en Maria waren er niet meer. Ik zag hoe de Heilige Anna zich klaarmaakte om naar het nabijgelegen Nazareth te gaan, waar de Heilige Familie nu woonde. Zij droeg een pak onder de arm dat bestemd was voor Maria. Zij ging over een vlakte en vervolgens door een klein bos naar Nazareth, dan aan de voet van een berg ligt.
Ik volgde haar daarheen. Jozefs woning lag niet ver van de poort. De woning was kleiner dan die van Anna. In de nabijheid bevond zich een vierkante put, waar men enkele treden moest afdalen: voor het huis bevond zich een vierkante, open plaats. Ik zag Anna aan haar dochter een bezoek brengen en haar overhandigen wat ze had meegebracht. Ik zag ook hoe Maria zich zeer bedroefd voelde en hoe zij haar moeder, die terug naar huis keerde, een eindje vergezelde. Ik bemerkte de Heilige Jozef in het voorste gedeelte van het huis, in een afzonderlijk vertrek.
Deze gedeelten kunnen wij waarschijnlijk op de volgende wijze aanvullen. Anna bracht het eerste bezoek aan haar dochter te Nazareth en overhandigde haar een geschenk. Maria, die nu alleen en van haar moeder gescheiden leefde, was diep bedroefd toen ze opnieuw wegging en vergezelde haar. Jozef bleef alleen in het huis.
De boodschap van de engel
Op 25 maart 1824 sprak A.C. Emmerich: Ik heb in de afgelopen nacht de boodschap als een kerkelijk feest gezien en ontving nogmaals met beslistheid de ervaring, dat de Heilige Maagd nu reeds vier weken in gezegende staat was. Dit werd mij uitdrukkelijk gezegd, omdat ik reeds op 25 februari de boodschap heb gezien, maar het beeld niet geloofde en het daarom niet verteld heb. Ik kreeg vervolgens de volledige gebeurtens weer voor ogen, zoals zij zich uiterlijk heeft toegedragen.
Kort na het huwelijk zag ik de Heilige Maagd in Jozefs huis te Nazareth, waarheen ik door mijn begeleidende geest gevoerd werd. Jozef was met twee ezels op reis gegaan, naar ik meen om een erfenis of om handwerkgereedschap te gaan halen. Hij scheen op weg naar huis te zijn. In de ochtend waren Anna's tweede echtgenoot en enige andere mannen in Jozefs woning geweest, doch weer vertrokken.
Behalve de Heilige Maagd en twee jonge meisjes van haar leeftijd, ik denk medescholieren uit de tempel, zag ik de Heilige Anna en een verwante weduwe in huis, die als dienstmaagd bij haar was en later, na de geboorte van de Messias, mee naar Bethlehem reisde. Alles was door Anna in het huis geheel nieuw ingericht.
Ik zag deze vrouwen bedrijvig de woning op en neer gaan en later samen in de tuin wandelen. Tegen de avond zag ik ze weer in huis terugkeren, waar zij, staande om een tafeltje, luidop baden en zich vervolgens met kruiden voedden die waren opgediend. Later gingen zij uiteen. Anna liep als een bedrijvige huismoeder nog lang in huis op en neer, terwijl de beide jongemeisjes zich naar afzonderlijke vertrekken begaven. Ook Maria trok zich in haar slaapkamer terug. De kamer van de Heilige Maagd lag dicht bij de stookplaats in het achterste deel van het huis. De stookplaats bevond zich niet, zoals in Anna's huis, in het midden, maar op zij van het huis. De ingang was op zij van de keuken. Men bereikte Maria's kamer langs drie treden, die nogal schuin liepen: immers, dit vertrek bevond zich op de hoger gelegen rotsgrond. Tegenover de deur had de kamer een ronde vorm en in dit gedeelte, dat door een meer dan manshoogte reikend scherm was afgescheiden, bevond zich het opgerolde bed van de Heilige Maagd. De wanden van het vertrek waren tot op zeker hoogte bedekt met vlechtwerk, dat iets grover was dan de verplaatsbare, lichte schermen. Door aanwending van hout in verschillende kleuren, was er een geruit patroon in verwerkt. De zoldering van het vertrek was door enige evenwijdige geplaatste balken gevormd, waartussen stervorming vlechtwerk was aangebracht.
Ik werd door de lichtende jongensgestalte, die mij altijd vergezelt, deze kamer binnengeleid en zag er, wat ik, zo goed als ik hiertoe in staat ben, ga mededelen:
Toen de Heilige Maagd het slaapvertrek was binnengetreden, hulde zij zich achter het scherm in een lang, witwollen bidgewaad met een brede gordel en sloeg een geelachtige witte sluier over het hoofd. Ondertussen verscheen er een dienstmaagd met licht en ontstak een lamp met verschillende armen, die van de zoldering omlaag hing. Hierna verwijderde de dienstmaagd zich. De Heilige Maagd nam nu een laag tafeltje, dat ineengeschoven tegen de muur stond en plaatste het in het midden van de kamer. Tegen de muur geplaatst, bestond het uit een beweegbaar blad met twee poten. Maria stelde het blad in horizontale richting en schoof de helft van de ene tafelpoot, die gespleten was, naar voor, zodat het tafeltje nu op drie poten stond. De kant van het blad, waaronde deze derde poot stond, was afgerond. Het tafeltje was met een blauwe en rode doek overtrokken, dat aan de niet afgeronde zijde van het blad was ingehaald en van franjes voorzien neerhing. In het midden van het doek was een patroon geborduurd: ik weet niet meer of het een letter, dan wel een versiering moest voorstellen. Op de afgeronde zijde lag een wit kleed opgevouwen en een schriftrol lag op het tafeltje.
Toen de Heilige Maagd dit tafeltje tussen haar bed en de deur, dat in het midden van het vertrek was, geplaatst had, iets meer naar links, waar een tapijt de vloer bedekte, nam zij een knielkussen, dat zij er voor neerlegde en met de beide handen op het tafeltje geleund, knielde zij neer. De deur van de kamer was rechts voor haar en zij was met de rug naar haar bed gekeerd.
Maria trok de sluier over haar gelaat en hield de handen kruiselings voor de borst. Zij vouwde de handen echter niet. Zo zag ik haar lange tijd vurig bidden met de blik naar de hemel gericht. Zij smeekte om de verlossing, om de beloofde koning en dat haar gebed iets tot zijn komst zou mogen bijdragen. Lang bleef zij, aldus biddend, neergeknield en liet vervolgens het hoofd op de borst zinken.
Op dat ogenblik viel aan haar rechterzijde zo'n schitterende lichtgloed van de zoldering van de kamer schuin op haar neer, dat ik erdoor tegen de muur teruggedrongen werd, en in dat licht zag ik een schitterende jongeling in het wit met golvende haren, die voor haar neerdaalde. Het was de engel Gabriël. Terwijl hij tot haar sprak, bewoog hij even de armen. Ik zag de woorden als lichtende letters uit zijn mond komen. Ik las en hoorde ze.
Maria wendde het gelaat een beetje naar echts, maar schuchter als zij was, hief ze haar blik niet omhoog. De engel sprak verder en als op zijn bevel keerde Maria zich nu een weinig naar hem toe, hief de sluier een beetje op en antwoordde. De engel sprak weer en nu hief Maria de sluier op, zag zij de engel aan en antwoordde zij met de heilige woorden: "Zie de dienstmaagd des Heren. Mij geschiedde naar Uw woord."
De Heilige Maagd was geheel in vervoering. De kamer was in een zee van licht gehuld. Ik zag het schijnsel van de brandende lamp niet meer en kon de zoldering van het vertrek niet meer onderscheiden. De hemel scheen geopend. Een lichtstroom liet mij over de engel heen zien en aan het einde ervan zag ik een voorstelling van de Heilige Drievuldigheid in de gedaante van een driehoekig, doorschijnend licht, waarin ik datgene erkende, wat men slechts aanbidden en niet begrijpen kan, God de Almachtige Vader, de Zoon en de Heilige Geest en toch slechts de ene Almachtige God.
Toen de Heilige Maagd deze woorden had gesproken: "Mij geschiedde naar Uw woord", zag ik de gevleugelde verschijning van de Heilige Geest, echter niet zoals Hij gewoonlijk in de gedaante van een duif wordt getoond. Het hoofd was als dat van een mens en evenals vleugels gingen lichtstralen van Hem uit. Uit de borst en de handen van de gedaante zag ik drie schitterende lichtstromen in de rechterzijde van de Heilige Maagd dringen en zich midden in haar verenigen.
Toen dit licht in haar zijde was doorgedrongen, zag ik de Heilige Maagd geheel doorschijnend, en het was alsof voor dit licht de ondoorzichtigheid als de nacht verdween. Maria was op dat ogenblik zo van licht doordrongen, dat niets donker, niets verborgen meer in haar bleef. Zij was vol van licht en doorschijnend in heel haar gestalte.
Dan verdween de engel weer. De lichtgloed, van waaruit hij te voorschijn was gekomen, loste zich op. Het was alsof de hemel het licht weer had ingeademd en als vielen er uit die wegdrijvende gloed talloze witte rozenknoppen, elk met een groen blaadje, op de Heilige Maagd neer.
Terwijl ik in de kamer van de Heilige Maagd dit alles zag geschieden, had ik persoonlijk een eigenaardige ervaring. Ik verkeerde in een voortdurende vrees, alsof ik vervolgd werd en zag nu een afschuwelijke slang die door het huis de trappen op kroop naar de deur, waar ik stond. Toen het licht de Heilige Maagd doorstraalde, bevond het monster zich reeds op de derde trede. Het dier had ongeveer de lengte van een knaap, een brede, platte kop en aan de borst twee korte, huidachtige poten met klauwen als vleugels van een vleermuis, waarop het zich voortbewoog. Het was met allerlei walgelijke kleuren bevlekt en deed denken aan de slang van het paradijs, maar dan nog veel akeliger misvormd. Toen de engel uit de kamer van de Heilige Maagd verdween, verpletterde hij met zijn voet de kop van het monster, waarop dit zo vreselijk schreeuwde, dat ik er van huiverde. Ik zag dan drie grote geesten verschijnen die het wangedrocht verder het huis uitdreven en sloegen.
Toen de engel verdwenen was, zag ik de Heilige Maagd geheel in geestesvervoering in zichzelf verzonken en ik zag dat zij de menswording van de beloofde Verlosser als een kleine, menselijke lichtgestalte, waaraan alle ledematen en zelfs de vingertjes aanwezig waren, in haar lichaam zag en aanbad. Hoe geheel anders is het hier te Nazareth als in Jeruzalem! Daar moeten de vrouwen in het voorhof van de tempel blijven, terwijl alleen de priesters tot het heiligdom toegang hebben. Hier echter, in Nazareth, hier in deze kerk is een maagd de tempel zelf, en het Allerheiligste is in haar en de Hogepriester is in haar, en zij alleen is bij Hem. O, hoe schoon en wondervol, hoe eenvoudig en natuurlijk is dit! De woorden van David uit de 45ste psalm waren in vervulling getreden: "De Allerhoogste heeft zijn woontent geheiligd. God is in het midden van haar en zij zal niet wankelen."
