OLV van Anguera, Bahia, Brazilië: Boodschappen 2012 [deel 2]
Onze Lieve Vrouw van Anguera, Bahia, Brazilië
Boodschappen 2012 [deel 1]
Boodschap 3648 van 01/05/2012
Lieve kinderen, Ik ben uw moeder en daal neer uit de hemel om u Mijn liefde aan te bieden. Wees nederig en deemoedig van hart want alleen zo kunt u tot de uiteindelijke Triomf van Mijn Onbevlekt Hart
bijdragen. Mijn Zoon Jezus is uw grote vriend en roept u op tot heiligheid. Wees vastberaden. De mensheid schrijdt voor naar de afgrond van de vernietiging die de mensen met hun eigen handen hebben voorbereid. Degene die in Barnaul zijn, zullen ogenblikken van rampspoed kennen. Ik bid opdat u het evangelie van Mijn Jezus zou naleven. Dit is de gunstige tijd voor uw
bekering. Vlucht voor de zonde en verzoen u met God door de sacramenten van de boete. Laat toe dat uw leven de Heer meer dient dan uw woorden. Geraak niet ontmoedigd. Ik houd van u en bid tot Mijn Jezus voor u. Voorwaarts zonder angst. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3649 van 05/05/2012
Lieve kinderen, houd van de waarheid en verdedig ze. Als de waarheid niet ernstig wordt genomen, zegeviert de leugen. U leeft in de tijd waar het schepsel meer naar waarde wordt geschat dan de Schepper en daardoor gaan Mijn arme kinderen zoals blinden die andere blinden begeleiden. Ik treur voor wat op u
afkomt. De uitverkorenen die de waarheid verdedigen zullen ze verloochenen. Er zullen grote crises van het geloof komen en weinigen zullen in de waarheid verblijven. Sta niet toe dat de duivel zegeviert. Mijn Zoon Jezus is de absolute waarheid van de Vader en Hij verwacht uw getuigenis van de moed om de waarheid te verdedigen. Wat er ook gebeurt, blijf steeds in de waarheid. Heb vertrouwen, geloof en hoop. Die in het geloof en in de verdediging van het evangelie vastberaden blijven, zullen van de Heer met grote vrijgevigheid worden beloond. Voorwaarts zonder angst. Ik zie u graag en ben
altijd aan uw zijde, ofschoon u mij niet ziet. Verwijder u niet van het gebed. Als u zich verwijdert, wordt u het doel van de duivel. Behoor toe aan de Heer. U bent in de wereld maar niet van de wereld. Als alles verloren schijnt, zal voor u een grote vreugde komen. Wees standvastig. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3650 van 08/05/2012
Lieve kinderen, wees vastberaden op de weg die Ik u al deze jaren heb getoond.. Leef niet verwijderd van Jezus. Hij is de zekerheid van uw overwinning. Geef uw hand aan Jezus en aan Zijn zijde schrijdt u in de waarheid. Enkel Hij is uw weg, waarheid en leven. Laat u niet door de leugen bedriegen. De waarachtige wijsheid is degene die van God komt. Bevrijd u echt van uw zonden en dien de Heer met vreugde. Zoek kracht in de eucharistie en in de woorden van Mijn Zoon Jezus. U hebt nog lange jaren van harde beproevingen te gaan. Moeilijke dagen zullen voor de mannen en vrouwen van het geloof komen. Dit is de gunstige tijd voor uw
bekering. Kruis de armen niet. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3651 van 10/05/2012
Lieve kinderen, Ik houd van u zoals u bent en daal neer uit de hemel om u te zegenen. Heb moed. Geraak niet ontmoedigd door uw moeilijkheden. Mijn Zoon Jezus is met u. Vertrouw op Hem die het onzichtbare ziet en u bij naam kent. U bent het goed van de Heer en Hij verwacht veel van u. Blijf niet verstard in de zonde. Dit is de tijd van uw bekering. Wat u te doen hebt, laat dat niet voor
morgen. Leef toegekeerd naar het paradijs; enkel daarvoor bent u geschapen. U bent in de wereld maar u bent niet van de wereld. Ik bid opdat u de vlam van uw geloof aangestoken houdt. Als u het gewicht van het kruis voelt, roep dan op
Jezus. Hij is uw alles en zonder Hem kan u niets doen. Vul u met hoop, niets is verloren. Uw zege is in de Heer. De mensheid heeft zich met de zonde besmet en moet genezen worden. Als de mensen zich via het sacrament van de biecht met God willen verzoenen, zal de mensheid zeer snel geestelijk genezen worden. Ik lijd omwille van uw lijden. Michoaca zal de
bittere beker van het lijden drinken en Mijn arme kinderen zullen een zwaar kruis dragen. Kniel neer in gebed. Ik ken uw beproevingen en zal voor u tot Mijn Jezus bidden. Voorwaarts zonder angst. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3652 van 12/05/2012
Lieve kinderen, Ik ben uw Moeder en daal neer uit de hemel om u de weg tot de bekering te tonen. Open uw harten voor Mijn oproep want Ik wens jullie te leiden naar Degene die uw enige Weg, Waarheid en Leven is. Wees vastberaden. Kniel neer in gebed. De mensheid heeft zich van de Schepper verwijderd en schrijdt naar een grote afgrond. Bekeer u snel. Wat u te doen hebt, laat dat niet voor morgen. Blijf bij Jezus in het horen van Zijn woorden en versterk u in de eucharistie. U kunt niet verwijderd van Jezus leven. Hij is uw alles en enkel in Hem bestaat uw echte bevrijding. Moeilijke tijden zullen voor u aanbreken, maat Ik zal aan uw zijde staan. Verlies de moed niet. Als u het gewicht van de moeilijkheden voelt, roep Hem. Hij is aan uw zijde ofschoon u Hem niet ziet. Verheug u want uw namen zijn in de hemel al ingeschreven. Ik wil u al hier op aarde gelukkig zien en later met Mij in de hemel. Voorwaarts zonder angst. Een pijnlijke gebeurtenis zal zich in Sevilla voordoen en zich in Lima herhalen. Ik treur voor wat op u afkomt. Bid bid, bid. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3653 van 14/05/2012
Ik zie u graag zoals u bent. Verlies uw hoop niet. Geef u over aan de Heer en Hij zal u beschermen. Enkel in Hem is de overwinning. Kniel neer in gebed. Dit is de gunstige tijd voor uw ommekeer. Verwijder u van de zonde en keer u tot Hem die uw weg, waarheid en leven is. De mensheid leeft in de duisternis van de zonde en Ik kom uit de hemel om u het licht te brengen. Wees deemoedig. Ik ken ieder van u bij naam en zal voor u tot Mijn Jezus bidden. Moed. Een pijnlijke gebeurtenis zal in Berlijn plaats hebben en Mijn arme kinderen zullen een zwaar kruis dragen. Een gelijkaardige gebeurtenis zal in Ica plaats hebben. Dit zijn de zware tijden voor de mensheid. Kruis de armen niet. Mijn Zoon houdt van u en verwacht u met de oneindige liefde van de Vader. Voorwaarts zonder angst. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Boodschap 3654 van 15/05/2012
Lieve kinderen, leg al uw vertrouwen in Jezus. Verlies de moed niet. Ik ben uw Moeder en zal aan uw zijde staan. Geef het beste van uzelf in de missie die de Heer u heeft toevertrouwd. Zeg aan iedereen dat God haast heeft. Wees vastberaden. U schrijdt naar een toekomst met grote beproevingen maar degene die tot op het einde trouw blijven, zullen de overwinning behalen. Zorg voor uw geestelijk leven. U kunt niet van de genade van Mijn Zoon Jezus verwijderd leven. Open uw harten en neem de wil van God voor uw leven aan. Ik wil u niet dwingen maar luister naar Mij. Ik treur voor wat op u afkomt. In Cochabamba zal men geschrei, geween en geklaag horen. Verwijder u niet van de weg die Ik u al gedurende al deze jaren heb getoond. Moed. Als alles verloren schijnt, zal de vrede over de aarde komen en de rechtvaardigen zullen hun beloning bekomen. Verheug u en getuig dat u de Heer toebehoort. Dit is de boodschap die Ik u vandaag doorgeef in de naam van de meest Heilige Drievuldigheid. Dank u dat u Mij hebt toegelaten om u hier opnieuw bij elkaar te roepen. Ik zegen u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Wees in vrede. Amen.
Bijgewerkt tot 10 augustus 2012
Vertaling: Henk
11-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 11
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 11. Het verval van Laus [1692-1712]
Bij de aanvang van deze lange periode van twintig jaar die M. Gaillard bestempelt als eclips van Laus dient opgemerkt dat de Handschriften weinig uitweiden over de gebeurtenissen die de bedevaart weer op gang trekken en over het begin van de vervolging van Benoîte door de nieuwe directeurs van Laus. Maar zinspelingen in de verschillende geschriften van Gaillard, alsook burgerlijke documenten, dragen bij om het stramien van dit pijnlijk avontuur weer samen te stellen.
Overgangsjaren [1692-1696]
Laus zal stapsgewijze in de handen van een nieuwe ploeg kapelaans komen. M. Hermitte zal nog directeur zijn tot in de zomer van 1693 wanneer Magnin hem opvolgt als beheerder van de bezittingen van Laus. Vanaf de herfst 1696 zal deze in Saint-Etienne verblijven omdat de nieuwkomers hem uitwijzen na hun benoeming in september 1693 maar slechts drie jaar later het beleid zullen opnemen.
Eerst moest inderdaad de schade aan het Huis der Priesters hersteld worden, en dan de nodige stoffelijke voorwaarden voor het pelgrimonthaal hersteld zijn.
M. Hermitte vond zonder moeite in Théus het hout voor de dakgebinten van de gebouwen, maar hij werd weldra door vermoeidheid overmand. Zijn zwaar gehavende gezondheid door de vlucht naar Marseille begaf: hij overleed begin augustus 1693 zoals M. Gaillard het terloops meedeelt. Dit overlijden bedroefde de herderin diep, want ze verloor haar vertrouwde biechtvader en een kostbare en toegewijde steun bij de goede gang van de bedevaart. Gelukkig kwam M. Gaillard het jaar daarop op Laus wonen: door een hersenbloeding getroffen in mei 1694 voelde hij zich erg vermoeid en dacht zich terug te trekken. Hij droeg zijn aartsdiaconaat over aan zijn neef Joseph Espié, pastoor van Saint-André in Grenoble en kwam naar Laus met de bedoeling er te verblijven. Zo dacht hij de bedevaart te ondersteunen, de nieuwe ploeg kapelaans te bewaken en misschien te beginnen documenten en getuigenissen te verzamelen voor de geschiedenis van de bedevaart naar Laus.
Een notariële akte van 1 april 1695 geeft zijn besluit aan om op Laus begraven te worden: hij schenkt erin al zijn bezittingen opdat er een seminarie voor twaalf priesters gevestigd zou worden. Dit opzet werd bestudeerd door een commissie van Mgr. de Genlis die zelf kwam in de zomer, maar voor onbekende reden werd verwijderd.
Van oktober 1692 tot april 1696 verbleef Mgr. de Genlis langdurig in Parijs, eerst om hulp voor zijn aartsbisschoppelijke stad te vragen, dan voor netelige familiezaken. Vanaf maart 1692 had hij een nieuwkomer aangesteld, Gabriel Viala, als aartsdiaken van de kathedraal en in oktober vicaris generaal en officiaal. Deze geleerde en dynamische priester zal praktisch het bisdom besturen tijdens die vier jaar en hij zal tot in 1670 een onbuigzame vijand van de bedevaart op Laus zijn. Hij zal, bij de dood van M. Hermitte, de ploeg van twee jansenistische directeurs aanstellen: Michel Rostolland en De Kordelier uit Gap dArchias van wie de voornamen Jean-Ange-Honoré verwarring zullen brengen met de latere pastoor van Avançon die met zijn achternaam Honoré heette.
In afwachting van de herstelling van de schade op Laus zullen ze maar kort verblijven bij grote volkstoeloop. Vanaf 1693 al kwamen talrijke minder valide mensen [door de oorlog?] naar Laus de Maagd smeken om genezing. Het is in 1695 dat de vloed pelgrims herneemt, maar het onthaal dat ze genieten vanwege de nieuwe kapelaans zal die beweging temperen, tot wanhoop van de vurige vrienden van Laus.
Activiteit van de herderin
De veelbewogen reis naar Marseille had Benoîte een vernieuwde spirituele kracht bezorgd. Maar nu verliest ze op het trieste en verlaten Laus haar laatste priesterlijke steun, M. Hermitte, en vreest ze de vijandige druk van de administratie in Embrun over de toekomst van de bedevaart. Prior Magnin en eremijt Aubin zijn wel daar, maar met weinig invloed voor de aankomende lastige taak. Een lasterlijke list tegen Laus tekent zich al af. De directeurs van Laus worden smadelijk beschuldigd van het verlies van het geld voor misstichtingen en dat slechts weergevonden wordt maanden na de dood van M. Hermitte. Het hoge bedrag dat zo bekend wordt doet afgunst tegen Laus opduiken in Embrun want die giften gingen vroeger naar O.L.V. van Réal in Embrun.
De nieuwe ploeg onder leiding van Viala tast het terrein af om de zwakke punten te ontdekken maar geeft haar doelstellingen niet vrij. Daarbij wendt de aanwezigheid van de gezagvolle M. Gaillard de rechtstreekse aanvallen af. Deze kan zich ter plaatse niet laten gelden na 1695, want zijn confraters van het kapittel in Gap laten niet toe dat hij afwijkt van zijn taak als kanunnik titularis onder voorwendsel dat zijn aanwezigheid op Laus nodig is. De nieuwe deken van het Kapittel, de vooraanstaande kanunnik de Pina zal onverbiddelijk zijn op dit vlak en Gaillard verplichten zijn verblijven op Laus in te korten wat onrechtstreeks zal leiden tot de homerische processen tegen zijn collegas. Maar een pater dominicaan uit Gap en oude vriend van de aartsdiaken kwam hem helpen bij het biechten op dagen van grote volkstoeloop en dat liet Gaillard toe op de hoogte te blijven van de moeilijkheden van zijn vrienden op Laus: een val van zijn paard voor deze brave pater die onder het dier ongedeerd terecht kwam is een gelegenheid voor Gaillard om ons daarover in te lichten.
Tijdens die belangrijke jaren hield Benoîte de stroom van bekering op Laus op gang door de pelgrims krachtige raad te geven opdat ze ernstige en volledige biecht zouden spreken en hen aan te zetten om lichamelijke versterving te doen om hun sensualiteit te bedwingen. De raad die ze in haar gebed geniet zijn gericht op geduld en vrijgevigheid en ook op de uitdieping van hun godsvrucht voor de mensen van Laus. Twee tussenkomsten van de Maagd om de gemoederen niet te ontmoedigen worden gemeld: O.L.V. vraagt aan haar vrienden een moedig onthaal van het voorspelbare lijden en legt de nadruk op de kwaliteit van hun verplichtingen. Voor het eerst moedigt ze het uitdelen van medailles aan die de herderin al een tijd gebruikte als steun voor de zuiverheid of standvastigheid van de pelgrims.
Een bijzondere raad aan Benoîte dient benadrukt: "Benoîte bad eerder Maria dan Jezus," zegt ons Gaillard, "en de goddelijke Moeder spoorde haar aan om eerder Jezus, haar geliefde zoon, in te roepen, en daarna zette ze haar aan Jezus voor haar te bidden om haar advocaat en goede Moeder te zijn en zij en de arme zondaars niet te vergeten. De andere gebeden naargelang God ze ingeeft, steeds met volle overgave om aanhoord te zijn."
Deze duidelijke wending van het gebed meer naar Christus dan op zijn moeder gericht is diep evangelisch en een essentieel kenmerk van de ware christelijke godsvrucht: ons gebed richt zich eerst en vooral op God. De mariale voorspraak komt maar op de tweede rij om ons aarzelende en onhandig gebed als zondaars moederlijk te steunen: een dubbele oproep tot Gods barmhartigheid eerst, en dat die van zijn heilige Moeder aan wie hij ons toevertrouwde. Deze raad was vooral op zijn plaats in een centrum van mariale bedevaart en op een tijd waarin Benoîte van dichtbij zou gadegeslagen worden door priesters met jansenistische strekkingen. M. Gaillard met een veel minder theologische gevoel dan M. Peytieu kon deze wijze raad niet aan de herderin geven. De uitdrukking zelf van goddelijke Maria die hij in zijn tekst gebruikt tonen zijn buitensporig taalgebruik waarin het gevoel de juistheid benadeelt. Maria is niet goddelijk maar de heilige Moeder Gods: tussen deze twee termen ligt een afgrond, deze die de schepper van het schepsel scheidt.
Twee vooraanstaande personaliteiten die in dit verhaal voorkomen kregen toen de raad van de herderin geëist. De volgende. "Een prelaat," schrijft Gaillard, "stuurde 2 lakeien naar Benoîte alvorens voor een dringende reis te vertrekken, opdat ze voor hem zou bidden en voor een goede reis. Benoîte zei hen dat ze het zou doen. Eens de lakeien weg stuurde ze hem een spoedbericht om hem mee te delen dat ze hem graag zou zien om hem iets te zeggen dat ze niet kon schrijven of vertellen aan iemand of naar zijn stad gaan. Als hij haar de eer betuigt een afspraak te maken waar zee naartoe kon zou ze erheen gaan op de aangeduide dag: wat hij deed. Hij vond Benoîte in gebed tot God in de kerk: ze sprak hem meer dan 2 uur en ontblootte heel zijn innerlijk leven, al wat hij gedaan had of hij ging doen, dat God wel en niet behaagde. Bij haar heengaan spoorde ze hem aan en smeekte hem, voor de grootste eer van God en zijn heilige Moeder, te doen wat ze had aangeraden, het niet te vergeten en het niet te verzuimen, dat hij God een groot plezier zou doen waarvoor hij beloond zou worden. En als hij het verzuimde zou hij het zich beklagen "
"Dat was daarna te zien," merkt M. Gaillard op, "om haar niet geloofd te hebben, hoewel ze bij het zeggen wat hij moest doen hem waardeerde. Maar Benoîte houdt niet op voor hem te bidden ondanks dat hij haar raad verwaarloost. En ze zal het heel haar leven doen voor de eer en de waardering die ze voor hem koestert."
Vertaling: Broeder Jozef
Bijgewerkt tot en met 15 oktober 2012
10-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 10
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 10. De inval van Savoye [1692]
De inval van de troepen van de jonge hertog van Savoye, Victor-Amadeus, vond plaats in juli 1692. Het waren Piëmontezen, Duitsers, Spanjaarden en de bekende Barbets [mannen uit Vaud en gevluchte calvinisten]: samen 250.000 man waartegen Catinat maar 8.000 man van het koninklijk leger kon opstellen.
Het gros van het invallende leger kwam over de col van Larche en vervoegde op 29 juli de eerste colonne die over de col van Lacroix was getrokken. Op 3 augustus staan ze voor Embrun dat zich overgaf na 10 dagen beleg en een dwangsom van 40 000 pond. De krachtige tussenkomst van Mgr. de Genlis had de dwangsom tot een derde herleid van het vereiste. De aartsbisschop verkocht zijn zilveren vaatwerk (7 000 pond) en stuurde op 22 augustus de overste van de jezuïeten Charonnier naar Grenoble om van de Administratie de 28 000 pond te krijgen die, met de gift van de Stad, de dwangsom te vervolledigen.
De hertog van Savoye kreeg de mazelen in Chorges op 28 augustus, zal teruggebracht worden naar Embrun de 31ste en verzorgd worden door dokter Giraud die in 1684 Benoîte in haar lijden op vrijdag gezien had. De meeste troepen werden naar Gap gestuurd en de rest bezette de beide oevers van de Durance. Catinat had zich teruggetrokken op de col Bayard waarlangs de consuls van Gap en de meeste inwoners gevlucht waren. Voor Gap op vrijdag 29 augustus in de namiddag werden de invallers onthaald door Giraudi, de pastoor van de kathedraal en pater de Malefosse, overste van het Seminarie. Hun leider markies de Parelles ontbood twee burgerlijke afgevaardigden van de stad en het losgeld werd op 30 000 pond bepaald. Dat belette de troepen niet om in de omgeving rond te lopen en roof, verkrachting en brandstichting waren schering en inslag in heel de streek rond Gap. Heel de vallei van de Avance werd geplunderd, Romette en Rambaud verbrand, in Tallard ging het kasteel in vlammen op de 3de september, de vijandige invallen gingen tot voorbij La Saulce in het zuiden, tot Veynes in het westen en noordwaarts tot voorbij Saint-Bonnet.
Het zorgvuldig onderzoek van beheerder Heer de Poligny, beëindigd op 17 september 1693, duidt dat de brandstichting in Gap, bij het vertrek van de vijand op 12 september 1692, 798 huizen op 953 vernielde.
Juvénis schreef op 26 november naar M. de Mazargues, raadslid van Parlement van de Provence in Aix: Bij mijn aankomst vind ik bijna de hele stad Gap uitgebrand. De huismuren storten in en weldra blijft alleen een puinhoop over. De kathedraal is verbrand door het vuur van een aanleunend huis. De vijanden hebben in de stad en de buurt wraakroepende en heiligschendende acties ondernomen. Onze bisschop is uit Parijs gekomen om ons te troosten met zijn prediking, de dag na zijn aankomst. Hij toonde ons dat onze zonden de oorzaak van ons lijden waren, spoorde ons aan tot versterven en tenslotte, na zijn naastenliefde te hebben uitgestald, liet hij toe vlees te eten op Goede Vrijdag, onder de Vasten en op andere dagen van vleesderven. En hij keerde de 13de van deze maand terug naar Parijs, nadat hij een voordelig attest van zijn verliezen liet opstellen.
Mgr. dHervé werd inderdaad in Parijs op 7 december 1692 gewijd en hij verscheen maar terug in Gap de volgende 22 juni. Voordien was hij enkel maar benoemd door de Koning op de zetel van Gap, want de in moeilijkheden vertoevende paus tegenover Lodewijk XIV had de koninklijke benoemingen niet meer bevestigd sinds zeven jaar, wat de bisschoppelijke wijdingen opgeschort had.
De vernielingen
De doortocht van de plunderende bendes gebeurde in onze vallei tussen 31 augustus en 5 september 1692. In Jarjayes werden kasteel en dorp afgebrand. Valserres ging ook in vlammen op en de inwoners werden mishandeld.: op zijn minst vier vrouwen werden verkracht en gewurgd. Ook Avançon werd afgebrand en geplunderd. Het archief van Saint-Etienne dAvançon heeft de officiële vaststelling van de schade bewaard. Deze procedure, aan rechter Vallier in Embrun gevraagd op 28 december door notaris Claude Gontard werd maar uitgevoerd op 4-5 februari eerstvolgend, opgesteld door Joseph Bertrand notaris in La Bâtie-Neuve. Dit stuk leert ons dat heel het dorp afbrandde, 44 huizen, en dat twee afgelegen huizen gespaard bleven. Bij Joseph Bolland huize Pierre werd het gemeentelijk archief, in drie koffers bewaard, gedeeltelijk verbrand of besmeurd door regen en modder.
In het verslag van 5 februari staat te lezen: We zijn naar het gehucht Laus geweest op het grondgebied van Saint-Etienne en we vonden er: het huis van Pierre en Jean Jullien uitgebrand met het dierenvoeder, en deze hebben gezegd hun voeder en deel van hun graan en vee te hebben verloren. Het dak van het nieuw gebouw van genoemde Jean is ook afgebrand: hij heeft zijn meubels, vee en voeder verloren. Aan het huis van de heren priesters van Laus zijn het dak en de plankenvloeren afgebrand, alleen de gewelven bleven over: ze verloren er veel graan en talrijke meubels. Het huis van de kerk boven de weg, door de weduwe van Jacques-Vincent Faure bewoond werd ook in brand gezet. In de kerk van O.L.V. werd de klok meegenomen, meerdere kapotte meubels, een deel van het hoofdaltaar en andere dingen.
Deze officiële en te nauwkeurige tekst is aangevuld met enkele rare inlichtingen hier en daar door M. Gaillard opgetekend: het regende zacht die dag zodat het vuur in de sacristie gestart niet naar het dak van de kerk overliep. Het vuur, aan het huis van de priesters aangestoken, liet geen schandelijke poging tot plunderen toe. Het snelle vertrek van de vijanden verhinderde hen de schoven te verbranden die ze naar de kerk hadden gedragen om deze te vernielen: ze waren tevreden met het altaar te besmeuren. Een inwoner van Laus werd gedood zonder identificatie.
Maar wat overkwam onze vrienden van Laus? Vanaf het begin van de vijandelijkheden had Benoîte het gevaar geroken zodat de directeurs van Laus, maanden op voorhand, de kostbaarste schatten van de kapel uit voorzorg naar Gap bij M. Juvénis lieten dragen. Een maand voor het verschijnen van de vijanden in Gap werd Benoîte in haar gebed gewaarschuwd te vluchten met de priesters en de waardevolle dingen mee te nemen. Gaillard merkt op: Benoîte wilde de plek niet verlaten, maar de Engel zei haar dat ze de marteldood die de vijanden haar zouden opleggen niet mocht lijden. Het is dus na de val van Guillestre dat men in Gap de omvang van de invallende troepen hoort, alsook de aanwezigheid van de beruchte Barbets en dat de harten bevreesd worden. Als ze bleef riskeerde Benoîte het rampzalige lot van de vrouwen uit Valserres te ondergaan.
De vlucht naar Marseille
Op 2 augustus 1692 volgens het verhaal van Gaillard komen eerwaarde Magnin, Aubin en Benoîte langs Gap om de vier koffers die bij de procureur des Konings Juvénis staan op te halen. Deze laatste woonde op de hoek van de straten Grenette en Nyssarde. Onze vrienden logeren aan de Lignole poort, ofwel in het hotel van de Klok ofwel dat van het Gouden Kruis waarvan ze goed de hotelbaas Jean Léautier kennen.
"Terwijl ze de lompen ophalen gaat Benoîte op de hooizolder van de hotelbaas bidden en is ze geheel gehuld in de geur van de onzichtbare aanwezigheid." Daarna verklaart ze hen dat ze zouden mogen terugkeren naar Laus na een maand verblijf in Marseille. Maar het heen en weer geloop van die heren is de nieuwsgierige bevolking niet ontgaan en Gaillard zegt ons dat een raad van vooraanstaanden, in vergadering bij gouverneur Gruel de Villebois, opperde de bezittingen van Laus aan te slaan, vooral het zilverwerk, wat zou bijdragen om het losgeld aan de vijand te betalen. Gaillard had die misdaad voorzien en was stiekem naar die raad geweest: hij haastte zich dan ook zijn vrienden te waarschuwen toen die gingen middagmalen. Ik zeg hen met de koets te vertrekken om de uitvoering van die raad te vermijden, wat ze ook deden. Ze gingen slapen in La Saulce met al hun bezittingen. Het Dagboek van Gap werd door de vijanden verbrand, zodat het verslag van die vergadering bij gouverneur Jacques de Gruel, neef van hij die zo devoot as op Laus en vrijgevig tegenover Benoîte, ons niet bereikte.
Het zou op 3 augustus s avonds zijn, volgens de chronologie van Gaillard, dat onze vrienden bij La Saulce aankwamen. Ze sliepen die avond op de Grand-Logis van graaf de Tallard onder het bord van La Croix blanche. Deze afspanning lag in de buurt Pilles, ver stroomopwaarts van de huidige brug, en met een kapel erbij. Daar wachten ze tot al hun bezittingen uit Gap zijn aangekomen en Benoîte verbleef acht dagen in La Saulce met een gezellin uit veiligheid, terwijl hun twee gezellen hun plan trokken om de kostbare koffers naar Pertuis te doen dragen. Tijdens haar verblijf in La Saulce kreeg Benoîte de toestemming van de prior om de kerk uit te vegen, en ze had een visioen van de Maagd waarin ze gewaarschuwd werd "dat de vijanden overmorgen daar zouden zijn." Meteen laat ze drie boden na elkaar naar M. Hermitte sturen die op Laus gebleven was en hem te zeggen zo vlug mogelijk te komen, dezelfde avond nog, want alles moest s anderendaags weg zijn.
Met de datering van M. Gaillard is het op 12 of 13 augustus, precies op het einde van het beleg van Embrun, dat dit alarm geslagen zou zijn. Misschien waren er vijandige voorwachten langs de Durance uitgestuurd om de bruggen te bezetten of de wegen te versperren voor de vluchtelingen: het is maar veertien dagen later dat de ware razzia door de dorpen langs de Durance zal plaats vinden.
Zodoende had M. Hermitte alle moeite van de wereld om te paard Benoîte te bereiken in La Saulce. In de vallei van Tallard komt hij de afdalende troepen van de Koning tegen: ze lopen hem achterna. Hij droeg het geld van Laus in zijn valies achterop. Hij wordt bang, vreest beroofd te worden, vlucht spoorslags door heuvels en struiken met grote schrik. Buiten adem in La Saulce aangekomen was de arme man zo moe en bang dat zijn gezondheid er de weerbots van onderging.
s Anderendaags in de morgen komen in La Saulce 12 of 14 ingespannen muilezels van de koning aan op weg naar de Provence. Ze namen de spullen van Laus mee naar Sisteron. Benoîte ontwrichtte er haar arm, waarschijnlijk door de bagage te dragen. Daar M. Hermitte naar Avignon wilde, zei Benoîte hem om vanwege de goede Moeder Gods naar Marseille te gaan waar hij mensen zou ontmoeten die hem rechtmatig zouden logeren. Ze trekken langs Pertuis maar gaan in La Croix blanche slapen.
Aan de Tour dAygues tussen Pertuis en Cadenet zegt een zuigeling die, volgens M. Gaillard, nog niet kon spreken aan zijn moeder: Ziedaar de herderin van Laus.' Deze riep het luidop zodat de menigte samenliep rond Benoîte. Het arme meisje kon zich maar loswerken dankzij enkele medailles die ze op zak had. Deze folklore, door Gaillard verbloemd, onderstreept tenminste de reputatie van Benoîte in de Provence: weldra zien er nog duidelijkere bewijzen van.
"Vandaar," besluit dit verhaal, "gaan ze naar Marseille waar Benoîte al vlug herkend werd voor wat ze was."
De vrienden van Laus in Marseille
Het is bij M. de Rémusat dat Benoîte haar intrek gaat nemen tijdens haar verblijf in deze woelige stad. We maken kennis met haar gastheer en met de vooraanstaande priester, M. de Foresta-Colongue, aan wie Malaval zijn beroemde brief van 1695 wijdde.
Hyacint de Rémusat was de jongste van een gezin met twaalf kinderen en waarvan de grootvader, uit Seyne-les-Alpes gekomen in de XVIIe eeuw, een schitterende carrière als reder uitbreidde in de haven van Marseille. Zijn zonen hadden hem opgevolgd: Jacques, vader van Hyacint, werd lid van de gemeenteraad van deze metropool.
Hyacint was in 1684 getrouwd met Anne Coustan in de parochie van Accoules en ze woonden in de straat naar Mure op nummer 15. Daar woonde Benoîte dus. Toen waren er drie kinderen in het jonge gezin, twee jongens en een meisje Anne-Victoire. Deze zal intreden bij de Visitandinnen in 1713 met haar jongste zus Anne-Madeleine, later Eerbiedwaardig worden verklaard, zoals Benoîte, en die mystieke gunsten zal krijgen in 1708. Dit godsvruchtig meisje zal met haar openbaringen bijdragen tot de instelling van het eerste feest van het Heilig Hart in Frankrijk op 22 augustus 1720 tijdens de beroemde pest van Marseille.
Het is dus in deze familie, afkomstig uit het bisdom Embrun, dat Benoîte vriendelijk wordt onthaald. Het dient gezegd dat Hyacint prior was van de vereniging van het Heilig Sacrament in zijn parochie, schatbewaarder in de kliniek en actief lid van het werk Heil der gevangenen [Sint Jan van Matha].
M. de Foresta-Coulonge, afkomstig uit een rechtersfamilie in de Provence met als moeder Louise de Moustiers, had gestudeerd bij de Oratorianen in Marseille vooraleer Rechten te studeren in Aix en Parijs. Zeer werelds werd hij getroffen door een zware ziekte die hem deed nadenken en op 30 jaar naar het Seminarie van Toulouse, toen geleid door de Jezuïeten, deed gaan. Enkele maanden na het verblijf van Benoîte zal hij vicaris generaal en official van het bisdom benoemd worden en daarna in september 1695 tot bisschop van Apt promoveren.
Vanaf zijn geboorte in 1654 aan O.L.V. van de berg Karmel gewijd was deze priester zeer vroom voor de Maagd en zijn eerste daad als bisschop doet hem zijn bisdom Apt toewijden aan O.L.V. Zijn ouders hadden al in 1664 een deel van de beroemde grot van O.L.V. der Engelen in Marseille gekocht en die opgenomen was in een kapel aan sint Joachim gewijd. Ze hadden ze hersteld en opgesmukt en in 1684 had de ganse familie zich in het bijzonder aan de Maagd toegewijd. De faam van Laus was groot in dit gezin, want een van de neven van de provoost werd van een gebrekkigheid genezen door bemiddeling van O.L.V. van Laus.
Apostolaat van Benoite
Het is M. Hermitte, door M. Malaval geleid, die Benoîte aan M. de Foresta voorstelt. Maar, op een morgen laat de herderin zich naar deze provoost brengen en zo beschrijft Gaillard ons het tafereel onder inspiratie van de verloren tekst van Hermitte. Je bent wel heel vroeg, mijn kind: wat nieuws? Benoîte vraagt hem een privaat onderhoud en zegt hem vanwege de Maagd dat hij plannen heeft die God niet behagen zoals hij die wil uitvoeren. De provoost doet alsof hij niet begrijpt. Dan hoort hij de herderin hem uitleggen wat hij in gedachten heeft en de manier waarop God wenst dat hij handelde. Diep onder de indruk begreep deze priester dat Benoîte werkelijk door Gods Geest geleid werd. Dat deed hem krachtig reageren op de spottende bedenkingen van zijn confraters tegenover de ziende van Laus, door te getuigen dat God haar hun innerlijk hart onthulde en zelfs de toekomst ontwaardde, dat hij dat zelf ondervonden heeft want dat ze dingen zegt die God alleen kent en hem heeft getoond hoe ze te behandelen volgens Gods wil. Deze opmerkingen van een zo'n man van aanzien als de provoost van het Kapittel maakten ophef in de stad, kregen verscheiden commentaar zoals de brief van M. Malaval ons leert.
M. de Foresta bevorderde daarop de toegang van Benoîte tot de kloosters van Marseille die haar wilden kennen. Zo verkreeg onze herderin een totale hervorming van het klooster van Maguelonettes waar berouwvolle meisjes opgesloten waren in de straat met gelijke naam. Gaillard schrijft: Ze wordt gevraagd om naar Maguelonettes te gaan en er eerst met de religieuzen te praten die er de leiding hebben. Aan ieder apart onthult ze al hun zonden en wat ze innerlijk geheim houden. Ze waren geboeid. Daarna praat ze met de meisjes, openbaart aan ieder hun fouten, hoe ze hen of niet biechtte en ze leert hen hoe hun ziel redden. Alle zijn tevreden over die raad, bewonderen haar zachtheid en haar bijzondere gave om het innerlijke van ieder enkel door hen te zien en haar bijzondere kracht om de zielen zo vlug voor God te winnen, en ze profiteren van heilvolle raadgevingen. De herderin aarzelt niet om die adviezen aan te vullen, met een consul in de stad, M. Trulier, te praten. Ze zegt hem andere biechtvaders aan die meisjes te geven, dat de meeste onder hen veroordeeld zullen worden omdat ze de huidige niet vertrouwen en zo veel heiligschennis begaan dat ze met goede biechtvaders allen zullen gered worden, behalve twee die moeten trouwen vooraleer te anderen te bederven Wat ook werd gedaan: de biechtvaders werden vervangen en daarna werd de rest nauwkeurig uitgevoerd.
Gaillard citeert een opmerking over Benoîte van een kloosterzuster aan Hermitte en Aubin: Wat een wonderbaar meisje! Ze had ons nooit gezien en toch heeft ze ons alles gezegd wat we gedaan hebben, de plooien van ons geweten opengetrokken, onze verborgen zonden blootgelegd en zelfs dingen die we zelf niet wisten.
De andere bezochte kloosters waren: de twee van de Visitatie, het een in de straat Grandes-Maries achter het gesticht Charité, het ander pas gevestigd in de straat Petites-Maries nabij de huidige trap naar het station Saint-Charles [de Ursulinnen, samengegaan met de Bernardinen op de kaai Rive-Neuve, zuidkaai in de oude haven] en de Ursulinnen van Saint-Augustin op het gelijknamige plein.
Ze wordt binnengelaten, noteert Gaillard, in alle kloosters van religieuzen in Marseille en waar ze hetzelfde deed, maar ze was niet overal tevreden. In een ervan waren de meisjes inderdaad door een domme verering bezeten en begonnen stiekem stukken uit haar kraag, haar hoed en ook uit haar kleren te knippen, in zoverre dat bij het zien ervan Benoîte niet meer durfde buitenkomen. Bij de Bernardinen herinnerde ze aan dame de Montolon, hun vroegere overste die in geur van heiligheid overleed in 1681 en die een genade van genezing had gekregen door O.L.V. van Laus aan te roepen. Benoîte rook een zeer zachte geur bij haar graf, wat haar aanzette om hen te zeggen tot deze persoon te bidden die voor hen zou voorspreken.
M. Malaval vermelde aan Gaillard een opmerking van een overste van een van die kloosters: Dit heilig meisje heeft meer bijgebracht aan dit huis met haar bezoek dan al wat sinds 20 jaar voorviel.' Een mooie getuigenis over de apostolische kracht van Benoîte en haar voorzichtige raadgevingen. We hebben gezien welke zorg ze besteedde aan de volharding van de boetelingen die ze op het rechte pad had gebracht. Een bewijs te meer van de deugd en de kracht waarmee Gods Geest haar bezielde.
Het klokje
Tijdens haar rust bij M. de Rémusat dacht onze herderin vaak aan Laus, en de Engel hield haar op de hoogte van de vernielingen door de vijand aangebracht.
Met de verzekering dat de schade hersteld zal worden dankzij de vrijgevigheid van de inwoners van Théus die gratis het grootste gedeelte van het nodige gebint voor de restauratie zouden leveren, wat ook gebeurde. Ze ontving er ook bezoekers, zoals M. Rigot, advocaat die haar geld wou geven om Laus te restaureren. Daar ze gehoord had dat de klok uit de kapel geplunderd werd raadde Benoîte hem aan er een nieuwe te kopen met het geld dat hij aanbood. Deze M. Rigord (en niet Rigot zoals Gaillard schrijft) was procureur des Konings en baljuwrechter van Marseille, neef van Louis Vin die schoonboer was van M. de Rémusat. We zijn hem dus de klok verschuldigd, van zuster Benoîte genoemd, die nog altijd in het torentje boven de sacristie van Laus hangt. Een verwante van die familie, Pompée Rigord, geboren te Pernes in Vaucluse zal overste van Laus zijn kort voor de dood van Benoîte. Hij zal deel uitmaken van de eerste groep priesters van Sainte-Garde die de bedevaart weer deden opleven in 1712.
Gaillard meldt ons ook twee of drie waarschuwingen van de herderin aan dames uit Marseille: die vrouw die aan vallende ziekte leed en periodes van totale blindheid had en aan wie Benoîte de oorzaak van haar kwaal openbaart en terugbrengt naar een normale godsvrucht zodat ze helemaal geneest. Deze genezing maakte indruk op haar verwanten, jezuïeten die tot dan twijfelden aan de charismatische gaven van de herderin. Een andere goede dame werd door Benoîte bedreigd met zware goddelijke straffen omdat ze haar meid overmatig deed werken zonder haar toe te staan God te bidden.
Terug uit Marseille
Het zou rond 20 september zijn dat onze vrienden beslissen om terug naar Laus te gaan. Ze vertrokken zo stil mogelijk om naar het landhuis van een inwoner uit Embrun te gaan, M. Jouvène, een lakenhandelaar in Marseille en die al voorkwam in de episode met de zeeschuimers. M. Hermitte vertrekt met Benoîte zonder iets te zeggen en gaan naar het landhuis van M. Jouvène. Gaillard zegt hier niets over de twee andere gezellen Magnin en Aubin van wie de schuilplaats onbekend blijft. s Anderendaags in de morgen vertrekken Hermitte en Benoîte samen naar Aix, en dan vervolgt Hermitte zijn reis te paard naar Pertuis om op Laus de koffers die er waren neergezet na te gaan en het vervolg van de reis voor te bereiden.
Gaillard deelt ons enkele vreemde episodes van de voetreis van Benoîte van Aix naar Pertuis mee. De herderin nam aan het kruispunt van Entremont de oude weg, korter en minder druk en die Rognes en Cadenet vermeed en die bij het gehucht La Garde bij Puy-La Réparade met een bootje de Durance overstak. Bij het uitkomen van Aix werd Benoîte lastig gevallen door opdringerige bewonderaars en ze trok zich terug in een wijngaard om langs een binnenweg de baan naar Pertuis te vervoegen. De eigenaar, die dacht dat ze zijn druiven kwam pikken, zat haar achterna met stenen, hoewel ze hem haar bedoeling heeft uitgelegd. Op twee kilometer van Aix wordt ze door een koets ingehaald waaruit twee prinsessen stappen die haar wilden zien en spreken en die in galop naar haar zochten: ze vervolgt haar weg na hen voldoening gegeven te hebben. Dit stiekem vertrek uit Aix wordt verklaard door een opmerking van Gaillard die noteert: Dat ze met gevangenis bedreigd werd, waarschijnlijk vanwege de volkstoeloop die haar aanwezigheid veroorzaakte.
"Om zich veilig te voelen," vervolgt Gaillard, "vermeed ze de grote baan en trekt naar een dorp waar O.L.V. vereerd wordt: ze is de naam ervan vergeten [het was Puy-La Réparade]. Op die plek was de verering verdwenen sinds deze van Laus. De pastoor, bij het vernemen dat ze de herderin van Laus was, wilde haar uit zijn parochie weg, scheldt ze uit voor heks, lelijke, walgelijk en roept haar allerlei scheldwoorden toe die ze geduldig aanhoort. Ik ben werkelijk een grote zondares, maar heb niet alle misdaden bedreven waarvan je me beschuldigd. En daar ik iets mag zeggen deel ik je mee dat ik de Hel voor je zie opengaan en je er weldra zult binnentreden als je geen versterving doet.
Ze vertelt hem heel zijn leven vanaf de jaren van verstand, want hij had een vrouw onderhouden en verlaten en hij had er nog een. Ze verduidelijkt hem al de omstandigheden van zijn jeugd- en priesterzonden. Hij wordt rood, verbleekt want hij weet dat alles waar is, begint te wenen en te zuchten, werpt zich op de knieën, smeekt haar God voor hem te bidden en hem een medaille te geven om aan haar te herinneren. Benoîte weigert dit omdat hij haar heks had genoemd, maar daarvoor had ze ongelijk."
Later zal M. Gaillard een persoonlijke herinnering toevoegen om het verhaal te vervolledigen: "Op Pasen 1694 was ik op Laus en ik vroeg aan 4 mannen uit Pertuis of ze de plek kenden waar de herderin uitgescholden werd. Ze zeiden: Op Puy en voegden erbij dat dat de pastoor zijn fout had hersteld. Hij had zijn leven gebeterd en was een voorbeeld voor de hele omgeving."
De opmerking van onze aartsdiaken over het verval van de verering in La Réparade door deze van Laus kan de wenkbrauwen doen fronsen. Waarschijnlijk is het deze onwaardige priester die er de schuld van draagt. Toch is de reputatie van de herderin van Laus tot in de streek van Aix opmerkelijk, alsook het gevolg van haar krachtige vermaning.
In Pertuis vindt Benoîte haar gezellen terug. Daar vroeg een vrouw die diep geloofde in het meisje om haar zeer verzwakt kind aan te raken, in de hoop dat God het door haar tussenkomst zou genezen, wat ook meteen gebeurde en de vrouw maakte het bekend in de stad en omgeving.
De gastheer van Pertuis die de koffers van Laus bewaard had, had 600 stuivers geleend aan een vriend en vreesde voor zijn geld. Hij vertrouwt dit toe aan Benoîte opdat ze God zou bidden dat hij het geld niet zou verliezen. Ze stelt hem gerust, verzekert hem dat alles geheel terugbetaald zal worden, nog voor dat de koffers van onze reizigers zullen afgehaald zijn. Wat inderdaad ook gebeurde en de man liet het de herderin weten door de dragers die drie weken later de koffers naar Laus brachten.
Gaillard geeft ook nog een vreemd detail aan over het logement dat Benoîte acht dagen betrok bij haar heenreis door La Saulce. Dit huis werd afgebrand door de vijanden en alleen de kamer die Benoîte betrok bleef ongedeerd hangen in de lucht tegen de steunmuur. De mensen waren vol bewondering en bekeken het als een mirakel met die kamer helemaal boven het gebouw.
De reis naar Marseille had een maand en enkele dagen geduurd, zoals Gaillard duidt volgens het verhaal van Hermitte dit telt vanaf het vertrek uit La Saulce: het is inderdaad de duur die Benoîte had aangekondigd voor hun vlucht uit Gap. Als slot van zijn kroniek roept de aartsdiaken uit: Hoe vruchtbaar was het zo korte verblijf van Benoîte in Marseille! Onmogelijk kunnen alle goede raadgevingen opgesomd worden die ze ieder gaf, vooral aan de vromen die alleen het uiterlijke in acht nemen. Ze leert hen dat de ware vroomheid in het hart schuilt en niet in het blinkende uiterlijk. En ze zou nog meer gedaan hebben als ze niet zo belast was.
Het is begrijpelijk dat in de overlijdensherdenking van Benoîte, in Gap in april 1719 opgesteld, gewag gemaakt wordt van die genadevolle reis: Ik zal ook niet de verering aanhalen die het volk van Marseille en andere steden waar ze bij verplichte doortocht kwam.' Een Indrukwekkende getuigenis over het apostolaat van de herderin dat even efficiënt werkt in de stad als op het platteland.
Vertaling: Broeder Jozef
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 9
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 9. De dood van Peytieu [1689]
Dood van M. Peytieu
Jean Peytieu stierf op 19 maart 1689 op het feest van Sint Jozef, zoals M. Gaillard nauwkeurig meedeelt en meteen toevoegt: "Het was een groot verlies voor de kapel, vanwege de vele diensten die hij er waarnam: een van de meest toegewijde voor Gods glorie en die van zijn heilige Moeder, voor de vurige en bijzondere liefde die hij voor de naaste koesterde en voor de belangen van de kerk waar hij, met M. Hermitte, 2.000 pond als rente voor de kapel naliet."
Onze aartsdiaken duidt daarna dat M. Peytieu alle vergoedingen die de kapel hem verschuldigd was sinds zijn komst op Laus in 1669, dus twintig jaar lang, alsook zijn bibliotheek die 400 pond had gekost, heeft uitgedeeld, "zonder dat zijn verwanten een cent konden eisen van wat de kerk hem verschuldigd was."
Na deze hulde aan de volle onbaatzuchtigheid van Peytieu en zijn familie begint Gaillard het verhaal van de laatste ogenblikken van deze priester: "Om te tonen dat hij ook een zuiver geweten en een benepen ziel had stierf hij zo vredevol dat hij, alvorens te sterven, zei: Ik val in doodstrijd zoals een bruidegom naar de bruiloft trekt. Hij beantwoordde de rozenkrans die de priesters en anderen voor hem baden bij zijn bed en telkens hij besloot met: Santa Maria (enz.) dat hij luid uitsprak, richtte hij zijn blik ten hemel als iemand die iets ziet van de grootte en de genade van de goddelijke Maria. Na de Rozenkrans bad hij het Te Deum, het Magnificat en bij het laatste vers gaf hij zijn ziel aan God."
Tijdens zijn doodstrijd roken alle aanwezigen in de kamer een zachte geur die hen in zekere zin troostte indien ze troost konden vinden bij het uiterste ongemak dat zijn dood teweegbracht: vooral de goede M. Hermitte, de zuster en broeder Aubin waren ontroostbaar bij dit groot verlies.
Zelf ben ik diep door geraakt bij het schrijven, want ik weet hoeveel goed hij op deze gewijde plek volbracht en al de zielen die onophoudend voor God aantrok.
Na dit ontroerend getuigenis over de dood van deze buitengewone dienaar van Laus geeft Gaillard enkele details over de nachtelijke visioenen die Benoîte daarna van Peytieu had, vooral na het drama van 1692. Ze herinnert zich in haar slaperigheid de raadgevingen die deze directeur haar met vaderlijke goedheid gaf en ze hoort hem zeggen dat ze beter moet rusten en niet zo streng vasten niet over andermans gebreken praten in het openbaar de mensen te laten roddelen wanneer ze onterecht beschuldigd wordt en die raad aan die persoon te geven. Ze ziet hem met een bloemenkrans op het hoofd, als geschenk voor zijn geduld en hij raadt haar aan haar best te doen voor Gods glorie, waarschuwt haar voor zware kruisen, maar dat het de weg naar de Hemel is en verzekert haar dat ze aan het einde van haar dagen zal herkend worden voor wat ze is en voor haar deugd.
Dit geheel toont goed de diepe genegenheid aan die ze in dienst van de bedevaart delen, alsook de uiterste gevoeligheid van de herderin die intens haar herinneringen beleeft.
Natuurlijk verloor Laus veel met M. Peytieu, deze eminente priester die de bedevaart een opmerkelijke vruchtbaarheid wist te bezorgen, dankzij een wijze globale organisatie, een warm onthaal en gedienstig voor de verschillende categorieën pelgrims en een talent als verfijnd maar krachtig gewetensleider.
Deze man Gods had zich totaal gewijd aan de doelstelling van de Heer voor de bedevaart en geopenbaard door de Maagd aan haar vertrouwelinge: klimaat van gebed, eenheid van actie van de directeurs, aandachtig dienstbetoon aan alle bijzondere gevallen van boetelingen. Er was een evenwichtig karakter nodig, en een geheel van uitzonderlijke kwaliteiten van hart en geest om dergelijke taak tot een goed einde te brengen. Het verdriet van zijn gezellen bij het verdwijnen van deze bezieler is begrijpelijk. Zijn dood laat een pijnlijke leemte achter die slechts geheeld zal worden 23 jaar later door de komst in 1672 van de Paters van Sainte-Garde. Nu voelt Benoîte de toekomst van Laus bedreigd ondanks de aanwezigheid van Hermitte, Aubin en de nieuwkomer Magnin die haar moed zullen inspreken.
Verstervingen van Benoîte
Het is vanaf 1689 dat de documenten het meest gewag maken van de verstervingen van de herderin en haar gezondheidsproblemen. M. Gaillard achtte het nodig, eens zijn grote Geschiedenis van 1710 geschreven, om een korte Handleiding op te stellen die alle bemerkingen over het onderwerp bundelt, de meeste door eremijt Aubin verzameld. Hierbij het belangrijkste:
Voor het vasten: Benoîte doet het vooral op woensdagen, vrijdagen en zaterdagen door enkel water en brood te gebruiken, soms wat soep. Soms duurt die vasten een hele week om de moeilijke bekering van een zondaar te verkrijgen. Haar normale maaltijd bestond uit brood, noten en vruchten met een beetje wijn bovenop. Op dagen van grote volkstoeloop at ze meestal helemaal niets daar de mensen haar onder druk zetten. Peytieu zag dat ze slechts dronk om de ongemakken te bestrijden die de overbelasting op feestdagen veroorzaakte.
Haar lichamelijke verstervingen kunnen in volgend schema worden samengevat:
Voor haar 22 slaapt ze ongeveer drie uur per nacht en begint ze zich regelmatig te geselen.
Tot haar veertigste slaapt ze nog een uur als ze wilt waken en geselt zich driemaal per week met vijftien à twintig slagen. Ze gaat ook drie dagen blootsvoets naar het kruis van Avançon, blijft er meerdere uren ook in de winter. Gedurende een vijftiental jaren (1669-1684) heeft ze haar mystieke kruisigingen en ze draagt een paardenharen boetekleed dat tot aan de knieën reikt.af 1689 dat de Documenten het meest gewag maken van de verstervingen van de herderin, en haar gezondheidsproblemen. M. Gaillard achtte het nodig, eens zijn grote Geschiedenis van 1710 geschreven, om een korte Handleiding op te stellen die alle bemerkingen over het onderwerp bundelt, de meeste door eremijt Aubin verzameld. Hierbij het belangrijkste:
Rond 1680 doet een zweer haar veel pijn en die zal maar verdwijnen na meerdere jaren, zodat ze haar verstervingen moet temperen. Ze kwetst zich vlugger dan vroeger met haar geseling en dient verbanden te plaatsen.
Rond 1690 draagt ze rond de borst ijzeren ketens die zwerende wonden veroorzaken. Vanaf 1695 verdubbelt ze de lichamelijke verstervingen door ijzeren armbanden te dragen en ook van stekels voorziene kousenbanden s nachts. Deze tuigen hinderen haar duidelijk wanneer ze de was doet of kerkgewaden herstelt.
Het is maar rond haar zestigste (1707) dat ze beslist haar verstervingen te milderen en meer te slapen, want ze voelt haar krachten minderen. Daarbij hebben haar eerste directeurs de overlast aan pijn die ze zich oplegde niet meegemaakt: de vertrouwelijke informatie die Aubin kreeg, vooral vanaf 1695, alarmeerde Gaillard die bekwam dat ze stilaan alles openlijk bekende. Voordien zag deze directeur in de veelvuldige ongemakken van de herderin het gevolg van haar buitensporige vasten of van de duivelse vervolgingen.
Dit meisje, steeds een zwaar bestaan gewoon, had een stevig en gezond temperament en een ongewone weerstand tegen vermoeidheid. Toch was ze onderhevig dat hebben we gezien aan koortsaanvallen en had al op haar twintigste haar spijsvertering beschadigd, vandaar brandende pijn die ze trachtte te stillen door veel water te drinken bij grote vermoeidheid.
Het is begrijpelijk dat haar nachtelijke dromen woelig waren en dat ze periodes van moedeloosheid onderging. Het is een oude kleermaker uit Grenoble, naar Laus gekomen bij het begin van de bedevaart, die haar de eerste boetetuigen verkocht. Daarna liet ze die leveren.
Haar drang naar lijden was niet het gevolg van een ongezonde ingesteldheid of van een door vurige preken verhitte geest. Het was voor Benoîte, zo beroerd door de visioenen van de gekruisigde Christus, een gewilde boete voor de haar openbaarde zonden. Die buitensporige verstervingen werden toen aanvaard en maakten deel uit van het arsenaal geestelijke wapens. In dit opzicht kan de herderin vergeleken worden met pastoor van Ars als het vrouwelijke weerwoord. Om de zondaars tot berouw over te halen heeft de heldhaftige Benoîte zwaar geboet en de ondergane kwellingen hebben sporen in haar lichaam nagelaten. Ze kon dit offer verbergen onder het stilzwijgen van een serene vreugde.
Vruchtbaar apostolaat
Tijdens de vier jaar na de dood van Peytieu stapelt M. Gaillard de raadgevingen van Benoîte op, van haar gekregen of door haar aan de pelgrims gegeven. Hierbij een vlugge globale uiteenzetting:
Voor haar eigen begeleiding krijgt ze steeds strengere adviezen: Moed, meisje! Wees geduldig vervul je taak hartelijk draag de vijanden van Laus geen haat toe Bezorg je niet tot ziek worden toe omdat de mensen je advies niet opvolgen. Zonder bezorgd te zijn, doe je best om ze vriendschap aan te trekken en laat ze dan gerust Niet ieder wil er gebruik van maken, en deze slordige zal rekenschap aan God moeten geven. Gaillard benadrukt de diepe droefheid van Benoîte bij het falen van haar waarschuwing aan de zondaars, en haar schaamte om te weinig moed aan de dag te leggen om wat ze hen als taak heeft te zeggen. Haar pijn bij de zware zonden van priesters of religieuzen die ze niet kan verbeteren maakt haar soms een week lang ziek. Bij de mensen die hun ziel in gevaar brengen ziet ze op hun voorhoofd een min of meer zwarte vlek, en integendeel een lichtgevend voorhoofd bij de degenen die God plezieren.
Een geur van buitengewone duur drong meer dan een maand lang de kerk binnen in de Paastijd 1690, wat voor kostbaar morele steun zorgde en haar hielp niet door de bekoringen verward werd, ook niet door zichtbare of onzichtbare geesten en de stoffelijke zaken. Door vreugdevol te zijn wordt al wat je doet aangenaam voor God, zegt de engel en bij boosheid behaagt niets hem. Soms hoort ze een zacht engelachtige muziek die de beproeving van haar overdreven helderheid rond zware zonden verzacht en die haar zo belast dat ze wenst te sterven: Mijn God, wat doe ik hier! Verlaat me niet helemaal, ik werp me in de armen van de goddelijke Voorzienigheid.
De Maagd moedigt haar aan om op ernstige wijze te bidden zoals in La Salette: de openbare ongelukken die uit de sporadische oorlog voortvloeien tussen Frankrijk en de bongenoten van de strekking Augsburg van 1688 tot 1697 met zeer bloedige periodes en talrijke onrusten. Er zal veel vergoten bloed ontstaan omdat het openbaar gebed genegeerd wordt. Bidt voor de vrede onder de christelijke prinsen, vooral voor de Koning (die de hugenoten willen vergiftigen). Er zal veel hoge koorts ontstaan.
Andere adviezen zijn meer persoonlijk. Daar Benoîte verzuimd had haar pas bevallen zus te helpen werd ze bekijft: Je moet overal zijn waar je de ziel van je naaste kan behelpen In gezelschap moet je minder kletsen en praten over de liefde Gods, je heil en dat van de naaste Bedek de gebreken die je uitlokte Tracht Gods aanwezigheid nooit te vergeten, want met een greintje geloof durf je Hem niet beledigen. Ze wordt gewaarschuwd voor dieven en dient te letten op de bedragen die haar worden toevertrouwd en hoort dat naaste vijanden haar s nachts willen ontvoeren.
Kortom, geduld, waakzaamheid, trouw gebed, ijver voor haar zending worden haar voortdurend in herinnering gebracht. Terloops zegt Gaillard ons dat Benoîte zich tot bloedens toe kneep om smaad niet te beantwoorden.
De raadgevingen aan de pelgrims gaan dikwijls over de richting van de levenskeuzes:
die kloosterling heeft treklust: dat hij blijft waar hij is want daar ligt zijn heil, en dat hij de genade trouw blijft. Hij wil een gezel bij zich: hij kan er geen medelijden mee hebben, dat hij alleen blijft! Een hoogstaand ambtenaar is bezorgd over zijn status die zijn geweten belast: dat hij zijn taak verlaat die hem zal veroordelen. Een alleenstaande: Hij bedankt God om niet getrouwd te zijn, want hij zou te jaloers zijn geweest en ziek geworden van sensualiteit. Een gezinshoofd: hij geeft het beste voorbeeld aan zijn familie door elk met zachtheid te behandelen. Aan een moeder: geef vrees aan je dochter, zo niet zul je verdriet hebben op je oude dag vanwege het gekregen ongenoegen. Aan ouders: Jullie hebben de kinderen slecht opgevoed. Scheidt hen van elkaar, zo niet doden ze elkaar.
Meerderen worden gewaarschuwd voor hun ijdelheid, hetzij dat ze tevreden zijn met hun christelijke praktijk, hetzij andere hen bewonderen: zo twee religieuzen die door de herderin op hun geweten worden gewezen.
Haar actie is bijzonder doeltreffend bij de talrijke gevallen van onzuiverheid: ze scheidt onwettige huishoudens, of verborgen relaties, zet het gedrag van meisjes, die zich prijsgeven voor wat linnen of eten, weer recht. Ze wendt een man af van diefstal wanneer hij denkt ongestraft te mogen stelen vanwege zijn armoede.
De herderin let ook op het gepast gebruik van de Sacramenten en zet de verkeerde oordelen weer recht: gewilde onvolledige biechten, weigering om de raadgeving van de biechtvader te volgen, onredelijke scrupules over de waarachtigheid van de belijdenis. Ze waarschuwt om dankbaar te zijn voor de genade van bekering en de boetes goed te vervullen. Ze verwijt de priesters hevig hun loslippig gepraat en hun onvoorzichtig ondervragen , hun goede daden te verspillen door hun slecht voorbeeld met kleding of wrok. De passies overwinnen is verdienstelijker voor God dan vasten en andere bewuste verstervingen, maar in die strijd zijn vasten en aalmoezen zeer nuttig.
Onder de vele anekdotes die Gaillard citeert, hier volgt er een waarin de moed van Benoîte in het oog springt:
De drie dieven
Op 28 maart 1689 trekken drie mannen naar Laus met de bedoeling de kerk te bestelen. Twee zijn 35 en één 15 en ze hangen de godsvruchtige uit om hun streven te verbergen en schenken 15 stuivers voor Missen voor eigen intentie. Op weg naar het eten ontmoeten ze Benoîte die hun gezicht zo zwart en afzichtelijk ziet dat ze denkt 3 duivels te ontwaren en ze siddert bij het kruis dat ze slaat, En ze zegt hen: Ik beveel jullie in naam van God dat jullie hier niet wegkomen zonder jullie bekend gemaakt te hebben! Ze zeggen haar niets en willen naar het huis boven de kerk gaan waar ze logeren. Geheel verward komen ze terug en gaan naar de deur van Benoîte, wachten haar op en gaan met haar binnen.
Benoîte zegt hen eerst dat ze echte dieven waren die allerlei misdaden bedreven, stalen, doodden, verkrachtten, enz. Door die preek en wat ze over hun leven vertelt had verrast, verbleken ze, wenen en beamen wat ze zegt, behalve de jongste die niets zegt, ook niet wanneer ze hen vraagt hun leven te beteren, dit misdadig bestaan te verlaten en zich tot God te keren, boete te doen voor hun losbandig leven. Dat zal hen in het andere bestaan veel lijden berokkenen als ze niet rekenen op de oneindige goedheid en barmhartigheid van God.
Ze zuchten als ze hen zegt: Een onder hen beweert dat hij sinds jaren niet meer biechtte, een ander dat hij nooit te biechten ging omdat hij dit beroep had gedaan vanaf zijn jeugd. Gedreven door Gods Geest spreekt ze hen met meer verve en kracht aan om hen tot biechten aan te zetten en hen een zachte en vriendelijke biechtvader te beloven die hen zal bevredigen en dat ze God voor hen zal bidden. Ze doet er alles aan om hen te bekeren, en beloofd ieder zijn leven te vertellen om ze niet te dwingen hun leven te onderzoeken, samen of ieder om beurt naar wens.
Ze antwoordden haar dat ze op deze plek niemand zagen biechten. De oude zei dat hij het zou doen, maar dat hij zijn levenswijze niet kon veranderen. Ze weenden over hun ongeluk en beweerden hun leven te beteren zodra ze hun kost konden verdienen. Ze bekennen en biechten al wat ze hen gezegd heeft: dat ze wilden verkrachten, stelen, plunderen en doden als ze de kans regen. Ze vragen de genade te mogen biechten en gezien te worden dat ze dit waardig waren: dat is tekenend voor de gewetenswroeging die de preek van Benoîte in hun hart had opgewekt. Benoîte zegt aan de jongste dat hij bajonetten in de kousen draagt, wat hij bekent. Ze trekken zich terug zonder van haar raadgevingen gebruik te maken.
Benoîte heeft gezaaid, eindigt M. Gaillard, hun aandringend geweten en de genade Gods zullen er misschien toe bijdragen dat ze toegeven voor hun dood wat ze hen gezegd heeft!
Maar God moge iedere christen van dergelijke koppigheid vrijwaren!
Wat een durf van de herderin om dergelijke mannen bij haar te ontvangen en hoe hardnekkig vervolgt ze haar apostolaat! Ze is voor niets bang onder impuls van de Geest en kan de meest weerbarstige gewetens doen wankelen.
Een enkele genezing is vermeld tussen 1689 en 1692, wat op de verwarring duidt die het overlijden van Peytieu had verwekt op de goede organisatie van de bedevaart. In 1690 komen de inwoners van Champoléon naar Laus om regen te bekomen na het falen van hun godsvruchtig bezoek aan O.L.V. van Embrun. Ze zijn blootsvoets met hun pastoor gekomen, willen een Hoogmis doen opdragen, maar Benoîte dringt aan terug te vertrekken na een gewone gelezen Mis, want ze zullen overvloedig beregend worden op hun terugweg. Wat ook gebeurde.
De mystieke blinde François Malaval
Als tweede zoon van een beroemde reder uit Toulouse die consul van Marseille werd in 1640 was François Malaval blind vanaf hij negen maand was. Bij zijn dood (1662) had zijn vader een immens fortuin van 400.000 pond [ongeveer 150 miljoen oude Franse frank] nagelaten aan zijn weduwe Anne Boville. Ze gaf een zeer goede opvoeding aan haar acht kinderen waaronder de jonge François uitblonk door zijn helder verstand. Na afloop van zijn studies bij de Oratorianen werd hij doktor in de Godgeleerdheid en in Rechten, kreeg dan de tonsuur door vrijstelling van paus Clemens XV dankzij kardinaal Bona.
Zijn rijkdom liet hem toe secretarissen aan te werven in zijn woonst aan de Jeruzalemstraat en die hem de gewijde auteurs, de Kerkvaders en de literaire werken voorlazen. Hij dicteerde hen de Poésies spirituelles in 1671 uitgegeven, een leven van de heilige Philippe Benitti (1672) en hield zich actief bezig met vraagstukken over mystieke theologie, briefwisseling met koningin Christina van Zweden, kardinalen Cibo en Bona en alle grote denkers uit zijn tijd. Vanaf 1664 publiceerde hij La pratique facile pour élever lâme à la contemplation dat een groot succes boekte in Italië, Frankrijk en Nederland. Maar de foutieve theorieën van de beroemde Spanjaard Molinos die in 1675 een Guide spirituel uitgaf die door Rome in 1687 veroordeeld werd, deed ook het werk van Malaval in Italië verbieden in 1688 omdat hij soms formuleringen gebruikte die nauw bij die van de Spanjaard aanleunden. Malaval legde zich neer uit respect voor de Romeinse overheid, wat de verspreiding van zijn werk in de buurlanden van Italië niet verhinderde, want die landen gehoorzaamden niet aan de tuchtbeslissingen uit Rome.
Zijn rijkdom liet hem toe secretarissen aan te werven in zijn woonst aan de Jeruzalemstraat en die hem de gewijde auteurs, de Kerkvaders en de literaire werken voorlazen. Hij dicteerde hen de Poésies spirituelles, in 1671 uitgegeven, een leven van de heilige Philippe Benitti (1672) en hield zich actief bezig met vraagstukken over mystieke theologie, briefwisseling met koningin Christina van Zweden, kardinalen Cibo en Bona en alle grote denkers uit zijn tijd. Vanaf 1664 publiceerde hij La pratique facile pour élever lâme à la contemplation dat een groot succes boekte in Italië, Frankrijk en Nederland. Maar de foutieve theorieën van de beroemde Spanjaard Molinos die in 1675 een Guide spirituel uitgaf die door Rome in 1687 veroordeeld werd, deed ook het werk van Malaval in Italië verbieden in 1688 omdat hij soms formuleringen gebruikte die nauw bij die van de Spanjaard aanleunden. Malaval legde zich neer uit respect voor de Romeinse overheid, wat de verspreiding van zijn werk in de buurlanden van Italië niet verhinderde, want die landen gehoorzaamden niet aan de tuchtbeslissingen uit Rome.
Het is bij het lezen van de Pratique facile dat de beroemde Mevrouw Guyon in vervoering kwam voor het quiëtisme en in Grenoble in 1685 een Moyen court et très facile pour faire oraison uitgaf en het jaar daarop de Lettres de direction van Lacombe waarmee ze te vaak pronkte. Toen de twist rond het quiëtisme in Frankrijk uitbreidde, met Bossuet en Fénelon als opponenten, werd het werk van Malaval zorgvuldig nagekeken door Bossuet en die het in 1695 onder de verboden geschriften rangeerde. Toen protesteerde Malaval, al zeven jaar stil, met kracht in een lange brief aan Mgr. de Foresta, vicaris generaal in Marseille, en uitgegeven door Penot in december 1695 en waarin hij zich verdedigt een aanhanger van Molinos te zijn en zijn reizen naar O.L.V. van Laus vertelt.
Deze brief die toebehoort aan de geschiedenis van Frankrijk, zal naar de Index verwezen worden op 17 januari 1703. Hij brengt een interessant getuigenis over de bedevaart van Laus door een hoorgetuige, bij gebrek aan ooggetuigen, en over het verblijf van Benoîte in Marseille in augustus en september 1692.
Eerst dient er opgemerkt dat de bestemmeling, Joseph-Ignace Foresta-Collongue, zopas als bisschop van Apt benoemd werd in september 1695 en constant tijdens zijn lang ambt als bisschop de jansenistische en quiëtistische geschriften vanaf publicatie zal veroordelen, zodat hij openlijk in opstand kwam met het Parlement van Aix.
Als Malaval in die brief gewag maakt van zijn reizen naar Laus doet hij dat omdat hij beschuldigd werd de cultus aan Maria en de Heiligen te verwaarlozen en de veelvuldige biecht niet te ondersteunen, alsook de persoon van de koning niet te eerbiedigen. Hij weerlegt dan ook die drie punten door te herhalen dat hij tien Meditaties over het leven van sint Franciscus van Assisi schreef, en dat hij schreef voor Moeder de Montolon, goed bekend in Marseille als overste van de Bernardinen, in geur van heiligheid overleden in 1681, ook Elévations sur la vie de Jésus-Christ, geïnspireerd door Sint Bernardus en dat hij de bisschoppelijke liturgische Getijden schreef voor Mgr. du Pouget, bisschop van Marseille. Hij heeft zelfs Getijden voor de Onbevlekte Ontvangenis opgesteld op vraag van de kanunniken van Saint-Martin. Hij plaatste zijn eigen familie onder de bescherming van de heilige Maagd, is lid van de derde orde van sint Dominique en ging acht maal naar Laus. Dan haalt hij uitreksels aan uit een antwoord in 1687 aan een beroemde canonist die hem ondervroeg over de veelvuldige biecht waarin hij deze gewoonte loofde door te steunen op het gezag van sint Franciscus van Sales, en besluit met zijn gevoelens van respect voor de Koning uit te drukken.
Bij heruitgave in 1687 van zijn mystiek werk in 1684 uitgekomen, dus elf jaar voor het eerste geschrift van Molinos, had Malaval in zijn voorwoord benadrukt dat de ware mystieken niet lichtzinnig zijn en dat de overweging een diep christelijk bestaan en een praktijk van gewone meditatie eiste als het spiritueel belang dat vraagt. Hij merkt op dat deze doctrine hem duidelijk onderscheidt van Molinos die pleit voor een passieve en aangeboren overweging waarvoor geen methode bestaat en die niet gewoon bedreven kan worden, daar waar hij alleen de actieve contemplatie onderwijst. Maar laten we het relaas over Laus weer verder zetten.
Ik ging acht maal naar O.L.V. van Laus in het bisdom Ambrun, behalve tijdens de oorlog. Het is in dit gehucht, Mijnheer, waar de herderin die je gezien hebt [in 1692], nadat ze aan haar parochianen een kapel had aangeduid om de heilige Maagd te vereren, dat het volk talrijk uit 2 of 3 provincies toestroomde. De Oversten van het bisdom, na de strenge toetsen waaraan ze het meisje toen ongeveer 15 wilden onderwerpen, overtuigd door de wonderen en de verkregen gunsten door de pelgrims, hebben het volk en de herderin hun verering laten vervolgen.
Al meer dan dertig jaar op die plek, waar jaarlijks duizenden pelgrims te zien zijn, in processie of alleen, die naar O.L.V. komen om zich aan te bevelen aan het gebed van deze herderin, heeft deze laatste haar eenvoud bewaard. Het is niet duidelijk of ze meer gunsten dan kruisen heeft buiten haar gewilde verstervingen. Ze is sinds het begin af en toe onderzocht door de Oversten die elkaar opvolgden, en vooral door de Heer aartsbisschop van Embrun, deze wijze en geleerde prelaat die zijn bisdom zo oplettend en toegewijd leidt die bij haar een ongewone onschuld van zeden zag.
Ze werd ondervraagd door vreemde bisschoppen die op Laus kwamen, door de clerus en geleerde religieuzen, door bekwame lui, de ene subtiel, de andere dreigend, of vleiend, eens over de gunsten uit de Hemel die ze kreeg, dan weer over de waarschuwingen die ze uitsprak. Maar er werd opgemerkt dat zich nooit verloochende of tegensprak in haar antwoorden. Meerderen werden diep overtuigd van haar gunsten en al degenen die haar oprecht onderzochten waren het ook aangaande haar deugd. Haar woorden betekenen een bijzondere zegen, vooral voor de bekering van de zondaars.
Tijdens 8 reizen met telkens een verblijf van 2 à 3 maanden, ontmoette ik er leden van de clerus, religieuzen, gerechtsofficieren, mannen die de oorlog gevoerd hadden met de machtiging eigen aan dit beroep, bekeerden en boetelingen na de waarschuwing van de herderin. Ik at met hen in de herberg van Laus. Ik hoorde hen hun bekering vertellen en ik ontmoette hen meerdere jaren na elkaar toen ze kwamen danken voor een blijvende bekering en zich aanbevelen bij degene die er de oorzaak van was. Ik verklaar ze niet heilig: ik weet dat we heel ons leven het gevaar lopen Gods genade te verliezen door ons heil niet na te streven. Maar God is de trouwe zielen trouw: Hij zal ze beschermen en onder zijn genade houden.'
Dit is een kostbare bevestiging over de eenvoud van Benoîte, de zekerheid van haar getuigenis, van het vertrouwen dat haar inspireert en de gunsten die ze verkrijgt en de heiligheid van haar leven. Ziehier, de tekst die het verhaal van de feiten uit 1692 voorbereidt:
Wanneer de hertog van Savoye Embrun had veroverd, gingen de priesters van O.L.V. van Laus en de bewoners van het gehucht met de herderin schuilen in Marseille. Ze was getuige, Mijnheer, van haar eenvoud en nederigheid en je vergat niets om de volkstoeloop tegen te houden die drong om haar op straat te zien of in het huis waar ze logeerde, hetgeen gebeurde in Aix, in Pertuis en op andere plekken waar ze kwam.
Wat zeggen al niet degenen die er door geschokt werden! Ze werd belachelijk gemaakt en er werden haar honderden stommiteiten aangewreven. Ik werd in dit bureau niet vergeten, want het was geweten dat ik haar vereerde. Iemand in onze stad sprak een auteur aan om tegen de herderin te schrijven: ik weet niet wat hij er in een gedrukte tekst over zou gezegd hebben. Maar dat alles maakt deel uit van Gods plannen en alles draagt bij tot de heiliging van de uitverkoren zielen, tot de zonden toe van degenen die ze minachten en aanklagen.
Tot daar de tekst over Benoîte. Het zou interessant zijn om de gedrukte tekst tegen de herderin terug te vinden, die Malaval aangeeft. We kunnen de belangstelling onderstrepen die de reis van Benoîte onder het gewone volk genoot en dus de uitstraling die Laus kende in die tijd. Meerdere vooraanstaanden hechtten er aandacht aan, zoals deze dame uit Montolon waarover Malaval schrijft, en Madeleine Martin, stichteres van de Zusters van Barmhartigheid in Aix. We zullen er verder nog vele andere ontmoeten.
Indien de doctrine van Malaval door Bossuet verdacht werd van molinisme is dat te wijten aan de onnauwkeurige bewoording van de auteur en de warme stijl om het contemplatief gebed te loven, die gemakkelijk op idealistische geesten zoals Madame Guyon indruk konden maken. Het is duidelijk dat Malaval denkt dat de dagelijkse meditatie de normale weg naar contemplatie is, een nuttige weg in elke periode van het gebedsleven. Eens het contemplatieve leven bereikt dient weer naar de meditatie gegaan zodra de mystieke roep niet meer hoorbaar is. Meer nog, de passiviteit van de ziel is een hoogste activiteit waarin, in geval van slapende krachten, het niet zonder verdienstelijke moeite is om zich te handhaven in de goddelijke aanwezigheid door innerlijke stilte. De eerwaarde Bremond heeft dat goed beschreven in zijn studie over de mystieke inval. Het is verder waarschijnlijk dat de totale blindheid van Malaval hem de contemplatie vergemakkelijkte.
De langdurige verblijven van deze beroemde blinden op Laus, tonen de belangstelling aan die hij had voor het geval Benoîte en voor de uitzonderlijke vruchtbaarheid van haar apostolaat. We zullen zien dat bij de dood van Benoîte de directeurs van Laus aan hem dachten om een korte levensbeschrijving van de herderin op te stellen, maar hijzelf overleed enkele maanden later. Waarschijnlijk verbleef hij voor het eerst in Laus rond 1680 als de oorlog die hij aanhaalt de inval van Oostenrijk en Savoye in 1692 is.
M. Gaillard haalt maar eenmaal de aanwezigheid van Malaval aan en waarin deze verhaalt getuige te zijn geweest van de plotse genezing van een sukkelaar die dacht veroordeeld te zijn en zich wilde doden. Door Benoîte gewaarschuwd biechtten de priesters hem zonder te wachten naar openbaar berouw over zijn zonden, en ze waren verrast hem meteen weer te been te zien na de communie, wat goed aantoont, besluit Gaillard, dat het duivel was die hem in die trieste toestand vasthield. De "slimme" zou Benoîte dit falen duur betaald zetten door haar heel de volgende nacht te folteren: Je kwezelarij heeft me die ziel ontnomen, maar een geruststellende stem moedigde haar tot strijd aan: Moed, mijn kind! De trances van die spirituele strijd van de herderin zijn gekend.
We staan nu klaar voor de inval van 1692 en de vlucht van onze vrienden naar Marseille.
Vertaling: Broeder Jozef
09-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 8
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 8. Pelgrims en personages
Moeder Madeleine schrijft naar Benoîte
Een kloosterzuster uit Aix, Madeleine Martin, is wel bekend als stichteres van de Orde van de Zusters van Barmhartigheid, in 1639 in Aix gevestigd en die uitbreidde naar Marseille (1643), Avignon (1645), Parijs (1649), Salon en Arles (1665). Haar directeur, de oratoriaan Antoine Yvan, die jong pastoor was in Cotignac en daarna kluizenaar in Aix, dan (eens oratoriaan) een preker met overtuigingskracht en tenslotte een beroemde geestelijke leider, had haar bijgestaan voor de stichtingen van deze Orde in dienst van zieken en kinderen. De heer Bremond heeft deze twee personages uitvoerig bestudeerd in zijn boek: De Provence mystiek in de XVIIe eeuw. Maar deze zuster, bevoorrecht met uitzonderlijke gunsten, zou, volgens M. Gaillard, meerdere brieven naar Benoîte geschreven hebben en haar ook plaasteren beeldjes opgestuurd hebben die ze aan de pelgrims van Laus gaf. In deze brieven voorspelde ze Benoîte zware kruisen die ze zou moeten verduren. "Ik weet niet waar die brieven gebleven zijn," zegt M. Gaillard ons, "als we ze vinden zullen we ze er bijvoegen."
Deze briefwisseling is tot heden niet weergevonden. Het is tussen 1665 en 1678, jaar van haar dood in Avignon, dat Moeder Madeleine naar Benoîte kon schrijven: waarschijnlijk is het M. Malaval, de mystieke blinde uit Marseille die haar de feiten over Laus te kennen gaf en haar interesse voor de visioenen van Benoîte opwekte en die ze in deze brieven aanhaalt. Zo groeiden er banden tussen de geestelijken uit die tijd, en die we zullen ontwikkelen met het geval van M. Malaval.
M. du Saix, gouverneur van Gap
Charles de Gruel, baron van Saix en Champcrose, had interesse voor Laus vanaf het begin. Gaillard meldt ons dat hij een mooi kleed naar de herderin had gezonden rond 1665 en dat ze deze had het gedragen voor de nachtmis. Maar de Maagd zou haar bevolen hebben het uit te doen, want er diende vermeden dat er materieel profijt werd getrokken uit de toegestane gunsten. Indien de eenvoud van de tiener, gelukkig in mooie kleren, eens in gebreke bleek, zal dit niet meer voorvallen: de zuiverheid van haar boodschap stelde eisen die ze toen begreep.
In 1672 kreeg deze gouverneur van Gap, "vriend der armen en groot weldoener," een zweer en hij wijdde zich aan O.L.V. van Laus. Tijdens zijn noveen bevond hij zich in de kapel bij een visioen van Benoîte en rook de geuren en parfums "die gewoonte zijn wanneer de Maagd aan Benoîte verschijnt." 3 dagen later is deze onwel en gaat hij haar bezoeken met een van de priesters en hij hoort zeggen dat die noveen nuttig zal zijn voor zijn ziel maar niet voor zijn lichaam: "Je zult niet genezen van die kwaal," zegt Benoîte hem. Ondanks dit advies laat hij zich zonder succes naar de baden van Digne brengen, spendeert daarna 100 gouden louis voor de medicamenten bij een Venetiaan die hem de genezing voorspelt. Opgelucht komt hij enkele maanden later naar Laus in juli 1673, zeker van zijn genezing. M. Peytieu gaat het aan Benoîte zeggen die antwoordt: "Hoe kan dat! De Moeder Gods zegt dat hij niet zal genezen." Inderdaad, hij sterft zeven maand later op 10 februari 1674.
Pierre Sambain, de cafébaas
Uit Gap afkomstig, bewoonde Sambain met zijn vrouw en twee dochters het bovenhuis, "boven de kapel van Laus." Als vriendin van de meisjes bracht Benoîte er de nacht door wanneer ze tot laat in de kerk van Laus bad. Maar deze man, de laatkomer bijgenaamd, was vroeger 'losbandig en godverloochende' volgens M. Gaillard die bijvoegt: "Benoîte had hem zo goed verbeterd dat hij aalmoezenier werd en zo respectvol tegen de priesters dat hij hun zoom kuste." Zijn biechten voldeden hem niet omdat hij zich niet degelijk onderzocht en van het ene naar het andere feest liep om overal biechtvaders te treffen "om zijn gewetenswroeging te verlichten." In maart 1672 gaat hij zo naar Romette en later naar Tallard, maar onderweg ontmoet hij Benoîte die hem de les spelt: "Waarom elders zoeken wat je op Notre-Dame kunt vinden, maar een goede biecht vergt tijd!" "Hij keert terug," vervolgt Peytieu, "vraagt me om te biechten en dat duurt 14 dagen en meermaals dagelijks en komt er tevreden uit." Maar zijn gewetenswroeging komt weer op en de herderin bedaart hem door hem te zeggen dat het de listen van de duivel zijn om hem van de Sacramenten af te wenden. Daar hij bekende bang te zijn om door God vergeten te sterven zegt Benoîte hem dat hij drie priesters aan zijn bed zal hebben en zijzelf geknield naast hem.
Nieuwsgierig over het wanneer van zijn dood vraagt hij het aan Benoîte bij afwezigheid van zijn vrouw en hij hoort: "binnen 8 dagen." Meteen trekt hij naar Saint-Etienne om voor zichzelf een Mis voor overledenen te vragen, zijn plek op het kerkhof voor te bereiden en kruipt hij bij zijn terugkeer in zijn bed zonder dat hij zwaar ziek leek. Zondagavond na de Litanie bezoeken de priesters van Laus hem: hij vraagt om te biechten, laat zich bijstaan door Benoîte die hem aan enkele vergeten fouten herinnert.Zijn echtgenote ondervraagt de zieke hoe hij wenst dat ze zich kleedt om te rouwen, maar Benoîte onderbreekt haar: "De Moeder Gods heeft me gezegd dat je in het wit zult gekleed zijn." De man sterft s anderdaags om 10 uur in de morgen en, merkt Peytieu op,"we zijn met 3 priesters bij hem en Benoîte geknield." Een dag later wordt hij begraven "en zijn vrouw blijft gezond en stevig te bed, volgens de gewoonte in de stad voor de weduwen." (volgens M. Gaillard) en ze maakt eten klaar na de begrafenis. s Nachts wordt ze onwel en de achtste dag overlijdt ze en wordt in een lijkwade gewikkeld, "het witte kleed dat Benoîte voorspelde." Een kleurrijk verhaal dat het uiterste vertrouwen van het volk in Benoîte benadrukt, alsook hun bescheiden geloof.