Het was omstreeks middernacht toen ik dit geheim aanschouwde. Niet lang daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria binnen. Een wondere beweging in de natuur had haar uit de slaap gewekt. Een lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen ze de Heilige Maagd, in gebed verzonken, onder de lamp zagen knielen, verwijderden zij zich vol eerbied.
Na enige tijd zag ik, dat de Heilige Maagd zich oprichtte en zich naar het altaar bij de wand begaf. Zij wikkelde het beeld los, dat tegen de muur opgerold hing, en waarop dezelfde voorstelling van een omhuld menselijke gedaante was afgebeeld, die ik reeds gezien had in het huis van Anna bij de voorbereiding van de reis naar de tempel. Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp en zij bad. Schriftrollen lagen voor haar op een hoge lessenaar. Ik zag dat zij pas tegen de ochtend ging rusten.
Nu voerde mijn begeleidende geest mij uit het vertrek, en toen ik mij op het voorpleintje van het huis bevond, overkwam mij een grote schrik. Daar hield zich de afschuwelijke slang schuil en loerde op mij: zij kroop naar mij toe en trachtte zich in de plooien van mijn kleed te verbergen. Ik doorstond een ontzettende angst. Ik werd echter snel buiten het bereik van de slang gevoerd en ik zag opnieuw de drie geesten verschijnen, die op het monster los sloegen. Het akelige geschrei klinkt mij nog steeds in de oren.
Ik ontving die nacht, terwijl ik het geheim van de menswording overwoog, nog verscheidene mededelingen. Anna was op een wonderlijke wijze over alles ingelicht. Maria wist dat zij de Messias, de Zoon van de Allerhoogste, in haar ontvangen had. Alles wat in haar was, lag voor haar geestesogen open. Maar zij wist toen nog niet, dat de troon van David, Zijn vader, die de Heer hem geven zou, niet van deze aarde was. Zij wist nog niet, dat het huis van Jacob, waarover Hij, volgens het woord van de engel, in eeuwigheid zou heersen, de Kerk, de gehele herboren mensheid beduidde. Zij geloofde dat de Verlosser een heilige koning zou zijn, die het volk zou zuiveren en over de hel doen zegevieren. Zij wist nog niet, dat deze Koning, om de mensheid te verlossen, een bittere dood zou sterven.
Er werd mij geopenbaard, waarom de Verlosser negen maanden in de moederschoot moest verblijven en als kind geboren wilde worden en waarom hij niet, zoals Adam, als een volwassen mens op de aarde zou verschijnen en even schoon als deze, na zijn schepping te voorschijn trad. Ik kan dit alles niet duidelijk meer uiteenzetten. Maar dit weet ik nog, dat hij de ontvangenis en de geboorte van de mensen, die door de zondeval zo diep vernederd waren, weer wou heiligen. Maria werd Zijn moeder en Hij verscheen niet vroeger, omdat zij alleen, en geen schepsel voor of na haar, het zuivere vat van genade was, dat God de mensen had beloofd en waarin Hij mens zou worden, om de mensen door Zijn bittere lijden van hun zonden te verlossen. De Heilige Maagd was de enige reine, ontloken bloem onder alle mensen, die was opengegaan in de volheid der tijden. Alle kinderen Gods onder de mensen, die naar de volmaaktheid streefden, hebben vanaf de eerste tijden tot haar komst, medegewerkt. Zij was het enige zuiver goud van de gehele aarde. Zij alleen was het reine, onbevlekte vlees en bloed onder de mensen, ontstaan, gezuiverd, verzameld en gezegend door alle geslachten van haar voorvaderen: geleid, bewaard en gesterkt door de wet, totdat zij als de volheid van de genade verscheen. In eeuwigheid was zij vooruit gezien.
Op de feestdagen van de Moeder van de Heer laat de Heilige Kerk, door de mond van de goddelijke Wijsheid, de Heilige Maagd deze spreuken van Salomon op zich toepassen:
De Heer bezat Mij in het begin zijner wegen, eer Hij iets maakte van den beginne af. Van eeuwigheid ben ik verordend, en van oude dagen af, eer de aarde was geworden. Nog waren er geen afgronden, en Ik was reeds ontvangen. Nog waren de waterbronnen niet opgeweld, nog waren de bergen in hun grootse gevaarte niet gegrondvest, vóór de heuvelen werd ik geboren. Nog had Hij de aarde niet gemaakt en de vloeden en de hengsels van de aardbol. Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar. Toen Hij naar vaste wet de afgronden met een ringwal omsloot, toen hij het zwerk vastmaakte in de hoogte en de waterbronnen afwoog, toen Hij om de zee haar grenslijn trok en de wet stelde aan de wateren om hun perken niet te overschrijden, toen Hij de grondvesten van de aarde bewoog, was Ik bij Hem en beschikte alles. En ik vermaakte Mij telken dagen, spelende voor Zijn aanschijn te allen tijde, spelende op de aardbodem, en Mijn vermaak is het te zijn met de kinderen van de mensen. Nu dan kinderen, luister naar Mij: Gelukzalig zij, die Mijn wegen bewaren. Luister naar tucht en wees wijs en verwerp haar niet. Gelukzalig de mens, die naar Mij luistert en die waakt aan Mijn poorten, dag na dag, en de wacht houdt aan de posten van Mijn deur. Die Mij vindt, zal het leven vinden en de zaligheid verkrijgen van de Heer (Spreuk VIII, 22-35).
De Heilige Maagd was bij de menswording van Christus goed veertien jaar oud. Jezus is drie en dertig en driemaal zes weken oud geworden. Ik zeg driemaal zes weken, omdat mij op dit ogenblik dit getal tot driemaal toe getoond wordt.
07-01-1976
Hoofdstuk 4.2 Opdracht van Maria
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 4.1 Opdracht van Maria
Opdracht van Maria in de tempel
Op 8 november 1821 verhaalde A.C. Emmerich. Joachim begaf zich vandaag met Zacharias en nog andere mannen reeds vroeger naar de tempel. Daarna werd ook het kind Maria door de moeder Anna in feestelijke optocht er heen geleid. Anna opende met haar oudste dochter en Maria van Cleophas de stoet, dan volgde de kleine Maria en een hemelsblauw kleed en manteltje, terwijl ze aan de hals en de armpjes met bloemen getooid was. Zij hield een versierde kaars of fakkel in de hand. Aan weerszijden van haar liepen drie meisjes eveneens met versierde faffels: hun witte kleedjes waren met goud geborduurd. Ook deze droegen lichtblauwe manteltjes en waren geheel met bloemen omhangen. Hierop volgden de overige kinderen en jongemeisjes, allen feestelijk gekleed en allen verschillend. Wel droegen ze allen manteltjes. De gehuwde vrouwen sloten de stoet:
Van de feestherberg uit moest een omweg langs verschillende straten worden gemaakt on de tempel te bereiken. Alle ogen waren met blijdschap gevestigd op deze rijke stoet en bij verschillende huizen ontvingen ze eerbewijzen. De kleine Maria had iets indrukwekkends, iets onbeschrijfelijk heiligs over zich.
Toen de stoet de tempel naderde, zag ik vele tempeldienaren druk bezig om een zware, buitengewone grote en glinsterende poort, waarop vele figuren, druiven en korenaren waren afgebeeld, te openen. Het was de Gouden Poort waardoor de stoet zou worden binnengeleid. Om deze te bereiken moest men eerst vijftien treden opgaan. Ik kan me niet herinneren of deze treden onmiddellijk op elkaar volgden. Men wilde de kleine Maria bij de hand leiden, maar daar wilde ze niets van weten. Zonder te struikelen snelde zij tot aller ontroering vol geestdrift de trappen op.
De stoet werd door Zacharias, Joachim en enige priesters, onder de poort verwelkomd en vervolgens in een hoge zaal geleid, waar een maaltijd in gereedheid werd gebracht. Hier ging men uit elkaar. De vrouwen en de kinderen begaven zich voor het grootste gedeelte naar de bidplaats die in de tempel was voorbehouden voor de vrouwen, terwijl Joachim en Zacharias het offer gingen bijwonen. De kleine Maria moest in één der hallen nog een ondervraging door de priesters ondergaan, en toen deze, verbaasd over de wijsheid van het kind, waren heengegaan, kleedde Anna haar dochtertje in het plechtige blauwe feestgewaad met het daarbijhorende manteltje, kroontje en sluier.
Ondertussen was Joachim met de priesters gaan offeren. Uit een bepaalde plaats werd hiertoe vuur aangebracht dat door Joachim, die tussen twee priesters in de nabijheid van het altaar stond, in ontvangst werd genomen.
Ik voel me thans te zwak om behoorlijk dit offer te beschrijven. Wat mij nog invalt, ga ik mededelen:
Men kon slechts van drie zijden het altaar bereiken. De toebereide offerstukken werden niet opeengestapeld, doch op verschillende plaatsen rondom neergelegd. Men kon aan de drie kanten bladen er uit trekken en daarop leggen, wat naar het midden van het altaar moest geschoven worden, want het was te ver om het zo met de handen te bereiken. Aan de vier hoeken van het altaar stonden holle metalen zuiltjes, waarop zich schoorstenen verhieven, in de vorm van brede, koperen trechters, welke in hoornvormige, omgebogen buizen eindigden, zodat de rook op die plaatsen boven de hoofden van de offeraars wegtrok.
Toen Joachims offer reeds brandde, begaf Anna zich met haar feestelijk uitgedost kind en de kleine gezellinnen naar het gedeelte van de tempel dat ook voor de vrouwen toegankelijk was. Deze plaats was van het altaar gescheiden door een muur, bovenop van traliewerk voorzien, maar in het midden van die muur was toch een poort aangebracht. De standplaats van de vrouwen loopt zo van die muur schuin omhoog naar achter, zodat wel niet allen, maar ook diegenen die meer achteraan stonden, ook het offeraltaar konden zien. Wanneer echter de poort geopend was, kon een gedeelte van de vrouwen het altaar zien. Maria en de overige meisjes stonden met Anna voor deze poort, terwijl de vrouwelijke verwanten in de onmiddellijke nabijheid waren. In een afzonderlijke ruimte bemerkte ik vele, in het wit geklede tempelknapen, die op fluiten en harpen speelden.
Na het offer werd deze poort, die van af het voor de vrouwen bestemde gedeelte op het altaar uitzag, een verplaatsbare, overdekte offertafel gezet, die door middel van enige treden kon bereikt worden. Zacharias en Joachim verlieten het altaar en naderden met een priester deze tafel, voor dewelke reeds een andere priester en twee levieten stonden met rollen en schriftbenodigdheden. De kleine Maria werd door haar moeder daarheen geleid. Op enige afstand stonden de meisjes die Maria vergezeld hadden. De kleine Maria knielde op één der treden neer en Joachim en Anna legden de handen op haar hoofd, waarna de priester enige haarlokjes afknipte, die op een komfoor verbrand werden. De ouders spraken vervolgens enige gebeden uit, waardoor zij hun kind aan God toewijdden en welke door beide levieten werden opgetekend. Ondertussen zongen de meisjes psalm 44: Eructavit cor meum verbum bonum. De priesters echter hielden psalm 49 aan: Deus deoram Dominus locutus est, waarbij de tempelknapen met hun harpen en fluiten invielen.