Mevrouw de Castellane
Peytieu haalt een bezoek aan Laus van deze dame aan. Ze was de echtgenote van markies Horace de Castellane die in 1669 de baronie van Avançon voor 64.000 pond kocht van Claude Noël Amat. Deze dame, die dolgraag een visioen van Benoîte wilde bijwonen, kwam in juli 1674 naar Laus voor het feest van Maria Magdalena en wou in de late voormiddag weer vertrekken met de hulp van Benoîte die haar ondersteunde vanwege een vermoeid been. Toen ze onderaan bij het laatste huis van Laus kwamen zei Benoîte haar: Laat ons naar de kerk terugkeren! Het zal hevig gaan regenen voordat je thuis bent. Ze volgt de waarschuwing en komt terug in de kerk. Rond twee uur s namiddags verscheen de liefdevolle Moeder Gods aan Benoîte: de dame was aanwezig en onderging een veel zachtere geur dan ooit sinds ze deze plek bezocht. Benoîte zei haar die dag: Doe het goede zolang je leeft, na je dood zullen je kinderen je dit niet doen. Ze had de bedoeling haar begrafenis voor te bereiden maar de dood verraste haar. De tekst van Peytieu houdt hier op daar het blad te kort werd afgesneden door de boekbinder.
De zoon van die dame, Jean-François, was getrouwd met een verwante de Gruel-Villebois, Madeleine genaamd, die op Laus begraven werd in augustus 1718: hun dochter Françoise zal de grootmoeder worden van de beroemde Mirabeau door haar huwelijk op 34 jaar in 1708 met Jean-Antoine de Riquetty. Een brief van Mirabeau meldt dat zijn grootmoeder, toen 80, missen doet sturen voor haar zielsrust naar de directeurs van Laus en dat ze deze bedevaart vurig op prijs stelt. De Handschriften melden ons in 1681de genezing op Laus van een jonge broeder Jacques. Het familiegraf van deze stam bevond zich nog onder de vloer van de kerk in Laus kort voor de Revolutie.
Apostolaat van Benoîte
De herderin beschikt nu over al haar middelen en haar waarschuwingen zijn trefzeker. Zo vraagt een eenling haar op 14 mei 1673 of het niet beter zou zijn op zijn kamer te bidden in plaats van naar de Mis te gaan waar hij verstrooid wordt. Dit is larie, antwoordt ze, je komt zonder moeite uit je cel om inkopen te doen, maar hebt last om naar de Mis te gaan en er met de priester Ons Heer aan zijn Vader te offeren voor de vergeving van je zonden! Wie is die eremijt: deze van Brèche in Charance, of van Saint-Etienne in Poligny, of die van Rochette zo niet van Fraisses in Ribiers. Het kan ook broeder Nicolas zijn, een edelman teruggetrokken in Selonnet bij Seyne (Basses-Alpes). Om het even, maar hij verdiende wakker geschud te worden.
Ze neemt ook drie religieuzen op de korrel: een zekere Feuillant die ze verwijt de helft van zijn Getijden over te slaan, of zich zo weinig als religieus te gedragen dat het beter zou zijn als hij het niet was, zo niet zal hij gestraft worden. Hij doet alsof hij zich vernedert en nodigt Benoîte uit hem te vergezellen, maar ze raadt zijn slechte bedoelingen en verlaat hem. Aan een andere die haar vroeg of hij priester moet worden antwoordt ze: Je bent zelf geen goede geestelijke, hoe zou je een goed priester zijn? en hij doet boete. Aan een derde zegt ze als hij zo slecht de Sacramenten ontvangt en zo slordig zijn oefeningen uitvoert hij schokken zal ondergaan: Het is beter dat hij spijt heeft het habijt te hebben genomen en terug te keren naar de wereld dan zich te veroordelen. Dikwijls moet de herderin priesters waarschuwen voor hun celibaat, opdat ze minder onvoorzichtig zouden zijn en ze te verbeteren. Zelf wordt ze aangemaand zeer terughoudend te zijn in haar betrekkingen, want er wordt getracht haar in opspraak te brengen: haar veiligheid en haar deugd worden permanent bedreigd. Ze ondergaat zelfs zware bekoringen die haar verwarren en haar nog meer compassie doen ervaren voor de zwakke zondaars die ze onderschat had in hun moeilijke strijd. Bijgevolg, zegt Peytieu spoort haar dit aan God krachtig en hartelijk voor hen te bidden.
Benoîte uit dan vaak haar behoefte voor het sacrament van de biecht. Ze heeft altijd gedacht, noteert M. Peytieu, dat je moeilijk de biecht kon terzijde laten, want je kon niet zuiver genoeg het hoge mysterie (van het altaar) benaderen en haar zonden waren zo groot dat ze niet tot de Heilige tafel durfde naderen zonder te biechten. (Ze zei) dat de biecht een wasbeurt was en de mooiste voorbereiding tot de prachtige Tafel. Benoîte beroept zich hier op de houding van het Concilie van Trente over de sacramentele praktijk. Tussen een afwachtende houding die het sacrament van de biecht ontkent en het bezwarend moralisme dat het jansenisme bijna overal zal verspreiden heeft de biechtpraktijk vaak geschommeld om in de lijn van het evangelie te blijven die de zondaar bij het sacrament brengt door de spijt de Heer beledigd te hebben en zijn verlossende vergeving. Dat sommige snakken naar interne zuiverheid door hen aan te sporen tot biechten uit spirituele nood in plaats van gewetensbezwaar, daarover kan iemand struikelen als God die genade schenkt die Benoîte schijnt te genieten.
Schaduw en licht
Enkele verhalen uit de tijd werpen licht op de religieuze psychologie van de herderin en die van haar milieu.
Haar drang naar de biecht kan ze doorgeven aan de boetelingen die ze naar de biecht begeleidt. Maar ze heeft soms eigenaardige visioenen die M. Peytieu ons meldt: Schone Moeder Gods, zegt ze haar, wat is de biecht een mooie instelling! Vanmorgen zag ik bij elke biechtstoel een duivel en naargelang de boetelingen goed biechtten stampte hij op de grond en knaagde aan zijn vuisten en een andere keer lachte hij. In het leven van Theresa van Lisieux komen gelijkaardige visioenen voor. Benoîte zou ook vanaf toen enkele twisten met de duivel meegemaakt hebben zoals de pastoor van Ars: zo op kerstavond in 1673 die Aubin beschrijft, wanneer ze haar soep gaat ophalen die ze heeft opgewarmd in een pot vooraleer naar de kerk te gaan bidden en het altaar versieren. Als ze haar huis binnentreedt, hoort ze een kinderstem roepen: Je bent heel de nacht wakker gebleven in de hoop de Goede Moeder te zien, maar je zag ze niet! Bekijk haar zoon. Meteen valt de pot stuk tegen de muur en spat er een grote vlam met een ondraaglijke stank uit.
Engelen en duivels komen vaak tussen in die spirituele strijd: zo op 20 december 1670 in de vroege morgen aan de kerkdeur waar ze duivel haar hoort bedreigen: Ik wil je vernielen, ik zal je doen sterven, je zult sterven van verdriet en de engel die reageert: Wees niet bang, hij kan je maar aandoen wat God toelaat, werk verder aan het heil der zielen. Een andere keer hoort ze duivel en engel twisten, de ene bedreigt haar met de dood, de andere staat op: Ik doe haar sterven, ze is oorzaak dat ik veel zielen verlies en hij verdwijnt. Dan troost de engel de herderin, zegt haar dan te grijpen naar gebed en wijwater en de duivel te antwoorden: je bent voor me geen mens geworden, je hebt geen enkel recht over me.
Achter al deze kleine feiten die M. Gaillard weerhoudt dient het morele onderricht uit die tijd te worden verstaan. In de Handleiding over opvoeding die Gaillard uitgaf in 1675 onder de titel: "De weg van de ware christen" staan acht hoofdstukken over de engelbewaarder en veertien over de duivel. De auteur legt er eerder onzuiver uit dat ieder christen een eigen duivel heeft om hem te bekoren en die van christelijk leven een strijd maakt waarin we over en weer gestuurd worden tussen deze twee engelachtige strekkingen. Het is dan ook niet te verwonderen dat onze herderin, onderricht door deze vurige directeur en in deze mysterieuze wereld van zonde en genade die Laus openbaart, diep getroffen wordt in haar gevoeligheid en verbeelding door deze aanwezigheid van onzichtbare geesten.
Als er ook nog gekeken wordt naar prentjes van Epinal over religieuze onderwerpen die leurders in de streek ronddroegen en waarvan bed en kasten op haar kamer nog sporen dragen is beter te begrijpen welke beelden bij haar opduiken bij het zien van die engelen en duivels.
Om deze verhalen gezond in te schatten [ze nemen een kleine plaats in bij de massa handschriften] dient te worden herinnerd dat het gaat om onbewerkte documenten die ons tegelijk een vruchtbare geestelijke ervaring en veel naïviteit meedelen. Zijn in ons dagelijks leven de geestelijke verschijnselen niet gedompeld in het moederwater van onze zo weinig engelachtige natuur? Moeten we niet voortdurend de zuivere bronnen van de ware leer uit de modder halen die steeds ongeweten opwelt? Dankzij de eenvoud van Benoîte en de verdienstelijke oprechtheid van de auteurs bezitten we een uitzonderlijke rijkdom aan informatie over het hele mystieke leven van de Ziende. Deze uit haar indrukken zoals ze die aanvoelt: geen enkele andere kritiek dan deze van de waarachtigheid van de getuigenissen dook op tegen hen. Wij moeten met het nodige respect voorzichtig onderscheiden welke de verscheidene lagen van dergelijke diepgaande religieuze ervaring, wat ook inhoudt de diverse aspecten die de voorstelling ervan vervormen. Als onze moderne opvatting zich ergert als het gaat over een dagelijkse omgang met engelen en duivels moeten we begrijpen dat de taal van de XVIIe eeuw niet de onze is, dat de denkbeeldige wereld eigen aan elke tijd ontstaat uit de familiale of sociale opvoeding die we ongewild ondergaan en dat God zijn boden vrij kiest om zijn Woord te verkondigen en ons zijn genade te schenken.
Gaillard gaat zo ver dat hij ons het verhaal van drie brieven meldt, zogezegd uit de hemel gevallen en door Benoîte opgeraapt. In rode letters geschreven zou de eerste de data van overlijden van de heren Peytieu en Hermitte voorspeld hebben, de tweede de zonden van enkele mensen openbaard hebben en de derde deze van een priester aan wie Benoîte ze liet lezen. Waarschijnlijk sprak Aubin over die brieven aan M. Gaillard en interpreteerde sommige vertrouwelijke mededelingen van de herderin.
Waren deze brieven weinig aanbevelingswaardige manieren door een brave ziel gebruikt om de bekering van enkele zondaars te bekomen? We weten het niet. Opmerkelijk is dat sinds de VIIe eeuw heel wat geschreven werd in het Oosten over een uit de hemel gevallen brief van Christus waarvan M. Brunel de invloed bestudeerde in de Analecta Bollandiana en waarvan pater Delahaye gewag maakt in een studie over La Salette [Onderzoeken in religieuze wetenschappen, 1938, p. 168]. De ernst waarmee M. Gaillard dergelijke brief opneemt intrigeert ons.
Dit allemaal bracht echter geenszins verwarring in de heldere strekking van het innerlijk leven van de herderin. Maar verspreid in Embrun en vergroot droegen ze bij tot de opflakkering van de wrok van de hogere stand van de stadsclerus tegen het volkse succes van Laus zoals volgend incident aantoont.
De zaak van het ritueel van Alet
Mgr. de Genlis reorganiseerde met geduld en regelmaat het parochieleven van zijn uitgebreid bisdom waarvan hij bij zijn herderlijke bezoeken de ellende en de canonieke wanorde had vastgesteld en overal vertoonde hij zijn gezag met ongewone kracht, daar hij vaak stuitte op gevestigde gewoontes of kuiperijen die hij onomzichtig teniet deed. Zijn twisten met de paters jezuïeten van Embrun zullen hem lange jaren bezig houden want deze beschikten over het preekrecht in de kathedraal en de aartsbisschop kon nauwelijks zijn ongeduld verbergen bij het aanhoren van uiteenzettingen die hem niet aanstonden. In de vasten van 1678 brak Laurent de Cellières, een jezuïet die van Lyon kwam en bekend stond als mathematicus, een lans tegen het Ritueel, in 1667 opgesteld door de bisschop van Alet, Nicolas Pavillon, tegen degene die het gebruikten en die leden onder dit gebruik. Dit in april 1668 door de paus streng veroordeeld ritueel was ver verspreid in Frankrijk waar de gallicaanse clerus de koninklijke richtlijnen volgde. De overste van het seminarie in Embrun onderrichte er zijn clerus mee na toestemming van de aartsbisschop. Hij voelde zich beledigd door dat wat van de preekstoel in de kathedraal rolde maar hechtte er geen belang aan want de twist rond dit Ritueel leken hem scholastieke strekkingen en tendentieuze veroordelingen, temeer daar de clerus van Embrun wat graag de paters jezuïeten tegensprak.
In zijn boek over de gelukzalige Benoîte zag M. Vernet [uit Valence] hier het ontegensprekelijk bewijs van een jansenistische vestiging in Embrun. Als dat zo was moest ook Bossuet, bisschop van Meaux, Godeau, bisschop van Vence en Le Camus, bisschop van Grenoble, die het Ritueel aanvaard hadden, daarvan beschuldigd worden. Inderdaad werden de directeurs van het seminarie in Embrun voor vorming naar Saint-Sulpice gestuurd waar sommige strekkingen van de vernieuwde liturgie zorgen baarden in Rome.
Tijdens een langdurige afwezigheid van Mgr. de Genlis in 1683-1684 vanwege een familieproces in Parijs, gingen de twee directeurs van Laus naar Embrun en werden er vernederd door de woorden van hun confraters die hen belachelijk maakten vanwege hun vertrouwen in Benoîte en hen uitmaakten voor dromers, gekken en beesten om zo gemakkelijk een gewoon meisje te geloven zonder gezond verstand. Ze kregen het Ritueel van Alet in handen, met een aanbeveling om dit na te leven.
Ze durfden dat niet, maar Benoîte, na gebeden te hebben in het heiligdom, gaf hen de raad het te gebruiken, er het goede uit te halen en de rest terzijde te laten, wat ze deden. Zo was een voorwendsel om deze goede directeurs af te wijzen teniet gedaan door het gezond verstand van de herderin. De tijd van open vervolging was nog niet aangebroken.
Benoîte en haar verwanten
Catherine Matheron, moeder van Benoîte, leidde in Saint-Etienne dAvançon haar landelijk bestaan, armoedig tot miserabel, meestal in broodnood, en probeerde niet de faam van haar dochter uit te buiten. Toen de herderin haar intrek nam op Laus in 1673 ging een van haar jongere nichtjes mee die geestesziek en ongezond was, die met haar zot gebabbel zo verstoorde dat ze er aan dacht ze weg te sturen, maar het kind stierf in 1678. Vanaf dan kwam de moeder van Benoîte haar gezelschap houden, want dat betaamde wanneer ze onder de kruisigingen van 1679 tot 1684 leed. Deze aanwezigheid wordt terloops gemeld in de Handschriften, onder andere in oktober 1684. Deze moeder schijnt gestorven te zijn in 1687, volgens een opmerking van M. Gaillard over de droefenis van Benoîte daaromtrent enkele maanden later: in de registers van burgerlijke stand ontbreken data voor augustus 1688.
Haar zussen Madeleine Imbert en Marie Pons werken vaak op Laus aan de was of voor de kapel, vooral Marie die haar man gelaste met het bebouwen van de landerijen van het klooster. Gaillard vertelt een gesprek tussen Benoîte en een van haar zussen die van haar 2 sols (8 stuivers) eiste per kluwen te spinnen hennep. De discussie duurde al een kwartier omdat Benoîte haar maar 7 stuivers toestond vooraleer de aartsdiaken tussenkwam: Benoîte! Benoîte! Je sjachert teveel met die vrouw. Ze is je zus! De kapel wordt niet armer omdat je haar een stuiver per pond meer toekent.' 'Oh! Mijnheer!' antwoordt ze, 'ik wil niet naar het vagevuur door haar: het gaat over het welzijn van de kapel. Ik moet en mag het niet verkwisten en wil niet beticht worden het aan mijn ouders te geven.' Ik bewonderde die nauwkeurigheid en zweeg.
Deze nauwgezette armoede van Benoîte dient onderstreept: de herderin voelt aan dat niets de zuiverheid van haar boodschap mag aantasten en dat ze niet mag verdacht worden van eigenbelang. Dit moedig gezond verstand toont duidelijk het spirituele niveau van haar handelen aan en de voorzichtige houding die ze gewoon is. Vandaar haar gezag over alle gelovigen van Laus en de goede faam in haar landelijke omgeving die zo nauw alles gadeslaat. Maar, stelt M. Gaillard vast; Benoîte kon haar moeder en zusters wat eerlijker behandelen door ze soms bij haar te eten uit te nodigen en ze in het geheim te helpen bij hun kleine noden.' Haar zusters werden weduwe, Madeleine in 1690 en Marie in 1694 en overleefden Benoîte zes en acht jaar.
Valse zieners en bekeringen
Een inwoner van Avançon, Barthélémy Caire, lag twaalf jaar lang ziek te bed en bleef verward. Onderhevig aan hallucinaties beweerde hij de Maagd en Engelen te zien en door hen gezonden om de mensen openbaar te waarschuwen voor hun fouten, wat de rust in de families zwaar verstoorde. Eens, op het feest van sint Jan, kwam hij de pastoor zeggen s anderendaags zijn parochianen in processie en blootsvoets naar Laus te leiden, en beweerde dat de klok van de kerk in Laus vanzelf zou luiden bij hun aankomst. Heel de parochie ging er heen, de klok zweeg en M. Peytieu hield de zieke veertien dagen op Laus om hem uit zijn illusies te halen wat slaagde, want eens weer gezond was hij een van de beste boeren uit de streek. Zijn pastoor Siffren Disdier, te lichtgelovig, had het verhaal over de visioenen dat de man hem vertelde geschreven en het aan Peytieu gegeven.
Een meisje uit Laye was dikwijls in vervoering tegenover haar pastoor.' Deze laatste liet in 1683 een kapel bouwen op de plek die ze had aangeduid. Mgr. Hervé, bisschop van Gap, veroordeelde die manier in 1686 en verplaatste in 1692 deze pastoor, Jacques Masse, die hardnekkig volhield hoewel iedereen die droom had opgegeven.' Misschien gaat het over de kapel van O.L.V van de Geboorte in 1703 gemeld in de buurt van Brutinel.
Een ander meisje uit Charines [een gehucht van Savines] was werkzaam bij een meester in La Couche, een gehucht van Chorges. Toen ze eens ploegde braken haar ossen, door de vliegen opgehitst, uit hun gareel en de duivel toonde haar een dame die de ossen tegenhield en zei dat ze een verering op een eenzame plek wilde oprichten zoals in Laus. Ze deed alsof,'vervolgt Peytieu, 'de kapel van Laus openging telkens ze wilde bidden en vanzelf weer sloot, daar waar ze dit uitvond. Benoîte riep haar ter verantwoording de eerste maal dat ze op Laus kwam, deed haat biechten en daarna leefde ze als een goede katholieke. Het gaat misschien over de kapel van Haute-Couche of die van Saint-Michel die huidig boven het meer van Serre-Ponçon prijkt.
Peytieu meldt dat Benoîte vele uiterst devote personen de ogen geopend had die hun verbeelding vulde met visioenen en fantasieën die ze rondstrooiden op Laus en zo de bedevaart benadeelden. De kracht en de zachtheid van de herderin bracht hen terug naar een meer zinvolle kijk op de feiten en een nederige discretie. Dit soort devote verstoorden is niet uitgeroeid.
De kapitein van een compagnie die in 1677 nabij Gap verbleef en die wenste zich op schuldige wijze te vermaken verneemt het bestaan van een veel bezochte plek die Laus heet. Hij trekt er opgehitst naartoe, maar bij aankomst stapt hij de kerk binnen en is plots geschokt door zijn kwade bedoelingen. Hij had sinds veertig jaar niet gebiecht, vraagt die dienst aan Peytieu en vertrekt na bekentenis met uitzonderlijk berouw. Zijn knecht zegt daarna tot die biechtvader dat die gewelddadige man, die een pistoolschot zou lossen voor een kleinigheid plots een lam is geworden en brengt zijn winterrust door als goed christen. Hij stierf kort daarna.
Misschien maakte hij deel uit van de compagnie dragonders van heer ridder Bayard die in Gap verbleef in 1677 en waarover advocaat Grimaud ging klagen in Grenoble vanwege het slecht gedrag van de officieren.
Twee andere gevallen zijn minder stichtend: een jonge handelaar uit Grasse komt uit Gap over de bergen in mei 1678 met een vader en zijn dochter. Deze onwaardige vader heeft Laus uitgekozen om zijn dochter aan de handelaar te geven, maar Benoîte waakt, ontdekt hun kwade bedoeling en neemt ze zwaar op de korrel. De jongeman, diep geraakt door die woorden, verwijdert die mogelijkheid en strijdt de hele nacht om te weten of hij dat moet biechten. s Morgens, bij het Angelus, besluit hij ertoe en uit daarna zijn vreugde aan de pelgrims: "Ik kwam om het kwaad te doen en ik heb hier mijn heil gevonden!"
Een zomer later moet Benoîte een bejaarde waarschuwen voor de slechte staat van zijn geweten vanwege een verborgen ondeugd die hij nooit durfde biechten. Ze noemde ze zonder te weten wat het inhield. De gekrenkte bejaarde zei haar tot tweemaal toe dat ze gelogen heeft, en Benoîte weerlegt dat als de Maagd het haar zegt het ook waar moet zijn. Een maand later komt die 74-jarige man wenend op de kamer van M. Peytieu aankloppen voor een algemene biecht, en heeft spijt dat hij de heilige Benoîte belogen heeft. Peytieu stelt hem voor Benoîte te zeggen dat hij goed gebiecht heeft, maar door iemand verstoord vindt hij bij zijn terugkeer de boeteling niet terug. Hij spreekt de herderin erover aan en die weerlegt dat die biecht onvolledig was, want hij durfde zijn talrijke zonden niet belijden. In feite erkent een jaar later de inmiddels zwaar ziek geworden man dat "schaamte en duivel hem de mond hadden gesnoerd.".
Dat is de kostbare hulp van Benoîte aan de biechtvaders. Maar wat een moed heeft ze nodig onder invloed van het gebed en de blik die de gewetens binnendringt. Zo waarschuwt ze een oneerlijke kleermaker die de priesters van Laus ongebruikte stof deed betalen: "Hoe noem je die 4 panden die je achterhield? Zo veroordeelt men zich."
Ze schudt talrijke meisjes door elkaar die lange jaren in ontucht leefden, soms ook kindermoord pleegden, door hen te wijzen op "de enorme grootte van hun misdaden en de straffen die ze in het hiernamaals zullen ondergaan en Gods barmhartigheid indien ze berouw tonen en zich bekeren."
Maar soms faalt ze bij opstandige gevallen: een vrouw uit Savoie verklaart haar: "Ik doe liever verder dan me te bekeren, zij die me wensen behandelen me goed en indien ik me bekeerde, zoals je zegt, zou ik maar moeilijk overleven." Benoîte dringt uit alle macht aan en zegt haar zich te kastijden om haar wellust te bedwingen. Dit meisje aanvaardt er de eerste slagen van door de herderin toegediend, maar na 12 slagen loopt ze zonder enig berouw weg.
Benoîte aarzelt niet bij de grootste stoffelijke offers om zielen te redden. Zo voor deze tiener die haar vader in de prostitutie wilde gebruiken vanwege hun grote armoede en die naar Laus komt. De Ziende kondigt hem zijn doelstelling aan alsook de ernst ervan en zegt hem: "Hier 4 maten koren waarmee ik de winter doorbreng! Neem ze! God zal me er andere bezorgen indien Hem dat behaagt." Verlegen kan de man zijn oren niet geloven. "Ja! Ja! antwoordt Benoîte, het is van ganser harte! Maar op voorwaarde dat je boete doet voor je onterende bedoeling."
"Ah! Zuster! Liever sterven van honger dan daar aan te denken "
En hij gaat met zijn diep ontroerde dochter weg en neemt de 110 kg graan mee: een koninklijk geschenk van onze heldhaftige herderin!
Schetsen over de bedevaart
Gedurende deze tien jaar verlichten talrijke kleine feiten het leven op Laus. We zien de twee brave directeurs een noveen doen in de kapel van de vallei van Fours in volle winternacht en willen op op de stenen slapen door een overmatige geest van berouw: ze worden door Benoîte afgesnauwd, die hen vanwege de Moeder Gods zegt in hun bed te slapen om goed uitgerust op te kunnen letten bij het biecht horen in plaats van in te dommelen. Ze vermijdt hen een voordelige aankoop te doen die de verkopers zou benadelen: het gaat om een schuur nabij de Maladrerie, het oude hospitaal Saint-Grégoire dAvançon naast de huidige brug en dat vroeger door de paters van Sint Antonius werd geleid.
Haar voorzichtigheid vermijdt ook talrijke diefstallen in klooster en kerk, vooral vanaf 1681. Op een dag in1682 redt ze M. Peytieu die door een dief werd overvallen. Dit is het verhaal van Gaillard, ten onrechte gedateerd van 1672:
Een man komt het klooster binnen om te stelen: alleen M. Peytieu was er die hem opende. Eens in de laan werpt hij hem op de grond en wil hem doden. Benoîte, door God ingegeven haast zich naar huis, vindt de ongelukkige die Peytieu onder zich houdt en wil wurgen. Zeer struis pakt ze de zware grote man bij de kraag en smijt hem buiten het huis als een zak koren en hij bezeert zich en kon niet meer opstaan. Er werden azijn en wijn toegediend om hem weer te been te krijgen, men legde hem op een bed en hij was diep verward. Het is dus in de gang van de naast de basiliek gelegen ingang dat dit voorviel. De zwakke Peytieu kwam goed weg: hij was diep aangetast door zijn vermoeiende taak. Benoîte daarentegen is vol kracht en in staat alleen een veld te oogsten en de zware zakken graan als een man te dragen. Uit liefde vernoemt Gaillard haar niet, want een opmerking in het kladschrift toont aan dat hij in de buurt was.
Benoîte waakt ook over de goede verstandhouding tussen priesters en de vaste bezoekers op Laus. Ze verneemt ons dat de hoge clerus van Gap er aan dacht Laus op te eisen maar eraan verzaakte vanwege de hoge kosten die een overdracht naar een ander bisdom eiste. De herderin aarzelt niet om Mgr. de Genlis te waarschuwen die eind oktober kwam kijken naar de werken aan het klooster, dat indien hij geen betere zorg droeg voor die heilige plek dit zijn grootste spijt en zijn zwaarste veroordeling zou uitmaken. Zonder verpinken ontving hij die raad die de herderin hem gaf in naam van de Maagd, maar duidt Gaillard, dit verbaasde hem diep en de volgende winter vaardigde hij een bevel uit over de administratieve organisatie van de bedevaart, waarop Gaillard zinspeelt, want ze veroorzaakte een meninggeschil tussen hem en de twee directeurs. De aartsbisschop had inderdaad rechtstreeks de aartsdiaken aangeschreven over zijn ontwerp van besluit en Gaillard had een bij te voegen artikel voorgesteld dat Mgr. de Genlis aanvaard had, maar hij had niet met de heren Peytieu en Hermitte gepraat, wat hevige woorden tot gevolg had bij de verkondiging van het besluit in de sacristie van Laus. Benoîte kon zeer handig de overdadige taal temperen van de kokende aartsdiaken die zijn fout nederig bekende.
We zien ook nog de herderin die aan een zweer op de arm lijdt na een nachtelijke val, wenend dat ze de Maagd niet meer ziet na een lange afwezigheid maar weldra gerust gesteld door de beloften over de toekomst van de bedevaart, met de raad om al het opvallende neer te schrijven, want dat zal kostbare vruchten op termijn opleveren. Het zou op het Sint Madeleine feest van 1678 zijn dat ze het visioen mat de heilige Catherina van Siëna en Barbe kreeg, de eerste met een doornkroon en de andere met een gouden kroon, met de waarschuwing: Mijn kind! Als je een kroon in de hemel wenst moet je een met doornen dragen op aarde. In die tijd ziet Benoîte vaak de lichtgevende Maagd vergezeld van engelen: zo op Kerstmis 1683 verscheen haar O.L.V. in volle glorie, door vier Engelen ondersteund en zei haar: Ik toon me zo om de macht van mijn Zoon te laten zien, een visioen dat een mooie houten gravure weergeeft, de oudste afbeelding over de verschijningen van Laus.
Spirituele raadgevingen en maturiteit van Benoîte
Onder de ontelbare raadgevingen die ze voor haar krijgt of die ze moet overmaken aan derden kunnen we volgende algemene trekken ontwaren:
voor de clerus: waakzaamheid over houding, omgang en doctrine [Uitkijken voor aanstellerij en strelen van de vrouwen. Verwerp de strekkingen van Jansenius], dat de directeurs van Laus de materiële zorgen mijden om hun ministerie veilig te stellen, hun gezondheid vrijwaren en rechtvaardig en tactvol handelen.
voor Benoîte: dat ze zich voorbereidt op pijnlijk spiritueel lijden en geheel op de Voorzienigheid rekent, dat ze let op respect voor de Sacramenten en de pelgrims er attent op maakt, dat ze hen inlicht over de ernst van hovaardigheid, haat, gierigheid en onzuivere gewoontes. Ze is diep gesteund door de genade van licht en spirituele vreugde die haar zullen helpen bij de komende strijd en door de belofte over de komende vruchtbaarheid van de bedevaart.
M. Gaillard somt een hele reeks kleine diensten op die Benoîte bewijst aan de pelgrims, vanaf geneeskrachtige planten tot de redding van meisjes die ze doet huwen en de wraak die ze mijdt. Dit zondebad waarin ze dagelijks baadt weegt zwaar en maakt haar ziek, maar enkele dagen rust en eenzaam gebed laten een nieuwe start toe, overstelpt door de grote toeloop pelgrims of pottenkijkers die ze geduldig onthaalt. Ze aarzelt niet om vasten en straffen op te leggen indien nodig, helpt de mensen onverwijld dank te zeggen en vlug weer aan de slag te gaan thuis in de taak die hen wacht.
Peytieu merkt op dat de herderin tussen haar vele activiteiten haar speelse eenvoud bewaart, want ze put uit een voortdurend gebed de innerlijke rust die haar in staat stelt om alle gebeurtenissen op te vangen en de genade te dienen. Haar gebed voor het Heilig Sacrament wordt intenser en uitgebreider en ze toont een spirituele rijpheid die Peytieu aldus benadrukt: God en zijn heilige Moeder hebben het hart van Benoîte zodanig bevestigd over de waarheid van de verschijningen en dat Maagd maandelijks niet voor haar maar voor de bekering van de zondaars verscheen dat ik ze zag aangevallen door prelaten die haar wilden overtuigen dat het maar illusie was: zonder verpinken verklaarde ze dat de duivel onmogelijk al het goede dat ze ervaart kon veroorzaken en indien de goede God soms gebruik maakte van de duivel om een waarheid uit te leggen aan de zondaars was dit zeldzaam en daarbij was het niet de duivel maar de genade die hen bekeerde.
Een Siciliaans schilder werkte in een naburige parochie, werd er zwaar ziek, wijdt zich toe aan Laus door te beloven de verschijning van de Maagd aan Benoîte te schilderen indien hij geneest. Hij vervult zijn wens en daardoor hebben we de trekken van de herderin op haar veertigste, haar kledij met het schapulier van de Dominicaanse derde orde en de fijngeplooide mouwen. Een kostbaar schilderij waarvan de juiste weergave van de schapen borg staan voor de trouwe afbeelding van de Ziende. Ze is een stoere boerin met werkhanden en rood gestreept gezicht, een ernstige en aandachtige blik waarin lippen en neus getuigen van een diepe gevoeligheid. M. Gaillard dateert dat schilderij van 1680: een onbekende heeft er 1688 aan toegevoegd op de perkamenten ex voto die ons de naam van de schilder meedeelt, Diego Devial.
Merkwaardige genezingen
Tussen de 90 opgegeven gevallen van die tijd halen we er 3 uit: Gabrielle de Montholon, overste van de zusters Bernardinen in Marseille, werd na 3 dagen doodstrijd door de dokters veroordeeld. Haar medezusters wijden haar toe aan Laus en zien haar opeens weer ademen: Terstond werd ze beter en juffrouw de Vidal ging naar Laus haar toewijding bevestigen in haar plaats op 2 mei 1681. Deze overste staat bekend voor haar buitengewone deugd die haar deed aanzien als een heilige.
Gaillard legt uitgebreid de nadruk op de genezing van Louise Bonardel die in zijn dienst stond in 1670 wanneer hij dit schrijft. Geboren in Lettret bij Tallard was dit meisje vijftien jaar bij haar tante in Aix gebleven. Naar de kartuizerabdij van Aix geleid zei een Pater van hoge deugd haar dat haar linkeroog verdwenen was en er weinig hoop bestond voor het andere. Ze smeekt haar tante om terug naar Lettret te keren want ze wil aan de Maagd van Laus om genezing vragen. Haar vader brengt haar er naar toe op 13 juni 1683. Metteen na de aankomst in de kerk ziet ze al wat licht. Haar vader doet er een Mis opdragen en op het einde van de Mis ziet ze weer volledig: ze keert terug met de mooie ogen van voordien noteert Gaillard onschuldig.
Eens weduwe vijfentwintig jaar later gaat ze in dienst en komt zo bij de oude aartsdiaken terecht in 1706. Bij het kladschrift van de Geschiedenis van Laus in 1709 heeft Gaillard de akte van deze genezingsverklaring gevonden waarin de vader van Louise beloofd had jaarlijks een Mis te laten doen op Laus. Louise bevestigt die verklaring en betaalt de achterstallige Missen. Deze Louise bezet later het huis van Benoîte in de buurkamer. Tijdens een nacht van beproeving voor de herderin wordt deze buurvrouw wakker door een vreselijke stem: een zo harde en uitzonderlijke toon dat het de dapperste zou bang maken. Ze wordt opgeschrikt en heeft me bekend, schrijft Gaillard, nooit dergelijke nacht te hebben meegemaakt. Een rechtstreeks getuigenis over de nachtelijke beproevingen van Benoîte.
Hierbij nog een laatste feit met uitgesproken plaatselijke tint: Marguerite Chabert uit Abries in Queyras woonde in het gehucht Granges. Een lawine sleept haar huis weg met alles behalve haar bed waarin ze met haar 2 kinderen lag, een van 5 en een van 6. Het vee, de koeien, de ezels die aan het bed gebonden lagen werden allen meegesleurd. Ze bleef in bed met haar 2 kinderen, onder stenen en sneeuw bedolven met slechts een vingerbrede opening voor de lippen om te ademen. Bij het zien van het doodsgevaar dat ze met haar kinderen liep doet ze een belofte aan O.L.V. van Laus er een Mis te doen opdragen en een algemene biecht te spreken indien ze er heelhuids uitkomt. Ze blijven twee maal 24 uur in die zielige toestand waar koude en honger hen hadden kunnen doden als God hen niet bewaard had. 12 boeren zochten hun lichamen om ze te begraven op Driekoningen 1681. Ze vervulde haar belofte in 1683 omdat ze niet eerder kon. Om dit verhaal uit te leggen dient gezegd dat de boeren in de hoge valleien bij hun dieren sliepen in bijna gesloten bedden om van hun warmte te genieten.
Het dagboek van Peytieu
Deze buitengewone directeur van Laus besliste laat, misschien op wens van Benoîte, om een dagboek van zijn activiteit en de duizend kleine feiten van Laus te houden. Zo levert hij ons de gang van de bedevaart in een zeer vruchtbare periode van tien maanden (van augustus 1684 tot mei 1685). Hij betitelt het zelf Dagboek van de wonderen van O.L.V. van Laus, maar hij kon het niet vervolgen vanwege de last van zijn taak die hem velt in de zomer van 1685, vooral in de biechtstoel die hem dag en nacht, zaterdag en zondag bezighield.'
Hierbij enkele feiten uit dit Dagboek.
Het Regiment van Touraine
Het verblijf in Gap van dit regiment verdient een bijzondere melding. Dankzij het Dagblad van de stad Gap kennen we de beweging van de troepen die voorbijtrekken of verblijven in deze ongelukkige hoofdplaats die gebukt gaat onder de zorg van de aanwezigheid van soldaten die van de strijd in Piëmont terugkeren. Het zijn tien compagnies voetvolk van het regiment Touraine die neerstrijken op 12 en 13 september 1684 om maar de daaropvolgende 25ste en 26ste februari weer te vertrekken. Dit regiment onder bevel van kolonel Dusson, bijgestaan door ondermajoor Brisson, doet alsof het op eigen bodem belandt. De soldaten laten zich onderhouden door hun gastheren want de kapiteins willen niet betalen om het geld te spenderen aan hun hemden, hoeden en schoenen. Vandaar de reclamatie van de Stad die van de administratie een duidelijk barema voor alle leveringen bekomt.
De nieuwe bisschop van Gap, Jean-Bénigne Hervé, pas aangekomen, werd door de Koning op 13 mei 1684 benoemd. Hij verving Mgr. de Méliand naar de zetel van Alet werd verplaatst. M. de Hervé deed zich gelden in de Missies van Languedoc door zijn ijver om de hugenoten te bekeren. Ging het met de gewenste takt en zachtheid?
Dat is niet geweten. Maar het staat vast dat hij, pas aangekomen in Gap op 8 oktober, er een Missie inricht en overeenkomt met kolonel Dusson om daarna een Retraite voor de troepen te houden. Deze Missie ging door in november en werd meteen opgevolgd door de bijzondere Noveen voor de troepen die hun winterverblijf bezetten.
M. Peytieu maakt er gewag van bij het begin van zijn Dagboek in 1685: We hebben de winter doorgebracht met de vruchten te plukken van een Missie die Mgr. dHervé hield in de stad Gap en van een retraite die hij opzette voor de soldaten van het Regiment Turaine [sic] dat hij in processie naar O.L.V. van Laus stuurde. Ik,moet bekennen dat ik niets meer stichtend zag. Dan beschrijft hij de aankomst van het leger, dat waarschijnlijk op 8 december plaatsvond.
We gingen hen tegemoet met een processie van 600 mensen die uit devotie gekomen waren. Deze arme soldaten waren zo onder de indruk van die gewijde plek dat ze het besluit namen er de een na de ander terug te keren en een generale biecht te spreken: wat ze ook deden. Ze kwamen er van 6 tot 6, van 7 tot 7 en ze profiteerden zo goed van de genade van O.L.V. van Laus dat ze vloek, lastertaal en andere slechte gewoontes vergaten en zelfs mannen van gebed werden. Velen onder hen, op de vooravond van hun vertrek, zijn s nachts de hoogachtende Moeder Gods komen bedanken voor de spirituele gaven die Ze hen verkreeg. Dit was onze grote zorg drie maanden lang.
Het waren stevige mannen die het slechte weer niet vreesden. Ze schreven ons vanuit Agen opdat we voor hen bijzonder zouden bidden en de waarschuwingen die ze kregen op die gewijde plek verder te zetten.
Peytieu duidt ook dat er een afvaardiging van tien soldaten de Paters van Laus bedankt had voor hun onthaal. In een ander passage schrijft hij: In het jaar 1684 naderden twee soldaten uit Pignerol Benoîte en vroegen haar hen hun hart te openbaren. Ze antwoordde: j"ullie zijn twee grote zondaars die volharden, maar jij die een oog verloor zult genezen na bekering. Hij biechtte en genas."
Een vreemde brief aan een officier van dit regiment Touraine toegeschreven legt een verband tussen dit verhaal en het welslagen van de retraite. Ze verdient nader onderzocht om zijn hechtheid te bevestigen.
Een enigmatische brief
De Annalen van Laus bracht hij voor het eerst uit in augustus 1936 (en daarna in maart 1958). Het is M. Médan, leraar aan de faculteit in Aix-en-Provence en auteur van een kleine Gids voor Laus en meerdere geschriften ten bate van de zaligverklaring van Benoîte, die deze brief had overgemaakt in 1936 aan de directeurs van de bedevaart. Hij beweerde hem gekregen te hebben van de afstammelingen van de auteur, en het is een kopie die hij opstuurde naar de Paters van Laus, nadat hij sommige woorden had gemoderniseerd.
De officier schrijver heette Jehan de Boilly, markies van Souvigné. Hij is vaandrig bij het regiment van Turenne en schrijft vanuit Gap naar zijn moeder de markiezin die in een hotel rue du Marais in Parijs woont. Na een verlof in Parijs en Versailles vervoegt die officier zijn eenheid in Gap en is verrast vast te stellen dat zijn soldaten gewoonlijk vloekers, dronkenlappen en boeven, nederig en zacht als seminaristen waren geworden. Hij ondervraagt een korporaal eerste klas, een oudgediende die hem de reden van die ommekeer uitlegt. Hier kort dit uitgebreid getuigenis.
De bisschop van Gap wilde ons heiligen met een Retraite en we waren wel verplicht er naartoe te gaan. De preker sprak ons over een onwaarschijnlijk gebeuren: verschijningen van de Moeder Gods, Engelen en Heiligen, aan een herderin Benoîte genaamd, in een moeilijk te bereiken gehucht waar een kapel werd gebouwd en waar talrijke genezingen en bekeringen gebeuren. We lachten er mee bij terugkeer in onze logies. Maar s anderdaags in de morgen was ik op het kantoor van de Compagnie toen twee soldaten toekwamen, één had bij de laatste gevechten een oog verloren. Zijn oog was weer gezond en hij vertelde dat ze bij de doorgang over de bergen naar Gap door een gehucht waren getrokken waar vele pelgrims zich rond een mooie nieuwe kapel verdrongen. Een herderin werd hen aangewezen die in staat was de diepste gedachten van de mensen te ontwaren. Ze benaderden haar om te lachen en zij had de eenogige gewaarschuwd over zijn zielstoestand en hem genezing beloofd bij bekering. Dit had hem geschokt, hij was in de kapel gegaan, kreeg een onweerstaanbare drang naar vergiffenis en de herderin had hem naar een biechtvader geleid. Ten slotte waren beide vreugdevol vertrokken na een nacht in gebed. Hun kameraden keken stomverbaasd op, want deze twee stonden bekend als verstokte deugnieten. Zodoende werd de tweede preek aandachtiger beluisterd en op de achtste dag kwam het nieuws: dat de heer uit Gap voorstelde hen in processie naar Laus te leiden, wat allen verheugde.
Ze vertrekken vroeg in de morgen, worden door een processie van 600 man onthaald die hen zingend tegemoet kwam, zijn in de donkere kerk onder de indruk van die gewijde plek, brengen er de dag door en sommigen spreken al een algemene biecht,
De anderen komen de volgende dagen in groepen van 6 of 7, met de toestemming van hun oversten.
De officier Jean de Boilly luistert naar dit verhaal, ontbied de eerder eenogige soldaat, stelt zijn genezing vast en denkt aan een bezoek op Laus: "Wat dacht U, Mevrouw, dat uw losbandige zoon uitrichtte? Nog te zeer verwend door het menselijk opzicht om zijn plan aan anderen voor te leggen besloot hij om in het geheim zich zelf rekenschap te geven van wat er zich in dit verloren gehucht afspeelde.
Hij vertrekt op een zondag morgen, beschrijft zijn klim naar de col, loopt naast de molens bij de uitgang van Gap en beklimt de kronkelingen naar Rambaud. Zwetend door zijn passende buffelvest, zijn sabelriem en zware lederen botten drink hij een kan wijn in het dorp, kijkend naar de vierkante toren. Eindelijk bereikt hij een kleine kapel bij een bosje esdoorn, ontmoet er een eremijt die hem voorstelt hem te vergezellen en die hem duizend wonderen over de bedevaart vertelt. Hij beschrijft het dal van Laus zichtbaar van op de col, daalt snel het geitenpad vol keien af, steekt een ondiepe bergstroom over en bereikt de volle witte kerk. Talrijke kaarsen schitteren op het altaar van de oude kapel die als koor dient en waarop een klein Lieve-Vrouwbeeld boven het tabernakel staat. Hij valt op de knieën en voelt zich door berouw voor zijn zonden geraakt.
Een stoere boerenmeid nadert: Heel netjes maar niet mooi, met een gezicht vol onwaarschijnlijke waardigheid en zachtheid, zegt ze hem: Je bent hier om te bidden. Het belangrijkste is een goede biecht en deze is niets zonder berouw. Dan glimlacht ze en vervolgt: De soldaat moet de Bohemer niet nadoen die biecht en weer zondigt. De officier woont de Mis bij samen met Benoîte en daarna brengt deze hem bij een goede biechtvader die hem zegt hoezeer hij onder de indruk is van de godsvrucht van de soldaten van zijn regiment: Ik durf hopen dat ik niet minder ben geweest. Gelieve, Mevrouw, te bidden voor de volharding van je berouwvolle en dankbare zoon. Hij verzekert je van zijn kinderlijke liefde die hem dringt zo vlug mogelijk het grote nieuws, dat hij geloofde je genegen te zijn, te verkondigen."
Deze zeer stichtende brief zou vals kunnen zijn, want hij trekt te veel op de documenten van Laus door woord voor woord het zeggen van Benoîte aan sommige boetelingen herhaalt en sommige trekken in de handschriften verspreid opneemt.
Een ernstig onderzoek heeft inderdaad bewezen dat de familie de Boilly uitgestorven was in de XVIIe eeuw, dat er nooit een markies de Souvigné bestaan heeft (Stamboomdossiers van de Koning), dat er in rue du Marais nooit een hotel onder die naam bestond, dat er toen maar twee Souvigny als officier van de dragonders bestonden (Archief van het Leger in Vincennes). Het gaat ook niet over het regiment van Turenne, maar van Touraine zoals het Dagboek van Gap bewijst. Meer nog: de brief draagt een datum: 20 juni 1685 die niet overeenstemt met het verblijf van het regiment dat vertrok op 20 februari. Sommige details van de militaire klederdracht zijn, naar het schijnt, uit de tijd, alsook ongepaste taalgebruiken voor de XVIIe eeuw.
Kortom, dit klein literair meesterwerk lijkt maar een spelletje van auteurs. We verdenken vooral M. Theodore Gautier, de geleerde schrijver van een Geschiedenis van de stad Gap (1844), om aan de basis te liggen van deze slimme restauratie, want deze geleerde met radde pen staat bekend om een lang verhaal vol ware feiten te hebben uitgevonden dat hij daarna in zijn Geschiedenis citeerde als een door hem ontdekt document uit de voorgaande eeuw. Hij kon dit literair bedrog herhaald hebben door de brief die we bestuderen op te stellen en deze onuitgegeven tekst door te geven via een collega aan M. Médan om te zien of deze het zou opmerken en hem te laten geloven dat het document door de familie de Boilly was opgestuurd. De vroegtijdige dood van M. Médan liet niet toe het originele document terug te vinden. Dat is waarschijnlijk de oplossing van dit raadsel, want de late ontdekking van die brief zou een verrassende bevestiging van de Handschriften van Laus betekenen.
Als gevolg van de Missie van november 1684 werd een godsvruchtige Vereniging onder de mensen van Gap opgestart met een Reglement in 6 punten: Maandelijkse communie, een kwartier dagelijks gebed, geestelijke lezing op zon- en feestdagen, bezoek aan de zieke confraters en bijstand aan de stervenden, vergeving onder confraters, jaarlijkse vierdaagse retraite op Kerstmis of Pasen. Zij die borg staan voor dit voornemen zijn: voor de clerus de deken van het Kapittel of de zanger Brutinel. Voor de vooraanstaanden: M. de Poligny. Voor de burgers en magistraten: M. Céas, advocaat.
De ziekte van M. Blanchard uit Forcalquier
M. Peytieu herhaalt zes maal het geval van deze advocaat: zijn ziekte had de hele Provence verrast. Deze zeer gewaardeerde man in de hele streek werd plots zwaar ziek aan scrupule na een algemene biecht gevolgd door communie waarbij hij dacht een stem te horen die een wraakroepende stem uit de Psalmen tegen de zondaars die zich niet bekeerden uitsprak.
Hij bleef gekweld door die woorden en verviel in een zenuwachtige neurasthenie door de zijnen te verplichten hem vast te binden om niet in de hele stad rond te lopen.
Dat deed roddelen: met wierp schelwoorden naar zijn ouders en verweet hen de ziekte van de man. Hijzelf bad niet meer, ging met niemand om, en wende zijn blik af zodra hij aangekeken werd. Zijn biechtvader, een Recollet François Piedmort genaamd, overtuigde hem naar Laus te gaan in september 1684, vergezelde hem en raadde de directeurs van Laus aan hem niet over biechten te praten. Benoîte, beter ingelicht, dacht dat er in die ziel iets verborgen omging dat de ziekte veroorzaakte en trachtte zijn vertrouwen te winnen. Stilaan begon hij weer te bidden, zijn rozenkrans te nemen en zelfs naar de Mis te komen en vol gezond verstand met de directeurs praten.
Op 3 november kreeg hij een brief van zijn vrouw aan wie hij een klein flesje olie uit de lamp van Laus had gezonden: ze verneemt hem dat hun laatste kind dat vijf dagen lang alle voedsel weigerde, terug begon te drinken na enkele druppels van die olie te hebben ingenomen. Dat raakt de man, die besluit tot een algemene biecht op aanmoedigende raad van Benoîte. Deze heeft in haar gebed de ingeving dat deze man afgeschrikt was door vroegere onwaardige communies en jaloers bleef op zijn vrouw.' Ze zegt het hem en hij bekent. Dan doet Benoîte naar zijn vrouw schrijven zo vlug mogelijk te komen, wat ze ondanks de strenge winter ook doet en beide verzoenen zich door hun eenheid van hart op die gewijde plek te hernieuwen. Zo komt onze man weer in evenwicht en keert hij terug naar Forcalquier.
M. Peytieu noteert in mei 1685 dat hij de hele stad verwondert door zijn gebed en zijn vrijgevigheid naar zieken en bedroefden. In mei kwam hij weer naar Laus met drie verwanten om de wens bij zijn genezing te vervullen. Benoîte toont zich zeer weerhoudend tegenover die dames bij hun aankomst, want ze hadden een nieuwsgierige houding.' Ze klagen er bij M. Peytieu over, denken dan na en spreken dan zelf ook een algemene biecht.
Benoîte en haar voorgevoelens
M. Gaillard heeft een globaal zicht op de manier van handelen van de herderin tegenover de pelgrims dat zeer instructief is.
Komen naar Laus, schrijft ze, verschillende soorten mensen:
- de pelgrims van goede wil die enkel God willen behagen en hun heil bevorderen - zij die komen om de gezondheid van ziel en lichaam te bekomen - zij die komen zonder aan biechten te denken, het voorbeeld van anderen volgen en met vrucht weer vertrekken - zij die alleen godsvruchtig willen blijken - zij die anderen vergezellen, zuiver uit welwillendheid - zij die komen om kritiek uit te spreken over de verering, te spotten met hun verzet - zij die er vrouw of dochter naar begeleiden om hun passie te voldoen of hun nieuwsgierigheid, of om hen te behagen.
Benoîte zou haar tijd verliezen om onverschillig met iedereen te praten. Ze praat maar met degenen die met vrucht komen en ontziet degenen die er geen baat bij hebben.
Toen Mgr. de Genlis Peytieu op de hoogte bracht van de gekregen klachten over die houding van Benoîte antwoordde deze dat de herderin van God een kennis der harten en een onderscheid der geesten had die haar toelieten geen tijd te steken in nieuwsgierigen.' Hij voegt erbij dat hijzelf, aandringend bij Benoîte opdat ze naar deze op gene zou luisteren, daarna zag dat ze spotten met de woorden van de herderin en begreep dat het beter was haar volgens haar ingeving te laten doen.
Gaillard voegt erbij dat Benoîte deze plek en deze verering niet wil doen misprijzen, want sommige willen Laus vernietigen en er de mensen weghouden. En de Ziende zwijgt in het bijzijn van degenen die er een groot misbruik in zien, waar het volk bedrogen wordt om geld te krijgen of degenen die zeggen dat de Maagd, die overal is, niet eist naar hier te komen. Kortom, besluit Gaillard, ze doet niets grillig of uit wereldlijk inzicht, of uit eigenbelang: ze streeft alleen de wil van God en zijn heilige Moeder na. En bij de weigering om sommige mensen te ontvangen buigt onze aartsdiaken de schouders en tracht haar te verontschuldigen.
Mooi getuigenis over de apostolische voorzichtigheid van onze herderin! Peytieu toont ons ook de voorkeur van Benoîte. Ze houdt zeer veel van de nederige en arme: We zagen haar dikwijls de gewone oude boerinnen op haar kamer roepen, ze omhelzen en kleine dingen schenken, en met de ogen ten hemel gericht zeggen: waren we maar voor God zoals die goede vrouw! Haar beste vriendin was haar nicht Suzanne Matheron, echtgenote van Jean Faure uit Chaussenoires bij Avançon. De brave zuster kon niet genoeg krijgen van God met haar te bidden: na een Rozenkrans begonnen ze er een andere. Graag nodigt Benoîte ook de gewone en godsvruchtige zielen uit om minstens eenmaal voor haar de Litanie op te zeggen en ze vroeg dit aan meerdere groepen tegelijk. Openlijk vertoont ze, merkt Gaillard op: een diepe droefenis voor haar zonden, wat een ware troost betekent voor haar toehoorders en hen tot inkeer brengt om te trachten Benoîte na te doen.
Deze drang naar nederig gevraagde gebeden vertoont het diepe spirituele leven van de herderin en de zuiverheid van haar apostolaat. Ze verstopt zich nu niet meer in het koren om te bidden zoals op haar twintigste, maar al haar apostolische activiteit is met gebed doorweven.
Een typisch geval van voorgevoel gebeurt ter gelegenheid van de ziekte van Madeleine, weduwe van Pierre Jullien, die door een hondsdolle hond gebeten was aan arm en borst. Maar vijftig dagen later in september 1684 begon deze vrouw te lijden aan hondsdolheid en vreselijke verstikkingen die haar in drie dagen naar de dood leidden. In het begin kon ze biechten, haar testament opstellen en haar buren van Laus vurig aansporen om meer te profiteren van de heilige verering op die plek. Dan ijlde ze, werd geschud door godsdienstige hallucinaties met engelen en duivels, bebloemde wegen naar de hemel en afdalingen ter helle. En de zieke smeekte de aanwezige priesters om hulp en tierde op een vervloekt beest dat haar kwelde. Daar hij haar in die verwarring de communie niet kon toedienen, droeg Peytieu de Mis voor haar op en Benoîte hield niet op bij haar te bidden tot aan haar dood. Bij terugkeer van het kerkhof na haar begrafenis nodigde Benoîte alle aanwezige vrouwen uit zich op de dood voor te bereiden en zei tot de jongste en stevigste: Je zult de ruiker krijgen!
Het was Marguerite Imbert, echtgenote Jean-Vincent Bertrand, die juist een jaar later ziek werd. Eerst leek het niet erg, maar ze overleed in 1686. Ze herinnerde zich de woorden van Benoîte en zei het aan Peytieu die haar zei niet bang te zijn van een ongevaarlijke ziekte. Zo had het woord van Benoîte vruchten gedragen in het gemoed van die jonge vrouw stilletjes gewaarschuwd en die op 9 juni 1686 haar testament maakte en zich moedig op de dood voorbereidde.
De herderin gaf ook ernstige waarschuwingen aan twee winkeldochters die negentien jaar lang steelden door valse maten te hanteren en zonder ooit te biechten. Ook aan een rechter die zijn diensten te duur aanrekende en de processen niet zorgvuldig bekeek. Ze zei hem dat zijn nalatigheid zijn ziel in gevaar bracht maar die waarschuwing werd niet goed onthaald. Een ander is in detail door Gaillard verteld: Een juffrouw van goede stand die in een klooster verbleef kwam in de vasten 1687 een biechtvader vragen aan Benoîte en dat ze vlug klaar zou zijn. Benoîte bekijkt ze...
Verrast trekt het meisje naar Peytieu en vraagt hem waarom Benoîte haar zo aanspreekt. "Pas op," zegt hij, "dat er niets verborgen in je ziel zit." Ze herkent dat er een zonde was die ze alleen aan haar gewone directeur wilde vertellen. Dan licht Peytieu haar in over de oprechtheid van de biecht en ze beslist een algemene biecht te spreken. Ze is er zo tevreden over dat ze weent van vreugde en aan al haar vriendinnen vertelt wat haar in Laus overkwam.
Benoîte had genoeg aan een liefelijk oplettende blik op de zondaar opdat een innerlijk licht haar de toestand van zijn ziel openbaarde. Maar Gaillard meldt ons dat de herderin soms de hele nacht weende en bad om God te smeken die zondaar van zijn misdaad te doen afzien en hem barmhartigheid te schenken.
De schaarse verschoningen van de Maagd toen deed haar ook lijden en ze kreeg er nauwkeurige waarschuwingen. Zo in 1684 kreeg ze meermaals het bevel te bidden en te doen bidden voor de Koning. En het ging zo telkens de koninklijke familie in gevaar kwam, zoals in december 1686. Deze opmerking van Peytieu, die de taak duidt te bidden voor de innerlijke en uiterlijke vrede van het land, herinnert eraan dat er in 1684 een bocht in het leven van de vorst plaatsvond door heimelijk te trouwen met Madame de Maintenon. En dat een jaar later, onder invloed van Louvois, de Koning, bedrogen werd door tendentieuze verslagen van provinciegouverneurs, die de eenheid van godsdienst in het koninkrijk wilde herstellen en het verdrag van Nantes herriep, waarna de protestanten massaal onze streek verlieten, 744 op 1200 rond Gap en 3782 op 11296 rond Embrun volgens het verslag van de beheerder Bouchu in 1687.
In januari 1688 waarschuwde de Maagd in de enige aangehaalde verschijning sinds 1686 dat grote beproevingen haar te wachten staan en vraagt haar zich geheel aan Gods wil te onderwerpen, alles met geduld te aanvaarden en zich om niets te bekommeren, en haar tegelijk met goede geuren te omringen. De dood van haar moeder, de ziekte van Peytieu, de last van haar dagtaak overmande soms de herderin die dan overdreven vastte. Weldra zullen de duivelse kwellingen een nieuwe foltering betekenen die haar diep zouden treffen.
Lastig ministerie van M. Peytieu
Het Dagboek van Peytieu geeft de min of meer grote vloed van mensen aan. Een wonderbaar aantal pelgrims in de zomer van 1684, een gevoelige daling in september, een belangrijke stijging in oktober, die de biechtvaders belet aan alle wensen van de boetelingen te beantwoorden. Deze vloed luwt maar rond 10 november vanwege de stevige sneeuwval. Hij hervat in december en de hele winter door zijn er algemene biechten van de soldaten uit Touraine. In maart en april een nieuwe golf: meer dan 60 parochies zonder het overdreven aantal van degenen die alleen komen.' Hierbij horen de geesteszieken en enkele pastoors die Peytieu komen raadplegen over zonderlinge gevallen van bezetenheid die in de parochies voorkomen. Dauphiné en Briançonnais leveren het grootste aantal pelgrims en genezingen. Nu heeft Laus de status van Mariale stad verworven in de ogen van de clerus: Benoîte wordt lastig gevallen door priesters die zich aanbevelen in haar gebeden. Peytieu meldt de bedenkingen van de jezuïeten Grasse en Tulle. Deze laatste, geboren in Avignon en oud-missionaris op de Antillen was een beroemd prediker en hij komt langs op Laus na de Vasten in Gap te hebben gepreekt in 1686. Hij vertelt hem de diepe indruk die zijn kort verblijk naliet en besluit: "Ik zag godsvruchtige mensen, maar geen enkele die zo eenvoudig en discreet was als Benoîte."
Steeds overwerkt ondergaat Peytieu een eerste aanval van de ziekte die hem zal vellen. Hij verontschuldigt zichzelf dat hij zijn Dagboek moet stopzetten op 25 april 1685: "een zeer gevaarlijke ziekte die ik kreeg zette de bundel genaden stop die God, door de handen van zijn zeer geëerde Moeder, in deze heilige kapel verspreidt, want onze Heren (de vervangende priesters) wisten niet hoe de pelgrims te bedienen, maar de Maagd in haar innerlijke barmhartigheid vulde biechtvaders en predikers aan, want de mensen gingen even geraakt en tevreden weg alsof ze gebiecht en de preek beluisterd hadden. De twaalde dag van mijn ziekte die een permanente droom was, kwam ik weer tot bewustzijn en na 3 dagen hervatte ik mijn taak, gezien de noodzaak en de vurigheid waarmee de pelgrims de biecht vroegen."
Maar drie moeilijke gevallen die Benoîte hem voorlegt matten hem weer af en hij "hervalt zodanig dat er voor mij geen leven meer inzit."
Tijdens de vier jaar die hij nog te leven heeft zal hij slechts nog enkele notas neerschrijven op losse bladen om een of ander klein feit op te geven. Maar deze verplichte rust laat hem nog toe de vorige notas over te schrijven na ze geklasseerd te hebben: Zo ontstaat de bundel van zijn "Mémoires," zo kostbaar en die als basis dienen voor de lijvige Geschiedenis die M. Gaillard twintig jaar later opstelt.
Men stuurt nog speciale gevallen naar Peytieu, zoals die diaken uit Gap, Pierre Astier, gerechtigde van het Ka
08-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 7
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 7. Monseigneur de Genlis [10 jaar bedevaart] [1672-1682]
Monseigneur Brulart de Genlis
De nieuwe aartsbisschop van Embrun is een vooraanstaand iemand die gedurende 43 jaar het bisdom zal besturen met ongewone kracht. Uit een overvloedig geheel documenten die een geleerde ons naliet kunnen we een overzicht opmaken over zijn familiaal en kerkelijk milieu die zijn temperament en zijn denkwijze verduidelijken.
Zijn vader Florimond, markies van Genlis en baron van Abbécourt was in 1638 luitenant generaal van de eenheid van lijfwachten van de hertog van Orléans. In 1627 getrouwd op 25 met dame Charlotte de Brunetel de Bethancourt kreeg hij 13 kinderen [5 meisjes, 8 jongens] waarvan Charles de tweede was.
Charles, in maart 1633 geboren [en niet in 1628] werd gedoopt op 13 maart in Villequier-Aumont, een parochie uit het bisdom van Noyon waarin het kasteel van Genlis gelegen was. Niets is gekend over zijn kinderjaren, behalve een verwijzing naar zijn opvoeding in Parijs vanaf 6-7 jaar in dezelfde instelling als kardinaal de Janson, zijn aangetrouwde verwante eind 1629 in Mane [Basses-Alpes] geboren. Daar deze vanaf zijn prille jeugd ridder van Malta was gaat het waarschijnlijk om een kleine school van deze machtige ridderstand en waar Charles zich inwijdde tot de eerste schooltucht. Volgens de historicus uit Gap Juvénis zou hij rond zijn vijftiende getracht hebben een militaire carrière te beginnen en zou op zijn twintigste zijn gesneuvelde broer Florimond vervangen hebben als kolonel van het regiment van Artois. Maar kort daarop besloot hij zijn kerkelijke roeping te volgen, gaf dat regiment in 1657 door aan zijn jonge broer Claude en begon datzelfde jaar te studeren aan de Sorbonne.
Door de notariële akte van 14 mei 1657 geeft zijn vader "ingevolge zijn ijver in dienst van God en de neiging van Charles, zijn oudste zoon [in die tijd], om het kerkelijk ambt te bekleden" hem het grondgebied van Triel in de Franse Vexin, een huis in Parijs rue Dauphine en aan die grond verbonden, en een rente van 2.000 pond met de belofte van een winst van 6.000 pond na zijn dood.
Deze grond van Triel op de oevers van de Oise tussen Poissy en Médan behoorde toe aan de familie Brulart sinds augustus 1574. Charles trok er zich meerdere maanden terug voor zijn wijding om er met de pen in de hand de geschriften van Sint Augustinus te lezen in de vlijtige stilte van dit eigendom. Hij spon vriendschapsbanden met de pastoor van Triel, Jean Richard, wel bekend als jansenist die in 1663 geweigerd had het formulier van Alexander VII te ondertekenen en daarna onvoorzichtig zijn standpunt verdedigde in meerdere tijdschriften ondanks een gevangenisstraf van enkele maanden in Reims waaruit hij maar vrijkwam eind 1663 na een geloofsbelijdenis.
En op 18 december 1660 werd Charles priester gewijd in de kerk Saint-Germain van Médan door kapucijn Mgr. de Mallevaud. Kort daarop krijgt hij de eretitel van aalmoezenier van de Koning, volgde Rechten aan de Sorbonne in 1664 bij de professors Bazin en Deloy, en na zijn licentiaat Rechten schaft hij "in commende" de abdij Sainte-Elisabeth in Genlis aan. In 1668 wordt hij gemeld als priester in de stad Noyon.
De peters die het katholiek geloof waarborgen geven ons een eerste overzicht van de personaliteit van de latere aartsbisschop en waar vooral zijn kwaliteiten in de verf staan: persoonlijke tucht, ijver voor zijn ministerie, doordachte en voorzichtige aanpak, uitgebreide cultuur van een werkzame geestelijke, zeer begaan met sint Augustinus die hij echter las met behulp van de uitleg door een priester met jansenistische instelling. Hij zal zijn bisdom besturen met militaire ernst en de gulheid van een grote heer.
Zijn benoeming door de Koning voor de zetel van Embrun vindt plaats op 18 juni 1668, maar Mgr. dAubusson die tuk was op titels, had dit aartsbisdom maar afgestaan om naar Metz te gaan op voorwaarde dat hij de titel van gewezen aartsbisschop van Embrun en een rente van 6.000 pond van zijn opvolger te krijgen. Dat verplichtte Charles om overeen te komen met zijn oom Charles, abt van Joyenval die hem deze abdij gaf ter waarde van 6.000 pond in ruil voor deze van Genlis en 4.000 pond rente. Deze ruil liet hem toe Joyenval over te maken aan Mgr. dAubusson vanaf 9 juli 1668 en op de 11de zijn geloofsbelijdenis af te leggen bij de Nuntius en deze kon dan het dossier van de kandidaat naar Rome sturen. De Heilige Stoel gaf maar een positief antwoord op 15 juli 1669 door de bul van benoeming toe te kennen die de nieuwe aartsbisschop 40.000 pond kostte.
Uiteindelijk vertrouwde de Paus de zetel van Embrun toe aan Mgr. de Genlis, op voorwaarde dat hij zich zou gelasten met alle herstellingswerken aan de kathedraal en zijn bisschoppelijk paleis en een seminarie en een pandjeshuis op te richten.
De juiste datum van de inwijding is niet gekend. Waarschijnlijk was het einde mei 1670, want vanaf 8 juni dient de nieuwe aartsbisschop in Triel het Vormsel toe aan 164 jongens en 182 meisjes, legt hij op 22 juni de eed van trouw aan de Koning af in de kapel van Versailles en dient hij op 20 september de lagere en hogere wijdingen toe aan een dertigtal geestelijken in Triel.
Op 10 april 1670 werd Mgr. de Genlis afgevaardigd op de Algemene Vergadering van de Clerus om de apostolische regio Embrun te vertegenwoordigen. Op die vergadering in Pontoise van juni tot november 1670 gehouden maakte onze aartsbisschop deel uit met zijn collegas uit Janson en Poncet van de Commissie gelast met de netelige zaak van het koninklijk recht, en op 10 augustus nam hij het woord op de Vergadering om de vragen van de kerkelijke provincie Embrun uiteen te zetten. Alleen de onmiddellijke afbraak van de calvinistische tempel in Senez werd hem meteen toegestaan en al het overige werd onderworpen aan het oordeel van Colbert of van de bisschop van Luçon. Het is Mgr. dAubusson die de slotrede op de Vergadering houdt en niet Mgr. de Genlis zoals Juvénis schrijft vanwege een fout van de Gazette uit die tijd die de aartsbisschop van Embrun vernoemt zonder er de voormalige aan toe te voegen.
Komst van de aartsbisschop van Embrun.
Mgr. de Genlis begon de zaken van het bisdom waar te nemen in 1671. In zijn brief aan de rector van het jezuïetencollege in Embrun, pater Gratiany, op 13 februari 1671 is hij koel beleefd en rekent hij op de steun van de Paters voor zijn pastoraal streven waarin hij de vorming van de geestelijken voor het priesterschap en de stichting van een seminarie voorop stelt. Hij voegt erbij dat hij verbiedt om op de preekstoel te redetwisten over de Jansenisten zoals een Jezuïet het deed in Embrun, omdat dit tegen de koninklijke richtlijnen indruiste.
Al op 25 april 1671 besluit hij, op advies van M. Gaillard en enkele andere geestelijken in Gap die hem in Parijs kwamen groeten, om zijn toekomstig seminarie op O.L.V. van Laus op te richten op de scheiding van de bisdommen van Gap en Embrun en hij stelt volgende aanvraag voor oprichting op: "We hebben geen meer geschikte plek gevonden voor die oprichting dan de kapel O.L.V. van Goede Ontmoeting op Laus gelegen en waar een grote verering leeft en God wonderen deed en nog doet met bemiddeling van de heilige Maagd die er de patrones van is." Deze tekst werd geregistreerd door het Parlement van Grenoble op 19 december 1671, want de priesters uit Gap hadden aangedrongen bij de Koning om de octrooibrieven in augustus te verkrijgen.
Juvénis geeft ons meerdere details over zijn aankomst in het bisdom. Vertrokken uit Parijs met enkele verwanten eind oktober, was hij vergezeld van de pas in Grenoble benoemde Mgr. Le Camus. Ze kwamen op 2 november aan en gaan meteen een bezoek brengen in Vizille aan hertog van Lesdiguières, de gouverneur van de Provincie. Daarna keert Mgr. de Genlis terug naar Grenoble waar hij de twee afgevaardigden uit Embrun die hem tegemoet kwamen ontvangt, de provoost Roux dArbaud en de cantor Lambert, voormalig vicaris generaal. Ze gaan de Grande Chartreuse bezoeken en zijn in zicht van Gap op 5 november. Mgr. Marion onthaalt hem aan de bergpas Bayard te midden van de vooraanstaanden van het Kapittel in Gap: het hele gezelschap trekt de stad terug binnen waar een waarlijk festijn klaar staat met op het menu, door Juvénis vermeld, een kalf dat meerdere dagen gevoed werd met eierdooiers en suiker. De aartsbisschop vertrekt s anderdaags rond 6 uur in de morgen met zijn dienaars naar Embrun. Daar wordt hij officieel ontvangen met redevoeringen van de eerste consul en de provoost. Hij zweert dat hij de rechten van het Kapittel zal eerbiedigen en stapt plechtig de kathedraal binnen onder een triomfboog van groen loof.
De volgende zondag gaat Mgr. Marion naar Embrun waar hij zeer goed behandeld wordt, alhoewel de aartsbisschop niet terugschrikt om kritiek te uiten over de financiële werkwijze van zijn collega, wanneer deze zijn belangen verkocht vooraleer naar Gap te komen. Misschien werd er onder de maaltijd over de feiten van Laus gepraat waarover Mgr. de Genlis in Parijs gehoord had in tegenstrijdige bewoordingen. Hij besloot er naartoe te gaan begin december en ontbood er M. Gaillard. Deze was er op woensdag 2 december, wachtte tevergeefs op de aartsbisschop, vertrok vrijdagmorgen terug naar Gap en miste zo tot zijn groot spijt de prelaat die in de namiddag van deze 4 december 1671 aankwam. In zijn Mémoires heeft M. Peytieu de data verwisseld van de twee eerste bezoeken van de aartsbisschop in Laus in 1671 en 1672 en doet hem op 9 november komen, wat een duidelijke vergissing is die Juvénis rechtzet.
Zijn komst naar Laus.
"M. Hermitte en ikzelf, Peytieu," schrijft deze laatste, "gingen hem tegemoet bij het Kruis aan het einde van de berg naar Avançon. Na de begroeting en duizend eerbetuigingen van hem die we niet verdienden zei hij ons vlakaf dat hij niet geloofde in de verering op Laus. Er werd weerlegd dat er eerst diende gezien en gehoord alvorens te veroordelen. Inderdaad, na drie kwartier aanbidding voor het heilig Sacrament in de heilige Kapel staat hij op en zegt hij dat hij nooit een zo godsvruchtige kapel binnentrad als deze van O.L.V. van Laus."
Hij wilde buitengaan met meerdere dienaars, onder andere een Parijzenaar die Zijne Hoogheid als portier in zijn paleis diende. Deze lette niet op het houten balkon dat met 10 trappen omhoog naar de heilige Kapel leidde. Hij ging opzij om Monseigneur door te laten, viel achterover en stootte zijn blote hoofd op een ongekapte marmeren steen. Monseigneur verbleekte voor hem want de dienaar beklom de ladder, legde zijn mantel op zijn schouders en verlichtte hem met een toorts tijdens heel de rondleiding van de kerk 2 uur later ontbood Monseigneur deze dienaar en zei hem: "Tast en voel of je geen hoofdpijn hebt!" "In feite weet ik niet hoe ik gevallen en weer opgestaan ben," antwoordt de man, "maar dankzij O.L.V. van Laus heb ik nergens pijn." Mgr. de Genlis was overtuigd dat het om een wonder ging, want hij wilde niet horen van de vergelijking die M. Berger, onze edelman en zaakvoerder van zijn familie, aanhaalde over een edelknaap die over een reling viel in Triel of Genlis. Integendeel, hij richtte steeds zijn blik naar de hemel.
M. Gaillard merkt op dat de kapel nog niet verlaagd werd, zodat het koor nog hoger lag en er een houten trap van een tiental treden nodig was. Het is in 1676 dat kapel en koor op degelijk niveau worden gebracht en de hele kerk gevloerd. Deze primitieve vloer lag ongeveer 10 cm onder het huidige niveau van de beuk en bezat nog enkele grafstenen van oude graven. Mgr. de Genlis is onder de indruk van de ingetogen sfeer van het heiligdom in de avondstilte van december en van de gelukkige val van zijn koster zoals Gaillard hem noemt: dit stemt de prelaat goed tegenover de bedevaart en hij is gehaast om de herderin te ontbieden.
De ondervraging van Benoîte.
Gaillard beweert dat acht dagen voor de komst van de aartsbisschop de Moeder Gods aan Benoîte verscheen, ze erover inlichtte en haar zei vastberaden te antwoorden en te spreken volgens de ingeving van de heilige Geest." Maar Peytieu vervolgt zijn verhaal: "Deze doorluchtige prelaat wilde de nacht niet doorbrengen zonder de herderin ontmoet te hebben en ze te onderzoeken. Hij ontbood ze dus in het bijzijn van M. Hermitte en ik, Peytieu, terwijl al zijn dienaars in een voorkamer verblijven. Hij deed ze knielen en ondervroeg haar 3 ½ uur lang zonder oponthoud, schreef zelf de vragen en antwoorden op die hij nog in zijn archief bewaart."
Peytieu stelt deze tekst op rond 1685: het is uiterst spijtig dat de notulen van dit ernstig onderzoek nooit werden teruggevonden. We bezitten er maar een bondige herinnering van door Peytieu aangehaald: "Op het einde, om haar zuiverheid te testen," zegt Mgr. haar: "Benoîte! Ik wil je huwen en zal je een bruidsschat schenken." Het dient gezegd dat ze zo constant en met engelachtige ijver alle vragen van Monseigneur beantwoordde dat ze op dit voorstel verbleekte en onwel werd. Zijne Hoogheid werd verplicht te zeggen, om ze niet flauw te zien vallen: "Neen! Neen! Benoîte! Ik wil je niet huwen, ik wil dat je heel je leven maagd blijft." Hij stuurde haar weg en zodra ze buiten was zei hij ons dat hij heel zijn leven dergelijke deugd nooit zag, dat hij een geestelijke in extase dikwijls had onderzocht [met meerdere dokters van de Sorbonne] en bij hem noch de deugd noch de eenvoud van dit meisje had ervaren.
Tussen de ondervragingen van zijne Hoogheid door vroeg hij haar of het waar was dat ze gewaarschuwd werd om een man van Saint-Etienne te verhinderen het dorp in brand te steken. "Ja, Mgr, dat is waar." "Geef zijn naam!" zei Mgr haar. De herderin antwoordde hem dat het niet kon om de naaste te verklikken. Mgr. weerlegde: "Ik vraag het je in naam van de gewijde gehoorzaamheid die je aan je prelaat verschuldigd bent." "Als je de zonde op je neemt geef ik de naam op." "Zal hij willen komen?" "Dat weet ik niet, Mgr."
Bij het lezen van die enkele uitreksels ervaren we grote spijt om niet heel dit belangrijk getuigenis van Benoîte te kennen dat een diepe indruk maakte op de aartsbisschop met haar directe en krachtige antwoorden, daar waar hij niet bereid was alles te geloven. We moeten met deze kruimels tevreden zijn, maar wel met Gaillard de nadruk leggen op het feit dat "ze in haar eenvoud zo oordeelkundig antwoordt met zoveel gezond verstand en zo vastberaden omdat ze de kracht van de heilige Geest bezat."
Peytieu voegt er een opmerkelijk detail bij: "De heer Berger was de eerste die Benoîte in mijn bijzijn een aalmoes voorhield om schoenen aan te schaffen. En doordat ze wist dat het diende om bekoord te worden nam ze die liefdadigheid met een hand aan en gaf ze voor de kapel met de andere hand." Gaillard merkt ironisch op dat Berger in zijn eigen val terecht kwam, want hij wou niets aan de kapel geven, maar slechts de naïviteit van Benoîte uitbuiten om te zeggen dat Laus een verering voor het geld was om Benoîte en de plaatselijke prior te verrijken. Deze Louis Berger, "schildknaap, secretaris en patrimoniumbeheerder van de aartsbisschop" werd op kosten van de prelaat benoemd tot kapiteinmajoor van de stad Embrun in plaats van een calvinist. Hij zal heel zijn leven een onwrikbare vijand van Laus zijn, werd blind rond 1691 en overleed begin XVIIIe eeuw.
Gevolgen van dit bezoek.
Mgr. de Genlis vertrok zaterdagmorgen naar Embrun, nadat hij de Mis had opgedragen en aan Peytieu gevraagd een uitgebreid verslag op te maken over de feiten van die plek en over de geruchten daaromtrent. Hij wou een totaalbeeld krijgen om gewapend te zijn tegen de hekelaars van die verering in Embrun.
Diep onder de indruk van dit bezoek gaf hij echter geen gevolg aan het plan om een bisschoppelijk seminarie op te richten in Laus, want hij besefte dat Laus ver van Embrun verwijderd was, maar vooral de kosten van dergelijke oprichting die de mogelijkheden van zijn arm bisdom ver overschreden. Waarschijnlijk ligt ook de doffe vijandigheid van het Kapittel in Embrun tegenover de bedevaart aan de basis van de verdwijning van dit opzet waarop hij alludeert in zijn herderlijke brief van 31 juli 1704 waarin die oprichting opnieuw beslist werd maar uiteindelijk toch werd opgegeven.
Het is in zijn bisschoppelijk paleis in Embrun dat hij besloot de jongeren die hij tot het priesterschap wilde vormen voorlopig te ontvangen. Hij schrijft inderdaad aan Mgr. de Harlay, aartsbisschop van Parijs, op 22 juni 1686: "Zodra ik in Embrun aankwam eind 1671 opende ik bij mij een seminarie met 30 à 40 geestelijken en waarvoor ik op eigen kosten een Overste en leerkrachten onderhield die tweemaal daags onderricht over sint Thomas, de Schrift en de algemene Concilies of het kerkelijk recht gaven, om nog maar te zwijgen over de geestelijke oefeningen die er stipter plaats vonden dan waar dan ook. Elke maand loopt er een zeer ernstig onderzoek over de zeden en over de doctrine. Daarop volgt driemaandelijks een retraite van 8 dagen , en hij sluit deze passage, die we inkorten, met volgende opmerking af: "Mijn clerus, die schandalig en onwetend was, is op 15 à 16 jaar een van de meest geleerde en voorbeeldige in de Kerk geworden."
Maar terug naar M. Peytieu die onvermoeibaar werkte aan zijn Verslag over Laus in de winter van 1671-1672. Al in december stelde hij de Inleiding op waarin hij duidelijk de zin van werk stelt. Eerst verontschuldigt hij zich over de weinige notas die hij verzamelde denkend dat hij er geen rekenschap van zou moeten geven, maar hij denkt dat ze voldoende zullen zijn om de feiten op Laus waardevol te beschrijven. Het is met ongelovig Geloof dat hij aan zijn aartsbisschop de wonderen van Laus meedeelt, want hij zal nu de waarheid van de dwaling, de echte verering van de huichelarij kunnen scheiden en een nieuwe glans aan deze verering geven om de onschuld tegen de laster te verdedigen. Dit werk moet rekening houden met de stoutmoedige argwaan zo dikwijls geuit tegen Laus als gevolg van valse of verdraaide verslagen. Daarom is het nodig de prelaat te beschermen tegen weerklanken die hij nog vaak zal ontwaren.
Het plan van dit verslag ligt zo:
1) De drie soorten tegenstanders met weerlegging van hun dwalingen. 2) Het globaal gedrag van Benoîte. 3) Slotantwoord op de vijandige kritiek.
Het eerste deel hebben we al samengavat en enkele teksten uit het tweede opgenoemd. Hier nu de weergave van de deugden van de herderin door deze directeur van Laus geschetst na drie jaar nauwkeurig gadeslaan van haar doen en laten.
Moreel portret van de Herderin
"Al 7 jaar en enkele maanden bedeelt de Moeder Gods deze herderin met haar aangename bezoeken en al 7 jaar kent het volk dit meisje en heeft wat respect voor haar zonder dat werd opgemerkt dat dergelijke uitzonderlijke gunsten en eerbetuigingen die haar stand ver overstijgen een verkeerde uitwerking hadden. Ze bleef even deugdvol als voordien, beter zelfs nog: ze bleef arm en werd niet rijker, ze bleef eenvoudig en werd nooit dubbelzinnig of heimelijk! Wat me des te meer verbaast is dat ze zo onschuldig en goedhartig bleef, zonder raad of begeleiding want zij die haar biecht hoorden luisterden naar haar zonder ze te leiden. Zou het mogelijk zijn dat dergelijke zichtbare vooruitgang naar de volmaaktheid, dat zo een constante deugd zonder leider het werk van de duivel is, en dat ze, openbaar levend, niemand die haar ontmoette of ondervroeg de huichelarij van de vijand zou ervaren hebben "
Dan benadrukt Peytieu dat alleen de Maagd Benoîte heeft opgevoed: "Ze is de meesteres die onderwijst, de leidster die haar bestuurt en de moeder die haar verbetert." En hij besluit: "Het blijkt duidelijk uit dit alles dat de doelstelling van haar visioenen de volmaaktheid van de ziel is. God heeft niet gewild dat zoveel gunsten verborgen bleven in dit eenvoudig meisje: hij liet ze naar buiten om de zielen te bekeren die door zijn bloed vrijgekocht zijn door bemiddeling van zijn heilige Moeder0".