Ik zag nu, dat Maria aan de hand van twee priesters naar een hoger gedeelte van de muur geleid werd, dat de voorhof van het Heilige afscheidde van de overige tempelruimte. In het midden ervan was een soort nis, waarin het kind geplaatst werd, zodat het in de tempel omlaag kon zien, waar vele mannen, die ook aan de dienst van het heilgdom schenen verbonden te zijn, tegenwoordig waren. Er stonden twee priesters aan Maria's zijde. Meerderen hadden zich langs de trappen geplaatst en baden luid van hun rollen. Aan de andere zijde van de scheidingsmuur stond nabij het reukofferaltaar, op een hoogte, dat men halverwege kon zien, een bejaarde hogepriester. Ik zag hem een reukoffer opdragen, waarvan de rookwolken Maria omhulden.
Gedurende deze plechtigheid zag ik rond het heilig kind een zinnebeeld dat de gehele tempel vulde en in nevelen hulde. Ik zag onder Maria's hart een gloriekrans en begreep hieruit, dat zij de belofte van de allerheiligste zegen van God, in zich bevatte. Ik zag die gloriekrans omvat door de Ark van Noë, terwijl het hoofd van de Heilige Maagd zich erboven verhief. Daarna zag ik deze Ark de gedaante aannemen van de Ark des Verbonds en deze was weer omgeven van een tempel. Nu verdwenen de beelden voor mijn ogen en ik zag uit de krans voor de borst van de Heilige Maagd een kelk te voorschijn komen. Boven die kelk, ter hoogte van Maria's mond, verscheen een brood, getekend met het kruis. Van haar beide zijden schoten hier vele stralen uit aan welke uiteinden vele geheimen uit haar leven zinnebeeldig waren voorgesteld. Ik zag bijvoorbeeld, al de titels van Maria uit de Litanie van Lorette in beelden uitgedrukt. Vanaf haar rechter- en linkerschouder slingerden zich twee verschillende takken, van olijfbomen en cypressen of van ceders en cypressen, over een fijne palmboom heen. Tussen de groene blanderen vertoonden zich aan mijn ogen al de marteltuigen uit het lijden van de Goddelijke Messias. Boven dit alles zag ik de Heilige Geest zweven in een gevleugelde gedaante, die meer op een mens dan op een duif geleek, en nog hoger opende zich voor mij de hemel. Ik zag het Hemelse Jeruzalem, de Stad van God, met alle paleizen, tuinen en verblijfplaatsen van de toekomstige heiligen en alles was vervuld van engelen, zoals ook nu de krans die de Heilige Maagd omgaf, door talrijke engelenknopen gevuld was.
Wie vermag zulks in woorden weer te geven! Alles was zo ontelbaar menigvuldig, zo wonderbaar in oorsprong en ontwikkeling, dat ik veel vergeten ben. De hele betekenis van de Heilige Maagd, zoals in het Oude en Nieuwe Verbond, als in alle eeuwigheid, werd er in uitgedrukt. Ik kan het slechts vergelijken met het visioen dat ik kort geleden had over de heilige Rozenkrans in zijn volle heerlijkheid. Vele zogenaamde geleerden vertellen over de Rozenkrans nog vele onverstandige dingen, maar de arme, eenvoudige mensen bidden hem in gehoorzaamheid en de eenvoud van hun harten, vertrouwend op de Kerk, die het gebed aanbeveelt.
Toen ik dit alles zag, scheen alle pracht en praal van de tempel en ook de fraai bewerkte muur achter de Heilige Maagd te vervagen. De tempel zelf scheen niet meer aanwezig, want Maria en Haar glorie vervulde alles. Terwijl in dit visioen de gehele betekenis van de Heilige Maagd zich voor mijn ogen ontvouwde, zag ik haar niet meer als de kleine Maria, doch als de Heilige Maagd, groot en zwevend. Toch bleven de priesters en de wierookdampen voor mij zichtbaar.
Het was, alsof de priester voor haar profeteerde an het volk aanmaande om God te bedanken en te bidden, want dit kind was tot iets groots bestemd. Ofschoon de overigen die in de tempel aanwezig waren dit visioen niet konden zien, waren zij toch zeer ingetogen en vol verheven ontroering.
Langzamerhand verdween het visioen weer. Op het einde zag ik niet meer dan een gloriekrans onder Maria's hart en de zegen van de belofte die in haar straalde. Dan verdween ook deze verschijning en ik zag opnieuw het heilige kind alleen temidden van de priesters.
Deze ontdeden Maria van de bloemen waarmee haar armpjes waren getooid en namen haar fakkel uit de hand die zij aan haar gezellinnetjes overreikten. Zij hingen haar vervolgens een bruine sluier over het hoofd, daalden met haar de treden af en leidden haar door een deur in een andere hal, waar zij door zes oudere maagden, die bloemen voor haar uittrooiden, verwelkomd werd. Achter deze stonden haar leermeesteressen: Noëmi, de zuster van Lazarus' moeder, de profetes. Anna en nog een andere vrouw. De kleine Maria werd door de piresters aan de zorg van deze vrouwen toevertrouwd. Joachim en Anna waren met de naaste verwanten ook de hal binnengegaan, het gezang was geëindigd en Maria nam afstand van al haar dierbaren.
Vooral Joachim was diep ontroerd. Hij hield zijn kind omhoog, drukte het aan zijn hart en sprak met tranen in de ogen: "Maria, gedenk mijn ziel voor God!" Maria begaf zich, in het gezelschap van de leraressen en andere meisjes, naar het verblijf voor vrouwen in het noordelijk gedeelte van de eigenlijke tempel. De vrouwen woonden er in vertrekken die in het dikke muurwerk waren uitgehouwen. Langs gangen en wandeltrappen konden zij van hier de kleine bidcellen naast het heilige en het allerheiligste bereiken.
Maria's ouders en verwanten begaven zich nu naar de hal bij de Gouden Poort, waar zij het eerst vertoefd hadden en gebruikten er met de priesters een maaltijd. De vrouwen zaten in een aangrenzend vertrek. Er is mij veel van wat ik gehoord en gezien heb uit het geheugen gegaan, onder andere ook de reden waarom het feest op zo een schitterende wijze werd gevierd. Ik weet echter nog dat het ten gevolgde van een openbaring van Gods Heilige Wil geschiedde.
Maria's ouders waren eigenlijk welstellende lieden, maar om zich te versterven en de liefdadigheid te kunnen uitoefenen, leefden zij armoedig. Ik herinner mij niet meer hoe lang de Heilige Anna slechts koud voedsel heeft gebruikt. Hun talrijk dienstpersoneel werd echter van alles voorzien. Ik heb ook nog in de tempel een grote menigte zien bidden, terwijl velen tot aan de poort de feestelijke stoet gevolgd waren. Enigen der aanwezigen moeten wel een voorgevoel van de verheven roeping van de kleine Maria gehad hebben, want er vallen mij nog woorden in, die door de Heilige Anna vol vervoering tot sommige van de vrouwen gericht werden.
De ouders en de overige verwanten van Maria vatten nog dezelfde dag de terugreis naar Bethoron aan. Ik heb ook de tempelmaagden zien feestvieren. Maria moest één voor één aan de leraressen en jonge meisjes vragen of zij haar in hun midden wilden hebben. Dit was zo de gewoonte. Er werd vervolgens een maaltijd gegeven en na afloop ervan werd er een dans uitgevoerd. Zij stonden hierbij twee aan twee tegenover elkaar en dansten kruisgewijze en in allerhanden figuren door elkaar. Menigmaal maakten zij daarbij een schommelende, slingerende beweging van het lichaam, zoals de Joden bij hun gebed doen. Enige meisjes maakten daarbij muziek met fluiten, triangels en bellen. Een van deze instrumenten had een aangename en vreemde klank. Het bestond uit een kastje, aan beide zijden aflopend en met snaren bespannen, waarop men tokkelde. In het midden van het kastje zag men kleine blaasbalgen die, op en neer gehaald, verschillende fluiten onder het snarenspel deden klinken. Zij die het bespeelde, hield het instrument op de knieën.
's Avonds zag ik hoe de lerares Noëmi de kleine Maria naar haar kamertje leidde dat op de tempel uitzicht gaf. Het was niet volmaakt vierkant en de muren waren met driehoekige figuren met verschillende kleuren versierd. Er stond een zitbanke op een tafeltje en in de hoeken waren bergplaatsen met verschillende vakjes aangebracht. Aan dit vertrek grensde, behalve de kamer van Noëmi, ook nog een slaapcel en een kleedkamer. Maria sprak er nog over om 's nachts meermaals op te staan, maar Noëmi wenste vooreerst hiervan nog niet te weten.
De tempelvrouwen droegen lange, wijde, witte kleren met zeer ruime mouwen die zij bij de arbeid omhoogsloegen. Ook waren zij gesluierd.
Naar ik mij herinner heeft Herodes de tempel niet in zijn geheel laten verbouwen. Ik zag er onder zijn regering slechts veranderingen aanbrengen. Ten tijde dat Maria in de tempel aankwam, dus ongeveer elf jaar vóór Christus geboorte, werd er aan de eigenlijke tempel niets veranderd, doch slechts aan de omringende gebouwen en zo ging dit door.
Op 21 november verhaalde Anna Catharina Emmerich. Ik heb vandaag Maria's kamertje bij de tempel gezien. In het noordelijk gedeelte van de tempelmuur bevonden zich boven verschillende vertrekken die aan de verblijven van de vrouwen grensden. Maria's kamer was een der achterste, bij het Allerheiligste. Uit de gang trad men door een voorhangsel in een soort voorkamer, die door een beschot van halfronde of hoekige vorm van het eigenlijke vertrek gescheiden was. In de hoeken van de rechter- en de linkerzijde waren bergplaatsen voor kledij en andere zaken aangebracht. Tegenover de deur in dit beschot voerden treden tot een met fluwelen en tapijtwerk bedekte opening die uitzicht op de tempel gaf. Links tegen de muur van de kamer lag een opgerold deken dat werd uitgespreid en tot slaapplaats van Maria moest dienen.
In een nis van de muur hing een armlampje, waar ik heden het kind op een voetbankje zag staan. Maria bad uit een perkamentrol die op een stok met rode knoppen gewonden was. Het kind droeg daarbij het kleedje van witte en blauwe strepen, met gele bloemen doorwerkt. Er stond in de kamer een rond en laag tafeltje. Ik zag de profetes Anna binnentreden: Zij plaatste een schotel met vruchten zo groot als bonen en kruikje op de tafel.
Maria was voor haar leeftijd zeer ontwikkeld, deelde A.C. Emmerich gewoonlijk mede omstreeks het feest van de opoffering van Maria. Bovendien verhaalde zij op verschillende tijdstippen aangaande het elfjarige verblijf van Maria in de tempel nog het volgende.
Verblijf in de tempel
Ik zag de Heilige Maagd in de tempel, nu eens in de woning der vrouwen met de andere meisjes, dan weer alleen studerend, biddend of werkend in haar kamertje. Zij weefde, spon en breide met lange naalden smalle wolle randen voor een tempeldienst. Zij waste de doeken en reinigde het vaatwerk. Dikwijls zag ik haar in gebed en overweging. Ik heb nooit gezien dat zij haar lichaam pijnigde. Dat was voor haar niet nodig. Zij at, evenals alle grote heiligen, slechts zoveel als nodig was om te leven en gebruikte geen andere spijzen dan die, waartoe zij zich verbonden had.
Behalve de voorgeschreven tempelgebeden bestond Maria's godsvrucht in een onafgebroken verlangen naar het uur der Verlossing, een voortdurend innerlijk gebed.
Alles wat zij verrichtte geschiedde stil en in het verborgen. Wanneer anderen sliepen stond zij uit haar bedje op en bad. Ik zag haar dikwijls in tranen wegsmelten en bij haar gebed was zij van een bovennatuurlijke glans omgeven. Toen zij ouder werd zag ik haar steeds in het blauw gekleed en, wanneer zij bad, was zij gesluierd. Ook droeg zij een sluier wanneer zij met de priesters sprak of naar een bij de tempel gelegen benedenkamer afdaalde, om werk te ontvangen of af te leveren. Zulke kamers zag ik aan drie zijden van de tempel en op mij maakten deze steeds de indruk van sacristieën. Men bewaarde er velerlei voorwerpen, welke door de tempelmaagden onderhouden, hersteld en vernieuwd moesten worden.
Ik zag de Heilige Maagd in de tempel in een onafgebroken gebed verzonken. Zij scheen zich met haar ziel niet op deze aarde te bevinden en ontving dikwijls hemelse troost. Een onbeschrijfelijk verlangen naar de vervulling der belofte vervulde haar, en zij durfde in haar nederigheid nauwelijks de wens te uiten om de nederigste dienstmaagd van de moeder van de Verlosser te worden.
De lerares en opvoedster van Maria bij de tempel heette Noëmi. Zij was vijftig jaar en een zuster van Lazarus' moeder. Zij, en ook de overige tempelvrouwen, behoorden tot de Esseners. Maria ontving van haar onderricht in het breien en stond haar ten zijde, wanneer zij gereedschappen of vaten van offerbloed reinigde of sommige stukken van het offervlees voor de tempeldienaren en priesters toebereidde, want deze werden gedeeltelijk daarvan onderhouden. Later nam Maria aan dit alles nog werkzamer deel. Wanneer Zacharias in de tempel dienst had, ontving zij steeds bezoek van hem en ook Simeon kende haar.
De verheven roeping van de Heilige Maagd kan de priesters niet geheel onbekend zijn geweest. Geheel haar wezen, de begenadiging en de wijsheid, waarvan zij sinds haar komst in de tempel had blijk gegeven, was zo buitengewoon, dat zij het zelfs in haar onbeschrijfelijke nederigheid niet had kunnen verborgen houden. Ik zag ook bejaarde, heilige priesters bezig met het volschrijven van grote rollen en ik heb deze, maar het is mij ontgaan wanneer, nog tussen andere oude geschriften zien liggen.
We gaan thans de mededelingen over het verblijf van Maria in de tempel eindigen om enige bijzonderheden uit de jeugd van de Heilige Jozef op te volgen.
06-01-1976
Hoofdstuk 4.1 Opdracht van Maria
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich
Hoofdstuk 4.1 Opdracht van Maria
Voorbereiding in de ouderlijke woning
Op 28 oktober 1821 verhaalde de eerbiedwaardige A.C. Emmerich, terwijl zij in wakende toestand haar visioenen had: Maria zal nu spoedig naar de tempel worden geleid. Voor enige dagen reeds zag ik, hoe de Heilige Anna in een vertrek van haar woning bij Nazareth haar driejarig kind in het gebed onderrichtte en voorbereidde, omdat weldra de priesters zouden komen om Maria voor haar opname in de tempel te ondervragen. Vandaag echter wordt het feest van de voorbereiding in de ouderlijke woning gevierd. Er zijn gasten aanwezig, verwanten, mannen, vrouwen en ook kinderen. Ook zijn er drie priesters, één uit Sephoris, de zoon van een broerder van Anna's vader, één uit Nazareth en de derde uit een plaats, welke ongeveer vier uren van Nazareth, op een berg, is gelegen. De naam van deze plaats begint men de lettergreep Ma-. Deze priesters zijn gekomen, deels om de kleine Maria te ondervragen of zij bekwaam is, om aan de dienst van de tempel te worden toegewijd, deels om over haar kleding, welke aan een bepaald kerkelijk voorschrift moet voldoen, de nodige aanwijzingen te geven. Er waren drie stel kleren aanwezig, elk bestaande uit een rok, borststukken en een mantel, alles van een verschillende kleur en verder nog twee snoeren van wol of zijde en een aan de bovenzijde gesloten kroon. Eén der priesters knipte enige onderdelen van deze kleding en regelde alles zoals het wezen moest.
Enige dagen later, op 2 november, vervolgde Emmerich: Ik zag vandaag dat er in Maria's ouderlijke woning een groot feest werd gevierd. Ik weet niet bepaald of het op deze dag is gebeurd, of dat het visioen een herhaling is van wat ik reeds vroeger zag, want ik zag in de voorgaande drie dagen reeds iets dergelijks, maar ten gevolge van mijn lijden en allerhande storingen is het mij ontgaan. De drie priesters waren nog aanwezig, en ook meerdere familieleden en hun dochtertjes, zo ook Maria Heli met de zevenjarige Maria van Cleophas, die veel zwaarder en sterker is dan Maria. Deze is zeer tenger en heeft goudblonde, gladde en aan het einde een weinig gekrulde haren. Zij kan reeds lezen en iedereen staat verbaasd over de verstandige antwoorden die zij geeft. Maraha, Anna's zuster, uit Sephoris, is ook met haar dohtertje aanwezig, en buiten deze, zijn er nog andere familieleden met hun dochtertjes.
De reeds door de priester geknipte kledingstukken door Maria waren door de vrouwen in gereedheid gebracht. Ze werden bij dit feest op verscheidene tijdstippen het kind aangetrokken, en daarbij werden haar verschillende vragen gesteld. De gehele handeling was feestelijk en ernstig en hoewel zij door de bejaarde priesters met een kinderlijke glimlach werd verricht, werd die glimlach toch steeds door de verbazing over haar wijze antwoorden en door de vreugdetranen van de ouders onderbroken.
De handeling had plaats in een vierkant vertrek naast de eetzaal. Het licht viel naar binnen door een geopend luik in het dak, waarover een sluier gespannen was. Een rood tapijt bedekte de vloer. Er stond een in rood en wit gedekte altaartafel op, waarboven een gordijn was opgehangen met een geborduurd of opgenaaid beeld (waarschijnlijk een afbeelding van Mozes) dat moest dienen om een soort kastje te bedekken, waarin de schriftuur- en gebedsrollen lagen. Op dit altaar lagen, behalve de drie feestgewaden van Maria, nog verschillende andere kledingstoffen, welke door de familieleden voor de uitzet van het kind geofferd waren. Voor het altaar was op een kleine hoogte een soort van troon aangebracht.
Joachim en Anna en ook de familieleden stonden er om heen verzameld. De vrouwen stonden meer terug en de kleine meisjes ter zijde van Maria.
Nu traden de priesters met blote voeten binnen. Er waren vijf priesters aanwezig, maar slechts drie waren in ambtskleij en verrichten de plechtigheid. Een van de priesters nam de kledingstukken van het altaar, verklaarde de betekenis ervan en reikte ze Anna's zuster uit Sephoris aan, die er Maria mee aankleedde. Zij trok haar eerst een gebreide, geelachtige rok aan en hierover een veelkleuring, bij de borst met snoeren versierd schouderkleed. Het werd over de hals geslagen en rondom het lichaam bijeengetrokken. Dan volge een bruinkleuring manteltje met armgaten, met neerhangende lappen bedekt. De mantel was bovenaan uitgesneden, maar van de borst tot beneden gesloten. Maria droeg bruine sandalen met dikke, groene zolen. Haar goudblonde en aan het einde gekrulde haren waren glad gekamd. Op haar hoofd werd een krans gezet van witte wol of zijde, waarin gestreepte veren van een vinger breed en naar de binnenzijde omgebogen, verstoken waren. Hierop werd een grote, asgrauwe, vierkante doek als een sluier over het hoofd van het kind opgehangen, die onder de armen kon worden bijeengebonden, zodat deze er in rustten. Het scheen een kleed van boete of gebed of wel een reismantel te zijn.
Toen Maria aldus was uitgerust richtten de priesters tot haar verschillende vragen welke op de leefwijze van de maagden in de tempel betrekking hadden. Ze vroegen haar onder andere: "Uw ouders hebben, toen zij u aan de dienst van de tempel toewijdden, de belofte voor u afgelegd, dat hij u zoudt onthouden van wijn, edik, druiven, en vijgen: wat wilt gij zelf hieraan nog toevoegen? Denk er tijdens de maaltijd eens over na." De Joden en in het bijzonder de Joodse meisjes dronken zeer graag edik en ook Maria hield ervan.
Na meer dergelijke vragen werd Maria het eerste kleed uitgetrokken en kreeg zij het tweede feestkleed aan. Dit bestond uit een hemelsblauwe rok, een kostbaarder borststuk, een lichtblauwe mantel en een witte, als zijde blinkende, sluier die met een kransje van zijden bloemknoppen en groene bladeren op het hoofd was bevestigd. Hierop hingen de priesters haar een sluier voor het gelaat, welke van boven als een kap geplooid was. Er waren drie spelden doorgetrokken, die men op het hoofd kon verschuiven, zodat het gelaat voor een derde, voor de helft ofwel geheel zichtbaar kon worden gemaakt. Men leerde haar op welke wijze zij van deze sluier moest gebruik maken, hoe hij bij het eten omhooggeslagen werd en hoe hij werd neergelaten. Ook omtrent verschillende andere gebruiken bij de maaltijd, waarvoor thans alle aanwezigen zich naar een aangrenzende zaal begaven, werd zij onderricht.
Maria werd tussen twee priesters geplaatst en een derde zat tegenover haar. De vrouwen en meisjes zaten aan een einde van de tafel, van de mannen afgezonderd. Gedurende de maaltijd werd Maria herhaaldelijk door vragen en antwoorden op de proef gesteld, bv. of zij de sluier goed wist te gebruiken. Zij zeiden ook tot haar: "Nu moogt gij nog alle spijzen nuttigen" en reikten haar verschillende spijzen aan om haar te beproeven. Maria echter gebruikte slechts weinig van deze spijzen en veroorzaakte door de kinderlijke gevatheid van haar antwoorden een grote verbazing. Ik zag dat, gedurende de maaltijd en de hele ondervraging engelen rond haar zweefden, die haar in alles trouw terzijde stonden.