Deze doordachte priester die zijn uitspraken afweegt, deinst dan niet terug om een discreet maar overtuigend eerbetoon te brengen aan de deugden van het meisje: Ik moet zeggen dat Benoîte heel liefdevol is, is zeer godsvruchtig, en door het uitdelen van de aalmoezen die ze krijgt en wat ze zelf nodig heeft, is ze wonderbaar handig om dit aan het mensenoog te onttrekken Haar nederigheid: in het visioen van 8 juni 1670 reikte de Moeder Gods de hand om aan te raken. "neen," zei Benoîte, het past niet dat een hondenlichaam zulke mooie handen aanraakt " Haar zuiverheid: God voorzag dit meisje van een zeldzame zuiverheid dat ze (moreel) niet weet wat een misplaatste gedachte is en het is vanwege die deugd dat de Maagd der maagden haar zoveel streelt Haar eenvoud: ze is als de gunst van al haar daden en beschermt haar voor de felste kritiek. Er wordt beweerd dat ze te naïef praat en te vlug wat ze weet prijsgeeft! Ik denk het tegenovergestelde: ze zegt wat haar opgelegd werd en er wordt gebruik van gemaakt om kwaad over haar te spreken en haar te belasteren "
M. Peytieu stelt daarna vast dat Benoîte stilaan, onder invloed van de Maagd, veelvuldig de sacramenten ontvangt, de zonden der wereld ervaart en dringende nood heeft aan gebed en boete. Haar natuurlijke eenvoud wordt een bewonderingware nederigheid waarvan de uitstraling de zondaars treft en aanzet om de verwijten van hun geweten te beantwoorden. Hij toont haar ons in actie: Het is niet moeiteloos dat ze de fouten bij haar naaste ontdekt en denkt het niet dat een zondares lichtere zondaars op hun zonden wijst. Ze bidt veel om te bekomen dat ze door de genade geraakt worden en dat ze niet met hen moet praten. Als dat gebeurt is ze betreurd als bij een grote zonde, biecht erover en doet versterving om haar schaamteloosheid uit te boeten , en M. Peytieu sluit die passage af met het charmante antwoord van Benoîte aan een priester die verbaasd was over haar traagheid om aan de richtlijnen van de Maagd te gehoorzamen: Mijnheer, de Moeder Gods beveelt me dat zo zacht dat ik denk dat Ze het niet echt wil, en wanneer ik gefaald heb wijst de Goede Moeder me zonder boosheid terecht, zodat ik door de schaamte om de personen te verwittigen wacht op een tweede richtlijn om dan te gehoorzamen.
Het Verslag eindigt, althans te tekst die we bezitten, met een korte paragraaf waarin Peytieu zich ergert over de vijandige kritiek: Waarom moeten Gods goedheid en de barmhartigheid van de heilige Moeder zoveel kwaadwilligheid verwekken? Ja! De verschijningen moeten heel voorzichtig aanvaard worden, want de Vijand is sluw, maar welk voordeel heeft hij hier uitgehaald? Een mooi gebouwde kerk waar tal van Missen worden opgedragen en waar algemene en bijzondere biechten gesproken worden in groot aantal en met zoveel berouw. Hoe! Om een ziel te verschalken (die van Benoîte) zou hij er duizend opofferen? Is het niet eerder omdat Laus een doorn in zijn oog is? Hij uit dan ook tegen die verering veel laster en zal het blijven doen
Tenslotte citeert Peytieu een opmerking van een kanunnik in Embrun, Donnadieu genaamd, die zei dat Benoîte in een klooster diendete worden geplaatst, waarop hij antwoordde: Het zal gebeuren als de vijanden van Laus geloofd worden.
Mgr. de Genlis, al onder de indruk van zijn bezoek, heeft dit Rapport zeker aandachtig gelezen en was er blij om. De directeurs van Laus, nu verzekerd dat de nieuwe aartsbisschop de uitbreiding van de bedevaart genegen was, zullen met nieuwe moed aan de gebouwen beginnen. Vanaf 1672 gaat Gaillard op zoek naar nieuwe geldmiddelen om de twee zijkapellen af te werken, en in hetzelfde jaar maakt M. Hermitte een eerste raming om het Huis van de Priesters op te richten en dat tot tweemaal toe zal uitgebreid worden alvorens de lange gevel van het huidige gastverblijf te vertonen.
Het huis van de priesters
De beslissing om het Huis van de Priesters te bouwen, met gastverblijf voor de pelgrims, viel meteen na het bezoek van Mgr. de Genlis. De eerste prijsofferte dateert van 7 mei 1672, door notaris Borel uit Embrun bij de aartsbisschop geregistreerd. Ze is afgesloten tussen Peytieu en de metsers Louis Langier (Valserres) en Guillaume Bosse (Embrun). Maar eerst dienden de problemen opgelost van aan te kopen grond, watertoevoer voor gebouwen en wasplaatsen, verplaatsen van het kerkhof van het gehucht, een plan voor uitgebreid graafwerk van 3 à 4 hectare, werklui vinden. Daar tegelijk het binnenwerk van de kerk wilde afwerken werden de praktische bouwwerken maar in 1677 aangevat, de ruwbouw beëindigd in 1679 en het overige in 1682.
Het eerste gebouw zal 26,70 m lang en 11,30 m breed zijn: het komt overeen met de vorige zaal Saint Dominique tot aan de hoek van de ingang. De onderverdieping moest uit 5 gewelven tellen en 2 m dikke muren als fundering hebben. Er zijn twee verdiepingen voorzien met 28 kamers en 5 appartementen voor de Paters en de aartsbisschop. Het gebouw dient langs buiten bepleisterd en witgekalkt van binnen, met degelijke schoorstenen, zware grendels op de deuren en tralies voor de ramen."
M. Peytieu gaf ons enkele details over de periode van de graafwerken die 100 à 120 werklui bezig hielden. Hij toont ons Benoîte die zorgt dat honger en dorst van de werklui tegemoet gekomen worden en alles goed te doen verlopen: hij onderstreept dat er niet gelasterd of gespot wordt tijdens de werkzaamheden en haalt een koddige opmerking aan van M. Gaillard. Deze laatste, geërgerd door de opgelopen vertraging bij de bouwwerken, zou gezegd hebben: Ik wil mijn been breken alvorens dit gebouw te betreden. En hij brak het in 1678, en door slechte verzorging bleef hij heel zijn lang leven manken. Mgr. de Genlis kwam eind oktober 1678 om de stand van zaken na te gaan. Er zijn nog metsers in 1680 en 1682: Jean Imbert, schoonbroer van Benoîte, en een zekere Disdier uit La Bâtie-Neuve. Er kan dus verondersteld worden dat het 5 tot 6 jaar duurde alvorens dit krachtig gebouw af was en het hele eigendom stilaan vorm kreeg dat zacht glooiend naar het huis Sainte-Marie afdaalde.
Waarschijnlijk rond 1673 ging Benoîte regelmatig verblijven op Laus in het huis dat Arnoux Meysonnier afstond aan de voet van de afdaling en dat toen de benedenwoonst heette. Daar had de aartsbisschop van Embrun bij zijn tweede komst naar Laus op 9 november 1672 en vanwaar hij twee soldaten die van de kerk kwamen hun vreugde hoorde uiten over hun goede biecht en dat hem diep geraakt had, zoals hij aan Peytieu toevertrouwde.
Om er niet meer op terug te komen verduidelijken we nu dat dit "Huis van de Priesters" tweemaal in dezelfde richting verlengd zal worden, eerst in 1843 en daarna rond 1900 om een voorgevel van 50 meter te bekomen. Al na de brandstichtende inval in 1692 vanuit Savooi was er een derde verdieping voorzien. Deze werd uitgevoerd door de paters gardisten in de loop der achttiende eeuw.
Deze nieuwe materiële organisatie zal een betere tucht garanderen voor de eerste grote retraites van acht dagen waarvan M. Gaillard ons in detail het bijzonder strenge programma opgeeft, maar die zich maar ontwikkelden ten tijde van de priesters van Sainte-Garde. Nochtans kwam er belangrijk nieuws waarvan M. Gaillard een kort overzicht geeft. Het gaat om een opzet die de Zusters van Savoye hadden om zich op Laus te vestigen rond 1673 (?), er een klooster te bouwen en Benoîte bij hen op te nemen. Over welke congregatie het gaat weten we niet, maar haar Regel zou niet toegelaten hebben aan de herderin om haar taak bij de zondaars van Laus te vervullen. Dus "zei de Moeder Gods aan Benoîte hen te zeggen dat dit niet kon, dat ze te veel teruggetrokken leefden, dat ze onder de pelgrims moest staan, hen toe te spreken als ze er om vroegen en de nodige raad te geven volgens Gods inspiratie: dat kon ze niet doen in een klooster waarin ze opgesloten zou zijn." In die tekst legt Gaillard de nadruk op de vrijheid van komen en gaan die Benoîte moet genieten om haar taak te vervullen, want hij zal, zoals M. Peytieu, moeten strijden tegen degenen die Benoîte uit Laus willen verwijderen om haar deugd en haar gebed te beschermen. Was ze niet de spil van de bedevaart met de roeping van lekenmissionaris te midden van het volk, een delicate opdracht die bewegingsvrijheid en intens gebed vergde, ondersteund en aangemoedigd door de visioenen van de Maagd.
En zie, in het mystieke leven van de herderin gebeurt er iets dat haar zal verwarren en dat Peytieu beschrijft als de beroemdste verschijning die Benoîte meemaakte: Christus op het kruis van Avançon in 1673.
Visioenen van de gekruisigde Christus
Over deze visioenen van de gekruisigde Christus levert M. Peytieu twee nauwkeurige teksten die maar gedeeltelijk overeenkomen met de drie teksten van de meer vage en omslachtige M. Gaillard. Het lijkt dat de herderin in het geheel vijf visioenen van Christus op het kruis van Avançon kreeg, waaronder twee bijzonder indrukwekkend voor haar gevoeligheid en die plaats vonden in juli 1673 en in de herfst van 1679.
De plek van die visioenen is deze van het huidige monument Het Kostbaar Bloed genoemd aan het einde van de weg uit Avançon. Daar stond stevig geplant een groot houten kruis waarvoor Benoîte graag kwam bidden. Hier het verhaal van Peytieu:
Het is een vrijdag van juli in het jaar 1673. Benoîte oogstte met meerdere andere mensen op een veld naast de kapel en in het bijzijn van enkele vreemdelingen, toen ze onder invloed van de goddelijke Geest het gezelschap verlaat en naar dat kruis trekt waarop ze onze goddelijke Verlosser ziet. (Hier voegt Gaillard in de marge erbij, misschien na de Ziende ondervraagt te hebben: gans bebloed en die haar zegt: Mijn kind, ik toon me in deze toestand opdat je zou deelnemen aan mijn Lijden). Peytieu vervolgt: Wat wonderbaar is, elke vrijdag was ze gekruisigd, haar lichaam in kruisvorm gelegen, de voeten op elkaar, de vingers lichtjes gesloten en ingetrokken en zo stijf als ijzer. Maar in ruil voor dit groot lijden werd ze dikwijls door de verheven Koningin van het heelal bezocht en die haar liet lijden totdat we begonnen te bouwen.
Ze zei haar: Je zal dit lijden op vrijdag niet meer ondergaan, je dient de levensmiddelen uit te delen aan die massa mensen die uit de dorpen zullen komen om de grond weg te werken en plaats te maken voor het logement voor de priesters die daar niet aan kunnen werken vanwege de biechtstoel .
Twee jaar lang hield het op, zoals Peytieu zal uitleggen, en de herderin ondervond dit lijden niet meer en werd de marketingster van de werklui.
In november 1679, toen Benoîte terugkeerde naar hetzelfde kruis om de Verlosser te vereren, zag ze de liefdevolle Jezus vol bebloed haar op dit kruis verschijnen en werd haar hart doorboord met zoveel medelijden dat ze 6 maand lang ontroostbaar was. Eerst onderging ze weer het lijden op vrijdag en dat voortduurd tot aan het bezoek van de aartsbisschop van Embrun na een reis.
Het was een donderdagmorgen. Daar op die dag het lijden begon vertelden we hem het begin en de gevolgen. Hij wilde Benoîte in die toestand zien, samen met een beroemde arts van zijn moeder en priesters van die heilige plek, en tot driemaal toe: bij het begin, in hert midden en op het einde van haar lijden. De arts redeneerde volgens natuurlijke oorzaken en schreef het lijden toe aan een lichamelijk letsel, maar God wilde Monseigneur het wonder tonen en eens het lijden voorbij kwam ze bij Monseigneur met dezelfde vrolijkheid alsof ze niets doorstaan had. Dat verraste Monseigneur en daar de arts zei dat er een geneesmiddel tegen haar kwaal bestond antwoordde Benoîte hem dat ze geen geneesmiddelen nodig had. Ze vroeg me Monseigneur gerust te stellen. Dat de zeer waardevolle Moeder Gods haar zou verlossen, zodra Monseigneur treurt om dit wonder of eraan twijfelt.
Inderdaad, de volgende zaterdag zei de Moeder Gods haar: "Je zult dit lijden van vrijdag niet meer ondergaan, maar wel andere pijnen. En voortaan deden die feiten zich niet meer voor."
Hier voegt M. Peytieu deze belangrijke opmerking aan toe: De smart die ze van de geziene bloedende Jezus kreeg was zo groot dat ze zei: Mijn zachte Jezus! Als ik je nog zo een tijdje zie ben ik dood!. Eens het visioen voorbij ontviel ze maar een Engel verscheen haar en zei: Wees niet verward, mijn zus, hoewel onze goddelijke Meester zo aan je verscheen lijdt hij niets, en het is maar om te tonen wat Hij doortaan heeft uit liefde voor de mensheid.
M. Gaillard maakt nog twee interessante opmerkingen. Het is donderdag om 4 uur s avonds dat het lijden van de herderin begon, en eindigde rond 9 uur zaterdagmorgen, met een duur van ongeveer 40 uren.
Daarbij zou de tijdspanne dat de visioenen van Christus aan Benoîte vijftien jaar bedragen, volgens Gaillard. De eerste die hij meldt valt voor in 1669 en de laatste in 1684. Het is inderdaad het jaar dat Mgr. de Genlis na een langdurige afwezigheid bij het begin van de lente terugkeerde uit de streek rond Parijs voor een familiale rechtspraak. De dokter die hem vergezelt is dokter Giraud die bekend wordt nadat hij in 1692 de hertog van Savoye Victor-Amadeus in Embrun verzorgde voor pokken en aan die leider het verleidende aanbod om zijn private dokter te worden afwees. Als we van die vijftien jaar de vier jaar voor 1673 weglaten en de twee waarop Benoîte de werklui bediende blijven er negen jaar over dat dit pijnlijk gebeuren duurt en dat we mystieke kruisiging noemen, want het gaat niet om een stigmatisering.
Mystieke kruisiging
We hebben al bewijzen ondervonden van de uiterlijke gevoeligheid van Benoîte. Het gaat niet om een neurotische of ziekelijke gevoelerigheid, maar om een gave van diepe sympathie met het lijden van anderen, die de herderin voor grote offers uitdaagt en haar misschien tot de heldhaftigheid van de heiligheid verheft.
Herinneren we het totale vasten dat ze zich op haar dertiende oplegde om een op twee weken haar brood aan de dochtertjes van haar bazin te geven, ten nadele van haar gezondheid het verdriet dat ze aanvoelt bij het lang uitblijven van de Maagd haar delicate afkeer om de zondaars op hun fouten te wijzen. Hoe meer ze de zwakheid van het menselijk hart en de verlamming in het kwaad en de wreedheid van sommige misdaden ervaart, hoe dieper haar medelijden: ze bidt almaar meer, houdt nachtwaken, doet allerlei lichamelijke verstervingen die haar stevig gestel zullen ondermijnen. Dit meisje van 26 [in 1673] bezit een maagdelijk hart met een diepe barmhartigheid.
Maar het zien van de Kruisiging veroorzaakt bij haar een onuitwisbare indruk: ze is verward bij het zien van het geofferde Lam, de bloedige Christus op Calvarie. Dat is wat ons Heer heeft geleden uit Liefde voor de mensheid
Dit visioen is een pijnlijke extase voor haar die haar als het ware elke vrijdag kruisigde. Gaillard ziet daarin een genade van deelname aan het verlossende lijden en die de ziende steeds meer overtuigt van de prijs die het heil der zielen de Heer kost, en haar innerlijk leven naar verzoenend lijden richt. Er mag gedacht worden aan de levendige indruk die de heilige Theresa van Lisieux ondervond bij het zien van de doorboorde hand van de Heer waaruit het bloed op de grond drupte en waarna ze meer geneigd was over het Lijden te mediteren.
Grote mystieken zoals Theresa van Avila of Maria dAgreda hadden al gelijkaardige ervaringen gekend die zichtbare littekens op hun lichaam nalieten. De bijzondere vorm van het lijden van Benoîte, een fenomeen van medelijden zonder bloedige tekenen, is duidelijk te onderscheiden van stigmas waarvan de kwetsuren meestal een gebrekkige pathologie doen veronderstellen. Onze herderin is eerder te scharen onder de grote verliefden van de goddelijke Liefde zoals Catharina van Siëna of Angela van Foligno.
Dikwijls wordt een verband gelegd tussen Benoîte en de Ziende van het Heilig Hart, de heilige Maria Magdalena: beide geboren in 1647 krijgen ze beide in 1673 dezelfde intense openbaring van de Liefde van de Verlosser voor de zondigende mensheid, Benoîte op een vrijdag in juli en haar gezellin op 27 december. Vanaf die dag zal ons Dominicaans derde ordelid zich nieuwe boetes opleggen volgens de gewoonte van die tijd toen geseling en boetekleed gewoontes waren. Maar vanaf 1684 zal haar zin voor verlossend offer zich verdiepen: ze begrijpt beter de rol van geduld en de versterving van de wil in haar boeteleven.
Dit visioen van Christus aan de herderin is geëerd op het tabernakel van Laus. Onhandig realistisch is deze kleine mozaïek overladen met drie engelen, wat de evocatie van een genade overstelpt en Benoîte aanzet om het mysterie van de Eucharistievering uit te diepen.
François Aubin, eremijt
Het is in 1675 dat de latere eremijt van de kapel van Alabres op de col naar Rambaud in Laus aankomt om Benoîte te raadplegen over zijn roeping. Geboren rond 1650 in Chorges, waar zijn vader kaarter was en afgevaardigde van die gemeente in 1675, had François een oudere broer Jean en twee jongere zussen, Madeleine en Marie.
De families Aubin en Rencurel waren nauw verbonden en waarschijnlijk waren ze al lang familie als we het bezoek herinneren in 1665 aan de familie van Benoîte door de jonge François, aangetrokken door de eerste verschijningen.
François had matig positieve pogingen gedaan in het religieuze leven toen hij in 1675 aankwam om Benoîte te raadplegen over zijn roeping. M. Gaillard vertelt ons dat hij daarna een ernstige proeftijd in het kloosterleven ondernam op meer dan 20 mijl van Laus, misschien in Aiguebelle, maar hij was niet geschikt voor opsluiting en zal rond 1680 beslissen om zich bij de col van Rambaud als eremijt te vestigen in een kluizenaarswoning die pas in 1667 door Pierre Abonnel uit Aspres-lès-Corps gebouwd werd en daarna verlaten. Deze woning, door de bisschop van Gap Mgr. Marion toegelaten, bestond uit een kleine kapel naast een gewone cel en een tuintje. Deze grond behoorde vroeger aan de religieuzen van Sint Antonius die van de XIIe tot de XVIe eeuw het gesticht Sainte-Madeleine in Gap, dat van Saint-Antoine in Larra bij La Bâtie-Vieille en dat van Saint-Grégoire bij de brug van Avançon bestuurden.
Onze eremijt kwam dagelijks de Missen vieren op Laus en zijn ijver om de bedevaart te ondersteunen behaagde M. Gaillard diep en hij looft zijn godsdienstige instelling, zijn vindingrijkheid in dienst van de pelgrims en zijn zorg om alle stichtende feiten te noteren en met gesprekken te versieren. Hij zal ze overmaken aan de bejaarde aartsdiaken wanneer deze zijn werk over Laus zal opstellen. M. Gaillard zal deze gegevens sorteren, want Aubin is een verteller met een beperkte religieuze cultuur en een onbeheerste verbeelding.
Hij was de dagelijkse vertrouweling van Benoîte geworden die haar ijver en overtuigende godsvrucht op prijs stelde, en hij zal van haar veel raad krijgen om zijn karakterfouten te verbeteren (ongeduld, prikkelbaarheid, haast), zijn gewetensvrees te bedaren (hij viel van enthousiasme in depressie naargelang zijn verbeelding) en hem tot geduld en versterving aan te moedigen. Ze noemt hem haar goede broer en er leeft tussen hen een diep geestelijke en bemoedigende vriendschap. Maar soms doet ze roddelen wanneer Laus in handen zal komen van vijandige en onwaardige directeurs. Aubin zal Benoîte en Hermitte vergezellen naar Marseille in september 1692 wanneer ze moeten vluchten voor de invasie van Savooi. Daarna tijdens de lastige periode van twintig jaar die op dit drama volgt zal hij berispt worden door de overheid van Embrun, door de jansenistische directeurs opgehitst en die hem ongewenst achten op Laus. Maar de aanwezigheid van M. Gaillard die zijn Histoire opstelt beschermde hem tegen zijn vijanden.
Wanneer hij verneemt dat de priesters van Sainte-Garde zich op Laus zullen vestigen koopt hij op 31 augustus 1711 de grond naast zijn kluizenaarswoning, maar is snel gerustgesteld door hun goed onthaal: dan treedt hij toe tot de Derde Orde van de heilige Dominicus in 1672 en tot die van François de Paule, van eremitische inspiratie, in 1716.
De priesters van Sainte-Garde zullen hem dulden zolang Benoîte leeft, maar zullen hem daarna van Laus verwijderen, vanaf februari 1719 door Mgr. de Malissoles, bisschop van Gap, die hem verplicht in zijn kluis de blijven, zo niet "zal hij vervolgd worden voor ongehoorzaamheid en landloperij en zal zijn kluis iemand anders toekomen." Dan besteedde hij zijn persoonlijk bezit om de stichting van een hospitaal in Gap te helpen, schenkt aan Laus zijn grond op Guérins en verlaat in 1732 ziek zijn kluis. Hij sterft kort daarop.
Zijn grote verdienste bestond erin de hele documentatie over Laus te hebben bewaard en te hebben overgemaakt aan de Paters van Sainte-Garde.
Vertaling: Broeder Jozef
07-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 6
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 6. De nieuwe kapelanen. Benoîte in Embrun
MM. Peytieu en Hermitte, de twee kapelaans door de nieuwe vicaris generaal van Embrun Jean Javelly benoemd, komen in Laus aan rond maart 1669. We stellen deze drie personages samen voor.
Jean Peytieu
De notariële akte van 16 april 1676 bij notaris Tanc van Remollon leert ons dat Jean Peytieu, zoon van Jean en kleinzoon van Bonnet, is geboren in Villard-Saint-Pancrace nabij Briançon rond 1640. Deze akte stelt zijn broer Joseph aan als procurator van de onroerende goederen die Jean in Villard bezit met de opdracht ze te bebouwen en de vruchten te bewaren.
Na zijn klerikale studies krijgt hij de graad van doctor in Godgeleerdheid, misschien in Avignon, en komt dan terug naar Embrun bij M. Lambert en hoort daar al de geruchten rond Laus: hij zal er gewag van maken in zijn eerste verslag aan de nieuwe aartsbisschop. We hebben gezien dat hij naar Laus kwam kort na Pasen 1665 en de diepe indruk die hij er aan overhield.
Zijn wankele gezondheid tijdens de studies was verbeterd en de diocesane overheid dacht aan die doordachte priester om de nieuwe ploeg directeurs te leiden dat in dienst van de bedevaart moest komen, daar de jonge priester Lombard de kwaliteiten niet bezat om degelijke verantwoordelijkheid te dragen.
Hij neemt zijn intrek in het dal van Laus met zijn confrater Barthélémy Hermitte in de Vasten 1669 en begint er aan een twintig jaar lang ambt dat zeer vruchtbaar zal zijn voor de zielen. Er zal er zijn krachten verbruikend in de biechtstoel en de talrijke moeilijkheden van een definitieve vestiging van de bedevaart. Hij had de verdienste, ondanks de last van zijn werkzaamheden, een zeker aantal feiten over het leven van de bedevaart op te tekenen en later in zes bundels te verzamelen die gelukkig bewaard bleven en waarvan alleen de eerste pagina verloren ging.
Door een nauwe bestudering van die bundels is het mogelijk, dankzij de soorten papier, de verscheidene geschriften, de gebruikte inkten en pennen, de volgorde van opstellen te bepalen. Behalve de eerste bundel die kleine feiten uit de kinderjaren van Benoîte tot aan het visioen van Pindrau aanhalen, geven alle andere bundels sommige feiten weer die tenminste van 1686 dateren en de laatste drie niet voor 1688 voorvallen. Het is dus vanaf de zomer 1685, toen zijn leven in gevaar kwam, dat hij het nuttig oordeelde alle feiten te bundelen vanuit losse bladen met notas en ze te verzamelen volgens onderwerp en zonder chronologische volgorde. Daarna vervolledigde hij sommige hoofdstukken en liet paginas onafgewerkt.
Het geheel kreeg de titel: "Mémoires historiques," een verdiend opschrift want hun auteur is zeer nauwkeurig over namen en data en geeft trouw de zin van de aangegeven woorden weer als het niet letterlijk kan.
Als genuanceerd auteur munt M. Peytieu uit bij het aanhalen van de spirituele sfeer van de bedevaart en de houding van Benoîte bij de gebeurtenissen. Zijn enig goed gestructureerd schrift is het bekende gedetailleerd verslag samengesteld op vraag van Mgr. de Genlis in de winter 1671-1672: een klein meesterwerk qua presentatie is het een verstandig pleidooi voor de bedevaart waarvan hij de vruchten aangeeft en tegelijk een discreet en bewonderend getuigenis van de deugd van de Ziende. Deze eminente directeur is zo gewaardeerd door de bisschoppen van Gap en zijn naaste buren dat ze niet aarzelen hem priesters toe te vertrouwen die terug op het rechte pad dienen gezet. Door zijn oprechtheid en zijn gezond verstand is hij een geprezen getuige van de gebeurtenissen op Laus die zoveel willekeurige of vijandige commentaar opleverden. Voor Benoîte is hij een onontbeerlijke steun en een voorzichtige raadgever, alsook voor de pelgrims die aan hem een verlichte en steeds beschikbare biechtvader hadden. Zijn overlijden op 19 maart 1689 was een zware klap voor de bedevaart en het begin van zware beproevingen voor de vrienden van Laus.
Barthélémy Hermitte.
Zijn herkomst is moeilijk te bepalen ondanks nieuwe onderzoeken. Hij zou kunnen geboren zijn in een gehucht van Monclar [Alpes de Haute-Provence] in december 1640 en zou dan een tijdje notaris geweest zijn in de omgeving van La Bréolle vooraleer in het klooster te treden. Ook misschien zou hij geboren zijn in Queyriès want een geestelijke met die naam kreeg de kleine orden toegediend in september 1664 als zoon van Barthélémy en Jeanne Pons. Als het gaat over Queyrières in de streek van Briançon zou hij streekgenoot zijn van M. Peytieu en dat zou de keuze van de twee jonge priesters, bijna dertig, om de ploeg van directeurs op Laus te worden. Als het over de notaris gaat is het de bekwaamheid die Hermitte vertoonde in het tijdelijk beheer van Laus te begrijpen.
Hij wordt zelden vernoemd in de documenten over Laus en tekent talrijke notariële akten. Hij liet enkele Mémoires na die M. Gaillard heeft gebruikt maar die later verdwenen zijn. Van streek gebracht door de brand en de plundering van de gebouwen op Laus in september 1692 toen hij Benoîte naar Marseille vergezelde, kwam hij zijn emoties nooit te boven en stierf op Laus in de zomer 1693.. Benoîte had een groot vertrouwen in hem en hij verleende een kostbare hulp bij het biechten aan M. Peytieu.
Waar werden deze buitengewone directeurs begraven? Misschien onder de vloer van het heiligdom naast Mgr. Depéry. Meer waarschijnlijk in het oude kerkhof van de Paters onder de huidige kapel, de Biechtstoel van de Mannen genoemd, rechts van de kerkpoort.
Jean Javelly, vicaris generaal.
Deze priester wordt dikwijls verward met zijn gelijknamige oom die provoost was van het Kapittel van de kathedraal in Embrun en vertegenwoordiger van de clerus. Beide waren afkomstig uit Avignon en de neef, zoon van Louis, werd in de parochie Saint-Agricol gedoopt. Zijn oom deed hem in augustus 1630 als prebende genietend kanunnik in Embrun benoemen, maar omdat er een andere kandidaat werd voorgesteld duurde het twee jaar vooraleer het Parlement van Parijs een uitspraak over het geschil deed. Jean Javelly bekleedde dus zijn zetel in 1633.
Hij was een uitstekend priester, doctor in de Godgeleerdheid en in Burgerlijk en Kerkelijk recht aan de universiteit van Valence. Hij had Rechten gedoceerd in Avignon en er zo een reputatie opgebouwd dat hij naar Rome werd gestuurd om de belangen van het Graafschap te behartigen. Hij werd er op prijs gesteld door de familie Barberini waaraan paus Urbanus VIII en de kardinaal legaat van Avignon toebehoorden. Bij zijn terugkeer in het Graafschap weigerde hij het bisdom van Chalon-sur-Saône en werd hij juridisch raadgever van de aartsbisschop van Arles, zijn vriend Mgr. Jaubert de Barrault. Koning Lodewijk XIII legde in 1632 een klacht neer bij de paus opdat een gerecht de bisschoppen van Albi, Uzès, Nîmes en Lodève zou veroordelen om de hertog van Orléans tegen de koninklijke overheid te hebben gesteund. De paus zond als commissarissen de aartsbisschop van Arles en de bisschoppen van Saint-Flour, Saint-Malo en de hulpbisschop van Tours. Dit gerecht zetelde in de zomer van 1633: de twee beschuldigden werden uit hun bisschoppelijk ambt gezet en hun kerkvoogdij werd afgenomen. De overigen werden vrijgesproken.
Het is bij die gelegenheid dat Jean Javelly, juridisch raadsman van Mgr. Jaubert die dit gerecht voorzat, oordeelkundige en tactvolle kwaliteiten vertoonde waardoor hij de bijnaam kreeg van het orakel van heel de Provence. Toen benoemde Mgr. Jaubert hem to vicaris-generaal en later tot hulpbisschop met recht van opvolging. De paus benoemde hem tot apostolisch protonotarius. Javelly weigerde de opvolging bij het overlijden van de aartsbisschop in 1643 en nam zijn intrek in Embrun in 1648 nadat zijn oom in de herfst overleden was en hem een huis naliet naast het college van de Paters Jezuïeten. Hij krijgt het rectoraat over de kathedraalkapel Saint-André in 1651 en wordt afgevaardigde in Arles voor de belangen van het kapittel van Embrun in 1665, en later in Marseille en Avignon.
Toen bij het vertrek van Mgr. dAubusson in september 1668 de zetel van Embrun vacant werd verkoos het Kapittel Javelly als beheerder van het bisdom met de titel van vicaris generaal en official bij sede vacante. Hij wordt in dit ambt bevestigd door de nieuwe aartsbisschop Mgr. de Genlis die, vooraleer naar Embrun te komen, hem afvaardigt naar de streekparlement van Digne op 10 april 1670. Kort daarop zal hij energiek en handig tussenkomen in de belangen van Laus. Zeer vermoeid in de herfst 1671 schrijft hij twee testamenten waarvan het tweede bijna al zijn bezittingen naar de Paters Jezuïeten gaan: het was inderdaad zijn oom die de komst van het jezuïetencollege naar Embrun in 1605 in de hand had gewerkt.
Onze vicaris generaal sterft op 9 februari 1672 volgens de gedenkplaat in het college van Embrun teruggevonden [Juvénis zegt op 14, het opschrift geeft 23 aan]. Deze twee testamenten tonen de apostolische bezorgdheid van die wijze man aan. Hij verdient absoluut niet de benaming "notoir woekeraar," die Mgr. de Genlis hem eens gaf in zijn strijd tegen de Paters Jezuïeten in een brief van 22 juni 1686 aan Mgr. de Harlay, aartsbisschop van Parijs.
Het is voor de komst van de nieuwe aartsbisschop van Embrun dat een belangrijk feit voorvalt tijdens het verblijf van Benoîte in die stad.
Ondervraging van Benoîte in Embrun [26 mei-8 juni 1670]
M. Peytieu geeft ons terloops de juiste datum van dit gebeuren in zijn verslag aan Mgr. de Genlis twintig maand later geschreven: Pinksteren 1670. Daar hij die datum niet kent denkt M. Gaillard ten onrechte dat het verblijf van Benoîte een verband heeft met de plakbrief op de kerkdeur in Laus, waarover eerder sprake was.
Het is een pagina uit de Mémoires van Peytieu die M. Gaillard attent maakte op dit belangrijk feit. Dit is de tekst:
"Eerst dat M. Javelly aartsvicaris benoemd werd door Mgr. onze prelaat en Benoîte verplichtte naar Embrun te gaan waar ze, God zij dank, door iedereen goed werd onthaald. M. de Aartsvicaris was verrast haar 8 dagen in zijn woning te zien, verlangend naar de komst van de waardige Moeder Gods die ze op Sacramentsdag op het hoofdaltaar van O.L.V. van Embrun zag."
Op het origineel handschrift van Peytieu schrijft M. Gaillard in de marge: Toen ik dit aan Benoîte voorlas op 19 februari 1708 in Laus zei ze dat M. Javelly haar 14 dagen bijhield. De aartsvicaris heeft alles geschreven. Het is dus maar vijftig jaar later dat Benoîte alle details over haar verblijf in Embrun aan Gaillard meedeelt, en waarvan hier de korte inhoud.
Javelly wenste exacte informatie over die verering waarover hij tegenstrijdige geluiden onder zijn confraters in Embrun hoorde. "Om ingelicht te worden," noteert Gaillard, "wou hij niet naar Laus afzakken, wat teveel stof zou doen opwaaien, want deze goede man was daarvoor te voorzichtig en wijs, maar hij laat Benoîte roepen om naar Embrun te komen." Hij ontbood haar met haar moeder om alle geroddel te vermijden.
"Om haar juist gade te slaan gelast hij zijn meid haar niet te verlaten, ook niet voor de meest persoonlijk nood, uit vrees dat iemand haar zou misleiden. En om over alles de waarheid te vernemen hield hij haar als gevangen, zonder s nachts buiten te gaan of elders te eten. Hij zet haar aan zijn tafel en doet haar bij zijn meid en haar moeder slapen."
Deze meid, Marie Salva, genoot het vertrouwen van Javelly vanwege haar lange jaren dienst, alsook haar jonge broer Pierre die als knecht was aangenomen. In zijn testament zal hij zorgen dat Marie niets te kort komt en er een som bijvoegen om Pierre een vak te laten aanleren.
"Dagelijks na het maal," vervolgt Gaillard, "wordt ze naar het aartsbisdom geleid. Hij ondervraagt haar met de Jezuïeten en andere priesters om duidelijk de waarheid te vernemen over alle feiten die zich in Laus voordeden vanaf het jaar 1664 tot in 1669, over alles wat ze gezien en geweten had en nog ziet. De ondervragingen die ze onderging hadden geen volgorde: dan vroeg men iets, dan weer iets anders, zonder volgorde of verband om haar te doen falen en iets te vinden om die verering te vernietigen zodat er niet meer over gepraat werd. Maar wat hen overtuigt over de waarheid van de verschijningen is dat ze steeds standvastiger en sterker voorkomt, steeds met meer gezond verstand zonder ooit te falen. Door herhalingen te hanteren en van de hak op de tak te springen antwoordde ze dat ze dat al gezegd had, of dat de gestelde vragen niets met Laus en de verschijningen te maken had. Zo waren ze gefascineerd door de redenering van een dwaas en eenvoudig meisje en ze niet meer wisten wat zeggen waarop ze niet meteen antwoordde.
Precies of het ging over een verslag van het proces van Jeanne-dArc. M. Gaillard lijkt de bedoelingen van de onderzoekers en de handigheid van hun vragen wat te versomberen. Het gaat zeker over een grondig onderzoek, waar de feiten van Laus zorgvuldig worden uitgepluisd door mensen die gewoon zijn met tegenstrijdigheden om te gaan. Deze zijn verrast dat Benoîte zulke zekere getuige is met een onfeilbaar geheugen: ze wordt niet in gebreke gevonden en haar speelse eenvoud stuurt dit onderzoek in de goede richting, daar waar we er geen verslag van bezitten ondanks alle zoekwerk sinds een eeuw."
"Wat de heer Javelly en de andere ondervragers leerden," besluit Gaillard, "was dat Laus iets buitengewoon was en dat het Verbod geen zin had." Nog een wenk naar de vrijheidsbeperking die overbodig was! Maar de zeer goede indruk die Benoîte op haar rechters naliet zal die beperking opheffen en andere elementen zullen hen ook verrassen en hen tot nadenken aanzetten.
Versterving van Benoîte en visioen van O.L.V. der Koningen.
"De 7 eerste dagen deed de heer Javelly haar steeds aan zijn tafel aanzitten, tegenover hem om ze te kunnen gadeslaan. Toen ze moest eten en drinken kon ze niet, en in die 14 dagen kon ze niets inslikken behalve een volle lepel zuiver water de eerste 7 dagen. Waarna M. Javelly, bij het zien dat haar aan tafel zetten tot niets leidde daar ze niets at, haar niet meer verplichtte. Alle zorgen werden aangewend om haar gade te slaan en te letten dat haar moeder of iemand anders haar heimelijk iets gaf: dit werd nooit vastgesteld, en zij en haar moeder dachten daar zelfs niet aan. De andere 7 dagen nam ze helemaal niets, voelde ze zich steeds goed en was nooit onwel: ze leed honger, noch dorst en leefde van Gods genade en als bij wonder."
Dit volledig en lang vasten herinnert eraan dat Benoîte als tiener al een week op twee niet at uit liefde voor de kinderen Astier, wat goed aantoont dat ze fysisch buitengewoon sterk was. De uitzonderlijke soberheid van haar dagelijks bestaan heeft de beproeving van dit vasten in Embrun vergemakkelijkt, wanneer het ontroerde jong meisje voor het gerecht als psychologisch geblokkeerd is door haar overdreven gevoeligheid. Ze zal later die lange fysische spanning trouwens bekopen. Maar dat laat haar geestelijke faculteiten, misschien nog aangewakkerd, onaangetast daar ze haar rechters verrast met haar tegenwoordigheid van geest en haar constant gebed.
"Dit goed meisje miste Laus en kwijnde diep weg: het leek alsof ze er 10 jaar weg was, zo was Laus haar verblijf en haar middelpunt. Op dinsdag [tiende dag] vraagt ze de toelating aan de Aartsvicaris om met haar moeder te vertrekken. Hij antwoordde dat hij wel wilde, maar liever wachtte tot overmorgen op Sacramentsdag en dat ze dan iets moois zou zien."
Deze nadere gegevens van Gaillard laten toe nauwkeurig het verblijf in Embrun te plaatsen. Benoîte kwam er aan op Pinksteravond, werd er de 6 volgende dagen ondervraagd, dan maandag met rust gelaten, wat haar aanspoorde om te vragen op dinsdag weg te kunnen. Uiteindelijk zal ze vrijdag vertrekken en thuiskomen op zaterdag: dit zijn dus de veertien aangegeven dagen, van 26 mei tot 8 juni 1670.
M. Peytieu verklaarde ook dat Benoîte de Maagd had gezien op Sacramentsdag op het hoofdaltaar van O.L.V. van Embrun. Hij voegde er meteen aan toe: Bijna heel de preek was ze in extase bij het zien van zo iets wonderbaars: zij die voor haar zorgden dachten dat ze flauw was gevallen. De Moeder Gods zei haar niet verwonderd te zijn en dat de vijanden van Laus in het nauw zullen gedreven worden. Gaillard vult zijn verhaal aan met de herinneringen van Benoîte: Ze genoot de eer onder de hoogmis de goddelijke Maria te zien, als een koningin gekleed met een kroon op het hoofd, stralend van licht. Toen het orgel begon te spelen, wat Benoîte opschrikt, verschijnt de Moeder Gods haar en zegt dat ze niet bang moet zijn van de kleine instrumenten die haar geliefde Zoon eren op zijn grootste feestdag als teken van zijn oneindige liefde en vele andere mooie dingen die ze zich niet meer herinnert en die niet werden opgetekend maar die ik sindsdien vernomen heb: dat deze plek niet geschikt was voor de verering van Laus, maar dat we de moed niet mochten verliezen, goed tot haar geliefde Zoon bidden en steeds goede werken doen, zeer geduldig alles ondergaan dat tegen haar en Laus werd ondernomen, maar dat alle vijanden van deze heilige plek eens in het nauw zullen gedreven worden.
Vanaf de eerste maten op het beroemde orgel van Embrun is onze herderin diep verward en beleeft ze een soort wakkere droom, overstelpt door deze nooit gehoorde muziek in deze indrukwekkende omgeving van de verlichte basiliek. Ze blijft in extase tijdens de preek, daar ze een visioen heeft van de koninklijke Maagd. Op dat moment ziet M. Javelly (of een andere kanunnik) het vurige gezicht van het meisje dat afwezig lijkt.
Gaillard doet de Maagd een lange toespraak houden die een duidelijke kanttekening is op de twee korte bedenkingen die Peytieu aanhaalt. Hij voegt er een eigenaardig detail aan toe: Benoîte is bewonderd dat de Maagd een kroon draagt en dat ze zou gezegd hebben dat deze kathedraal, door de koningen van Frankrijk gebouwd, een koninklijke kerk was. Dit is een mogelijke verwijzing naar de welgekende cultus tot O.L.V. van Réal.
Gaillard leert ons ook nog dat Benoîte, na deze Mis, als in een andere wereld vertoefde en dat M. Javelly haar ondervroeg: dan openbaarde ze hem haar visioen en wat ze er had gehoord. Onder de indruk van het gedrag van de herderin en haar duidelijke oprechtheid dacht deze Vicaris generaal dat ze bijzondere gunsten genoot en hield haar nog in Embrun tot s anderendaags, daar verschillende collegas de ziende wilden benaderen en die het parfum verspreidde dat zich dikwijls vertoonde na haar visioenen.
De terugkeer naar Saint-Etienne.
Het is vrijdagnamiddag dat de herderin eindelijk de toelating krijgt om Embrun te verlaten: Benoîte," zegt ons M. Gaillard, "neemt afscheid van de Aartsvicaris, gaat met haar moeder te voet naar Savines zonder eten of drinken. Vol vuur van Gods liefde na dit visioen bidt zij onderweg en overal. De oude pastoor van Savines, Victor Marseille, herbergt hen maar onder het avondmaal met de vroegere abt van Sauze, Sébastien Astier die de biecht van zijn confrater kwam horen, kan Benoîte nog steeds niet eten ondanks het aandringen van die prior, vroeger pastoor van Saint-Etienne en die ook op Laus was in september 1665 bij de genezing van Catherine Vial.
s Anderendaags vroeg in de morgen vertrekken onze reizigers naar Chorges waar Benoîte, nog steeds nuchter, een stuk tarwebrood kan eten. In Chorges zag ze het gebak dat er gemaakt werd: ze nam er wat van, waarvoor haar moeder de hele weg God looft omdat dat haar dochter weer eet. Terug in de gekende omgeving van het dal voelt het meisje zich opgelucht en spoed zich naar de geliefde kapel van Laus die ze tegen de avond bereikt om er bijna een uur in extase door te brengen en de Maagd te danken voor de goede afloop van die beproeving. En na verder alle voedsel geweigerd te hebben keert ze terug naar Saint-Etienne waar haar moeder haar voorging. Zo eindigt dit minder bekend gebeuren in het leven van onze herderin."
In Embrun zelf zal het onderzoek hevige reacties ontketenen, volgens M. Gaillard.
"Dit zelfde jaar, schrijft hij, "de afgunstigen, de belanghebbenden, de vijanden van Laus, bij het zien van de ondergang van de verering in Embrun en de opgang in Laus, zeiden tot M. Javelly dat hij Benoîte in een klooster moest doen plaatsen. Deze wijze en voorzichtige man die de deugd en eenvoud van Benoîte goed kent na 14 dagen beproeving, antwoord hen: MM.! MM.! Het is niet Benoîte die de ondergang van de verering in onze kerk keldert, het zijn onze zonden, ons gebrek aan ijver en zorg om ze in stand te houden, zodat ze naar de grens van ons bisdom is gegaan. In plaats van haar weg te trekken of dit goed en heilig meisje van wie ik de deugd ken niets aan te doen, moeten we trachten dat de verering het bisdom niet verlaat en met Benoîte samenwerken om ze te bewaren, uit vrees dat ze helemaal zou verdwijnen."
Woorden die de deugd en godsvrucht van deze voorname man waardig zijn, hij die steeds geacht werd voor zijn kennis en godsvrucht. Hij is ook overleden als een goed man, zoals hij geleefd heeft.
Dit slot compliment van M. Javelly door Gaillard lijkt ten volle van toepassing en de laatste opmerking verdient om opgenomen te worden ter ere van de nederige herderin als moedige getuige van Laus.
Enkele valse zieners
Vanaf de bouwperiode van de grote kerk in Laus begint de plaag van de valse zieners die M. Peytieu goed beschrijft, een kwaal die meestal samengaat met waarachtige feiten. Ze is gekenmerkt door een snel succes en door het soms dramatisch belachelijke waar ze onvermijdelijk in uitmond.
Een herderin uit Sauveterre in het gehucht Corréo van de parochie La-Roche-des-Arnauds verklaarde op een dag in de lente 1667 visioenen van de Maagd te krijgen en vond meteen bij de jonge pastoor van Pelleautier, Sauveur Clément, een vurig bewonderaar en een energieke steun. Deze priester, in La Saulce geboren, had rechten gestudeerd en maakte deel uit van de officialiteit in Gap, samen met de dienst in de buurtparochie van Pelleautier. Hij kwam zo onder de indruk van deze zienster dat hij een kapelletje liet bouwen in 1667 langs de baan van Gap naar Rabou op de plek waar de herderin beweerde de Maagd te zien en hij nam ontslag op de pastorij in oktober 1667 om als kapelaan te kunnen fungeren. Daar er mensen kwamen vereren vroeg hij op 9 november 1668 de toelating om de kapel uit te breiden onder de benaming O.L.V. van Sauveterre.
De herderin van Corréo kwam naar Laus in 1669, maakte misbruik van de naïviteit van Benoîte door ze te verleiden om naar Sauveterre te komen en de Maagd te zien. Benoîte was toen diep ontgoocheld omdat ze al meerdere weken geen bezoek van de Maagd meer kreeg omdat ze niet op tijd een pastoor uit de buurt gewaarschuwd had voor een zware misdaad die hij zou bedrijven. Ze liet zich overtuigen door haar collega die haar naar de kapel van Corréo bracht. Beide beginnen te bidden en opeens roept de roddelaarster uit: "Ik zie de Moeder Gods! Benoîte, zie je haar niet?""Maar neen," antwoord onze herderin verbaasd, "ik ervaar geen enkel teken van haar aanwezigheid: noch vrees, nog vreugde, noch geur." De klucht gaat door zonder de oprechtheid van de herderin om te buigen, ondanks de komst van de kapelaan die de woorden van het meisje ondersteunt. Beiden beschuldigen uiteindelijk Benoîte te weigeren de verschijning te herkennen uit vrees dat deze Laus zou benadelen. Ontgoocheld sturen ze Benoîte alleen weg terwijl er een onweer losbrak en de nacht inviel. In haar lopen naar Gap in het oweer denkt Benoîte "een dikke en totaal naakte man, die een notelaar schijnt te vellen" te zien en die haar beangstigt: ze vlucht door velden en hagen, is de weg kwijt en ploetert in de ravijntjes. Ze had sinds vanmorgen niets gegeten en komt uitgeput en onder de modder in Gap aan. Bevend klopt ze aan bij de Zusters Ursulinnen die haar versteld ontvangen, haar eten geven en drogen en dan lachen om haar tegenspoed. Aangenaam verrast door de eenvoud en de goedheid van het meisje houden ze haar enkele dagen vooraleer haar weg te sturen met een mooie mand appelen voor haar en de priesters van Laus.
De kloosteroverste was toen Anne Caire uit de familie dAbon, omringd door 22 zusters met de 17 koorzusters die uit de goede burgerij of de lagere plaatselijke adelstand kwamen. Ze hadden het niet breed, hielden een externaat voor meisjes en logeerden enkele meisjes uit de protestantse families en die ze moesten opleiden in de Godsdienst om hun afzwering te verkrijgen.
Het vlug bekende avontuur van Benoîte kelderde meteen de valse verschijning, want in november 1672 moet de kapelaan Clément de pastorij van La Freissinouse aanvragen en een gepland seminarie naast de overbodige kapel werd door Mgr. Marion bedacht en zelfs getest vanaf 1673 door gebruik te maken van de belangrijke erfenis in juni 1671 gekregen van Marguerite Baud, weduwe van Albert de La Villette, heer van Furmeyer. De verordening van 3 maart 1673 duidt vicaris generaal Jean Brette aan om de start van het seminarie te begeleiden, met hulp van de pastoor van Saint-André, Rioul genaamd, en de onvoorzichtige kapelaan Clément. Het overlijden van de bisschop in augustus 1675 blokkeert dit onpraktisch plan.
De valse zienster trouwde en hertrouwde zoals M. Peytieu lachend benadrukt, maar hij verzwijgt wel de naam.
Een tweede licht geval deed zich voor in Laus voor 1669. Pierre Imbert en zijn schoonzoon Jean Bertrand hadden een herderin die beweerde visioenen van de Maagd te hebben. "Op een zondag," vertelt M. Peytieu, "komt ze openbaar in de kerk roepen dat de Moeder Gods haar verscheen in het bos. En zie de listen van de Duivel: Iedereen verliet met haar de kerk. De priester aan het altaar bleef alleen achter met Benoîte en de misdienaar. Maar Benoîte zei hen haar weg te sturen en dat ze onderhevig was aan drank." Imbert deed dat volgens M. Gaillard: dit verstoord meisje kon inderdaad de bedevaart schade berokkenen.
Een derde geval wordt uitgebreid beschreven door M. Peytieu en vervolledigd door M. Gaillard. Het gaat om een meisje Françoise genaamd, in Brusquet geboren (Basses-Alpes) in het kanton La Javie.
"Bij het horen over de verschijningen aan Benoîte deed ze alsof ze sSint Jozef zag en in de extase en de goede geuren vertoefde. Ze moeide zich met de naaste te berispen en hem te waarschuwen voor zijn verborgen zonden. Ze kwam meerdere malen naar Laus waar Benoîte probeerde haar de les te spellen." Gaillard geeft details over haar avonturen: "Het eerste jaar dat ze naar Benoîte kwam (in 1669) waarschuwde deze meteen haar pastoor zich niet met deze verering belachelijk te maken, daar het meisje huichelde en in staat was iedereen beet te nemen." Daar Françoise doorging met haar aanstellerij bracht ze haar in Gap naar Pater Montfalet, opdat ze zou ontvankelijk zijn voor een onbekende biechtvader die bekend stond voor zijn goedheid en eerlijkheid. Ze belooft voor het heilig Sacrament aan de Pater en aan Benoîte om op te houden met haar vroeger gespot. En Benoîte zei haar dat ze het schandaal van de streek is door zo verder te veinzen en dreigde alles te onthullen.
Na enkele maanden begint Françoise opnieuw als profetes op te treden in de streek, zodat de Aartsvicaris van Digne haar naar de Visitandinnen stuurt voor onderzoek.
Dit klooster in Digne werd in 1630 gesticht doordat van Embrun, dat ontstond in 1623 vanuit het klooster in Annecy.
Daar hij Françoise van geen enkel zeker bedrog kon overtuigen stuurde de Aartsvicaris de advocaat Antoine Isoard naar Laus voor onderzoek bij Benoîte die het meisje als haar vriendin aangaf. Dan besluit Benoîte haar bedreiging uit te voeren en onthult ze de huichelarij van de onbeschaamde en valse visioenen. M. Isoard keert terug en plaatst Françoise voor de waarheid die ze erkent. Kort daarna verlaat ze haar streek, komt nabij Seyne in de Vernot waar ze haar aanstellerij hervat en andere meisjes fopt, die haar voor heilig aanzien. Uiteindelijk wordt ze in 1680 zwanger van een bediende, baart in een bos en sterft kort daarna van droefheid en schaamte. M. Gaillard zegt nog dat Benoîte via haar Engel wist dat dit meisje boete had gedaan en God barmhartig voor haar was geweest en dat het kind 4 of 5 dagen nadien werd aangetroffen in het bos waar het geboren was en luidkeels riep: "Mijn moeder! Mijn Moeder!" wat een grote indruk maakte op de mensen.
We mogen de liefdadigheid van Benoîte in die zaak onderstrepen: ze handelde discreet, waarschuwt meteen de pastoor, haar eigen ervaring in Corréo indachtig, probeert het meisje te bekeren en haar tot schaamte aan te sporen door haar te bedreigen in geval van herhaling, en tenslotte is ze verheugd te vernemen dat de ongelukkige op het einde een late bekering onderging. Een groot contrast tussen de glasheldere houding van onze herderin uit Laus en de valse weerbarstige zieners!
Het gedrag van Benoîte
De avonturen van de herderin hebben ons getoond hoe ze leed onder het verzuimen van een bevel van de Maagd en niet meer ondersteund werd door haar visioenen. Maar ze putte moed en ervaring voor haar taak om de gewetens wakker te schudden, en kreeg veel werk met de zondaars die Laus bezochten. Het meisje was bijna 22 en verbleef meer in het dal of in het huis Meyssonnier waar ze later haar intrek zal nemen, of boven de kerk in het oude huis Bertrand, waar toen de familie Sambain woonde.
De constante aanwezigheid van bekwame biechtvaders en de regelmatige toeloop van pelgrims zorgden er stilaan voor dat wat door de Maagd werd aangekondigd, gebeurde:
Laus werd een plek van bekering van uitzonderlijke kwaliteit. M. Gaillard beschrijft dat wat graag met zijn gebruikelijk enthousiasme en tegelijk de rol van Benoîte in dit vruchtbaar apostolaat onderstreept. "Iets over," schrijft hij, "de vreugde en troost die de biechtvaders in de biechtstoel ervaren, alsook die van de boetelingen: het is zo buitengewoon dat het onverklaarbaar is." De heren Peytieu en Hermitte herkenden het graag: ze zeiden dat ze de biechtstoel niet zouden ruilen voor de beste taken en de meest vooraanstaande zendingen in de Kerk, zo verheugd en getroost waren ze door de bekering van de zondaars, die dagelijks plaatsvond, dat Laus een grootse en permanente Missie was waar geen dag zonder genade voorbij gaat. Deze Heren verlieten de biechtstoel niet, waren er dag en nacht en zonden iedereen tevreden weg
Zovelen hebben een oneindig aantal pathetische en overtuigende preken gehoord die hen niet raakten! Ze zijn het wel door enkele woorden die een biechtvader uitspreekt op deze heilige plek, bekeren zich grondig en geven hun slechte gewoontes op. Daarna leven ze als voorbeeldige christenen, veel beter dan voordien zoals sommigen vertelden. Vanwaar die plotse ommekeer?
"Van een zegevierende en doeltreffende gunst die ze krijgen op deze heilige plek en de hun wil zonder dwang overwint. De aantrekkingskracht van die gunst is zo groot dat ze zachtheid in het hart legt, snikken en zuchten op de lippen en tranen in de ogen: ze worden door een zo stekende pijn overrompeld om God beledigd te hebben dat ze het moeilijk kunnen uiten. Vreugde en verdriet die hetzelfde effect hebben: de bekering."
M. Peytieu zal voor de aartsbisschop van Embrun opmerken dat de boetelingen in Laus een biecht spreken en die gaat over meestal een deel of heel hun leven en de genade werkt zo in op de zielen dat ze toegeven aan al wat de biechtvaders hen opleggen: vergoeding of verzoening.
Daarna onderstreept Gaillard de actie van Benoîte: Het is zij die ieder troost, moed inspreekt bij de biechtvaders, degenen waarschuwt die hun zonden niet durven belijden, stuurt hen naar volgens haar de gepaste biechtvader. Wanneer ze hen stuurt wordt voor hen alles achtergelaten, wat ik dikwijls ervaren heb. Benoîte bidt terwijl ze biechten. Als ze tijd hebben om te blijven wordt hen gevraagd te wachten dat de volkstoeloop ophoudt, zo niet worden ze meteen gehoord: daar worden de vetste eenden en grootste walvissen gevangen. En de aartsdiaken besluit: Hoeveel hebben gezegd dat Laus de toevlucht van de zondaars was, de plek waar God de goede biechten inspireert, de schaamte opheft van degenen die hun zonden niet durven belijden en bijgestaan worden door Benoîte die hun innerlijk leven openlegt en hen moed geeft om zich goed te onderzoeken en de gepaste biechtvaders vindt die hen tevreden wegsturen.
Bij die beschrijving ontbreekt de voornaamste trek die Peytieu ons bezorgt door de eerste dader van die resem bekeringen op Laus aan te duiden. De tederheid van de Moeder Gods voor de zondaars doet haar alle middelen aanwenden om hen van de zonden af te keren: wanneer ze doof zijn voor de geheime vermaningen van de genade doet hen in levende lijve waarschuwen door Benoîte. Volgens M. Peytieu is de kwaliteit van het biechten op Laus te wijten aan het constante gebed van de Maagd dat de zondaar aanzet om de genade van berouw te aanvaarden en de invloed van Benoîte als onvervaarde bode van Maria te ondergaan. Het is nochtans Laus en nog niet de Maagd die de volksmond noemt: Toevlucht van de zondaars.
M. Peytieu zal voor de aartsbisschop van Embrun opmerken dat de boetelingen in Laus een biecht spreken die gaat over meestal een deel of heel hun leven en de genade werkt zo in op de zielen dat ze toegeven aan al wat de biechtvaders hen opleggen: vergoeding of verzoening.
Daarna onderstreept Gaillard de actie van Benoîte: Het is zij die ieder troost, moed inspreekt bij de biechtvaders, degenen waarschuwt die hun zonden niet durven belijden, stuurt ze volgens haar de gepaste biechtvader. Wanneer ze hen stuurt wordt voor hen alles achtergelaten, wat ik dikwijls ervaren heb. Benoîte bidt terwijl ze biechten. Als ze tijd hebben om te blijven wordt hen gevraagd te wachten dat de volkstoeloop ophoudt, zo niet worden ze meteen gehoord: daar worden de vetste eenden en grootste walvissen gevangen. En de aartsdiaken besluit: Hoeveel hebben gezegd dat Laus de toevlucht van de zondaars was, de plek waar God de goede biechten inspireert, de schaamte opheft van degenen die hun zonden niet durven belijden en bijgestaan worden door Benoîte die hun innerlijk leven openlegt en hen moed geeft om zich goed te onderzoeken en de gepaste biechtvaders vindt die hen tevreden wegsturen.
Bij die beschrijving ontbreekt de voornaamste trek die Peytieu ons bezorgt door de eerste dader van die resem bekeringen op Laus aan te duiden. De tederheid van de Moeder Gods voor de zondaars doet haar alle middelen aanwenden om hen van de zonden af te keren: wanneer ze doof zijn voor de geheime vermaningen van de genade doet dit in levende lijve waarschuwen door Benoîte. Volgens M. Peytieu is de kwaliteit van het biechten op Laus te wijten aan het constante gebed van de Maagd dat de zondaar aanzet om de genade van berouw te aanvaarden en de invloed van Benoîte als onvervaarde bode van Maria te ondergaan. Het is nochtans Laus en nog niet de Maagd die de volksmond noemt: Toevlucht van de zondaars.
Vette eenden en grote walvissen.
Onze kroniekschrijvers melden vanaf dan een massale opkomst van parochiebedevaarten o.a. op Kerstmis waar Peytieu zegt: Ik heb er 5 à 6.000 man gezien. Of ook die bijeenkomst van 33 parochies waarvan de vaandels het klein veld voor de kerk bedekten. Sommige processies hadden een bijzondere pracht, zoals die van Orcières die M. Gaillard zo kleurrijk beschrijft:
Ik heb de processie van Orcières zien aankomen en me weemoedig maakte. De meisjes lieten hun haar hangen als Madeleine en droegen allen een doornkroon op het hoofd. De meeste hadden ze zo diep gedrukt dat het bloed langs hun haar liep en op hun voorhoofd, langs voor en langs achter. Ze zongen op tedere en godsvruchtige toon met de blik naar de grond: ze stapten met zulke schroom, meestal blootsvoets, dat degenen die ze zagen en hoorden de tranen in de ogen kregen en ze tot bekering aanzetten. Dit theatraal aspect raakt ons nu minder, maar het drukte de vurige gevoelens van toen uit, wanneer de boetemars nog heel zijn christelijke zin had. Het gaat hier niet om een verbasterd volk of een zweemgeloof: deze meisjes hadden meer dan veertig km afgelegd vooraleer op blote voeten het heiligdom te bereiken.
Er werd al aangehaald dat de natuurlijke selectie van het ras gebeurde via een hoge kindersterfte en dat de stevige temperamenten zich in goed en in kwaad uitten. Getuige daarvan de waarschuwingen van Benoîte aan het adres van talrijke meisjes of vrouwen, de ene zwanger en de andere kindermoordenaars, andere die uit losbandigheid naar Laus kwamen om een gegadigde te vinden. Ze moeten bedreigd worden met stokslagen om te vluchten met of zonder hun baby. De krachtige pen van M. Gaillard beschrijft ons deze onbetamelijke taferelen: hij bewonderd de moedige Benoîte die hen hun toestand van zonde aanklaagt, er in slaagt ze tot biechten aan te zetten na jaren van schuldig leven en hen helpt met berouw in het hart weer te vertrekken met hun gerust geweten en vol vertrouwen in Gods barmhartigheid. Maar hij kan niet nalaten hen een morele preek te houden: "Ze denken vanwege hun moordende en godslasterende toegeeflijkheid, in eer en geweten hun huwelijk te vervroegen. In de plaats blazen ze het voorgoed op, want de jongen, eens de passie geweken, denkt dat een vlug toegeven ook aan andere kan toekomen en er blijft alleen de schaamte over, de oneer voor jezelf en je hele familie."
Talrijke van onze documenten maken gewag van de vurige toespraken van de aartsdiaken en trekken over de zeden uit die woelige en armoedige tijd en het te frequent verblijf van het leger. De afwezigheid van de mannen die naar de Provence of de stad trokken om de kost in de winter te verdienen, deze van de meisjes en vrouwen ingehuurd voor de wijnoogst, droegen niet bij tot de openbare moraliteit. De parochieclerus zelf, meestal werkloos en niet gevormd door de langdurige tucht van een seminarie, hield er soms een schandalig gedrag op na dat Benoîte gelast was te doen bekennen door de schuldigen zonder meestal echt de realiteit van de ondeugd te kennen die de Maagd haar deed bestrijden. Al even streng zal ze de afwijkingen van de edelen aanklagen. De Maagd zal ook de clerus doen waarschuwen de kinderen en boetelingen goed op te voeden in het respect voor het Heilig Sacrament en het met diepe verering te nuttigen. Tenslotte moet Benoîte de religieuzen er op wijzen terug naar de kloostertucht en een waar gebed te komen en zich niet laten verleiden door wetenschappelijk onderzoek (alchemie).
Visioenen en straffen
Om de moed van de herderin te ondersteunen verschijnt de Maagd haar af en toe. Van 1668 tot in de winter 1671 worden 5 lichtgevende verschijningen gemeld, 4 met de Ziende in extase, en 24 andere bezoeken met uit te voeren orders: te herstellen onrechtvaardigheden, terug te bezorgen gestolen voorwerpen, beter te betalen salarissen. Tijdens het visioen van 26 maart 1670 verschijnt de Madonna in stralend licht en door twee engelen ondersteund. En nochtans is Benoîte er gestraft met twee en een halve maanden afwezigheid van haar Dame omdat ze haar gezellinnen niet verdragen had.
De opvoeding van het meisje wordt inderdaad voortgezet met strenge duidelijkheid. Ze wordt berispt "om te veel gepraat met de mensen waardoor ze hun godsvrucht verliezen." Op een andere keer werd ze beripst over de uitgave voor de biechtstoelen in de kerk met bevel om vergiffenis te vragen aan degene die ze boos had gemaakt met haar klacht. De Maagd wil dat Benoîte gewoon praat, op gelijke toon, met een zuiver hart dat ze God niet beledigt met haar bezorgdheid dat ze sommige gezelschappen terzijde laat dat ze trouw haar rozenhoedje bidt voor bepaalde intenties dat ze niet van biechtvader verandert dat ze sneller gehoorzaamt aan de maagdelijke bevelen.
M. Gaillard merkt ook op dat de herderin nooit aan de mensen vertelt over de zachtheid en de troost die ze geniet tijdens deze maagdelijke bezoeken, maar alleen de standjes die ze krijgt. Hij haalt ook gedurende deze vier jaar talrijke raadgevingen aan van een Engel waarmee de herderin rustig praat: Mooie Engel! Als je een lichaam had zoals wij zouden we zien wat ze kan aanvangen! Deze bezoeken van de engel beuren haar minder op dan die van de Maagd: eens zal ze M. Peytieu zeggen: De troost om de Maagd eens te zien is groter dan die ze zou halen bij het zien van alle Engelen in de hemel: je moet het meemaken om het te begrijpen.
Een van de straffen van Benoîte dient onderstreept in onze tijd van oecumenisme. Ze bracht een kind naar het doopsel in Remollon waar hugenoten haar vragen of ze gelooft dat redding in hun godsdienst onmogelijk is. Ik laat dat aan God over! is haar antwoord. "De Maagd," beweert Gaillard, "berispte haar om te veel menselijk opzicht te hebben getoond en niet de waarheid te hebben gezegd, want als ze neen had gezegd zouden enkelen zich bekeerd hebben, wat ze niet deden. Als straf zou Ze een maand niet komen." Het gaat hier natuurlijk om een kwestie van pastoraal gevoel dat geen geloofswaarheid inhoudt.
Gezondheidsbeproevingen voor Benoîte.
M. Peytieu schrijft eind 1671 in zijn "Mémoire" aan de aartsbisschop van Embrun dat Benoîte, die hij al drie jaar gadeslaat, "beproefd is door kommer en ziekte."
Het is al lang geleden dat ze nog een volle dag goed gezond was en ze heeft altijd het begin, de omstandigheden en het einde van die ziektes gekend en die haar nooit belet hebben, behalve een keer, de Mis bij te wonen op zaterdag en zondag. Hier drie concrete gevallen:
In mei 1669 was Benoîte ziek en totaal buiten bewustzijn. Een chirurg die Manenti heet en waarvan de moeder in het gehucht Jarjayes woonde ontmoet me op het ogenblik dat ik de zieke ging bezoeken (in Saint-Etienne) en vraagt me toelating om haar te mogen zien, want hij had ze nooit ontmoet. Benoîte kende hem ook niet en lag met gesloten ogen en een doek als gordijn rond haar bed. Maar,' vervolgt Peytieu, 'nog maar aan de deur begint ze te roepen: Ik wil niet dat een chirurg me aanraakt! Ik liet hem neerzitten op een koffer bij het bed. Ze begon heel haar leven uiteen te doen wat hem veel plezier berokkende ondanks mijn aanwezigheid en tenslotte zei ze: Ga naar Laus voor een algemene biecht wat hij uitvoerde en hij stierf kort daarna, niet zonder van zijn godsvruchtige moeder een vurige pelgrim van Laus te hebben gemaakt.'
De gave van kennis der harten schijnt hier bijzonder actief tijdens de ziekelijke verdoving van de herderin. Dit soort onbehagen is chronisch bij Benoîte en ze kent het verloop ervan.
Hetzelfde jaar merkt Gaillard op dat ze een ondraaglijke drang naar drinken vertoonde alsof ze rijkelijk gegeten had en hij haar had afgewend haar dorst te lessen aan de openbare fontein, want dat deed roddelen. Zodra dit gedaan valt ze als dood en wordt twee uur blauw, en ze is er sindsdien niet meer weergekeerd. Gaillard ziet daarin meer een straf voor haar ongehoorzaamheid dan een gezondheidsprobleem. Peytieu benadrukt dikwijls die onlesbare dorst van Benoîte maar legt geen rechtstreeks verband met haar ernstige onvoorzichtigheid met voedsel die hij niet lijkt te kennen.
Onze herderin had horen spreken over de boete die de woestijnvaders zich oplegden en soms bittere kruiden kookten op gevaar van vergiftiging. Sommige van haar vrienden op het dorp hadden dergelijk afkooksel gedronken en waren zwaar ontsteld. De stevige bouw van Benoîte kon tegen die zure soep maar bezorgde haar soms felle buikpijn tot momenten van onbewustheid. Daar ook het water in het dorp vol kalk zat en dus niet goed verteerbaar [zoals een officiële tekst meedeelt] was het een slechte hygiëne om ijskoud water aan de fontein te drinken. De herinnering aan haar moeder die ze rond elf jaar naar de bedevaart van Saint-Sixte leidde waarvan de bron bekend stond om de kinderkoorts te genezen doet veronderstellen dat het meisje een zwakke spijsvertering bezat en daar haar slaaploze nachten, later zo woelig, grotendeels het gevolg waren van haar buitensporig vasten.
Een derde typisch geval gebeurt begin zomer 1670. M. Gaillard vat het met enkele woorden samen in zijn grote Geschiedenis, maar er staan meer details in het boekje over de Duivelse vervolgingen waarin de meeste stukken van de hand zijn van de radde eremijt Aubin. Hier een samenvatting van deze uitgebreide tekst met zijn kleurrijke taal.
Benoîte was blijven slapen in het huis boven dat toen door de hotelier van Gap, Sambain genaamd en op Laus bekeerd, bewoond werd met zijn twee grote dochters en vriendinnen van Benoîte. Het was enkele dagen na de ondervraging van Embrun waar de herderin diep beroerd en psychologisch gespannen was. Is ze s nachts ziek of wilt ze bidden? Ze gaat naar buiten boven het huis in een korenveld, valt er flauw op het veld en het koren onttrekt haar geheel aan het zicht. "De duivel," schrijft Aubin, "zet haar midden in het veld van de priesters, houdt haar 14 dagen vast zonder praten of teken te doen, zonder eten, drinken of zuchten. Ze wordt overal gezocht. Ze wordt geroepen, beweend en beklaagd. Benoîte hoort hen zonder teken te kunnen doen. Zonder ophouden wordt er in de kerk en overal gebeden. Boden worden uitgestuurd om iets over haar te vernemen," maar het is verloren moeite.
Dan geeft Aubin details over de indrukken van Benoîte zoals hij die zou gehoord hebben van de gezellin van haar leeftijd. Zo te zien gaat het over een echte vergiftiging van de patiënte, met rottende gistingen, gedeeltelijke verlamming en klierstoringen, die schuine verbeeldingen opwekken met onzuivere duivels van wie M. Gaillard de woorden niet durft herhalen maar die de zuiverheid van de zieke zwaar op de proef stellen en deze krachtig afstoot. "Ze ruikt zo een onverdraaglijke stank dat ze zou sterven zonder Gods steun." Plots komen de goede geuren van de beschermengel opdagen en deze voortdurende strijd maakt van haar "een geel, uitgeput, lusteloos, mager en ontdaan geraamte, met terneergeslagen ogen en geheel misvormd."
De bevrijding komt weldra: De heren Peytieu en Hermitte wandelden op de weg en praatten over de verdwijning van Benoîte. M. Hermitte zag midden in het veld het koren bewegen. Hij gaat zien wat het is en vindt Benoîte in een zielige toestand zoals hierboven vermeld. Vol vreugde en troost roep hij uit: Ah! Ah! Benoîte! Benoîte! Ben jij het, lieve zus?
"Je zegt niets." Benoîte opent de ogen en heft haar hand op zonder iets te kunnen zeggen. Peytieu komt toegelopen. Beide proberen haar op te lichten, maar ze is zo zwaar dat ze haar niet kunnen bewegen. Dan loopt M. Hermitte naar de kerk om een koorhemd, een stola en het Ritueel voor een duiveluitdrijving te halen, en de duivel vlucht weg.
Het arme meisje begint te praten op een zo lusteloze toon en zo stil dat amper kon begrepen worden wat ze zei. Ze slagen erin haar met ondersteuning naar de kerk te brengen, haar te doen neerzitten en daarna in bed te stoppen in het huis van Sambain waar ze met moeite wat water opneemt tussen haar geklemde tanden. Stilaan komt ze bij en kan ze wat geroosterd brood eten. Uiteindelijk s anderendaags kan ze naar de kerk gebracht worden, maar haar uiterlijk schrikt af."
Dit levendig verhaal verklaart meerdere aspecten van het gedrag van Benoîte en van haar omgeving. Eerst staat het vast dat de aangehaalde 14 dagen een juiste tijdspanne betekenen: het duidt aan dat de ziekte over twee weken verspreid was, vandaar de verwijzing van M. Peytieu naar een enkele gekende afwezigheid van Benoîte vanwege ziekte in de mis op Laus een zaterdag en een zondag. Daarna zien we dat de verwarde en ongezonde indrukken van de herderin meteen toegeschreven worden aan de kwade geest en de heerlijke geuren aan de engel, en dat in de ogen van de clerus elke zorgwekkende ziekelijke toestand te maken had met exorcisme.
Het drieluik: duivel-zonde-ziekte heeft een intiem verband in het geestelijk begrip van die tijd en het enige beschikbaar geneesmiddel voor deze abnormale gevallen is de toevlucht tot de sacramentaliën.
De verschillende verhalen aangaande de gezondheidsproblemen van Benoîte werden in eerste instantie meestal geschreven door eremijt Aubin: zijn dramatische toon en zijn voorliefde voor dialoog zijn er goed in weer te vinden. Deze teksten, het dient benadrukt, werden niet door haar nagelezen: het is Aubin die op zijn manier de vertrouwelijke mededelingen van de herderin opschrijft, want zijn onverzadigbare nieuwsgierigheid slaagde erin deze van haar te bekomen tijdens hun lange gesprekken, vooral na 1689. Het vasten en het buitensporige koken van Benoîte, naast haar stijgend moreel lijden door de openbaring van de zondige wereld en later naast de foltertuigen die ze gebruikt zorgen voor woelige nachten.
Voor het bijzonder feit van haar uitputting in het koren schijnt het duidelijk dat de herderin, diep geschokt door het gebeuren in Embrun, uitzonderlijk intens tijdens de twee weken na haar terugkeer de fysische weerbots van de spanning optreedt. Gelukkig houdt haar stevig gestel stand. Toen sliep ze nog drie uur per nacht en ze begon zich maar juist driemaal per week te geselen met een ijzeren tuig met vijf armen, volgens de statistiek van frater Aubin. Maar ze zal nog grotere beproevingen ondergaan.
Vertaling: Broeder Jozef
06-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 5
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 5. Oprichting van de Kerk. Begin van de Bedevaart
De aanbesteding
Het Reglement van 16 september 1665 door de twee vicarissen generaal Lambert en Gaillard opgesteld voorzag een uitbreiding van de kleine kapel van O.L.V. van Goede Ontmoeting, want bij grote volkstoeloop kunnen er weinig binnen. Weldra werd duidelijk dat een ware kerk diende gebouwd die de massa kon herbergen en zelfs pelgrims s nachts logeren wanneer die geen plaats vonden bij de inwoners van het gehucht op de vooravond van grote feestdagen.
Al in de herfst van 1665 ontbood M. Lambert in het bijzijn van meestergasten metsers M. Gaillard op Laus met die bedoeling. Hij dacht dat het voldoende zou zijn een bescheiden kerk met twee of drie altaars op te trekken om er bij grote toeloop twee of drie Missen tegelijk op te dragen. Maar laten we het woord aan M. Gaillard:
Hij ontmoet me in Laus op de afgesproken dag. Terwijl hij praat met de metsers over wat er moest gebeuren om een kleine kerk te bouwen richt de Aartsvicaris zich tot mij en vraagt me welke lengte en breedte zijn werk behoefde. Ik zei hem: ten minste 15 stokken lang (30 m) en 6 breed. Hij zei me dat dit niet kon: de devotie duurt misschien 8 à 10 jaar en dan verzwakken zoals dat op andere plekken gaat. Een zo grote kerk hier was overbodig want eiste grote bijgebouwen om de nodige materialen op te bergen. Als zo groot begonnen werd zou de kerk nooit afgeraken. Ik zei hem dat de devotie langer zou duren dan wij, en dat God en zijn heilige Moeder zouden zorgen voor de nodige middelen, dat hij de baas was die naar goeddunken kon handelen, dat hij mij ontboden had om te biechten en de mensen op me stonden te wachten Ik ga naar hen, M. de Aartsvicaris spreekt alleen nog met de metsers, ontbiedt me, staat me 12 vadems toe (24 m) voor de kerk en staat me de leiding af. Het werk wordt toegekend aan Gavi uit het dal van Aoste.
Tussen het bezoek van M. Lambert en de notariële akte met de onderneming Gavi gaan er 8 maanden voorbij, want de akte van aanbesteding is gedateerd op 4 juli 1666.
"Zijn aanwezig op Laus in het huis van Pierre Meyssonnier, de twee vicarissen generaal, de twee advocaten Grimaud en Nas' zoon, prior Fraisse en drie getuigen: Louis Sarret uit Saint-Etienne, Charles Blanc uit Valserres en de huisbewoner.
Met deze akte verbindt Jean-Antoine Gavi zich een kapel van 24 m lang, 10 m breed, 10 m hoog met 1,25 m onder het gewelf op te trekken. Er zullen 3 ronde ramen van 1,25 m doorsnee boven de grote poort aangebracht worden.
Er dient opgemerkt dat de kapel van Goede Ontmoeting verlaagd moet worden om op gelijke hoogte te komen, door de muren te stuiten en twee vestingmuren tussen kapel en kerk te bouwen.
Architectonisch is alles nauwkeurig beschreven: het gewelf heeft drie dwarsbalken op vier pijlers in harde steen [rode of witte cornuel] aan elke kant, de dwarsbalken bewerkt zoals de harde steen, aan elke kant van de kerk zal een arcade van 4 m lang komen, een poortje aan de kant van zonsondergang zal 1,25 m op 2,25 m meten, enz.
Gavi is gelast met het nodige water voor de bouw te vinden. Al het overige: [funderingen uitgraven, vervoer materialen, steen, hout, kalk ] is voor de directeurs van Laus. De overeengekomen prijs bedraagt 12.400 pond, ongeveer 35 miljoen lichte franken [1968]. Het werk moet starten op 9 september en af zijn met Allerheiligen een jaar later in 1667."
In deze offerte staat in grote lijnen de huidige kerk, behalve het hoogkoor. Het is vanaf 13 juli dat Gavi de funderingen afbakent.
Grondwerken en eerste steenlegging.
Meteen ontbied advocaat Nas de werklui van Valserres om de grondwerken uit te voeren. M. Gaillard doet de fundaties uitgraven en het terrein effen leggen met aarde van boven de kapel. Dan begint hij de nodige materialen voor de kalkovens te verzamelen. De werf wordt georganiseerd, de ovens gebouwd, het nodige hout bij de ovens aangevoerd en alles klaargemaakt om aan te steken. Een overeenkomst met de buurtbewoners ter plaatse zorgt voor het aanvoeren van de bouwstenen tegen 4 frank de vierkante stok, zijnde 12.000 lichte franken.
Het idee rijpt om de pelgrims te laten deelnemen aan de bouw door aan ieder te vragen een steen aan te brengen: "Ieder nam er een," schrijft M. Gaillard, "tot de kleinste toe die er kleine droegen en dat ging zo tot in de lente."
De werklui dienden ook betaald te worden: maar er waren slechts enkele door de pelgrims geofferde penningen die al snel op waren. De werklui dreigden te vertrekken bij gebrek aan geld. Dan werd beroep gedaan op de gaven van de pelgrims met vier blikken dozen als offerblok. "Bij het zien van de vlijt om de materialen aan te voeren gaf ieder volgens zijn vermogen."
Op een dag gaat Nas bedelen naar een groep met zijn doos in de hand en een vrouw uit de streek van Briançon, "slecht gekleed, een aalmoes waardig indien ze er om vroeg, loopt achter Nas door en legt een gouden Louis [33.000 franken] in de doos." Verrast door het gewicht opent Nas de doos, ziet de Louis, bekijkt de vrouw en toont ze aan de werklui. "Er was genoeg voor die week," merkt Gaillard op, "en de volgende week kwamen er 10 ecus [90.000 franken], en naarmate het werk vorderde kwam het geld zonder enig tekort voor materialen of voor de werklui."
En M. Gaillard eindigt met deze kostbare nota: Alles is gekomen door het geld van de armen, ondanks de kostprijs van 15 of zoveel duizenden pond. Het toont aan dat het Gods werk is, iets bewonderenswaardig '
Eens de uitgravingen afgewerkt moest de Eerste steenlegging plechtig plaatsvinden. M. Gaillard beschrijft het tafereel: Voor de eerste steenlegging kwam de processie van de Minderbroeders van de Rozenkrans met Pater provinciaal Etienne de Thord. Ik stond hem die eer toe vanwege de achting die ik had voor hem en de hele orde [van de Dominicanen] die me het weinige dat ik weet hebben bijgebracht. Hij wilde niet. Ik legde dus de eerste steen in het bijzijn van de processie en de grote menigte die op die dag kwamen toestromen .
Volgens M. Juvénis vond die plechtigheid in augustus plaats, misschien, op de maandag na Tenhemelopneming. Deze datum lijkt te vroeg en begin oktober is meer aanvaardbaar om de Rozenkrans te vieren. Het klooster van de paters Jacobieten in Gap telde toen 5 à 6 religieuzen: de prior was Guillaume Simiane de Montfalet die zich later zal mengen in de gebeurtenissen op Laus. Er waren ook de broeders Brutinel [Dominique en Raymond] met Trophime Couture en Hyacinthe Charlon.
Op 25 juli stuurde M. Gaillard zijn eerste verhaal over de verschijningen van de Maagd aan Benoîte naar de aartsbisschop van Embrun, Mgr. dAubusson, met daarbij een eerste lijst van genezingen. Deze prelaat antwoordde hem op 17 december en spoorde hem aan het te publiceren na een ultieme controle van elk detail qua juistheid en hij kondigde hem een gift aan via de heer Ducros, zijn zaakvoerder in Embrun. Bij die brief zat een opschrift, door de aalmoezenier van de prelaat in Madrid opgesteld en waarin de genezing van de aartsbisschop, bekomen na een wens tot O.L.V. van Laus, beweerd werd. De gift van 300 pond [ongeveer 900.000 franken] liet toe het monumentale portaal van de kerk op te richten, het enige artistieke deel van dit nederig gebouw.
Verloop van de bouw
Begin 1667 kwam M. Lambert toezicht houden op de stand van zaken. Dit bezoek werd door Gaillard sappig beschreven:
De funderingen waren ongeveer een vadem hoog en de aartsvicaris van Embrun ging er heen met P. Gérard, jezuïet en rector van het college in Embrun en enkele andere personen. M. Lambert was verrast de kerk uitgetekend te zien zonder sacristie: hij keert zich naar mij en zei luid, wat aantoonde dat hij niet tevreden was, dat hij dacht dat een kerk zonder sacristie een vergissing was en een teken van onwetendheid.