Na de maaltijd schaarden allen zich opnieuw rond het altaar in de zijkamer, waar het kind andermaal ontkleed en nu in het feestgewaad werd gestoken. Dit bestond uit een geelgebloemde, blauwe rok, een bont borstkleed of keurslijf, dat spits toeliep en aan beide zijden op de rug vastgemaakt en geplooid werd. Hierover kwam dan een blauwe mantel die ruimer en schoner was dan de vorige. Deze was aan de rug afgerond en bovendien enigszins slepend gemaakt. Aan de voorzijde van de mantel bevonden zich aan weerskanten drie zilveren strepen en daartussen waren gouden rozeknopjes aangebracht. Over de borst was hij verbonden door een dwarsband, die aan een knoop op het borststuk was bevestigd, zodat hij niet kon opzetten.
Tot onder het keurslijf was de mantel open en vormde aan weerzijden ruimte voor de armen. Onder het bovenlijf was de mantel met knopen of haken gesloten. De zoom ervan was geborduurd. De rugzijde van de mantel viel in rijke plooien neer, die aan weerszijden bij de armen begonnen. Daarop hing men haar een grote, glanzende sluier om, die er aan de ene kant wit en aan de andere kant blauw uitzag.
De kroon, die haar nu op het hoofd werd geplaatst, bestond uit een fijne, brede brand, waarvan het bovenste gedeelte, breder dan beneden, getakt en van knopjes voorzien was. Deze kroon werd van boven door vijf, zich tot een knoop verenigde spelden gesloten, die met zijde omwonden waren. De band van de kroon echter, die van binnen een gouden glans had, was met zijden roosjes en vijf paarlen of edelstenen versierd.
In dit feestelijke gewaad, waarvan haar ook de betekenis door de priester, stuk voor stuk verklaard werd, plaatste men nu Maria op het voor het altaar aangebrachte verhoog. De meisjes stonden aan haar zijde. Zij verklaarde nu tot welke onthoudingen zij zich in de tempel wou verbinden. Zij zou zich van vlees en vis onthouden en ook geen melk drinken, doch slechts een drank dat uit water en uit het merg van een rietsoort bestond, die in het Beloofde Land door arme lieden wordt gebruikt, zoals bij ons rijst- of gerstwater. Nu en dan wou zij ook een beetje terebinthensap in het water doen. Dit is een soort lijmerige, witte olie, zeer verkwikkend, maar niet zo fijn als balsem. Maria ontzegde zich alle specerijen en zou, behalve een soort gele bessen, die aan trosjes groeien, geen vruchten gebruiken. Ik ken die bessen wel: zij worden er door kinderen en door arme lieden gegeten. Voorts wilde het kind op de harde grond slapen en 's nachts driemaal opstaan om te bidden. De andere meisjes stonden slechts éénmaal 's nachts op.
De ouders van Maria waren door haar woorden diep ontroerd. Joachim sloot zijn kind wenend in de armen en riep uit: "Mijn dierbaar kind, dat is te hard. Als gij zo streng wilt leven, zal uw oude vader u niet weerzien." Dat alles was zeer ontroerend om te aanhoren. De priesters zeiden haar, dat zij, evenals de anderen, slechts éénmaal in de nacht moest opstaan om te bidden en schreven haar nog andere mildheden voor: zij moest bijvoorbeeld, op hoge feestdagen vis nuttigen.
Er bevond zich te Jeruzalem, in een laag gelegen gedeelte van de stad, een grote vismarkt. Deze ontving het water uit de vijver Bethesda. Toen deze eens was uitgedroogd wilde Herodes een put en waterleiding doen bouwen en om de onkosten te dekken, heilige kledij en vaten uit de tempel verkopen. Dit plan had bijna een oproer tot gevolg. Er kwamen van alle kanten Esseners naar Jeruzalem om er zich tegen te verzetten, want aan deze was de zorg voor de priestergewaden opgedragen, zoals mij nu plotseling weer invalt.
De priesters spraken nu verder tot Maria: "Vele andere meisjes, die kosteloos en zonder uitzet in de tempel zijn opgenomen, hebben er zich met toestemming van haar ouders toe verbonden, om zodra hun lichaamskrachten zulks gedogen, de met bloed bevlekte priesterkledij en ruwe wollen doeken te reinigen. Het is een zware arbeid die dikwijls bebloede handen tot gevolg heeft. Gij hoeft dit echter niet te doen, omdat uw ouders voor uw onderhoud in de tempel zorg dragen." Maria gaf echter zonder aanrzelen te kennen dat zij zich graag hiermee wou belasten, wanneer men er haar althans waardig voor achtte.
Onder dergelijke ondervragingen en antwoorden ging eindelijk het feest der inkleding voorbij. Maria kwam mij gedurende heel deze heilige handeling meerdere malen zo groot voor, dat zij boven de priesters uitstak, waardoor mij een beeld werd getoond van haar grote wijsheid en haar grote genadegaven. De priesters waren van blijdschap en verwondering vervuld.
Ik zag dat Maria, bij het einde van deze heilige handeling, door de opperpriester gezegend werd. Zij stond tussen twee andere priesters op een klein verhoog. De zegenende priester bevond zich tegenover haar, terwijl de overigen achter deze bleven. De priesters baden responsoriegebeden uit gebedsrollen en de voornaamste van hen zegende Maria, terwijl hij de handen over haar uitstrekte. Ik mocht op dit ogenblik op wonderbare wijze een blik slaan in het hart van het heilig kind. Maria werd als het ware geheel doorzichtig door de zegen van de priesters en onder haar hart vertoonde zich aan mijn ogen, in een onbeschrijfelijke glorie hetzelfde, wat ik bij de aanschouwing van het allerheigste in de Ark des Verbonds gezien had. In een lichtend voorwerp, dat de vorm had van de kelk van Mechisedech, zag ik bovennatuurlijke lichtafbeeldingen van de zegen. Het was alsof ik brood, wijn, vlees en bloed zag die zich trachten te verenigen. Ik zag op hetzelfde ogenblik, hoe haar hart zich opende bij deze verschijning, als de deur van een tempel en hoe het Heilig Geheim, waaromheen zich als het ware een troonhemel van edelgesteente had gevormd, daarin binnendrong, alsof dat de Ark in het allerheiligste van de tempel werd neergezet.
Toen dit had plaatsgevonden sloot het hart van Maria het hoogste goed in zich dat de aarde toen bevatte. Dit beeld verdween nu voor mijn ogen en ik zag slechts het heilige kind, door een glans van brandende liefde verlicht. Ik kwam gedurende deze verschijning tot de ontdekking, dat ook één der priesters (in haar mededeling van 1820 verhaalde Emmerich dat het Zacharias was) door een ingeving ervan de hemel werd overtuigd dat dit kind het uitverkoren vat van het geheim van de Verlossing was, want ik zag op hem een straal overgaan van de zegen, die zij ontvangen had.
De priesters leidden nu het gezegende kind in het schoonste feestgewaad naar de ontroerde ouders. Anna drukte Maria stevig aan haar hart en kuste haar met innige tederheid. Joachim reikte haar, tot in de ziel bewogen, met ernst en eerbeid de hand. Maria Heli omhelsde haar jeugdige zuster op veel hartstochtelijker wijze dan Anna, die in al haar doen en laten bedaarder en kalmer was. Maria van Cleophas, het nichtje van de Heilige Maagd, deed als alle kinderen en omhelsde haar vol vreugde. Nadat alle aanwezigen het kind hadden begroet, werd het van haar feestkleding ontdaan en verscheen het weer in gewone kledij.
Tegen de avond keerden vele van de aanwezigen, waaronder ook de priesters, naar huis terug. Ik zag hen nog staande iets gebruiken: op een lage tafel waren in schoteltjes en op schalen broodjes en vruchten gereed gezet. Zij dronken allen uit een beker. De vrouwen nuttigden iets in een afzonderlijke kamer.
Vertrek van Maria naar de tempel
Ik trad de ouderlijke woning van Maria tegen het nachtelijk uur weer binnen. Vele gasten hadden zich ten ruste gelegd, doch de familieleden maakten de nodige toebereidselen voor de reis. Voor de haardstede brandde een lamp met verschillende zijarmen. Van lieverlede zag ik alle bewoners van het huis te voorschijn komen.
Joachim had reed daags ervoor in de vroegte de dienstknechten met offerdieren, van ieder soort vijf en de schoonste die hij bezat, naar Jeruzalem gezonden. Het was een mooie kudde. Nu zag ik hem bezig de reisbenodigdheden op een lastdier te pakken, dat voor het huis stond. De kledingstukken van Maria en ook de geschenken van de priesters werden afzonderlijk ingepakt en met zorg opgeladen. Het lastdier kreeg een zware vracht. Midden op de rug was een breed pak vastgebonden, dat een gemakkelijke zitplaats aanbood. Anna en de overige vrouwen hadden alles reeds op voorhand klaargelegd. Ik zag ook aan beide zijden van de ezel verschillende soorten korven hangen. In een van deze, die evenals de soepkom van rijke mensen een gebogen vorm had en van een rond, in het midden gehalveerd en opslaand deksel was voorzien, bevonden zich vogels zo groot als veldhoenders. Andere korven, die op kuipen leken waarin men druiven draagt, bevatten allerhande vruchten. Toen de ezel geheel geladen was, werd over alles een groot deken uitgespreid, waaraan zware kwasten hingen.
In het huis zag ik, zoals bij een op handen zijnde reis steeds het geval is, alles in drukke beweging. Ik zag Maria Heli bedrijvig met een lamp heen en weer lopen, terwijl haar dochterje zich bijna voortdurend rond haar bevond. Ook zag ik nog een vrouw, die mij een dienstmaagd toescheen.
Nog twee van de priesters waren aanwezig. De ene was reeds op jaren. Hij droeg een muts, waarvan de punt op het voorhoofd neerviel, terwijl twee oorlappen omlaag hingen. Zijn opperkleed was korter dan het onderkleed en riemen hingen als een stola daarover heen. Het was dezelfde die zich de vorige dag hoofdzakelijk met de ondervraging had belast en Maria zegende. Ook nu nog zag ik hem het kind onderrichten. Maria was ruim drie jaar oud, fijn en tennger en toch reeds zo ontwikkeld als een kind van vijf jaar. Zij had roodblonde, gladde en aan het einde gekrulde haren, die langer waren dan die van de zevenjarige Maria van Cleophas, van wie de blonde haren kort en kroes waren. De kinderen droegen gewoonlijk, evenals de volwassenen, lange kleren van bruine, ongeverfde wol.
Onder de aanwezigen trokken vooral twee knapen mijn aandacht, die niet tot de familie schenen te behoren en ook met niemand in betrekking stonden. Het was of niemand hen opmerkte. Zij waren echter zeer minzaam en zagen er met hun blond krulhaar bekoorlijk uit. Zij hebben met mij gesproken. Zij hadden reeds boeken, ik geloof om te leren. De kleine Maria had geen boek, ofschoon zij reeds lezen kon. Het waren echter geen boeken zoals wij hebben, maar lange, ongeveer een halve el brede stroken, rond een stok gerold, die aan beide zijden in knoppen uitliep. De grootste van de twee knapen had zijn rol geopend. Hij naderde mij, las er iets uit voor en verklaarde mij wat hij had gelezen. Ik zag slechts vreemde, alleenstaande gouden letters, in linkse richting geschreven en elk van die letters scheen een volledig woord te betekenen. De taal was mij volledig vreemd en toch verstond ik de knaap. Ik ben tot mijn spijt vergeten wat hij verklaarde. Ik geloof dat hij het over Mozes had. Later zal het mij misschien opnieuw te binnen schieten. De kleinste knaap droep zijn rol als een speeltuig in zijn handen, huppelde er kinderlijk mee rond en zwaaide ze spelend in de lucht. Ik kan niet zeggen hoe lief mij deze kinderen leken. Zij waren zo geheel anders dan alle andere aanwezigen en deze schenen hen ook niet op te merken.
Op dusdanige wijze liet A.C. Emmerich zich met kinderlijke voorliefde over deze knapen uit, zonder eingelijk te weten, wie zij geweest waren. Toen zij echter na de maaltijd enige ogenblikken had gerust, zei ze, daarover nadenkend: deze knapen zag ik slechts in de geest. Ze waren er niet werkelijk tegenwoordig. Het waren slechts zinnebeelden van profeten. De grootste hield met mannelijk ernst zijn rol in de hand. Hij toonde mij de plaats uit het derde hoofdstuk van het tweede boek Mozes, waar deze in het braambos de Allerhoogste aanschouwde en bevel krijgt om de schoenen uit te trekken. Hij gaf deze verklaring: zoals het braambos brandde zonder te verbranden, zo ontbrandde zich nu ook in het kind Maria het vuur van de Heilige Geest en droeg zij die heilige vlam in haar kinderlijke hart, zonder er zich van bewust te zijn. Het was ook een zinspeling op de toekomstige vereniging van God en mensheid. Het vuur betekende God, het braambos de mens. Ook voor het uittrekken van de schoenen gaf de knaap mij een verklaring, die ik mij echter niet duidelijk meer herinner. Ik geloof dat het betekende dat nu het omhulsel werd afgelegd en het eigenlijke wezen van de boodschap te voorschijn trad: dat de wet vervuld was en dat hier meer was dan Mozes en de profeten.
De andere knaap droeg zijn rol met een dunne stok en liet deze, als een vaantje in de wind, spelend waaien. Dit beduidde dat Maria nu vrolijk aan haar levensweg en loopbaan begon: om op een zekere dag Moeder te worden van de beloofde Messias. Deze knaap was zeer kinderlijk en speelde met zijn rol. Dit betekende de kinderlijke onschuld van Maria, van wie de bestemming zo verheven was, en die toch, ondanks deze heilige bestemming, als een kind speelde. Eigenlijk verklaarden mij deze knapen zeven plaatsen uit hun rollen, doch de beslommeringen waarmee ik leef, hebben mij, buiten het medegedeelde, alles doen vergeten.
"Oh, mijn God", riep hier A.C. Emmerich uit: "hoe schoon en diepzinnig, hoe eenvoudig en duidelijk zie ik alles, en toch kan ik het maar niet naar behoren meedelen. Ik ben zoveel vergeten door de ellendige beslommeringen van dit armzalige leven!"
Een jaar tevoren, in het midden van de maand november 1850, had A.C. Emmerich het bij haar mededeling van de visioenen over de opoffering van Maria, ook van de verschijning van deze beide knapen, en wel het over volgende:
Op 16 november van het jaar was 's avonds in haar nabijheid, terwijl ze sliep, een boetegordel neergelegd. Iemand, die zich op versterving toelegde, maar daarbij in het geheel geen geestelijke leiding had, had deze gemaakt uit een zware lederen riem en met spijkers doorstoken, maar door zijn onervarenheid was hij nauwelijks een uur in staat geweest om deze te dragen. Reeds op een afstand van ongeveer twee voet, trok de slapende haar hand van de gordel terug met de woorden; "O, zoiets is een dwaasheid en grenst aan het onmogelijke! Zelf heb ik vroeger ook lange tijd, volgens een ingeving, zo'n boetegordel gedragen om mij te versterven en mij zelf te overwinnen, maar deze bestond uit zeer korte, dicht bij elkaar staande punten van koperdraad. Die zware gordel is bijna een moordtuig: de maker ervan heeft hem voor zichzelf met grote moeite vervaardigd, doch kon hem slechts enkele minuten dragen. Zonder verlof van een verstandig priester moet men zoiets nooit doen, doch dat wist die persoon waarschijnlijk niet, omdat hij geen geestelijke raadsman had. Zulk een overdrijving is meer schadelijk dan nuttig.
De volgende dag, toen zij haar nachtelijke beschouwingen verhaalde, in de vorm van een reis, die op haar visioen van Maria's vertrek naar de tempel volgde, sprak zij na verschillende andere mededelingen: Ik bereikte Jeruzalem. Wanneer dit echter plaats vond, weet ik niet meer, maar het was in de tijd van de oude, Joodse koningen. Daarop moest in naar Nazareth, naar het huisje van de heilige moeder Anna. Voor Jeruzalem voegden zich twee knapen bij mij, die dezelfde weg insloegen. De ene hield met ernst een schriftrol in de hand, de andere echter, die jonger was, had zijn rol aan een stokje bevestigd en speelde er mee in de wind, als was het een vaantje. Zij spraken vol vreugde met mij, dat de tijd van hun profetieën in vervulling zou gaan, want zij waren verschijningen van profeten. Ik had de martelende boetegordel, die mij gisteren gebracht was, bij mij en toonde hem. Ik weet niet wat mij aantrok tot een van deze profetenknapen, die Elias voorstelde. Deze zei echter: "Dit is een marteltuig, dat niet mag gedragen worden. Ik heb op de berg Karmel ooit een gordel vervaardigd en gedragen en voor de kinderen van mijn orde, de Karmelieten, nagelaten. Dat de mens die gordel draagt, die zal voor hem veel geschikter zijn."
Hierop toonde hij mij een gordel, ter breedte van een hand, waarop vele letters en lijnen waren aangebracht, die op verscheidene overwinningen en aanvechtingen zinspeelden. Hij wees mij op verschillende punten daarvan met de woorden: "Zo zou die persoon het acht dagen, zo één dag kunnen verduren. O, ik wilde dat de goede man het wist!"
Toen wij de woning van de Heilige Anna naderden en ik wou binnengaan, kon in niet binnen, doch mijn begeleider, mijn engelbewaarder zei mij: "Gij moet vooraf veel afleggen, hij moet negen jaar oud zijn." Ik wist niet wat hij hiermee bedoelde, doch hij hielp mij daarbij. Ik weet niet meer hoe. Drie van mijn levensjaren moesten geheel verdwijnen. Het waren deze waarin ik nog ijdel op mijn kleding was en graag een "mooi meisje" was. Ik was dus opeens negen jaar oud en kon thans met de knapen de woning binnengaan. De driejarige Maria snelde mij tegemoet. Zij mat zich met mij en was, toen ze naast mij stond, even groot als ik. O, zij was zo lief en vriendelijk, en toch zo ernstig.
Dadelijk daarna stond ik in de woning bij de profetenknapen. Men scheen ons niet te bemerken en we stoorden ook niemand. Zij die toch reeds honderden jaren oude mannen waren, verwonderden er zich geen ogenblik over, hier als knapen aanwezig te zijn, en ook ik, die reeds een kloosterlinge ben van ruim veertig jaar, verbaasde me er niet over, weer een boerenkind van negen jaar te wezen. Men verwondert zich over niets anders, als men bij zulke heilige mensen is, dan over de verblindheid en de zonden van de mensen.
Hierop verhaalde A.C. Emmerich, evenals de vorige jaren rond deze tijd, de voorbereiding tot de reis van Maria naar de tempel. Dat zij met het gevoel een negenjarig kind te zijn dit visioen moest aanschouwen, vindt hierin zijn grond, dat zij, evenmin als de profeten, werkelijk in de woning van de Heilige Anna aanwezig was en daarom naar een kinderlijke leeftijd was verplaatst. De profeten betekenden de vervullind der profetieën: zij betekende de overweging van de vervulling. Zij was er gevoelig door getroffen, dat zij drie jaren moest afleggen, waarin zij te ijdel op haar kleding was geweest.
De reden hiervan schijnt te zijn, dat Maria, bij die gelegenheid met verschillende feestklederen getooid werd en A.C. Emmerich moest die met dezelfde nederigheid als Maria, slechts in haar geestelijke betekenis beschouwen.
Dat het kind Maria zich met haar mat, betekent: slechts op deze kinderlijke leeftijd kunt gij deze heilige handeling enigszings waarding en eenvoudig beschouwen, of ook: zie, ik ben drie jaar oud en gij negen, en toch ben ik even groot als gij, want in mijn geest ben ik mijn leeftijd voorbijgestreefd.
Reis naar Jeruzalem
Ik zag, hoe bij het aanbreken van de dag, de reis naar Jeruzalem werd ondernomen. Maria was vol van vurig verlangen naar de tempel bezield en snelde het huis uit, naar de lastdieren. Ik stond met de profetenknapen bij de deur en wij keken haar na. De knapen wezen mij nog plaatsen in hun rollen: op de ene plaats stond geschreven hoe heerlijk de tempel was, maar dat deze nog iets heerlijkers in zich omvattte.
Er waren twee lastdieren bij de stoet. Eén der ezels, die zwaar beladen was, ging met een knecht een eind vooruit. Op de andere, die voor het huis stond, was ook bagage geladen, maar tevens een zitplaats voor Maria aangebracht. Maria droeg het gele rokje, dat ik het eerst heb beschreven en was in een grote sluier of regenmantel gehuld, die rondom het middel werd samengetrokken en waarin de armen konden rusten. Joachim leidde de ezel: hij droeg een lange pelgrimsstaf, waar aan het boveneind zich een grote, ronde knop bevond. Anna liep met de kleine Maria van Clophias enige schreden vooruit. Slechts één dienstmaagd maakt de gehele reis mee. Een klein aantal vergezelde de stoet een eindje. Het waren familieleden die afscheid namen, wanneer zij aan de weg waren gekomen, die naar hun woning afsloeg. Ook een der priesters begeleidde enige tijd de stoet.
De reizeigers droegen een lantaarn bij zich, waarvan het licht in de ogen verdween door een bovennatuurlijke glans, waarin ik steeds in nachtelijke visioenen de Heilige Familie en ook andere heiligen op hun weg gehuld zie, zonder evenwel te weten, of zij ook dat licht zagen. In het begin leek het mij of ik met beide knapen achter het kind Maria liep. Later echter, toen zij te voet ging, schenen we naast haar te lopen. Ik hoorde de knapen herhaaldelijk Psalm 44 en 49 zingen: Euctavit cor meum verbum en Deus, deorum Dominus Locutus est, welke psalmen, zoals ik van hen vernam, bij Maria's opneming in de tempel door twee koren zouden gezongen worden. Dat zal ik wel horen, als wij er komen.