Pater Gérard, die dacht aan de hoge kostprijs om ze te bouwen, zei dat het grootste wonder van Laus zou bestaan in het bouwen van een kerk van die afmetingen met er 3 vadems [6 m] aan toe te voegen voor de sacristie. Ik zei de aartsvicaris dat dit niet uit onwetendheid gebeurde, dat ik hem 15 stokken had gevraagd en dat ze 15 stokken zou meten met de hulp van Jezus en Maria. En als antwoord aan P. Gérard zei ik dat ze binnen 4 jaar klaar zou zijn, en dat ik 6 jaar zou vragen indien de meesters overleden of de materialen ontbraken. En als ze binnen 6 jaar niet klaar was met de sacristie erbij gaf ik hen vanaf nu mijn eigen huis: ik laat de akte opstellen als jullie een notaris ontbieden. Dit huis kost me 8.000 pond. Ik voeg er nog mijn bibliotheek bij die 3.000 pond waard is en al mijn bezittingen, behalve het nodige om te leven en brood te hebben. Ik zal mijn inkomsten nog verpachten.
De aartsvicaris weigerde dat. Hij geloofde me op mijn woord en zei me God te bidden om me de kracht en de middelen te bezorgen om dit tot een goed einde te brengen, want hij vreesde nog altijd dat ik dat niet zou kunnen.'
De hardnekkigheid en het vertrouwen van M. Gaillard in de toekomst van de bedevaart lieten toe een kerk te bouwen die de pelgrims kon opvangen en de nodige vrome cultus vieren. Het is zo dat de afmetingen van de kerk juist overeen stemden met deze die de Maagd al in oktober 1664 aan Benoîte had doorgegeven.
M. Gaillard heeft die overeenstemming maar ontdekt bij het opstellen van zijn Geschiedenis veertig jaar later: "Wat ik het meest verrassende vind als armoedig zondaar is dat ik, zonder het te beseffen gedaan heb wat de Maagd aan Benoîte zei de eerste maal dat ze op Laus kwam. Ik heb het gevonden in de Mémoires toen ik dit verhaal in 1708 bewerkte. Ik dank Jezus en Maria dat ik onbewust hun wil uitvoerde."
Onze onstuimige vicaris generaal vatte kort daarop een reis naar Rome aan, waardoor hij meerdere maanden afwezig was. Voor zijn vertrek in april 1667 drukt hij aannemer Gavi op het hart de muren tot aan het dak op te trekken en het gewelf voor volgend jaar te laten staan. Hij duidt dat hij het vierde jaar, 1669 dus, de pijlers buiten in gehouwen steen liet uitvoeren, "want gewone muren zijn niet duurzaam" en hij besluit: "Alles werd uitgevoerd binnen de vier jaar en het wonder van pater Gérard voltrok zich met bijstand van de heilige Maagd zonder dat ooit iets ontbrak."
Het is dus in een recordtijd van vier jaar dat de kerk voltooid werd: in 1666 de onderbouw, in 1667 de muren, in 1668 het dak, in 1669 de buitenpilaren en bijkomende binnenwerken: witkalken, het verlagen van de kapel, alsook de eerste trap. Het is normaal dat een gedenkplaat de pelgrims van Laus herinnert aan dit snelle welslagen waaraan heel het gelovige volk had meegewerkt.
Een nieuwe akte werd zeker getekend met Gavi toen het eerste plan werd uitgebreid begin 1667: enkel de notariële akte van 24 mei 1668 [over het gewelf, de verlaging van de kapel van de Goede Ontmoeting en het witkalken van heel het gebouw] is overgebleven. Vanaf april 1668 waren Grimaud en Nas naar Theus gegaan om er het nodige hout voor het dak van de kerk te kopen. Het was de heer van Savines die grotendeels deze schuld vereffende zoals hij in 1665 beloofd had. In november 1668, daar Gavi niet overeen kwam met de directeurs van Laus over wat hem verschuldigd was, geeft hij de afwerkingen door aan twee andere metsers: Joseph Billios en Michel Fassy. Deze laatste akte wordt getekend in Embrun voor M. Lambert en de nieuwe prior van Saint-Etienne dAvançon, François Mazet.
Uitzicht van de kerk.
Het eerste globale plan voorzag al in twee zijkapellen maar beperkte zich tot een absis verbonden met de kleine kapel van Goede Ontmoeting. Toen dit plan werd uitgebreid, dankzij M. Gaillard, werd de kerk ter hoogte van deze kapellen verlengd, zodat de bouw van een gedeelte van de huidige sacristie mogelijk werd alsook een gelijkaardige zaal aan de andere kant. Zo kon het gewelf ook de primitieve kapel overdekken, zoals de Sancta Scala in Lorette. Deze nederige kapel van ongeveer 4 m op 3 m behield haar muren, haar rietendak en gaf dus toegang via een deur op het koor van de nieuwe kerk.
De overloop van dit koor, ter hoogte van de kapelvloer, oversteeg de kerkvloer met een tiental treden, zodat de menigte pelgrims goed het Heilig Offer kon bijwonen. Een stenen altaar, waarvan de voet [1,95 m x 1,75 m] werd teruggevonden, was gevestigd op ongeveer 1 m van de kleine kapeldeur. Een brede houten trap verbond de twee niveaus en weldra kwam een leuning het hoogteverschil beschermen. De kerkvloer was nog niet geplaveid: tien jaar later, op 10 april 1676 werd een nieuw contract getekend met steenkliever Pierre Valentin uit Saint-Etienne. Met de hulp van de gebroeders Jullien [Pierre en Blaise] en van Pierre Rolland vloerde hij de hele kapel, beuk en koor en alle treden die naar het heiligdom leidden. Hij bouwde ook twee credenstafels naast het hoofdaltaar dat vooraan in de vernoemde O.L.V. kapel staat, en plaatste een trede door heel de kerk onder dit altaar en de kapellen die nog zijdelings moeten komen. Het vervoer moet afgelopen zijn binnen de vier maand, dus voor 15 augustus en het werk zal 117 pond kosten of 320.000 franken. De akte wordt opgemaakt bij M. Tanc, notaris in Rémolon.
De plaats van de zijaltaren gewijd aan het Kind Jezus en aan Sint Jozef was voorzien, maar de altaren moesten opgetrokken worden en tegelijk fondsen vinden om de kapelaan te betalen die de Missen van de stichting verzorgde. M. Gaillard zal daarvoor 1.200 pond hypotheek op zijn huis van Gap in mei 1672 aangaan en M. de La Poype, heer van Saint-Julien, zal in mei 1675 een stichting van Missen oprichten voor het altaar van het Kind Jezus wanneer dit af zal zijn. Maar een derde akte in Embrun, opgemaakt in mei 1675 voor Mgr. de Genlis door notaris Rispaud zal de twee voorgaande veranderen: M. Gaillard verbindt zich ertoe de beroemde brug over de Durance nabij Valserres te herstellen, [sindsdien de brug van Aartsdiaken genoemd] met het geld dat hij eerder bestemde voor het oprichten van de twee kapellen. De opbrengst van de brugdoorgang moet voorzien in het onderhoud van de kapelaans en van de altaren. Daar M. Gaillard de kostprijs van die brug maar op 9 februari 1686 kon betalen werden deze kapellen maar vanaf toen gebruikt. Hun eerste altaren waren in verguld hout en vernield in 1863 toen ze vervangen werden door de huidige in witte steen, gebeeldhouwd door Miandre van Lyon, volgens ontwerpen van Bossan, de beroemde architect van Fourvière.
Het zeer eenvoudige altaar van O.L.V. van Goede Ontmoeting, in 1640 in ruw metselwerk opgetrokken, werd voor 1692 door een marmeren altaar vervangen, dat uit de kapel van de heilige Maagd in Lettret zou komen. Het wordt maar hoofdaltaar in 1780 bij het wegnemen van de voorgevel van de kleine kapel en een fronton met twee pilaren werd geplaatst. Retabel en tabernakel werden toen vervangen en afgestaan aan de kerk van Saint-Etienne.
Stond er een beeld van de Maagd op het altaar van de kapel voor 1692? Niets bewijst dit, want het eenvoudige houten beeld, vereerd onder de benaming van de Goede Moeder kwam uit Marseille om onbepaalde datum en zou geschonken zijn aan Benoîte na haar komst in die stad in september 1692. Ontdaan van de poppenkleren die het bedekte kwam een kunstwerk te voorschijn met voor die tijd een opmerkelijk realisme.
Om deze inventaris af te sluiten dient opgemerkt dat het terrein boven de driehoekige abside van de kerk uitstak en dat geen enkele draineerbuis het grondwater opving. De vochtigheid kroop in de muren van de abside tot aan het koor en Benoîte zou meermaals gewaarschuwd zijn door de Maagd vanaf september 1670 om de grond weg te halen en de hele bouw droog te zetten. De huidige plaats van de zijkapel, biechtstoel van de mannen genoemd, zal twee eeuwen lang het kerkhof van de paters kapelaans zijn.
De bedevaart tot in 1669
Tijdens de bouw van de kerk stromen pelgrims en nieuwsgierigen bijna dagelijks toe. Elke religieuze feestdag breidde die toeloop nog uit. Een kozijn van M. Gaillard, magistraat Michel Dupont uit Grenoble, genezen van een pijpzweer na een belofte aan O.L.V. van Laus, kwam kort voor Allerheiligen 1665 zijn danknoveen houden. In zijn officiële verklaring van de genezing noteert hij "zijn bewondering voor de grote volkstoeloop die zeer vroom uit alle richtingen toestroomt."
Deze volkse vurigheid is goed uitgedrukt door M. Juvénis en de Geschiedenis van de Alpes Maritimes: "Uit heel de omtrek kwam er volk, er waren processies van meerdere parochies uit de bisdommen Gap en Embrun. Een wonderbaar aantal personen biechtte en communiceerde met uiterste tederheid van hart en een buitengewone vurigheid." M. Peytieu zal noteren dat pelgrims "op blote voeten, vol vreugde kwamen en terugkeerden met diep pijnlijk misprijzen voor hun zonden." Heel het dal gonsde van de gebeden: "Het klonk er langs alle kanten: Moeder van God, bid voor ons!" De gesprekken haalden de lichamelijke gunsten en de bekeringen aan, dat alles te midden van het rumoer van de werf volop in actie. Pelgrims trachtten de werklui van dienst te zijn door materialen aan te voeren voor het optrekken van de kerkmuren dat startte.
M. Gaillard kwam uit Gap om de dienst te steunen van de twee kapelaans die overrompeld waren door die vurigheid en de zieke prior Fraisse die weinig van nut was. Priesters op doortocht hielpen ook bij de biecht en waren soms verward door de oprechtheid van de boetelingen en hun drang om hun bekentenis over heel [of een deel van] hun zondig leven te doen.
Benoîte begon al een discreet ministerie onder de biechtvaders: ze kwam dikwijls uit Saint-Etienne, verlichtte hen met de gaven die de Maagd haar bekwam voor het heil der zielen. De twee advocaten Grimaud en Nas kwamen op de dagen van grote toeloop om de gulheid van de pelgrims aan te wakkeren en de genezingen op te tekenen met de handtekening van de getuigen.
Lichamelijke gunsten en gevoelige genade.
De 61 door M. Grimaud gemelde genezingen tot juni 1667 en de 20 volgende, door M. Gaillard vermeld tot begin 1669, tonen ons van waar de permanente vloed van pelgrims komt en welke de gevallen zijn die het meest genezen worden.
Behalve de inwoners van Gap dichtbij zijn meerdere inwoners van Saint-Julien-en-Bôchaine bij de eerste genezenen: de verrassende genezing van Catherine Vial had het vertrouwen van haar streekgenoten gewekt, vooral daar ze meermaals aan het hoofd van processies uit dat dorp terugkwam. Meerdere genezingen gebeurden in Grenoble, daar het aanstekelijk geloof van M. Gaillard zijn familie te beurt viel. Enkele in Sisteron waar handelaar Durand Laus deed kennen en hij zelf een genezing genoot nadat hij getuige was van deze van zijn vrouw Vial op 18 september: hij liet toen zijn krukken als schenking achter in het heiligdom.
In die drie jaar, van de herfst 1665 tot de winter 1669 hebben de meeste dorpen uit de streek van Gap hun genezen pelgrim: Tallard en Valserres, La Bâtie-Neuve en Avançon, Sigoyer en Rambaud. Ook in de streek van Embrun: Chorges en Savines, Châteauroux en Les Crottes. Verder weg: Guillestre en Château-Queyras, Vars en Villar dArène tot in Mont-Genèvre. In Champsaur: Poligny en Saint-Léger, Montorcier en Orcières, Le Noyer tot in La Mure. In de streek van Laragne: Le Poët, Ventavon en Mison. Aan de overkant van de Durance: Faucon en Seyne-les-Alpes.
De genezing van de ogen komt het meest voor met die van zweren, dan de verlamming van ledematen, de hopeloze gevallen genoemd. Verder de vertering- en zenuwziekten en ten slotte de hoge koortsen en de doven. Dit zijn de meest typische gevallen:
De heer Michel Duport, raadgever secretaris van de koningskroon in Frankrijk, en deurwaarder bij de Kanselarij van de Dauphiné, werd genezen van een pijpzweer die hij sinds 4 jaar aan het dijbeen had en door de dokters ongeneeslijk verklaard was. Hij laat een zeer redelijk geschenk achter voor het bouwen van de kerk dat goed opschiet. Voor zijn belofte had hij raad gevraagd aan zijn broer religieus in de kartuizerabdij van Val Ste-Marie. Eens zijn belofte uitgesproken droogt zijn wonde plots en na zijn wijnoogst kwam hij voor zijn noveen naar Laus op zaterdag 24 oktober 1665.
Jean Barthélémy, prior van de kartuizerabdij in Durbon, leed veel en sinds lang aan de benen waarop hij niet kon steunen. Een van zijn kloosterlingen zei hem een belofte te doen aan O.L.V. van Laus die zoveel wonderen deed. Hij antwoordde dat het hem verboden was een belofte uit te spreken, maar indien het God behaagde dat de tussenkomst van zijn heilige Moeder hem van die pijn verloste zou hij de Mis gaan opdragen in het gebedsoord van Laus zodra hij paard kon rijden. Op de vooravond van Sint Martinus dacht hij dat de Maagd hem vroeg op te staan en dat hij genezen was. Hij staat op, verwonderd dat hij geen pijn en de benen voelt. Hij denkt dat hij droomt, hij loopt vrij en zonder stok door de kamer, roept zijn confraters, waarschuwt hen van het mirakel dat hem te beurt valt en spoort hen aan God en zijn heilige Moeder te danken voor dergelijke gunst en doet het officie De Beata bidden. Dan doet hij een paard klaarmaken om naar Laus te rijden. Onderweg ontmoet hij de heer Bonnet, dokter in Gap, die met een volle mand drugs kwam om zijn pijn te verzachten. Hij zei hem een andere dokter gevonden te hebben. s Anderendaags, de tweede dag van Sint Martinus markt verlaat hij Gap om op Laus de Mis op te dragen en komt daarna slapen in Gap. Hij verkondigt op het plein, in bijzijn van meerdere vooraanstaande en godsdienstige lieden [calvinisten] heel zijn genezing.
M. Grimaud merkt daarna op dat deze prior een zeer mooie gift aan de kapel van Laus afstond. Deze P. Barthélémy volgde zojuist als prior Pierre-Jean Lémery op en bleef in dit ambt tot in mei 1683. Hij zal overlijden op 22 augustus 1713 en zijn handtekening is te vinden op het register van Laus in oktober 1698 bij de inzegening van het huwelijk van Isaac Lyons, dokter in Embrun, met Catherine Pelliard.
M. de Savines [J-B. de Lafont] had een buitengewoon ontspannen klein kind. Beloofd aan O.L.V. van Laus en erheen gedragen door twee priesters werd het compleet genezen zonder dat er sindsdien iets haperde. Zijn vader heeft beloofd, uit dankbaarheid, een groot gedeelte van de schaliën voor de dakbedekking van de kerk te schenken.
Deze heer kwam met M. Lambert terug uit Laus op 14 september. Het genezen kind is misschien de latere brigadegeneraal Antoine de Lafont, markies van Savines.
Heer Alexandre, markies van Tallard, had al meerdere jaren het zicht verloren. Na zijn belofte aan O.L.V. van Laus zag hij weer bij zijn bezoek ter plekke. Dit is gekend in heel Tallard. Ook de genezing van M. Tournu die sinds 12 jaar nog maar alleen met krukken liep: een feit bevestigd door 50 notabelen uit Tallard op 10 mei 1666.
Alexandre was maarschalk van Frankrijk en laatste lid van de familie Bonne dAuriac. En Tournu is de eerste heer van Ventavon, geboren in La Mure.
Mevr. De Mouillard, echtgenote van een advocaat in Grenoble, leed al lang aan trillingen en vreemde misselijkheid die haar soms opwonden en stuiptrekkingen gaven waaronder haar blik en haar tanden uitpuilden. Eens beloofd, genas ze en kwam in de zomer van 1666 met haar moeder en haar man haar danknoveen vervullen. Ze gaf aan de kapel een zilveren hart met zilveren ogen en kinnebak, alsook een heel mooi Lieve Vrouw beeldje en een mooie retabel.
Dergelijke geschenken waren talrijk: Zo werd er een zilveren oog gegeven door de heer de Fontclaire uit Sisteron en door Madeleine Magnan uit Tallard, een buik in witte was door Marguerite Vachier uit Grenoble, enz. Ook werden er naast de krukken, corsetten en andere hulpmiddelen van de kreupelen, schilderachtige werkjes geschonken die de genezing van de zieke voorstelde met zijn familie biddend verzameld rond de Maagd vabn Laus.
De negenentwintigste genezing door Grimaud vermeld, is deze van Mgr. dAubusson, aartsbisschop van Embrun en ambassadeur voor de koning in Spanje.
Hij werd vlug genezen van een zware ziekte waaraan hij niet meer dacht te ontsnappen en na zijn belofte als gevolg van de nieuwe devotie die in zijn bisdom verscheen. Hij beval een gift aan de kapel van 300 pond voor de bouw, in afwachting van nog grotere gunsten.
Wanneer M. Grimaud dat schrijft zal Mgr. dAubusson drie maand later terugkeren naar Frankrijk. Maar hij kwam niet meer langs in zijn bisdom, want hij ging naar het Hof in Versailles waar hij al gauw de zetel van Metz kreeg toegewezen in juni 1668. Zo verloor Laus een weldoener met kostbare vrijgevigheid en waarop Grimaud rekende. De poort van de basiliek van Laus draagt twee van zijn wapenschilden, een aan de sluitsteen van het gewelf en een in de deur in notelaar. Deze wapenschilden met klaverkruis hebben eronder een tweede klein kruis, het kenteken van de Koninklijke Orde van de Heilige Geest, de hoogste onderscheiding van het koninkrijk en die hij kreeg in 1662 samen met de aartsbisschoppen van Lyon, Arles en Rouen.
Juffrouw Anne Blanc, echtgenote van heer Céas advocaat in de stad Gap, leed sinds 3 jaar bijna dagelijks aan vreemde verzwakkingen die haar uren lang voor dood lieten en soms stuiptrekkingen en vreemde zenuwtrekken veroorzaakten. Eens beloofd aan O.L.V. van Laus en na er een noveen van Missen te hebben bevolen en die ze met haar moeder Madeleine Blanc, een zeer deugdelijke vrouw, bijwoonde, werd ze wonderbaar genezen begin september 1666, zoals algemeen gekend.
De zoon van heer Maritan, hotelier van het Witte Paard in Grenoble, zowat 5 jaar, had de pokken gekregen en kreeg dan een zware kwaal onder de voet met een gezwel zo groot als een cent en die hem dag en nacht wakker hield en waardoor hij niet kon eten. Er werden twee sneden in de tumor toegepast zonder genezing. De meest beroemde dokters en chirurgen uit Grenoble werden geraadpleegd: sommigen beweerden dat het been langs diende gesneden om de kwaal te bestrijden, met gevaar dat hij kreupel zou blijven, anderen, waaronder vooral M. de Villefranche, zeiden dat het been diende afgezet wat de ouders groot verdriet berokkende. Daar de genoemde heer Maritan pas uit Briançon arriveerde waar hij geboren was, zei hij zijn vrouw dat hij had horen spreken over O.L.V. van Laus die zoveel wonderen deed en dat ze hun zoon aan haar moesten beloven. Ze hadden nog maar juist die belofte gedaan of hun zoon begon te eten en goed te rusten en was na enkele dagen genezen. Het verplichtte de moeder er met hem heen te gaan om God en Zijn heilige Moeder te danken voor dergelijke gunst. Ze ging er een noveen doen met haar zoon en verklaarde al het voorgaande op 1 september 1666.
Madeleine Gervasi uit La Bâtie-Neuve werd ziek en verloor de spraak. Ze was in doodstrijd, verlaten door de dokters na nochtans alle sacramenten van de Kerk te hebben ontvangen. Op de belofte van haar man aan O.L.V. van Laus om een fakkel zo groot als hijzelf en 30 pond voor het bouwen van de kerk te offeren, werd ze meteen genezen en stond ze op uit haar doodstrijd, tot grote verbazing van iedereen en niet het minst van chirurg Hugues, protestant, die niet kon nalaten over iets buitengewoon te praten. Ze vertrok 3 dagen na de Mis: dat bevestigt haar man op 25 oktober 1666.
Parfums van Laus.
Vanaf Pasen 1666 worden steeds meer de beroemde parfums van Laus gemeld en waarover M. Gaillard breed uitwijdt in zijn verhaal om er een hele welriekende theologie uit te putten die wat verdacht overkomt. We halen hier maar het getuigenis van M. Grimaud aan die kan uitleggen wat velen ervoeren, een ontegensprekelijke ervaring waarvan de overvloed na drie eeuwen niet is afgenomen.
Het is de dag dat Mgr. Marion, bisschop van Gap, met zijn verwanten de Mis kwam opdragen in Laus, in de paastijd 1666, dat M. Grimaud die gunst ontving. Het was het eerste bezoek van de nieuwe bisschop aan deze bedevaartsplaats want hij was afwezig geweest van 16 augustus 1665 tot 9 maart 1666. Toen hij van M. Gaillard bij zijn terugkeer vernam wat er in Laus was gebeurd besliste hij erheen te gaan met heel zijn bisschoppelijk gevolg. Deze uitstekende bisschop, al in 1662 in Gap benoemd deed er zijn officiële intrede op 8 september 1663, had in 1664 een deel van de parochies in het bisdom bezocht. Bezorgd om de vorming van zijn clerus had hij vanaf 8 december 1664 gesprekken aangevat om een huis in Gap te kopen om er later een seminarie in te vestigen, maar hij had tijdens zijn reis naar Parijs tevergeefs gezocht naar directeurs om er te huisvesten. Luisteren we nu naar M. Grimaud die de genade van het parfum meldt: De hoogillustere en hoogeerwaarde Mgr. Pierre Marion, bisschop, heer en graaf van Gap is er de mis gaan opdragen met heel zijn huis, ieder biechtte en communiceerde er. Daar ik erheen ging zodra ik zijn bezoek vernam, nog aangewakkerd door de eer dat ik een van de kapeldirecteurs was, overkwam me iets dat ik meen te moeten melden. Terwijl ik votiefmissen inschreef bij de vernoemde kapel rook ik gedurende een half kwartier zo een heerlijke geur als ik nooit mocht ruiken, die me zo voldeed dat ik verward was.
Wat me bevestigde in het goede gevoel dat ik altijd koesterde over deze verschijning, want de goede deuren die heersen op een plek zijn zichtbare tekenen van de heiligheid. Van diegene en van de te vereren relikwieën daar Dat is te lezen in de Legenden der Heiligen, in het bijzonder van Saint-Etienne Wat ik nooit had durven beweren, want oneindig veel andere geloofwaardige mensen met standing hadden gemeld gelijkaardige geuren waargenomen te hebben in dit heiligdom.'
De getuigenissen over deze opwindende geuren stemmen overeen en bezorgen een zo plotse spirituele vreugde dat de begenadigden er een diepe indruk aan overhouden en zijn aangespoord om beter te bidden. Voor Grimaud als voor M. Gaillard zijn deze parfums een teken van heiligheid van deze plek en dus een sierlijke bevestiging door God toegestaan aan de werkelijkheid van de verschijningen op Laus.
Het staat vast dat Benoîte er dikwijls van vervuld was, vooral tijdens de extase en dat de getuigen er een bijzondere zegen van God over haar in zagen, alsook een reden om met meer vertrouwen de raadgevingen die ze vanwege de heilige Maagd uitsprak te aanvaarden. Om deze geurige reuk ontwaard te hebben gaf een gulle artiest aan het heiligdom in 1716 het mooie Maagdbeeld in marmer van Carrare dat het koor versiert.
Zo kon dit parfum met geestelijke effecten vatbaar maken voor een waarachtige bekering. Waarom zouden hier op die voor dit doel uitgelezen plek niet enkele voelbare gunsten vallen die doen denken aan de geuren van de goddelijke Echtgenoot die de Bijbel bezingt? De oosterse godsvrucht begrijpt dat zonder moeite en de aantrekking van de menigte uit Syrië bij het welriekende graf van monnik Charbel toont dat duidelijk.
Begin 1667 schreef M. Juvénis een lapidair opschrift dat ons openbaart wat de pelgrims van Laus beleefden. Hierbij de rijmende vertaling, rond 1860 door eerwaarde Knig opgesteld, waarvan we de laatste strofe veranderden om ze beter in de lijn van de originele Latijnse versie te brengen.
Langs de zware paden van onze bittere vallei Kom, kom naar Laus met vreugde ven geluk ô jij die de Moeder van de Verlosser vereert de Onbevlekte Maagd.
In de holte van de oude rots Op de flanken van de instortende muur De luisterrijke Duif verstopt zich graag.
En van het eeuwig Woord waarmee de doorluchtige en heilige Moeder In Laus een gewone herderin wou opleiden zagen we zoals in Judea simpele, kinderen van Jezus het zachte onderricht opvangen.
Door de goddelijke geuren die de onsterfelijke Koningin Dikwijls met haar aanwezigheid de kapel instuurt Zijn de volkeren naar onze bergen gelopen Zeker dat Maria al hun wensen zal aanhoren.
Van de grote wateren heeft nooit de huilende vloed de vurige liefde op Laus uitgedoofd Maar op deze gezegende plek liet menig ongelovige ziel plots haar ongeloof varen.
Op de vlakte van Hésébon met onvruchtbare grond Voor de nederige pelgrim van Laus Het oog van onze Duif is dit helder water die alle pijn lenigt en alle kwalen geneest.
Verward en verleid door dit heilig Woord Als een vis die zich in het net werpt Hoe dikwijls op dit domein Vonden de zondaars vrede en vergeving.
Vooraleer die woestijn straalt van dergelijke glorie Meegedreven door de stem van hun voorgevoelens Voor de Ster der Zee hadden vroeger Godsvruchtige inwoners een ruwe gebedsruimte gebouwd.
Rustige haven voor de drenkeling Open schuilplaats voor de tranen van de bedroefde Vandaag straalt die Tempel van de luister die onze liefdevolle Patrones bijbracht.
Wees moedig! Haast je, pelgrim! Als in een mand vol sappig fruit Ontvang op deze heilige plek de weldoende genade die je de Hemel opent!
Wijding van de lampolie
De tweede gevoelige genade, op deze plek welgekend, komt van de heilzame zegening van de olie voor de Godslamp. Dit wordt voor het eerst aangehaald bij de genezing van het dochtertje van de notaris in Saint-Julien-en-Bôchaine. Dit is het verslag: "Heer Pierre Rougier heeft verklaard op 5 juni 1667, bij zijn komst om te bidden met zijn vrouw en zijn 2 kleintjes, dat hij verleden jaar [dus op 23 juni] naar Laus kwam met de boetelingenprocessie en andere uit het vernoemde Saint-Julien, en dat hij in een flesje olie van de lamp meebracht. Terug thuis legde hij van die olie op een oog van zijn dochtertje van amper twee en een half jaar oud, dat leed aan glaucoom dat het zicht belemmerde en na zes weken overgehouden van de pokken. s Anderendaags was ze kompleet genezen en kwam de kwaal niet meer terug."
Deze verklaring moest grote indruk nagelaten hebben op de pelgrims, want het gebruik van de wijding met olie komt vaak voor in de verslagen vanaf juni 1667: zo dat van Jean Faugère uit Ventavon die genas van een zweer aan de hand en het laatste op de lijst van M. Grimaud dat gaat over zijn eigen dochtertje dat genas van een tumor aan het oor een jaar geleden, zodra de wijding toegepast werd door de overste van de Ursulinnen in Gap op juni 1667.
M. Gaillard vult de lijst van genezingen aan die Grimaud aanhaalt en voegt er deze nuttige verduidelijking bij: "De goede Moeder zei Benoîte bij het begin van de aanbidding dat de lampolie van de kapel, als men ze toepast en er toevlucht tot neemt tot Haar vol geloof, genezing zal brengen. Dat God haar deze plek heeft gegeven om te zondaars te bekeren."
Deze slecht gestileerde tekst duidt de voorwaarden aan voor een degelijk gebruik van de olie: de toepassing, het geloof, het vertrouwen in de voorspraak van de Maagd. Het is een godsdienstige handeling voor een tijdelijke gunst, naar believen van het maagdelijke gebed: God kan dus antwoorden op het geloof van de Christen met een tastbare gunst als hij dat goed vindt voor het heil der zielen. Het is steeds een strijd van het leven tegen de dood: de dankbare zondaar naar de Sacramenten van het heil brengen. Het zou in de winter 1665 zijn dat Benoîte deze ingeving zou gekregen hebben tijdens haar gesprekken met de Maagd in de kapel van Goede Ontmoeting.
De zending van Benoîte.
"Bij het begin van de verering en vooraleer de kerk gebouwd was," schrijft M. Gaillard, "bracht Benoîte dikwijls de nacht door in gebed in de kleine kapel. Vier of vijf keer had ze een zo grote en vurige liefde voor God dat deze haar zo ontvlamde om nog alleen Hem lief te hebben alsook zijn heilige Moeder. Dan verstopte ze zich in een korenveld om te bidden en ook om te zuchten, want ze zag zo weinig ommekeer bij de zondaars. Maar de Maagd waarschuwde haar dat de tot Jezus gerichte gebeden hem niet aanstonden als ze bedroefden of kwaad maakten en dat ze hun kracht verloren door het verdriet."
Zo zorgde de Maagd voor een meer manhaftig gebed vanwege de jonge herderin door recht te trekken wat bij haar te gevoelig lag: dat was nodig voor het evenwicht van het innerlijk leven van Benoîte en voor de lastige taak om de zondaars te waarschuwen en die haar te wachten stond. De herderin naderde de 20: haar grote geestdrift zetten haar tot eenzaamheid aan en haar gebed was constant. Ze bad veel voor de zielen in het vagevuur en was afgeschikt door het misprijzen van de genade die sommige pelgrims vertoonden tijdens de grote samenkomsten.
Ze kwam uit Saint-Etienne voor die gelegenheden en begon een discrete dienst, vooral bij de twee onervaren directeurs, door hen aan te raden "de pelgrims vol ijver en hartelijke liefde te ontvangen, zacht en geduldig te zijn, vooral hartelijk tegenover de grootste zondaars om hen tot berouw aan te manen en zich te verbeteren, hen te waarschuwen goed hun zonden te biechten en maar te communiceren na een grondige voorbereiding." Ze behoedde hen voor elk heiligschendend communiceren, want ze had een persoon opgemerkt die onvolledig gebiecht had en ging communiceren, en die ze discreet tegenhield want ze kende die goed.
Ze waarschuwde ook duidelijk twee Paters Minderbroeders uit het bisdom Sisteron die de oude kapel van O.L.V. van Aulun op grondgebied Lurs bedienden. Door de hugenoten vernield in 1592 werd ze in 1666 gerestaureerd na een wonderbare genezing op 2 augustus 1655 op het franciscaanse feest van O.L.V. der Engelen en waardoor de volksdevotie plots weer was opgeflakkerd. Maar die paters, onderling verdeeld, verwaarloosden de dienst van de pelgrims.
Dit is de tekst van Gaillard: "Twee van die kloosterlingen gingen hout halen naar Guillestre voor de bouw. Ze liepen de kerk [van Laus] binnen op het ogenblik dat Benoîte de Maagd had gezien. Eens uit haar extase vroegen die Paters haar raad over hun plannen. Ik ben verplicht vanwege onze goede Moeder dat het misverstand tussen jullie ervoor gezorgd heeft dat de godsvrucht tot O.L.V. der Engelen diep afgezwakt is. Maar als jullie overeenkomen en vurig werken aan het heil van de naaste, zal die verering weer opflakkeren in jullie kerk," waarna ze hen verzekerde dat ze zouden slagen in hun zoeken naar hout. Ze bedankten haar en benutten haar raad, want "ze kwam te weten dat de verering flink gestegen was in die kerk."
M. Peytieu meldt ons in 1671 dat de herderin maar om de maand communiceerde, maar de Moeder Gods vroeg haar meer tot de Sacramenten toe te treden: "zo nadert ze nu zonder falen wekelijks de Eucharistie en nog vaker de Biecht indien nodig." Hij merkt ook op, na de ziende goed te hebben gadegeslagen, dat "ze bijna nooit de Moeder Gods ziet zonder gecommuniceerd te hebben of tenminste gebiecht. Ze ziet ze steeds op dezelfde manier: uit haar kleren en haar gelaat straalt zoveel licht dat ze bijna nooit haar ware trekken heeft gezien Ze krijgt dat bezoek, of nu volk is of niet, en valt in extase Door die extase vergeet ze wat ze aan het doen was, de plek waarop ze verbleef, hoe laat het was, maar de extase duurt maar kort. Bij terugkeer is haar gelaat als verzengt, ze knielt meteen en nodigt alle aanwezigen uit om God en zijn heilige Moeder te danken. De hele dag kan ze niet eten, maar ze drinkt heel veel water."
M. Peytieu duidt ook aan dat Benoîte dikwijls ongesteld is, maar dat belette haar nooit om elke zaterdag en zondag naar de heilige Mis te gaan, behalve een keer. Weldra zullen we de oorzaak van die constante malaise kennen en waaraan de diepe vijandigheid tegenover de bedevaart niet vreemd is.
De vijanden van de bedevaart.
M. Gaillard toont ons, zonder hem te noemen, een heer die verbeten tegen Laus was. "Een voornaam man uit de buurt, verheven in taak en waardigheid, in acht genomen voor zijn kennis, deugd en verdienste, denkt dat de verschijningen aan Benoîte niet echt zijn en alleen maar illusies. Hij denkt een daad te stellen die God behaagt en het volk nuttig vindt door ze te doen opsluiten. Meermaals gaat hij daarvoor naar Laus, voor en na de komst van de Aartsvicaris.
Zo is die belangrijke heer niet akkoord met de officiële beslissing van M. Lambert en wil steeds de herderin laten opsluiten.
Benoîte was steeds in de kapel toen hij er kwam. Ondanks dat de kapel klein is en hij nogal groot en dik was, kan hij ze nooit zien, want God wilde dit zo. Wat aantoont dat onze eigenliefde ons meestal verblindt en ons tot het kwade leidt onder het voorwendsel van het goede: dat zegt de Maagd aan Benoîte. Voor het misprijzen dat die man haar vertoonde en het affront dat hij haar wilde aandoen kreeg hij stenen waaraan hij zou sterven. Maar hij bekende zijn zonde vooraleer te sterven, deed een noveen in Laus en de Heer vergaf hem."
Dat is een voorbeeldige straf zoals onze ijverige verdediger van Benoîte ze graag heeft. We zijn niet zo discreet als hij door de schuldige te noemen, namelijk de baron van Avançon en du Poët, Jacques dAmat, heer van Upaix, die raadsman bij de Staat was en algemeen pachter die stierf in 1669 op 79 jaar. Hij is inderdaad de enige die met dit gezag in zijn baronie, waaronder Laus viel, kon optreden. Jean Claude-Noël, zoon van Jacques, verkocht ze voor 64.000 pond aan de markies Horace de Castellane, juist na de dood van zijn vader in 1669.
Negen maand lang was M. Gaillard afwezig voor een reis naar Rome, vanaf begin april tot 7 december 1667. Deze mysterieuze afwezigheid intrigeerde de onderzoekers die er een geheime zending in zagen vanwege zijn vrioend de minister van State Hugues de Lyonne als voorbereiding op de verkiezing van de nieuwe paus Clemens IX. Kardinaal Rospigliosi werd inderdaad verkozen met de steun van Frankrijk en hij slaagde erin snel de betrekkingen tussen pausdom en Lodewijk XIV te verbeteren, ter gelegenheid van de strubbelingen met de jansenisten, dankzij de pauselijke brief van 28 september 1668 die 20 jaar rust bezorgde en die de Clementijnse Vrede werd genoemd.
M. Gaillard is kort over dit verblijf in Rome: Mijn Romereis was heerlijk, ik bracht aflaten mee voor Laus, voor de Confrérie die zich er eens zal vestigen met de 72 volgelingen van Jezus, alsook in Gap. In feite zag die confrérie nooit het licht, ondanks dat onze reiziger op het laatst een kladschrift van de 72 volgelingen opstelde.
Tijdens zijn afwezigheid duurden de vijandige geruchten over Laus voort. M. Peytieu maakt er gewag van in zijn verhaal aan Mgr. de Genlis eind 1671, waar hij schrijft: "Onder alle vereringen aan de Moeder Gods was er nooit een die zo bestreden werd en er kan gezegd worden dat deze kapel een rots is die opgetrokken is te midden van de stormen " Dan verdeelt hij de tegenhangers in drie groepen: degenen die weigerden het getuigenis van de herderin te geloven, degenen die de wonderbare genezingen niet aanvaardden, en tenslotte degenen die beweren dat Laus het werk van de Duivel is, sluw om de mensen te bedriegen. Dan weerlegt hij de argumenten van die vijandige geesten door met feiten de deugd van de Ziende en de waarde van de bekeringen aan te tonen: kortom, dat de hele Aktie van Laus leidt naar het heil der zondaars en de glorie van God.
Graag kregen we geschreven details over die aanvallen tegen Laus, maar er is ons tot op heden geen enkel vijandig geschrift bekend. De enige kenmerkende aanwijzing zal tegen eind 1668 voorvallen.
Een pagina geschiedenis.
Om het volgende feit uit te leggen dienen de veranderingen die in 1668 in de administratie van het bisdom Embrun voorkwamen gekend te zijn. Bij het ingaan van de zomer werd Mgr. dAubusson gepolst voor de zetel van Metz. Sinds zijn terugkeer uit Madrid had hij woorden gehad met de Jansenisten en een maatregel uitgevaardigd in november 1667, op verzoek van M. Lambert, aangaande twee onlangs uitgekomen boeken: het "Nieuwe Testament in het Frans vertaald en uitgegeven in Bergen [België]" en het beroemde "Ritueel van Alet" door Nicolas Pavillon, bisschop van dit bisdom. Al op 15 december hadden de Jansenisten een tegenaanval ingezet met twee pamfletten die de aartsbisschop en de vicaris generaal beschimpten en hen verweet deze boeken zelfs niet overlopen te hebben. Mgr. dAubusson achtte het nuttig er op te antwoorden met een request aan de Koning dat hem in mei 1668 een pamflet opleverde, ondertekend door de grote Arnauld en opgesteld door Lalanne, abt van Val-Croissant in het bisdom Die en waarmee heel het Hof van Versailles de draak stak en die de Ambrunade of stoofvlees van Embrun werd genoemd. Kort daarop veroordeelde paus Clemens IX de twee jansenistische boeken in een pauselijke brief waarvan hij de tekst naar Frankrijk stuurde zonder de koninklijke toelating, tot ergernis van de Koning, die de publicatie ervan verbood. Overhaastig had de aartsbisschop de tekst naar M. Lambert gestuurd opdat deze hem zou publiceren en hij was verplicht om de publicatie meteen op te heffen: dit was zijn laatste daad als aartsbisschop van Embrun.
Vanaf juni 1668 was hij begonnen met overeen te komen met zijn aangesproken opvolger, Charles Brulart de Genlis, priester in Moyon, die de Geloofseed aflegde op 11 juli in de handen van de nuntius in Parijs en zijn voordelig dossier werd kort daarop aan Rome overgemaakt. Maar de Heilige stoel zal zijn beslissing maar bekendmaken op 15 juli 1669, want een initiatief van de Koning had de nieuwe paus diep geërgerd: het gaat over het arrest van Agen, een gallicaanse maatregel, die de discipline van de reguliere religieuzen in het koninkrijk wettelijk regelt.
Rond september 1668 werd de benoeming van Mgr. dAubusson op de zetel van Metz officieel bekend wat de zetel van Embrun vrij maakte. Daarop verkoos het kapittel van de kathedraal in Embrun, binnen de canonieke termijn, een tijdelijk beheerder van het bisdom: deken Jean Javelly. Daardoor verloor M. Lambert zijn macht als vicaris generaal. De vacature van de zetel duurde meer dan een jaar, want het is slechts in 1669-1670 dat M. Javelly bevestigd zal worden als vicaris generaal door de nieuwe bisschop. Het is tijdens die lange tussenregering dat er zich vervelende feiten voordoen in Laus.
Het verbod op Laus.
Begin september 1668 was de prior van Saint-Etienne, Jean Fraisse overleden en bijna meteen vervangen door François Mazet, die kapelaan van de bedevaart was sinds Kerstmis 1666, en die met zijn winstbejag veel kopzorgen zal opleveren aan de latere kapelaans van Laus. Maar tijdens de winter 1668-1669 hing een onbekende op de kerkdeur het verbod over elke religieuze daad. Het is M. Gaillard die in een verwarde tekst ons dit incident meedeelt:
"Het is te veronderstellen dat de afgunst die de priesters in Embrun altijd koesterden, door van meet af aan te denken dat die verering de hunne verdrong, aan de basis ligt van de aanplakbrief op de grote kerkdeur van Laus. Er werd verboden de Mis op te dragen alsook iedere functie op straffe van kerkban." Dan aarzelt M. Gaillard over de auteur van die kwade daad en de nauwkeurige periode van dit gebeuren: "Is het na de dood van heer Lambert of tijdens de tussenregering voor het benoemen van Javelly als vicaris generaal, of nog later zonder dat hij nog wist wat die verering inhield om de vijandig gezinde te behagen. Misschien ook door leden van het Kapittel vooraleer benoemd te zijn, want als het op de deur werd geplakt zou hij er door geërgerd zijn geweest en zou hij getracht hebben te weten waarom het verscheurd werd en de Mis toch werd opgedragen ondanks het verbod en vooraleer hij de kerkban had opgeschort."
Het lijkt wel dat de laatste veronderstelling de juiste is, gezien volgend incident:
Er kwamen drie priesters van heel ver, die van de weg geraakten, drie dagen in een bos verbleven waar ze veel afzien. Aangekomen in Laus dachten ze er de Mis op te dragen en hun gebeden naar goeddunken te volbrengen. Ze waren diep verrast en vernederd door die plakbrief, omdat ze er de Mis niet mochten opdragen nadat ze van zover daarvoor gekomen waren. Vanwege de gesloten deur gingen ze de Mis opdragen in een naburige parochie. Dit was ten nadele van de verering en deed vele mensen morren en oordelen vellen die God beledigden. Een tijd later verschijnt de Moeder Gods aan Benoîte, vraagt haar het papier op de poort weg te nemen en de Mis weer te laten opdragen zoals voordien. Wat dan ook gebeurt zonder dat iemand dit tegenspreekt. Dat laat vermoeden dat er het een plagerij was dat door iemand geplaatst werd en niemand de kapel wilde verbieden om de verering op te doeken zodat er niet meer over Laus gepraat werd."
De moeilijke toegang van de drie vreemde priesters laat bovendien veronderstellen dat het winter was en dat de enige nog dienstdoende kapelaan het gehucht al meerdere weken verlaten had. Dit papier dat officieel lijkt doet de mensen uit de buurt roddelen over het waarom van dit verbod. De meest waarschijnlijke periode van deze episode ligt tussen november 1668 en eind januari eerstvolgend, vermits begin maart de twee pas door M. Javelly benoemde kapelaans aankomen en dat één onder hen, M. Peytieu, geen gewag maakt van dit feit in zijn Mémoires.
De zorg van M. Javelly om deze twee buitengewone priesters op Laus te benoemen vooraleer de bedevaarten weer aanvatten in maart toont aan dat hij niet op de hoogte was van dit verbod, en het is verwonderlijk dat M. Mazet daarover zwijgt. De komst van deze nieuwe ploeg kapelaans verzekert een stevige basis voor deze bedevaart en zal deze een prachtige bloei bezorgen.
Het wonder van de rozen
In 1669 is een bijzondere gunst van de Maagd aan de herderin te melden. Het gebeurde in de vervallen kapel van Valserres, dus de vroegere O.L.V. kerk aan de voet van de Cervier waar de jonge herderin graag kwam bidden. De dag is nauwkeurig door Gaillard geciteerd: vrijdag 15 maart.
"Brave mensen, vrome aanbidders van de heilige Maagd," verduidelijkt Peytieu die het fout plaatst in 1665, "kwamen Benoîte voorstellen een kleine wijngaard van haar moeder te snoeien. Die lag in de buurt Saint-Martin, Tardives genoemd, op de grens van Saint-Etienne en dus dichtbij Pindrau. Ze maakt van de gelegenheid gebruik, rent naar de kapel om God te bidden en waar ze het geluk had de Moeder Gods te zien die haar schort met rozen vulde en die ze vol vreugde aan haar werklui brengt. Twee kwamen uit Tallard."
M. Gaillard duidt dat de herderin er "heel de nacht in extase" bleef. Het is dus een uitzonderlijke gunst die Benoîte te beurt valt en het zou s morgens zijn dat de Dame haar een armvol verse rozen schonk "recht van de rozenstruik" en haar zei er te geven aan degenen die er om zouden vragen. "Ze gaf er aan de werklui in haar wijngaard en die verrast zijn om deze vroege rozen die zo zacht ruiken, veel meer dan de onze." Gaillard voegt erbij dat "Benoîte naar Laus klom om er aan de priesters [Peytieu en Hermitte kwamen pas aan] en aan andere personen te geven en dat ze er 15 jaar lang in haar koffer bewaarde. Hij legt de nadruk op dit feit: "dit is duidelijk en steeds waar, want zoveel hebben er gehad en gezien en de grootste ongelovige kunnen dit niet tegenspreken."
Deze sierlijke gunst van de Maagd, die talrijke getuigen bevestigen aan M. Gaillard bij zijn onderzoek veertig jaar later, doet denken aan de beroemde Dominicaanse derde ordelinge de Heilige Rosa, die in 1668 zalig verklaard werd en een gelijkaardige gunst had gekend. Dit feit schijnt in nauw verband te staan met de visioenen van Christus op het kruis die in 1669 begonnen, zich ook uitbreidden over vijftien jaar en die de herderin deze mystieke kruisigingen bezorgde en waarover meer verderop [in 1673].
Vertaling: Broeder Jozef
05-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus: Hoofdstuk 4
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 4: Tussenkomst van de bisschoppelijke overheid
De tijd is aangebroken om de voornaamste personages in het onderzoek voor te stellen om een kerkelijke basis te geven aan het gebeuren op Laus. Eerst en vooral M. Gaillard, vicaris generaal van het bisdom Gap, historicus van de bedevaart: de waarde van zijn getuigenis zal vlug overlopen worden. Dan M. Lambert, vicaris generaal in Embrun: zijn beslissing herkent of verwerpt wettelijk Laus. Ten slotte zijn raadgever pater Gérard, jezuïet en overste van het college in Embrun.
Pierre Gaillard [1621-1715]
Het is in augustus 1665 dat M. Gaillard voor het eerst naar Laus komt en hij zal er actief blijven tot aan zijn dood in 1715. Geboren in Grenoble in juni 1621 omhelsde hij het klerikale leven op 19 jaar. Na korte letterkundige studies bij de paters Dominicanen wordt hij op 22 jaar priester gewijd op de zaterdag van de quatertemperdagen van Pinksteren 1643. Als priester ingeschreven in Grenoble werd hij doctor in de godgeleerdheid en licentiaat kerkelijk recht. Opgemerkt door Artus de Lyonne, bisschop van Gap en afkomstig uit Grenoble waar hij overste van de Ursulinnen was, komt hij naar Gap als aalmoezenier van deze bisschop rond 1648.
Vanaf 1650 is hij kanunnik zonder prebende en medepastoor van de kathedraal, dan kanunnik met prebende in augustus 1655 en vertegenwoordiger van de clerus in april 1657. Vicaris generaal en official benoemd in 1660 betrekt hij de woning van de voormalige proost Arnaud op nummer 2 van het plein Saint-Arnoux. In het bisdom Grenoble genoot hij van de inkomsten als pastoor van Saint-Sauveur in Salernes [in 1660 uitgewisseld met de priorij van Montmaur], het rectoraat van Saint-Michel en Saint-Arey in Montignac [in 1662 uitgewisseld met Saint-Jean in Sigoyer] en het rectoraat van Sainte-Madeleine in Pont de Jarrie [later overgedragen aan zijn neef Espié].
In 1661 neemt Mgr. De Lyonne ontslag en benoemt hij Gaillard tot beheerder van zijn bezittingen. Daarna verlaat de bisschop zijn bisdom in april 1662 om zijn intrek te nemen in Parijs bij zijn zoon Hugues, Raadslid van de Staat en kort daarop minister. Gaillard onthaalt de nieuwe bisschop Mgr. Marion en spreekt hem toe bij zijn aankomst in Gap op 8 september 1663. Hij is dus een vooraanstaand lid van de clerus van Gap die ook de eretitel draagt van "raadsman en aalmoezenier van de Koning" sinds 1662, een titel die gewoonlijk toekomt aan de prelaten en hen toegang geeft tot het Hof.
Als official moet hij vaak naar Grenoble. Zo brengt hij daar gedeeltelijk de winter van 1664 door vanwege een rechtsgeding dat de clerus van Gap inspant tegen kanunnik dAbon. Hij is er in familiekring, want hij heeft minstens drie zussen die in Grenoble getrouwd zijn: Marguerite, echtgenote van Guillaume Lavorel, Gasparde, getrouwd met een andere Lavorel, en Anne, vrouw van Espié. M. Gaillard is nog in Grenoble eind juli 1665 wanneer de geruchten rond Laus ophef beginnen te maken. Hij beslist er naartoe te gaan met zijn neef Lavorel, pastoor van Saint-Laurent in Grenoble en zoon van Marguerite. Dit is het verhaal van dit eerste bezoek in het dal van Laus:
"Het gerucht rond de visioenen van Benoîte doet de ronde in Grenoble en in heel de Provincie: ik was toen in Grenoble. Bij mijn terugkeer ging ik naar Laus bij O.L.V. van Augustus met mijn neef Lavorel. Van op de berg, bij het zicht van de kapel, knielde ik, aanbad God, vroeg hem 3 gunsten voor mijn innerlijk leven en die ik erken verkregen te hebben zodat ik totaal aan die devotie verbonden ben en met mijn lichaam en ziel er aan toegewijd ben, al mijn bezittingen, mijn bibliotheek na mijn dood er aan afsta en er begraven wens te worden. Ik daal af en zie een grote menigte, processies, berouwvolle en nederige mensen. Bij het horen van al wat hier gezegd werd en gebeurde was ik als de koningin van Saba: ik zag meer dan ik hoorde zeggen. Ik zag de plaatselijke Prior, bijgestaan door de naburige priesters, de pastoors die biecht hoorden en offeranden ontvingen. Bij het zien van de aangebrachte offeranden en van al wat er zich afspeelde, dat er niets in de kapel bleef, schreef ik naar M. Lambert, de hoofdvicaris, gezien de afwezigheid van Mgr. De aartsbisschop dEmbrun die als ambassadeur voor de Koning in Madrid verbleef."
In dit kort verhaal trilt de vurige aard van de priester, alsook de reactie van een beheerder bij het zien van een ontoereikende organisatie. Hij zal steeds in de bres staan ten dienste van de bedevaart tot in 1678. Eens aartsdiaken in september 1667 beslist hij een brug over de Durance te laten bouwen [de brug van Valserres, zegt de aartsdiaken] waarvan de tol de twee zijkapellen van de basiliek in Laus bekostigt. Na een beenbreuk in 1678 ondergaat hij een diepte in zijn gezondheid tot in 1694 als hij bijna sterft aan een hersengezwel, zodat hij zijn ambt als aartsdiaken overmaakt aan zijn neef Espié die hij uit Gap liet komen. Maar zijn sterk gestel krijgt de bovenhand en hij denkt eraan zich in Laus te vestigen om de bedevaart tegen haar hekelaars te verdedigen. Het is het begin van een resem rechtszaken tegen zijn confraters in het Kapittel en die hem verwijten zijn ambt als kanunnik te verwaarlozen en er de honoraria van op te strijken door zich ziek te melden. "Gaat hij niet te voet en zonder eten van Gap naar O.L.V. van Laus en, in plaats van naar Valserres, dezelfde weg terug neemt hij leest zonder bril, speelt biljart bij kaarslicht en blijft official op de feestdagen gaat hij naar Laus om er 6, 8 en 12 uur per dag biecht te horen, wat inderdaad zijn goede gezondheid bewijst."
Inderdaad, M. Gaillard zal tot aan zijn dood, op 94 jarige leeftijd, een buitengewone vitaliteit vertonen. Fysisch was hij een geblokt man, met groot hoofd en korte hals, licht kropachtig met een chronische verkoudheid doet hem moeilijk ademen en een breuk bezorgde hem een zware tred, nog verergerd door het manken vanwege een onvoldoend herstel van zijn been. Dat belette hem niet dagelijks om 4 uur op te staan, als eerste de Mis op te dragen, streng het vleesderven op woensdag en vrijdag na te leven en zelfs te paard naar Grenoble te reizen zonder grote vermoeidheid. Daarbij had hij een joviaal temperament en wat graag klonk hij met zijn vrienden en droeg hij liedjes voor.
Deze enkele trekken tonen ons een mens met buitengewone energie en hardnekkige volharding, soms koppigheid: zijn rechtszaken tegen het Kapittel hadden hem al meer dan 1.000 pond gekost, 300.000 oude franken, en ze gingen nog door tot in 1711. Al vlug voor Laus gewonnen stelt deze vechter zijn vurige vechtlust en vrijgevige dienstbaarheid ter beschikking van deze devotie. 'Achter zijn ruw uiterlijk," zal M. Jouglar in 1936 schrijven, "schuilde er een mooie ziel, een uitzonderlijk verstand en een mooi karakter.' Deze lof dient genuanceerd door zijn argeloosheid en zijn vurig temperament in acht te nemen.
We zullen zijn werken niet in detail aanhalen: een korte lijst en een waardering van het belangrijkste volstaan. Vanaf 1667 liet M. Gaillard in Grenoble een volks Handboek publiceren onder de titel: "De Weg van de ware christene," met als bijlage een korte Handleiding over de Onbevlekt Ontvangenis, een pretentieloos werk van een moralist en onbeduidende theologie. Alle andere werken, allemaal handschriften, zijn in drie ingebonden boekdelen in het archief van Laus bewaard. Ze bevatten:
"De grote "Geschiedenis van O.L.V. van Goede Ontmoeting in Laus en van zuster Benoîte Rencurel de herderin, waarvan een schets van kladschrift, het volledige kladschrift en het definitieve schrift in het net, alsook een overzicht, dit alles opgesteld tussen 1707 en 1712, dus vanaf zijn 86 jaar.
Vier korte handleidingen, toevoegsel aan de grote Geschiedenis en gedeeltelijk afgeleid uit de notas van broeder Aubin.
Op losse bladen een Voorwoord op de grote Geschiedenis, enkele gebeden, een korte Handleiding over Aanbidding, en verspreide notas.
De grote Geschiedenis van Laus.
Dit werk, in het net geschreven, is het basisverhaal van 50 jaar gebeurtenissen op de bedevaart. M. Gaillard schrijft het uit angst dat de herinnering verloren zou gaan aan "de gunsten en wonderen die er dagelijks gebeuren en die men naliet te bewaren." Hij beslist dat op aangeven van Benoîte, vooral vanaf 1696, want volgens de herderin "zal dat eens dienen en grote vruchten opleveren na verloop van tijd."
Meermaals herhaalt de auteur zijn zorg voor waarheid: "God verafschuwt leugens en Laus kan die ook best missen Meestal wordt de waarheid geweld aangedaan door te veel of te weinig te zeggen: ik vermijd dit euvel zoveel mogelijk." Hij wil ook zeer nauwkeurig zijn: "Ik steek mijn licht op bij zuster Benoîte, bij de eerste getuigen van deze devotie die er waren en nog zijn, en ik ken hun oprechtheid. Ik tracht zoveel mogelijk de waarheid te ontdekken, en dikwijls stel ik vast dat ze verdraaid is. Ik toon mijn werk aan Benoîte en verbeter op haar aangeven zodat alleen mijn schrijffouten overblijven." Hij bewondert het heldere geheugen van Benoîte: "Bij bijzondere genade heeft zulk een duidelijke herinnering aan al die dingen dat, als ik haar over iets spreek, ze meteen alle details opsomt alsof het vandaag gebeurd was Mijn, in het net geschreven tekst, dient geloofd ter worden, want ik schreef maar nadat ik ze had verbeterd."
De litteraire waarde van het werk van Gaillard is maar matig. Hijzelf erkent dat hij niet goed kan opstellen want hij was maar laat begonnen aan litteraire studies. Zijn verhaal is soms langdradig met veel omschrijvingen en adjectieven, ook vervelende herhalingen. Maar zijn tekst bevat veel beweging, kleur en rijke uitdrukkingen, die een schrijver jong van hart kenmerkt. Aan een dergelijk werk beginnen voor iemand die duidelijk de 80 voorbij is, is bijzonder verdienstelijk, vooral omdat hij eerst een tiental jaren lang zorgvuldig documentatie verzamelde en getuigenissen vergeleek.
Is dit een historisch werk? Zeker niet volgens de moderne opvatting, maar het is een onduidelijke verzameling van getuigenissen, over 50 jaar verspreid, in een nogal nauwkeurige volgorde, met ook enkele dubbels of tripletten die goed herkenbaar zijn. De overgeschreven gesprekken moeten niet altijd in strikte zin begrepen worden, zoals al aangehaald voor het verhaal over de eerste verschijningen in de kapel van Laus, maar het staat vast dat de inhoud waarachtig is. De kanttekeningen van de verteller zitten zonder waarschuwing vermengd in het verhaal maar ze zijn gemakkelijk te ontwaren, want Gaillard hanteert kenmerkende stijlvormen. Meer nog, de opeenvolgende kladschriften en de toegevoegde verbeteringen aan het schrift in het net geven een verlichtende opmars van het verhaal.
Welke waarde hebben de aangehaalde getuigenissen? Onze aartsdiaken heeft het volste vertrouwen in de herinneringen van Benoîte. In zijn ogen inspireert God het geheugen van de herderin en haar kennis van het hart. "De priesters en degenen die haar kennen," schrijft hij, "weten dat alles wat ze vertelt uitsluitend voortvloeit uit dat wat God haar ingeeft." Nochtans vleit hij de bekwaamheid van de ziende niet: "Maria gebruikt een ongeletterde domme [= een onwetende] die amper haar geloof kent, van lage herkomst is en van nature uit weinig begaafd, maar grondig verlicht door de hemelse gaven, beter nog dan de handigste biechtvaders."
Onze auteur is dus moreel zeker getuigenissen uit eerste hand over te leveren en die komen van de meest waarachtige getuigen. Maar, de fundamentele getuige is Benoîte die hem de feiten voorstelt zoals ze deze heeft meegemaakt, volgens een bijzonder inzicht dat niet te beheersen valt, vooral aangaande de beginperiode in het Ovendal waar ze bijna altijd alleen was. Het is normaal dat haar getuigenis over zulke uitzonderlijke feiten spontane reacties twijfel of tegenspraak oproepen. M. Gaillard zelf erkent dat hij in het begin de herderin niet geloofde, maar dat hij daarna door de oprechtheid van de Ziende van gedacht veranderde.
Het gaat hier om een fenomeen van helderziendheid dat enig is in de geschiedenis vanwege de duur. Hoe de moderne wetenschap dit ook tracht uit te leggen, er is bij de herderin geen spoor van psychische verwarring noch van enige grilligheid te ontwaren die haar beoordelingskracht zou afzwakken of een buitensporige verbeelding betekenen. Benoîte vertoont eerder een buitengewoon menselijk evenwicht voor een meisje dat dergelijke lange vermoeiende beproeving ondergaat: ze vertelt alles zoals ze het ziet, herhaalt de woorden zoals ze die gehoord heeft, komt het nu goed of slecht over. Soms heeft ze enkele feiten kunnen misvormen om er een voor onze moderne mentaliteit moeilijk te aanvaarden interpretatie aan geven:
Zo kon haar eenvoudige geestgesteldheid sommige dingen verwarren omdat ze niet een duidelijk verschil kon maken tussen het objectieve en het subjectieve. Maar er valt op te merken hoe respectvol de herderin overkomt bij degenen die haar van nabij zien handelen en het diepe vertrouwen in haar getuigenis wekt bij degenen die haar dagelijks bestaan delen.
Het is een patent dat de gewone houding van Benoîte en de helderheid van haar leven garant staan voor de oprechtheid van haar getuigen onder wie sommigen over Laus hebben geschreven. Deze auteurs zijn afkomstig uit sociaal open middens met een meer dan middelmatige cultuur. Ze citeren feiten waarvan ze weten dat hun tijdgenoten de waarheid kunnen nagaan, vooral aangaande de aangehaalde genezingen. Zoals wij waren ze bezorgd om de waarheid en hadden ze een bijzondere aandacht voor religieuze feiten want ze verbleven in een streek waar de calvinisten meteen dwalingen of valse getuigenissen zouden aanklagen. In zijn "relatie over Laus," in 1672 aan de nieuwe aartsbisschop van Embrun gericht, uit M. Peytieu zijn gegronde zorg om de getuigenissen te controleren. Hij wijst op de tegenwerking van bij het begin van de bedevaart door in detail de gedachtegang van de hekelaars van Benoîte weer te geven. Maar deze notas van de puike overste van Laus waren zeer nuttig voor M. Gaillard als eerste basis van zijn grote Geschiedenis.
Kortom, heel de context waarin de getuigenissen door Gaillard werden opgetekend pleiten duidelijk om ze te betrouwen en geloofwaardig in te schatten. Meer nog, als alle bijzondere details van deze lange Geschiedenis nagegaan worden is vastgesteld dat namen, data, burgerlijke feiten en familiale banden overeenstemmen met de officiële documenten uit die tijd en zelfs vervolledigen.
We kunnen dus beweren dat dit logboek van 500 bladen een kostbaar werk is: tegelijk geeft het een globale visie over de feiten aan de basis van de bedevaart in Laus, haar invloed een halve eeuw lang en de gunsten aan de pelgrims. Ongewild beschrijft het een uitgebreid beeld van de zeden uit die tijd en toont het ons een voorbeeldig bestaan van een nederige boerin en bevoorrechte vertrouwelinge van de Maagd.
Antoine Lambert, vicaris generaal in Embrun.
De plek Laus, gehucht van parochie Saint-Etienne dAvançon, was de westerse grens van het aartsbisdom Embrun. Dit bisdom was sinds 1658 beheerd door Antoine Lambert, doctor in de rechten, kanunnik en zanger sinds 1652, aartsvicaris en official einde 1654 bij aftreden van zijn voorganger Hugues Eme. Hij kwam uit een familie van magistraten in Embrun: zijn neef was aartsbisschoppelijk rechter en zijn twee neven Antoine en Esprit waren advocaten in Embrun. Daar aartsbisschop Mgr. DAubusson de La Feuillade door koning Lodewijk XIV ambassadeur van Venetië benoemd werd in de zomer van 1658 en daarna overgeplaatst naar Madrid in juli 1661, kreeg Antoine Lambert de zware taak om het bisdom Embrun te leiden, waaronder het dicht bevolkte dal van Barcelonnette. In het grote dorp Embrun waren er drie levendige parochies en de drie andere werden verwoest in 1585 door de calvinisten van Lesdiguières. Het Kapittel bestond uit zestien kanunniken en drie dozijn kapelaans die een onstuimige clerus vormden die begerig hun voorrechten verdedigden. Minderbroeders, Jezuïeten en Kapucijnen hadden er hun klooster voor verblijf, evenals de Zusters van Visitatie door Mgr. De Lyonne in 1625 gestuurd tien jaar voor de Kapucijnen. De kathedraal was een drukbezocht bedevaartoord vanwege het beroemde schilderij van O.L.V. van Réal dat een mariale cultus genoot met veel genezingen begunstigd.
M. Lambert was een geduldig en methodiek beheerder die erin slaagde, ondanks veel tegenwerking, de Paters van de Drie-eenheid te vestigen in Faucon, de bakermat van hun stichter sint Jan van Mata. Hij zal ook voorzichtig te werk gaan in de lastige zaak van Laus die hij stiekem zal steunen tijdens de vier jaar van zijn ambt. Daarna zal hij zijn taak van aartsvicaris overmaken aan de opmerkelijke kanunnik Javelly eind 1669 en overlijden op 7 maart 1672 na getracht te hebben zijn voorrechten als kanunnik over te dragen op zijn neef Esprit. In de zaak Laus zal zijn voornaamste raadgever pater jezuïet Gérard zijn, de nieuwe overste van het college in Embrun.
André Gérard [1608-1686].
Geboren in Gap, op 30 mei 1608, had deze briljante student op het college van Embrun geloften afgelegd bij zijn leermeesters jezuïeten op 30 september 1626. Nadat hij filosofie doceerde in Aix-en-Provence en zijn derde jaar in Lyon in 1641-42 vervulde werd hij een talentrijk prediker, eerst in Marseille, dan in Embrun [1644-1645] waar de jezuïeten kanselrecht genoten. Als geducht twistredenaar ging hij naar de calvinistische synode in Guillestre op 28 april 1646 waar hij vriend en vijand verblufte met de overtuigingskracht in zijn stellingen die hij in het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws voorstelde. Hij zette die apostolische carrière voort in Sisteron in 1646 en later in Grenoble. Daarna zal hij meerdere jaren rector zijn van het college in Arles en daarna in Dôle [Jura]. In 1661 schrijft hij een klein "Handboek van Tegenstellingen" dat hij in Grenoble uitgeeft.
In april 1665 werd hij als leider van het college in Embrun aangesteld: hij zal er maar drie jaar blijven, want in oktober 1667 wordt hij naar Reims geroepen als private leerkracht van de aartsbisschop, kardinaal Antoine Barberini, aartsaalmoezenier van de Orde van de Heilige Geest. Deze neemt hem mee naar Rome waar hij in augustus 1671 overlijdt. De generale Overste van de Jezuïeten houdt pater Gérard in de Romeinse Procuratie als secretaris voor de Franse zaken: als dusdanig overlijdt hij op 26 december 1686, nadat hij een sluitrede rond de Brieven van sint Paulus had opgesteld, onder de vreemde titel: Merg van Sint Paulus Brieven en andere canonieke geschriften. [Lyon, 1672].
Eerste officiële onderzoek
Rond 20 augustus 1665 had M. Gaillard naar zijn collega in Embrun geschreven om hem aan te sporen zo vlug mogelijk orde op zaken te stellen in het gehucht Laus. Eens gewaarschuwd bereidt M. Lambert zijn tocht voor en vraagt Gaillard nuttige getuigen mee te brengen en een afspraak te maken op maandag 14 september. Deze beslissing lekt in het bisdom Embrun en die dag zal de clerus talrijk aanwezig zijn in het dal van Laus: "14 priesters plus de officiële," duidt Peytieu.
Juvénis beschrijft goed de sfeer van dit onderzoek: "Er was nog maar alleen sprake over die devotie en de wonderen die zich in Laus voltrokken. Er werd al een kerk gepland. Ieder oordeelde naar goeddunken: deze waren tegen die devotie en hielden de wonderen voor onbenullig en de verschijningen van de heilige Maagd voor bedrog of verbeelding van de herderin. Er werd zelfs gedacht dat er een rivaliteit bestond onder de geestelijken van Embrun met de vrees dat de kapel van Laus de eeuwenoude devotie van de kathedraal zou wegkapen. Dit is een gevecht tussen de engel der Perzen en de engel der Joden: er heerst opwinding en er wordt openbaar en in privé geklaagd."
De sfeer was dus koortsachtig, ieder raakte geboeid in plaats van de feiten van naderbij te bekijken.
De aankomst in Laus.
Het is een klein groepje dat uit Embrun vertrekt op de morgen van 14 september om onder de warmte in het dal van Laus aan te komen. Het proces verbaal van 16 september geeft de leden van deze kleine onderzoekscommissie op: naast M. Lambert en pater Gérard is er de bisschoppelijke secretaris Heer Jean Bonnafous, kanunnikpriester van de genoemde metropolitaanse kerk, pastoor van de verenigde parochies Saint-Marcellin en Saint-Donat, de neef van de vicaris generaal, Esprit Lambert, en de heer van Savines, J.-B. de La Font, die gouverneur van Embrun zal benoemd worden in 1687. Deze twee laatste zijn genoemd door Juvénis.
Het proces verbaal duidt de officiële redenen van dit bezoek: vanwege een buitengewone devotie sinds enkele maanden in de parochie van Saint-Etienne dAvançon en een kapel, sinds een twintigtal jaren opgetrokken in het gehucht van Laus, veroorzaakt een zo buitengewone volkstoeloop dat er sommige dagen 15 of 16 processies uit verre hoeken plaatsvinden, en daar er speciaal advies kwam van vooraanstaande en betrouwbare personen [hebben we beslist] ter plaatse te gaan om te zien en te weten of alles ordentelijk verloopt aangaande de dienst van God en de tijdelijke dingen, weldaden en gaven voor votiefmissen, onderhoud van de kapel en voor kerkfabriek en verlichting .
De ruiters bestijgen moeizaam de steile weg van Avançon die onder de huidige kapel van het Kostbaar Bloed uitmondt en ze bereiken eindelijk het dal van Laus. Ze verklaren bij aankomst,' schrijft Juvénis, 'dat de aartsvicaris hier is om ingelicht te worden over wat hier gebeurde, na te gaan of de geruchten rond verschijning en wonderen waar is en of er soms naïviteit of bedrog in het spel was en dat hij vastberaden was die devotie te verbieden, behalve indien ze ondersteund was door zekere en onfeilbare wonderen. Rector Gérard was nog het meest tegen die wonderen en verschijningen gekant: hij sprak er met bitterheid over of zoals het een geleerde, overtuigde en vrome man paste om geen geloof te hechten aan teveel bijgeloof of bedrog. De houding van de onderzoekers is dus nog strenger dan de administratieve stijl van het proces verbaal laat vermoeden: de sfeer is hartstochtelijk, het komt erop aan meteen te beslissen of, ja dan neen, er bedrog bestaat of een uitzonderlijk spiritueel feit plaatsvindt.
Wat gaat Benoîte in deze netelige beproeving doen?
M. Gaillard licht ons in over de reacties van de herderin, de hoofdgetuige. "Benoîte hoort," schrijft hij, "van de komst van de aartsvicaris en dat hij handige lui in ondervragen meebracht. Dit eenvoudige en schuchter meisje wilde vluchten om niet voor hen te verschijnen. Terwijl ze erover nadacht verscheen de Moeder Gods haar en zegt haar dat ze moet blijven, dat de Kerklui redelijk te woord dienden gestaan, dat de ene na de andere haar zullen onderzoeken, steeds weer terug zullen komen op wat ze haar zullen gezegd hebben in onderbroken zinnen om haar te onderbreken en te zien of ze zal afwijken in plaats van gelijk en standvastig te blijven. Ze zullen haar op verscheidene manieren misprijzen om haar in verwarring te brengen, beweren dat de visioenen maar waanzin zijn en een droom van haar lichtzinnige hersenen, dat het maar zuivere verbeelding is de mensen te bedriegen. Maar ze hoeft niets te vrezen! Dat ze de aartsvicaris zegt dat hij God uit de hemel kan doen neerdalen vanwege de macht die hij als priester kreeg, hij niets te bevelen heeft aan de Moeder Gods. Ze zullen haar zeggen dat ze de kapel zullen doen afbreken of afbranden Dat ze dat doen als ze dat kunnen, maar ze zullen die macht niet hebben, alsook deze niet om je de gevangenis in te werpen."
Bij die tekst van 1710 maakt M. Gaillard duidelijk kanttekeningen over de feiten die hij 50 jaar eerder meemaakte. Er is te onthouden dat, na eerst in paniek te zijn geraakt, Benoîte in haar gebed begrepen heeft dat ze moedig het hoofd moest bieden aan de onderzoekers en de waarheid van de haar visioenen moet verkondigen.
De ondervraging
Er bestaat geen uitgebreid relaas meer over, als die al bestaan had. Inderdaad lijkt het eerder dat M. Lambert meer een autoritaire informatie nastreefde dan een echt juridisch onderzoek met opgetekende vragen en antwoorden. Drie auteurs spreker erover, Gaillard en Grimaud op die dag aanwezig, en Juvénis die in Gap de getuigen ondervraagt en die enkele toevoegingen invoert als gevolg van nadere informatie.
Grimaud haalt een uitspraak van de onderzoekers aan dat doet denken dat hij de ondervraging bijwoonde als burgerlijk rechter in het dal: Bij mijn aanwezigheid zeggen ze de herderin de heilige Maagd te vertellen haar dierbare Zoon te smeken een wonder te doen om deze devotie te versterken. M. Peytieu zal die vraag bevestigen, want hij hoorde vaak Benoîte die uitspraak herhalen.
M. Gaillard levert een stramien van dit tafereel: Zodra M. Lambert was aangekomen, God had aanbeden en zijn devotie had vervuld in de kapel spreekt hij met Benoîte in bijzijn van pater Gérard, jezuïet, en de heer Bonnafous. Hij zei Benoîte dat hij hier niet gekomen was om haar visioenen, haar illusies, al wat over haar verteld werd en alle feiten hier toe te laten. Hij wil ze eerder vernietigen en haar straffen indien ze niet de waarheid vertelt en haar visioenen onbestaande zoals hij denkt, samen met vele mensen met gezond verstand. Maar als dat waar is, dan moet ze Jezus en Maria smeken om haar de waarheid te openbaren met een teken of een wonder, als het waar is en het de wens is van God en zijn heilige Moeder zal hij zorgvuldig en zonder enig verzuim zijn Wil uitvoeren. Als het maar verbeelding is om het volk te bedriegen, zal hij haar streng straffen om de ogen te openen van degene die het heeft geloofd en mogelijke misbruiken recht te trekken met alle middelen waarover hij beschikt.
"Benoîte," vervolgt Gaillard, "met haar gebruikelijke nederigheid, bedankt hem gewoon voor zijn goede raad en dat ze in de gevraagde zin zou bidden volgens zijn doelstellingen [en voegt erbij] en dat hij bij machte is om Jezus in de Eucharistie te doen afdalen maar dat hij niets kan opleggen aan zijn heilige Moeder die doet wat ze wilt [sic]." Deze laatste zin zou verkeerd begrepen zijn als een arrogant antwoord van de herderin: het is maar een duidelijke bevestiging van de vrijheid van handelen van de Maagd.
De teksten van Juvénis en Peytieu geven de indruk dat de rechters niet gunstig gezind waren of zich minstens aarzelend opstelden. Inderdaad merkt Peytieu op: "M. Lambert was van mening dat er geen geloof diende gehecht aan wat de herderin en de vergezellende geestelijken vertelden en besloot alles in de kiem te smoren, de volktoeloop te verbieden om misbruiken of bijgeloof te voorkomen." Juvénis voegt erbij dat Gaillard "geboeid was door die devotie, de wonderen en visioenen van de herderin en sprak voortdurend in haar voordeel." Deze twee auteurs, op die dag afwezig, overdrijven de tegenkanting van de onderzoekers, zoals de latere feiten zullen bewijzen.
Inderdaad, indien de ondervraging niets beslissend heeft opgeleverd is de aartsvicaris niet in die mate van zijn stuk gebracht, want het administratief Reglement van de kapel werd twee dagen later opgesteld. Waarschijnlijk veranderde de eerste ongunstige indruk van de rechters, niet alleen vanwege verontwaardigde reacties van Gaillard, Grimaud en prior Fraisse, die de oprechtheid van Benoîte loofden of de al verkregen weldaden voor ziel en lichaam onder de pelgrims, maar ook door de getuigenissen van de talrijke aanwezige priesters die al naar Laus kwamen met parochianen. Dit alles deed het kleine gerecht een afwachtende houding aannemen.
Het voorlopig Reglement en de Regen
"De hele dinsdag en woensdag morgen," schrijft Gaillard, "wordt er gewerkt aan reglementen voor Laus." Dit Reglement, met datum 16 september, brengt orde op zaken voor de cultus en geeft nauwkeurige details over de staat van de kleine kapel en de vermeldingen van M. Lambert.
Na een blik in het tabernakel waar hij 'enkele veel te kleine hosties op een korporaal vindt,' kijkt hij naar het altaar in plaaster met twee dubbele lakens bedekt, met twee kussens in zilverachtig velours, een gestoffeerde altaarvoorkant en daaronder een rode doek met linten. Boven het altaar een schilderij met de heilige Familie en aan weerszijden afbeeldingen van de Maagd. Het Misdagboek dat M. Fraisse hem voorlegt is met Pinksteren begonnen: er staan voor 530 pond 12 stuivers en 6 duit gelezen of nog te lezen missen in. M. Lambert legt het Mishonorarium vast op 5 stuivers, doet de namen van de schenkers noteren en benoemt twee jonge priesters die voortaan voor de dienst in de kapel zullen zorgen en omschrijft duidelijk hun opdracht. De prior van Saint-Etienne zal nooit op zon- of feestdagen de Mis moeten opdragen in de kapel van het gehucht, en deze drie priesters moeten de door de pelgrims verkregen gunsten noteren, na inlichting te hebben ingewonnen over de omstandigheden, personen, tijd en plek.
De aartsvicaris voorziet ook dat de kapel vergroot zal moeten worden volgens een doordacht plan en daarvoor kaarsen en fakkels moeten verkopen die de pelgrims nu massaal meebrengen. Hij beveelt om bij het altaar twee geelkoperen kandelaars te plaatsen, twee missaals, een zilveren kelk en wekelijks korporaals en kelkdoekjes te verversen bij het zien hoe vuil ze waren. Tenslotte besluit hij zo vlug mogelijk het plaatsen van biechtstoelen die ontbreken en staat toe aan elke erkende priester om biecht te horen en zelfs de voorbehouden gevallen vergeving te schenken.
Dit stel instructies toont de eigenschappen van een gezonde organisatie en voorziet in een uitbreiding van de devotie op Laus: de vrijgevigheid van de pelgrims dient in banen geleid en misbruiken van te gretige priesters dienen te worden voorkomen. M. Grimaud en zijn collega notaris Nas uit Gap zullen op de financiën van de kapel moeten letten.
De twee benoemde priesters zijn Antoine Eyriey en Charles Lombard, deze laatste pas gewijd door Mgr. Marion, bisschop van Gap en die de wijdingen in het bisdom Embrun verzorgde bij afwezigheid van de aartsbisschop.
M. Lambert dacht terug te vertrekken op de avond van woensdag 16 september om in Chorges te gaan slapen toen een onweer hem verplichtte op Laus te blijven. "Iets bewonderenswaardig en verrassend," schrijft M. Gaillard, "het was nog zo donderdag morgen en ook na de middag toen hij wilde vertrekken." Daar het maar regende in het kleine dal zien Gaillard en de andere vertellers hier een acte van de Voorzienigheid als antwoord op het gebed van Benoîte om de aartsvicaris op Laus te houden en die zo aanwezig zal zijn bij de opzienbarende genezing die voorvalt in de nacht van 17 september: een teken uit de hemel dat door de onderzoekers werd gevraagd om overtuigd te zijn van de waarachtige getuigenis van de herderin.
De plotse genezing van Catherine Vial.
Juvénis levert ons de omstandigheden van dit feit: Op de vooravond stonden ze klaar om s anderendaags 18 september in de morgen te vertrekken. Nochtans ging de vicaris [generaal] de Mis in de kapel opdragen. Bijna gedaan tussen 7 en 8 uur ontmoet hij Catherine Vial, dochter van Jacques Vial en Antoinette Vincent uit Saint-Julien-en-Bôchaine [bisdom Gap], en echtgenote van Gabriel Bois ook uit dit dorp. Deze vrouw leed sinds meer dan 6 jaar aan een krimping van een zenuw in de benen. De kwaal was zo erg daar haar benen opgetrokken onder haar achterste zaten met de hielen tegen haar achterwerk. Met haar ouders had ze er alles aan gedaan om te genezen, maar tevergeefs. Apothekers en chirurgen waren erbij geroepen: deze uit Veynes, een hugenote, zei gewetensvol dat alleen God dit kon helen en dat er een wonder voor nodig was.
Zelfs haar man, bij het zien van de ongeneeslijke kwaal, had zijn huwelijk ongeldig willen doen verklaren bij een officier in Gap onder het voorwendsel dat die ziekte de voltrekking van het huwelijk onmogelijk maakte: dit proces had een tijd geduurd in Gap en de kwaal van Catherine Vial was niet alleen door de rechter, de advocaten en de procureurs van beide partijen gekend, maar ook nog door vele personen vanwege het onderwerp van dit geding.
Het betreft dus een algemeen bekende ziekte, zowel in de streek van Veynes dan in Gap. M. Gaillard merkt op dat de dokter van Serres en die van Veynes, Corréard genaamd, beide verklaard hadden dat als ze op haar voeten kon lopen bij terugkeer uit Laus ze katholiek zouden worden maar helaas, ze hebben haar gezien en zijn in hun dwaling gestorven. Daniel Corréard zal zich in 1685 verbannen.
Juvénis levert ons de omstandigheden van dit feit: Op de vooravond stonden ze klaar om s anderendaags 18 september in de morgen te vertrekken. Nochtans ging de vicaris [generaal] de Mis in de kapel opdragen. Bijna gedaan tussen 7 en 8 uur ontmoet hij Catherine Vial, dochter van Jacques Vial en Antoinette Vincent uit Saint-Julien-en-Bôchaine [bisdom Gap], en echtgenote van Gabriel Bois ook uit dit dorp. Deze vrouw leed sinds meer dan 6 jaar aan een krimping van een zenuw in de benen. De kwaal was zo erg daar haar benen opgetrokken onder haar achterste zaten met de hielen tegen haar achterwerk. Met haar ouders had ze er alles aan gedaan om te genezen, maar tevergeefs. Apothekers en chirurgen waren erbij geroepen: deze uit Veynes, een hugenote, zei gewetensvol dat alleen God dit kon helen en dat er een wonder voor nodig was.
Zelfs haar man, bij het zien van de ongeneeslijke kwaal, had zijn huwelijk ongeldig willen doen verklaren bij een officier in Gap onder het voorwendsel dat die ziekte de voltrekking van het huwelijk onmogelijk maakte: dit proces had een tijd geduurd in Gap en de kwaal van Catherine Vial was niet alleen door de rechter, de advocaten en de procureurs van beide partijen gekend, maar ook nog door vele personen vanwege het onderwerp van dit geding.
Het betreft dus een algemeen bekende ziekte, zowel in de streek van Veynes dan in Gap. M. Gaillard merkt op dat de dokter van Serres en die van Veynes, Corréard genaamd, beide verklaard hadden dat als ze op haar voeten kon lopen bij terugkeer uit Laus ze katholiek zouden worden maar helaas, ze hebben haar gezien en zijn in hun dwaling gestorven. Daniel Corréard zal zich in 1685 verbannen.
De plotse genezing van Catherine Vial.
Juvénis vervolgt: Tenslotte bij het horen van wat in Laus voorviel deed ze een wens. Haar moeder vergezelde haar en deed haar dragen. Ze laten een noveen doen in de kapel. Op de laatste dag, 17 september, in bed met haar moeder riep ze rond middernacht vreugdevol jubelend: Gezegend zij God, mijn moeder! Gezegend zij God: ik heb de benen gestrekt. En ze vroeg meteen licht te maken, ging zitten, nam haar getijdenboek en bad tot God.