Ik zag hoe de weg aanvankelijk bergaf liep en daarna weer omhoog klom. Toen het reeds morgen en klaar was geworden, zag ik de stoet uitrusten bij een bron, waaruit een beekje ontsprong. Het was midden in een weide. De reizeigers stonden bij een heg van balsemstruiken. Onder zulke balsemstruiken stonden steeds stenen schalen, waarin de balsem neerdruppelde. De voorbijgangers konden zich daarmee verkwikken en hun kruikjes vullen. Daar waren ook heggen, waaraan enkele bessen groeiden. Deze plukten ze en aten ze op. Zij aten ook kleine broodjes.
De beide knapen waren hier reeds verdwenen. Een van hen was Elias en de andere, zoals ik meen, was Mozes. Maria zag hen, doch liet er niets van blijken. Zij zag hen, zoals men dikwijls als heilige kinderen, of heilige maagden of jongelingen voor zich ziet verschijnen, zonder er met anderen over te spreken, omdat in deze toestand de mens steeds stil en in zichzelf gekeerd is.
Later zag ik de reizigers een eenzaam gelegen woning binnengaan, waar zij gastvrij ontvangen werden en een maaltijd gebruikten. Het schenen familieleden te zijn. Van hier werd de kleine Maria van Cleophas naar Nazareth teruggezonden. Ik zag hen gedurende de dag nog verschillende malen op hun reis, die lastig was. Het was steeds bergopwaarts en bergafwaarts. Dikwijls lag er over de dalen een koude en vochtige nevel verspreid, maar ik zag ook op enkele plaatsen zonnige plekjes, waar alles in bloei was.
Voor zij aan hun nachtverblijf kwamen, moesten zij een riviertje oversteken. Zij overnachtten in een herberg aan de voet van een berg, waarop een stad lag. Ik kan mij de naam ervan niet goed meer herinneren. Ik zag die stad ook bij gelegenheid van andere reizen die door de Heilige Familie werden gemaakt, zodat ik mij licht in de naam zou kunnen vergissen. Dit kan ik echter, alhoewel niet met volkomen zekerheid, mededelen: zij namen dezelfde weg die Jezus op dertigjarige leeftijd in de maand september aflegde, toen Hij zich van Nazareth naar Bethanië en vervolgens naar Johannes De Doper begaf. Ook de Heilige Familie sloeg op haar vlucht naar Egypte dezelfde weg in. De eerste herberg, welke zij op die vlucht aantroffen, was te Nazara, een plaatste tussen Massaloth en een hooggelegen stad, doch het dichtst bij deze laatste gelegen. Ik zie altijd zovele plaatsen, waar ik de namen van hoor, rondom liggen, zodat ik deze namen gemakkelijk verwisselen kan.
Deze hoge stad bestaat uit verschillende, afzonderlijke gedeelten, indien die er tenminste allen toe behoren. Deze stad is tegen een berg aangebouwd. Er heerst een groot gebrek aan water, dat door middel van touwen en bekkens moest worden omhooggehesen. Als men al die touwen ziet, zou men menen dat het masten van schepen waren. De stad ligt wel een uur boven de voet van de berg. De reizigers namen hun intrek onder in een herberg. Vanaf die berg had men een schoon vergezicht. Een gedeelte van de stad werd bewoond door heidenen, die voor de Joden slavendiensten moesten verrichten. Zij hebben bijvoorbeeld aan de tenpel en andere bouwwerken moeten meehelpen.
Op 4 november 1821 deelde Anna Catharina Emmerich het volgende mee: Ik zag deze avond Joachim en Anna met hun kind, een dienstmaagd en een knecht, over wie de zorg van een zwaar beladen ezel was opgedragen, in een herberg, twaalf uur van Jeruzalem gelegen, aankomen. Zij ontmoetten er de dienstknechten, die met de offerdieren waren vooruitgezonden en die onverwijld hun weg voortzetten. Het scheen dat men er Joachim goed kende: het was of hij er thuis was. Het offervee werd hier altijd gestald. Ook had hij hier vertoefd, toen hij van zijn verborgen leven bij de herders naar Nazareth terugkeerde. Ik zag Maria bij haar moeder slapen.
Op 5 november 1821 verhaalde A.C. Emmerich het volgende. Ik zag vanavond Maria met haar ouders in een stad aankomen, welke, tussen het noorden en het westen gelegen, hoogstens zes uur van Jeruzalem verwijderd was. De stad heet Bethoron en ligt aan de voet van een berg. De reizigers hebben op hun tocht hierheen een riviertje moeten oversteken dat ten westen, en wel in de nabijheid van de plaats Joppe, waar Petrus na de zending van de Heilige Geest predikte, in zee stroomt. Te Bethoron zijn grote verlslagen geleverd, die ik heb bijgewoond, doch mij niet meer herinner (Jouse 10, 11, 1; Mach. 7, 33-49).
Van hier moesten zij nog ongeveer twee uren afleggen om de straatweg te bereiken, vanwaar men Jeruzalem in de verte zien kon. Ik heb de naam ervan horen nomen, maar kan mij die niet meer herinneren. Bethoron is een grote plaats, een levietenstad. Daar groeien zeer schone, grote druiven en nog vele andere vruchten.
De heilige reizigers namen in een welingerichte woning bij vrienden hun intrek. De bewoner was leraar en het huis een levietenschool. Ik zag er nog meerdere kinderen in huis. Wat mij echter in hoge mate verwonderde was, dat zich hier verschillende vrouwelijke verwanten van de Heilige Anna met haar dochterjes bevonden, want ik meende, dat zij bij het afscheid nemen naar huis waren teruggekkerd. Zij hadden echter, zoals mij nu duidelijk werd, een kortere weg genomen om van de komst van de gasten te Bethoron kennis te gaan geven. Het waren de familieleden uit Nazareth, Sephoris, Zabulon en omgeving, welke merendeels met hun dochtertjes het inkledingsfeest van Maria hebben bijgewoond. Ik zag bijvoorbeeld Maria's oudste zuster met haar dochtertje Maria van Cleophas, en Anna's zuster uit Sephoris met haar dochterjes.
Het heerste een ware feestvreugde ter ere van Maria. Men leidde haar met de overige kinderen naar een grote zaal en deed haar plaats nemen op een hooggeplaatste, overdekte zetel, als op een soort troon. Nu ondervroegen ook de leraar en de andere aanwezigen de kleine Maria en zetten haar een kransje op haar hoofd. Allen stonden verbaasd over de wijsheid van haar antwoorden. Ik hoorde ook spreken over de schranderheid van een ander meisje, dat kort tevoren, bij haar terugkeer uit de tempel, deze stad bezocht had. Zij heette Susanna en is later, in gezelschap van de Heilige Vrouwen, de Messias gevolgd. Maria nam haar plaats in, want er is slechts een beperkt aantal plaatsen voor meisjes in de tempel. Susanna was vijftien jaar en dus elf jaar ouder dan Maria. Ook de Heilige Anna ontving haar opleiding in de tempel, maar werd er eerst op de leeftijd van vijf jaar opgenomen.
Het lieve kind Maria was buitengewoon blij, nu zij de tempel reeds zo nabij was, en ik zag hoe Joachim haar met tranen in de ogen aan zijn hart drukte ei zei: "Mijn kind, ik zal u wel nooit meer weerzien!" Er was een maaltijd klaar gemaakt en ik zag, toen allen aan tafel lagen, hoe Maria vrolijk heen en weer huppelde en zich telkens dicht bij haar moeder voegde of de armen om haar hals sloeg.
6 november 1821. Ik heb zeer vroeg in de morgen de heilige reizigers van Bethoron naar Jeruzalem zien vertrekken. Alle aanwezige familieleden met hun kinderen, en ook de mensen uit het huis, waar zij overnacht hadden, trokken mee. Zij droegen kleren en vruchten als geschenk voor Maria met zich. Het scheen een groot feest te worden in Jeruzalem. Ik kwam met zekerheid te weten dat Maria drie jaren en drie maanden oud was. Zij zag er echter, als hier te lande een vijf- à zesjarig meisje uit. De reizigers zijn op hun tocht niet te Ussen, Scheera en Gophna, waar bekenden van hen woonden, gekomen. Wel gingen ze er aan voorbij.
Te Jeruzalem
Op 6 november 's avonds verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vanmiddag de aankomst van Maria en haar reisgenoten te Jeruzalem gezien. Jeruzalem is een eigenaardige stad. Men moet er zich vooral geen voorstelling van maken als bijvoorbeeld van Parijs, waar zich steeds een grote menigte op straat bevindt. Men ziet te Jeruzalem vele opwaarts gaande huizen die achter de muren van de stad om leiden. Er komt echter geen deur of venster op uit, terwijl de hoger gelegen huizen naar de tegenovergestelde zijde gekeerd zijn. Van lieverlede worden verschillende stadsgedeelten aan elkaar gebouwd, zodat telkens weer een nieuwe bergrug bij de stad moet worden getrokken. De stadsmuren zijn er echter tussen blijven staan. Op verschillende punten zijn hoge, vaststaande stenen bruggen over de valleien gebouwd. De woonvertrekken van de huizen zijn in de regel rondom de binnenplaatsen gelegen. Aan de straatzijde ziet men slechts de deuren, soms ook een terras boven een muur. Over het algemeen zijn de huizen steeds gesloten. Wanneer de bewoners geen bezigheden op de markt hebben of zich niet naar de tempel begeven, bevinden zij zich doorgaans op de binnenplaatsen of binnenshuis.
Over het algemeen is het in de straten van Jeruzalem tamelijk stil. Een uitzondering hierop maken de markten en de omgeving van de paleizen, waar het geen en weer geloop van soldaten en vreemdelingen nogal wat leven brengt. Ook zien de huizen aan de straatzijde er veel aangenamer uit. Rome is heel wat aangenamer gelegen. Het is er niet zo steil en nauw, en veel bedrijviger op de straten.
Op tijden dat allen in de tempel vergaard zijn, lijkt de stad op vele plaatsen als uitgestorven. Omdat de mensen zo teruggetrokken in hun huizen leefden en ook wegens de vele, eenzame valleiwegen, kon Jezus ook zo ongestoord met zijn leerlingen in de stad rondgaan. Jeruzalem heeft geen overvloed van water. Men ziet er verschillende grote, gewelfde gebouwen, welke waterleidingen bevatten en ook torens, waarin het water wordt omhooggedreven of opgepompt. In de tempel, waar veel water voor het wassen en reiningen der vaten vereist wordt, is men er zeer spaarzaam mee. Het wordt door middel van grote pompen omhooggedreven. Er wonen in de stad veel kooplieden. Zij hebben bijna allen hun standplaats naast elkaar op de markten die van galerijen omgeven zijn of op de open pleinen in licht gebouwde kramen. Zo treft men er bijvoorbeeld niet ver van de Schaapspoort vele aan, die in kleinoden, goud of glinsterende stenen handel drijven. Men ziet hier ronde kramen, die geheel bruin zijn, alsof zij met pek en hars zijn bestreken. Zij zijn licht en stevig. De kooplieden hebben daar hun verblijf en van het ene naar het andere kraam zijn er zeilen gespannen, waaronder zij hun waren uitstallen.