Het door Juvénis aangehaalde proces verbaal geeft meer details: Catherine is 22... kwam naar Laus op 7 september met haar moeder, haar tante Isabeau Vial en haarbroer Gabriel... ze begon haar noveen op 9 september en ze leunde bijna voortdurend op een tafel, behalve in de kapel of bij de pilaar... ze logeerden bij Jean Jullien, zoon Antoine, en het is Pierre, broer van Jean die haar naar de kapel droeg... De gastheer riep vanuit zijn bed toen hij in de nacht de vreugdekreet van Catherine hoorde: Droom je, Catherine? Ze antwoordde: Neen! Ik droom niet, maak me licht. De gastheer bracht licht en haar getijdenboek opdat ze God zou danken. s Morgens liet ze zich naar de kapel dragen toen de aartsvicaris aan de communie was in zijn Mis.
Juvénis besluit: Er werd luid geroepen: Wonder! En het werd steeds herhaald. De aartsvicaris kon zijn tranen niet bedwingen vanwege de vreugde die hem overviel en hij kon met moeite het laatste evangelie lezen. [Het is Gaillard, de misdienaar, die dat opmerkt].
Daarna bundelt Juvénis de verschillende getuigenissen en noemt de ondertekenaars van het proces verbaal op: Lambert, Gaillard en rector Gérard, de twee priesters Eyriey en Lombard, dan rector Fraisse en de pastoor van Avançon Disdier en secretaris Bonnafoux en tenslotte Honoré Bertrand van Laus en de jonge neef Lambert.
Het drievoudig onderzoek.
In feite waren er drie gescheiden ondervragingen, de eerste s morgens na de Mis in de kapel, waar Lambert Catherine alleen werd ondervraagt en waar ze onder eed haar antwoorden ondertekent. Een tweede iets later in de kapel waar de moeder het verhaal van de ziekte van haar dochter doet in het bijzijn van de eerder aangehaalde ondertekenaars. En een derde ten huize van Jullien bij de inwoners die getuigen waren van het nachtelijk gebeuren.
Het officieel proces verbaal is een bundeling van de twee eerste ondervragingen neergeschreven door de bisschoppelijke secretaris ten huize van Jullien en meteen uitgebracht in drie exemplaren. Alleen M. Grimaud brengt ons de tekst van dit proces verbaal en de drie andere kopieën werden bewaard door M. Gaillard.
De eerste kopie verduidelijkt dat na de verklaring van Catherine M. Lambert haar deed opstaan en enkele stappen lopen, lichtjes ondersteund door twee personen. De derde kopie toont dat de gastvrouw niemand minder dan Catherine Allard was, de meter van Benoîte en echtgenote van Antoine Jullien: ze getuigt dat ze tevergeefs probeerde de benen van de zieke te plooien voor haar genezing. Madeleine Rencurel, oudste zus van Benoîte, helpt haar als dienster. Een andere pelgrim logeert daar: Claude Durand, handelaar in Sisteron, die getuigt dat hij dacht dat Catherine Vial geen benen had, wat onze Benoîte ook dacht.
Onder de ondertekenaars van de kopieën die Grimaud niet vermeldde waren Sébastien Astier, prior van Sauze en voordien pastoor van Saint-Etienne dAvançon, Claude Durand, Jean Jullien en Pierre Meissonnier uit Laus. Het is in het huis van deze laatste dat Benoîte later zal logeren. Het is begrijpelijk dat na de tweede ondervraging in de kleine kapel alle getuigen het Te Deum aanzetten, alsook de Litanie van de Maagd zoals de kopie aangeeft.
M. Peytieu zal later noteren dat M. de Beauchesne [= de baron van Luz], broer van de eerste voorzitter van het Parlement in Grenoble, hem zei dat hij behalve de Verrijzenis uit de doden hij niet geloofde in een groter wonder dan dit. Peytieu voegt erbij dat M. Lambert hem wel twintig keer zei: Gods vinger is hier aanwezig! [Digitus Dei est hic], een uiting van geloof dat P. Gérard, zo afstandelijk voordien, de eerste was om te herhalen bij de aanwezige clerus op 18 september en ook zei dat iets buitengewoon voorviel in die kapel, want [zegt Gaillard ons] hij had er iets als een groot licht gezien.
Hoofdstuk 4: Tussenkomst van de bisschoppelijke overheid
Stevige organisatie van de bedevaart
Het is nog geen jaar geleden dat Benoîte de Dame Laus hoorde vernoemen als de latere plek van haar gunsten [tijdens de eindtijd] en meteen gaat de roem van dit nederig gehucht de bergen over. M. Lambert heeft de feiten herkend waarin Gods kracht zich openbaart. Het getuigenis van Benoîte dat hem zo verward had is nu met klank bevestigd door de duidelijke genezing van Catherine Vial en het proces verbaal getuigd ervan. Op deze 18de september 1665, de dag dat Benoîte 18 wordt, is de bedevaart officieel erkend en worden twee priesters aangeduid voor de dienst van de pelgrims.
Terwijl de aartsvicaris nadenkt over het belang van dit religieus gebeuren krijgt hij de bevestiging van de volledige genezing van de zieke. "Een maand later", schrijft Gaillard, "gaan alle inwoners van Saint-Julien-en-Bôchaine op bedevaart naar Laus: Catherine Vial droeg het vaandel en ging te voet. Bijna iedereen ging te biechten en communiceerde als dank voor de wonderbare genezing van die vrouw en met veel stichting voor alle aanwezigen op Laus. Iedereen bevestigt wat de Informatie meedeelt, in het bijzijn van priesters, de bewoners van het gehucht en van de vreemdelingen op doorgang." M. Gaillard voegt erbij "dat de jonge priesters het overbodig achtten deze openbare bekentenis van de pastoor en zijn parochianen schriftelijk te noteren voor later, daar deze genezing nu over de hele wereld bekend was."
Zodra Lambert dit verzuim van de jonge priesters hoort beslist hij hun taak te veranderen. Hij gelast M. Gaillard, als buurman van Laus, met de zorg over de bedevaart en benoemt hem als eerste directeur van de kapel voor het tijdelijke en het geestelijke, en vraagt hem er biecht te horen zoveel zijn taak het hem toelaat. Op zijn vraag benoemt hij dan de advocaten Grimaud en Nas om over het tijdelijke te waken. Hij benadrukt dat de drie elke misbruik moeten vermijden en orde op zaken moeten houden totdat hij priesters gevonden heeft die hij ten volle kan vertrouwen.
Zo heeft M. Gaillard volmacht over de bedevaart, gelast met de ondersteuning en de controle van de activiteiten van de twee onervaren jonge kapelaans. Eyriey zal er maar drie maand blijven en vervangen worden door de eerwaarde Mazet die in de herfst van 1668 M. Fraisse zal opvolgen als prior van Saint-Etienne dAvançon. Aangaande Lombard van wie M. Gaillard de ijver bewondert, hij zal Laus verlaten bij het aanstellen, door de opvolger van M. Lambert, van de buitengewone ploeg Peytieu-Hermitte.
"Ik was verplicht," eindigt M. Gaillard, "er met toelating meer dan één jaar te verblijven in verschillende keren, bij gebrek aan priester. Er diende te worden geholpen bij het biechten in moeilijke omstandigheden waar de wijsheid en het gezag van onze vurige aartsdiaken zeer nuttig waren."
Vertaling: Broeder Jozef
04-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 3
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 3: Van Pindrau naar het gehucht Laus
Een maand stilte
September 1664 was een dode tijd voor de herderin die de Dame niet zag: een pijnlijke ervaring die haar, volgens M. Grimaud, een onvergelijkbaar verdriet bezorgde. Nu wist Benoîte dat het de Maagd was die haar bezocht en dat heel de vallei het wist. Ze voelde zich dan ook diep onwaardig, wat nog werd aangewakkerd door het advies van haar pastoor die aanmaande nog nadrukkelijker te bidden. Dit lange wachten griefde haar gevoeligheid en bereidde haar voor op de zending die de Maagd haar ging toevertrouwen, een moeilijke zending voor een tiener die deze maand zeventien werd.
"Haar neiging voor het Ovendal was fel gemilderd," schrijft M. Peytieu, "en ze kwam nu graag hoeden aan de voet van de berg van Laus in Pié-Montbaud volgens M. Gaillard, een plek waar haar bazen weilanden bezaten op de rechteroever van de Avance."
Deze bergflank van Laus, goed naar de zon gericht, staat vol wijngaarden, is westwaarts begrensd door een ingegraven bergstroom die de Puy-Maurel van de Puy-Cervier scheidt, door mooie dennenbossen loopt vooraleer de gipsheuvel te bereiken die de berg van Laus uitmaakt. Pin-Draou of Pindrau genoemd heeft deze oude bergstroom zijn naam geleend aan de nabije helling waarop een kronkelweg opwaarts door de wijngaarden loopt en zo toegang geeft tot het dal van Laus en vervolgens aan de bergpas van Rambaud die naar Gap leidt. Deze weg doorkruiste de Avance over een broze houten brug, vervoegde de grote baan die Saint-Etienne met het nieuwe dorp Valserres verbond en voorbij Saint-Etienne naar de bergpas van Remollon liep die op de Durance uitkwam.
De verschijning in Pindrau
Dit feit wordt door M. Gaillard in detail weergegeven, en rechter Grimaud bundelt maar een kort gesprek mar de Maagd.
Een maand later, eind september, hoedde Benoîte haar kudde bij Grand-Chemin. Ze had zicht over de rivier boven op de helling van Laus op de oude krotten van een plek Pindrau genaamd, op de weg die zuidwaarts naar Laus loopt. Zeer lusteloos omdat ze de goddelijke Maria niet kan zien kijkt ze naar die hoge plek. Boven een muur ziet ze haar vorstelijke prinses, de zaligheid van haar ziel, de meest liefdevolle, stralender dan de zon. Ze loopt er hals over kop naartoe. De brug is echter ingestort en ze kan de rivier niet oversteken. Ze kruipt op haar grote geit en haast zich naar de plek waar de goddelijke Maria staat. Haar kudde volgt haar.
Eens bij de Koningin knielt ze vol troost aan haar voeten en groet haar diep. Deze barmhartige Moeder, eens de gewone klachten aangaande haar afwezigheid voorbij, toont haar de weg naar Laus en zegt haar die te volgen tot aan de kapel van Laus waar het goed zal ruiken. Daar zal ze tot Haar spreken en zal ze Haar dikwijls zien.
M. Grimaud, eens de stralende verschijning beschreven, hoort Benoîte vol vreugde en tot de Maagd zeggen: "Mijn goede Dame, waarom heb je me zo lang de eer van je te ontmoeten ontzien?" en de Dame antwoordt: "Als je me nog wilt zien zal dat kunnen in de kapel van de plek Laus" en ze verdween.
Geen enkele tekst vernoemt de juiste datum van die verschijning: "rond eind september" [Gaillard], "ongeveer een maand na deze van het Ovendal" [Grimaud]. In de XVIIIe eeuw werd die verjaardag gevierd op 29 september, feest van de Heilige Michaël, de datum waarop men dacht dat Benoîte geboren was. Op de juiste plek van de weg waar het visioen verscheen werd al ten tijde van Benoîte een kleine bidruimte gevestigd, later vervangen door een groep van drie bronzen beelden, in 1926 opgericht. Het vereeuwigt het gebaar de Maagd dat aan de naast haar geit geknielde Benoîte de richting van de kapel op Laus toont.
De diepe buiging die het grote respect waarmee Benoîte de Maagd begroet dient opgemerkt. Ze zal dat voortaan meer doen, alsook de belofte dat ze in de kapel van Laus een aangenaam parfum zal ruiken. Hier begint de genade van de goede geuren die vele pelgrims zullen ervaren, op de hoogte of niet, en waarvan de spirituele rol tot op heden belangrijk blijft.
"Ze liet de volgende dag niet na," verduidelijkt Grimaud, "haar schapen in de weide te laten en naar de aangeduide plek door de Maagd te gaan."
Vooraleer de herderin te volgen, willen we enkele details geven over het dal van Laus, de inwoners en de kapel.
De vallei van Laus
De historicus uit Gap, Juvénis geeft er een beknopte beschrijving van in 1672: "Het is een gehucht van Saint-Etienne dAvançon dat in een vallei ligt met uitsluitend lastige toegangen. Het is een barre streek met weinig bebouwbare grond. Er zijn enkele inwoners in 7 of 8 huizen met een strodak."
M. Gaillard geeft een meer kleurrijke tekst: "De plek Laus is een klein voorplein, een soort afgelegen ruimte omringd door bergen in het westen en het noorden en ook oostwaarts. Om Laus langs de noordrand te bereiken dient er een kwartmijl duchtig gedaald. Oostwaarts is de afdaling korter en minder steil: ze kan te paard gebeuren. Zuidwaarts is de afdaling nog steiler: bijna onmogelijk om ze te paard te beklimmen vanaf beneden tot aan de bidruimte, maar ze is korter.
Het zicht op Laus vanaf de weg ten westen tot aan die zuidwaarts vertoont allemaal wijngaarden die een matige wijn opleveren, van mindere kwaliteit dat deze van Remollon of Valserres. Je ziet tot in het dal waar een bergstroom loopt die al het water van Chorges tot aan de Durance opvangt en dan de streek van Jarjayes bereikt. In het regenseizoen wast de bergstroom, de Rivier genoemd. Uitzonderlijk overspoeld deze de vallei en rukt dan planken en bruggen af van Laus tot Saint-Etienne, zodat de inwoners van Laus niet naar hun parochie voor de Mis kunnen, ten minste op zon- en feestdagen."
We merken drie details op: Er waren zeven of acht gezinnen in Laus. De gebedsruimte van Pindrau bestond al in 1710. De Avance stroomde vaak over en vormde de moerassen waarover al sprake. Het regende toen meer dan vandaag en het water vloeide gemakkelijk op de kale hellingen. Vandaar dat meer [laous in het plaatselijk dialect] dat zijn naam leent aan het dal van Laus en het water dat de Franches afstroomt opvangt: dan wordt het voorgoed een meer, veel groter dan de huidige vijver met de twee populieren en waarvan de overloop stilaan de bergengte had uitgegraven en waarlangs het gehucht, Fatigue genaamd, te bereiken is.
De kapel van Onze Lieve Vrouw van Goede Ontmoeting
M. Gaillard, na de overstromingen van de Avance te hebben genoteerd en die de godsvrucht van de inwoners van Laus belemmerden, voegt erbij: De inwoners zeiden onderling: Als we niet naar onze parochie kunnen op de hoogdagen en als de vrouwen die gebaard hebben er niet geraken en hun kinderen er heen brengen, kunnen we beter zelf hier een kapel bouwen waar de prior gemakkelijker kan komen voor die vrouwen en voor de doopsels. We zullen hem vragen hier de Mis op te dragen en de nodige functies uit te voeren in tijd van nood.
In het klad van de tekst vervolledigde M. Gaillard: We zullen in die kapel God bidden s avonds na het werk. In het net staat er: In 1640 trokken ze samen een kleine vierkante muur op ter grootte van de kapel die in het koor van de huidige kerk hier staat en ze overdekten die met stro. Daarna hebben ze nog maar verder uitgegraven om ze op gelijke hoogte met de kerk te brengen.
Juvénis haalt een interessante anekdote aan: Toen Guillaume dHugues aartsbisschop van Embrun was, beslisten de inwoners van Laus om een kapel te bouwen ter ere van de Maagd, ofwel voor hun gemak ofwel vanwege een bijzondere devotie tot de goddelijke Moeder, ofwel nog door een ingeving van de Heilige Geest bewogen die door een eeuwig besluit van de Voorzienigheid zijn echtgenote te doen vereren.
'Wat er ook van is, de kapel was af voor er geweten was dat er een toelating van de aartsbisschop vereist was. Toen de inwoners hun fout inzagen gingen ze Guillaume dHugues smeken om de bouw van hun kapel toe te laten. Ze spraken tot hem alsof de kapel er nog niet stond. De prelaat gaf de toelating. Een tijdje later gingen ze hem vragen ze in te zegenen. Verrast dat de bouw zo vlug was verlopen, gaf hij gevolg aan de wens. Ze werd ingezegend onder de benaming van Onze Lieve Vrouw van Goede Ontmoeting.
Onze historicus uit Gap is blij de list van de inwoners van Laus te vertellen, en hij doet als een vrome kanunnik. De benaming van de kapel bedoelt normaal Maria Boodschap en hij zal goed passen bij de gesprekken tussen de Maagd en Benoîte.
Eerste verschijning te Laus
Een dag na de het visioen van Pindrau gaat de herderin op zoek naar de kapel van Laus. M. Gaillard beschrijft het tafereel: "Ze klimt er heen, zoekt en voelt aan alle deuren van de huizen om de kapel te vinden waar het goed zal ruiken. Na alle huizen te hebben afgezocht ziet ze de kapel, het ruikt er goed en ze staat op een kier. Ze ziet de goddelijke Moeder op het naakte altaar en die haar zegt dat ze goed gezocht heeft, maar dat ze niet bedroefd moest zijn, want dat ze haar plezier had gedaan door niet ongeduldig te worden."
Door haar drang om te Maagd weer te zien gedreven loopt Benoîte de neus en de wind en met tranen van aandoening tot ze de schamele strooien kapel ontdekt waar voortaan haar gesprekken met Onze Lieve Vrouw zullen doorgaan. Sinds haar twaalfde was ze als hoedster nooit in dit dal geweest achter de heuvel van Pindrau, want haar bazen bezaten daar geen weiland.
Geknield, met de gebruikelijke overgave en een diepe begroeting, zei Benoîte bij het zien van het naakte altaar: "Hoogeerwaardige Dame, zal je aanvaarden dat ik mijn geheel witte schort verscheur om onder je voeten te leggen?" Marie zei: "Neen, hou hem" binnenkort zal er niets aan ontbreken, er zullen stoffen, kaarsen en andere versieringen in liggen, dat ze u zich geen zorgen moet maken." Ze zegt nog dat ze daar een kerk ter ere van haar en haar dierbare Zoon wil laten bouwen, want vele zondaressen en zondaars zullen er zich bekeren. Deze kerk zal zo lang en breed zijn als Zij wenst" en daar zal Ze haar vaak ontmoeten. Benoîte antwoordt dat er geen geld is voor dit gebouw en dat er in die kleine kapel dient gebleven te worden, zoals ze is. Maria zegt haar niet verwonderd te zijn: "wanneer dient gebouwd zal al het nodige voorhanden zijn, ook de centen van de armen, en niets zal ontbreken." Daar het laat werd zei Maria haar te vertrekken want haar bazen zouden haar zoeken.
Deze tekst die M. Gaillard rond 1708 schreef is maar een uitwerking van een veel kortere bijdrage van M. Peytieu: "het is duidelijk dat het een schema is van de eerste verschijningen waar de Maagd aan Benoîte duidelijk maakte welke de grote trekken van haar bedoelingen met Laus zoals de herderin ze heeft onthouden. De kern van haar gesprekken zou bestaan uit volgende zinnen: "Binnenkort zal er niets ontbreken... Maak je geen zorgen... Je zult er een grote kerk zien... Ik heb die plek bestemd voor bekering... Alles zal gebouwd werden met het geld van de armen."
Hier zien we een bundeling van verrassende voorspellingen ten overstaan van deze achterliggende en moeilijk te bereiken plek, de armoede van de naburige bevolking en het gebrek aan relaties van Benoîte. Het oprichten van een grote goed gevulde kerk aankondigen met een inwonende clerus die de noden van een rouwende menigte heelt is de toekomst verbinden. In die tijd, op een druk bezochte plek als N-D. des Lumières nabij Apt in de Vaucluse, verliep er dertig jaar om een gelijkaardige kerk te bouwen: dit is de maat van de genade van Laus waar het door de Maagd gewenste gebouw binnen de vier jaar werd beëindigd.
Met de naïeve antwoorden van onze herderin, haar spontaan gebaar om haar witte schort als altaardoek te geven, krijgt dit tafereel een zweem van eenvoud en geloof die het hart raakt. Dit gebaar van Benoîte diende als inspiratie voor de kunstenaars, want het staat afgebeeld in gedreven koperwerk aan de voorkant van het hoofdaltaar in het heiligdom en op een van de grote schilderijen in de middenbeuk.
Een beknopte beschrijving van het eerste altaar in plaaster staat in het verslag van 16 september 1665: "Altaar in plaaster met tabernakel, bovenaan een afbeelding van de heilige Familie tussen twee kleinere van de Maagd" [toegevoegd in de zomer van 1665 waarschijnlijk]. Een nota verduidelijkt dat het heilig Sacrament er in een kleine tinnen ciborie werd geplaatst op aanvraag van prior Fraisse.
De gesprekken in de winter 1664-1665
Er zijn weinig details over die periode. M. Gaillard meldt slechts dat de herderin dagelijks naar de kapel van Laus klom, er twee of drie uur verbleef en dat ze er nog langer zou gebleven zijn als de Maagd haar niet vaak had weggestuurd. Soms verdween de verschijning zonder verwittiging.
Grimaud schrijft voor de zomer 1667 en verduidelijkt dat Benoîte de Maagd rechts van het altaar ziet, maar is minder bevestigend over de dagelijkse visioenen: "Ze zag haar meermaals en verschillende keren zoals ze me vertelt, en ze ziet haar er nog af en toe."
"Ze beveelt haar," noteert Gaillard, "voortdurend voor de zondaars te bidden en noemt meestal degenen waarvoor dient gebeden." Dit moet breed gezien worden, want het is maar vanaf de tijd dat er een volkstoeloop is dat het gebed van Benoîte over bijzondere gevallen van zondaars zal gaan. Momenteel ondergaat de herderin haar noviciaat, een beslissende periode in haar spirituele vorming van ongeveer zes maanden, van oktober 1664 tot maart 1665. Benoîte wordt door de Maagd opgevoed tot aandringend bidden voor de zondaars: ze wordt ingelicht over de zielstoestand van de schuldigen, over de vrees of de schaamte die hen beletten terug naar God te komen en over de goddelijke barmhartigheid die hen wil vergeven.
De opmerkingen die de herderin weldra zal opperen bij de biechtvaders aangaande een vruchtbaar onthaal van de zondaars doen ons herinneren aan de vorming die ze van Onze Lieve Vrouw, Toevlucht van de zondaars, kreeg op enkele maanden van veelvuldige en langdurige gesprekken: het was belangrijk het onschuldige meisje te confronteren met de wereld van Zonde en haar de heiligschennis en de giftige vruchten van de zeven hoofdzonden te tonen en die haar vijftig jaar lang zo zullen doen walgen.
Aan die openbaring van de gewetensdramas voegde de Maagd zachtheid en troost toe, wat het hart van de tiener betoverde en haar deze maanden met veel rust deed beleven. Deze genade moedigde de vrijgevige godsvrucht van Benoîte aan en bereidde haar voor op de apostolische taak waarvan ze weldra de eerste beproevingen zou ervaren.
M. Gaillard haalt twee anekdotes aan over haar kudde die ze zonder bewaking liet grazen, onder Gods hoede: De heilige Maagd zei haar op een dag te vertrekken want vijf wolven gingen haar kudde aanvallen, maar dat ze niet bang moest zijn. Ze loopt er heen, ziet de wolven klaar voor de aanval, maar ze doen de kudde geen kwaad. Een andere keer, daar ze aarzelde om naar Laus te gaan uit schrik dat de wolven haar schapen zouden vatten, zegt de Maagd dat ze er veilig naartoe kan. Daar de kudde zo beschermd was kon Benoîte met een gerust geweten haar gesprekken met de Maagd van Laus voortzetten.
De volkse nieuwsgierigheid.
"Dit jaar 1664," merkt Gaillard op, "ging er weinig volk naar Laus: slechts enkele buren, meer uit nieuwsgierigheid dan met godsvrucht. De hele winter door zag hij er maar meisjes uit Avançon die er de Litanie van de heilige Maagd en geestelijke liederen kwamen zingen." Historicus Juvénis geeft een breder zicht op de openbare geruchten: "Weldra werd in alle omliggende landen de genade bekend gemaakt die de Koningin des Hemels aan deze herderin schonk: uit alle hoeken liep men naar Laus, vooral vanaf het Pinksterfeest."
Zo verspreidt zich tijdens de winterse nachtwake het nieuws van de verschijningen en in de lente begint de eerste grote trek van het volk naar Laus. Vanaf mei 1665 wordt het een onophoudelijke toeloop van parochies, begonnen op het feest van Sint Jozef. "In maart1665," merkt Gaillard op, "gaat er veel volk naartoe, vooral op Sint Jozef en nog meer op het feest van Onze Lieve Vrouw. God verspreidt heel gul zijn genade, vooral over degenen die de juiste ingesteldheid vertonen."
Onder de pelgrims van april bevindt zich M. Peytieu, de latere directeur van Laus, die deze herinnering aanhaalt in zijn Mémoires: "De eerste keer dat ik naar Laus ben geweest was in 1665, de zaterdag voor Quasimodo, met 2 pastoors, de ene van Chorges, de andere die diende in Prunières: ze zeiden niets dan goeds over deze godsvrucht en over Benoîte."
M. Peytieu beëindigde toen zijn priesterstudies in Embrun en maakt gebruik van de paasvakantie om vast te stellen wat er in Laus gebeurt. Hij komt er met Antoine Borrel die dienst doet in Prunières en in maart 1666 zal overlijden, alsook met de pastoor van Chorges die goed op de hoogte is via zijn confraters uit de vallei van de Avance. Peytieu levert ons zijn eerste indrukken:
Voor mezelf ondervond ik interne gevoelens over God en afkeer voor de duivel, de wereld en het vlees zoals ik dat nooit tevoren aanvoelde. Bij het verlaten van een biechtvader hoorde ik een menigte mensen zeggen: Ziedaar de herderin, die van Saint-Etienne komt. Ik bekeek haar en bij het zien van haar sereen gezicht kon ik de woorden van de Profeet niet nalaten: Et cum simplicibus sermocinatio ejus [Prov 3: 32], wat betekent: God verkiest als vrienden eenvoudige zielen. Ik hoorde ook veel mensen zeggen: Deze of die werd genezen na hun wens tot Onze Lieve Vrouw van Laus.
Dit getuigenis toont ons vanaf april 1665 een stroom van volkse vurigheid voor de Maagd van Laus en geuit in wensen. Het gaat om een vraag tot God gericht, door voorspraak van Maria, om een lichamelijke of geestelijke genade met de belofte naar Laus te gaan biechten en bedanken. M. Peytieu ondervond zelf, door een zo vurige biecht te spreken dat hij er verward door is, de genade van bekering die de Maagd voor Laus verkregen had. Zijn blik op Benoîte overtuigt hem meteen van de oprechtheid van de Ziende en zijn gehoor is verrast door de talrijke genezingen die de pelgrims vertellen. Zo is hij al gunstig gestemd om later als kapelaan naar die plek te komen waarvan hij de weldaden vaststelt.
Zoals M. Gaillard opmerkt was er geen ernstige organisatie: De prior van Saint-Etienne was bezig in zijn parochie of kwam biechten op Laus: er werd maar na de komst van de hoofdvicaris uit Embrun M. Lambert geschreven over de stand van zaken: de priesters uit de buurt hielpen de prior bij het biechten.' Benoîte, meer bezig met het hoeden van de kudde van haar bazen Jullien, bracht de nacht gedeeltelijk door in gebed zoals de Maagd haar had aangeraden. Ze gaat meestal bidden in de kerk van Saint-Etienne nadat haar bazen naar bed zijn,' verduidelijkt Gaillard, 'soms zelfs op de dorpel. Ze helpt nog niet bij het werk van de biechtvaders onder de pelgrims, want ze zou niet op haar plaats zijn in de vermenging van de warrige bedevaart, zoals het volgende incident aantoont.
De Processie uit Lazer
In april 1665 stond Benoîte bij de kerk en keerde zich naar Valserres. Ze ziet 80 of meer brandende fakkels en veel volk dat in processie naar Laus kwam: het was bijna middernacht. De Moeder Gods verschijnt haar en beveelt haar er naartoe te gaan en hen naar boven in Laus te vergezellen, wat ze ook doet, en allen samen de Litanie van de Heilige Maagd zingend.
Zo huldigt de herderin, op bevel van de Maagd, de nachtelijke processies in met Litaniegezang en die de traditie van Laus in de zomer uitmaken. Ze leidt de mensen langs het steile pad van Pindrau en vermijdt hen het lastige zoeken in het duister, vooral na een lange tocht voor degenen die van Lazer kwamen op ongeveer 30 km. Waarschijnlijk had die processie ook volk ontmoet uit Ventavon en La Saulée op de vooravond van een zondag na Pasen.
Aan de kapel gekomen,' vervolgt M. Gaillard, 'kreeg Benoîte het inzicht dat 6 personen haar wilden ontvoeren. Ze zei het haar gezellinnen en vluchtte met hen naar het huis Baron om zich te verstoppen achter de deur. De 6 mannen volgen haar en gaan naar de kamer boven. De meisjes vluchten naar Saint-Etienne. Dit verhaal zegt niets over de bedoeling van die 6 mannen en wat hen bezielde. Misschien was het de heer van Avançon en baron van Poët, Jacques Amat, die de zienster weg wilde of schade wenste toe te brengen, want hij stond vijandig tegen deze godsvrucht op zijn eigendom. Maar Benoîte ontwijkt die list. Het huis van de Baron was vroeger eigendom van de heer van Avançon en was toen betrokken door de familie Jullien of Plautu: nu is het bezet door Rambaud. Het werd ook Groot Huis genoemd vanwege de afmetingen van het versterkt gebouw met twee torentjes.
s Anderdaags in de morgen viel de eerste genezing die de Mémoires van Laus vermelden. M. Gaillard hoorde het verhaal van eremijt Aubin die steeds handig de mensen aan de praat kreeg: God wil zich openbaren op deze plek en doet een mirakel in aanwezigheid van de hele parochie Lazer.
Een kreupele man met krukken bleef maar moeilijk overeind met zijn zieke benen en voeten. Op het moment dat hij er totaal niet aan dacht, op het kerkhof te midden van het volk, voelt hij een wonderbare genezing, neemt zijn krukken onder de arm en roept luidop: Mirakel! M. M! Mirakel!... Jullie zagen me met kreupele benen en nu ben ik plots genezen... Ziet Gods genade: ik draag mijn krukken zonder er nog op te steunen, ik ga zoals iedereen en zonder moeite... Helpt me mijn nederige dank aan God uit te spreken om zo plots genezen te zijn door de voorspraak van de goddelijke Maria.
Bij het zien van dit wonder knielt iedereen neer, dankt God en zijn heilige Moeder voor die snelle genezing. Het is niet de enige, want meerdere krijgen veel voor de ziel in ruil voor een zichtbaar heil van het lichaam. Er was grote vreugde en door dit wonder was geweten dat God op deze plek wenste geëerd te worden en Maria gediend.'
Zo worden de pelgrims voor hun godsvrucht beloond, na een nacht in gebed of rust in de schuren, met een klinkende genezing van een parochiaan uit Lazer. Deze godsvruchtige parochie aan de Maagd en haar heilige moeder Anna bezat al een kapel Onze Lieve Vrouw van Epinettes en zal er weldra een andere krijgen: Onze lieve Vrouw van de Troost, met Paul Mazaud als pastoor.
De invloed van de menigte
Alle verhalen bevestigen de grote volkstoeloop naar het dal van Laus in de zomer 1665 ondanks de overvloedige regen. Tot nu toe is alles improvisatie, met het kleurrijke en het gevaar daaraan verbonden.
Van overal en in grote getale komt men," schrijft Gaillard, "en zuster Benoîte beweert dat er op Kruisdag van mei [op Pinkstermaandag 3 mei] 35 processies kwamen: het hele dal zag zwart van het volk. De Mis werd aan de voet van de bomen opgedragen op altaars opgetrokken met gewijde stenen. Levensmiddelen werden aangebracht en God liet toe dat in die volkstoeloop niemand iets te kort kwam en dat ieder bevredigd, meer in geest dan lichamelijk, naar huis gaat."
Vandaag preekt niemand of maakt gewag van de verkregen genade of het volk onderricht. Maar er is een jonge man van 15 of 16 die wat rondloopt, het volk onderricht over de heiligheid van deze plek, de genade die er verkregen wordt en de nodige ingesteldheid om er van te genieten: het volk was daar zeer tevreden over. Hij gaat naar Saint-Etienne om Benoîte te ontmoeten en met haar te praten. Haar baas ontvangt hem vriendelijk en streelt hem vlijtig.
Het is gemakkelijk raden dat die jonge man de latere broeder Aubin is die vijftien jaar lang de kluis op de bergpas van Rambaud boven Laus zal bezetten. Komt het door het bezoek van Benoîte dat hij als verwante van de herderin wordt aanzien? Mogelijk. Hij kwam uit Chorges en we zullen hem voostellen wanneer hij beslist zich bij de bedevaart te vestigen.
M. Gaillard vervolgt: Een man uit de streek van Avignon had een klein plaasteren of marmeren beeldje dat hij op een haag achter de kapel plaatst en legt er een propere doek onder. Het volk en de mensen die de kapel bedienden legden er ieder een geschenk bij. Hij verzamelt twee zakken penningen en een volle zak linnen. De Prior was elders bezig en lette er niet op. Zodra hij het vernam liet hij alles weghalen... Tegelijk verkocht een grote magere man er rozenkransen en medailles, hij onderhield een vrouw die hem vergezelde. Benoîte, die al in het innerlijke van de mensen kon lezen, beval hem die vrouw weg te sturen en zelf te vertrekken: ze herhaalde het 2 of 3 keer, maar hij luisterde niet. Ze zei het aan de Prior die ze vol schaamte wegstuurde.'
Deze handelaars in de Tempel zijn van altijd om de vrijgevigheid van het volk uit te buiten. Nu al voelt Benoîte zich verantwoordelijk voor de orde bij de latere bedevaart en de morele houding van de bezoekers: ze handelt netjes en discreet, in voorzichtige samenwerking met de soms overladen Prior.
Een eerste reeks genezingen.
Rechter Grimaud geeft ons een beknopt verslag over de 18 genezingen tussen 28 juni 1665 en 8 september en door hem persoonlijk opgeschreven tussen 12 augustus en 8 september. Hij schrijft ze over, zegt hij ons, met de apologetische betrachting de gelovigen te bevestigen in hun vertrouwen in de Maagd van Laus die de calvinisten doen nadenken: "We kunnen zeggen dat er meerdere in hun geweten getroffen zijn, ondanks hun uiterlijk." Deze lijst genezingen zal Grimaud opvolgen tot eind juni 1667 in het verslag bestemd voor Mgr. DAubusson, aartsbisschop van Embrun en toen in Madrid en zijn tekst verblijft in het archief van Laus.
De eerste 8 gevallen betreffen gekende families uit Gap, de overige zijn verdeeld over laag-Champsaur, en de kantons Chorges en Savines. Hier de uitgebreide lijst om later nog enkel de beroemdste gevallen aan te halen:
De eerste gebeurde op 28 juni bij een zoon van heer Anthoine de Cazeneuve, heelkundige in Gap en Pierre genaamd die ongeveer 11 was en leed aan 7 zweren op het linkerbeen, 3 aan de dij en 4 tussen knie en voet en ook 15 maanden met een groot gezwel aan het linkeroog was geplaagd zodat hij soms niet zag. Toen zijn vader zag dat alle medicatie die hij als heelkundige toediende geen effect hadden besliste hij met zijn vrouw hem aan de Maagd van Laus toe te vertrouwen. Na een lastige reis en hun gebed ter plaatse zei het kind bij het uitkomen van de kapel dat hij genezen was. Hij kwam inderdaad alleen terug naar huis in Gap, stappend zonder pijn en na drie dagen waren de zweren verdwenen zonder verzorging. Hij was ook bevrijd van het gezwel, tot grote verbazing van ieder die hem gekend had in armzalige toestand. De vader en de moeder hebben dit verklaard en ondertekend op 12 augustus 1665.
De tweede is voor een klein kind van 4 jaar van heer Jean Léautier, hotelhouder in de stad Gap. Eens dat de ouders het kind aan Onze Lieve Vrouw van Laus hadden toegewijd en hun gebeden hadden volbracht was het kind genezen van een brandende koorts sinds 20 dagen en die hen ongeneeslijk leek. Afgelegde en ondertekende verklaring door heer Léautier in handen van de heer prior van Saint-Etienne op 12 augustus 1665 toen hij met zijn zoon kwam bedanken voor de verkregen gunst.
De derde is deze van Marguerite Aubert, echtgenote van Honoré Boyer, hoedenmaker uit de vernoemde stad en die iedereen ziek wist aan voeten en handen sinds 7 of 8 jaar. Eens toevertrouwd en met veel moeite ter plaatse gebracht werd ze wonderbaar genezen van alle kwalen en kwam sindsdien meermaals te voet terug. Verklaring afgelegd en ondertekend door de genoemde Boyer op 15 augustus.
De vierde gaat Marie Reynier uit Gap aan, dochter van Jacques en ongeveer 10 jaar die niet lang op haar benen kon staan zonder hevige pijnen. Verder leed ze in heel haar lichaam, ademde moeizaam en op een hoog ritme. Eens toegewijd en naar Laus gebracht is ze wonderbaar genezen van al haar ongemakken, zoals haar vader verklaarde op 15 augustus 1665.
De vijfde is van André Carrou, zoon van Jean, baas van de Chapeau Rouge in Gap. Hij leed sinds lang aan tering en was graatmager. Hij werd toegewijd, naar O.L.V. van Laus gebracht en er volledig genezen.
De zesde is voor een kind van Barthélémy Meysel, kleermaker in Gap, dat teringlijder en stervende was en volledig genas na toegewijd en naar Laus te zijn gebracht.
De zevende is die van een zesjarig kindje van heer Jean Robert, dat een zware ongesteldheid aan de benen onderging vanwege pokken en waardoor lopen al drie jaar onmogelijk was. Zodra de vader het toegewijd en naar Laus had gedragen genas het geheel. Verklaring van de vader, afgelegd zoals de twee voorgaande gevallen, op 15 augustus.
De achtste viel Marguerite Gay uit Gap te beurt, ongeveer 38 jaar oud, zo ongesteld aan de benen sinds 2 jaar dat ze niet kon lopen noch rechtop staan of ze bewegen. Ze wijdt zich toe aan O.L.V. van Laus, vraagt om naar Laus te worden gedragen en communiceert zonder te knielen. Ze wordt s anderendaags genezen van haar ziekte volgens haar verklaring op 18 augustus 1665.
De negende is deze van André Allemand, zoon van Pierre, woonachtig in Saint-Julien en Champsaur. Op 6 jaar was zijn zicht zo slecht dat hij niets herkende of onderscheidde. Door zijn vader toegewijd en naar Laus gedragen werd het kind bij het buitenkomen uit de kapel genezen. Er werden hem meerdere dingen getoond die hij met naam kon noemen. Dit gebeurde op 15 augustus, feest van O.L.V.
De tiende is van Marie Prelle uit Gap, kreupel aan de arm sinds 3 weken. Genezen op 15 augustus in Laus waar kwam en toegewijd was.
De elfde is van juffrouw Catherine Dagneau, echtgenote van heer Jaubert uit La Bâtie-Vieille. Ze heeft verklaard [met haar man] genezen te zijn van enkele zweren aan het been sinds 4 à 5 maand, na toewijding en bezoek aan Laus.
De twaalfde is deze van een meisje van 6, dochter van heer Rochas, procureur in Gap, dat leed aan tering, machteloos en graatmager was en niet kon eten zonder overgeven. Toegewijd en naar Laus gebracht door haar vader begon ze voor de terugkeer al te eten, vrij rond te lopen en was na enkele dagen totaal verlost van de ongemakken die haar al 6 maand troffen.
De dertiende is van Jean Astier uit Montgardin, een oude man die al vele jaren geen 2 stappen ver zag. Eens toegewijd zag hij weer zoals voorheen, volgens de verklaring van de plaatselijke prior Ange Nicollet op 21 augustus.
De veertiende gaat over het kindje van heer Louis Bérard uit Chorges, 18 maand oud en dat leed aan een ongeneeslijke verslapping volgens de verklaring op 26 augustus van de plaatselijke chirurg Jaubert. Toegewijd en naar Laus gebracht werd het in twee keer genezen omdat de moeder niet overtuigd was van de genezing van haar zoontje. Ze gaf toe aan de twijfel van een buurvrouw en de ziekte overviel weer het kind. Ze zag haar fout in, herhaalde de toewijding van haar kind dat ze een tweede keer naar Laus deed brengen waar de definitieve genezing zich voltrok.
De vijftiende is de genezing van Magdeleine Broche, echtgenote van Guillaume Chaix uit Savines, die leed aan een knoest tussen beide ogen, zo groot als een noot en die haar zicht al jaren belemmerde zonder dat een doeltreffend geneesmiddel werd gevonden. Ze werd plots genezen op de dag van haar toewijding, zonder enige pijn viel de knoest af en liet een klein litteken na. Genezing door iedereen gekend en bevestigd op 28 augustus 1665.
De zestiende overviel een jongen uit Savines, Jean Vial genaamd. Hij leed sinds lang aan verslapping en werd eind augustus genezen, na toewijding en bezoek met zijn moeder aan Laus.
De zevendtiende is voor edele Gédéon Masse, heer van La Rovière, woonachtig in La Bréolle en 60 jaar oud. Hij had veel last om te wateren en kreeg geen soulaas van de door de dokters toegediende medicijnen. Naar Laus gekomen na zijn toewijding, werd hij op 2 september genezen.
De achttiende kwam ten goede aan Madeleine Pellegrin uit Saint-Bonnet-en-Champsaur. Ze diende in de Provence en leed aan de tong zodat ze niet meer kon spreken en haar baan verloor. Ze onderging dit al 7 maand, wijdde zich toe aan Laus en werd genezen toen ze er op 8 september naartoe ging.
Deze opsomming van officiële genezingen toont goed aan dat de eerste wankeling van de dorpelingen voor het dal van Laus maar tijdelijk is. De liturgische feestdagen waren de gelegenheid van al grote volktoeloop. "Van alle kanten uit de buurt kwam er volk," merkt Juvénis op in zijn historische kroniek, "er waren toewijdingen, processies en offergaven. De zweerlijder, de koortsachtige, de kreupele, de gehandicapte enz. werd er genezen. De volhardende en opstandige zondaar kreeg er een heilzame boete na een pijnlijke biecht."
Tot nu toe was alleen de volksdevotie zichtbaar: het wordt tijd dat de religieuze overheid in Embrun dit verrassend gebeuren komt bekijken dat zich ten westen van haar grondgebied afspeelt en waarvan de geruchten Grenoble al bereikt hebben.
Vertaling: Broeder Jozef
03-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 2
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 2: De verschijningen in het Ovendal
Van mei tot augustus 1664, vier volle maanden lang, zal Benoîte bevoorrecht worden met veelvoudige verschijningen in het kader van het Ovendal. Dit tijdperk is gekenmerkt door de onwetendheid van de herderin aangaande de persoonlijkheid van de Dame die haar verschijnt en door het vertrouwelijk karakter van deze ontmoetingen. De naburige bevolking zal er maar langzaam door beroerd worden en een externe tussenkomst zal nodig zijn om de volksbelangstelling op gang te krijgen.
Het belangrijkste document voor die periode is de officiële Mémoire van de rechter uit de vallei, François Grimaud. Deze notaris uit Gap kwam begin augustus een onderzoek voeren over de feiten waarvan hij de geruchten te horen kreeg. De verhalen van de aartsdiaken Gaillard en kapelaan Peytieu maken deze Mémoire volledig door de vele details, verzameld tijdens de gesprekken met Benoîte.
Het dal van Fourachaux.
In het bergmassief dat het kleine dorp Saint-Etienne dAvançon overheerst heeft een bergstroom diepe voren gegraven alvorens noordwaarts het dorp te omzeilen naar de vallei van de Avance. Op 500 meter boven het dorp loopt deze bergstroom langs een steil dal vol gips. De grond vertoont natuurlijke scheuren die gemakkelijk verbreed kunnen worden en waar talrijke kalkovens gegraven waren door de dorpelingen. De naam Fourachaux (= kalkoven) van die buurt werd bewaard in het Ovendal. Tussen de scheuren van de steile heuvel vertoonde er een het aspect van een grot met vanbinnen een nogal steile helling en waarvan de ingang ter hoogte van de toegangsweg lag. Op de plaats van de nu ingestorte grot werd een kapel gebouwd en enkele meters hogerop wijst een kleine bidplaats de juiste plaats aan waar de mysterieuze Dame voor het eerst verscheen aan de verrukte ogen van de herderin.
Ten tijde van Benoîte was de heuvel bijna geheel ontbost: schapen en geiten konden er het magere gras opeten van deze enge vallei die de bergstroom wat verfriste. Deze grond was eigendom van de heer Rolland: er was toegang vanuit het dorp via een oplopend pad dat boven de linkeroever van de bergstroom liep.
De eerste verschijning
Dit feit wordt in detail weergegeven door het toegevoegde verhaal van eremijt Aubin op een schrift van Peytieu. Dit is de tekst: "de dag daarna [van de klim naar Saint-Maurice], gaat Benoîte naar het dal waarin haar wens vervuld werd." Het is aan de voet van het bos van Saint-Etienne waar aan de linkerkant een kleine inham ligt, dat ze de rozenkrans bidt bij het hoeden. Opeens ziet ze een mooie Dame op de rots met een bijzonder mooi kindje aan de hand. "Mooie Dame! zegt ze haar, wat doe je daarboven? Kom je plaaster kopen?... [daarna?] Wil je het vieruurtje met me delen: ik heb wat lekker brood, we kunnen het in de fontein weken!" De Dame glimlacht om haar eenvoud en zegt niets. "Mooie Dame! Zou je ons dat kind geven, het zou ons zo verheugen." De Dame glimlachte weer en zweeg nogmaals.
Het verhaal van Grimaud vervolledigt: Na een tijdje bij haar gebleven te zijn, nam de Heilige Maagd de kleine Jezus op haar schoot en verdween in de rotsinham waaruit de herderin ze meermaals zag komen en weer binnengaan."
Grimaud is meer bevestigend dan Aubin: hij schrijft "de Maagd" en "de kleine Jezus," daar waar Aubin zegt: "de Dame en een klein kind." Peytieu zal in 1672 schrijven: "Ze heeft haar gezien met een Engel aan haar zijde, vier maanden lang." De ware identiteit van het kind is dus nooit door Benoîte uitgeklaard maar het lijkt wel een zeer jong kind. De Dame stelt zich aan de herderin voor als een "jongedame," volgens Grimaud de eerste onderzoeker die eraan toevoegt: "die haar van tijd tot tijd benaderde en haar dan weer terugtrok, zonder ze bang te maken."
Had deze verschijning de duidelijkheid van degene Bernadette twee eeuwen later bij Massabielle zag?
Het schijnt van niet, want Peytieu schrijft in 1672: "Ze ziet ze steeds op dezelfde manier: uit haar gezicht en haar kleren straalt zoveel licht dat ze nooit haar trekken kon ontwaren."
Maar dat licht verblindt nooit in het Ovendal, want Benoîte kan alle verplaatsingen van de Dame zien.
En later zal Peytieu verduidelijken: Ze kreeg dit bezoek, met of zonder veel volk, en geraakt in extase. Het gevolg van deze extase is dat ze niet meer weet wat ze deed op de plaats waar ze was, hoe laat het was, maar de extase duurde niet lang. Hier alludeert onze kapelaan op de extases die hij zelf kon meemaken in Laus. Waarschijnlijk hadden de eerste visioenen van Benoîte niet dit extatisch effect, want haar vragen aan de Dame tonen dat ze ongedwongen is en verrukt naar de schoonheid van de verschijning kijkt. De lichtende straling zal maar onderstreept worden in onze documenten vanaf Pindrau, eens de identiteit van de Dame achterhaald.
Tot daar, het zij gedurende vier maanden, schijnt de manier van verschijnen een discrete voorbereiding van de herderin op de latere gebeurtenissen, een soort temmen van het onschuldige herderinnetje bij die betoverende aanwezigheid. Nooit zal Benoîte een beschrijving geven van de verschenen Dame, noch van haar kledij: ze drukt alleen maar uit wat ze ziet met een onschuldige eenvoud, zonder omwegen. Eens zal ze Peytieu zeggen: "dat er wel een verschil was tussen een Engel of de Moeder Gods zien, en dat deze laatste veel meer troost voor de ziel betekende." Het is dus een spirituele en moeilijk door te geven ervaring die de herderin uit van bij het begin van de visioenen.
Peytieu verklaart dit zo: Dit mooie onderwerp dat haar verraste geeft haar zoveel zachtheid en vreugde dat ze niets meer kon vergeten. Het nam zoveel van haar liefde in beslag dat de nacht een jaar duurde en de dag te kort was bij het zicht van die Dame.
Onderstrepen we hier de twee uitdrukkingen: "een mooie jongedame" en "dit mooie onderwerp": de twee termen die Bernadette in Lourdes gebruikt om te beschrijven wat ze aanschouwt. Beide zullen ook de onzichtbare aantrekking hebben naar het visioen. Peytieu noteert inderdaad: "Ze kwam maar met haar kudde terug bij sterrenhemel en ze trok er terug heen in de morgen bij sterrenhemel ... tenzij haar baas het haar verbood. Die gunst duurde bijna 4 maanden zonder dat ze wist wie die mooie Dame was."
Gaillard voegt er een belangrijk element aan toe: "Ze is zo gecharmeerd door wat ze ziet dat ze meerdere maal midden in de nacht opstaat, er de kudde verzamelt en vertrekt in hemd en blootsvoets en recht naar de plek stapt waar ze de Dame ziet. Eens wakker en opmerkend dat ze in haar hemd staat keert ze verlegen terug met haar kudde die ze stalt en gaat dan slapen tot de zon opkomt. En dan vertrekt ze weer, ongeduldig om de Dame weer te zien. Ze doet niets liever dan in dit dal te vertoeven, zonder eten of drinken."
Bij deze herhaalde slaapwandelingen van Benoîte dient opgemerkt worden: ze beleefd zo intens haar herinneringen dat ze gedreven wordt door haar verlangen ondanks haar verdoofde geest.
Ze toont zich in staat half slapend de dieren van stal te halen, en gekende gebaren te coördineren, en het is maar de nachtelijke frisheid die haar doet ontwaken. Dit aspect van haar gevoelig temperament kan haar later nachtelijk gedrag beïnvloeden.
Gesprek met de Dame
De Documenten tonen niet duidelijk dat de Dame vlug een gesprek aanging met de herderin. Het schijnt dat er meerdere weken stilzwijgende bezoeken waren en Benoîte nooit een vraag stelde aan de Dame, maar waar deze soms iets vroeg of haar een verzoek deed. De vreugde van die mysterieuze aanwezigheid, trouw op de afspraak, volstaat voor de onschuldige herderin tijdens lange stille tussenpauzes terwijl ze haar paternoster bidt en haar schapen in het oog houdt. Soms is ze verstrooid want Grimaud vertelt ons dit incident: Op een dag dat de schapen zich te ver verwijderden zei de Dame dat ze aan een kant moest jagen terwijl zichtbaar de Heilige Maagd ze aan de andere kant opjoeg en de kudde terug het dal inbracht. Dit is een dienst die symbool staat voor hun latere samenwerking!
Weldra komt de Dame vaker tussen in dit te zwijgzaam colloquium om de ruwe boerin op te voeden. Het is Aubin, gevolgd door Gaillard, die ons deze herinneringen heeft bewaard die Benoîte hem toevertrouwde.
De geit en de schapen.
Om Benoîte op de proef te stellen vraagt de Dame haar aan wie de kudde, die ze hoedde, toebehoorde. Ze zei dat hij geheel aan de baas toebehoorde. De goede Moeder zei dan: "Zou je een schaap en die geit geven?" "Mooie Dame! Het schaap, ja! Ik zal het van mijn zakgeld vergoeden. De geit, neen! Ik heb ze nodig, ze draagt me over de beek bij hoog water, je krijgt ze niet voor 30 kronen. De Dame zegt dat ze die niet zal geven en dat ze haar geit te graag zag, haar druiven en brood gaf en dat het beter aan de armen dan aan die geit besteed was. De mooie Dame bleef lange tijd bij haar. s Anderdaags vraagt de Dame weer de geit: ze weigert ze. De Dame zegt dat ze de geit niet meer zal vragen omdat haar dat kwaad maakt."
Op een dag dat Benoîte laat in het dal bleef gaf haar bazin [Mme Rolland] haar een klap: ze liep lachend weg. Haar bazin is zo kwaad dat ze Benoîte toeroept dat ze de kop van de duivel heeft, hetgeen het meisje zoveel verdriet aandoet dat ze weent. sAnderdaags doet ze haar beklag bij de Dame die haar zegt vroeger weg te gaan om te vermijden dat haar bazin zich boos maakt.
Het past hier te weten, noteert Peytieu, dat de baas van onze herderin al ruzie met haar gemaakt opdat ze altijd op dezelfde plek in dit dal ging hoeden omdat ze graag naar de verschijning ging. Om hem te gehoorzamen wou ze naar een andere plek trekken waar veel gras stond maar ver vandaar! Maar ze kon de schapen er niet bijhouden, want die liepen terug naar het dal. Misschien had God de schapen een instinct gegeven dat hun begeleidster plezier deed. Daarna lieten haar bazen, die zagen dat de dieren gezond waren en overvloedig melk gaven, haar met rust.
Deze feiten, die wel een gouden legende lijken, geven ons het vriendschappelijk karakter van de eerste gesprekken met de Dame weer. Stap voor stap verfijnt ze de te ruwe reacties van haar latere bode. Toen was Benoîte uitsluitend in dienst bij het gezin Rolland, want de dochters Astier waren nu groot genoeg om zelf de kleine kudde van hun moeder te hoeden.
De echtgenote Rolland en Benoîte
Een kleurrijke trek tijdens de eerste maand van de verschijningen wordt door Gaillard aangehaald, wanneer Benoîte nog verblind was door het schone kind dat de Dame droeg. Een maand nadat mevrouw Rolland gebaard had en weer te been was neemt Benoîte het kind in haar schort mee naar de rots. Haar bazin vraagt waar ze met haar dochter naartoe gaat. "Ze verwisselen," zegt ze "met de mooie zuigeling van de Dame, want ze is te lelijk." En ze voegt eraan toe dat die zuigeling naar de kerk dragen iedereen zou verheugen omdat hij zo mooi is. Dat is haar eenvoud: ze zou het gedaan hebben zonder belet te worden!
Gaillard vervolgt: Daar haar bazin een leven leidde dat Benoîte niet aanstond, vraagt ze de Dame aan haar te verschijnen en haar hart veranderen. Haar bazin was verbaasd over al wat het meisje deed, over haar deugd en haar visioenen en over al wat verteld werd: ze geloofde het niet.
Ze zei haar kinderen: "Er is hier iets buitengewoon, goed of kwaad." Om het te weten staat ze op zodra Benoîte vertrokken is, volgt geheim de rivier en verstopt zich onder de rots.
De rechteroever van de rivier was gemakkelijk te volgen achter de hagen, zonder dat de herderin haar zag, want die was bezig haar kudde te leiden langs de weg boven de linkeroever. Zich verstoppen aan een kant van de verschijningen kon gemakkelijk.
Zodra Benoîte aankomt, ziet ze de Dame die zegt: "Uw bazin zit verscholen onder de rots." "Ze is er niet, Mevrouw, want ik verliet ze nog in bed. Mooie Dame, wie van ons beide kan dit het best weten!" "Ze is er, antwoordt de Maagd, je zult ze onder de rots vinden. Verwittig haar niet zoveel met de naam van Jezus te vloeken. Als ze zo doorgaat is er voor haar geen Paradijs, haar geweten is in slechte staat, ze moet boete doen."
Hier geeft M. Gaillard de boetes in detail: vlees derven, geen bouillon of wijn op de grote feestdagen [Pasen, Pinksteren, Kerstmis] om ze aan de armste van de parochie te geven en zelf maar water en brood gebruiken. Dan vervolgt hij zijn verhaal:
Deze vrouw begreep het, getroffen door een gevoelige pijn en een uiterst berouw God te hebben beledigd: ze weent, zucht en klaagt. Benoîte komt naderbij, hoort haar wenen en zegt tot haar: "Je hebt me bij de Dame doen liegen, want ik dacht je in bed..." "Ik heb alles gehoord wat de Dame je zei. Ik zal me verbeteren." Deze plotse verandering was voor een meisje een grote opluchting, ook door later vast te stellen dat ze niet meer vloekte, vastte en al wat ze kon afstaan aan de armen gaf. Verder leidde ze een zeer christelijk leven en naderde vaak de Sacramenten.
Deze oprechte bekering zal maar terloops door M. Peytieu aangehaald worden als openbaar bekend, wanneer hij twintig jaar later zijn Mémoires opstelt.
Het feit dat Mevrouw Rolland hoort wat de Dame zegt zonder haar te zien stelt de vraag over de objectieve werkelijkheid van de verschijning: deze woorden zijn inderdaad door twee getuigen, die elkaar niet kunnen beïnvloeden, gehoord en begrepen. Volstaat dit om de bewering van M. Gaillard hard te maken die meteen schrijft: "Dit voorbeeld alleen al, dat iedereen in de buurt gezien heeft, toont duidelijk aan dat de verschijningen aan Benoîte geen verzinsels zijn of het werk van de Duivel, maar de pure waarheid. Het wordt nog duidelijker, en om meer overtuigende redenen."
Hier gaat het M. Gaillard niet rechtstreeks over de zaak die ons bezig houdt, maar uitsluitend de waarheid van het getuigenis van Benoîte. We kunnen maar de krachtige tussenkomst bewonderen van de herderin om haar bazin te bekeren.
Geruchten over de verschijningen
Het voorgaande verhaal maakt al gewag van geruchten die de ronde doen aangaande de visioenen van Benoîte, visioenen waarin Mevrouw Rolland niet geloofde maar er tegelijk door verward was. Benoîte had inderdaad geen enkel spreekverbod gekregen van de Dame, en ze had dus gewoonweg verteld wat haar overkwam. M. Grimaud zegt het ons zonder omwegen: "Zoals het met kinderen de gewoonte is dat niets kan verzwegen worden, misschien wel op bevel van de goddelijke Voorzienigheid, had onze herderin deze verschijning aan oneindig veel mensen verteld."
Het ging natuurlijk over de mensen uit het dorp en misschien enkele nieuwsgierigen, op die geruchten afgekomen. In de zomer zijn de mensen bezig met hun werk op het land en luisteren maar met een half oor naar de vreemde feiten: het zal maanden duren eer het ruchtbaar wordt, op een ritme dat de Voorzienigheid oplegt, zoals onze onderzoeksrechter insinueert.
M. Peytieu is hier de stem van de mensen uit de streek die verbaasd staan over de verandering die Benoîte ondergaat door die visioenen: "Iedereen," schrijft hij, "die Benoîte eerder kende zag wel dat er iets goddelijks in die verschijning voorkwam, zodra ze er over had gepraat, door de gevoelige verandering in haar woorden en op haar gezicht, in haar ogen die uitzonderlijk eenvoudig en ernstig overkwamen en in haar woorden die veel vriendelijker waren dan gewoonlijk."
Nu al verfijnt de herderin en ontplooit zich spiritueel: de diepe sereniteit van haar blik wordt een nieuwe trek van haar persoonlijkheid. Meer nog, merkt Gaillard op, "de vreugde van dit eenvoudig meisje is zo groot dat ieder er door verrast is: ze is altijd tevreden." Maar hij voegt er meteen aan toe: "De ene geloven wat ze vertelt, de andere niet: meestal aanzien ze haar als visionair." Deze opmerking betreft vooral een later tijdperk, dat van de gebeurtenissen in Laus. Maar nu al is er weerstand om zulke vreemde feiten te aanvaarden. De eenvoud van de Ziende, bekend als onbekwaam om iets uit te vinden zal, volgens Gaillard, veel bijdragen om de werkelijkheid van de verschijningen geloofwaardig te maken.
Eerste apostolische zending
Er zijn al twee maanden voorbij: we schrijven juli 1664. Een begin van vorming van Benoîte tot haar latere taak krijgt vorm, de gesprekken met de Dame duren langer en worden gemoedelijker. M. Peytieu heeft drie feiten uit die tijd bewaard, ietwat aangevuld door Gaillard.
"Na 2 maanden stuurde de Dame haar tweemaal naar de kerk van Saint-Etienne om God te bidden, en droeg Ze zorg voor de kudde..." Gaillard schijnt aan te duiden dat dit vaker voorviel.
Op een dag dat de herderin de Mis bijgewoond had, wilde de Dame haar op de proef stellen door de kudde van het ene naar het andere dal te verplaatsen. Bij haar terugkeer vindt Benoîte haar schapen niet, begint te wenen en gaat terug naar huis. Als haar baas haar alleen tegenkomt denkt hij dat zijn kudde ontvoerd is en hij wordt kwaad. Ze gaat terug en vindt de kudde in de andere vallei. De mooie Dame zegt haar, nu ze haar bij de schapen terugziet: "Je deed me plezier door niet ongerust te worden. Een andere zou boos zijn geworden of gevloekt en het geduld verloren hebben, maar je weende alleen maar. Wat ik deed diende maar om je geduld te beproeven."
"Een andere keer toen ze haar moe zag," schrijft Peytieu, "zei de uitzonderlijke Dame dat ze moest rusten terwijl zij zou hoeden." Gaillard geeft mooie details over dit verhaal: "De Dame zei haar naderbij te komen, wat ze deed en insliep op haar mantel. Bij het ontwaken ziet ze geen Dame of kudde meer in het dal. Ze gaat op zoek en ziet de Dame die haar troost. De Maagd reikt haar de hand, maar Benoîte trekt de haar hand in: Mooie Dame! Ik ben niet waardig de sporen van je voeten te kussen of aan te raken: zo vereert ze haar vorstelijke prinses."
Nu is de herderin geheel getemd, het hart verlegen vanwege de goedheid van deze Dame die haar aanspoort tot gebed en geduld. Het wordt tijd om haar een eerste taak te geven, goed beschreven door M. Peytieu: Daar de Moeder Gods aan de meisjes van Saint-Etienne een grote tederheid voor Benoîte schonk, zei de Dame haar op een dag: "Zeg de meisjes dat ze iedere avond de Litanie van de Maagd in de kerk zingen, met toelating van de heer prior, en je zult zien dat ze het doen. Maar de meisjes kenden de Litanie niet. De Maagd leerde ze aan Benoîte en deze aan de meisjes. De zang werd met de grootste godsvrucht uitgevoerd."
Gaillard voegt er nog dit bij: "De goede Moeder zei ze maar driemaal op en ze kent al alles van buiten met vers en gebed, wat het beste geheugen op zo korte tijd niet zou klaarspelen. Ze leert haar nog het gebed tot het Heilig sacrament, als vergiffenis, want de brave meid kende alleen maar het Onze Vader, het Weesgegroet en het Credo."
In zijn verslag aan de aartsbisschop van Embrun noteert Peytieu in 1672: "De Litanie die ze perfect kent werd haar aangeleerd door degene die ze als haar meesteres beschouwt die haar onderwijst, als de directrice die haar leidt en als de Moeder die haar verbetert, daar waar ze aarzelt over wat een ander haar aanleert. Zij die haar kenden voor dit begin geven toe dat de genade dit verstand heeft ontwikkeld, wat nochtans maar relatief ontvankelijk was."
Dus zou de Dame de herderin de Litanie aangeleerd hebben die door Mgr. DHugues dertig jaar eerder ingevoerd werd, op 16 maart 1638 in het officieel gezang van de kathedraal van Embrun, daar paus Clemens VIII de uitsluitende cultus van de Litanie van Lorette op 6 september 1601 had voorgeschreven. De Dame vraagt een dagelijks opzeggen in het avondgebed, onder voorwaarde dat de pastoor akkoord gaat. Het vurige antwoord van de dorpsmeisjes is op te merken, alsook hun volharden door M. Gaillard aangehaald in zijn verhaal van 1710, waarin hij verklaart dat ze nagebootst worden door deze van Avançon en Valserres: het is waar dat Laus toen ten volle in opmars was.
Dit feit bevestigt ons het ontoereikende godsdienstig onderricht van Benoîte, haar vriendelijke invloed op haar gezellinnen en de openheid van geest die de Dame teweeg brengt. De gaven van de tiener, tot dan onbenut, ontplooien zich snel en vertonen onverwachte mogelijkheden van beoordeling en moreel inzicht die haar biechtvaders bewonderen: een vaak welslagen van een gezond godsdienstig onderricht bij eenvoudige zielen van goede wil. Deze eerste openbare zending van Benoîte gaat ook stof doen opwaaien in de opinie en een officieel onderzoek uitlokken.
Het onderzoek van rechter Grimaud
Zie hoe M. Peytieu de tussenkomst van François Grimaud voorstelt: "Tot einde juli kende de herderin de naam van de Dame niet en ze had gehoorzaamd zonder haar te vragen wie ze was, totdat een vroom iemand [de heer Grimaud, rechter van de streek] het nodig achtte als zijn taak om zich te vergewissen over de waarheid van deze verschijningen."
Hier begint het verhaal van Grimauds, officieel document: "Volgens het als rechter van de vallei van de Avançon gekregen advies, achtte ik me verplicht vanwege de plichten van mijn ambt en de glorie van God, trachten te weten wat er gaande was en apart met onze herderin te praten. Daarvoor trek ik naar de beruchte plek in Saint-Etienne begin augustus 1664. Daar ze afwezig was vanwege het schapen hoeden op de gewone plek laat ik haar roepen. Bij haar aankomst nam ik haar apart: ik vond ze heel redelijk, met een oprecht humeur en niet in staat om dingen uit te vinden. Ik ondervroeg haar in het bijzonder over al wat ik had gehoord. Ik beschreef zelf het kwaad dat ze zou verrichten door onbestaande dingen te vertellen. Na mijn verschillende berispingen over deze belangrijke dingen en, indien ze er niet toe verplicht werd door een ander, bevestigde ze al het voorgaande [de gehoorde feiten] met een ongeziene overtuiging en veel plezier. Ze getuigde ook [ik zag het op haar gezicht] dat ze een ongeëvenaarde vreugde en voldoening beleefde aan die verschijning, zonder erdoor verward te raken."
Grimaud was ingelicht over de visioenen, want hij had deelgenomen aan een onderzoek waarbij het meisje beticht werd van huichelarij. Bij Benoîte heeft hij te doen met een overtuigende, oprechte getuige die het zachte licht van haar visioenen uitstraalde. Hij aarzelt niet om zijn ondervraging door te zetten en te trachten de mysterieuze bezoekster te identificeren: het is hem een plicht waarin de eer van de godsdienst op het spel staat.
Onze man bezit niet het politie-instinct van een Jacomet die Bernadette op de rooster legde. De godsdienstige mentaliteit van toen aanvaardt gemakkelijk wonderbare feiten. In het voorwoord van zijn verhaal maakt Grimaud zelf gewag van feiten uit de streek, die de godsdienstige kroniek al veertig jaar teisteren: N-D de Grâces in Cotignac, beroemd sinds 1637 vanwege een verschijning aan broeder Fiacre, ook de godsvrucht tot Sint Jozef daar, N-D des Lumières tussen Apt en Cavaillon die sinds drie jaar veel besproken werd door de verkregen genezingen. Dus gaat deze brave christen resoluut ten aanval:
"Ik vroeg haar of ze zeker was haar te spreken [vragen stellen], en ze zei me: Neen. Wat me verplichtte, met een heilige ingeving [haar te zeggen] dat het waarschijnlijk de Heilige Maagd was die haar verscheen met de kleine Jezus, en dat het een bijzondere vreugde voor haar was, dat ze haar moest aanspreken, maar dat ze eerst moest te biechten gaan en communiceren en instaat van genade vertoeven: daarna kon ze ronduit en onbevreesd praten. Ik zei haar wat ze moest zeggen:
"Mijn goede Dame, ik en iedereen hier lijdt diep door niet te weten wie je bent!... Zou je niet de Moeder van onze goede God zijn? Wees zo goed het me te zeggen, en we zullen er een kapel optrekken om je te eren en dienen."
De onschuldige en delicate uitdrukking van het geloof van Grimaud dient onderstreept: hij wilde Benoîte niet beïnvloeden door haar meteen te verklaren dat het waarschijnlijk de Maagd was die haar verscheen. Deze onvoorzichtige haast kan verwonderen. Maar deze godsvruchtige durf zal ons nog beter de verrassende eenvoud van de herderin aantonen. Ze zal in het geheel niet trachten in de kijker te komen. Ze kan niets uitvinden en zal in de komende weken nooit beweren dat de Maagd haar verschijnt.
Inderdaad, Grimaud vervolgt: "Onze herderin deed al wat ik haar zei en sprak na enkele dagen de Dame aan: ze hield de korte toespraak die God me had ingegeven. Maar de Dame antwoordde dat het niet nodig was hier iets te bouwen [de plek was inderdaad vuil] dat ze er een andere gekozen had die veel aangenamer was, namelijk de plek Laus die ze aanwees om er geëerd en gediend te worden. In feite is die plek een charmante woestijn met lastige wegen."
Zo beantwoordt de Dame alleen de tweede vraag, zonder de gekozen plek te onthullen, en Benoîte is haar trouwe weergave. De Maagd zal haar naam maar openbaren op een door Haar gekozen datum, zoals ze twee eeuwen later in Lourdes zal doen.
Twee bijzondere feiten
In augustus 1664 is Benoîte herderin bij het gezin Jullien en lopen er publiek geruchten vanwege twee feiten, waarvan het eerste plaatselijk veel ophef maakte en door alle kroniekschrijvers aangehaald, maar voor het tweede geeft enkel Grimaud het weer. "In die tijd," noteert Grimaud, "gebeurde er een wonder dat verdiende gekend te worden en voorviel begin augustus 1664. Een boer uit Saint-Etienne bouwde een plaasteroven nabij de inham waar de Maagd uit kwam en waar ze ook ging verdwijnen. Hij sloeg de bal mis door te beweren: Ik ga de dame die Benoîte er ziet eens opwarmen! Hij verspilde 10 maal meer hout dan nodig zonder ooit zijn oven warm te krijgen... zodat hij zijn fout weldra inzag."
M. Grimaud geeft ons het einde van die mislukking: "Die oven bleef zo staan tot in 1670 en de grond was er duur. Het was winter en er werd weinig gewerkt. Daar de man zijn gezin niet kon voeden vroeg hij Benoîte of ze er kon bakken: ze zei hem gewoon: Ja! De plaaster bakte en hij kon zijn kinderen helpen."
Het tweede feit waar het spotten over de Maagd zwaar gestraft wordt gaat een eerder bekende priester aan, namelijk de pastoor van Valserres, Louis Tanc van wie de ziekte en dood in de Mémoires vermeld staan. Priester sinds 8 september 1652 werd hij meteen in deze pastorij benoemd en die hij vaak verliet om in Avignon zijn doctoraat theologie voor te bereiden en behaalde op 8 februari 1657. In die stad kon hij genieten van een benoeming in het onderwijs bij het overlijden van Pierre Bouvet, "want er was een ervaren theoloog nodig" en zo troostte hij zich door een werelds leven te leiden, wat in tekst van Gaillard te ontwaren is: "Enkele tijd later [na de geschiedenis van de bedorven plaaster] bracht een priester 3 meisjes naar die plek [het Ovendal]. Om te lachen en om zich aangenaam voor te doen stuurt hij zijn jachthonden het bos in: "Ga de Dame van Benoîte opeten" ...een goddeloosheid die hem duur te staan zal komen en waarvoor hij weldra gestraft zal worden. Hij wordt zwaar ziek, maakt pijnlijke ongevallen mee, zonder dat zijn reizen om artsen te vinden hem helpen. Steeds verzwakt door zijn ongemakken [Laus bestond al] en daar Benoîte hem steeds meer zag lijden raadt ze hem aan tot O. L. Vrouw van Laus te bidden. Hij gaat er heen, zegt zijn gebeden en geneest. Maar terug naar zijn eerste gebreken ondergaat hij dezelfde ongemakken en sterft na veel lijden. Het is een troost dat voor zijn dood God hem de tijd gaf om boete te doen: hij liet M. Peytieu, de priester van Laus en Benoîte ontbieden en die hem tot zijn dood bijstaan: hij krijgt alle Sacramenten en sterft heel christelijk in een diepe spijt over zijn zonden. Een mooi voorbeeld voor de vrijzinnigen en ongelovigen dat aantoont dat er met God en zijn heiligen niet wordt gespot. Als het toch gebeurt, moet men zich wenden tot God en zijn heilige Moeder, en versterving doen zoals deze goede priester.
Louis Tanc had zijn pastorij opgezegd in december 1678 en stierf ter plaats kort daarna. Een religieuze geest zag een duidelijk oordeel van God in de beproeving van de schuldigen in deze beide feiten: Gaillard is blij het te kunnen onderstrepen en Benoîte voor te stellen als de tolk van de goddelijke barmhartigheid tegenover de berouwvolle zondaars.
Onze oude aartsdiaken haalt nog twee nieuwtjes aan waarbij de herderin nog meer naar voor komt.
"In de weide van een dorpsmeisje onlangs wees geworden dat Benoîte zegt zorg te dragen voor haarperen, ervan te eten en te beletten dat andere er nemen. Bij haar terugkeer s avonds vult ze een schort om uit te delen aan haar baas en de dorpelingen. De Maagd verschijnt haar, zegt dat zeer niet zoveel had moeten nemen, 5 of 6 was genoeg. Dit eenvoudig kind werpt ze alle in het dal: de Moeder Gods berispt haar, beveelt haar ze op te rapen en aan de voet van de boom te leggen; Wat ze deed zonder er één achter te houden." Dit plotse gebaar van Benoîte is geen ontgoocheling maar een simplistisch gehoorzamen: het zou op zijn plaats zijn onmiddellijk voor het volgende feit dat de vetes tussen naburige dorpen in het licht stelt.
De schapen van Benoîte bleven op de plek waar Benoîte de goede Moeder zag, maar haar geiten trekken opeen dag nar de bergtop waar een schuur stond van een inwoner uit Remollon. Zijn gezellen zeiden hem dat hij verplicht werd een kazuifel en een albe deed betalen om te aangebrachte schade in het bos van Saint-Etienne te vergoeden en (raadden hem aan) de geiten mee te nemen naar de schuur. Hij deed dat en om de inwoners een schadevergoeding op te leggen deed hij hen door zijn veld trekken. Dan doet hij ze de hele dag op het veld rondlopen en haalt s avonds al hun melk op.
Benoîte is bedroefd voor het verlies van haar geiten, vraagt ze terug aan de dief en die ze niet wil teruggeven vooraleer een schadevergoeding voor zijn veld te krijgen. Benoîte weerlegt dat ze schade hebben aangericht, dat de Dame haar alles over hun list verteld heeft en dat ze haar raadgevers had aangeduid. Daarom gaf hij ze terug. Ze brengt ze terug naar haar kudde, bedroefd dat ze zo vermagerd en uitgemelkt zijn. Maar wat haar verrast en ook verheugt is het feit dat ze bij het melken meer geven dan gewoonlijk, waarvoor ze God en zijn heilige Moeder bedankt."
Dit smaakvol verhaal schijnt toch wat verfraaid door onze verteller: het toont tenminste de gedurfde ijver van de herderin aan om de belangen van haar baas te verdedigen.
De Grote Verschijning [29 augustus 1664]
Dit is het beslissende tijdperk waarop de Dame haar Naam wil bekend maken, de dorpelingen verrassen met een gezamenlijk akte van Geloof en de bevoorrechte plaats van haar nederige vertrouwelinge duidden.
Ze kiest vrijdag 29 augustus uit, datum waarop de Kerk toen met een rustdag Johannes de Doper als martelaar vierde, de boeteprediker die onthoofd werd omdat hij koning Herodes zijn wangedrag verweet.
Het volgende verhaal komt van rechter Grimaud, ooggetuige van de feiten en die ons naar de voorbereiding inleidt: "Daar de verschijning aan onze herderin doorging op de vooravond van de onthoofding van Sint Jan zei de heilige Maagd haar de meisjes uit Saint-Etienne te verwittigen om in processie naar het Ovendal te gaan, terwijl de litanie van de heilige Maagd wordt gezongen. Ze zou zelf in de processie voorgaan en alleen de eer hebben haar met haar Zoon bij de inham te zien. Wat onze herderin verplichtte, die haar al ongedwongen aansprak, te zeggen dat de meisjes haar misschien niet zouden geloven en ze vroeg het te schrijven. Maar ze weerlegde dat het niet nodig was want dat ze het zouden doen. En ze verdween..."
Zo geeft de Dame aan Benoîte een moeilijke opdracht maar verzekert haar het welslagen, door ze tegelijk aan te stellen als gids van de gelovigen. Zoals Bernadette in Lourdes acht Benoîte het nodig dat de Dame haar bevelen opschrijft, maar deze weigert deze aanvraag die weinig Geloof vertoont. Het verhaal gaat verder:
"Dan gaat onze herderin het overdragen aan de Heer Jean Fraisse, pastoorprior van Saint-Etienne en die we enkele dagen voordien aangespoord hadden deze zaak niet te verwaarlozen, en te bidden opdat God zijn heilige wil zou bekend maken. Hij deed beroep op de godsvrucht en verering van zijn parochianen en stelde voor s anderendaags 29 augustus een in processie met de meisjes en met alle kinderen, mannen en vrouwen naar de inham te gaan waar onze herderin niet verzuimde, zoals haar werd gezegd, de heilige Maagd met de kleine Jezus te ontmoeten die Benoîte alleen zag. Bij aankomst zagen meerdere mensen in het stof de voetafdruk van een klein kind nabij de inham en die werd uitgewist door de talrijke aanwezigen en vooral door onbescheiden kinderen die naderbij kwamen..."
Ernstig gewaarschuwd door de Rechter wil de goede pastoor die zaak in het reine trekken en beslist een algemene processie voor heel de parochie in te richten. Wat een vertrouwen in de oprechtheid van de herderin! Ten slotte, het detail van een voetafdruk toont de verhitte verbeelding die de geesten ondergaan.
Hierbij een korte nota over de twee belangrijkste en verantwoordelijke personages van dit feit, namelijk de pastoor en de rechter.
De pastoorprior Jean Fraisse
Deze priester was gelast met de parochie van Saint-Etienne dAvançon sinds minstens 1636 en zal er blijven tot aan zijn dood in september 1668. Hij was ongeveer zestig bij de eerste verschijningen. Zijn pastorie stond in de buurt van het huis Rencurel en van zijn nicht die meter van Benoîte was: hij moest dus zijn jonge parochielid, dat hij gedoopt en op de catechese kreeg, goed kennen. De burgerlijke documenten tonen hem soms in tegenspraak met zijn gemeenschap aangaande zijn logement dat hij verlaat voor een ander in 1639 en laat herstellen in 1643 voor 120 pond in twee jaar, een bedrag dat de gemeente hem toekent op voorwaarde dat hij geen tiende heft. Hij had recht op 1/3. Zijn jaarlijks inkomen bedroeg in 1643 5 maten koren (550 kg) en 4 maten wijn (320 l.), en zal verhoogd worden in 1663 met een maat koren en wijn. Daarbij geniet hij van een klein stuk grond, het beste uit de streek volgens het onderzoek van 1632, vrij van alle lasten, met zeven loten waaronder een huis met schuur. Zijn sociale positie is dus zeer eervol en hij wordt in acht genomen door zijn gelovigen, als we de eerbiedige woorden van de gemeenteraad mogen geloven.
Zijn pastorale activiteit is eerder matig: hij was niet uit eigen beweging tussen gekomen om de aanduidingen van Benoîte over de verschijningen te verduidelijken en Grimaud moest hem op zijn verantwoordelijkheid wijzen opdat hij zou handelen. Misschien deed hij Benoîte begin augustus in dienst gaan bij Antoine Jullien die toen met haar nicht getrouwd was: zo kon hij beter Benoîte in het oog houden en de Rechter op de hoogte brengen.
Hij was niet erg bezorgd om zijn kerk die verviel, zoals zal blijken uit het pastoraal bezoek van 1672. We zullen hem ijverig bezig zien om naar Laus te komen en te zien wat er gebeurt, er biechten en zorgvuldig op een boekje de gevraagde Missen noteren. Zijn nederige antwoorden aan de Vicaris generaal in september 1665 bewijzen niet dat hij bekwaam is om directeur te worden, eens Laus uitbreiding neemt. Nochtans had die waardige priester met zijn prediking het aandachtig hart van Benoîte geraakt en hij heeft de verdienste om het voorstel van de Dame, door Benoîte overgedragen, te aanvaarden en in een gebaar van Geloof zijn parochianen op te roepen, na een algemene biecht en communie. Misschien heeft het succes met de Litanie, elke avond in zijn kerk gezongen, hem voorbereid om een vraag, die zijn verantwoordelijkheid als pastoor op het spel zette, te beantwoorden.
De rechteradvokaat François Grimaud
Hij stamde uit een oude familie rond Gap waar zijn vader Jacques procureur des Konings was van 1627 tot aan zijn dood op 24 april 1658. François Grimaud was kind van het tweede huwelijk en had een oudere broer, Jean, prior van Pelleautier sinds 1649. Pierre, de oudste uit het eerste bed, volgde zijn vader als procureur op en François (geslaagd als advocaat bij het parlement van Grenoble in 1651) werd al procureur in 1662 en rechter van het baronschap van Avançon in 1663. Tussen 1653 en 1658 was hij gelast met kadaster van Gap na te kijken en werd meermaals naar Grenoble gestuurd voor de gemeentezaken, onder andere om de stad Gap vrij te stellen van het veelvoudige logeren van troepen. In juni 1659 is hij advocaat voor de pastoors van de stad tin een geschil met het Kapittel, en wordt naar Parijs afgevaardigd in januari 1661 om een lastenverlaging te verkrijgen. Rond 1651 was hij getrouwd met Marguerite de Périssol die verwant was langs haar moeders kant met de historicus uit Gap Juvénis en kreeg er drie kinderen mee: Claire, niet erg gezond en die op twintig overleed, Marie-Rose die op 7 januari 1684 zal trouwen met François Martin, onderbaljuw van Saint-Bonnet, en Charlotte, in 1660 geboren en die met Etienne Blanc, handelaar in Gap, zal trouwen.
Begin augustus 1664 kwam hij terug uit Grenoble toen hij zijn eerste onderzoek over de feiten in het Ovendal voerde, en in oktober zal hij zich bezig houden met rechtszaken in het hospitaal van Gap. We zullen hem nauw betrokken zien bij de eerste bedevaarten naar Laus: in de zomer van 1666 zal hij zijn eerste verhaal schrijven over de beleefde feiten en hij zal zijn tekst naar aartsbisschop van Embrun, Mgr. DAubusson de la Feuillade sturen en die toen op ambassade in Madrid was. Deze spoorde hem, Volgens Juvenus, aan dit "Verslag" te publiceren nadat hij in detail de feiten had nagegaan: het is de handgeschreven tekst van het Archief in Laus en die in juni 1667 werd beëindigd.
Benoemd tot eerste consul en dus hoofd van de gemeenteraad van Gap op 15 mei 1673 werd zijn verkiezing zwaar tegengesproken door de calvinisten die deze zetel verloren. Maar Grimaud werd opgelegd als schepen door een zegelbrief van de Koning op de volgende 4 juni met Juvénis als tweede consul. Hij bleef op post als procurator tot op 13 november 1682, schreef zijn testament op 4 juli 1688 met een codicil op 8 april 1690 en wordt nog gemeld in 1699 als de oudste advocaat van de stad. Hij stierf voor mei 1703.
François Grimaud is dus een openbaar personage, eerbaar gekend, en een ontegensprekelijke getuige. Zijn verhaal toont ons een christen, een man van gebed en gezond verstand, zo oprecht dat de beroemde priester Brémond, expert in die materie, zijn verhaal vergelijkt met de kroniek van heer de Joinville over het leven van de heilige Louis.
Het getuigenis van de rechter.
"Op advies over die processie, daar ik bevel had gegeven om op alles te letten, verzuimde ik niet er bij te zijn om te zien of er iets bijzonders zou voorvallen en dat ons leerde dat God blij was dat de heilige Maagd hier vereerd werd..." Dit is een functionaris die zich verantwoordelijk voelt en als vertegenwoordiger van de openbare orde en als christen bezorgd over de wil van God.
Voor de inham kwam ik de processie tegen die de Litanie van de heilige Maagd zong en iedereen was in grote verwarring om te weten wie het was. Ik zei de heer prior zich met iedereen terug te trekken en Benoîte toe te laten alleen met ons achter te blijven. Maar daar meerdere mensen hier of daar halt hielden om te zien wat we zouden ondernemen, zei Benoîte me, die voor de inham was gebleven, dat de Juffrouw haar zei [zonder haar echter te zien] iedereen te doen weggaan, wat ik deed.
Nader bij onze herderin gekomen, die een ongeëvenaarde vreugde en tevredenheid uitstraalde, vroeg ik haar of ze de Juffrouw zag, zoals naar gewoonte. Ze antwoordde me dat ze toen niets zag, terwijl ze haar had gezien toen ze met de processie aankwam. Daar ik vol vervoering deze belangrijke zaak wou ontdekken vroeg ik onze herderin op haar knieën voor de inham te bidden terwijl ik enkele stappen verwijderd van haar was om ook te bidden, ik in het bijzonder tot God en zijn heilige Moeder om me hun wil bekend te maken. Ik gaf haar het bevel me in te lichten als ze iets zag zodat ik er prompt naartoe kon stappen.
Dit is de beslissende moment waarop het mysterie misschien onthuld wordt: dit helder verhaal geeft goed de religieuze sfeer weer. Terwijl ik tot God bad, vurig en uit al mijn krachten om me Zijn heilige wil mee te delen, het officie van de Heilige Maagd geknield op een steen las op slechts 5 à 6 stappen van onze herderin, deed ze me op een buitengewoon vreugdevolle toon teken en zei: "h! Mijnheer de Rechter! Ik zie de juffrouw, kom gauw!" Onnodig te zeggen dat ik er met grote stappen naartoe liep en haar zei: "Waar is ze? Waarop?" Dan zei ik dat ik die eer als man niet verdiende en ze antwoordde: "Mijnheer! Ze steekt haar hand naar je uit." Wat me verplichtte met mijn hoed in de hand en geknield mijn hand naar de inham uit te strekken om te zien of iets onzichtbaar me zou aanraken. Maar in feite raakte ik niets aan.
Ondertussen zei de herderin me dat de juffrouw verdween achter in de inham.
Benoîte is verbaasd dat de Rechter deze zo lichtgevende Dame niet ziet en merkt het vriendelijk gebaar naar deze trouwe gelovige op, zo nederig. Dan verwijdert de Dame zich zoals ze dat in Lourdes zal doen, vooraleer haar naam te zeggen.
De naam van de Dame
Daarna nam ik nog wat meer afstand van onze herderin om tot God te bidden en ik zei haar nog wat te blijven en ook tot God te bidden. Ik ging door met het officie van de heilige Maagd en God gaf me in om Benoîte aan te sporen om aan de juffrouw die ze zag de naam te vragen.
Ze deed het meteen terwijl ze in de inham keek en antwoordde me zonder aarzelen dat Ze "Dame Maria" heette en "dat ze Haar een tijdje niet meer zou zien."
Woorden die me diep verrasten en me bevestigden in mijn eerste overtuiging, namelijk dat de heilige Maagd zich verwaardigde om te verschijnen aan deze arme en eenvoudige herderin. En ik besloot deze verschijning met goede ervaringen: deze die God wilde bevoorrechten en deze van een grote vreugde. Ik spoorde met kracht onze herderin aan om goed tot God te bidden en in staat van genade te blijven, gezien de heilige Maagd haar bedacht met een bijzondere gunst.
De verschijning heet dus heel gewoon Dame Maria en we mogen de trouwe en nauwkeurige getuige die onze rechter is geloven. Daarbij, andere vertellers van dit feit achtten het nodig om er iets aan toe te voegen: zo schreef Peytieu: "Ik ben Maria, Gods Moeder" en Gaillard: "Ik ben Maria, Moeder van Jezus, mijn dierbaarste zoon."
Om de voornemens van de Maagd te beantwoorden en haar boodschap te begrijpen moet men haar woorden niet versieren, maar slechts de religieuze zin ervan uitdiepen. Hoe soberder een gezegde, hoe beter leent het zich tot meerdere interpretaties en men doet het tekort door er iets aan toe te voegen. Maar het woord Dame betekende toen zonder twijfel een edele herkomst met al haar voorrechten. Peytieu heeft gelijk als hij schrijft: "De Dame bij uitstek."
Meteen denkt Grimaud na over wat hij komt te beleven en besluit twee dingen die zijn oordeel alle eer aandoen: eerst dat de Maagd liefst als vertrouwelinge een eenvoudige en nederige herderin kiest, dan dat Maria komt als bode van genade en geluk voor dit gebied. Daarom dringt hij bij Benoîte zo aan opdat haar gebed en haar deugd ten volle blijven openstaan voor de gunsten van Onze Lieve Vrouw.
Het verdriet van Benoîte
Grimaud vervolgt zijn verhaal: Daar ze haar gezegd had dat Ze haar een tijd niet meer zou zien was onze herderin ontroostbaar en diep bedroefd. Ze weende dikke tranen want Haar zien bezorgde een ongelooflijke vreugde zoals ik op haar gezicht had gezien bij de inham. Daarna deed ik haar terug mee naar Saint-Etienne en vertrouwde haar toe aan de prior. Ik drukte hem op het hart haar zorgvuldig gade te slaan en al wat voorviel precies op te merken, en zei hem dat het misschien ging om een bijzondere genade voor zijn parochie: daarmee raadde ik zeer gelukkig juist. Dan ging ik naar Valserres, afhankelijk van de gelijknamige vallei en baronie van Avançon, waar we het recht uitoefenen en waar ik gelukkig vertoefde, daar mijn hoofdverblijf in Gap lag.
Dus is Benoîte teneergedrukt door wat ze hoorde en Grimaud moet haar autoritair terug naar het dorp brengen terwijl hij haar de les spelt. Dit groot verdriet van onze herderin is wel het beste bewijs van haar oprechtheid en de waarachtigheid van de verschijningen: Benoîte is een zuivere weergave van de woorden die ze hoort. Het plotse gemis de Dame voor onbepaalde tijd te zien is een vreselijke beproeving omdat dit bezoek haar verheugde en zelfs verheerlijkte.
In het verhaal van Grimaud komt geen enkele beschrijving van de Dame voor, noch van Benoîte in extase: deze sobere tekst en het gebrek aan enige versiering leggen des te meer de nadruk op de religieuze kwaliteit van dit gebeuren.
De verschillende verhalen over de verschijning
De drie andere teksten die de Documenten van Laus bevatten over dit gebeuren verschillen dikwijls van deze van Grimaud.
M. Peytieu doet de Dame haar naam zeggen bij de eerste verschijning na het eerste bezoek van de rechter en voor 29 augustus noteert hij enkel de aankondiging van de bezoeken van de Dame op een andere plek. Hij heeft dus het getuigenis van de rechter niet onder ogen gehad wanneer hij deze verschijning in zijn Mémoires vertelt.
In zijn kladschrift brengt M. Gaillard een fantasierijk verhaal: hij veronderstelt dat de Dame, bij haar eerste verschijning na het bezoek van de rechter, Laus al heeft aangeduid als de plek waar de latere bezoeken zullen doorgaan. Dit bezoek legt hij vast op eind juli en hij verzwijgt dat de Dame haar naam bekendmaakte. Voor de versie in het net kent hij het verhaal van Grimaud en volgt het nauwgezet, maar hij blijft bij de foute uitdrukkelijke aanduiding van Laus. Dergelijke variaties voor zo belangrijke feiten in de Geschiedenis dat de vertellers absoluut onze huidige zorg voor nauwkeurigheid delen: voor hen bestaat Laus en is zo gekend dat de voorbereiding ervan niet van belang is. Die getuigenissen dienen dus grondig onderzocht om er de waarde juist van in te schatten.
M. Peytieu werkt veel met de geruchten voor de feiten die zich afspeelden voor zijn komst naar Laus in 1669. Daarna zal hij een buitengewone verslaggever zijn voor de feiten die hij meemaakte, maar hij bewaarde er maar een klein deel van door zijn belastend ministerie. M. Gaillard zal dikwijls beroep doen op het geheugen van Benoîte, dat hij graag onfeilbaar noemt, en de eremijt Aubin was soms zijn tussenpersoon om de herderin te ondervragen. Hij zal vaak zijn persoonlijke opmerkingen vermelden met de vertelde feiten, zonder uit te maken wat hij hoorde en wat hij toevoegde. Maar de schifting is niet moeilijk vanwege zijn zeer persoonlijke stijl.
Vanaf nu staat een belangrijk feit vast: De Dame waarover Benoîte al vier maanden zo vaak sprak heeft zich bekend gemaakt als de Maagd Maria. Over haar intenties is nog niets bekend, behalve dat ze een bijzondere bedoeling heeft met de onschuldige herderin Benoîte genaamd, en dat Ze aan haar vertrouwelinge verklaard heeft dat ze binnenkort zou verschijnen op een plek beter bereikbaar dan het smalle en rotsachtige Ovendal.
Vertaling: Broeder Jozef
02-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus. Hoofdstuk 1
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Hoofdstuk 1: Regionale en familiale omgeving van Benoîte
Regionale omgeving van dit verhaal
Alle gebeurtenissen uit het leven van Benoîte spelen zich af in een brede bergachtige driehoek van de zuidelijke Alpen, gaande in het noorden van de baan Gap-Embrun, in het zuiden tot aan de Durance en in het westen tot aan de kleine vallei van de Avance die van noord naar zuid versmalt.
De rivier kronkelde tussen moerassen vol riet alvorens de Durance te bereiken 5 km buiten Saint-Etienne dAvançon, de streek van Benoîte. Tussen heuvels geklemd die snel steil worden en die 2000 meter bereiken zette deze rivier dikwijls de vallei onder water, want de stortregens werden door de diep uitgeholde mergelachtige flanken niet opgevangen. Sinds twee eeuwen zorgt een geordende herbebossing voor stevige humus die vruchtbare velden en weelderige weiden in het dal toelaat.
De ernstige enquête van magistraat du Périer uit 1632 leert ons dat er in 1632 180 inwoners waren in Saint-Etienne, waarvan slechts werkbekwame 30 mannen. "Ze hadden slechts 2 ossen om te ploegen en bezaten maar 1/5 van de grond, de overschot was verhuurd aan inwoners van de nabije dorpen [vooral Remollon], of braakgelaten vanwege de schade door de bergstromen sinds 30 jaar aangericht." Deze grond, opgedeeld in heel kleine perceeltjes van enkele aren opgemeten in porties sestertie [34 aren], lag verspreid voor eenzelfde eigenaar en voedde maar enkele tientalles schapen of geiten. De diepe vallei was voorbehouden voor koren, gerst, wat groenten en vele hennepakkers waarvan de hennep gedeeltelijk ter plaatse gesponnen en geweven werd.
Enkele beboste percelen werden beschermd tegen de geiten op de bergflanken van Valserres die de vallei ten zuiden afsloten. De voornaamste boomgroep lag boven het gehucht Laux, verborgen in een dal op de rechteroever van de Avance en waarvan het grondgebied onder Saint-Etienne lag. Maar de verboden ontginningen waren frequent en veroorzaakten rechtszaken onder naburige gemeenten, vooral met Jarjayes.
Onder het mergel zaten aders gipssteen die een plaaster van zeer goede kwaliteit opleverde en waarvoor men van ver kwam. In deze afgravingen groeven de inwoners talrijke kalkovens voor eigen gebruik. Enkele wijngaarden op de zonovergoten flanken van het gehucht Pindrau gaven een degelijke wijn. Het grootste perceel van 74 aren hehoorde in 1565 Guillaume Matheron toe langs de weg van Gap over de berg van Laux. Talrijke notelaars zorgden voor de nodige olie in de keuken. Dit karig bestaan, verklaarde de onderzoeker, gaf maar brood het hele jaar door aan 2 of 3 families, de overige moesten bedelen. De bekwame mannen gingen als huurlingen de wijnoogst verzorgen in de Midi, de dochters en weduwen dienden als meiden in Gap.
Sociale en religieuze toestand
Het kadaster van 1639 leert ons dat de gemeenschap van Saint-Etienne toen bestond uit 40 aarden waarvan 5 op het gehucht Laux en hun sociale toestand wordt beschreven door de belastingen op het perceel van elke familie. Na 3 aarden die er relatief goed voorstaan, waaronder die van notaris Jean Astier, griffier op de gemeente, komen 8 boeren die elk 70 of 80 sols, 17 andere de helft en de laatste 12 bijna niets. De familie Rencurel waarin Benoîte geboren wordt, betaalt 71 sols voor 7 percelen waaronder een wijngaard op het perceel van Guillaume Matheron op de weg naar Pindrau.
De vallei van de Avance, door het herengoed van Avançon overheerst, was de grens door de bergtoppen op de rechteroever, tussen de bisdommen van Gap en Embrun. Ze hing af van dit laatste aartsbisdom dat op meer dan 30 km lag, daar waar Gap slechts op 2 mijl via het bergpad lag. Administratief behoorde ze tot de kieskring Gap en voor sommige rechtszaken van de onderdelegatie Embrun, filiaal van Grenoble.
Ter plaatse behoorde het hogere heerschap aan de kasteelheer van Avançon, in 1647 Florent de Renard afkomstig uit Diois. In Saint-Etienne bezat hij slechts een versterkt huis en een schuur. Louis de Gordes, de latere bisschop van Langres, kocht zijn heerschap af in 1657 om ze meteen door te verkopen voor 90.000 pond aan Jacques Amat, baron van Poët, heerschap van Upaix, Rabou, Chaudun en Châteaurenard. Zijn zoon Claude-Noël zal het afstaan in 1669 voor 64.000 pond aan de markies Horace de Castellane en ten slotte in 1727 zal het aangekocht worden door Claude Souchon-Despréaux, heerschap van Jarjayes en magistraat in Aix-en-Provence. Benoîte zal te doen krijgen met al deze mensen, goed of slecht gezind ten overstaan van Laux.
Sociale en religieuze toestand
Enkele medeheerschappen van Avançon bezitten grond in Saint-Etienne: de heren Martin de Champoléon, de Pontis dUrtis, de heren Philibert de Venterol, de heren César de Chabestan en deze van Hercule du Serre. Deze edele families en de pastoorprior van Saint-Etienne betalen geen belasting aan de gemeente, ondanks dat deze in het krijt staat bij vele schuldeisers.
De religieuze strijd tussen Katholieken en Calvinisten die fel oplaaide in de streek van Gap tussen 1577 en 1597 had boerderijen verbrand en de kerken in de vallei vernietigd. De doortocht van het koninklijk leger van Graaf de Sault in 1631, vergezeld van opeisingen, had de armoede door het onweer veroorzaakt ten top gevoerd, zodat tussen 1632 en 1647 de meeste belastingen voor het dorp Saint-Etienne dienden opgeheven. De dodelijke overval van de algemene directeur van de zoutbelasting Amat, die plaats vond in 1649 te Avançon, veroorzaakte een opstandige beweging in meerdere balies en werd verstraft met een boete van 2.100 pond deels ten laste van Saint-Etienne. Deze gemeenschap zal in 1661 nog 3.500 pond schuld hebben die dienen te worden ontleend bij de notaris van Valserres. Het is duidelijk dat een zo arme gemeente de door ziekte of rouw beproefde families niet kon bijstaan. De vroegtijdige dood van het hoofd van de familie betekent de ondergang voor al de zijnen.
De dorpskerk kwam van een bescheiden priorij verenigd met deze van Saint-Maurice op de naburige berg, maar werd pastoriewinst voor 1516. Heropgebouwd in 1614 dankzij aartsbisschop Honoré de Laurens, bezat ze 2 bijzondere altaars toegewijd aan de Geboorte en aan Sint Jozef. De vergadering van de Raad van de Gemeenschap [2 consuls, 4 bijzitters en de hoofden van de families] verliep onder de luifel van de ingangspoort, goed in de zon gelegen op een verhoog tegen de buitenmuur, barri genoemd, en die uitzag op heel het dorp.
Dit is de omgeving waarin Benoîte heel haar leven zal doorbrengen. De zorg om het dagelijks brood wordt er zwaar aangevoeld en de meest onvoorziene gebeurtenissen zullen die armoedige trend nooit verdringen.
Geboorte van Benoîte. Familiale omgeving
Op 17 september 1647 werd Benoîte Rencurel gedoopt zoals we lezen in een kopie van officiële Acte in 1957 teruggevonden in de papieren van de Miniemen in Marseille. Het parochieregister van Saint-Etienne werd gedeeltelijk vernield in de brand van 1692, maar deze Acte was overgeschreven door M. Malaval, vriend van de Paters Miniemen en trouwe pelgrim van Laus rond 1680. Dit is de tekst: In het jaar duizend zeshonderd zevenenveertig op de zeventiende dag van september werd gedoopt Benoîte Rencurel, dochter van Guillaume Rencurel en Catherrine Materon. De peter Imbert Aubert, de meter Catherine Allard uit Saint-Etienne. En door mij ondertekend, Jean Fraisse, prior.
Dit document laat toe de geboorte van Benoîte te stellen op 16 september als meest waarschijnlijke datum, daar het doopsel één dag later of op de dag van de geboorte doorging in die tijd van hoge mate van kinderdood. Het parochieregister toont inderdaad dat 7 op de 10 kindjes binnen de 3 maand overlijden, een natuurlijke selectie die te wijten is aan een gebrek aan hygiëne, aan bekwame vroedvrouwen en aan de overlast van ondervoede moeders die te veel zwanger zijn. Het achterlaten of vermoorden van kinderen was schering en inslag, zoals de registers van Laus zullen aantonen.
De juiste data was niet de zorg van de mensen in die tijd. De overlijdensaktes geven aan: Ongeveer overleden op die leeftijd, en het laatste handschrift van Laus uit 1710 aarzelt tussen 21en 29 september voor de geboortedatum van Benoîte, wat verklaart dat betrokkene zelf niet op de hoogte was.
Er was al een dochter in de familie Rencurel, Madeleine, geboren 18 maand eerder en er zal een derde kind komen, Marie, 4 jaar later. Deze ouders waren volgens M. Gaillard, aartsdiaken van Gap, goede katholieken, zeer deugdelijk: ze leefden van hun klein bezit en van het werk van hun handen.
Guillaume Rencurel was bijzonder verliefd op levendige en speelse meisje dat Benoîte was, maar hij overleed toen ze 7 was en de sfeer in de haard werd somber. De schaarse weelde van het huishouden sloeg vlug over tot armoede daar de weduwe niet kon optornen tegen de begerigheid van haar ouders. De arme weduwe werd beroofd van al haar bezittingen verzekert M. Gaillard. Buiten de meter van Benoîte en de priorpastoor kwam niemand deze beproefde familie ter hulp, vandaar de strenge opmerking van de kroniekschrijver over deze bevolking, een van de meest goddeloze in de streek alvorens Laus zijn invloed uitoefende. De lastige omstandigheden van het bestaan verstenen vaak de harten.
De zusters van Benoîte, zoals hun moeder, bleven in Saint-Etienne, waar Madeleine rond 1675 Jean Imbert huwde en Marie rond 1680 André Pons. Weduwe reeds in 1690 [Imbert] en rond 1694 [Pons] bleven ze in de omgeving van Laus en bleven er werken zonder de situatie uit te buiten, want Benoîte waakte zorgvuldig dat haar zusters zich niet verrijkten in dienst van de bedevaart.
De twee stammen van Imbert en Pons zullen niet in de vallei blijven bij gebrek aan mannelijke nakomelingen. Al deze mensen hebben boerenwortels zonder enig sociaal reliëf.
Er was al een dochter in de familie Rencurel, Madeleine, geboren 18 maand eerder en er zal een derde kind komen, Marie, 4 jaar later. Deze ouders waren volgens M. Gaillard, aartsdiaken van Gap, goede katholieken, zeer deugdelijk: ze leefden van hun klein bezit en van het werk van hun handen.
Guillaume Rencurel was bijzonder verliefd op het levendige en speelse meisje dat Benoîte was, maar hij overleed toen ze 7 was en de sfeer aan de haard werd somber. De schaarse weelde van het huishouden sloeg vlug over tot armoede daar de weduwe niet kon optornen tegen de begerigheid van haar ouders. "De arme weduwe werd beroofd van al haar bezittingen," verzekert M. Gaillard. Buiten de meter van Benoîte en de priorpastoor kwam niemand deze beproefde familie ter hulp, vandaar de strenge opmerking van de kroniekschrijver over deze bevolking, "een van de meest goddeloze in de streek alvorens Laus zijn invloed uitoefende." De lastige omstandigheden van het bestaan verstenen vaak de harten.
De zusters van Benoîte, zoals hun moeder, bleven in Saint-Etienne, waar Madeleine rond 1675 Jean Imbert huwde en Marie rond 1680 André Pons. Weduwe reeds in 1690 (Imbert) en rond 1694 (Pons) bleven ze in de omgeving van Laus en bleven er werken zonder de situatie uit te buiten, want Benoîte waakte zorgvuldig dat haar zusters zich niet verrijkten in dienst van de bedevaart.
De twee stammen van Imbert en Pons zullen niet in de vallei blijven bij gebrek aan mannelijke nakomelingen. Al deze mensen hebben boerenwortels zonder enig sociaal reliëf.
De families Rencurel en Matheron
Beide families zijn al lang in Saint-Etienne dAvançon. Er zijn al Rencurels vanaf 1329 met drie generaties lang de voornaam Giraud, en dan Pierre, Guillaume, Antoine in de XVe eeuw en begin XVIe. Vanaf 1578 is Jean de meest gebruikelijke voornaam, een nieuwe tak die kan voortkomen uit de familie Evarras du Noyer, met de bijnaam Conyl, daar waar de tak Guillaume als Gay wordt bijgenaamd. Ten slotte worden in XVIIe eeuw de voornamen Antoine, Guillaume, Arnoux gebruikt, de 2 laatste zijn deze van 2 families Rencurel die in 1632 voorkomen.
De Matherons zijn er ook al lang met meerdere takken met twee eigenaars in Laus in 1578. De moeder van Catherine Matheron, de grootmoeder dus van Benoîte, kwam langs haar vader uit de streek van Grenoble. Deze laatste, gehuwd in Savines, kreeg een zoon en een dochter. De zoon huwde in Villard-Robert [parochie Crottes] en kreeg een dochter die daar een Ridder huwde.
Benoîte was het nichtje van de kinderen van Arnoux Rencurel, Marguerite, Jean en Marie die veel jonger waren dan zij en ze zal meerdere malen meter zijn van hun kinderen vanaf 1695.
Marguerite zal Charles Sarret huwen en minstens 8 kinderen krijgen. Jean zal met Marguerite Massot een dochter Benoîte krijgen die Michel Bertrand zal huwen in 1695. Marie zal rond 1699 in Jarjayes huwen met Antoine Moynier.
Ziehier, om er niet op terug te komen, het nageslacht van de zusters van Benoîte beperkt tot de eerste generatie.
Madeleine had drie kinderen:
Claudine, die zich in Savines vestigde rond 1700 bij Claude Broche;
Marguerite, gehuwd met Jean Mallet uit Saint-Etienne rond 1695 en moeder van 3 kinderen: Thomas, Jean en Benoîte. Thomas zal naar La Rochette gaan bij Françoise Para in 1734;
Jean zal Marguerite Allemand uit Saint-Etienne huwen in 1791, 5 babys verliezen [allen met voornaam Jean] en 4 dochters krijgen: Benoîte, Louise, Marie en Madeleine tussen 1704 en 1726. Benoîte gehuwd met Joseph Bertrand-Vincent in 1727, Marie met Pierre Sarrazin uit La Rochette in 1730 en Madeleine met Jean-Antoine Beraud uit Théus in 1743.
Marie [Pons] zal maar 2 kinderen hebben:
Joseph-André, die Catherine Veyère uit Orcières zal huwen in 1695 en minstens 2 dochters krijgen: Marguerite (1701) en Anne-Rose;
Benoîte-Raymonde [die als peter Raymond Juvenis zal hebben, historicus die meermaals consul in Gap zal zijn], die Jean Souche uit Chorges zal huwen rond 1700 en minstens 2 dochters zal hebben, Marguerite genaamd, en de eerste zal kort na de geboorte in 1701 overlijden.
De kinderjaren van Benoîte
Enkele trekken uit de kinderjaren van Benoîte werden dertig jaar later door een kapelaan uit Laus, M. Peytieu, opgetekend bij de moeder van de herderin.
De belangrijkste schrijver van de geschiedenis van de bedevaart, M. Gaillard, aartsdiaken in Gap, zette ze bijzonder in de verf, want hij zag er een voorzienigheid in van de Maagd tegenover haar die later zag: een normale trek bij iedere hagiograaf die de jeugd van zijn heldin verfraait. Zo'n kleine gebeurtenissen, ongevallen of onverklaarde bezoeken worden daden van de duivel tegen een al gevaarlijke tegenstander of bescherming van een uitverkorene van God door een mysterieuze Dame.
Toen haar wieg over haar viel zou Benoîte overleden zijn als haar oudste zus Madeleine haar niet haar bevrijd. Op handen en voeten steekt het kind de kop zo juist in het kattenluikje van de deur dat deze moest stukgeslagen om haar te bevrijden. Een derde incident wordt breder uitgelegd: Benoîte was onder de beddenkast van haar ouders gekropen en zat zo vast dat na vele vruchteloze pogingen ze er met het haar werd uitgetrokken. Bij die gelegenheid kwam de prior tussen om een duiveluitdrijving toe te passen, teken dat volksmond wat graag elk ongeluk of gevaar dat tot de verbeelding sprak toewees aan de Slimme. Nu zouden we eerder zeggen dat Benoîte van de duivel bezeten was: deze kleine ongevallen tonen maar aan dat de kleuter uitzonderlijk levendig was en overal rondkroop en bewoog.
Drie jaar later komt een mooie onbekende Dame op Aswoensdagdag door het dorp en ziet de kinderen met slijk besmeurd aan de fontein om de as na te bootsen. Ze benadert Benoîte en wast haar gezicht en mond, drukt ieder op het hart braaf te zijn en verdwijnt.
Benoîte was 8 toen een grote Dame, gekleed met cambroisine,' door het dorp trekt en brood bedelt aan de huizen waar kinderen overleden waren. Ze verzamelt een volle schort die ze naar de trog van Trinquier draagt, een arme uit het dorp die gekend is voor zijn godsvrucht en ze vraagt hem om voor haar dagelijks de boetepsalmen en de litanie der heiligen te bidden. De meisjes die haar volgden mogen een stuk brood nemen, en ondertussen verdwijnt ze snel en verrast zo de meisjes die haar tevergeefs zoeken.
Deze twee onverklaarde bezoeken die bij Benoîte een ontroerde herinnering nalaten, worden door M. Gaillard aangehaald als naamloze beschermingen van de Maagd. Andere feiten zullen ons nog beter inlichten over de morele fysionomie van de hummel. Ziehier, de sappige tekst: In die tijd [ze was 4 of 5 jaar] was de hongersnood groot. De meisjes die haar vergezellen vragen haar iets te eten, want ze vergaan van de honger. Ze zegt hen dat er thuis alleen wat kaas en wijn ligt, maar geen brood. Dan zegt ze hen de kaas te pellen, de pel zal weer aangegroeid zijn voor moeder terug is. De moeder komt en ziet dat ze al 30 kazen gepeld hebben. Door die wanorde verrast geselt ze haar dochter met netels, slaat blaren op heel haar lichaam zodat ze niet meer overeind bleef. Als haar moeder had nagedacht over haar geest van liefde zoals vader s avonds deed zou ze haar niet zo ruw behandeld hebben.
Dit familietafereel toont goed de armoede van de streek aan en de vindingrijke eenvoud van Benoîte, van nature gul en spontaan. M. Gaillard merkt de verschillende houding van de ouders op: "Haar vader," schrijft hij, "hield veel van haar en in zijn onschuldige liefkozingen zei hij vaak: deze zal me niets kosten om te huwen." Deze vader had het voorgevoel dat dit meisje een rijk hart bezat die geen bruidschat nodig had om opgemerkt te worden.
In de Mémoires van broeder Aubin, eremijt op de bergpas van Rambaud, lezen we een andere trek van de goedheid van dit meisje: "Toen Benoîte 7 of 8 was leefde er in Saint-Etienne een vrouw die zo ziek was dat ze sprakeloos was. Benoîte zei tot haar gezellinnen: Laten we de Rozenkrans gaan bidden voor haar. Ze deden dat. Op de terugweg na de Rozenkrans bezochten ze haar en ze sprak weer, en zei dat Benoîte de mooiste was. Deze vrouw ging biechten en stierf diep christelijk." Aubin zag daarin een tijdelijke genezing dankzij het gebed van Benoîte en een teken van morele schoonheid van het meisje. M. Gaillard heeft die minderwaardige gebeurtenis niet weerhouden en heeft deze goed uitgelicht als handige verteller die de eremijt was.
Na de dood van de vader zullen meerdere incidenten aantonen dat Benoîte een bijzondere invloed kreeg op haar naasten.
Het eerste is bekend: het valt voor in augustus 1657 bij terugkeer van een bedevaart naar Saint-Sixte waar de ouders hun kinderen onderhevig aan koorts opdroegen. De heilige Sixtus, paus en martelaar, geëerd in de wijnstreken vanwege de plek van zijn graf op de Romeinse buiten, had een kapel [die nog altijd bestaat] in de parochie van Bréziers op de top van de berg boven de Durance. Om er te geraken vanuit Saint-Etienne diende de meestal woelige stroom overgestoken met behulp van een kabelpont, een bak gebonden aan een over de stroom gespannen koord en aan beide oevers stevig vastgehecht.
Benoîte was onder leiding van haar moeder naar Saint-Sixte gegaan. Bij terugkeer breekt de overladen bak de koord in de, na een onweer, woelige stroom. De bak wordt in de kolkende stroom meegesleurd, loopt vol water en dreigt te zinken voor de radeloze passagiers. Benoîte, toen 10, was vermoeid door de lange weg en diep ingeslapen: doordrenkt wordt ze opeens wakker als de bak in zicht van Taillard is. Ze ziet het gevaar en roept uit: "Laten we tot God bidden om ons genegen te zijn..." en meteen stijgt het angstige gebed van de drenkelingen op. En zie, de bak komt in een zachtere stroming terecht en meert kalm aan op het zand van een eilandje in de stroom. De oeverbewoners horen het geroep, luiden de klok van Taillard en enkele redders brengen de drenkelingen op het droge.
Is dit een wonderbare redding, zoals M. Gaillard in zijn relaas laat aanvoelen? Hij onderlijnt in ieder geval de spontane reactie van Benoîte die haar gezellen tot bidden oproept en de goede afloop van dit ongeval dat eerder al vele slachtoffers had gevergd. Een monument op de baan naar Lettret, op 1 km van Taillard, herinnert aan het gebeuren. Misschien leert ons dit verhaal ook dat Benoîte met te groeien hevige aanvallen van koorts onderging en die haar moeder verontrustten in zoverre ze een belofte deed aan Sint Sixtus. Dat zou helemaal in de lijn liggen van de incidenten van de kinderjaren.
Een tweede schilderachtig feit doet zich voor in Remollon, een dorp aan de oever van de Durance op ongeveer 7 km door de bergen van Saint-Etienne. Benoîte, 11 jaar, was met haar jongere zus Marie naar de molen van Remollon gestuurd op 500 m van het lager gelegen dorp om er 4 maten koren (ongeveer 12 kg) te doen malen. Het was in volle winter in januari 1658 en er lag ijs. De ezel met zakken geladen valt op de helling juist buiten de molen en zie, een mooie Dame vervoegt de meisjes in nesten en helpt met hen het ezeltje weer recht. Daar de nacht opkwam raadt ze hen aan naar het dorp te gaan bij een man die ze zal herbergen. Eens daar lag de man al in bed. De ezel stoot met de kop op de deux en begint te balken en de man wakker maakt. Hij hoort het geroep, opent voor hen, maakt soep klaar, verwarmt hen want de kleine Marie is gans verkleumd. Daarna brengt hij hen naar de beheerder van M. de Venterol die hen het bed van zijn meid geeft. s Nachts verstoren rare geluiden de slaap van die vrouwen: stille vlucht van vleermuizen of uilen die zich opeens aan de lakens vastklampen en die deze simpele geesten voor grillige geesten aanzien.
Ook daar kwam een welwillende Dame tussen om de latere zieneres van Laus te beschermen. Voor die lange tocht moesten deze meisjes moed aan de dag leggen, alleen in de winter in de bergen, maar moeder Rencurel wist dat ze kon rekenen op de spitsvondige en energieke Benoîte.
Een laatst verhaal gaat over een feit uit haar kinderjaren. Om gras te gaan halen op het grondgebied van Valserres denkt het meisje te gaan bidden in de parochiekerk, een nederige kapel die toen in het kerkhof aan de kant van Puy-Cervier stond. Benoîte brengt er de ganse dag in gebed door, waarschijnlijk voor het prachtige beeld van de Tenhemelopneming van de Maagd dat de kapel versiert, en vergeet het doel van haar tocht. Opeens denkt ze eraan, de nacht is al gevallen en ze weent omdat ze niets heeft geraapt. O wat een verrassing! Aan de deur ligt een groot pak gras met een koord eraan. Vol vreugde daalt ze snel af naar Saint-Etienne. . Ook daar schijnt de bescherming van de Maagd een voorbijganger geïnspireerd te hebben. Het is duidelijk dat Benoîte contemplatief ingesteld was: het bidden was haar geen last.
Benoîte in dienst geplaatst
Er begint een nieuw tijdperk voor Benoîte, die later de herderin van Laus zal genoemd worden.
Zo leidt M. Gaillard ze in: De opvoeding die haar moeder aan Benoîte gaf was niet uitgebreid. Daar ze niet in staat was ze te voeden plaatst ze haar om de schapen te hoeden. Voor er aan te beginnen vroeg Benoîte aan haar moeder een Paternoster, en die kreeg ze.
Er bestaat geen enkele school in Saint-Etienne voor 1685: het is waar dat de brand van 1692 bijna alle vroegere documenten vernield heeft. Er was er een in Avançon voor 1629 waar een meester leerde lezen, schrijven en rekenen, en de christelijke leer onderwees van 1 november tot 1 mei.
Misschien gingen enkele kinderen uit Saint-Etienne over de bergen, ongeveer 3 km ver, er naartoe. In de registers van de gemeente is te zien dat meestal de peters en meters hun handtekening niet konden zetten, ook Benoîte niet. Rekenen? Ze legt noten in haar koffer om te weten hoeveel dingen erin zitten. Kortom, het enige regelmatig onderricht dat ze geniet, behalve de raad van een moeder die streng en warrig overkomt, is de zondagspreek van pastoorprior Jean Fraisse. Als tiener groeit Benoîte op als een gewone herderin die haar kracht vindt in het gebed dat haar meditatieve aard voedt.
M. Peytieu heeft het interessante getuigenis opgevangen van de eerste bazen van Benoîte als herderin: Op 12 jaar, in dienst geplaatst van het gezin Jullien, gedraagt Benoîte zich zo bescheiden en wijs dat deze man en deze vrouw ze als hun dochter behandelden en dikwijls zeiden dat ze geen ondeugden had, dat ze graag bad en dat ze maar had willen hoeden nadat haar moeder haar een paternoster had gegeven. De vrouw van Antoine Jullien is Catherine Allard, de meter van Benoîte en nicht van prior Fraisse. We zullen dit gezin terugvinden wanneer ze in Laus een herberg uitbaten, waar Jullien een boerderij heeft, bij de gebeurtenissen van 1665.
Door de verschillende handschriften te vergelijken kan de lijst van de verschillende bazen van Benoîte opgemaakt worden: eerst dit gezin Jullien voor één jaar, dan in 1660 het gezin Rolland dat de weduwe Astier voor twee jaar vervoegt, en ten slotte opnieuw het gezin Jullien. Het is tijdens haar dienst bij twee bazen, elk een week, dat meerdere feiten opgeschreven werden.
Het avontuur van de muuilezeldrijvers
Benoîte hoedde nabij de bron van Font-Claire in de buurt van Maraisses waar de weg door de vallei loopt. De grond is er steil en wordt er moerassig bij de rivier. Voortaan droog gelegd zijn er nog sporen van vochtigheid.
"Alleen met haar kudde op de grote weg van Saint-Etienne nabij de bron Font-Claire genoemd, lopen muilezeldrijvers die wijn vervoeren haar achterna. Om haar eer te redden, die haar meer waard is dan haar leven, bezield door het geloof en de liefde tot God, loopt ze op het water in het moeras alsof het gewone grond was en zonder de zoom van haar rok nat te maken, biddend tot God en Zijn heilige Moeder om haar te behoeden dat die mensen haar geen kwaad zouden doen. Deze lopen hals over kop om haar in te halen met water tot aan de knieën, zo vol van drift waren ze.
Bij het zien van Benoîte die over het water liep zonder te zwemmen druipen ze beschaamd af en vinden een van hun wijnzakken gescheurd en de wijn weggelopen. Ze bekennen hun zonde, vragen God om vergiffenis, maken overal de deugd van het meisje bekend en het wonder dat God voor haar volbracht door ze op het water te laten lopen zonder haar rok nat te maken."
Dit verhaal van M. Gaillard toont duidelijk de gevoelsmatige zuiverheid van de herderin en de moed om te vluchten op gevaar geen houvast meer te hebben. Hij onderstreept ook het gebruik uit die tijd: brutale drift gevolgd door openbaar berouw. Het wijnverlies schijnt hen een straf uit de Hemel: primaire reactie van grove lui.
De buurt van Font-Claire was eigendom van het gezin Rolland, een van de best bedeelde families in de streek. Woonachtig in Remollon bezat Jean Rolland meerdere velden en wijngaarden op het gebied van Saint-Etienne en hij had er een huis: Hij zal de grond in de vallei van Fours bezitten waarop de grote gebeurtenissen van 1664 zich zullen afspelen. Hij stond bekend en werd gevreesd voor zijn brutaliteit, "zo brutaal," noteert Gaillard "dat niemand bij hem bleef wonen, want hij sloeg even rap als hij sprak." Maar de zachtheid van Benoîte slaagde erin deze gewelddadige te bedaren en haar berispingen raken hem zo dat hij nooit kwaad op haar wordt, "tot grote opluchting van zijn vrouw die daardoor de herderin zo graag mocht."
Deze bijzondere uitstraling van Benoîte, van wie de opmerkingen de stugheid van deze man intoomde, wordt in het dorp opgemerkt. Zo schrijft M. Peytieu: "Toen begon God in haar iets heel bijzonder te doen blinken."
Hier nog een andere trek uit die tijd:
Rolland gaf Benoîte soms een gezel die Joseph Souchon heette. Deze rakker, "zeer braaf, zacht en bescheiden," ging fruit jatten aan de bomen van de buren en bracht het naar Benoîte. Kwaad om van dit vergrijp te profiteren zei ze op een dag dat ze niet meer met hem wou hoeden, want ze beledigden God door deze kleine diefstallen. Door haar gevoelig geweten reageert de herderin energiek, want ze wilt nooit schipperen met de innerlijke Stem.
Bij Astier
Weduwe Astier, Espérite Allard, misschien een naaste verwante van de meter van Benoîte, leed armoede sinds ze weduwe werd. Maar bij Astier," schrijft M. Gaillard," waren er 6 kinderen."
Het prijzige leven in de streek liet de weduwe amper toe brood te hebben voor de ganse familie. Maar zij, alsook haar familie, leden liever dan Benoîte iets te kort te doen. Ze geeft haar altijd het brood dat ze nodig heeft, in plaats aan haar familie of aan haar zelf. Maar dit liefdadig meisje kon niet aanzien dat arme kinderen leden: iedere dag deelt ze haar brood zonder dat haar moeder het weet en vindt ze het voldoende de om volgende week bij een andere baas te eten.
Een testament van 2 december 1667 leert ons de naam van de 6 kinderen Astier: de twee oudsten, Louis en Jeanne, zijn al getrouwd; de vier andere genieten van de naastenliefde van Benoîte: Madeleine en Suzanne, Marguerite en Françoise.
"Deze zware vasten van 7 dagen," vervolgt M. Gaillard, "zonder brood vermoeit haar zo dat ze dagelijks bloed stort uit haar mond en neus, zonder ooit te klagen of haar gewone liefdadigheid op te schorten. Wat ze voor de kinderen van haar bazin doet deed ze eerder tegenover haar gezellinnen door hen het brood te geven dat ze meedroeg bij het hoeden van de schapen."
Deze heldhaftige moed van Benoîte, haar discretie en goed hart zullen zich heel haar leven uiten, dikwijls ten koste van haar gezondheid.
M. Gaillard besluit: Ondanks dat de levensmiddelen steeds duurder werden nam ze nooit iets bij haar bazen. Ze sloten voor haar niets op, daar ze zo sober was, zo bescheiden en trouw. Nog zo jong kreeg ze genade uit de Hemel, als voorbode van wat ze is en steeds meer zal zijn. Dit bewonderend eerbetoon van onze verteller toont duidelijk de christelijke kracht van de deugd van deze tiener aan.
Een laatste trek door M. Gaillard opgegeven onderstreept weer deze wilskracht van Benoîte. Een tijd later [de herderin was bijna 15] vallen andere muilezeldrijvers Benoîte buiten Saint-Etienne weer lastig en spreken haar vrijpostig aan. Door heilige ijver bezield zegt ze hen: Jullie spreken zeer slecht, God zou jullie kunnen straffen. Meteen barst een van hun wijnzakken. Vol liefde loopt Benoîte naar het dorp en brengt schalen mee om de wijn op te vangen. Totaal verrast en verlegen bij dit gebaar verontschuldigen deze muilezeldrijvers zich, vragen vergiffenis voor hun arrogant gedrag en dat ze tot God voor hen zou bidden. De beheersing hier van de tiener toont ons hoe ze moreel rijp was en diep evenwichtig. Dit zal haar in de toekomst best van pas komen.
Inleiding op de verschijningen
Twee gebeurtenissen dienen als een min of meer nakende voorbereiding op de verschijningen van de Maagd. De eerste wordt in alle handschriften uitdrukkelijk aangehaald, de tweede komt maar later naar voor als verbonden met die verschijningen.
Een preek over de Maagd
M. Peytieu, vooraleer in zijn Mémoires het hoofdstuk "Het begin van de godsvrucht aan te snijden, schrijft de volgende korte inleiding: God, die het meisje voorbestemde om het heil der zielen te bevorderen en zijn dierbare Moeder met haar gunsten te overladen, had haar zulk een verlangen de Moeder Gods te zien ingeplant, dat ze hier op aarde niets anders verlangde, sinds ze de plaatselijke prior had horen preken over Haar barmhartigheid."
Zo bundelt deze directeur van Laus, na twintig jaar nadenken over de weldadige gebeurtenissen, zijn theologische gedachte. Hij ziet God door een hoger besluit de genade van Laus inhuldigen, en tegelijk de Maagd gunstig instellen tegenover Benoîte, en de herderin doen verlangen Maria beter te kennen. Peytieu veronderstelt in het geheel niet dat de Maagd dit meisje al bevoorrecht heeft door haar kinderjaren te beschermen: nu zal ze tussenkomen door de wil van God.
Hij onderstreept dat het een preek van de pastoor over de Maagd Maria is, die de tiener zo onder de indruk bracht, zodat ze een diep en blijvend verlangen kreeg de Moeder Gods te zien. Let wel op de reden: "ze is één en al barmhartigheid." Het is de perfecte goedheid van Maria voor ons die het hart van Benoîte verbluft en haar doet verlangen de Maagd te zien.
Kortom, voor M. Peytieu is het de Heer die, door de Kerk, de ziel van Benoîte instelt om door zijn Moeder beïnvloed te worden om zijn barmhartigheid voor de zondaars op Laus te verspreiden.
M. Gaillard, in zijn verhaal na 1707 opgesteld, legt overvloedig de tekst van Peytieu uit door er zijn gezonde theologie uit te verwijderen. Voor onze bejaarde aartsdiaken is het Maria die het initiatief heeft om de zondaars aan te trekken tot zijn barmhartige voorspraak en beschermt ze verder Benoîte door haar een groot verlangen te geven om Haar te zien en haar te doen bidden tot Christus om die wens te vervullen.
Het zou gemakkelijk zijn om, vanuit die teksten, te voorzien dat de nakende verschijningen van de Maagd slechts verzinsels van Benoîte zijn. Zou deze tiener met contemplatieve aanleg haar wensen niet voor werkelijk hebben genomen en in haar dromen een beeld van de Maagd indenken dat ze daarna projecteert als een levend personage? We zullen zien dat dit vooroordeel zich oplost in de volgende verhalen. De uiterste bescheidenheid van Benoîte, haar manier om zonder omwegen de feiten aan te halen, haar perfecte eerlijkheid laten geen plaats voor leugens of illusies: teveel sceptische of vijandige waarnemers hebben haar begluurd tijdens haar lange bestaan om geen mogelijke barsten in haar getuigenis te ontwaren en ze openlijk aan te klagen.
Maar we zullen zien dat noch de openbare onderzoeken, noch het geschimp, vervolg of laster ooit de doorzichtige stevigheid van deze bevoorrechte getuige van de Maagd konden doen wankelen. Natuurlijk zal er altijd een zweem van mysterie blijven bij de feiten die onze dagelijkse ervaring overstijgen.
Ontmoeting met de bejaarde uit Saint-Maurice.
Dit in zijn details kleurrijk gebeuren werd later door eremijt Aubin opgevijzeld om te dienen als directe voorbereiding op de eerste verschijningen. Maar een grondige studie van de handschriften sluit die interpretatie uit, want Benoîte maakte daarover nooit gewag bij de onderzoekers die haar toen ondervroegen. Maar we praten er hier over, want het succes dat die tekst wegdroeg, de Gouden Legende waardig, staat zelfs versiert op een ereplaats in de basiliek zelf.
M. Peytieu haalt dit voor het eerst aan in zijn Mémoires zonder enig verband met de gebeurtenissen die Laus deden ontstaan, en hij dateert het in augustus 1664.
"Benoîte," schrijft hij "wou een kapel in ruïne bezoeken waar Sint Maurice had gewoond op een berg boven Valserres. Zodra ze er was zag ze de heilige op het altaar en, zonder te weten wie het was, vroeg ze het op het einde van haar gebed: "Ik ben Maurice." De herderin gaf hem, heel gewoon, een stuk brood en, toen de heilige zag dat ze verging van de dorst, ging hij water halen bij een put in de buurt van de kapel [M. Peytieu voegt dan toe]: en hij zegt: "De gelukzaligen eten niet."
Ontmoeting met de bejaarde uit Saint-Maurice.
Dit is de anekdote van M. Peytieu en die niet strookt met het verhaal dat eremijt Aubin dertig jaar later zal ontwikkelen. Inderdaad, voor M. Peytieu gaat het om een heilige Maurice die op die plek heeft geleefd, die Benoîte plots ziet op het altaar in de kapel van de bedevaart, die zijn naam noemt en de dorstige herderin laaft.
Eremijt Aubin, die de Mémoires van Peytieu, in 1689 overleden, bewaard had, vindt die tekst, ondervraagt Benoîte en voegt bij de tekst zelf van Peytieu volgend verrassend verhaal: Bij het hoeden in de bergen van Saint-Maurice van 5 maal dertig ooien, schapen of geiten, krijgt Benoîte plotseling dorst en klimt de berg op om een bron te vinden. Ze vindt oude krotten, zonder te weten dat het de vroegere kerk was, bidt haar paternoster en al biddend verschijnt haar een brave bejaarde man, zeer mooi en met lange baard, groot van gestalte en die haar zegt: Mijn kind, wat doe je hier? Ik hoed mijn dieren en bad tot God. Ik zoek water om te drinken. Mijn kind, ik zal er voor je putten. Ze nam haar brood om te eten en zei hem: Mijnheer, wil je wat van mijn brood om met mij te eten? Neen, mijn kind, ik hoef dat niet. Mijnheer, je bent zo mooi en zo rood, je moet er van eten!. Ik hoef dat niet, neem je voedsel en ik ga water halen.' 'Mijn kind, je zult hier niet weerkeren, je zult naar het dal gaan en er de goede Moeder Gods zien. Helaas Ze is in de hemel. Hoe kan ik haar dan zien hier? Hij antwoordde: Ze is in de hemel, en op aarde wanneer ze dat wil
Vooraleer Sint Maurice tot haar sprak heeft ze hem 4 à 5 maal gezien, maar hij zei niets. De dag daarop ging Benoîte de vallei in, waar ze een grote Dame zag.
Dan vervolgt Aubin met het verhaal van de grote verschijningen.
Dit is het basisstramien waarop vele zijtakken zijn ontstaan. Al op het handschrift van Peytieu verbetert Aubin de datum: augustus dat hij vervangt met de maand mei om zijn verhaal te doen stroken met de maand van de verschijningen. Daarna beschrijft hij in detail de kledij van de bejaarde: "geheel rood, met een hoge muts, iets als een mijter".
Vooraleer met het verhaal dat M. Gaillard er uit trekt te beginnen schetsen we eerst de plaats. Boven op de berg van Valserres stond een hoeve van een oude priorij die afhing van de abdij van Boscodon op 10 km van Embrun. Bij een put zonder reling, bijna gedempt in 1957, was een kapel gebouwd die als bedevaartoord diende voor de inwoners van Remollon en Valserres op Pinkstermaandag. De heilige Maurice werd er geëerd, de officier van het Thebaanse legioen in de vallei van Wallis gemarteld en van wie de cultus in de VIe eeuw werd verspreid in Bourgondië en de Haute-Provence. Een schilderij dat als retabel diende versierde deze kapel sinds de XVIIe eeuw en vertoonde de marteling van deze heilige. Een monnik ... ofwel uit Remollon waar de abdij van Boscodon een berghut en wijngaarden bezat, ofwel uit La Bâtie-Neuve waar het hospitaal religieuzen ten dienste had ... zorgde voor het klein eigendom dat overvloedig hooi voortbracht. Er staan nog talrijke kerselaars en mooie driehonderd jaar oude esdoorns die de herstelde kapel in de schaduw plaatsen. Bij de volgende overhangende weg ontdek je een wondermooi panorama op de vallei van de Durance.
Deze kleine bedevaart was al twintig jaar in verval want de nieuwe abt van Boscodon, François de Sautereau die ze erfde in 1637 toen hij 9 was verwaarloosde helemaal de belangen van zijn abdij die hij trouwens niet betrok. De prior van de abdij verving de abt en trok zich de minderwaardige dingen niet aan, zoals deze kleine priorij van Saint-Maurice, om zich te focussen op de meer productieve goederen en de kost te geven aan zijn klooster van 7 of 8 religieuzen.
De verhalen van Mr. Gaillard
M. Gaillard, met het stramien van eremijt Aubin, geeft ons twee uitgewerkte teksten waarvan de eerste [het kladschrift] meerdere bijvoegsels krijgt om zo tot de definitieve tekst te komen waarin de samenspraken vereenvoudigd zijn. "Tijdens het hoeden van vijf maal dertig schapen en geiten op de berg van Saint-Maurice en bij het beklimmen van de berg waarop haar kudde onopgemerkt volgt, verschijnt deze heilige haar tweemaal zonder iets te zeggen: een gans witte bejaarde, in het rood gekleed, een puntmuts als een mijter;" zegt ze "met goed uitzicht, een lange baard en grote gestalte. Bij haar derde beklimming, stopt ze dorstig bij oude krotten waar ze haar rozenkrans bidt. Deze bejaarde verschijnt haar, komt naderbij, vraagt wat ze hier doet. "Ik hoed mijn schapen, bid tot God en zoek water om te drinken." Ze neemt haar brood en nodigt hem uit er van te eten; hij antwoordt dat hij dat niet hoeft. "Je moet nochtans eten;" zegt ze "je ziet er zo goed uit, helemaal rood." "Neen! Mijn kind, eet goed. Ik leef niet van aards brood, ik eet maar hemels. Ik ga je water putten; ik ben Maurice." Hij zegt haar weg te gaan, want dit is niet haar streek, de wachters zouden haar kudde afpakken, ze gaat beter naar de vallei die hij haar toont boven Saint-Etienne en waar ze de Moeder Gods zal zien." "Helaas, Mijnheer," zegt ze hem, "Ze is in de hemel." Hij antwoordt dat Ze in hemel is maar op aarde wanneer Ze wil.
Bij terugkeer uit de bergen huppelen de schapen voor haar uit. Sint Maurice vergezelt haar, leent haar zijn stok en zegt: "Er zijn 4 wolven die je schapen zullen verslinden, maar bedreig ze met je stok en ze zullen vluchten zonder je kudde geen kwaad doen." In de afdaling ziet ze 4 wolven, bedreigt ze en ze trekken een andere kant op. Het gesprek dat ze met de heilige voerde duurde meer dan 2 uur: hij zei haar dat de krotten bij de put een slecht onderhouden kapel waren. En dat degenen die er profijt uit trokken zich voor God zouden moeten verantwoorden want Hij wil daar geëerd worden. Terwijl Maurice voor haar water putte vroeg Benoîte hem of hij Jezus of een engel was, zo mooi... Ze vraagt hem ook wat hij op het hoofd droeg, en hij zei dat het een mijter was.
Dit lang verhaal, 45 jaar na de feiten opgesteld, dat de oude aartsdiaken Gaillard, met de hulp van Aubin, met stukjes uit het geheugen van de zestigjarige Benoîte losweekte, schijnt wel tussen droom en werkelijkheid te zweven. De jonge herderin had die gebeurtenis onder de warmte gebukt beleefd, totaal vermoeid, en dan verrast in haar gebed door het bezoek van die mooie bejaarde man met baard en die haar fascineerde met zijn stralende gezondheid en zijn uitdossing.
De details van het gesprek tonen hem ons meer als de tussentijdse wachter van de priorij dan als de heilige Maurice die hier vereerd wordt. Benoîte had hem inderdaad al meermaals van ver gezien: hij weet waar de put ligt, hij gaat er putten om de dorstige herderin te laven, hij is bezorgd om de zwervende wolven en de opbrengst van het domein die bij beperkt weet. Hij vergezelt beleefd de onschuldige Benoîte van wie hij de naïviteit wist op prijs te stellen bij haar vragen over zijn identiteit en zijn klederdracht. Tijdens dit gesprek van 2 uur vertrouwt de tiener hem toe wat in haar hart omging, deze Maagd Maria die ze bidt en zo graag zou aanschouwen. Vandaar de opmerking van de bejaarde, die Aubin gekoppeld heeft aan de raad om de kudde naar de vallei boven Saint-Etienne te leiden, waar ze juist de Maagd zal zien.
Dat dit gesprek de hoop van Benoîte om de Maagd te zien heeft aangewakkerd is best mogelijk. Maar dit vaag gevoel bleef zo weinig in haar geheugen achter dat het werd verdrongen door de werkelijkheid van de verschijningen die even later plaatsvonden. Inderdaad is er niets van overgebleven in de nauwkeurige onderzoeken van 1664 en 1665, en M. Peytieu die zich in Laus vestigt in 1669 hoort er maar weinig over. Hij zegt er niets over in zijn verslag van 1672 aan de nieuwe aartsbisschop van Embrun en zal het maar noteren in zijn Mémoires in het hoofdstuk: Verschijningen van heiligen, zonder verband met de oorsprong van de bedevaart. Kortom, deze rijzige Maurice, gekleed in het rood en met een hoge muts, schijnt bezorgd om zeer stoffelijke zaken en zou kunnen doorgaan voor de beheerder van het domein, overleden in 1665, de prior Imbert of een van zijn helpers, en waarvan de belangen op 19 mei 1666 overgingen op Etienne Brunenc, bij besluit van het kapittel van Boscodon in aanwezigheid van hoofdprior Lux Sylvestre, rector van het hospitaal in La Bâtie-Neuve, en van 5 andere monniken. Indien hij had geweten dat zijn grap: Ik ben Maurice [misschien een bijnaam] een dergelijk succes zou boeken, zou hij tussengekomen zijn bij de onderzoeken over de Verschijningen, maar hij is daarvoor te vroeg gestorven.
Volgens een nota, verzeild in een map papieren van M. Gaillard, zou Benoîte zelf geaarzeld hebben [nog in 1710] over de juiste identiteit van die bejaarde. Ze zou inderdaad aan de Maagd gevraagd hebben wie hij was en als antwoord gekregen hebben: "Het is mijn dienaar Maurice," wat Gaillard in de marge van zijn handschrift zo noteert: "Sint Maurice, mijn dienaar." Zo worden de mensen soms te vlug heilig verklaard!
De aanwezigheid van wolven is niet ongewoon, want als gevolg van barre kou begin van de XVIIe eeuw waren troepen wolven de Alpen binnengedrongen vanuit het Oosten en ze zwierven in kleine groepen rond, dunden de kuddes uit en vielen soms de herders aan. In de vallei van de Avance worden ze drie à vier maal vermeld in onze handschriften en ook in de burgerlijke teksten. Premies werden uitgeschreven in Gap voor het hoofd of de oren van een gedood dier.
Tot besluit hebben we deze mindere gebeurtenis in detail weergegeven om een eind te maken aan de legende die een inleiding wil zijn of zelfs een voorspelling van de grote gebeurtenis die weldra zal plaatsvinden.
Benoîte als tiener
Vooraleer met het verhaal van de eerste Verschijningen te beginnen willen we Benoîte als tiener schetsen. Geboren in een godsvruchtig en arm gezin waar de moeder krachtdadig optrad en de vader zacht van aard was, het door God gezegende kind [Benoîte = benedicta] schijnt een baby met weelderige vitaliteit die enkele kleine ongevallen veroorzaakt. Het jonge kind legt al gauw een vrijgevige en spontane natuur aan de dag, met vroegtijdige religieuze intuïties die de liefdevolle waarneming van de vader niet ontgaan. Eens overleden heeft de weduwe aan dit meisje van zeven een kostbare steun dankzij de christelijke hoop van dit kind die ze al vroeg meeslepend kon uitdrukken, zoals het feit met het bootje aantoont.
In dienst geplaatst heeft de tiener nood aan een paternoster, want ze vindt in het gebed al het nodige voedsel voor haar ziel. Misschien is de nabije pastorij, waar haar meter werkt, oorzaak van deze goede neiging. De gezondheid van Benoîte schijnt soms aangetast door aanvallen van koorts, alsof ze een te vrijgevig bloed bezat, vooral in de puberteit. Verder is ze een kloek gebouwde meid, hard opgevoed en tot langdurig vasten bekwaam en ze zal uitzonderlijke fysische weerstand vertonen.
Haar tienertijd ontplooit haar natuurlijke gaven van bescheidenheid, besliste zachtheid en aardige liefde, waardoor ze zeer op prijs wordt gesteld door de volwassenen en haar gezellinnen die hun tedere sympathie niet wegstoppen. Het is de leeftijd waarop zich de instinctieve zuiverheid van het meisje ontpopt met zeer duidelijke trekken: ze handelt meteen met moed en beslissing die de bewondering van de schuldigen afdwongen, ze weigert alle jatterij of onkuisheid en ze kan haar brutale baas raad geven met de kalmte van een heldere ziel. Het gezin Jullien stelt haar op prijs: wijs, eenvoudig en godsvruchtig, de gevoelige tiener komt stilaan in de vervoering van de barmhartige Maagd Maria. Ze vindt er de wonderbare weerkaatsing van het ideaal dat haar bezielde sinds haar kinderjaren. Haar meditatieve ziel heeft zulke ingevingen over de morele schoonheid dat haar blik, haar houding, haar woorden een bijzondere uitstraling krijgen die sommige verrast.
Maar de uiterste onschuld van dit meisje en haar diep gebrek aan opleiding lieten haar verstand braak liggen: M. Peytieu zal deze nog zeer ruwe staat van haar denken ten tijde van de eerste verschijningen benadrukken. Benoîte wist niets over het geniep spel van de bijoorzaken en ze leefde in een wereld waarin heiligen en engelen naaste en makkelijk bereikbare gezellen waren. Maar haar perfecte rechtvaardigheid zal aan haar getuigenis van ziende een accent van waarheid bezorgen dat enkel degenen die geen visioenen of wonderen als ware feiten in het kerkelijk leven herkennen zullen tegenspreken. Voor het overige was de mentaliteit van toen gunstig gesteld tegenover dergelijke feiten, en kardinaal de Richelieu had juist de principes vastgelegd die een voorzichtige beoordeling van deze uitzonderlijke feiten mogelijk maakte.
Benoîte had ook gebreken, nog weinig zichtbaar in de enkele aangehaalde feiten, maar die zich later zullen vertonen:
Bruuske gebaren en woorden, overdreven gehechtheid van een armoedige ziel aan stoffelijke bezittingen uit besparingsdrang, voorbarige en soms koppige beoordeling en vooral een uiterste gevoeligheid voor vreugde en voor falen.
Zo zien we de jonge herderin, die de nederige vertrouwelinge van de Maagd zal zijn, de ziende die niet verpletterd wordt door de bovennatuurlijke visioenen, het door God gekozen instrument voor een bijzonder moeilijke taak die meer dan een halve eeuw zal duren.
Vertaling: Broeder Jozef
01-06-1978
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus: Inleiding
Benoite, de herderin van Notre-Dame du Laus
Toelichting
Sinds drie eeuwen zijn talrijke pelgrims naar Notre-Dame du Laus gekomen om de Heer te ontmoeten, geleid door Maria de bemiddelaarster van de zondaars.
Zoals Bernadette in Lourdes Gods instrument was om al die menigten in gang te zetten naar de bekering van het hart, was de nederige herderin Benoîte en is nog steeds een discrete maar efficiënte gids. Velen kennen al de geschiedenis van de bedevaart van Notre-Dame-du-Laus. Nochtans was het belangrijk, vanuit al het zorgvuldiger bestudeerd archief, om ons tijdgenoten te helpen ontdekken wat er gebeurd is in dit dal en zich nog afspeelt.
Kanunnik de Labriolle brengt ons nu dit werk na hardnekkig en onverpoosd doorzetten. Deze kwieke en levendige paginas zijn het eindresultaat en de samenvatting van een belangrijke voorbereiding. De vorsers zullen het basiswerk dat hier gebundeld werd kunnen raadplegen. Het zal hen de gebeurtenissen van dit tijdperk [1664-1718], de religieuze psychologie van de Eerbiedwaardige Benoîte en de mystieke verschijnselen van de 54 jaar dat de herderin in dienst van de bedevaart doorbracht openbaren. Ook zullen ze het licht dat het verhaal werpt op de religieuze geschiedenis van de Haute-Provence tijdens het tweede deel van de XVIIe en het begin van de XVIIe eeuw ontdekken. Ze zullen nieuwe verhalen opmerken, tot op heden nooit gepubliceerd.
Voor de pelgrims die hun geloof willen uitdiepen en levendiger leden van de Kerk wensen te worden, ze zullen door dit werk geholpen worden om de rol van Maria, Moeder van de Kerk, beter te begrijpen, alsook het belang van het nederig christelijk leven in dagelijkse trouw aan het Evangelie, door Maria beleefd en nog steeds door haar aan ons voorgesteld. Geduldige opvoedster van het geloof van Benoîte leert de Maagd ons steeds ons geloof te beleven vol vreugde te midden van de beproevingen en in de fijngevoeligheid van het geweten ten overstaan van het hedendaagse materialisme.
De geschiedenis van de bedevaart van Notre-Dame-du-Laus, waar heden Godzoekers heengaan die daarboven vrede en eenvoud vinden, is een teken dat God steeds onder ons aanwezig is en dat zijn Moeder altijd het arme en biddend hart bijstaat. Ze helpt hen Hem te ontmoeten opdat ze door hun leven en hun woord heel het Godsvolk zouden aantrekken om de Blijde Boodschap van het evangelie te verkondigen aan de hedendaagse mens.
Met dank aan Pater de Labriolle om ons beter Notre-Dame-du-Laus te doen beminnen, dit centrum waar je gekerstend bent om kerstenende te worden.
Nihil obstat 6 februari 1977 H. BON
Imprimatur +7 februari 1977 Mgr. Pierre Chague Bisschop van Gap
Voorwoord
Weldra twintig jaar zijn verlopen sinds mijn voorganger Mgr. Chagué de eerste uitgave inleidde van het werk van kanunnik de Labriolle: Benoîte de herderin van Notre-Dame-du-Laus. Ik heb beide mensen niet gekend en nochtans ben ik hen zo nabij door mijn banden met Benoîte Tencurel en het heiligdom van Laus vanaf de dag dat ik naar het bisdom Gap kwam en bisschop gewijd werd in het domein Laus.
Laus heeft vele veranderingen ondergaan de laatste twee decennia: De personen komen en gaan, de muren worden afgebroken, verbouwd en veranderd. Maar nu zoals voorheen en meer zelfs ontvangt Laus jaarlijks duizenden pelgrims, retraitanten of enkelingen die de stilte, de ingetogenheid en de rust opzoeken. Hoeveel vergaderingen, sessies, congressen of studiedagen zijn er waarop wordt nagedacht en gedeeld. Wat een volkstoeloop ook tijdens de grote jaarlijkse bedevaarten of de bisdomfeesten. Gisteren en vandaag trekt de Maagd van Laus de licht- en Godzoekers aan in deze zonovergoten bergen. Gisteren en vandaag neemt de stralende figuur van Benoîte de kinderen en jongere, ouders en grootouders, priesters en religieuzen op sleeptouw. Nadat Mgr. Chagué opnieuw de aanvraag voor zaligverklaring van Benoîte indiende en dankzij het werk van kanunnik de Labriolle zijn andere in gang gekomen, zodat de aanvraag vandaag goed is gevorderd. Allen worden uitgenodigd te bidden opdat ze nu vlug een goede afloop zou genieten.
Zoals de talrijke werken die de laatste twintig jaar verschenen over Benoîte en Laus, is de heruitgave van het boek van kanunnik de Labriolle relevant voor de interesse die de oorsprong, de geschiedenis en het leven van dit heiligdom opwekt. Dankzij deze paginas die, ongeacht het enorme werk dat eraan voorafging, een gewone en klare stijl behouden, zullen nieuwe lezers Benoîte Rencurel beter leren kennen, begrijpen en beminnen in haar historische waarheid zowel als in de vervoering waarvan dit werk getuigt.
Dit geeft me de gelegenheid om ieder die op een of andere manier, soms in een verborgen en onbarmhartige taak, Laus verder uit te bouwen tot een plek van onthaal en gebed, te bedanken, in het bijzonder degenen die aan de heruitgave van dit boek deelnamen. Ook, vanzelfsprekend, ieder uitnodigen die in de stappen van Benoîte wil meegaan om naar Laus te komen en er met haar de boodschap van barmhartigheid en bekering die Maria toevertrouwt te beluisteren en bezinnen. Zo, het derde millennium nabij, zal Laus steeds beter de wens van Maria beantwoorden door altijd beter, samen met alle Maria-oorden, een plek van kerstening en bezinning te zijn, kortom een ontmoetingspunt met de Verlosser der aarde door bemiddeling van zijn heilige Moeder.
+ Georges LAGRANGE Bisschop van Gap 1 maart 1996
Inleiding
Vooraleer dit werk te doorlopen dient de lezer ingelicht over de ware inhoud. Hij zal er het woelige bestaan van Benoîte, herderin van Laus, in ontdekken, nu voor het eerst beschreven in de sociaal-politieke context van de streek in de XVIIe eeuw. De voornaamste personages worden er in de verf gezet, alsook de invloed van de gebeurtenissen van Laus op het kerkelijk leven in de bisdommen Gap en Embrun.
Dit verhaal is als doorweven met getuigenissen van tijdgenoten, in kostbare Handschriften bewaard, die tijdens het leven zelf van de herderin werden samengesteld door notabelen uit de streek en waardevolle getuigen van de aangehaalde feiten. De auteur van dit werk heeft zorgvuldig elke persoonlijke beoordeling vermeden om alleen de waarachtige Documenten aan het woord te laten met hun oorspronkelijke tint die de religieuze sfeer uit die tijd weergeeft alsook het diepe geloof van de getuigen.
Deze Handschriften werden tot nu toe weinig uitgebaat. In vier Boekdelen gebonden en gedeponeerd in het Archief van het Heiligdom Laus, bezorgen ze een stevige historische basis aan het verhaal dat volgt en dat in verre de stof niet uitput noch alle rijkdom ervan uitdrukt.
De lezer wordt soms verrast door de overvloed aan bovennatuurlijke fenomenen die in heel het leven van Benoîte, gezante van Maria, voorkomen. Ze moeten niet letterlijk begrepen worden in de stijl van de XVIIe eeuw. In dit uitsluitend historisch werk is hun mystieke betekenis niet ontkend: hier wordt enkel de waarachtige tussenkomst van de Maagd aangegeven. De evaluatie volgens modern inzicht zal een taak zijn voor bekwame experts en onder wie er al enkele van op de hoogte zijn.
Bij het overlopen van het nederige bestaan van Benoîte kan de lezer misschien meer respect en achting krijgen voor haar vijftig jaar lange heldhaftig en vruchtbaar apostolaat en kan hij zich verbazen dat het tot op heden bijna onbekend bleef.
R. de Labriolle
Kenmerken van de auteurs van de handschriften
François GRIMAUD (1620-1703), advocaat en procureur des Konings in Gap, Rechter in de vallei van de Avance: hij verhaalt eind 1666 de grote verschijning op 29 augustus 1664 en de eerste gebeurtenissen rond de bedevaart. Hij was consul in Gap in 1673.
Jean PEYTIEU (1640-1689), doctor godgeleerdheid, twintig jaar kapelaan in Laus. Zijn verhaal over het begin van de bedevaart, in 1671 geschreven voor de nieuwe aartsbisschop van Embrun, en zijn schrift met Notas die Memoires heten en in 1688 werden gebundeld, zijn nauwkeurig en overtuigend.
Pierre GAILLARD (1621-1715), aartsdiaken van Gap, vicaris generaal en official, doctor godgeleerdheid en licentiaat kerkelijk recht, nam vanaf 1665 deel aan de gebeurtenissen in Laus. Hij ontving vanaf 1696 alle nuttige getuigenissen voor zijn uitgebreide Geschiedenis van Laus, geschreven tussen 1707 en 1711.
François AUBIN (1650-1733), eremijt vanaf 1680 in de bergen nabij Laus, nam notas over zijn gesprekken met Benoîte en maakte die over aan M. Gaillard die hij in zijn werk bijstond.
Verder, Raymond JUVENIS (1628-1703), procureur des Konings in het baljuwdomein van Gap, verslaggever op de hoogte van de toenmalige gebeurtenissen, gaf een vervolg aan de uitgebreide Geschiedenis van de Hautes-Alpes door de jezuïet Fornier aangaande de periode 1643-1680. Hij geeft verslag over de gebeurtenissen op Laus met enkele details.
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Zesde Lezing: Over het eeuwig lijden en het ongelukkig lot
Deel 1
Ze zullen naar het eeuwig lijden gaan [Mt 25: 26]
Er leeft in het christendom een vreselijke waarheid die, meer nog nu dan in de voorgaande eeuwen, in het menselijke hart een meedogenloze afkeer oproept. Deze waarheid gaat over de eeuwige straffen van de Hel. Bij het noemen alleen van dit dogma komt het verstand in verwarring, wordt het hart bang en rilt, de passies verstijven en ergeren zich aan die leer en de stemmen die ze verkondigen. Zouden we dan moeten zwijgen en een fundamentele waarheid verzwijgen die het uiterste belang van de mens aangaat, die van zijn uiterlijke lot na de korte jaren van zijn aardse verbanning? Maar als de Hel een werkelijkheid is zou al de stilte die we rond die fundamentele kwestie opbouwen de zekerheid ervan niet wegnemen. De afzwakking en verzachtende menselijke taal zouden er de duur niet van inkorten. Het zou van onzentwege uiterst gek zijn om ons te overtuigen, door onze aandacht van dit fatale geluk af te wenden ... en zo te trachten er niet in te geloven, eens er in te slagen de strengheid ervan te bedwingen.
In deze reeks lezingen met als doel de toekomst van de mens en zijn onsterfelijk lot te behandelen, kunnen we het lijden van het ander leven niet verzwijgen zonder onze plicht te verzuimen en, als een ontrouwe en bedrieglijke dokter die probeert zijn patiënt een pijnlijke behandeling te besparen, hem rustig te laten sterven. Op dat punt heeft Jezus Christus zelf het niet nodig geacht om omzichtig en aarzelend te doen. Hij herhaalt steeds de straffen voorbehouden aan de zondaars, Hij spreekt meermaals over de externe duisternis, over het vuur dat nooit uitdooft, over het gevang zonder uitzicht waar tandengeknars en tranen niet te stelpen zullen zijn.
Wanneer het menselijk recht een zware schuldige wil treffen bouwt ze het schavot op de openbare markt en roept ze het volk op de vreselijke terechtstelling bij te wonen. In meerdere streken laat ze dagenlang de gebroken ledematen van de ongelukkige langs de baan of aan de galg hangen waaraan hij zijn laatste adem uitblies om zo, als voorbeeld, de afgeweken mensen af te schrikken die door schuldige passies meegetrokken worden. Jezus Christus handelt zoals het menselijk recht, Hij toont de boze het zwaard dat boven zijn hoofd hangt zodat deze, uit schrik, de wet niet zou overtreden maar het goede zou volbrengen in plaats van het kwade.
Sint Ignatius van Loyola zei dat hij geen nuttigere preek kende dan deze over de hel. De overweging van de bekoring van deugd, aantrekking en geneugten van Gods liefde heeft weinig vat op sensuele en grove mensen. Te midden van de stormachtige verstrooidheid en de aanstekelijke voorbeelden, de valstrikken en hindernissen op hun weg is de dreiging van de hel de enige rem die krachtig genoeg is om hen op het pad van de plicht te houden. Om dezelfde reden nodigde de Heilige Teresa haar strenge medezusters vaak uit om in gedachte en verbeelding naar de hel af te dalen in hun leven om te vermijden dat ze er in werkelijkheid in terecht zouden komen na hun dood.
In de studie die start over die ernstige kwestie, het lot van de mensen die in Gods haat gestorven zijn, zullen we tegenstrijdige standpunten vermijden, we zullen onverbiddelijk redeneren met de duidelijkheid van het grote theologische licht, enkel steunend op de Schrift en de waarachtige wetenschap van traditie en Kerkvaders. Ten eerste, bestaat de Hel en waar is ze gevestigd? Ten tweede, van welke natuur is de helse foltering en waar verloopt ze? Ten derde, kan Gods barmhartigheid verenigd worden met de gedachte van de gerechtigheid die geen enkele voldoening kan uitschakelen?
Sint Ignatius van Loyola zei dat hij geen nuttigere preek kende dan deze over de hel. De overweging van de bekoring van deugd, aantrekking en geneugten van Gods liefde heeft weinig vat op sensuele en grove mensen. Te midden van de stormachtige verstrooidheid en de aanstekelijke voorbeelden, de valstrikken en hindernissen op hun weg is de dreiging van de hel de enige rem die krachtig genoeg is om hen op het pad van de plicht te houden. Om dezelfde reden nodigde de heilige Teresa haar strenge medezusters vaak uit in gedachte en verbeelding naar de hel af te dalen in hun leven om te vermijden, zei ze, er in werkelijkheid terecht te komen na hun dood.
In de studie die start over die ernstige kwestie, het lot van de mensen die in Gods haat gestorven zijn, zullen we tegenstrijdige standpunten vermijden, we zullen onverbiddelijk redeneren met de duidelijkheid van het grote theologische licht, enkel steunend op de Schrift en de waarachtige wetenschap van traditie en Kerkvaders. Ten eerste, bestaat de hel en waar is ze gevestigd? Ten tweede, van welke natuur is de helse foltering en waar verloopt ze? Ten derde, kan Gods barmhartigheid verenigd worden met de gedachte van de gerechtigheid en die geen enkele voldoening kan uitschakelen?
Niemand kan zich op die studie van die ernstige overwegingen toeleggen zonder in zijn binnenste dit Schriftwoord te horen: Let op, dien de Heer je God en leef zijn geboden na, want zo is de mens. Degene die deze vreselijke waarheden mediteert, wordt zeker beter, hij zal meteen zijn instelling voelen veranderen en zijn wezen doen opstaan in de kracht van deugd en liefde voor het goede.
De eeuwigheid van de straf is een formeel onderwezen waarheid in de heilige Schrift, maakt deel uit van het christelijk symbool en talrijke concilies hebben dat bestempeld als geloofspunt.
Sint Mattheus in hoofdstuk 18 en Sint Jan in het boek Openbaring, hoofdstuk 14, waar sprake over de straffen voor duivels en verdoemden, zeggen dat de straffen oneindig zullen zijn. Sint Marcus in hoofdstuk 9 en Jesaja in hoofdstuk 46 zeggen dat hun vuur niet zal doven en dat hun worm niet zal sterven. Sint Augustinus die deze woorden aanhaalt merkt op dat de natuur van die worm betwistbaar is alsook het materieel of immaterieel vuur, maar wat in de woorden van de profeet vaststaat en geen tegenspraak duldt is dat gloed van dat vuur nooit zal milderen en de folteringen van die worm nooit zullen afnemen.
Jezus Christus bewaart en vestigt dezelfde gelijkheid tussen rechtvaardiging en veroordeling wanneer er sprake is van het ultieme oordeel dat Hij zal uitspreken. Hij onderscheidt, ofwel voor de beloning der rechtvaardigen, ofwel de straf der goddelozen, geen enkele maatregel of tijdsverschil: Die zullen naar de eeuwige foltering gaan en de rechtvaardigen naar het eeuwig leven [Mt 25:46]. Dus, als het eeuwig leven geen tijdsgrens kent, zal de eeuwige dood ook zonder grens noch einde zijn.
Uit die verscheidene getuigenissen resulteert dat de barmhartigheid uit de Hel verbannen is en dat de Verlossing er geen toegang heeft. Quia in inferno nulla est redemptio. Daarbij, verdoemden en duivels kunnen zich bevrijden voor de rechtvaardigheid en de bevrijding of vermindering van hun straf slechts door drie middelen verkrijgen: of door een ware en eerlijke spijt, of door de kracht van het gebed der heiligen en door verzoenende werken van de levenden, of nog door de vernieling van hun wezen. God, die absoluut onmogelijk deze kan aanvaarden in zijn schoot door hun bestaan af te nemen, zou de facto hun lijden kunnen doen ophouden, maar de verdoemden kunnen niet boeten. God heeft satan nooit vergeven omdat satan nooit spijt heeft gehad.
Het gebeurt, zegt Sint Thomas, dat er spijt opkomt en dat de zonde veracht worden op twee manieren: absoluut of per toeval. Degene die de zonde absoluut veracht haat ze vanwege haar eigen misvorming en omdat ze God beledigt. Degene die ze per toeval veracht haat ze niet uit liefde voor God maar uit eigenliefde: hij veracht de zonde niet echt, maar wel de straf en het kwaad dat ze berokkent. Maar de wil van de verdoemden blijft het kwaad genegen en de verachting van hun straf is geen spijt of boete. Waarschijnlijk worden ze aangetast door verlangens en dromen, maar die dromen betreffen hun eigen geluk en buiten God verkregen. Zo is de droom van verdoemden en duivels, een eeuwig steriele droom die hen verslint in een wanhoop en oneindige verontwaardiging. De verdoemden kunnen zich dus niet berouwen.
Zijn ze in staat deel te nemen aan de gebeden en verdiensten der levenden? Was dat zo, dan zouden lucifer en zijn engelen bij machte zijn, op min of meer korte termijn, terug naar het goede op te staan. Zo zouden ze eerbare en beminbare heiligen worden zoals de cherubijnen en aartsengelen die ze eens in een eeuwige eenheid zouden omhelzen. Daaruit zou ook voortvloeien dat de Kerk voor de duivels moet bidden. De duivels zijn onze aartsvijanden, maar het voorschrift van de liefde gebied ons zonder voorbehoud, te bidden voor al onze vijanden. Maar, de Kerk op aarde bidt voor haar vervolgers omdat ze in dit leven waardevolle vruchten van berouw kunnen voortbrengen. Maar zelfs op de dag van het oordeel waar ze volbracht zal zijn in liefde en heiligheid, zal ze niet bidden voor de tot eeuwig lijden veroordeelde mensen door de rechtvaardige rechter. Indien de verdoemden eens op hun heil kunnen hopen, toch moet de Kerk voor hen bidden en ook zien we niet in waarom ze aan hen geen cultus zou wijden en het stoffelijk overschot van een Nero, een Robespierre en een Marat niet zou ophalen en op het altaar vereren om dezelfde reden als met de as van een Louis de Gonzague, een Vincentius à Paolo of een Franciscus van Sales.
Tenslotte zal het lijden van de verdoemden niet uitputten en zal hun wezen niet vernietigd worden. De Heilige Schrift beschrijft hun triestige toestand met deze uitroep: Secunda mors tweede dood. Het zal,' volgens Sint Gregorius de Grote, 'een nooit gedoofde dood, een steeds opstartend begin, een neerhalen zijn dat nooit een ondergang zal meebrengen.' Sint Augustinus uit niet minder krachtig en duidelijk de droevige omstandigheden van die dood die, door de ziel eeuwig te laten bestaan, ze zal onderwerpen aan hevige wreedheden en kwellingen. Er kan niet beweerd worden dat er in de Hel een leven voor de ziel bestaat daar de ziel op geen enkele wijze deel heeft in Gods bovennatuurlijk leven. Er kan niet beweerd worden dat er een lichamelijk leven zal zijn vermits het lichaam er allerlei pijnen zal doorstaan. Daardoor zal die tweede dood vreselijker zijn en zal de eerste dood daar geen einde aan kunnen maken.
Aan die theologische bewijzen dienen redelijke bewijzen toegevoegd.
Als er geen eeuwige Hel was zou het christendom verdwijnen en de morele orde opgedoekt worden.
Deze waarheid over eeuwige straffen is fundamenteel verbonden met de basiswaarheden van de godsdienst, met de val van de mens, met de Menswording en de Verlossing die er logisch de standvastigheid van inhoudt. Indien er geen hel bestond, waarom zou Jezus Christus uit de hemel zijn neergedaald, zich in de kribbe vernederd hebben, en geleden en opgeofferd zijn op het Kruis? Deze overmaat aan liefde van een mensgeworden God om te sterven zou een zinloze daad zijn zonder verband met de doelstelling indien het maar ging om ons gewoon van een tijdelijk en voorbijgaand lijden te verlossen zoals in het Vagevuur. De mens was dus in een onherstelbaar ongeluk gevallen en door een oneindige ongenade getroffen, want hij kon slechts door een goddelijke remedie genezen worden. Anders moeten we zeggen dat Jezus Christus ons slechts van een beperkte straf verlost heeft waarvan we ons tot eigen voldoening zouden kunnen verlossen. Zou in dat geval de schat van Zijn bloed niet overbodig zou zijn? Dan zou er geen verlossing meer zijn in de strikte zin van het woord: Jezus Christus zou onze Verlosser niet meer zijn. De bijdrage van onbeperkte liefde en dankbaarheid die hij van de mensen vergt, zou een buitensporige en onverdiende eis zijn. De mensgeworden God ten volle onttroond in onze harten en onze verering zou van het christendom een bedrog maken en elk redelijk verstand zou de openbaring en God zelf verwerpen.