De berg waarop de tempel staat is aan de zijde waar hij minder glooiend is, door een reeks bebouwde straten ingesloten, die op terrassen tegenover elkaar zijn aangelegd. Hier wonen deels priesters, deels ook de mindere tempeldienaren, die het grove werk moeten doen, zoals de sloten reinigen waarin alle afval van het geslachte vee terechtkomt.
Aan de noorderzijde is de tempelberg sterg glooiend en de helling geheel zwart. Iets hoger echter ziet men een groener gebied, waar de priesters hun tuintjes hebben. Zelfs in Jezus' tijd werd nog steeds op enkele plaatsen van de tempel gebouwd. Dit hield niet op. De berg zelf bevatte een rijkdom van metaal dat werd opgedolven en bij de bouw van de tempel werd aangewend. Ook had men onder de tempel smelterijen en gewelven. Ik heb voor mij in de tempel nooit een plaats gevonden, waar ik geschikt kon bidden. Alles was er zo buitengewoon dik, stevig en hoog. Zelfs de vele binnenmuren zijn nog eng en duister door de betimmeringen en zitplaatsen. Waaneer een talrijke menigte zich daarin bevindt ziet het er akelig en zelfs benauwd uit tussen die dikke, hoge muren en zuilen. Op mij maakte het onophoudelijk slachten en het vele bloed een onaangename indruk, ofschoon ik moet erkennen dat de orde en de zindelijkheid daarbij niet te beschrijven is. Ik geloof in lange tijd de gebouwen en de stegen niet zo duidelijk te hebben gezien als vandaag. Maar het is te veel. Ik kan het onmogelijk allemaal weergeven.
De reizigers bereikten met Maria de stad aan de noordzijde. Zij gingen er echter niet binnen, maar waar zich de tuinen en paleizen reeds aan hen vertoonden, trokken zij door een gedeelte van het dal Josaphat in oostelijke richting. Zij lieten vervolgends de Olijfberg en de weg naar Bethanië links liggen en gingen door de Schaapspoort, die naar de veemarkt leidt, de stad binnen. In de nabijheid van deze poort lag een vijver, waarin de voor offers bestemde schapen voor het eerst gewassen werden. Deze is echter niet de vijver Bethesda.
De stoet keerde na korte tijd in de stad rechtsom en zij gingen tussen muren door naar het ander stadsgedeelte. Ook gingen zij in Jeruzalem nog door een groot dal waaraan zich, aan de ene zijde, de muren van een hoger stadsgedeelte verheven. Zij gingen nu meer naar het westelijke gedeelte van de stad, in de omgeving van de vismarkt, waar zich het vaderlijk huis van Zacharias uit Hebron bevond. Het werd bewoond door een hoogbejaarde man, ik geloof de broer van zijn vader. Zacharias nam er zijn intrek als hij in de tempel dienst moest doen. Hij bevond zich nu ook te Jeruzalem. Zijn diensttijd was juist beëindigd, maar hij was er nog enkele dagen gebleven om de opname van Maria in de tempel te kunnen bijwonen. Op het ogenblik van de aankomst van de reizigers was hij evenwel niet thuis.
Ik zag in de woning nog meer familieleden uit Bethlehem en Hebron, die vergezeld waren van hun kinderen, onder andere ook twee nichten van Elisabeth, die zelf niet aanwezig was. Deze allen trokken met een stoet van jonge meisjes, die kransen en takken droegen, de aankomende stoet in de valleiweg tegemoet, wel een kwartier ver. Zij ontvingen hen met ware feestvreugde en voerden hen naar de ouderlijke woning van Zacharias, waar een feestelijke stemming heerste. Er werd een klein gebed aangeboden en vervolgens maakte men toebereidselen voor het vertrek naar de feestberg in de nabijheid van de tempel. Joachims offerdieren waren reeds in stallen gevoerd, dicht bij de herberg. Zacharias kwam ook, om de stoet uit de vaderlijke woning naar de voor het feest bestemde plaats te leiden.
Maria werd nu in het tweede feestgewaad met het hemelsblauwe manteltje gekleed. Men trok processiegewijze uit. Zacharias ging met Joachim en Anna voorop, dan volgde Maria, omgeven van vier in het wit geklede meisjes, terwijl de overige kinderen en familieleden de stoet sloten. Men trok door verschillende straten en ging ook voorbij het paleis van Herodes en dat, waarin later Pilatus woonde. Zij trokken naar de hoek van de tempelberg, dat tussen het oosten en het noorden gelegen was, en hielden de burcht Antonia, een hoog en groot gebouw, bij het noordwesten van de tempel achter zich. Bij een hoge muur moesten zij verschillende trappen beklimmen. De kleine Maria beklom ze met blijde spoed. Men wilde haar behulpzaam zijn, maar zij wilde hier niet van horen. Allen stonden over haar verbaasd.
Het huis waarin de gasten hun intrek namen, was een feestherberg, niet ver van de veemarkt gelegen. Men telde vier zulke herbergen rondom de tempel. Zacharias had deze voor het feest ingehuurd. Het was een groot gebouw, vier gangen rondom een grote hof. In de gangen waren slaapplaatsen en lange, lage tafels. Er was ook een ruime zaal met een stookplaats er in. De plaats waar Joachims offerdieren stonden, lag dicht in de nabijheid. Aan beide zijden van die plaats woonden tempeldienaren die met de zorg over de offerdieren waren belast. Toen het gezelschap de herberg was binnengetreden hadden er, volgens het gebruik, de voetwassingen plaats. Hierbij werden de mannen door mannen en de vrouwen door vrouwen ter zijde gestaan. Men begaf zich vervolgens naar een zaal, met in het midden een grote lamp die met meerdere armen van het dak neerhing boven een groot metalen waterbekken, met hengsels voorzien, en gevuld met water. Aan dat bekken wasten allen hun aangezicht en handen.
Nadat het lastdier van Joachim was leeggeladen, werd het door een dienstknecht op stal gebracht. Joachim, die zich had aangemeld voor het offer, volgde de tempeldienaars naar de nabijgelegen hof, waar het offervee werd bezichtigd.
Joachim en Anna gingen dan met het kind Maria naar een hoger gelegen priesterwoning. Ook nu weerom snelde Maria, als innerlijk ertoe aangedreven, met wonderlijke spoed de trappen op. De beide priesters, een zeer oude en een jonge man, heetten hen hartelijk welkom. Zij hadden de ondervraging van Maria te Nazareth bijgewoond en op hun komst gerekend. Nadat er over de reis en de op handen zijnde opoffering gesproken was, lieten zij één der tempelvrouwen, een bejaarde weduwe, aan wie het toezicht over Maria zou worden toevertrouwd, ontbieden. Zij woonde met andere tempelvrouwen in de nabijheid van de tempel en hielden zich daar bezig met vrouwenarbeid en het opvoeden van meisjes. Haar woning lag iets verder dan de onmiddellijk aangrenzende gebouwen, waarin voor de vrouwen en de aan de tempel toegewijde maagden bidcellen waren aangebracht, vanwaar zij ongezien een blik in het heilige konden werpen. De ontboden tempelvrouw was zo diep in haar mantel gehuld, dat men van haar aangezicht slechts weinig zien kon.
De priesters en de ouders stelden haar Maria voor als haar toekomstig pleegkind. Zij was plechtig vriendelijk en het kind was op een ernstige wijze deemoedig en vol eerbied. Men gaf de vrouw verschillende inlichtingen betreffende Maria en sprak voorts het nodige af voor de feestelijke opdracht.
De tempelvrouw vergezelde hen vervolgens naar de feestherberg en ontving er een pak, dat de uitzet van het kind bevatte, waarmee zij dan terugkeerde, om alles voor het verblijf van het kind in gereedschap te brengen.
De kennisen, die de stoet uit Zacharias' woning hadden vergezeld, keerden daarheen terug. Slechts de familieleden, welke met Maria en naar ouders te Jeruzalem waren gekomen, bleven in de door Zacharias gehuurde herberg. De vrouwen brachten nu alles op orde en maakten de nodige toebereidselen voor de feestmaaltijd, dat de volgende dag zou plaatsvinden.
Op 7 november verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vandaag de gehele dag doorgebracht in beschouwingen over de voorbereiding van Joachims offer en Maria's opneming in de tempel.
Joachim en enige andere mannen dreven reeds vroeg in de ochtend de offerdieren naar de tempel. Voor d eingang werden ze door de priesters nogmaals in oogschouw genomen. Enkele ervan werden afgewezen en onmiddellijk naar de veemarkt in de stad gedreven. Het vee dat werd goedgekeurd voerde men in de slachtplaats en ik zag daar verschillende handelingen verrichten, die ik niet meer in behoorlijke volgorde kan verhalen. Joachim legde voor de slachting de hand op de kop van elk der offerdieren. Hij moest het bloed ervan in een vat opvangen en ook nog andere delen in ontvangst nemen.
Er stonden verschillende soorten van zuilen, tafels en vaten, waarop alles aan stukken gesneden, verdeeld en gerangschikt werd. Het schuim van het bloed werd verwijderd. Het vet, de milt en de lever bleven afzonderlijk. Ook werd alles ingezouten. De ingewanden van de lammeren werden gereinigd, opgevuld en weer in het lichaam gelegd, zodat het er weer uitzag als een geheel lam. De poten van de dieren waren alle kruiselings bijeengebonden. Een groot gedeelte van het vlees werd naar een andere plaats tot de tempelmaagden gebracht, welke er iets moesten uit bereiden. Waarschijnlijk moesten zij het voor zich of voor de priesers klaar maken om te eten. Dat alles gebeurde met een schier onbegrijpelijke orde. De priesters en levieten gingen en kwamen steeds twee aan twee, terwijl bij de afwisselende en moeilijke arbeid alles vlot verliep. De voor het offer bestemde stukken bleven gezouten tot 's anderendaags liggen en werden dan eerst werkelijk geofferd.
In de herberg werd die dag feest gevierd en een feestmaal gehouden, waarbij wel honderd gasten aanwezig waren, de kinderen meegerekend. Het aantal meisjes bedroeg ongeveer 24. Zij waren van verschillende leeftijd en onder hen bevond zich ook Seraphia, die na Jezus' dood de naam Veronica ontving en reeds tamelijk volwassen was. Ik schatte haar leeftijd op tien tot twaalf jaar. De meisjes vlochten kransen of bloemslingers voor Maria en haar gezellinnen en versierden ook zeven kaarsen of fakkels. Deze hadden de vorm van een staf en waren zonder voetstuk. De vlam ervan leek wel op een olie- of een wasvlam.
Gedurende het feest liepen tal van priesters en levieten de herberg in en uit. Zij namen ook deel aan de maaltijd. Toen zij hun verwondering uitspraken over de grote en vele offergaven van Joachim zei deze dat hij, gedachtig aan de smaad die hij eens in de tempel had moeten ondergaan, toen zijn offer werd geweigerd, zich nu naar krachten dankbaar wilde tonen aan God die zo barmhartig geweest was en zijn smeken verhoord had. Ik zag ook Maria in gezelschap van de overige meisjes in de omtrek van de herberg rondwandelen. Ik ben veel vergeten van wat ik heb gezien.