De basis van de morele orde is het absolute en essentieel verschil tussen goed en kwaad. Goed en kwaad verschillen essentieel omdat beiden verscheidene conclusies bieden en uitkomen op tegenstrijdige eisen. Maar, als we de eeuwige straffen afschaffen, monden deugd en ondeugd op hetzelfde einde uit. Een en ander bereiken via omwegen hun laatste doeleinde, namelijk de rust en het genot van Gods gelukzaligheid. Hetzelfde lot wordt het deel van degenen die het kwaad teweeg brachten als van degenen die tot op het einde het goede behartigden.
Er kan gezegd: Goed, maar het zal duizend of honderd duizend jaar eerder zijn voor de rechtvaardige en duizend of honderd duizend jaar later voor de goddeloze. "Welk belang?" Een boeteduur, hoe lang ook, maakt geen essentieel verschil uit voor het lot van een en ander. Tijdens ons korte en vluchtig leven, waar de ogenblikken nooit weerkeren zijn duizend of honderd duizend jaar een belangrijke tijdspanne. Maar zodra de mens de eeuwigheid is ingegaan is duizend of honderd duizend jaar zonder zin, het is minder dan een zandkorrel in de woestijn of een druppel water in de Oceaan. Denk aan een toekomst van lijden, willekeurig lang, verdubbel de jaren, stapel de eeuwen op, het verleden telt niet meer zodra het einde voor ieder gelijk is. Eens de straf voorbij zal de duur ervan, tegenover de eeuwigheid, als miniem overkomen en onbestaande lijken.
En daar er een zichtbaar verschil is tussen een eeuwigheid en een eeuwigheid zou kunnen dat de zonde de zondaar niet geschaad heeft. Bijvoorbeeld dat God me, om me te straffen voor mijn misdaden, me eeuwenlang in een vlammenzee zou dompelen troost ik me ... ik weet dat ik een gelijke maat als de rechtvaardige heb... de eeuwigheid... Dus eeuwigheid van genot en glorie voor hij die God gediend en bemind heeft tot de dood, eeuwigheid van genot en glorie voor de schurk die trilde bij het kwaaddoen en steeds de wet en de goddelijke geboden vertrappelde. Maar als beide gelijk eindigen, als zowel de goede als de verkeerde weg onfeilbaar naar het eeuwig leven leiden, zijn we gedoemd te besluiten dat deugd en misdaad dezelfde zekerheid bieden, dat de mens vrij is een of ander willekeurig te kiezen en dat zowel het bezoedelde als het zuivere leven dezelfde verdienste en waarde bezitten, gezien beide de basis vormen van eenzelfde volmaaktheid en eenzelfde geluk.
Eens dit systeem aanvaard is er op aarde noch moraal, noch openbare orde, noch schijn van eerlijkheid. De rechtvaardigheid is ontdaan van haar straf, het geweten is een vooroordeel, de deugd en het offer zijn een domme inspanning. Ontneem de mensheid haar vrees voor eeuwige straf en de wereld loopt over van misdaden, de vreselijkste misdrijven worden een opdracht van zodra ze aan gevangenis en zwaard ontsnappen. Er wordt slechts op de hel vooruitgelopen, in plaats van tot het latere leven te behoren begint ze nu onder de mensheid in dit leven. Een hedendaags auteur stelde: er is voor de samenleving geen :middenweg, God of de revolver. Als er geen enkele straf bestaat na dit leven dan overwint de macht in plaats van het recht, de beul wordt de sluitsteen en de spil van de maatschappelijke orde en de gerechtigheid wordt verkondigd in naam van de dood en niet meer in Gods naam. Daarbij, merkt een ander moralist op, met welk recht zou de rechtbank de misdaad bestraffen en een gegronde straf toekennen vermits deze laatste de goddelijke straffeloosheid geniet en dat de eeuwige rechtvaardigheid beslist heeft zich stil te houden? [Lacordaire: De la Sanction du Gouvernement divin].
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Vijfde Lezing: Over het Vagevuur
Deel 1
Ontfermt U over mij, ontfermt U over mij, U mijn vrienden, want de hand Gods heeft me geraakt.[Job 19,21]
Wat is de Godsdienst mooi, wonderbaar en troostend in zijn leer en de verrukkelijke duisternis van zijn mysteries! Door ons te doen sterven voor de aarde door de versterving van ons lichaam doet hij ons niet sterven in ons hart door de vriendschap te verbreken die ons verheugt en steunt.
De barmhartige Verlosser die zo goed was, met een uitgelezen zachtheid, zich de God van Abraham te noemen die aan zijn Apostelen beloofde, om hun getrouwheid te belonen, ze eens te laten rusten in de schoot van Abraham, Isaac en Jacob, schijnt ons te kenmerken met de religieuze herinnering aan de voorvaderen dat de dood de wettige levensbanden niet kan breken en dat de gewijde genegenheid niet wegvalt door de kilte van de dood.
De huidige taak is lastig: we moeten het Vagevuur doen beminnen en vrezen. Het Vagevuur verdient gevreesd te worden. Het is waarlijk de uitvoering van de oneindige Rechtvaardigheid. De goddelijke ernst en gestrengheid zijn van toepassing op hier ongehoorde wijze. Gewichtige Schriftgeleerden verzekeren ons dat alle wreedheden door de beulen op de martelaars toegepast, dat alle lijden en kommer dat van bij het begin over de mensen kwam niet vergelijkbaar zijn met de minste pijn van dit boeteverblijf. Maar anderzijds is het Vagevuur het meesterwerk van Gods Hart, de mooiste uitvinding van zijn liefde, in zoverre dat we niet in staat zijn te zeggen of de troost die er ondervonden wordt niet groter is dan de kwelling zelf.
De toestand van de heilige zielen waarvan we de klachten willen laten horen, is onbegrijpelijk en onuitsprekelijk. Hun zaligheid is niet hemels met zuivere vreugde, hun kwelling is niet hels met lijden zonder verzachting. Hun lijden is totaal anders dan dat van het huidig leven waar goede en lastige dagen elkaar opvolgen.
Deze zielen zijn tegelijk gelukkig en ongelukkig. De grootste beproeving en de grootste angst die een ziel kan ondergaan zijn onverbrekelijk verbonden aan de diepste vreugde die men kan indenken, behalve dan de hemelse vreugde.
Ah! Beschuldig de Heer niet van wreedheid tegen die zielen die hij eens in een oceaan van licht zal storten en zal laven met genoegen door hen in zijn schoot op te nemen, de torrente voluptatis potabis eos [Ps 35,9]. Bewonder eerder hoe liefde en rechtvaardigheid elkaar verenigen met een wederzijds karakter in die grote taak van herstel en uitzuivering.
Bij het licht van die vreselijke vlammen kunnen we het kwaad schatten dat die zonden, die we voor licht en zonder gevolg aanzien, berokkenen. Anderzijds, de zachtheid die de oneindige mildheid over die sombere brandhaard spreidt zal ons helpen de schrik te bedaren die ons overkomt op ons laatste uur. Bij ons sterven zal ze vrede in onze ziel brengen en ons moed, vertrouwen en berusting ingeven.
Kortom, het Vagevuur is vriendelijk en troostend, het is een gezegend verblijf en onze zorg en voorkeur waard in de mate dat het ondergane lijden is toegepast op Gods heilige en geliefde zielen. Het Vagevuur is een toneel van lijden en angst in de mate dat Gods rechtvaardigheid zich er vergoedt van het gedeelte aan offers en liefde dat we Hem weigerden op aarde.
Gewijde engelen, bewakers van die brandende afgronden, help me te midden van die kwellende vlammen die heilige en berustende zielen voor de te geest roepen. Onder hen willen we onze vaders, moeders, zusters en broers herkennen. Laat ons hun tedere en verscheurende kreten horen waarmee ze de bergen zouden doorklieven en zelfs de wreedheid verzachten.
Ah! Als ons hart niet versteend is, als er nog een druppel christelijk bloed in onze aderen vloeit, zullen we begrijpen dat er geen grotere nood te helen is, dat er geen meer verdienstelijke en dringende oefening dient uitgevoerd!!!
Het bestaan van het Vagevuur is formeel bevestigd door de heilige Schrift en de constante traditie van de Joodse en Christelijke Kerk. In het boek Macchabeeën wordt gezegd dat het voor een heilige en helende gedachte is om voor de overledenen te bidden om ze te bevrijden van hun zonden en onvolmaaktheden die hun leven bezoedelden: ut a peccatis solvantur [Macc 12,46]. Sint Paulus zegt, bij het spreken over lichtzinnige en verwaande predikers die zich in hun ministerie laten verleiden door liefde voor eerbetuigingen, ijdel en toegevend zijn, dat ze zullen gered worden maar nadat ze eerst door de vlammen gezuiverd zijn: sic quasi per ignem [Cor 3,15]. Sint Gregorius leert dat de zielen schuldig aan plichtsverzuim dat niet genoeg uitgeboet werd in hun leven zullen gedoopt worden in het vuur: ab igne baptizabuntur. Het is hun tweede doopsel. Het eerste is vereist om ons in te leiden in de aardse Kerk, het tweede om ons in te leiden in de hemelse Kerk. Volgens Sint Cyrillus en Sint Thomas is het vuur van het Vagevuur van dezelfde aard dan dat van de Hel. Het is even vurig, en verschilt maar omdat het tijdelijk is. Ten slotte leert de gewijde liturgie ons dat het Vagevuur een afgrijselijke afgrond is, een verblijf waarin de zielen in angst en gruwelijke verwachting leven, een brandhaard waarin ze zonder ophouden branden in een subtiel vuur aangewakkerd door de adem van de goddelijke rechtvaardigheid en waarvan de energie de maat is van zijn zeer rechtvaardige en zeer gevreesde wraak: Dies irae, dies illa ... Lacrymosa dies illa, qua resurget ex familia judicandus homo reus.
De Kerk, in het Canon van de Mis, offert aan God haar gebeden om voor die zielen een plek van licht te bekomen [locum lucis]: wat betekent dat ze in de nacht verblijven, in dichte en ondoordringbare duisternis. Ze vraagt voor hen locum refigerii, een plek van verfrissing: wat betekent dat ze in onuitstaanbare hitte verblijven. Ook vraagt ze nog voor hen locum pacis, een plek van vrede: wat betekent dat ze overgeleverd zijn aan onrust en onuitsprekelijke angsten.
Deze korte uiteenzetting doet heel ons wezen huiveren. Vlug voegen we aan toe dat de troost die deze zielen ervaren ook onuitsprekelijk zijn.
Het bestaan van het Vagevuur is formeel bevestigd door de heilige Schrift en de constante traditie van de Joodse en Christelijke Kerk. In het boek Macchabeeën wordt gezegd dat het voor een heilige en helende gedachte is om voor de overledenen te bidden om ze te bevrijden van hun zonden en onvolmaaktheden die hun leven bezoedelden: ut a peccatis solvantur [Macc 12,46]. Sint Paulus zegt, bij het spreken over lichtzinnige en verwaande predikers die zich in hun ministerie laten verleiden door liefde voor eerbetuigingen, ijdel en toegevend zijn, dat ze zullen gered worden maar nadat ze eerst door de vlammen gezuiverd zijn: sic quasi per ignem [Cor 3,15]. Sint Gregorius leert dat de zielen schuldig aan plichtsverzuim dat niet genoeg uitgeboet werd in hun leven zullen gedoopt worden in het vuur: ab igne baptizabuntur. Het is hun tweede doopsel. Het eerste is vereist om ons in te leiden in de aardse Kerk, het tweede om ons in te leiden in de hemelse Kerk. Volgens Sint Cyrillus en Sint Thomas is het vuur van het Vagevuur van dezelfde aard dan dat van de Hel. Het is even vurig, en verschilt maar omdat het tijdelijk is. Ten slotte leert de gewijde liturgie ons dat het Vagevuur een afgrijselijke afgrond is, een verblijf waarin de zielen in angst en gruwelijke verwachting leven, een brandhaard waarin ze zonder ophouden branden in een subtiel vuur aangewakkerd door de adem van de goddelijke rechtvaardigheid en waarvan de energie de maat is van zijn zeer rechtvaardige en zeer gevreesde wraak: Dies irae, dies illa ... Lacrymosa dies illa, qua resurget ex familia judicandus homo reus.
De Kerk, in het Canon van de Mis, offert aan God haar gebeden om voor die zielen een plek van licht te bekomen [locum lucis]: wat betekent dat ze in de nacht verblijven, in dichte en ondoordringbare duisternis. Ze vraagt voor hen locum refigerii, een plek van verfrissing: wat betekent dat ze in onuitstaanbare hitte verblijven. Ook vraagt ze nog voor hen locum pacis, een plek van vrede: wat betekent dat ze overgeleverd zijn aan onrust en onuitsprekelijke angsten.
Deze korte uiteenzetting doet heel ons wezen huiveren. Vlug voegen we aan toe dat de troost die deze zielen ervaren ook onuitsprekelijk zijn.
Waarachtig, hun ogen zijn nog niet herschapen door het zachte licht, de engelen dalen niet uit de hemel neer om hun vlammen in een verfrissende dauw te veranderen, maar ze bezitten de zachtste schat die voldoende is om de laagst gevallen mens weer te verheffen, om de dageraad van rust weer op de triestigste voorhoofden te doen verschijnen: ze bezitten de waarde die de ellendigste mens op aarde behoudt nadat hij de beker van de steeds vernieuwende droefenis en pijn heeft geledigd. Ze hebben de hoop, de hoop in de hoogste mate en die alle twijfel of angst wegneemt, die het hart tot rust brengt en in de diepste en absolute veiligheid: Reposita est mihi corona justitiae [II Tim 4,8].
Deze zielen zijn zeker van hun heil. Sint Thomas geeft ons twee redenen voor deze onfeilbare zekerheid, zo troostend dat ze in zekere zin hun lijden doet vergeten. Ten eerste weten die zielen door hun geloof dat de verdoemden noch God kunnen beminnen, noch hun zonden haten of een goed werk doen: maar ze zijn overtuigd God te beminnen, hun zonden te haten en geen enkel kwaad meer kunnen doen. Ze weten als geloofswaarheid dat de zielen die sterven in staat van doodzonde zonder uitstel na hun laatste adem in de Hel gestort worden. Ducunt in bonus dies suos, et in puncto ad inferna descendunt (Job 21,13). Maar die zielen over wie sprake worden niet hopeloos, zien het gezicht van de duivel niet of horen zijn lasteringen en vloeken, en besluiten door dit feit en op onfeilbare wijze dat ze niet gestorven zijn in staat van doodzonde, maar in staat van genade en aangenaam aan God.
Bijgevolg, hoe blij zijn ze om met Sint Paulus overtuiging te kunnen uitroepen: Geen nieuw verval in zonde! Geen scheiding meer tussen God en mij! Geen negeren meer van Jezus Christus die mijn leven is: certus sum enim! Geen geduchte twijfels meer over mijn voorbestemming. Ah! Het is zover, ik ben gered.... Ik heb uit de mond zelf van mijn God het onweerlegbare vonnis van mijn heil vernomen, ik weet zonder enige twijfel, dat eens de deuren van de hemelse stad zullen opengaan voor mijn triomfantelijke intrede, dat de Hemel, de aarde, de Prinsdommen, de verenigde Machten, het zwaard zelfs machteloos zijn om me van Gods liefde te scheiden en me de eeuwige kroon te ontnemen: Quia neque principatus neque creatura alia poterit nos separare a charitate Dei, quae est in Christo Jesu [Rom 8,38].
Ah! Waarschijnlijk,n roet deze ziel, is mijn pijn nijpend! Niets is vergelijkbaar met het geweld van mijn foltering, maar deze en het lijden zijn niet bij machte om me van God te verwijderen en in mij de vlam van zijn liefde te verdelgen: Quis ergo nos separavit a charitate Christi! An tribultio, an angustuia, an fames [Rom 8,35] Ah!... mijn zwakheid is nu niet meer geneigd zich te verraden door drift of ongeduld of gemor. Onderworpen aan Gods goedheid zegen ik de hand die me straft en aanvaard ik met vreugde al mijn lijden.
Dit lijden kan mijn ziel niet terneerslaan of in verwarring, bitterheid of angst brengen... non contristabit justum quidquid ei acciderit. Ik weet dat het geregeld en verzacht wordt door de goddelijke Voorzienigheid die, voor het welzijn van haar schepselen alles schikt met liefde en rechtvaardigheid [Suarez] Meer nog, ik heb liever mijn lijden dat de hemelse heerlijkheden indien ik kon verkrijgen ervan te genieten buiten zijn opperste wil waaraan ik voortaan totaal onderworpen ben en waaraan mijn beloften en betrachtingen in een woord luiden: Als wat God wil, hoe Hij het wil, waar en wanneer Hij het wil. Oh! God van mijn hart, mijn schat en mijn al, wie ben ik omdat Je zo goed zou zijn naar mij neer te dalen en met Je vaderlijke hand een ondankbare en onrechtvaardige ziel te zuiveren.
Ah! Snoei en roei de ondenkbare kelk van Je lijden. Luister slechts naar Je hoogheid en de belangen van Je rechtvaardigheid totdat deze laatste ten volle verzadigd is en let niet op mijn zuchten e n mijn klagen.
Arme zielen! Ze hebben maar een passie, een vurigheid, een verlangen, dat van de hindernis te vernietigen die hen belet naar God te snellen, die hen roept en naar Hem trekt met de kracht en het geweld van Zijn schoonheid, Zijn barmhartigheid en Zijn onbegrensde liefde.
Ah! Als ze konden, om het uur van hun verlossing te bevorderen, graag zouden ze de vlammen aanwakkeren, hun lijden opstapelen. In die zielen blijver er resten van zonden, een mengeling van ellende, vlekken, gebreken die hen verwijderen van de eenheid met de goddelijke materie. Hun onvolmaaktheden, de dagelijkse vlekken die hen besmetten verduisteren en verminken hun innerlijke blik. Indien het felle blinkende hemelslicht op hun zieke en verzwakte ogen viel voor hun totale zuivering zouden ze duizend maal meer de pijnlijke indruk ondergaan dan te midden van de duisternis van de afgrond. God zelf zou ze meteen willen veranderen tot de gelijkenis met zijn glorie door ze te verlichten met de zuivere stralen van zijn goddelijkheid. Deze te felle en te blinkende stralen zouden niet door hen heengaan, want ze zijn onderschept door de as en het afval van dit aardse stof en slijk dat hen besmet. Het is vereist dat, eens in de brandende smeltkroes, de roest van de menselijke onvolmaaktheid wordt afgelegd om, zoals vuile zwarte steenkool, eruit te komen als kostbaar en helder kristal. Hun wezen moet zich verfijnen en uitzuiveren van elke schaduw en duisternis om in staat te zijn de bestralingen en praal van de goddelijke glorie zonder hinderpaal te ontvangen en hen zo als een overvloedige en bodemloze stroom te vervullen.
Beeldt U een persoon in die door een afschuwelijke kwaal getroffen is die zijn weefsels aantast en omstanders verafschuwt... De arts die hem wil genezen gebruikt kordaat ijzer en vuur. Hij wroet met zijn vreselijk tuig tot op het bot. Hij gaat de wortel van de kwaal uit de geheime diepte ophalen. De stuiptrekkingen van de zieke zijn zo fel dat hij bijna de geest geeft, maar eens de ingreep achter de rug voelt hij zich herleven, de pijn is verdwenen en hij is weer mooi, jong en krachtig. Ah! Verre van te klagen of te verwijten kan hij niet genoeg de arts bedanken die hem, na veel pijn, het kostbaarste terug bezorgde: de gezondheid in het leven.
Zo ook met de zielen in het Vagevuur. Ze rillen van geluk bij het verdwijnen van hun vlekken en smetten dankzij het wonderbaar effect van die helende straf. Onder invloed van die zuiverende vlammen wordt hun steeds lelijker wezen weer mooi en vernieuwd. Dat vuur zelf luwt, zegt Sint Thomas, naarmate de onvolmaaktheden en de gebreken die het voedden vernield worden. Een bijna onzichtbare versperring scheidt die zielen van de beloning. Ah! Ze beleven een onbeschrijfelijke vreugde bij het zien van hun ontplooide vleugels die hen weldra toelaten naar het hemelse verblijf op te gaan... Nu al ontwaren ze de dageraad van hun verlossing. Ah! Ze zijn nog niet in het beloofde land, maar, zoals Mozes, beelden ze het zich al in. Ze voelen er het licht en de stralende oevers al van aan, bij voorbaat ademen ze er het parfum en de geurende adem van in. Iedere dag en elk moment ontwaren ze in een steeds dichter visioen de dageraad van hun verlossing, ze voelen het verblijf van de eeuwige rust reeds naderen: Requies de labore. Wat kan ik nog zeggen? Hun zielen bezitten nu de liefde die hun hart totaal heeft vervuld. Ze beminnen God met een zo krachtige liefde dat ze zouden teniet gaan voor zijn glorie.
"De mens verteerd door de vlam van Gods liefde," zegt Sint Jan Chrysostomus, "is zo onverschillig voor glorie en oneer alsof hij alleen hier op aarde was. Hij negeert alle bekoringen. Hij is niet meer bezorgd om tangen, roosters, pijnbanken dan wanneer de geleden pijn door een ander was ondergaan. Wat heerlijk is voor de wereld, heeft voor hem geen enkele aantrekking of smaak. Hij is niet meer in staat om gevat te worden door een misdadige gehechtheid dan het zevenmaal beproefd goud door roest wordt getaand. Dat zijn, ook hier op aarde, de gevolgen van de goddelijke liefde wanneer ze een ziel bezet."
Maar de goddelijke liefde beïnvloedt deze zielen des te meer dat, eens van het lichaam gescheiden en ontdaan van alle menselijke troost, ze verplicht zijn op God beroep te doen in hun martelingen en alleen bij Hem al wat ze missen te zoeken.
Een van hun grootste pijnen is te weten dat het doorstane lijden totaal onnuttig is. Voor hen is de nacht ingetreden die niet meer toelaat te werken of te verkrijgen: venit nox quando nemo potest operari [Jo 9,4].
De tijd dat de mens zelf voor zijn zonden kan boeten, verdienste opdoen en zijn hemelse kroon uitbreiden is met de dood voorbij. Op het moment van zijn intrede in het andere leven ondergaat elke mens de uitspraak van zijn eeuwig vonnis. Zijn lot is onherroepelijk vastgelegd en het is hem niet meer mogelijk goede of slechte daden te plegen waarvoor hij terecht zou staan bij God. Maar, indien de zielen in het Vagevuur niet heiliger kunnen worden en door hun onderwerping en hun geduld nieuwe verdienste opslaan, weten ze anderzijds dat ze niet meer verkeerd kunnen handelen en het is hun zachte vreugde te lijden aan een kosteloze en onbaatzuchtige liefde.
Waarschijnlijk is die toestand van bijzonder samengaan van geluk te midden van de vreselijkste kwelling iets dat onze grove geest niet kan vatten, maar ondervraag de martelaars: Teresia, Lucia en de hemelse verliefden zullen op het kruis zeggen dat het meestal in verdriet en lijden en de grootste verslagenheid van geest is dat degene die alleen in God wil leven een soort voorsmaak van het Paradijs ervaart en in zijn hart de zachtste en de meest bedwelmende vreugde beleeft.
De zielen in het Vagevuur beminnen God, en zijn ook geliefd door de hemelse en aardse Kerken die met hen voortdurende banden onderhouden en communiceren. De katholieke Kerk doet beroep op de naastenliefde van haar kinderen en door hun bemiddeling schenkt ze hen dag en nacht hun gebed en hun hulp. De liefde van de goede engelen delen hen op elk ogenblik de hemelse druppels die de goede Jezus uit zijn Hart laat vloeien. Ze beminnen en troosten elkaar in niet te verwoorden gesprekken.
Een onmetelijk chaos is er niet tussen deze zielen en hun vrienden op aarde, en we kunnen hen naar keuze op elk moment die druppel water schenken die de boze rijke tevergeefs afsmeekte bij Lazarus.
Sint Jan had eens een prachtig visioen: hij zag een tempel, en in het heiligdom van de tempel een altaar waaronder een menigte lijdende zielen: vidi subtus altare animas interfectorum [Apoc 6,9]. Deze zielen staan niet voor het altaar zoals een commentator opmerkt want ze mogen daar niet meer staan. Het is slechts onrechtstreeks en via voorbede dat ze deel hebben in het eucharistisch offer. Ze staan onder het altaar en wachten zuchtend en gelaten het deel af dat we op hun lippen willen leggen.
De katholieke Kerk heeft niets bepaald over de plek van het Vagevuur. Diverse ideeën werden geuit op dat vlak door de Leraars en Kerkvaders en deze kunnen vrij aanvaard worden zonder te tornen aan de orthodoxie en het ware geloof.
Sint Thomas, Sint Bonaventure en Sint Augustinus leren dat het Vagevuur in het centrum van de aarde een tussenverblijf is van de Hel der verdoemden en het voorgeborchte waar, tot aan het oordeel, de ongedoopte kinderen verblijven.
Ze vermelden als getuigenis van hun overtuiging de woorden die de Kerk zingt: Bevrijdt, Heer, de zielen van de overleden gelovigen van het helse lijden en het diepe meer. En deze woorden van het boek Openbaring: Niemand, noch in de hemel, noch op of onder de aarde werd bekwaam geacht het boek te openen en in te kijken [Apoc 5]. Volgens die uitspraak van Sint Jan is het zeker dat alleen rechtvaardigen uitgenodigd werden om het mysterieuze boek te openen. Maar, door degenen onder de aarde te vermelden, lijkt de Apostel ons niet te opperen dat er rechtvaardige tijdelijk gevangenen zijn in die sombere schoot. Elders in het boek Prediker wordt geschreven: Ik zal de onderste delen der aarde binnendringen en bezoeken die er slapen en zal hen de hoop op heil voor ogen houden. De vertalers stellen terecht dat in die passage de ingegeven auteur het voorgeborchte beduidde waar de Patriarchen en heiligen uit het Oude Testament rustten in de schoot van Abraham. Maar die uitleg bevestigt het gevoel van Sint Thomas en Sint Bonaventure in plaats van het tegen te spreken. Inderdaad, als de Patriarchen en de rechtvaardigen uit het Oude Testament, gezuiverd van al hun huidige zonden, in de onderste gedeelten der aarde verblijven tot op de dag van uitboeting op het kruis van de zonde die Adam aan ons ras overmaakte, schijnt het des te meer passend dat de zielen met huidige zonden die onvoldoende hersteld werden gestraft worden in de diepte der aarde: Inferiores partes terrae.
Het getuigenis van Sint Augustinus versterkt die opinie: in zijn brief 49, ad Evod., verklaart hij dat Christus, door in de Hel af te dalen, niet alleen het voorgeborchte bezocht maar ook het Vagevuur waar hij enkele zielen bevrijdde volgens de bewering in de Handelingen der Apostelen: Solutis dolor ibus inferni.
De tweede stelling aangaande de plek van het Vagevuur is deze van Sint Viktor en van Sint Gregorius de Grote in samenspraak. Beide steunen dat het Vagevuur geen vaste plek heeft en dat talrijke overleden zielen hun aardse zonden op aarde uitboeten en meestal op de plek waar ze zondigden.
De gewijde theologie bindt deze verscheidene getuigenissen door eerst te stellen dat het Vagevuur een bepaald en begrensd verblijf is in het centrum van de aarde en waarin het merendeel der zielen neerdalen om de zonden die hen besmeuren uit te boeten.
Maar het Vagevuur is geen unieke plek. Ofwel vanwege gebrek aan ernst van hun zonden, ofwel door een buitengewone vrijgevigheid van de goddelijke wijsheid, is er een min of meer groot aantal zielen die niet in die gevangenis terecht komen en die hun lijden op aarde ondergaan op de plek waar ze zondigden. Deze interpretatie van beroemde theologen verklaart en bevestigt een menigte verschijningen en openbaringen aan heiligen, waarvan er meerdere geloofwaardig zijn en dus niet kunnen afgewezen worden.
Om onze leer duidelijk te maken te midden van de openbaringen van Sint Gregorius de Grote in zijn samenspraak zullen we deze aanhalen die ontegensprekelijk waarachtig zijn.
Een pelgrim van het grondgebied Rodez op terugreis uit Jeruzalem, staat er in de annalen van Cîteaux, werd door het onweer verplicht halt te houden op een eiland in de buurt van Sicilië. Hij bezocht er een heilige eremijt die informeerde naar wat de godsdienst aanging in Frankrijk, en vroeg hem bovendien of hij de abdij van Cluny en zijn abt Odilon kende. De pelgrim antwoordde dat hij die kende en voegde er aan toe dat hij benieuwd was te weten welk belang hij erbij had hem om die vraag te stellen. De eremijt hernam: hier in de omtrek is er een krater waarvan we de top zien. Soms spuwt hij met geraas rook en vuur uit. Ik zag duivels zielen van zondaars wegdragen om ze een tijd te tergen. Maar, soms overkomt het me om de boze geesten met elkaar te horen praten en klagen ze dat sommige zielen hen ontsnappen, ze morren tegen de vrome personen doe door hun gebed en offer deze zielen vroegtijdig bevrijden. Odilon en zijn kloosterlingen zijn degenen die ze het meest vrezen. Daarom, eens terug in het land vraag ik je in Gods naam de monniken en de abt van Cluny aan te sporen om hun gebeden en aalmoezen te verdubbelen te bate van die arme zielen. Bij zijn terugkeer vervulde de pelgrim die boodschap. De heilige abt Odilon overwoog alles gewichtig, nam zijn toevlucht tot Gods licht en beval in alle kloosters van zijn orde dat jaarlijks op de tweede dag van november de overleden gelovigen zouden herdacht worden. Dit is de oorsprong van het feest der overledenen.
Sint Bernardus, in het leven van Sint Malachias, vermeldt een andere trek. Deze heilige vertelt dat hij op een dag zijn onlangs overleden zus zag. Ze onderging haar Vagevuur op het kerkhof. Door haar ijdelheid, haar zorg voor haar en lichaam, werd ze veroordeeld om te wonen in haar eigen put waarin ze begraven werd en toe te kijken op haar eigen ontbinding. De heilige droeg voor haar dertig dagen de mis op. Daarna zag hij zijn zus weer. Nu was ze veroordeeld haar Vagevuur te vervullen aan de poort van de Kerk, waarschijnlijk vanwege haar oneerbiedigheid in die gewijde ruimte, misschien omdat ze de aandacht van de gelovigen van de heilige mysteries had afgeleid om zo de aandacht op haar te vestigen. Ze was diep bedroefd, in rouw en uiterst angstig. Opnieuw offerde de heilige dertig dagen lang voor haar en op het laatst verscheen ze hem in het heiligdom, rustig en stralend in een wit gewaad. Door dat teken zag de bisschop dat zijn zus bevrijd was.
Dit verhaal stelt de algemene gewoonte vast die in voege is sinds het begin van de Kerk: bidden voor de overledenen gedurende dertig dagen. Daarin volgde het christendom slechts de traditie van Mozes.
"Mijn kinderen," zei de patriarch Jacob op zijn sterfbed tot zijn zonen, "begraaf me in de grot van Mambré in het land van Canaan," en de kleinzonen van Isaac betreurden hun vader dertig dagen lang. Bij de dood van hogepriester Aaron en zijn broer Mozes hernieuwde het volk die rouw van dertig dagen. En de vrome gewoonte om voor de overledenen een maand lang te bidden werd een wet in het uitverkoren land. Sint Petrus, prins der Apostelen, volgens sint Clemens, deed graag bidden voor het verlichten der overledenen, en Sint Dionysius de Areopagiet beschrijft ons met wonderbare woorden hoe feestelijk de gelovigen een uitvaart vierden. Al in de eerste eeuwen steunde de Kerk, vanwege de dertig dagen rouw in de wet van Mozes, het dertig dagen bidden bij het overlijden van gelovigen.
Oh! Jullie die wezens missen die als afwezig aanzien worden, jullie die tranen storten omdat het geliefde gezicht niet meer voor ogen komt, weet goed dat de deuren van hun gevangenis wijd open staan voor jullie gebed en naastenliefde.
De Profeet troostte zich over zijn gestorven vrienden in Gods vrede door hen vaak te bezoeken. Met een weergaloos vertrouwen herhaalde hij deze woorden: Penetrabo omnes inferiores portes ferroe, et inspiciam omnes dormientes, et illuminabo omnes sperantes in Domino [Eccl 24,45].
Ah! We vrezen bijna dat onze toespraak jullie vroomheid voor die zielen zou verminderen, dat over hun talrijke en stevige troosten te horen praten jullie gepast medelijden zou verminderen. Laten we niet vergeten dat hun geluk en troost doorkruist worden met lijden en kwelling.
Deel 2
Zoals al gezegd, broeders, zijn deze in genade bevestigde zielen wonderbaar getroost door de zekerheid over hun heil. Maar anderzijds, verlost van het lichaam dat als een dik zeil het zicht en het begrip over bovennatuurlijke en onzichtbare zaken verduisterde, voelen ze bitter het uitstel van het goddelijk bezit aan.
Hier op aarde wordt door de meeste mensen Gods afwezigheid of verwijdering maar matig ingeschat! Verleid door de aardse bezittingen en opgeslorpt door tastbare dingen begrijpen we God op te zeer onvolmaakte wijze om zijn verlies goed op prijs te stellen. Maar bij de dood wordt de blinddoek der zinnen verscheurd, al onze menselijke banden worden vernietigd, de ijdele spoken die ons verleidden zijn voorgoed gevlucht. Er is geen vermaak, noch afleiding, noch gesprek meer. Onze neigingen, betrachtingen en strekkingen richten zich dan op de goddelijke Bruidegom, onze enige en onbegrijpelijke schat.
Ah! Die arme zielen, tuk op eeuwige omhelzingen, snellen naar God die hun doeleinde is, krachtiger dan het ijzer voor de magneet, onstuimiger dan de natuurlijke dingen naar hun centrum snellen.
Onder die grote vernieling van de dood, met de totale scheiding van al wat ons leven uitmaakte, rest er de ziel niets... helemaal niets, behalve dan die liefde die wegzinkt, en laat slechts het ondenkbare spijt achter dat, door haar schuld, de vervulde vereniging met een dag, een jaar, een eeuw werd uitgesteld en die voor haar het echte, het volmaakte, het enige en eeuwige geluk moet zijn.
Stelt U voor hoe hard verscheurend het voor een moeder is om haar zoon ver weg te weten of hem vroegtijdig te zien overlijden en dus nooit meer zal terugzien. Sinds de ogen van die moeder het geliefde kind niet meer zien is een deel van haar leven weg... haar bestaan is vreugdeloos, geen genot meer dat de diepe onmetelijke afgrond kan vullen die het heengaan van haar zoon in haar hart veroorzaakte.
Hoe verscheurend en bitter zijn de kreten van die ongelukkige ziel! Hoor je haar roepen vanuit haar verlaten boeteplek: Waar is hij die ziel van mijn ziel is? Tevergeefs zoek ik hem op het vlammenbed waarop ik enkel duisternis en leemte omhels!... Oh! Geliefde van mijn hart, waarom die lange verwachting doen aanslepen? Vererg mijn kwelling, maak van minuten eeuwen marteling!... Ah! Door je weg te trekken uit mijn gretige ziel, die verlangt je te zien en met je te verbinden, straf me streng voor mijn lafheid en afkeer! Aan die verwijdering van God wordt het lijden door vuur toegevoegd.
Om geen betwistbare en tegensprekelijke opinie te uiten kunnen we nochtans beweren dat de Kerk niet bepaald heeft dat de zielen van het Vagevuur onderworpen zijn aan een stoffelijk vuur. Het is gewoon een geloofswaarheid die theologisch vaststaat.
In de eerste zitting op het concilie van Firenze weigerden de Griekse Kerkvaders steeds en zeer formeel het bestaan van een stoffelijk vuur in het Vagevuur. Anderzijds beleden ze eensgezind dat het Vagevuur een donkere plek is waar de zielen, vrijgesteld van het vuur, zwaar te lijden hebben vanwege de duisternis en de angst van een vreselijke gevangenschap. De Latijnse Kerkvaders die eensgezind de tegengestelde opinie verkondigen, meenden nochtans niet dat op dat de punt de Griekse Kerk dwaalde. Om die reden werd in het eenheidsdecreet tussen beide Kerken geen gewag gemaakt van foltering door vuur. Gewoon werd er beweerd dat de zielen die niet genoeg aan Gods rechtvaardigheid voldaan hadden in dit leven, evenredig met het aantal en de ernst van hun zonden moesten lijden in het andere leven en dat hun lijden verzocht en ingekort wordt door de gebeden en goede werken van de levenden, vooral door het misoffer.
Als het concilie van Firenze bij het vastleggen van de straffen in het Vagevuur het niet nodig achtte om het bestaan van vuur te vermelden, ofwel uit respect voor de Griekse Kerkvaders, een lang betrachte eenmaking te vertragen, ofwel ook omdat hun vergissing geen verband had met de inhoud en de essentie van het dogma, moet nochtans het bestaan van een stoffelijk vuur in het Vagevuur bekeken worden als een bewezen waarheid die twijfel noch beperking duldt. Ten eerste, in datzelfde concilie van Firenze werd het stoffelijk bestaan van vuur in het Vagevuur ondersteund met eenparigheid van stemmen door alle Latijnse Kerkvaders. Deze opinie heeft dus de steun van de grootste strekking in de overlevering en het gevoel van bijna alle dokters. Sint Paulus schijnt het formeel te preken met deze woorden: Salvi erunt sic quasi per ignem, en hij gebruikt niet het woord quasi als een verkleinwoord, maar om beter de wijze van zuivering uit te leggen. Ten slotte stellen alle visioenen en openbaringen over het Vagevuur lijden en vuur gelijk met deze van de Hel, zonder enige beperking behalve dat het geen eeuwig maar een tijdelijk vuur is.
Hier rijst een vraagstuk met een lastige oplossing: kan een stoffelijk vuur een invloed uitoefenen op zielen, van hun lichamen gescheiden of op zuivere geesten? Dit is volgens ons een mysterie van Gods rechtvaardigheid, een geheim dat de menselijke rede nooit zal kunnen onthullen. Al wat de theologie ons over het Vagevuur leert is dat het stoffelijk vuur niet gelijkt op de menselijke ziel, er geen substantieel verband mee heeft zoals de geest met het lichaam hier op aarde. Wanneer heiligen en beroemde Dokters ons vertellen dat de verdoemden en de zielen van het Vagevuur gehuld zijn in een kleed van vuur is dit een metafoor om het ons te doen inzien. Wat ook vaststaat is dat dit vuur, zoals sommige Dokters beweren, zich niet zal beperken tot een soort gevangenis of omheining rond de zielen die het pijnigt en uitzuivert, het zal hen niet alleen doen lijden door de tegenwerking van hun wil en door de hindernissen geplaatst op de vrije bloei van hun krachtig verstand en gevoelige gaven.
De waarheid is dat het vuur van het Vagevuur, hoewel lichamelijk, de ziel levendig zal treffen als een middel van Gods gerechtigheid. Dit is de gedachte die Sint Augustinus uitdrukt: Cur enim non dicamus, quamvis miris, tamen veris modis, etiam spiritus incorporeos posse poena corporali ignis affligi. Het zal dus rechtstreeks op de ziel inwerken. Sint Gregorius beweert nog duidelijker dezelfde gedachte door te zeggen: Het is een zichtbaar en lichamelijk vuur dat in de ziel een onzichtbare gloed en pijn zal teweegbrengen.
Maar wie zal ooit begrijpen hoe dit vuur indringt zonder de mens te raken zoals het aardse vuur, onrechtstreeks en doorheen zijn stoffelijk omhulsel, maar inwerkt op de innigste substantie, dit hevige en wonderbaar efficiënt vuur die de ziel in haar intiemste plooien treft en tot in de banden met de geest: Usque ad divisionem animae et sprirtus. [Heb 4,12] Dit vuur dat geen vlek nalaat, onsterfelijk vuur dat de kleinste zwakheden van het schepsel ontwaart, stilstaand vuur, zoals de profeet het noemt, dat drukt op de schuldige ziel, ze aantast en overvalt zonder enige rust, waarvan de wrangheid en de vurigheid geen verzachting of uitstel kennen en dat de kinderen van Levi beproeft als goud en zilver in de oven: Sedebit conflans et purgabit filios Levi et colabit eos quasi aurum et argentum. [Malach 3:3].
Hier op aarde is de pijn onregelmatig. De koorts is niet altijd even hoog. De slaap onderbreekt de klachten van de zieke. Hij kan zich draaien en keren op zijn lijdensbed en zich ontspannen in een gesprek met vrienden. Maar het vuur in het Vagevuur brandt zonder ophouden en zonder rust. Deze zielen voelen op elk moment al de druk en de hevigheid van een pijn die geen minuut, geen seconde ophoudt.
Iemand moest een zware operatie ondergaan en weigerde in slaap te worden gedaan. Ze leed zonder zuchten, de blik op de afbeelding van Jezus Christus. De ingreep duurde vijf minuten. Eens gedaan zei ze: "Het leek een eeuw te duren." Zoals bekend is dat een felle vreugde de wegvliegende uren doet vergeten kan begrepen worden dat een felle pijn van een minuut de indruk laat een eeuw te duren. Als dat zo is, als in het Vagevuur de minuten jaren duren en de jaren eeuwen, wat dan om in die sombere gevangenis jaren zo niet tot het einde der tijden te verblijven.
O jij met je slappe leven, jij die om de wereld te behagen of je lichaam van een moment pijn te vrijwaren, bent niet bang om je met duizend zonden te bezoedelen! Zeg, heb je de mysteries van Gods rechtvaardigheid begrepen, heb je de lengte en de duur van de kwelling die je te wachten staan ingeschat: Indica mihi si habes intellentiam? [Job 38,1].
Primitieve Kerk! Schoot van het Christendom! Voorbeeld van alle tijden! Met evenveel heiligen als gelovigen! Jij die, door de Apostelen ingewijd, uit de eerste hand de orakels kreeg van het mensgeworden Woord! Welk verschrikkelijk idee had je niet over de zware straffen voor zonden? Je wreekte het vanaf dit leven met een wonderbare strengheid.
In de Kerk van de eerste tijde n was de kanonwet in alle strengheid toegepast. Er was geen uitstel noch toegeving. De boete en de helende werken werden opgelegd in de vereiste mate om volledig aan Gods rechtvaardigheid te voldoen. Deze boete bestond niet in het opzeggen van enkele korte gebeden, maar wel in lang vasten op water en brood het dagelijks bidden van psalmen, lange en lastige bedevaarten en een menigte goede werken. Een dief werd veroordeeld naargelang het belang van de buit tot twee à vijf jaar boete, een ketter tot zeven jaar, een zedeloze tot tien en meestal twaalf jaar vasten, tranen en openbaar buigen op de drempel van het heiligdom. Volgens die wrede berekening zou een heel leven met vasten als een kluizenaar, zelfs zo lang als dat van de patriarchen, amper volstaan om de gewoonte van dagelijks zondigen uit te boeten voor de hedendaagse mens? Wat zal de lengte en de wreedheid van het Vagevuur zwaar wegen voor de meeste zondaars!
Waarschijnlijk is de gedachte dat hun nagedachtenis niet gedoofd is in staat om de last van die lijdende zielen te verzachten, alsook dat de vrienden die ze op aarde achterlieten bezig zijn ze te helpen en verlossen.
Helaas! Dit is een overbodige troost voor hun hart. In feite is het ons een gewoonte te getuigen van het spijt dat we aan hun nagedachtenis hechten.
Waarschijnlijk is de godsdienst verre van de tol voor het lijden te veroordelen. Die veroordeelt eerder de hardheid van degenen die de nagedachtenis maar respecteren eens hun ouders en vrienden verdwenen. De heiligen betreurden hun vrienden maar dachten vooral ze te helpen. Neen, de heilige Monica vroeg geen tranen aan Sint Augustinus wanneer ze hem aan het sterfbed zei: "Ik vraag je, mijn zoon, om me te gedenken telkens je het misoffer opdraagt." Het was niet met tranen dat Sint Ambrosius zijn grote hechtenis aan keizer Theodosius wilde betuigen toen hij zei: "Die prins had ik lief en daarvoor zal ik hem niet achterlaten tot ik hem in het verblijf dat zijn deugden verdienen heb binnengeleid. Volkeren, komt en strooit met mij over het lijk van die prins de wierook van jullie gebed, de overvloed van jullie liefde en het spijt van jullie boete."
Maar, wat zeg ik, tranen! Die tranen die beloofden altijd te vloeien houden al vlug op. Onze onstandvastige en eigenzinnige harten worden moe namen te roepen die niet antwoorden, trachten beelden op te roepen die voorgoed uit het oog verdwenen zijn. In de draaikolk van de wereld en de lichtzinnigheden keren we de rug toe naar een te strenge en te lastige nagedachtenis. Op de verstrooiing volgt de vergetelheid en het lijden der doden zijn de meest verwaarloosde pijnen.
Arme overledenen! Na weinig dagen in spijt en rouw doorgebracht, na enkele eerbetuigingen zoals het past, zullen jullie weer begraven worden in een wreder en kouder graf dan eerst, het is de harde, onmenselijke, vergetelheid, meedogenloze vergetelheid, een lijkwaad gelijk, het laatste kleed voor jullie verpulverde ledematen..., de vergetelheid die over jullie stille woningen zweeft en die niemand nog zal bezoeken, je vergeten naam die niemand meer zal uitspreken, je vergeten haard in de harten van vrienden en kinderen waar je nagedachtenis niet meer opkomt in een toespraak of een onderhoud. Ja! De diepe, complete, ongeneeslijke vergetelheid en dat ondanks het verscheurende afscheid dat plaatsvond, ondanks de onsterfelijke bezwering en het zo tedere verzet [E.P. Félix: Discours sur les morts].
Eens ontmoette Onze Heer Jezus Christus aan een bad een zeer ongelukkige man. Hij had een doodsbleek gezicht met doffe blik en stijve en verdroogde lede maten. Hij lag roerloos verlamd aan de rand van het Reinigingsbad waarlangs de menigte liep en blootgesteld aan het weer en de smaad van de lucht. Om hem te genezen was het overbodig handige artsen te raadplegen, valleien en bergen af te zoeken om medicamenten of zeldzame en onbekende planten te vinden. Het volstond hem een lichte duw te geven en hem in het bad neer te laten op het ogenblik dat de engel van de Heer erin neerdaalde om het water te roeren. En nochtans, in een zo bevolkte stad als de hoofdstad van Judea te midden van die toeloop pelgrims die uit alle windstreken kwamen voor de feesten, was er geen verwante of een vriend om hem die makkelijke dienst te bewijzen. Maar Jezus, bij het zien van die lamme, voelde medelijden in zijn goddelijk hart en zei hem ontroerd: Ongelukkige, wil je niet genezen? En de ongelukkige antwoordde: "Maar, heer, hoe kan ik? Ik heb niemand, niets eens een voorbijganger, om me in het bad te duwen wanneer de engel er neerdaalt om in het water te roeren, hominem non habeo ut, cum turbata fuerit aqua, mittat me in piscinam." [Jo 5,7] Moge deze ongelukkige lamme ons, onder prangende trekken, de zielen voorstellen waarvan ik de klachten beschrijf! Ze zitten aan de rand van het bloedbad dat de wereld heeft gered: Ze bezitten niet de macht om er de vruchten van te plukken of er zelf de versterkende druppels van te krijgen... En zie, al jaren smeken ze ons tevergeefs en gefolterd worden bij gebrek aan een helpende hand.
Helaas is er geen enkele ongelukkige hier op aarde die geen toevlucht bezit. De ongelukkigsten hebben ten minste deze van hun tranen en wanneer alles tegelijk ontbreekt, Hemel en aarde, wanneer we onderhevig zijn aan onrecht, verdrukking, het machtsmisbruik ondergaan, rest er ons in eigen hart een toevlucht waar God ons steeds opwacht. Van elke pijn kunnen we een offer maken, van elke daad kunnen we een kroon weven en een schat opbouwen. Maar lijden en voordurend lijden en weten dat lijden niets opbrengt, vurige tranen wenen en weten dat daarmee niets bevloeid wordt, dat het lijden op het lijden zal volgen totdat de goddelijke gerechtigheid voldaan is, is een toestand die een bronzen schoot doet smelten. Ook een ongeluk dat slechts door bloedende tranen kan beweend worden, en waaraan niemand die in zijn ziel elk menselijk en troostend gevoel niet heeft verdrukt kan weerstaan.
Ah! Mochten die zielen een moment ontwaken van onder de dikke laag aarde die hen bedekt en vanuit hun sombere en ondoordringbare huizen en hun kreten en klachten aan onze oren en harten laten horen, hoe diep zouden hun verzuchtingen en hun naamloze angsten klinken die onze hulp inroepen! Ah! Zouden ze zeggen, ontfermt U over ons die onze vrienden waren. Breekt onze ijzeren banden, redt ons... redt ons: sta op doorloopt de huizen die we bewoonden, spreek des te luider als de stilte diep is op onze graven. Priester van Jezus Christus en minister van al ons ongeluk! Geef aan dat vergeetachtig kind de stem van zijn moeder te horen... Ik had hem opgevoed en leefde slechts voor hem, hij was het kind van mijn hart... Aan mijn sterfbed wou hij mijn dagen verlengen ten koste van de zijne. Vraag hem hoe de godsdienst zelf nu onmachtig is om me aan zijn nagedachtenis te herinneren. Priester van Jezus Christus! Roep nog luider... Vrees niet, bij het tonen van mijn afbeelding met vlammen omringd, schaamte en spijt in de ziel van die zorgeloze echtgenoot te leggen die zich troost over zijn leemte met grof genot. Vraag hem waar het verzekerde geloof blijft, en die tederheid in die trouw waarvan hij zo prachtig en levendig getuigde tot aan zijn dood... Vraag hem hoe ik nu mijn zorg en zijn steun moet afsmeken door zo'n betreurenswaardige kreten. Ah! Hij blijft onverstoorbaar en bewijst me wreed dat ik voorgoed dood ben in zijn hart.
Zeg aan onze vrienden en aan de vreemdelingen die niet van ons bloed maar onze broeders in het geloof zijn, en die zorgeloos over de woeste zee van het menselijk bestaan glijden dat ons vroeger overspoelde zoals hen op hun beurt nu..., zeg hen op te houden en na te gaan of er een diepere pijn is die tegelijk afscheidt en vereenzaamt dan de onze... Ah! Broer, vader, echtgenoot, vriend, we smeken jullie vanuit die vlammenzee..., genade! Een druppel water, een gebed, een vasten, een aalmoes, een helpende hand en we zijn bevrijd... Broer, vriend, vader, echtgenoot, kijk hoe ons lijden gedeeltelijk jullie schuld is.
Ja, die ziel lijdt door onze schuld.
Deze moeder lijdt omdat ze te zwak optrad tegen haar zoon, omdat ze zijn gebreken niet genas en de afwijkingen uit zijn jeugd niet verbeterde. Deze echtgenote lijdt omdat ze uitsluitend een hart gaf aan haar man dat alleen aan God toekomt, omdat ze voor hem teveel blinde toegevingen overhad. Deze vriend lijdt omdat hij medeplichtig was aan de ontrouw van zijn vriend, dat hij het eens was en zijn twisten diende, dat hij deelnam aan zijn wanorde en zijn losbandigheid... en we zouden hen alleen de last van de gerechtigheid laten ondergaan! In ruil voor deze ongelukkige clementie die ze ons toonden zullen we niet toegeven hen van een dag offer of een eeuw foltering te ontlasten!
Ah! Als jullie wisten dat tijdens mijn toespraak jullie moeder, vader, broers en degenen die jullie dierbaar zijn op het punt staan te sterven in een brand of onder een instorting en dat ze overrompeld gaan worden door een vloedgolf of vuur en dat ze, om bevrijd te worden, het zou volstaan dat jullie leven in gevaar komt door hen ter hulp te snellen en de hand te reken, zelfs met door de vlammen te lopen, jullie hand verbranden en jullie leven te riskeren, zouden jullie niet aarzelen! Als de angst of de hebzucht of elk ander laf gevoel jullie zou doen aarzelen zouden jullie blozen en jullie terecht aanzien als de hardste en ondankbaarste wezens.
Er wordt verteld dat ten tijde van de kruistochten en de oorlogen die onze vaderen in het oosten voerden een christen ridder werd gevangen genomen door de barbaren. In een afschuwelijk cachot opgesloten en niet bij machte het vereiste losgeld te verkrijgen, wachtte hij slechts nog op de slavernij van de dood. Plots krijgt zijn nog zwakke en jonge dochter een edelmoedige gedachte. Alleen en zonder gids doorkruiste zij wijde streken en kon zij uitgestrekte woestijnen doorkomen. Zij komt aan de oever van de zee en biedt haar diensten aan om de prijs van de toegang te vereffenen... Tenslotte komt ze op het strand van Europa... Zonder te rusten doorloopt ze meteen de steden, vraagt ieders ontferming en gaat van huis tot huis om het geëiste losgeld te verzamelen... Zodra ze het geld heeft herneemt ze haar gevaarlijke terugtocht, deze lastige reis waar ze bij wonder aan alle gevaar ontsnapt is. Uiteindelijk komt ze bij haar vader aan en dankzij haar bovenmenselijke inspanningen en het zo moeilijk verzamelde losgeld, door versterving en trotseren van gevaren, kan ze haar vader redden en bevrijden van de gevangenisketens.
Hoe moedig is dit jonge kind! Wat een energie en kracht in die kinderliefde! Zoals die heldhaftige dochter kregen ook wij van God een tedere ziel vol barmhartigheid en liefde. Als een ongelukkige in zijn uiterste wanhoop de hand uitsteekt denken wij niet eerst dat hij met ons een band van vriendschap of afstamming heeft. Onze taak, ons geluk en vooral ons hart staan meteen voor hem bereid. Indien nodig zouden we niet aarzelen om te verzaken aan voedsel en andere noodzakelijke dingen om die ongelukkige te ontrekken aan zijn schaamte, gevangenschap, dood... Wel! Ten voordele van jullie ouders en geliefden die ons nauw verbonden zijn vragen we noch het offer van jullie gezondheid, vrijheid en bezittingen, maar slechts de druppel water die de rijke tevergeefs aan Lazarus vroeg.
Wat nog meer?
Hoeveel zijn er onder jullie die na een leven van wanorde en verkwisting zelfs de moed om te boeten en de wil tot spijt verloren hebben, ze trillen bij de gedachte over de dag waarop hun ziel, van hun lichaam gescheiden en door duizenden onbillijkheden bezoedeld, bloot zullen staan aan de opperste Rechter. Er is een gemakkelijke weg om de barmhartigheid van het laatste ogenblik te bekomen, namelijk deze die Jezus Christus zelf aangeeft: Facite vobis amicos ut recipiant vos in aeterna tabernacula [Lk 16: 9], vind vrienden die jullie in eeuwigheid binnenleiden. Bezorgt jullie met het goud dat diende voor zoveel boze passies de steun en bescherming van de heilige zielen in het Vagevuur. De doden zeggen ons ook nog: Jullie vergissen zich over onze verlangens en de verlichting die onze pijn eist, jullie dachten spijt en liefde te betuigen door luisterrijke uitvaarten te houden. Op onze laatste rustplaats hebben jullie monumenten opgetrokken die eerder jullie hoogmoed bevredigen dan een eerbetuiging voor onze nagedachtenis zijn. Waarom al die praal en die luister? Als het moet, duwt die praalgraven omver, breekt die monumenten en die steenhopen af en koopt met het puin het gebed van de Kerk.
Dat is wat de doden vragen, en als we naar hen luisteren, kan ik waarlijk zeggen dat onze liefde gezegend zal worden. De doden zullen niet ondankbaar zijn. Eens verlost door onze bijstand van hun lijden zullen ze ons helpen met hun krachtige tussenkomst en wanneer wij naar het hemelse vaderland zullen opstijgen, zullen ze ons in stoet begeleiden, zullen ze rondom ons het danklied zingen en de eeuwige vreugde die onze beloning en onze glorie uitmaken zullen verhogen.
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Vierde Lezing: Over de plek van onsterfelijkheid of de staat van de verheerlijkte lichamen na de verrzijzenis
En die op de troon zat zei: Zie, ik maak alles nieuw. [Apoc 21,5]
De zichtbare hemel en de aarde die we bewonen zijn maar een tijdelijk verblijf, een mobiele tent voor een dag opgericht, de voorbereiding en de grove schets van een betere wereld.
De huidige wereld is als een werf waar alles gist en werkt. De elementen verminken elkaar en ontbinden zich om nieuwe vormen aan te nemen. Ze lopen en zoeken elkaar. Alle wezens zuchten en zijn overgelaten aan de pijnen van het baren: Omnis creatura ingemiscit et parturit usque adhuc [Rom 8,22]. Ze snakken naar de dag waarop ze, van slavernij en bederf verlost, zullen binnengaan in de glorie en de vrijheid van de kinderen Gods en waarop de Schepper hen zal vernieuwen in een volmaakter en harmonischer geheel.
Daarom zal er een einde aan de wereld komen, in de ware zin van het woord, en dit einde zal van het heelal een plek van onsterfelijkheid maken door hemel en aarde te veranderen.
Een van de topfiguren van de hedendaagse wetenschap heeft dit subliem woord uitgesproken: "De aarde in haar voortdurende evolutie, zoekt waarschijnlijk haar rustplaats."
Leibnitz zei al: "De aarde zal vernietigd en hersteld worden in de tijd, vereist voor het beheer van de geesten." Een schrijver uit de protestantse school zei ook: "Het is vermoedelijk dat deze rijke afwisseling haar eenheid zoekt. Alle schepselen zullen zich verzamelen in een school van goeds en moois. De bloemen uit alle werelden zullen verzameld worden in een tuin" [Herder].
Maar op dat vlak is er een woord van onze Meester die van die verwachting een zekerheid maakt. De Heer zegt ons: Hemel en aarde zullen vergaan, de machten des hemels zullen wankelen en de sterren neervallen. De profeet zei al: Heer, je hebt de aarde bij het begin geschapen en de hemel is het werk van je handen. Ze zullen vergaan, maar Jij blijft, ze zullen oud worden en Jij zult ze omvormen als een mantel.
Maar, wat zal de toestand van de schepping en alle wezens zijn nadat ze hun oude banden verbroken hebben en zullen openbloeien in de rust en in het volle en voleindigd leven? Zal de aarde nog om haar as draaien? Zullen de sterren, met grote snelheid verdreven, nog rond hun middelpunt draaien? Zullen de sterren nog hun bleek en koud licht over de oneindigheid verspreiden? Dit zijn ernstige en mysterieuze vragen die het menselijk verstand moeilijk kan beantwoorden zonder de hulp van het geopenbaarde licht. Maar niemand zal tegenspreken dat deze studie over de plek van onsterfelijkheid en vestiging van de mens in de komende eeuwen veel ernstiger en waardiger voor onze geest is dan de beperkte studies die de mensen boeien en die als enig doel trachten enkele zinloze en steriele geheimen aan de veranderlijke en vluchtige natuur te geven.
Mensen zoals rationalisten en pantheïsten die onze hoop niet delen, maar wel de onsterfelijkheid en een hiernamaals aanvaarden, kennen we de toestand niet van de ziel na de dood. Ze wordt ingebeeld als een zinloze afbeelding zonder inhoud, rondzwervend in wazige onbepaalde ruimtes, zonder omschreven in een bepaalde staat en verblijf, als schaduwen die onbewust over hun geweten zijn, die ondergedompeld zijn in het opperste wezen dat het grote geheel heet zoals de stromen die in diepe Oceaan verdwijnen. Fabelachtige en denkbeeldige onsterfelijkheid die niets anders is dat de koude afbeelding van de oneindige nacht en de duistere droom van het niets en het onvermijdelijke.
De Heilige Schrift ontkent al die fabels en zinloze veronderstellingen. Ze leert ons dat, ten tijde van de tweede komst van Jezus Christus, de aarde die we bewonen en de hemel die ons licht geeft het toneel zullen zijn van twee tegengestelde veranderingen.
De eerste van die veranderingen zal de totale vernieling zijn van de huidige fysische ordening. Sint Pieter zegt: De dag van de Heer zal komen als een dief en de hemelen zullen met grote onstuimigheid vergaan, de elementen door de hitte gesmolten en de aarde met al wat erop leeft door het vuur zal verteerd worden [Petr 1]. Zo is de zichtbare aarde, eens door de zondvloed overstroomd, bestemd om opnieuw te vergaan en ze zal in een wereldbrand verslinden. Dezelfde oorzaak dan van de zondvloed zal de uiteindelijke natuurramp veroorzaken, de aarde zal vernield worden omdat de zonden van de mens ze bezoedeld hebben. De elementen zullen totaal opgelost worden omdat ze onwillig aan de ijdelheid onderworpen werden. De hemelen zullen zich pijlsnel teruggetrokken hebben want ook zij, volgens Jobs woord, zijn niet zuiver in aanwezigheid van de Heer [[Job 13].
Maar de tweede verandering, het totale herstel van de schepping, zal meteen na de vernieling van het heelal plaatsvinden. Deze stralende en voorbestemde tempel die de Heer gaat bouwen als het duidelijkste vertoon van zijn glorie kan nooit verduisterd of geschonden worden door de aanwezigheid van de verdoemden. Slechts wanneer deze opgeslorpt zullen zijn in de diepte der aarde en dat het woord infernus et mors missi sunt in stagnum ignis zal volbracht zijn zullen de stoffelijke wezens bevrijd zijn en zal God overgaan tot hun grote vernieuwing.
Sint Augustinus zegt: Wanneer het oordeel volbracht zal zijn zullen hemel en aarde ophouden te bestaan. En Sint Pieter in Ef 2,3, 13: Wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar rechtvaardigheid zal heersen volgens de gekregen belofte.
Dan zal het mechanisme van het heelal onderworpen zijn aan andere wetten, zon en sterren zullen hun omwentelingen niet meer vervullen, hemel en aarde zullen ter plaatse rusten. Tevergeefs protesteert de valse wetenschap tegen de verkondigingen van de Schrift en beweert dat ze de wetten van de materie en de samenstellende principes van de elementen tegenspreken. Maar wie kan beweren dat de beweging een fundamentele eigenschap is van de elementen en de materie? De door de mens geschapen elementen en materie zijn maar dienaars en helpers: de Schepper heeft ze willen aanpassen aan onze toestand en manier van bestaan. Nu we reizigers zijn en leven in het tijdelijke is de materie onderworpen aan verandering en aantasting. Maar wanneer de mens zal binnentreden in het oneindige en het onbeperkte zullen de elementen in harmonie gepaard gaan met het nieuw leven dat hij nu bezit. De tijd zal niet meer bestaan: Quia tempus non erit amplius, ook geen dagen of jaren meer. "De zon zal niet meer ondergaan," zegt Isaias, "en de maan zal geen verduistering meer kennen. Het firmament zal ophouden te wentelen en alles zal stabiel worden wanneer de Heer voor ons het oneindige licht zal betekenen en hij de dagen van rouw en verslagenheid zal aangevuld hebben" [Is 60].
Zodoende zal de schepping niet verdwijnen: de tempel van onsterfelijkheid zal geen immateriële en vluchtige plek zijn zoals sommigen inbeelden of verkondigen, maar een wezenlijk verblijf en een stad. Sint Anselmus beschrijft die nieuwe aarde als volgt: Deze aarde die het gewijd lichaam van de heer heeft ondersteund en gevoed zal een paradijs zijn. Daar ze met bloed van de martelaars doordrenkt werd zal ze eeuwig met geurende bloemen, onvergankelijke viooltjes en rozen versierd worden.
En Willem van Parijs, na verklaard te hebben dat dieren, planten en grondstoffen ook zullen verbrand en door vuur vernield worden, voegt er aan toe: Talrijke wijzen onder de christenen beweren dat de aarde, na de verrijzenis, versierd zal worden met nieuwe altijd groene soorten, met onvergankelijke bloemen en er steeds een eeuwige lente en zachtheid zal heersen zoals in het paradijs waar onze vaderen verbleven. De volgende woorden van de profeet schijnen overeen te stemmen met het gevoel van deze twee dokters in psalm 103: "Zendt uw geest en ze zullen geschapen worden en de aarde zal vernieuwd worden."
Aangaande de opstelling, afmetingen en structuur van de tempel van de onsterfelijkheid geeft Sint Jan ons een beschrijving in zijn boek Openbaring in hoofdstuk 21.
Weliswaar, om dergelijke hoogstaande feiten te beschrijven die elk denkbeeld overstijgen dient beroep gedaan op raadselachtige beelden, op geheime en duistere uitdrukkingen. Om de volmaaktheid en de harmonie van de verheerlijkte stad aan te tonen wordt verteld dat ze gebouwd is met blinkende geslepen stenen. Om haar rijkdom en praal te beschrijven wordt ons gezegd dat "de stad een grote hoge vesting bezit met twaalf poorten en twaalf engelen, één aan elke deur. Maar de stad is in een vierkant gebouwd en is even lang als breed. En de engel die me sprak mat de vesting die honderd veertig el mat. En die vesting bestond uit jaspis, en de stad was zeer zuiver goud en helder als glas. En de funderingen van de stadsvesting waren versierd met allerlei edelstenen, jaspis, saffier, chalcedon, smaragd, sardonyx, topaas, hyacint. De twaalf poorten waren twaalf parels en elke duur bestond uit één van die parels en het stadsplein was uit goud zo zuiver als doorschijnend glas." [Apoc 21,11-21]
Al die uitdrukkingen en afbeeldingen dienen figuurlijk genomen en allegorisch vertaald.
Maar er zijn sommige trekken te onthouden en die aantonen dat het verblijf van de verheerlijkte uitverkorenen niets te maken heeft met het verblijf hier. Sint Jan zegt ons in hetzelfde hoofdstuk dat er geen tempel zal zijn, omdat de Heer God almachtig en het Lam zelf de tempel zijn [Joh 11-22]. Er zal ook maan noch zon zijn, omdat Gods licht ze verlicht en omdat het geofferde Lam zelf de lamp is [Id. 24]. Vandaar, in overeenstemming met en afgeleid zal er geen gerechtshof zijn, omdat er geen misdaden bestaan, er zullen geen soldaten zijn omdat er oorlog noch geschil optreedt. Er zullen geen tirannen of despoten zijn daar de Heer de kracht en de tooi van de stadsbewoners zijn die voor eeuwig zullen heersen [Id. 22,2]. Sint Jan laat zelf al die verscheidene interpretaties toe wanneer hij zegt: "dat er niets bezoedeld zal binnenkomen noch iemand die gruwel of leugen begaat," en wanneer hij ons leert in de voorgaande verzen "dat er geen wacht op de vesting zal staan om de boze aanvallen af te weren, dat de deuren overdag niet zullen dichtgaan en dat de eer en glorie des naties er zal aangedragen worden."
Het staat vast dat in die stad alles rustig en goddelijk geordend zal zijn. Verdriet en begeerte zijn er voorgoed verbannen, want, volgens Sint Augustinus, "komen verdriet en begeerte van onze boze passies en de verlangens die ons andermans bezitting doen begeren. Maar in Gods stad zal er geen verlangen meer zijn daar al degenen die de uitverkorenen niet op de proef stelden zullen voldaan zijn: het Lam zal hen laven aan de bron van levend water en hun dorst zal ten volle gelest worden." Ten tweede zal er geen andermans bezit te begeren vallen. In de heilige stad zullen goederen en rijkdom uit de God van Liefde bestaan die Zich onder elke uitverkorene verdeelt volgens zijn verdienste. Zo zal het universele karakter van engelen en mensen volbracht worden in een perfecte eenheid, dankzij Hem die de eerste der schepping genoemd wordt, het hoofd van de Kerk en die het oppergezag over alles kreeg [Colos 1,18], opdat God alles in alles zou zijn: Ut sit Deus omnia in omnibus [I Cor 15,28].
Zo zijn de taal en de leer van het geloof en de heilige Schrift. Maar de gewijde theologie brengt naar voor en leidt dezelfde vaste toepassingen als wij af, alsook dezelfde verlichtende standpunten.
De theologie vertrekt van het principe dat, na de verrijzenis, en de elementen en de stoffelijke natuur overeenstemmen met de status van de verheerlijkte wezens. Dus is het genoeg ons te herinneren aan wat ons geleerd werd over de verheerlijkte wezens om onze geest open te stellen voor nieuwe einders en een duidelijker idee te krijgen over het paleis van die vernieuwde schepping die eens ons domein en onze woning wordt.
Een eerste vereiste dat de verrezen wezens zullen voldoen is deze van de scherpzinnigheid. Zoals de verrezen Heer door een gesloten graf brak en s anderendaags plots voor zijn leerlingen in een appartement met gesloten deuren verscheen, zo zal ons lichaam, zonder nog uit grove en inerte stof te bestaan maar bezield en vol van geest, corpus spirituale, de ruimte doorkruisen als een zonnestraal en geen enkele hinderpaal zal het afstoppen.
De tweede eigenschap van de verheerlijkte wezens zal de lenigheid zijn, ze zullen als vonken door het riet lopen, tanquam scintillae in arundineto discurrent. Ze bezitten de eigenschap om zich snel als het denken te bewegen en overal waar de geest naartoe wil zal het lichaam haar dragen.
Ons lichaam zal dus niet meer aan de aarde gekluisterd zijn door de zwaartekracht maar, vrij van alle verderf en zwaartekracht, zal het bloeien. En zoals de Heer ten hemel steeg, zo zullen ook wij hem tegemoet vliegen in de hemel, gezeten op de wolken.
De huidige fysische orde geeft ons al een beeld en een licht vertoond van die nieuwe status die onze natuur eens zal ondergaan. Dringen onvoorspelbare elementen zoals elektriciteit en magnetisme niet vrij doorheen de compacte en ondoordringbare materie, lopen ze niet snel en zonder inspanning rond door graniet en metaal? Zo zal het gaan met onze lichamen na de verrijzenis, de materie kan ze niet meer afstoppen of beperken. De gemeenheid zal in de glorie opgeslorpt worden, het gevoelige in het spirituele, het menselijke in het goddelijke.
Er zal geen ziekte noch dood meer zijn, en dus geen voedsel of generatie of onderscheid van geslacht. Ons nu kwetsbaar vlees onderhevig aan duizend kwalen zal ongevoelig worden en vervuld met kracht, sterkte en stevigheid die het bevrijden van alle verandering, vermoeidheid en aftakeling.
Tenslotte zullen de verrezen uitverkorenen het licht bezitten. Ze zullen omgeven zijn met dergelijke praal dat ze als zonnen zullen lijken: Tunc justi fulgebunt sicut sol in regno Patris eorum [Mt 13,43]. Waarlijk, dit licht zal in verscheidene mate aan de uitverkorenen toegediend worden naargelang hun verdienste. Want het licht van de zon is dat van de maan niet of van de sterren. En de sterren verschillen onderling qua licht geven. Zo zal het ook afgaan bij de verrijzenis [Ef 15,41-42].
De uitverkorenen die met meer glorie zullen verschijnen zijn de Schriftgeleerden: "Zij die het volk in de ware leer verlicht hebben zullen stralen als het hemellicht. De herders die ze de rechtvaardigheid hebben aangeleerd zullen voor eeuwig als de sterren zijn." [Dan 12,3] Het licht dat de uitverkorenen siert zal steeds nieuwe gloed werpen en zal op elk ogenblik verder groeien. De verheerlijkte heiligen zullen eeuwig hun bezittingen doorgeven en hun praal zal op elkaar overvloedig weerkaatsen. Bron en haard van deze goddelijke klaarheid zullen God zelf zijn die, volgens Sint Jan, slechts licht is en in wie noch onvolmaaktheid noch duisternis bestaat: Cum apparuerit, similes ei erimus, quoniam videbimus eum sicuti est [1 Jo 1,5].
Gods visie die de uitverkorenen rechtstreeks en in zijn essentie zullen aanschouwen zal hun ziel met de meest onuitsprekelijke stralen vervullen, en de ziel zal op haar beurt het lichaam verlichten dat meer verlicht zal worden dan een geschapen wezen kan ondergaan.
Uit al deze leer kan met zekerheid besloten worden dat onze lichamen toegang zullen krijgen tot een bestaanswijze die totaal verschillend is dan hier op aarde, dat ze veredeld, opgesmukt en veranderd zullen zijn in zoverre dat, tussen de huidige en de nieuwe toestand, er meer verschil bestaat dan tussen een wezenloze rots en de warmste zonnestralen, dan tussen het zuiverste goud en de grove en duistere leem.
Trouwens, er staat geschreven dat de lichamen der heiligen zullen geboetseerd en gemodelleerd zijn op het verrezen lichaam van Jezus Christus: Configurati corpori claritatis Christi [Fil 3: 20]. Jezus Christus in de Eucharistie geeft ons een afbeelding en een voorstelling van wat eens onze verheerlijkte lichamen zullen zijn. Zonder de Hemel te verlaten waar hij zit aan de rechterhand van zijn Vader, is hij elke dag inhoudelijk aanwezig op duizend plekken op aarde, Hij is geheel, zonder herleiding of vermindering, aanwezig in elk deeltje van de Hostie en elke druppel van de kelk. Hij getuigt, door die bovennatuurlijke en onbegrijpelijke bestaanswijze, dat degenen die het nieuwe leven zijn ingegaan, niet meer onderhevig zijn aan de wetten van de huidige fysische natuur en dat de levensloze materie Gods goedheid en almacht niet kan in de weg staan.
In het leven der heiligen zijn dergelijke overeenstemmende toestanden, die we in het toekomende leven zullen kennen, terug te vinden.
Van zodra een ziel naar God opstijgt en dat zijn geest in haar komt en ze de tirannie der zinnen en de band van lage verlangens doet overstijgen, gebeurt het dat het vlees de weerbots van het nieuwe leven in de ziel ondergaat, zodat ze de voorlopende effecten van deze glorierijke vrijheid der kinderen Gods ervaart. Thérèse en talrijke mystieke zielen, die innerlijk opbranden in het vuur van de serafijnen, hebben zichzelf zonder steunpunt in de lucht verheven. Sint Maurus, volgeling van Sint Benedictus, liep droog over het water. Anderen zoals Sint Franciscus Xaverius, Sint Alphonsius Liguori, werden van de ruimtewet bevrijd en ze waren op ver uiteengelegen plekken te zien in gebed, bij een zieke, in preek of bij drenkelingen die ze te hulp snelden.
Een ander maal komt het licht dat Gods geest in de ziel van de heiligen stortte op hun gezicht, hun kleren en heel hun wezen dat hen verlichtte met een kroon die hen glorievol omringde. Zo moet het zijn, want degenen die in het vlees zaaiden oogsten verderf in het vlees, en degenen die gezaaid hebben in de geest plukken het eeuwig leven van de geest [Gal 6].
Er is nog een vaste geloofswaarheid: eens het oordeel volbracht zal Jezus Christus meteen ten hemel opstijgen te midden van al zijn uitverkorenen. Aan elk onder hen duidt Hij een plek aan die Hij op de dag van zijn Tenhemelopneming heeft voorbereid: Vado parare Vobis locum.
De uitverkorenen zullen als woonst de hemel hebben, die boven alle sterren en de hele zichtbare en lichamelijke natuur ligt. Er staat geschreven: Met hen zullen we in de wolk verheven worden, Christus in de lucht tegemoet, en zo zullen we steeds bij Hem zijn [Thess 4].
Zal dit als gevolg hebben dat de schepping, de sterren en onze ondermaanse wereld leeg en onbewoond achterblijft? Maar moest het zo zijn, waarom zou de goddelijke wijsheid ze weer opbouwen volgens een nieuw plan, versierd met alle wonderen van zijn praal en schoonheid? Sint Thomas leert ons dat de hemel voorbestemd is om te dienen als woning en verblijf van de verheven heiligen, maar die zullen niet onbeweeglijk en beperkt in een bepaalde ruimte blijven. Elke uitverkorene zal zijn troon bezitten. Ze zullen naargelang hun verdienste hogere woningen en plekken bezetten. Maar, merkt Sint Thomas op, het woord plaats, locum, dient begrepen volgens de beste rang, de voorrang en niet de hoogte van de plek. Christus zou de hemel tijdelijk verlaten, de plek waar hij zich zou vestigen zou steeds de meest waardige en hoge zijn. En de andere plekken zijn in die mate waardevol dat ze dichter bij Christus plek liggen. De engelen die de glorie genieten gaan toch ook vrij op en af.
Besluit: de tempel van het oneindige zal zich totaal verspreiden in volle praal voor het aanzien van de uitverkorenen, en zonder Christus een moment te verlaten, zullen ze bij machte zijn om ogenblikkelijk tot het uiteinde van het firmament te raken. Ze zullen vrijuit de sterren kunnen ontdekken, opnieuw op aarde verschijnen, nieuwe plekken, waar ze leefden en baden, werkten en offerden, doorlopen. Dit gevoel stemt overeen met de teksten van de heilige Schrift waarin staat dat de woningen van de hemelse Vader ontelbaar zijn [Jo 14,2], dat de heiligen als sterren zullen schitteren in eeuwigheid, en dat overal waar de gewijde mensheid van Jezus Christus is de arenden zullen verzamelen [Lk 17].
Vandaag is de vruchtbare en ondernemende genie van de mens, na de aarde boven en onder de grond verkend te hebben, is naar de sterren verheven en kordaat in de hemel gesproken: In coelo posuit os suum [Ps 72,9]. De hedendaagse astronomie, voorzien van de meest krachtige instrumenten die de mens kon bouwen, heeft uitgebreid het heelal verkend die ondoordringbaar voor het menselijk verstand leek, en heeft met geduldige studie en analyse de grenzen van de sterrenhemel gevestigd en er alle diepten en geheimen van doorzocht.
Maar, er wordt nu vastgesteld dat deze aarde die we bewonen maar een piepklein atoom is vergeleken bij de miljarden werelden die de ruimte van het heelal bewonen. Ik spreek niet alleen over onze planeet. Het is algemeen geweten dat de zon die er het centrum van uitmaakt en ons verwarmt en verlicht op meer dan veertig miljoen mijl verwijderd is, en dat haar licht dat drie honderd kilometer per seconde aflegt, twintig minuten nodig heeft om onze ogen te bereiken.
Rond de zon wentelen buiten onze aarde maar ook talrijke andere grotere sterren die rond hetzelfde centrum bredere banen beschrijven dan die de aarde jaarlijks aflegt. Alle deze sterren waarvan de wetenschap de kaart kent en de hele aardrijkskunde nauwkeurig heeft opgebouwd, zijn ook maar stofkorrels in vergelijking met de menigte andere werelden in het oneindige. Deze ontelbare sterren die lijken stil te staan en die vanwege de grote afstand met onze aarde lichtzaadjes lijken boven ons hoofd uitgezaaid zijn op hun beurt zonnen. Deze zonnen op hun beurt verlichten en zetten planeten en satellieten in beweging en trekken in hun loopbaan meer blinkende en grotere werelden mee dan ons zonnestelsel.
Als we willen gissen hoeveel van die werelden het oneindige vullen en die in hun geheel de wereld van de sterren heet, moeten we ons herinneren dat we er met het blote oog zes duizend achthonderd ontwaren. Maar, naarmate er betere optische instrumenten opkomen, groeit het aantal enorm. Herschel berekende dat, met behulp van een telescoop, er twintig miljoen te zien waren. Tijdens rustige nachten kan een waarnemer die naar de hemel kijkt een lange witte nevel ontwaren die heel de hemel omringt. Door het licht te ontleden werd ontdekt dat ze bestaat uit een ontelbare menigte sterren die, op de afstand met de aarde, schijnen een lichtgevende en onafgebroken baan te vormen. Door hun licht te ontleden werd de structuur van die aardbollen bekend alsook de stof die hun massa vormt. Er werd vastgesteld dat die stilstaande sterren gloeiend waren, met dezelfde elementen en even hoge temperaturen dan die van de zon die ons verlicht. Aangaande planeten weten we nu dat ze, zoals de aarde, water, lucht, damp bevatten..., en we kennen nu precies hun klimaat. Het staat vast dat ze, zoals onze wereld, met werelddelen en zeeën doorkruist zijn, dat ze valleien hebbe, en bergen met een besneeuwde top in de winter die dooit in de lente.
Hoeveel andere mysteries zijn er in het oneindige die ons zwakke verstand nooit zal doorgronden! En zo leert de wetenschap ons in haar vooruitgang hoe groot God is en nodigt ons uit met de Profeet te roepen: "Hoe wonderbaar zijn uw werken, o Heer ... De hemel verkondigt waarlijk uw glorie, de dag zegt het voort aan de dag, de nacht openbaart het aan de nacht." [Ps 19,1-3]. Dat is het menselijk gebied, de wonderbare tempel die eens zijn woning zal zijn. Eens verrezen, verheerlijkt en onvergankelijk, zal hij in een blik de rijkdommen aanblikken die de ruimte vervullen, hij zal met een stap deze wijde afstanden overbruggen met de snelheid van het licht.
De aan onze meningen vijandige wetenschap wilde deze beschouwingen gebruiken om de mens te kleineren, zijn hoop en glansrijk lot bestrijden.
Hoe aanvaarden, zegt ze, dat deze wijde kringen die rijkelijk belicht worden en waar de elementen al hun kracht en leven bezitten, trieste verlaten oorden zijn, zonder inwoners? Terwijl onze planeet, die naast de andere slechts een onzichtbaar deeltje uitmaakt, als verblijf voor levende wezens te dienen die in staat zijn te leren en te beminnen, deze miljarden werelden boven onze hoofden zouden maar levensloze wezens dragen die mechanisch de wet van hun natuur naleven, of dieren die slaaf zijn van hun instinkt en niet in staat de hand die hen voedt te herkennen? In een druppel water op de punt van een naald zijn er met een microscoop miljoenen beestjes te zien, elke stofkorrel onder onze voeten bevat misschien evenveel levende en geordende wezens dan op de hele aarde. En de Schepper, zo vrijgevig voor het dierlijk leven, zou het intellectuele leven spaarzaam hebben uitgezaaid? Deze ontelbare werelden die zijn glorie moeten verkondigen zouden maar in het luchtledige opgehangen lieren zijn, onhoorbaar voor geest en hart?
Als dan de rede en elke analogie met bestaande dingen ons uitnodigen om te besluiten dat het leven en de gedachte alle middens bezielen, wat is dan de mens onder die ontelbare wezens, die rassen die zoals hij een ziel en een lichaam hebben en waarvan de telling alle berekening of veronderstelling overstijgt? En hoe aanvaarden dat hij het centrum van alles is, dat alles voor hem geschapen werd en dat het uiteindelijk lot van die ontelbare wezens die van nature beter zijn onderligt aan de beproevingen en lotgevallen van zijn pelgrimstocht hier op aarde?
Op dit probleem antwoord ik dat de Kerk niets heeft bepaald. De heilige Schrift is er niet om onnodig onze nieuwsgierigheid te bevredigen. In haar relaas over de schepping spreekt ze maar over twee soorten verstand: engelen en mensen. Ze deden niets om ons te leren welke de samenstelling van de mineralen, de planten en dieren is in een ander midden dan datgene wat wij bewonen. Op dat vlak heeft de kerk geen enkel systeem veroordeeld en alles blijft open voor elk vermoeden of mening.
De oude Schriftgeleerden dachten meestal dat de meest verstandige de leiding over de hemelsterren hadden. Het is redelijk te denken dat de wezens die God kunnen eren en zegenen elke ruimte en tijdspanne bezetten. De katholieke traditie wordt dus niet genegeerd door een verband te leggen het materieel bestaan van de sterren en dat van verstandige en vrije wezens zoals wij.
De Kerk geeft ons zelfs te verstaan dat ze betrokken waren bij het eerste providentieel drama van de grote strijd tussen de hogere geesten die Sint Jan in zijn boek Openbaring beschrijft en waarvan onze aardse strijd een vervolg uitmaakt [Is 14,12-13/Apoc 13,7]. Het is in het lichtste gedeelte van de hemel, boven de meest blinkende sterren, zegt Isaias, dat Lucifer trachtte op de troon recht te staan en ervan afgeworpen werd, het is in de hoogste hemel, zegt de Psalmist, dat Jezus zich verheft.
Maar als die gevoelens slechts theologische meningen zijn, wat vaststaat als geloofsartikel is dat alle sterren en zonnen vernieuwd werden door het goddelijk bloed en hebben deelgenomen in de genade van de Verlossing. De Kerk beweert het in een van haar plechtige gezangen: Terra, pontus, astra hoc lavantur flumine.
De scepter van hemel en aarde kwam van bij het begin in handen van Gods Zoon. Deze ontelbare werelden, waarvan aantal en afmetingen alle begrip overstijgen, zijn maar een klein deel van de bruidschat aan zijn menselijkheid toegekend vanwege zijn onverbrekelijke vereniging met de godheid, "want God, zijn Vader, heeft alles aan zijn voeten gelegd, Hem aan zijn rechterhand geplaatst in de hemel, boven elk vorstendom, macht, deugd en overwicht, boven alles wat een naam draagt nu in de komende eeuwen. Hij is de band tussen zichtbare en onzichtbare dingen, en alles wat geschapen werd bestaat maar door Hem in Hem..." [Ef. 1,21].
Als je me nu vraagt waarom, onder alle andere onvergelijkbaar uitgestrekter en stralender middens de Schepper de kleinste bewoonde ster heeft ontwaard voor de plek van zijn vernietiging, het tafereel van zijn activiteiten en mysteries van zijn Menswording en Verlossing, zou ik zeggen dat het ongeschapen Woord, om de diepte en de overmaat van zijn liefde te verkondigen door zich buitenmaats te vernederen, naar de schoot van zijn Vader en de heuvels van zijn Eeuwigheid gesneld is en zo alle trappen van de intellectuele hiërarchie zonder stilstaan heeft beklommen. Hij doorkruiste de hemel met de engelachtige wezens waarmee hij zich niet verenigt en in hun woning is zijn verblijf niet: Nusquam enim angelos appehendit [Hebr 2,16]. Daarna daalde Hij af naar de hoogste streken van het firmament die de grote zonnen verlichten en beoordeelde ze te weelderig en te blinkend. Zoals in het Hooglied staat, Hij daalde snel heuvel na heuvel af tot Hij bij het minste terecht kwam: Ecce venit saliens in montibus [7,2]. Om er zijn sterfelijke stappen te vestigen, zich te verbergen en te lijden verkoos Hij onder alle sterren van de schepping een van de kleinste en meest duistere. Zo werd in aanzien van werelden en wezens dit woord van de Profeet vervuld [Ps 112,16]: "Hij heeft de arme uit het niets doen opstaan en hem uit het stof en het mest verheven."
Waarschijnlijk heeft onze aarde, door Christus voorkeur voor onze zo lage en begrensde planeet en door zijn voortdurende wezensverandering van materiële stof naar Gods lichaam die in de Eucharistie voltooid wordt, deze voorkeur in de fysische ordening die de ouderen er ten onrechte aan gaven niet bekomen, maar ze bezit de voorkeur in de morele ordening en in de beproeving. Ze is het centrum van de bovennatuurlijke wereld. Volgens de Apostel verspreidt ze over alle andere werelden de deugd die ze bewaart en vergoddelijkt, ze verenigt elke volmaaktheid in het heelal, ze herstelt in haar geheel de verscheidene geschapen levens, door haar buigt de hemel en nadert God deze arme wereld, en volgens de mooie uitspraak van Sint Ambrosius heeft hij het heelal als een kleed aangetrokken en heeft Hij geschitterd in het heelal van de schepsels.
Dat is al wat we kunnen zeggen over de toekomst van de werelden en over de plek van de onsterfelijkheid.
Natuurlijk trachten we nu niet het uiterste en fundamentele geluk van de uitverkorenen te beschrijven, wat het zaligmakend visioen genoemd wordt, namelijk het bezitten van God, zo intiem en verstrengeld met ons wezen, dat we ermee verbonden zullen zijn als het ijzer met het vuur en dat we, door Hem van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen in zijn eeuwig bestaan, we zullen veranderd worden tot gelijkenis van zijn goddelijke praal. Dit visioen heet het eeuwig leven, want het geeft de mens een rechtstreeks en onmiddellijk delen in Gods zaligheid, onafhankelijk van elke ruimte of plek. God is oneindig en overal aanwezig. De rechtvaardige ziel is het heiligdom waarin hij bij voorkeur verblijft. De engelen die ons bijstaan en beschermen op deze aarde zien voortdurend het gezicht van de hemelse Vader en de heilige zielen die van hun lichaam gescheiden zijn dragen overal hun paradijs mee. Ook in de meest duistere diepte van de afgrond zal God die ze bezit en ze verzadigt niet ophouden hen overvloedig te belichten en te doen genieten. Moest de mens een zuivere geest zijn, hij zou geen nood hebben aan een bepaalde materiële plek na dit leven. Dan zouden de aarde en de zichtbare schepping geen reden van bestaan meer bezitten en zouden ze onherroepelijk vernietigd worden. Maar de mensheid is geroepen om weer op te leven, zodat de materie die ze vormt ook tot herleven geroepen is zoals zijn verjongde en verheerlijkte gast.
Zo zal de hele mensheid en de zichtbare schepping de vuurproef doorstaan en er stralend en gezuiverd uitkomen. Zoals het metaal niet in het vuur wordt geworpen om te verbanden maar om uit te zuiveren tot zuiver goud, zo zal de gloed die de wereld ondergaat haar niet vernietigen, maar haar slechts zuiveren als beeltenis van God in haar verwezenlijkt.
En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God gekomen uit de hemel neerdalen als een getooide bruid voor haar bruidegom, en ik hoorde van de troon een luide stem die riep: 'Dit is Gods tabernakel onder de mensen, Hij zal onder hen wonen en ze zullen Zijn volk zijn en God zal onder hen wonen en hun God zijn [Apoc 21,2].
Ah! Denk nu niet, omdat de wereld zou opgehouden hebben te draaien in dezelfde cirkel zoals de slaaf aan zijn molensteen, dat deze nieuwe aarde zonder frisse lucht zal zijn, de weiden zonder groen, de bomen zonder bloesems en de fonteinen zonder spuitend water. Hoe! Je zou je inbeelden dat die natuur die nu loopt, wemelt, gist vol energie en leven onder het onrechtstreekse en gedeeltelijk licht van de verduisterde zon, roerloos, onvruchtbaar en bevroren zal blijven onder Gods blik.
De nieuwe wereld is levend. Het hemelse Jeruzalem is de eeuwige Kerk, de dochter van God, de bruid van het ongeschonden Lam. Het Lam, vleesgeworden Woord, bezet het midden van het hart. Hij is in leven, de haard, het spuitend water, de ondoofbare en steeds brandende fakkel. Aangaande de rijke wezens die hier wonen, ze zullen van licht naar licht snellen, van ontwikkeling naar ontwikkeling, van vervoering naar vervoering...
God kan niet groeien, maar het schepsel zal steeds groeien. Maar het zal zich onveranderlijk vastklampen aan het centrum door een oneindige liefde waarin het zijn rust en onbeweeglijkheid vindt [Gratry, De la connaissance de lâme].
Welke praktische en morele gevolgen kunnen uit die leer afgeleid worden voor ons leven en ons handelen?
De eerste is deze: dat de hoogste graad van menselijke gekheid erin bestaat zich vast te klampen aan vergankelijke en bederfelijke zaken hier op aarde.
Wat te denken over een grote koning met een uitgebreid rijk die zijn kostbare rijkdommen en de praal van zijn kroon negeert om zijn blikken en gedachten te richten op een handvol zand of een perceel moeras en er met hart en ziel aan verbonden is? Er wordt van een Romeinse keizer verteld dat hij zich bezighield met vliegen rijgen in plaats van zijn leger te bevelen en recht te doen geschieden. Zo gaat het met de meeste mensen, die geroepen zijn om een koninkrijk te bezitten dat het heelal omvangt: ze zijn geboeid, strijden waanzinnig voor belangen minder waard dan een spinnenweb of verdord gras of dan het leven van een worm die aan onze voeten kruipt.
Het tweede gevolg is het lijden in dit leven dat maar een relatieve kwaal is.
Hier op aarde zijn er sombere angsten, wrede en bloedige wonden, pakkende en ongelofelijke scheidingen. De geschiedenis toont ons moeders die onder hun ogen hun kinderen zagen wegkwijnen, vervallen, overgeleverd aan ellendelingen erger dan duivels, die hun lichamen folterden en trachtten met duizend listen hun zielen te doden... Ze heeft ze ons beschreven als slachtoffers van morele folteringen erger dan marteling en dood. Een beroemd dichter heeft het gezegd: Inwoner van hut of paleis, elk lijdt en kreunt op aarde, koninginnen werden wenend als gewone vrouwen gezien, verbaasd over de hoeveelheid tranen die een koningsoog kan laten [Chateaubriand, Génie du Christianisme].
Maar al dit verdriet en die pijn zijn maar een smeltkroes waarin de goddelijke goedheid onze natuur werpt opdat we, zoals het zwart en vunzig steenkool, er weer uitkomt als een kostbare fonkelende diamant.
Jezus Christus heeft gezegd: Wanneer een vrouw baart is ze droevig omdat haar uur geslagen is, maar na de geboorte van een zoon herinnert ze zich die pijn niet meer vanwege haar vreugde, omdat een man op aarde kwam. Ook jullie zijn nu droevig: maar ik zal jullie weerzien met verblijd hart en niemand zal die vreugde ontnemen [Jo 16,21-22].
Hetzelfde gebeurt met de hele schepping. Ze lijdt, ze zaait de aankomende oogst beproeving en tranen, maar vroeg of laat zal de zon schijnen op die andere wereld dat ons geloof ontwaart. En al wat nu bedolven is onder de last van de zonde en de dood, al wat pijnlijk zucht onder de vloek en het verderf zal openbloeien in licht en vreugde en zich openbaren in de glorie van een oneindig geluk.
Het derde gevolg van onze leer is dat we niet hoeven afgeleid te worden door het lawaai van sociale verwarring en de schok van onze revoluties. Dat is maar een voorspel. Het is de chaos die de harmonie voorafgaat, het is de beweging die rust zoekt, de avond die naar de dag leidt. Gods stad wordt onzichtbaar maar zeker opgericht te midden van die grote schokken en verscheurende krampen. De openbare rampen en grote plagen zijn niets anders dan het zwaard van de Heer en de ban van zijn gerechtigheid die het kaf van het koren scheidt. Onze oorlog, onze morele strijd, onze burgerlijke onenigheid verhaasten de bevrijding op de dag dat Gods stad volmaakt en volbracht zal zijn. En wanneer de storm der eeuwen geluwd zal zijn, zal er een grote rust en kalmte optreden. Dan komt de vooruitgang en de groei, het eeuwige verblijf van verstandige en vrije wezens, de eenheid die allen bindt als eenzelfde ziel voor het leven in Gods eeuwig licht.
Na zijn doopsel besliste sint Augustinus, na bekeken te hebben waar hij Gods het nuttigst zou kunnen dienen, om terug naar Afrika te keren met zijn moeder, zijn broer en een jongeman Evodius genoemd.
Eens in Ostia rustten ze uit van de lange reis vanuit Milaan en stonden op punt in te schepen.
Op een avond keuvelden Sint Augustinus en zijn moeder zeer rustig bij het raam dat op de tuin gaf, vergaten het verleden en keken uit naar de hemelse toekomst. Die avond was de nacht kalm, de hemel helder, de lucht stil, en onder het maanlicht en de fonkelende sterren lag in de verte de zee met haar zilveren baren.
Augustinus en Monica zochten hoe het eeuwig leven zou zijn. Met een virtuele sprong overbruggen ze de sterren, de hemel en elke ruimte van het lichaam. Daarna stijgen ze in een aanloop over de engelen en de spirituele schepsels, ze voelen zich gedragen tot bij de troon van de eeuwige Wijsheid en ze ondergaan als een visioen van Hem die bron is van alle wezens en die steeds is, ongeacht de tijd.
Hoelang zal die vervoering duren? Ze scheen hen zo vluchtig als de bliksem en achtten zich niet in staat de duur ervan in te schatten.
Weer bewust en verplicht het geluid van de menselijke stem te horen riep Monica: Wat mij betreft ervaar ik geen enkel plezier meer in dit leven, ik weet niet meer wat ik hier aanvang en waarom ik er blijf. Dit tafereel is populair en beroemd gebleven. Grote meesters hebben het vastgelegd in hun kunstwerken. De schilderijen en voorstellingen die ze er van tekenden werden duizend maal overgedaan en hebben deze levendige en onvergankelijke bladzijde uit het leven van Monica en Augustinus vereeuwigd.
s Anderendaags werd Monica overvallen door de ziekte die haar velde, en negen dagen na de extase die haar zo vervoerd had stond ze oog in oog met de vorstelijke schoonheid waarvan ze hier op aarde de uitstraling en de afbeelding had ontwaard [Confessions de Saint Augustin].
In het verblijf van het zaligmakende leven dat Monica ontwaarde zal Christus waarlijk koning zijn, niet alleen als God maar ook als zichtbaar wezen dat onze menselijke natuur aannam. Hij zal voor eeuwig heersen over Jacobs huis [Lk 2].
Het bezetten van zijn koninkrijk en de glorie die hij aan de rechterhand van zijn Vader kreeg zullen slechts definitief, volmaakt en vervuld zijn nadat hij zijn vijanden onder zijn voetbankje zal geplaatst hebben [Ps 109: 1].
Dan zal alles aan Hem onderworpen zijn en Hijzelf onderworpen aan Hem die alle schepsels afhankelijk heeft gemaakt. Tot dan strijdt Christus met zijn Kerk om zijn rijk te veroveren door ofwel de goddelozen uit te roeien ofwel door de rechtvaardigen tot zich te roepen met de onuitsprekelijke aantrekking van zijn barmhartigheid. Zijn rijk in de hemel zal op een gans nieuwe manier heropgericht worden, wel heel verschillend van hier op aarde. In dit nieuw leven zal Jezus Christus niet meer vertegenwoordigd worden door een lerende Kerk, want de uitverkorenen moeten niet meer verlicht worden of bijgestaan door de goede engelen, noch hun toevlucht nemen tot de sacramenten. Hun staat zal er een zijn van zuivere en voortdurende aanbidding van de goddelijkheid waar Christus als hoofd van de mensheid al zijn leden zal meedragen in Gods schoot om hen te onderwerpen aan Hem waaronder Hij zelf staat. Et tunc Filius erit subjectus Patri, ut sit Deus omnia in omnibus.
Enkel het heersen van één God zal overblijven voor allen, slechts één glorie, die van God, zal het deel van allen worden. Zoals het huidige leven aan verplichtingen onderworpen is en dat het nood heeft lucht, kledij en voeding, zo, zegt Sint Gregorius van Nissa, zal in Christus' rijk het goddelijk visioen in die verscheidene noden voorzien. De uitverkorenen zullen daar alles uit putten wat ze liefhebben en verlangen, het zal hun kledij, hun voedsel, hun drank zijn en zich aanpassen aan alle eisen van hun vernieuwd leven.
Zalig hij die een moment de huidige zorgen kan vergeten om zijn hoop te stellen in dit rijk verblijf en zich in geest optrekken kan tot de hoogte van contemplatie en liefde.
Maar, o mijn God, wat staan die gedachten ver van wat de meeste mensen denken, en wie zou zo goed zijn om een beetje aandacht te schenken aan het weinige dat we probeerden te stamelen? Het grootste aantal, verblind door hun driften, verorberd door geldzucht en hovaardigheid, staan mijlen verwijderd van de zorg voor ziel en toekomst. Mensenkinderen, hoelang zal uw hart zwaarmoedig blijven en zoeken jullie uw voedsel in leugen en dood?... Wanneer zullen jullie ophouden de dood als een boeman te bekijken, als de duistere en vernielende afgrond? Laten ons nu begrijpen dat ze geen hindernis, maar een middel is: ze is de doorgang en het Pasen die van het rijk der schaduwen dat naar dat van de werkelijkheid leidt, van het mobiele leven naar het onveranderlijke en onvergankelijke leven. Het is de zuster vriendin die met haar hand de wolken en ijdele spoken wegduwt om ons in het Heilige der Heiligen van de vastheid en de onvergelijkbare schoonheid binnen te leiden.
Ah! In die leer werd het ons misschien gegund om te ontwaren wat er zich in het land van glorie zal afspelen. Ons er een juist idee van te vormen is even onmogelijk als voor degene die in de schoot van zijn moeder in een grot woont om zich het daglicht voor te stellen.
Onder het beschrijven van Christus rijk konden we slechts beeldspraak en raadsels gebruiken, maar deze zijn het portret van grootse en echte dingen. Van de onweerlegbare en veelzeggende commentaar van de Apostel: Het mensenoog heeft niet gezien, zijn oor niet gehoord, zijn hart niet ontwaard wat God voorbereidt voor degenen die hem liefhadden en dienden op aarde [1 Cor 2,9].
Hier sterft het woord. Boven wat we zeiden is de rede niet bij machte iets te scheppen. De mens kan maar geloven, hopen, liefhebben en zwijgen. En die op de troon zat zei me: Schrijf, want deze woorden zijn zeker en waar. Et dixit mihi: hoe verba fidelissima sunt et vera [Apoc 22,6].
We waren U gehoorzaam, Heer mijn God, we hebben die dingen verklaard, geschreven en gepreekt. Moge degenen die ze hoorden, en ook wij, er eens de volle vervulling van genieten door een heilig en zondeloos leven!
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Derde Lezing: Over de verrijzenis van het vlees en het universeel oordeel
Ik deel je een mysterie mee: In een oogwenk, bij het schallen van de laatste trompet [want de trompet zal schallen], zullen de doden duurzaam verrijzen. [I Cor 15].
Deel 1
De wereld moet een einde hebben en dat einde zal niet komen vooraleer de antichrist verschenen is.
Het protestantisme en het ongeloof verwerpen de persoonlijkheid van de qntichrist, ze aanzien hem maar als een legende, een allegorisch en ingebeeld wezen. Of nog, ze zien die zondige mens, door Sint Paulus aangekondigd, maar als de leider van de antichristelijke strijd, de coryfee en de messias van de vrijmetselarij en de sekten en geroepen om de beschaving ten top te voeren door ze voorgoed te bevrijden van de duisternis van het bijgeloof, namelijk door op de hele aarde elke positieve godsdienst en geopenbaard geloof af te schaffen.
Maar, onder de waarheden die betrekking hebben op het einde van ons lot in de tijd, is er een die de menselijke passies bijzonder mishaagt, die het rationalisme en de vrijdenkerij steeds hard bestrijden en het mikpunt uitmaakt van hun meest listige drogredenen en hun meest gewaagde ontkenningen. Deze zo roemrijke en troostende leer voor ons mens-zijn is deze van de latere verrijzenis van ons lichaam. Eens onderzoekt de ongelovige wetenschap hoe deze leer te verstikken onder spot en sarcasme, zoals Sint Paulus onderging in Athene, dan verbleekt ze en wordt door angst overvallen zoals het gerecht van geldschieter Felix meemaakte: Disputante autem illo... de judicio futuro, tremefactus Felix respondit... Vade: tempore autem opportuno accersam te.
Uit die passage en uit vele andere in de epistels van Sint Paulus vloeit voort dat het dogma van de verrijzenis van het vlees het uitgelezen en populair onderwerp was van de toespraken van de Apostel. Hij besprak ze met overtuiging in rechtszalen, synagogen en gezagscolleges van wijzen en filosofen in Griekenland. Voor Sint Paulus is die leer over de latere Verrijzenis de basis van onze hoop, de oplossing van het levensgeheim, het principe, de knoop en het einde van heel het christelijk stelsel. Zonder verrijzenis hebben de goddelijke en menselijke wetten geen sanctie en is de spiritualistische leer maar een ijdelheid. De enige wijsheid bestaat erin te leven als een beest: als de mens niet herleeft na de dood is de rechtvaardige die zijn eigen hart bestrijdt en zijn passies beteugelt gek. De martelaars die voor Christus eer geleden hebben en door de leeuwen in de amfitheaters verscheurd werden zijn dan slechts stuiptrekkers en dwalers [Cor 15,32]. Van zodra aanvaard wordt dat het menselijk lot beperkt is tot het huidige leven, dan schuilt het aardse geluk slechts in hoogst schaamteloos en verachtelijk materialisme. Het enig ware evangelie, de enige gezonde en redelijke filosofie is die van Epicurus die beknopt luidt: Manducemus et bibamus, cras enim moriemur.
Om de zielen van deze grove verleidingen af te leiden en ze te verheven tot betrachtingen, hun hemelse afkomst waardig, houdt de Apostel niet op deze grote waarheid te verkondigen en tegelijk trekt hij er de gevolgen met betrekking op het leven en het externe en interne beheer van de menselijke daden uit.
"Zie," zegt hij, "ik deel een mysterie mee. Waarlijk, we zullen allen verrijzen maar niet allen veranderd worden. Momenteel in een oogwenk, bij het trompetgeschal, want de trompet zal schallen, zullen de doden duurzaam verrijzen en zullen we veranderd worden. Want het vergankelijke lichaam moet duurzaamheid verwerven en het sterfelijk vlees moet onsterfelijk worden. En eens zover zal het geschreven woord waarheid worden: De dood is in haar overwinning opgeslorpt."
Ô dood, waar is je overwinning? Ô dood, waar is je prikkel? [I Cor 15,51-55].
In voorgaande zinnen legt de Apostel wonderlijk de theologische reden en de diepe zin van dit mysterie uit waarvan God hem als vertaler en heraut heeft aangesteld.
"Het lichaam van de mens," zegt hij, "aan de aarde in het graf toevertrouwd, is als de graankorrel in verderf gezaaid en zal duurzaam verrijzen, gezaaid in zwakheid zal hij met kracht verrijzen, hij is als dierlijk vlees gezaaid en zal verrijzen als spiritueel vlees. De eerste mens Adam was een levende ziel, de tweede Adam werd als een geest die leven geeft geschapen. De eerste, uit aarde gevormd, was geheel aards. De tweede uit de hemel gekomen is geheel hemels."
Zoals we de afbeelding van de aardse mens gedragen hebben, laat ons ook de afbeelding van de hemelse mens dragen.
"Ik zeg jullie dat, mijn broeders, omdat het verderf de onsterfelijkheid niet zal aantasten." [I Cor 15,42-45,47,50]
Dit is een meesterlijke, duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting, en elke vertaling die een menselijk woord erin zou vermengen kan er de kracht en duidelijkheid maar van aantasten.
Zo is ook het waarlijk katholieke geloof, het geloof dat de Kerk in het Symbool dat we belijden geschreven heeft en dat gezongen wordt op feestdagen in haar tempels.
Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam, ik verwacht de verrijzenis uit de doden.
Sint Athanasius in zijn symbool en het vierde concilie van Latran spreken die waarheid uit in even nauwkeurige en nog duidelijkere bewoording: Alle mensen, zeggen ze, moeten verrijzen met hetzelfde lichaam dat het hunne was in het huidig leven.
Inderdaad, als na de ontbinding en de terugkeer naar het stof waaruit ze voortkomen, onze lichamen moesten opstaan met onaangetaste ledematen en met alle stoffelijke en samenstellende elementen, als ze weer moesten verschijnen met deze gezichten en trekken zodat we op de dag van het oordeel elkaar meteen zouden herkennen, dan is ons herboren geen verrijzenis maar een nieuwe schepping.
Het staat dus zeker vast dat we op het oordeel dezelfde zullen zijn, dat de voeten die ons nu dragen ook deze zullen zijn die ons gedragen hebben tijdens de verbanning en op de dagen van onze bedevaart in de tijd, dat de taal die ons zal doen spreken deze zal zijn die ons vroeger toeliet God te loven of te vervloeken, dat de ogen waarmee we zullen zien ook deze zijn die opengingen voor de zonnestralen die ons verlichtten, dat dit hart bonzend in onze borst ook het hart zal zijn dat door de goddelijke liefde vervuld werd of dat zich door de onzuivere vlammen van de wellust liet verteren.
Zo was het vast geloof van Job. Op zijn mesthoop en door verrotting geknaagd, maar met gerust geweten en stralende blik sprong zijn gedachte meteen over de eeuwen heen. Onder een gewijde verrukking aanschouwt hij in vol profetisch licht de dag waarop hij het stof van zijn kist zal schudden en hij roept uit: Ik weet dat mijn Verlosser leeft, dat ik uit mijn stof zal verrijzen, dat ik weer mijn lichaam zal bekleden en dat ik mijn Verlosser met eigen ogen en niet door die van anderen zal zien. [Job 14,24-25].
Deze leer over de verrijzenis is de hoeksteen van heel de christelijke bouw, de as en het centrum van ons geloof. Zonder geloof is er geen verlossing meer, zijn ons geloof en onze preken waardeloos, elke godsdienst valt in duigen: Inanis est ergo praedicato nostra, inanis est fides nostra [Co 15,14].
De rationalistische schrijvers hebben beweerd dat dit geloof in de verrijzenis niet in het Oude Testament staat en slechts dateert van het Evangelie. Niets is minder waar. In de lange traditie sinds Mozes, de Patriarchen en de Profeten zien we iedereen zinderen van vreugde en hoop bij de gedachte van de beloofde Onsterfelijkheid en dit nieuwe leven begroeten dat ze over het graf heen zullen krijgen en dat zonder einde zal zijn. Er staat in het boek Exodus: Ik ben de God van Abraham, Isaac en Jacob. En Jezus Christus in Mattheus gebruikt deze passage om de Joodse Sadduceeërs de waarheid over de verrijzenis te bewijzen [Matth 22, 31]: Aangaande de verrijzenis uit de doden hebben jullie niet Gods woorden gelezen: Ik ben de God van Abraham, van Isaac en Jacob. Maar God is niet de God van de doden, maar de God van de levenden.
Verstarde de moeder van de Macchabeeën, rechtop midden het bloed en de verminkte ledematen van haar zonen, van angst niet de goddeloze Antiochus door hem te zeggen: Weet, ô perverse schurk, dat je ons maar het huidige leven ontneemt, maar dat de Meester der aarde ons zal ontvangen die gestorven zijn voor zijn wetten en dat hij ons zal doen opstaan op de dag van de verrijzenis [II Macc 7].
Dit geloof in de verrijzenis was niet alleen voor de heiligen uit het Oude Testament een symbool en een theoretische leer, ze was hun fundamenteel geloof uitgedrukt in de wonderen en de daden van hun leven. De instellingen die ze ons nalieten zijn er de voorstelling en de afbeelding van. "De allereerste," zegt de heilige Hieronymus, "is Abel wiens bloed tot de Heer roept en van zijn hoop in de verrijzenis van het lichaam getuigt. Dan komt Henoch, ontvoerd opdat hij de dood niet zou beleven: hij is het kenmerk en de afbeelding van de verrijzenis. Ten derde Sara, waarvan de onvruchtbare en de door ouderdom uitgeputte boezem bevrucht wordt en een zoon baart, die ons hoop op de verrijzenis geeft. Ten vierde Jacob en Jozef die, door aan te bevelen dat hun beenderen verzameld en eervol begraven worden, hun geloof in de verrijzenis belijden. Ten vijfde de uitgedroogde stok van Aaron die botten en vruchten voortbracht en de stok van Mozes die op Gods bevel bewoog en een slang werd, schenken ons de schaduw en de schets van de verrijzenis. Tenslotte Mozes, die Ruben zegende en hem zei te leven en niet te sterven wanneer Ruben al lang overleden was, getuigt hij niet dat hij hem de verrijzenis en het eeuwig Leven toewenste? En indien deze diverse interpretaties zouden doorgaan voor allegorisch en mystiek, kunnen we de woorden van Daniel aanhalen, die geen twijfel lijden, over het universele en bestendige geloof in de toekomstige verrijzenis in het Oude Testament [Dan 12]: "Zie, de menigte van degenen die slapen in het stof van de aarde zullen opstaan, de enen voor het eeuwig Leven, de anderen voor de schande."
Deze waarheid door de Heilige Schrift verklaard is niet minder luid verkondigd door de rede en de christelijke filosofie.
De filosofie bevat in haar brede waaier alles wat betrekking heeft op de natuur van God, de lilosofie de mens en van de wereld. Maar het dogma van de verrijzenis behoort tot de begrippen die de filosofie ons geeft voor die drie onderwerpen waarvoor ze bevoegd is en onderzoek voert. Ten eerrste, het dogma van de verrijzenis behoort tot de begrippen die de filosofie ons geeft over de natuur van God.
De christelijke filosofie leert ons dat God de doeltreffende, voorbeeldige en uiteindelijke oorzaak van alle wezens op aarde is. Door ze vrij en volledig onafhankelijk en gezagvol geschapen te hebben, heeft Hij ze allen min of meer getekend met gelijkenis op zijn oneindige volmaaktheid. Maar het menselijk lichaam, door Hem eigenachtig samengesteld en door Zijn adem bewogen, is de korte inhoud van Zijn wonderen, het meesterwerk van Zijn wijsheid en Zijn goddelijke goedheid. Door de schoonheid en de gratie van zijn structuur, door zijn edele houding en de pracht die hem verlicht haalt het menselijk lichaam het op alle stoffelijke wezens die God schiep.
Het is inderdaad door het lichaam dat de geest zijn macht en zijn heerschappij uitstraalt. Het lichaam, zegt Tertullianus, is het orgaan van het goddelijk leven en de sacramenten. Het is het lichaam dat door het doopwater gewassen wordt opdat de ziel haar helderheid en zuiverheid zou krijgen. Het is het lichaam dat door de olie en de wijding van de Heilige Geest gezalfd wordt opdat de ziel gewijd zou zijn. Het is het lichaam dat de handoplegging krijgt opdat de ziel verlicht zou zijn en haar zegening zou verspreiden. Het is het lichaam dat de Eucharistie ontvangt en zich laaft aan het goddelijk bloed opdat de mens, één geworden met Christus en hetzelfde leven met Hem delend, eeuwig zou overleven.
Het is nog het lichaam dat de handen vouwt voor het gebed en buigt voor de aanbidding. Het is het lichaam dat zich uitput met vasten en verstervingen, dat zich als brandoffer overgeeft op het altaar en de brandstapel, dat zich als martelaar laat verteren en God dit getuigenis van liefde aanbiedt dat maar onherroepelijk en totaal is wanneer het met de dood en bloedig verzegeld wordt.
En het menselijk lichaam, instrument van de meest heldhaftige werkzaamheden, van alle zegeningen en genaden, soldaat van het getuigenis, priester en altaar van het Offer, maagdelijke bruid van Christus, zal op het veldgras lijken en slechts een glansrijk en levend moment meemaken om vlug te veranderen in een handvol as, de prooi voor wormen en de eeuwige gast van de dood worden. Het zou een vloek tegen de Voorzienigheid en een smaad voor zijn oneindige goedheid.
Het dogma van de verrijzenis van de lichamen behoort tot de begrippen die de christelijke filosofie ons geeft over God, maar ook tot de begrippen die ze ons geeft over de natuur van de mens.
De mens is inderdaad samengesteld uit twee elementen: de geest en het lichaam. En deze twee principes zijn zo nauw verbonden door intieme en diepgaande banden, er bestaat tussen hen een wederkerigheid en een zo nauwe samenhang dat zonder tussenkomst van het lichaam de geest uit zichzelf onmogelijk een van die handelingen kan uitvoeren.
De geest is als een adem die, bij gebrek aan orgaan, niet kan weerklinken, gelijkt op een lier waarvan de slappe en gebroken snaren de lucht niet meer bewegen en geen geluid of echo teweegbrengen.
Zo kan de ziel zonder het lichaam niet in contact komen met de gevoelige buitenwereld, ze kan geen gebruik maken van het zicht of het gehoor, ze kan haar actie en haar heerschappij op het stoffelijke niet uitvoeren noch de elementen beheersen of de vruchten proeven en de geuren ruiken.
En de mond zelf, die misschien gouden accenten liet horen en zo dikwijls geopend werd voor onderricht en lofzang, is slechts nog een verdroogd en dor lid waarvan de ziel geen gebruik meer kan maken om de harten te beroeren en de geesten te verlichten. Zoals Sint Thomas verklaart zal God na de dood aan de losse zielen een manier van bestaan toekennen die hen toelaat zich te herkennen, te onderhouden en te communiceren onder elkaar zonder behulp van lichamelijke organen waarvan ze ontdaan werden. Maar dat zal een wonderbare en buitengewone manier, zijn zonder verband met de omstandigheden en de normale wetten van het menselijk wezen.
Wat vaststaat, is dat ze op zichzelf, en behalve deze deugd die God met zijn macht er bovenop toe zal kennen na onze dood aan onze intieme vorm, de ziel zonder lichaam een verminkte stof is, eenzaam en verbannen voor elk contact met de wereld der levenden.
Maar, op de vraag waarom het de Schepper behaagde om twee zo uiteenlopende en tegengestelde beginselen aangaande hun natuur en eigenschappen die ziel en lichaam zijn wilde samenvoegen in een wezen, waarom hij niet heeft gewild dat de mens, zoals de engel, een zuivere geest zou zijn, zal ik antwoorden dat God zo handelde opdat de mens waarlijk de koning en de samenvatting van al Zijn werken zou zijn. Opdat hij in navolging van Christus in zijn personaliteit de totaliteit van de elementen en de geschapen wezens zou bundelen. Opdat hij het centrum van alles zou zijn, dat hij geest en lichaam, het zichtbare en het onzichtbare samenvattend, hij beide zou vertalen en tegelijk offeren aan de Allerhoogste in zijn eerbetuiging en aanbidding.
Vandaar, als de mens voorgoed van zijn lichaam moest ontdaan worden, zou de stoffelijke en zichtbare schepping geen bemiddelaar, geen hogepriester meer hebben, geen stem om tot God zijn danklied en liefdezang te richten, en de band die de levenloze wezens met God verbindt zou voorgoed verbroken zijn.
Dus, als God niet besloten heeft zijn Schepping voorgoed in het niets te storten, als deze aarde gewijd door Christus stappen bestemd is om eeuwig stralend en vernieuwd te overleven, dan moet de mens herleven in een later leven om er de scepter en de heerschappij te heroveren. Vandaar ook dat de dood geen vernieling is, maar een herstellen. Als God besloten heeft dat ons aards bestaan eens zal verkwijnen, dan is dat niet om het ons te ontnemen, maar om het subtiel, onsterfelijk, ongevoelig te maken, zegt Sint Jan Chrysostomus, het te doen lijken op een architect die eerst de inwoner uit zijn huis haalt om hem daarna weer binnen te laten in huis dat mooier en stralender herbouwd is.
Het fatsoen en de noodzaak van de verrijzenis hebben betrekking op de natuur van de mens en ten slotte ook op de wetten en de natuur van de wereld.
De wet van de wereld, zegt Tertullianus, dat alles vernieuwt en niets vergaat. Zo volgen de seizoenen mekaar op, geven de bomen hun vruchten in de herfst af, vergelen en verdrogen hun bladeren als een verdorde tooi. Maar de lente volgt de herfst op, de bomen worden weer groen hun scheuten botten weer en hun bladeren tooien zich weer met bloesems en vruchten. Zo verkwijnen graan en zaad in de grond en schijnen ze op te lossen in de vochtigheid en de actie van de lucht, maar naar de oogst toe doorboren ze de grondoppervlakte en herleven met meer glans als jonge en vernieuwde aar. Zo gaat de zon bij valavond in de schaduw van de duisternis onder en schijnt ze te verdrinken in het diepste van de Oceaan, maar s morgens verschijnt ze weer op het bepaalde uur om de aarde te verlichten en de lucht met vuur en licht te ontsteken.
De dood is slechts een slaap en een latente status. Ze is een rust en een stilte waarin de schijnbaar onbeweeglijke en begraven wezens zich opnieuw hervormen en nieuwe vitaliteit en energie vinden: in het graf waar ze slapen maken ze een broedtijd en een omsmelting door waarna ze vrijer en meer veranderd zich zullen verheffen zoals de gedoofde fakkel die door de menselijke adem weer met kracht opleeft, of zoals dat insect dat over de grond kruipt en dat, na in zijn graf opgesloten te zijn, er weer uitkomt met een nieuwe kracht, zijn blinkende vleugels weer uitslaat en nog maar enkel op bloemen rust.
Hier stellen zich vragen die verduidelijking vergen. Er wordt gezegd dat de doden onder trompetgeschal zullen verrijzen. Er wordt gezegd dat de mensen zullen verrijzen maar niet allen veranderd. Tenslotte wordt er gevraagd of de mensen zullen verrijzen onder dezelfde gedaante en leeftijd van hun afsterven.
In het hoofdstuk over de angst van het oordeel waarin sint Hieronymus sint Paulus citeert: Onder trompetgeschal, want de trompet zal schallen, zal heel de aarde door afschuw bevangen worden. En verder: Moest je lezen, moest je slapen, moest je schrijven, moest je waken, dat deze trompet steeds in je oren klinkt.
Zal die trompet, waarvan het schallen de duistere grotten van de afgrond zal binnendringen en de vaderen van het mensdom wekken uit hun langdurige slaap, een werkelijk geluid voortbrengen?... Het is aanvaardbaar. De engelen die op die dag gevederde lichamen zullen vertonen om voor alle mensen zichtbaar te zijn, kunnen ook met de elementen en de diverse stoffen van de lucht lichamelijke instrumenten vormen die in staat zijn echte geluiden voort te brengen. Maar, als die uitleg mishaagt, volstaat de interpretatie van sint Thomas: hij zegt ons dat sint Paulus het woord trompet maar hanteert als een allegorie, een afbeelding... Zoals bij de Joden de tromp)et diende om het volk voor grote plechtigheden te verzamelen, de soldaten aan te wakkeren voor de strijd, het signaal te geven om het kamp op te breken, zo wordt de stem van de engel bij vergelijking trompet genoemd vanwege haar kracht, haar schallen en haar doeltreffendheid om alle mensen op staande voet op eenzelfde plek te verzamelen.
Ten tweede wordt er gezegd dat alle mensen zullen verrijzen maar niet allen veranderd. Het staat vast dat de verdoemde zullen verrijzen met al hun fysische en intellectuele mogelijkheden, hun ongerepte ledematen en een gezond lichaam. Maar, eens ontdaan van hun bruiloftskleed van naastenliefde zullen ze niet bekleed zijn met de eigenschappen van de verheerlijkte lichamen. Ze zullen niet herleven als verheerlijkte, verlichte of verfijnde mens, maar zoals ze op aarde waren: lijdbaar, ondoordringbaar, geketend aan het materiële en de zwaartekracht. Ze zullen niet minder en de heftigheid en het geweld van het vuur ondervinden. En dat vuur zal hen des te meer doen lijden dat ze, in vol bezit van hun fysisch en intellectueel vermogen, des te gevoeliger aan de kracht en de energie van het vuur zullen zijn. Het vuur van de verdoemde is een vuur aangestoken door de rechtvaardige adem van God slechts geschapen om te straffen. Vandaar dat zijn hevigheid nooit evenredig zal zijn met de zachtheid of de verscheidene omstandigheden van de karakters. Maar ze worden afgemeten volgens aantal en grootte van de te straffen misdaden volgens het gezegde: ignis eorum non extinguetur. Dat vuur zal verbranden zonder vernietigen. Het kleeft aan de slachtoffers als aan een prooi zonder dat hun ledematen getroffen worden, zonder dat hun lichaam er ooit maar een scheurwond of letsel van voelt.
Ten slotte, zullen de mensen verrijzen met dezelfde leeftijd dan die van het uur van overlijden?
De meest waarschijnlijke en overeenstemmende met de Schrift is dat ze zullen verrijzen in staat van volmaakt mens, met de leeftijd van de volheid van Jezus Christus, in virum perfectum, in mensuram aetatis plenitudinis Christi (Ef 5,13). Met andere woorden, alle herstelde mensen volgens beeld en gelijkenis van Jezus Christus zullen, tenminste in de mate van hun verdiensten, herleven als rijpe mens, voluit ontwikkeld in hun zijn en hun fysische gesteldheid, zoals Christus op de dag van zijn Verrijzenis en Tenhemelopneming wanneer hij, door in zijn zaligheid te treden, bezit nam van zijn eeuwige heerschappij.
Zal de verrijzenis uiteindelijk Jezus Christus alleen als auteur hebben of zal ze gebeuren door de engelen? We beweren dat ze zich rechtstreeks zal volbrengen door Jezus Christus maar dat de engelen, als ministers, zullen geroepen worden om eraan deel te nemen en ertoe bij te dragen .. Want in Sint Jan wordt gezegd in hoofdstuk 5: Het uur is gekomen waarop al degenen die in de monumenten verblijven de stem van Gods zoon zullen horen en in Sint Mattheus wordt gezegd [hoofdstuk 24]: En hij zal zijn engelen zenden met de trompet en luide stem en ze zullen zijn uitverkorenen uit alle windstreken verzamelen.
Zo zal Jezus Christus als koning en leider het signaal geven, zijn bevel laten horen en aan zijn engelen overlaten om de verspreide elementen van onze lichamen en die ze zullen herstellen op te vangen.
Tegenover deze waarheden gebaseerd op de Schrift staat de twijfelende en honende wetenschap met haar bezwaren uit de wetten die de huidige orde onderwerpen en die ze als afdoend en onweerlegbaar beschouwt.
Hoe zullen de engelen, zeggen ze, of andere hogere wezens met een hoge graad van helderziendheid, erin slagen de brokstukken en onderdelen van het menselijk lichaam te verzamelen en ontwarren wanneer die over alle werelddelen en onder alle hemelen verspreid liggen, verzonken in de zeeën, de enen opgelost, de anderen in damp omgezet of in plantensap en waarvan er meerderen om beurt dienden om een menigte levende en geplande wezens te vormen! Daar dezelfde stukjes materie in diverse tijdperken toebehoord hebben aan een oneindige diversiteit van lichamen, zal de engel bij machte zijn om ze toe te kennen aan een bepaald wezen?
Het antwoord is niet moeilijk: wanneer de engelen het bevel zullen krijgen om de as van de doden te verzamelen, hetzij met behulp van hun natuurlijke wetenschap, hetzij met behulp van een hogere openbaring, zullen ze meteen de elementen en stoffelijke onderdelen die elk menselijk lichaam samenstellen kennen. Ze zullen weten op welke plek op aarde of in zee deze stoffelijke onderdelen liggen en onder welke vorm ze voortbestaan. Het is een vrome overtuiging dat elke engel zich bijzonder zal bezighouden met de mens die God hem vroeger toevertrouwd had. Kan verondersteld worden dat deze goede engelen de overblijfselen achterlaten van deze wezens waarover ze met aandacht en tedere zorg hebben gewaakt, dat ze hen niet opvolgen in hun veranderingen en op het gepaste moment niet in staat zijn hun as terug te vinden? ... Daarboven, zijn de engelen niet Gods afgevaardigden? En hoe begrijpen dat God die alles ziet en in een atoom of in een grashalm, in elke zandkorrel aan de zeeoever aanwezig is, hen niet de verschillende onderdelen van onze lichamen, die hij onder zijn blik bewaart en waarin hij werkelijk woont in zijn onmetelijkheid, doet onderscheiden.
Wel moeten we vaststellen dat het ministerie van de engelen zich zal herleiden tot het verzamelen op de gewenste plek van de brokstukken en onderdelen van onze lichamen, en dat de organisatie van die diverse elementen en de levensgeest die teruggeschonken wordt aan onze heropgebouwde lichamen een scheppend werk is, volgens Sint Thomas, dat de macht van de engelennatuur zelf overschrijdt en die zal in werking treden door rechtstreekse tussenkomst van God.
Daarom zal de verrijzenis ogenblikkelijk gebeuren: ze zal in een oogwenk volbracht zijn, zegt Sint Paulus, als in een bliksem. De overledenen die al eeuwen inslapen, zullen de stem van de Schepper horen en even snel gehoorzamen als de elementen hem zullen gehoorzamen ten tijde van de zes dagen: Dixit et facta sunt.
Ze zullen de windels van hun eeuwige nacht afschudden en zich losmaken uit de greep van de dood met meer lenigheid dan een man uit zijn slaap opschrikt. Zoals Jezus Christus zich vroeger heeft opgeheven uit het graf met de snelheid van de bliksem, in een oogwenk zijn lijkwaad aflegde en door een engel de steen van zijn graf afwentelde en de angstvolle wachters op de grond wierp, zo, zegt Isaias, zal de dood op dezelfde korte tijd instorten: Praecipitabit mortem in septiternum [Is 25,8]. Oceaan en aarde zullen hun schoot diep openen om hun slachtoffers te verwerpen zoals de walvis die Jonas had ingeslikt hem weer op de kust van Tharsis wierp. Dan zullen de mensen, zoals Lazarus bevrijd van hun doodsbanden, verheerlijkt opstaan voor het nieuwe leven en de wrede vijand beschimpen die ze geketend hield in een oneindige ballingschap. Ze zullen haar zeggen: "Dood, waar is je prikkel? Dood, waar is je overwinning? Dood, je hebt de weerwraak ondergaan en jezelf begraven in een kortstondige overwinning: Absorpta es, mors, in victoria tua."
Maar er is een grof en waanzinnig bezwaar dat dient vermeld, dat van de hedendaagse materialisten.
Het menselijk lichaam, zeggen ze, is gevormd en hervormd zich zonder ophouden door leeftijd, ziekte, aantasting van de elementen, vooral voeding. Het ondergaat constant en permanent verlies en vernieuwing. De ledematen verminderen en verdikken, de haren vallen uit en groeien weer. Er wordt vastgesteld dat de bejaarde in zijn vlees geen enkel deeltje, geen atoom bloed en vocht meer bezit die deel uitmaakten van zijn lichamelijke structuur als kind.
Al dat stof, al die verscheidene en ontelbare overblijfsels, die als elementen van het organieke leven hebben gediend, zullen die hem worden weergegeven bij zijn opstaan uit de as? Als hij ervan beroofd blijft, hoe beweren dat hij met zijn eigen lichaam waarmee hij verbonden was in dit leven weer zal verrijzen? Integendeel, als hij verrijst met alle elementen die zijn samenstelling vormden zal het lichaam van de uitverkorenen, dat vol harmonie en volmaaktheid zou zijn, in werkelijkheid slechts een bijeenrapen van vormloze en gebrekkige onderdelen zijn.
Sinds lange tijd heeft de wetenschap de onsamenhangendheid en de ijdelheid van dergelijke theorie rechtgezet. Vandaag heeft een beroemde uitgever en vooraanstaande theoloog, begaafd in de kennis van de natuurwetenschappen en ingewijd in alle schatten van de gewijde wetenschappen, met een onweerlegbaar betoog, deze even gewaagde en onzinnige als verwerpelijke leer ontmaskerd.
In het menselijk lichaam," zegt hij, "is er iets essentieels en iets bijkomstig. Het essentiële is dat hij niets gemeen heeft met niemand, het is wat hij alleen bezit en voor altijd zal bezitten, het is wat van hem bestond op het ogenblik van zijn bezieling en opwekking. Deze elementen zal hij altijd bewaren en zullen hem steeds toebehoren. Het overige dat de voeding, de spijsvertering en de verwerking aanbrengen is niet van hem. Hij kan het verliezen en verliest het zonder op te houden zichzelf te zijn. Het is met die fundamentele en persoonlijke elementen dat God de spirituele en verheerlijkte lichamen zal verrijzen, alsook het onsterfelijke verderf van de verworpenen. Daar de ziel dezelfde blijft, het eigen zaad of het basiselement hetzelfde blijft heeft de rest weinig belang en zal de identiteit eeuwig overleven.
Het is daarbij strikt bewezen:
dat in een groot geheel zoals de aarde er genoeg leemtes en poriën zijn om het denkbaar te maken dat het tot het volume van een zandkorrel wordt herleid.
Wederkerig, dat er in een zandkorrel er genoeg deeltjes en atomen zijn, of afscheidbare moleculen om er een bol zo groot als de aarde van te maken. In aanwezigheid van beide verpletterende natuurmysteries, zouden we de mogelijkheid of de onmogelijkheid van het herstel van het menselijk lichaam met zijn essentiële basiselementen durven betwisten?"
Tot besluit van deze lezing over het dogma van de Verrijzenis kunnen we er de pracht en de verhevenheid ervan beschrijven. De Verrijzenis zal een indrukwekkend en groots tafereel zijn dat alle op aarde gekende taferelen zal overstijgen en die zelfs de praal van de eerste schepping zal overtreffen. De mooiste afbeelding die we ervan bezitten is deze van de profeet Ezechiël in hoofdstuk 37, 1-13.
"Op een dag," zegt hij, "kwam Gods hand over mij, ik was geestelijk verrukt en verplaatst op een vlakte met bergen menselijke beenderen die er als akelige piramiden lagen. Deze bergen waren ontelbaar, vaal, uitgedroogd en klaar om in stof te vergaan: Siccaque vehementer." "Mensenzoon, denk je dat die beenderen kunnen herleven?" Ik antwoordde: "Heer God, jij weet het. Profetiseer over deze dorre beenderen en zeg hen: Dorre beenderen, aanhoort de stem van de Heer: Ossa arida, audite verbum Domini. Ik zal jullie zenuwen opleggen, vlees op jullie doen groeien, jullie de ziel zenden en jullie zullen leven." En zie, ik profetiseerde volgens het gebod dat ik gekregen had.
Meteen ontstaat een grote verwarring en hemel en aarde worden met geraas dooreen geschud: Factus est autem sonitus et ecce commotio. Deze sinds eeuwen roerloze beenderen zoeken, benaderen en verenigen zich met mekaar. Het vlees, als bij wonder ontstaan, legt zich op de geraamten en bekleedt deze met de frisheid van het leven: Extensa est in eis cultis desuper. Maar ze waren niet bezield, Et spiritum non habebant. "Mensenzoon, profitiseer de geest terug te keren: Vaticinare ad spiritum. Zeg hem: Zie wat de Heer zegt: Kom, o geest, uit de vier windstreken, snel toe en wek met je adem deze vroegere leefgezellen: Insuffla super interfectos istos et reviviscant."
Meteen bezet de gewillige geest zijn vroegere woonsten, de kille lijken doen levenswarmte op. Zoals de golven van de oceaan of op de korenoogst door de stormwind gestreeld, is er een ontelbaar leger van mensenwezens te zien die op de stille vlakte onrustig zijn: Steteruntque super pedes suos, exercitus grandis nimis valde.
Mensenzoon, deze dorre beenderen stellen dit ontelbaar huis van Israël voor. Omdat mijn beloften niet meteen in vervulling gaan verliest deze weerspannige generatie haar vertrouwen en zegt: Onze beenderen zijn voorgoed verdord, onze hoop is stuk, de troost van ons geloof is leugenachtig en er rest ons nog enkel van het leven te genieten en ons verdriet in slaap te wiegen, want we zijn, voorgoed uit de levenden geschrapt. Daarom beveel ik je hen te zeggen: "Kinderen van Israël, hoofd omhoog, het uur van de verlossing nadert, ik zal jullie graf openen en de hinderpaal van het graf verbrijzelen die jullie eeuwig leek, en ik zal jullie binnen leiden in het zalig land dat jullie met zoveel offers en zoveel inspanningen hebt nagestreefd: Et inducam vos in terram Israël."
Deel 2
Eens de Verrijzenis volbracht is het oordeel er het onmiddellijke gevolg van en zal dit zonder uitstel gebeuren. Het is inderdaad niet denkbaar dat de ontelbare menselijke familie, bestaande uit de lange keten generaties en samengepakt op een enge oppervlakte van deze aarde, zou zoeken naar de sporen van de vroeger bewoonde plekken en opnieuw gedoemd zou worden om ze met hun zweet te begieten en voor flarden ervan te vechten.
Het is duidelijk dat de verrezen mensheid in andere bestaansorde zal treden en dat de goddelijke Goedheid verplicht is voor haar nieuwe woningen en verblijfplaatsen te openen. Deze woningen zullen verschillend zijn naargelang de verdiensten of de gebreken van ieder. De rechtvaardigen zullen het paradijs binnengaan, de verdoemden zullen de duistere afgronden van de haat en de vervloeking vullen.
Het is overbodig deze goddelozen te weerleggen die deze opperste openbaring van rechtvaardigheid en plechtige ontknoping van het menselijk lot tegenspreken. De algemene rechtvaardigheid is een zeker feit door alle Profeten voorspeld, het is een waarheid waarop Jezus Christus steeds de nadruk legt, een waarheid door de rede bevestigd, in overeenstemming met de wet van het geweten en elk begrip van billijkheid.
In de heilige Schrift, telkens er sprake is van het oordeel zonder andere aanduiding en deze dag met deze woorden beschreven wordt: Dies Domini, dies irae, of in gelijkaardige termen, dienen deze uitdrukkingen begrepen als het algemene oordeel dat op het einde der tijden zal plaatsvinden. Zo staat er geschreven: Voorwaar, ik zeg U, er zal voor Tyr en Sidon op de dag van het oordeel minder streng dan voor U opgetreden worden [Mt 11]. "Op de dag van het oordeel zal de streek van Sodoma meer vergevingsgezind behandeld worden" [Mt 11]. "De dag van het oordeel zal komen als een dief in de nacht" [I Th 5]. "Laat u niet beïnvloeden," zegt Sint Paulus, "alsof de dag van de Heer nabij was" [II Thess 2]. De profeten hebben tal van dergelijke uitspraken: "De dag van de Heer is nabij, dag van bitterheid en woede, van tegenspoed en angst, van ramp en armoede, van verduistering en duisternis, dag waarop kreten zullen weerklinken en trompetten schalmen."
Jezus Christus spreekt duidelijker in Mattheus hoofdstuk 13: "De Heer wordt er gezegd, zal zich tonen als een huisvader die zijn gebied komt reinigen. Hij zal de wan ter hand nemen, het graan zal op zolder geborgen worden en het onkruid verbrand worden."
Verder in hetzelfde Evangelie hoofdstuk 13,47: "Het Rijk Gods is gelijk aan een visnet in zee geworpen en dat allerlei vissen vangt. Wanneer het vol is trekken de vissers het op en, op het strand gezeten, sorteren ze de goede om in potten bewaard te worden en werpen de slechte weg. Zo zal het verlopen bij het einde der tijden. De engelen zullen opdagen en de slechten van de rechtvaardigen scheiden. Ze zullen ze in de vlammen van de oven werpen. Daar heerst geween en tandengeknars." Naar zijn leerlingen kijkend zegt hij hen: "Hebben jullie dit alles begrepen?" De leerlingen antwoorden: "we hebben het begrepen."
Aan die teksten uit de Schrift kan het getuigenis worden toegevoegd van Sint Thomas die ons drie theologische redenen geeft over de geschiktheid en de gepastheid van een algemeen oordeel.
De eerste van deze redenen bestaat in het feit dat de goede of slechte daden van de mens niet altijd afzonderlijke en voorbijgaande daden zijn. Meestal, als het de leiders der naties of degenen die een openbaar gezag uitoefenen betreft blijven ze bestaan eens volbracht, hetzij in het geheugen van de andere mensen, hetzij in de openbare faam, vanwege de weerklank die ze bezaten of door het berokkend schandaal. Zo schijnt deze, op het eerste zicht geheime misdaad een persoonlijke private daad te zijn, maar wordt het maatschappelijk vanwege het effect. Het is misschien geloofwaardig dat er een bijzonder oordeel bestaat en dat elke mens, bij zijn laatste zucht, voor Gods gerecht verschijnt om er zijn eeuwig vonnis te aanhoren. Maar dat oordeel kan niet volstaan, het moet noodzakelijk door een ander openbaar oordeel gevolgd worden waardoor God de daden niet afzonderlijk beschouwt, maar volgens hun effect tegenover de andere mensen, volgens de goede en kwade dingen die er uit voortvloeiden voor de families en de volkeren, kortom in de gevolgen die ze opbrachten en die de dader moest voorzien.
De tweede reden van dit openbaar betoog van de Engelachtige Dokter is dat van de valse oordelen en verkeerde inschattingen van de menselijke opinie. De meeste mensen, zelfs de meest verlichte en wijze, laten zich gemakkelijk bedriegen en misleiden. Ze onderscheiden het intiemste van de zielen niet en kunnen er het geheime en innerlijke niet in lezen: daardoor wordt hun oordeel meestal op schijn gebaseerd, op het zichtbare en het externe. Daaruit vloeit ook voort dat de mensen die goed doet dikwijls met onrechtvaardige strengheid behandeld, miskend en benadeeld worden in hun faam. Anderzijds blijft de boosheid van een groot aantal mensen genegeerd, ze genieten de waardering en het openbaar vertrouwen en de wereld kent hen aanzien en lof toe die slechts aan de rechtvaardigen toekomt. Er is dus nood aan een oordeel dat elke vermomming blootlegt, dat het masker van elke huichelarij aflegt en de verborgen listen en valse deugden meldt. Dit oordeel, zegt Sint Jan, zal niet plaatsvinden volgens het vlees of volgens wat de ogen zien en oren ontwaren, maar onder het stralende licht van God, met het doorzicht van alle bedoelingen en verwachtingen, met het volle voorgevoel voor het meest geheime en mysterieuze van de harten: corda omnium intuendo [Joh 8 ; Is 2 ; Kon 16].
Tenslotte is een derde reden door Sint Thomas aangehaald dat God de mensen bestuurt met middelen aangepast aan zijn natuur, en dat Hij ze zal beoordelen volgens de gedane beloften en de hoop die Hij in hen heeft opgewekt door te belonen of te straffen. Hij is het zijn wijsheid verplicht de wetten en verhoudingen van de verdelende rechtvaardigheid die Hij hier bepaalde te handhaven. Maar Sint Paulus noemt zelf het huidige leven een stadion, een wedstrijd, een arena [I Cor 9,26 en Tim 2], hij stelt ons de mens voor als reiziger op aarde, als soldaat of atleet die afrent op zijn kroon, hij stelt ons het eeuwig Leven voor door ze palm, trofee, rechtvaardige kroon, kroon van leven en glorie te noemen. Opdat de beloning werkelijk evenredig zou zijn met de belofte is het nodig dat ze openbaar wordt toegekend, plechtig en met luister die past bij degene die ze uitreikt en in het bijzijn van allen die aan de strijd deelnamen, van alle vijanden die de heiligen overwonnen zoals het antieke Rome en Griekenland gewoon waren te handelen tegenover hun winnende krijgers en helden.
Op welke plek zal het laatste oordeel doorgaan? Niemand weet het met zekerheid, maar algemeen denken de Kerkvaders en Sint Thomas dat het in de vallei van Josaphat zal gebeuren.
De heilige Schrift noemen zo de streek waar de rivier Cedron loopt die in haar kronkels de stad Jeruzalem, de Calvarieberg en tot aan de Olijfberg omhelst. Past het inderdaad niet dat Jezus Christus zich in zijn glorie openbaart op de plek waar hij zijn doodstrijd onderging, waar hij verscheen in zijn lijden en vernedering? Dat is waar de engelen op zinspeelden bij de leerlingen toen ze zeiden: Hic Jesus qui assumptus est a Vobis sic veniet. Past het ook niet dat het deel van de aarde waarop de eerste mens werd geschapen, waarop Gods Zoon de Verlossing en het heil van de mensen heeft volbracht ook deze is waarop de heiligen de voltallige vruchten van zijn Lijden en zijn Dood zullen ontvangen, waar ze zullen deelnemen aan zijn glorierijke Tenhemelopneming en waarop Jezus Christus een rechtvaardige wraak zal vinden op zijn vervolgers en op al degenen die geweigerd zullen hebben hun ziel te wassen in de onmetelijke deugd van Zijn bloed?
Daarom roept de profeet Joel in hoofdstuk 3 uit: "De Heer zal brullen vanuit Sion en zijn stem zal vanuit Jeruzalem weerklinken." En in hetzelfde hoofdstuk zegt hij nog: "Ik zal alle naties verzamelen, Ik zal naar de vallei van Josaphat leiden waar ik met hen het groot gesprek zal voeren" [Joel 3]. Het is dus een onbetwistbare waarheid dat het oordeel zal doorgaan in de vallei van Josaphat.
Tevergeefs zal opgeworpen worden dat ons bewering geen steek houdt en het voldoende is deze ene overweging te uiten dat de vallei van Josaphat een engere en smallere ruimte biedt dan de meeste valleien uit de Alpen en dat ze onmogelijk miljarden en miljarden menselijke wezens kan bevatten die de aarde hebben gevuld en nog zullen bezetten.
Sint Paulus in zijn brief aan de Thessalonicenzen lost deze moeilijkheid op en verlicht ze: hij herinnert ons dat, op de dag van het oordeel, de verrezen uitverkorenen niet op aarde zullen samenkomen "maar dat ze zullen opstijgen in de lucht Jezus Christus tegemoet." Onze Heer Jezus Christus zal in de lucht neerdalen in de streek boven de vallei van Josaphat en daar, door zijn engelen omringd, op de troon van zijn Majesteit plaatsnemen. Inderdaad, past het niet dat de rechter vanwege zijn waardigheid, boven allen verheven wordt op een hoge plek vanwaar hij door iedereen gezien en gehoord kan worden? Is het niet billijk dat, gezien hun verdienste en volmaaktheid, een eervolle en naaste plek bij de Opperste Rechter wordt voorbehouden aan de uitverkorenen die de zwaartekracht ontgroeid zijn en met hun verheerlijkte en fijn lichaam niet meer op de aarde moeten steunen? Alleen de verdoemden zullen op aarde weerhouden worden, maar, zoals Suarez opmerkt, zou het fout zijn ze te aanzien als omgrensd en opgesloten in de enge afmetingen van de vallei van Josaphat. Hun menigte zal zich verspreiden, in de mate van het nodige, in de omgeving op de Olijfberg, op de berg Sion, op de plek waar Jeruzalem gevestigd was en misschien nog veel verder weg. En als gezegd wordt dat het oordeel in de vallei van Josaphat zal doorgaan, dan is dat omdat Jezus Christus zijn troon boven haar zal vestigen en dat die vallei de plek zal zijn waar de mensen zich zullen beginnen te verzamelen.
Door wie zal het oordeel geveld worden? Door Christus Jezus, niet bepaald door Jezus Christus, in zoverre hij God is, dat Hij dezelfde substantie en hetzelfde leven met zijn Vader deelt, maar door Christus Jezus in zoverre dat hij vlees geworden is in de tijd en de Mensenzoon genoemd wordt. Er staat in Sint Jan hoofdstuk 5: "De Vader oordeelt niemand, maar heeft alle oordeel aan zijn Zoon overgemaakt opdat iedereen de Zoon zou eren zoals de Vader. En Hij heeft Hem de macht gegeven te oordelen omdat hij de Mensenzoon is."
Als God is Jezus Christus inderdaad de gelijke van zijn Vader, de uitdrukking en de beeltenis van zijn opperste macht en bezit hij, als gelijke natuur met de twee andere goddelijke personen, het recht van oordelen dat deze bezitten. Vanuit dat standpunt hoeft Jezus Christus geen tweede bevestiging te krijgen en het is slechts door Hem als mens te beschouwen dat Sint Jan kon zeggen dat Hij door iedereen geëerd zou worden vanwege de oordelende kracht die zijn Vader Hem schonk.
In het volgende vers leert Sint Jan ons dat Jezus Christus de macht heeft gekregen om de doden te doen herleven. "Het uur komt waar allen die begraven liggen de stem van Gods zoon zullen horen" [Joh 5,25].
Uit die passage kan afgeleid worden dat de macht aan de Mensenzoon gegeven om te verrijzen een gevolg is van zijn functie als rechter: het is inderdaad onontbeerlijk voor het uitoefenen van het rechterschap dat, degene die ermee gelast is, ook in staat is schuldigen voor het gerecht te dagen. Het oordeel, merkt Sint Thomas op, betreft mensen en moet zich schikken naar hun mogelijkheden en aangepassen op de eisen en de neigingen van hun natuur. Maar de mens bestaat uit ziel en lichaam, hij voelt de spirituele en onzichtbare dingen maar door middel van voelbare dingen: dus, is het niet noodzakelijk dat een mens door een mens beoordeeld wordt, door een lichamelijk zichtbaar wezen waarvan het gezicht te zien is en de stem te horen? En Sint Jan zegt ons met reden: Omne judicium dedit filio, qua filius hominis est.
Daarenboven, als we de zaken bekijken op onze manier van ze aan te voelen, moet de rechter dan niet gezien worden door alle mensen die aan de balie verschijnen? Maar, met zijn menselijke gedaante zal Jezus Christus tegelijk zichtbaar zijn voor goede en kwade mensen, en met zijn goddelijk wezen kan hij slechts door de uitverkorenen ontwaard worden. ... Tenslotte heeft God de Vader het oordeel aan Jezus Christus toevertrouwd in zijn mens-zijn en in een beweging van goedheid om de glans van zijn gevreesde openbaring te temperen en er de strengheid van te verzachten, want de Kerk zegt ons in haar liturgie:
Quantus tremor est futurus Quando judex est venturus Cuncta stricte discussurus.
Als Jezus Christus zou verschijnen onder een hogere en hemelse gedaante, welk menselijk wezen zou aan de zwaarte van zijne majesteit en het vuur van zijn blik weerstaan? Maar Hij zal zich tonen met het gelaat en de trekken van zijn sterfelijk leven, hij zal voorafgegaan worden door zijn kruis en de andere tekenen van zijn vernedering, Hij zal de littekens van zijn kwetsuren op handen en voeten laten zien: Videbunt in quem transfixerunt. Dan zullen de verdoemden zijn gerechtigheid niet meer in twijfel durven trekken en ook de rechtvaardigen zullen zich op hun beurt door hem met groter vertrouwen aangetrokken voelen. Sint Paulus hart liep over van vreugde en hoop: aangezien Christus zijn rechter moest zijn voelde hij al zijn angsten en wantrouwen wegkwijnen: "Wie zal deze uitverkorenen beschuldigen, zei hij? God die ze rechtvaardigt. Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus hijzelf die niet alleen gestorven is maar ook verrezen, en aan de rechterhand van de Vader zit en die voor ons ten beste spreekt" [Rom 8,33-34].
Wat de manier van de tweede komst betreft, die zal gelijken op de eerste: Sic veniet quemadmodum vidistis eum euntem in caelis. Het zal dezelfde Christus en dezelfde mens zijn, met dezelfde trekken en gelijkenis van zijn sterfelijk leven. Voor degenen die met hem leefden en spraken is het voldoende hun blik op zijn persoon te richten om Hem te herkennen. Maar deze tweede openbaring zal niet meer gebeuren in gebrekkigheid en vernedering, maar met majesteit en glorie. Voorwaar, staat er in Mattheus ik zeg u dat u de Mensenzoon aan de rechterkant van Gods macht zult zien zitten en op wolken komen [Matth 26,64]. Met andere woorden, Jezus Christus zal verschijnen midden het apparaat en de luister van een goddelijke vorst. De verheerlijkte uitverkorenen en de ontelbare engelen zullen rond zijn troon een zo stralend hof vormen dat niemand zich dat kan inbeelden. Degenen die het duurzaamst gestreden zullen hebben, die Hem in de arena van zijn lijden van nabij zullen gevolgd hebben, zullen ook het dichtst bij zijn persoon staan: het boek Wijsheid zegt: Ze zullen verschijnen met rustig en opgeheven voorhoofd, vastberaden tegenover degenen die hen tijdens hun leven op tirannieke wijze verdrukt hebben.
De spijt en de wanhoop van de verdoemden, die de ingegeven auteur beschrijft, is gemakkelijk te begrijpen. Door spijt beroerd en met door angst gebroken hart zullen ze uitroepen: Dat waren dus degenen waarmee we spotten en die waardig achtten voor alle smaad, waarvan we zeiden dat ze leefden in gekheid en stierven in oneer. En zie, nu zijn ze verheven tot kinderen Gods en ze delen het leven van de heiligen. We hebben dus gedwaald op de weg van de waarheid. Het licht van de gerechtigheid heeft niet voor ons geschenen en de zon van het verstand is niet voor ons opgegaan.
De apostelen, de martelaren, de dokters, de duizenden rechtvaardigen die voor Gods eer en het belang van het geloof gestreden hebben zullen zich achter hun leider scharen om de waarheid van zijn vonnissen en de gerechtigheid van zijn oordelen te verkondigen.
Dat oordeel wordt terecht algemeen genoemd omdat het zich uitoefent over alle leden van de mensheid, omdat het alle misdaden en delicten behandelt en onherroepelijk en afdoend zal zijn.
Ten eerste zal het laatste oordeel zich over alle leden van de mensheid uitoefenen.
De mensen van alle naties, stammen en talen zullen ervoor verschijnen. Er zal geen verschil van rijkdom, afstamming of rang meer bestaan. De genaamde Alexander, Caesar of Diocletianus zullen dooreen verward worden met de herders die momenteel de schapen hoeden op onbekende en verlaten stranden waarop het as van deze meesters der aarde verspreid liggen. De mensen zullen dan met andere belangen bezig zijn dan deze van nieuwsgierigheid en loze bewonderring. Veel ernstigere taferelen zullen hun aandacht en hun blik aantrekken. Het gezicht van de wereld zal vervaagd zijn en de overwinningen van de grote kapiteins, de werken door de genie uitgedacht, de ondernemingen en grote ontdekkingen zullen maar geschat worden als nabootsing en kinderspel.
Zoals in het theater, zegt Sint Jan Chrysostomus, wanneer een acteur van het toneel stapt, wordt hij niet bewonderd om de rol die hij vertolkte, of het nu gaat om het personage van een koning of van een knecht of bedelaar, maar hij wordt geëerd vanwege zijn handigheid en de perfectie waarmee hij zijn rol speelde. Zo zal niemand op het laatste oordeel geëerd worden omdat hij koning, redenaar, minister of staatsman was. Al deze eretitels en onderscheidingen, die de wereld zo hoog schat, zullen waardeloos en zonder verdienste zijn. De mensen zullen maar geëerd worden vanwege hun deugden en goede werken: Opera enim illorum sequuntur illos [Apoc 14,13].
Ten tweede wordt dat oordeel algemeen genoemd omdat het alle misdaden en delicten betreft.
Het is slechts dan dat de menselijke geschiedenis begint. In de helderheid van Gods licht zullen duidelijk en gedetailleerd alle openbare en geheime misdaden die overal en in alle tijden voorvielen zichtbaar worden. Het leven van elk menselijk wezen zal geheel open geplooid worden. Geen enkele omstandigheid zal overgeslagen worden, geen enkele daad, geen enkel woord, geen enkel verlangen dat niet zal bekend gemaakt worden. We zullen herinnerd worden aan de verschillende tijdperken die we doorgemaakt hebben. Aan de zedelozen zullen wanorde en vrijdenkerij toegeschreven worden, aan die eerzuchtige zijn kronkelende en duivelse wegen.
Het oordeel zal alle zo handig gevlochten draden en omwegen van die kuiperij ontwarren, elke ommezwaai of laffe samenspanning die de mensen met openbare macht proberen te rechtvaardigen, hetzij voor staatsredenen hetzij met het masker van vroomheid of belangeloosheid, zal in het ware daglicht geplaatst worden. De Heer, zegt Sint Bernardus, zal al zijn vrijheden tonen die we voor onszelf verstopten, al deze onbekende wanorde of geplande misdaden waarvan alleen nog de uitvoering ontbreekt, deze listen die als deugden werden beschouwd, en deze vergeten, geheime zonden door het geheugen achtergelaten zullen plots verschijnen als vijanden die uit een valstrik springen: Prodient ex improviso et quasi ex insidiis.
Er zijn waarschijnlijk mensen verstrakt in hun kwaad en die niet door die vreselijke verkondiging getroffen zijn. Met de misdaad vertrouwd is deze voor hen een onderwerp van vermaak en glorie. Waarschijnlijk maken ze zich sterk om het oordeel schaamteloos te behandelen en Gods majesteit en het menselijk geweten uit te dagen door een cynische en uitdagende houding. Loze hoop! De zonde zal niet meer afgewogen worden volgens de waardering van de lijfelijke mensen die gemakkelijk het grofste gedrag goedkeuren van zodra de naaste niet in zijn bezittingen of zijn leven getroffen wordt. De gemeenheid en de wanorde van de zonde zullen duidelijk worden in Gods onuitsprekelijk licht. De zonde, zegt Sint Thomas, zal beoordeeld zoals God zelf ze oordeelt: Tunc confusio respiciet oestimationem Dei quae secundum veritatem est de peccato.
Drie voorname groepen van mensen zullen de aandacht trekken.
De eerste van die groepen zal deze van de zonen van rechtvaardigheid en licht zijn, waarvan de verdienste en de goede werken in het volle licht zullen geplaatst worden en goedkeuring en openbaar lof genieten vanwege de onfeilbare en scherpzinnige Rechter waarvan het getuigenis zonder vergissing noch tegenspraak is.
De tweede van die groepen mensen zal deze van de zonen van Voltaire zijn, coryfeeën van de vrijdenkerij en de Revolutie die nu duistere en heiligschennende complotten tegen Jezus Christus en zijn Kerk opzetten. Ze zullen beven van angst en rillen van nameloze huivering bij het aanschouwen in al zijn glorie en zijn almacht van Hem die ze hadden willen verpletteren, die ze aangeklaagd hadden als de vijand, de onredelijke, de schandelijke. Die zullen een laatste kreet van woede en vervloeking uitstoten, zoals Juliaan de Afvallige: Je hebt overwonnen, Galileër!
Tenslotte, de derde groep mensen die een bijzondere aandacht op het oordeel zal genieten is deze van de zonen van Pilatus, de aanbidders van het gouden kalf en de kameleons van rijkdom en macht. Wolken zonder water, zoals Sint Juda hen noemt, die stuurloos dwalen tussen opinie en doctrine zonder ander godsdienstige of politiek kompas dan hun eigen ambitie, steeds bereid om hun geweten en principes onder de voet te lopen en Christus overleveren als de Romeinse lener om de eer en de toegevendheid van de heer van de dag af te kopen.
Dit lelijke en walgelijk wezen plant zich altijd voort met hetzelfde karakter en gelijke trekken in elk tijdperk van crisis en sociale opschudding. Sint Jan in zijn Evangelie heeft dit model van leugen en lafheid verspreid onder de vorm van een voorgoed populaire en levendig figuur waarin iedere wetgevende en heersende Pilatus van bij ons zich kan herkennen en die de Rechtvaardige verkopen om de gunst en de voordelige waardigheden te veroveren. Die zullen op het oordeel leren dat het niet past twee heren te dienen. Ze zullen de avontuurlijke Caesars vervloeken aan wie ze gaven wat God toekwam en uitroepen: Ergo erravimus: Dus, we hebben ons vergist.
Tenslotte wordt het laatste oordeel algemeen genoemd omdat het definitief en onherroepelijk is.
Dit oordeel is onherroepelijk omdat er geen graad van hogere rechtspraak is dan Gods rechtspraak en dat vanuit het absolute recht er geen beroep kan gedaan worden op een relatief en beperkt recht. Er zal noch eerherstel, noch gedeeltelijke of totale amnestie komen. Het goddelijk vonnis is onherroepelijk en Hij, die alles ziet en die de knoop en het einde van het menselijk lot in de eeuwige decreten van de voorbeschikking heeft voorzien, is geen wezen dat van mening verandert. Wat Hij gezegd heeft zal Hij uitvoeren, wat Hij gedaan heeft zal Hij bevestigen. Wat Hij eens gewild heeft zal eeuwig blijven, want hemel en aarde zullen vergaan maar Gods woord zal vergissing noch verandering ondergaan: Caelum et terra transibunt, verba autem mea non proeteribunt [Mt 24,35].
Deze grote waarheden maken weinig indruk op ons omdat de dag van hun vervulling veraf ligt en dat we tot dan denken de strengheid ervan af te buigen. In feite is het debat over die Assisen nog uitgesteld, maar het onderzoek is begonnen en loopt door. Er staat geschreven: "Gods gezicht is gericht op dat van de boosdoener. De Heer bespiedt zorgvuldig de rechtvaardige en de goddeloze... en hij die het kwaad liefheeft is de moordenaar van zijn ziel" [Ps 33,16 - Ps 10,6].
Zoals vandaag de telegraaf een wonderbaar communicatiemiddel tussen mensen is geworden dat bliksemsnel onze bevelen en uitspraken doorseint, zo ook is er een goddelijke telegraaf: elk van onze gedachten eens ontworpen, elk van onze uitspraken eens verwoord, is onmiddellijk in onuitwisbare letters omgezet en met een afschrikkende waarheid neergeschreven in het grote boek waarvan sprake in de gewijde liturgie: Tunc liber scriptus proferetur, in quo totum continetur, unde mundud judicetur [Brevier voor de overledenen].
Zodoende moeten we ons niet van ons stuk laten brengen door de arrogantie en de duistere bedreigingen va de goddeloze, wij die momenteel overgeleverd zijn aan geweld en onderdrukking, onze rechten miskend en vertrappeld worden, en onderhevig aan de listen van de ongelovigen teveel despotisme en macht ondergaan. Als God momenteel zwijgt en schijnt te slapen zal hij onvermijdelijk op zijn tijd ontwaken. Nogmaals, het onderzoek is ten einde, het dossier van de goddeloze is volledig, de getuigen zijn ontboden en de vordering is geschied. Het is maar voor korte duur dat de plechtigste hoorzitting uitgesteld is.
Er wordt verteld dat een fiere en edelmoedige Bretoense prins overwonnen en gevangen genomen werd door een woeste rivaal die hem naar een donker cachot verwees met weinig lucht, brood en zon en waar het leven al vlug uitstierf vanwege de wreedheid van een langdurige en doordachte foltering. Vooraleer te sterven zond het slachtoffer volgend citaat naar zijn moordenaar: "Ik ga in beroep bij de opperste Beschermer van de verdrukten voor je wreedheden en grofheid, en binnen één jaar en één dag daag ik je met mij voor zijn goddelijk gerecht." Inderdaad, op de gestelde dag stierf de moordenaar.
We zijn geen profeet en we zouden niet durven alle perverse mensen op zo korte tijd opnoemen, de prulschrijvers van de vrijdenkerij, de opstellers van een onbillijke wetgeving, degenen die tekort doen aan de eer en de vrijheid van de families, aan de rechten en de deugd van de kinderen. Maar dat deze mensen die God uitdagen en bespotten met zijn dreiging eens strenge en zorgvuldige rekenschap verschuldigd zullen zijn aan zijn gerechtigheid [dat is een vaststaande waarheid] die rekenschap komt er vroeg of laat. Op deze dag van plechtig herstel zullen de goddelozen, die de rechtvaardigen onbesuisd noemden, die zich verzadigden met hun folteringen en tranen zoals brood voor een uitgehongerde, voor eigen rekening leren dat God niet kan verdragen dat er met Hem gespot wordt en dat er noch straffeloosheid noch verjaring bestaat voor misdaad en onrecht.
Alle schade zal glansrijk hersteld worden. Het bloed van Abel dat de aarde laafde, zal over Kaïn komen en hem beschuldigen. Sint Pieter zal rekenschap vragen aan Nero voor de foltering die hij onderging. Maria Stuart zal de goddelijke wraak op het hoofd van haar moordenares Elisabeth van Engeland oproepen. Alle heiligen zullen God inroepen en eenstemmig vragen: Usquequo, Domine, non judicas et non vindicas sanguinem nostrum de iis qui habitant in terra [Apoc 6,10].
Het zal een groot hof van verbreking zijn waarvoor een menigte beroemde rechtszaken zullen verschijnen, waar ontelbare oordelen door vrees, ambitie en eigenbelang ingegeven voorgoed zullen opgeheven worden, waar kortom de Voorzienigheid die de zinlozen op aarde verketteren en beschuldigen van ongevoeligheid, onrecht, en blinde partijdigheid haar keuzes ten volle zal rechtvaardigen volgens dit gezegde: Ut vincas cum judicaris [Ps 50,6].
Er wordt verteld dat er in Duitsland een eenzaam man was waarvan de heiligheid en de werken uitstraalden. Hij genas de zieken, deed de blinden zien en trok de volkeren van de omtrek aan rond zijn woning. Keizer Otto wilde hem bezoeken. Verrukt door de wijze woorden van de heilige man kon hij zijn bewondering niet bedwingen: "Vader, zei hij hem, vraag me wat je wilt, al was het de helft van mijn koninkrijk, je krijgt het."
De heilige nam een plechtige houding aan, hief statig het hoofd dat gekroond leek met een diadeem van edelheid en deugd, legde zijn hand op de borst van de keizer en zei op plechtige toon: Prins, ik kan met je kroon en je schatten niets aanvangen, maar ik vraag een gunst, dat ik midden de praal en de betovering van uw almacht en uw grootheid, elke dag enkele ogenblikken in de geheime eenzaamheid van uw hart terugtrekt en inziet dat er een dag komt van rekenschap aan God. Want, volgens de woorden van paus Sint Clemens: "Quis peccare poterit, si semper ante oculos suos Dei judicium ponat, quod in fine mundi certum est agitandum."
Laat ons hetzelfde doen en met de profeet zeggen: "Cogitavi dies antiquos et annos aeternos in Mente habui" [Ps 86,6]. Mogen we onszelf beoordelen en niet veroordeeld te worden. Mogen we alle dagen van ons leven bij Jezus Christus wonen en dan zullen we van alle angst verlost zijn, want er is geen veroordeling voor degenen die bij de Heer Jezus verblijven: Nihil ergo nunc damnationis iis qui sunt in Christo [Rom 8,1].
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Tweede Lezing: Over de vervolging van de antichrist en de bekering der Joden
In die tijd zal de zondige mens zich openbaren en die de Heer Jezus zal doden met de adem van zijn mond, en zal verdrijven in het licht van zijn Komst. [II Th 2,3].
Deel 1
De wereld zal een einde kennen. Deze waarheid hebben we vastgesteld en wordt door geloof en rede bevestigd.
Het einde van de wereld en de komst van Gods Zoon die erop zal volgen zullen onverwachts aankomen met de snelheid van de bliksem die de wolken doorscheurt en van oost naar west flitst.
Maar de juiste datum van die dag is een geheim verborgen in de diepte van de goddelijke raadgeving. We kennen noch de dag nog het uur en Jezus Christus, ambassadeur van de Godheid op aarde, verklaart ons dat hij het formele bevel kreeg het niet te onthullen.
Zo zijn alle meningen die bekwame en vrome personages konden uitspreken over die kwestie slechts persoonlijke en private gevoelens, beweringen die rusten op zuiver speculatieve gegevens waarvan de gebeurtenissen meer dans eens de vergissing en de ijdelheid aantoonden.
Sint Cyprianus en Tertullianus meldden deze rampen en vreselijkheden als voorspelling van de nabijheid van het laatste oordeel, gezien de dolheid van de vervolgers en het geweld van de uitroeingsoorlog tegen de christenen.
Het einde van de wereld is niet veraf zei Sint Jan Chrisostomus, 'de aardbevingen, het afkoelen van de naastenliefde zijn als voorboden en voortekenen van dit verschrikkelijk moment.'
Niemand is onwetend over het tijdperk van de val van het Romeinse keizerrijk en de sociale ontbinding die deze ramp vergezelde, en later, tijdens het begin het jaar duizend van het christelijk tijdperk, dachten de volkeren de voorspelde tijden bereikt te hebben en, in de openbare rampen en de instorting van de instellingen, dachten ze de uiteindelijke vernieling te ontwaren.
Ten tijde al van Sint Paulus was dergelijke ontzetting opgekomen. Dwepers en valse fanatiekers vertaalden in een grove en letterlijke zin de woorden uit het Mattheus-evangelie. Overtuigd dat de vernieling van de wereld de ruïne van Jeruzalem kort zou opvolgen, deden ze verwarrende en overdreven voorspellingen die de verbeeldingen met ontsteltenis vervulden. Ze leidden de mensen af van het volbrengen van hun religieuze en burgerlijke taak, nodigden hen uit niet te trouwen, niet te bouwen,tot verbluffende verlamming over te gaan in afwachting van de catastrofe die hen zou treffen.
Sint Paulus dacht deze verleide en verdwaalde zielen te moeten ontnuchteren en zei hen: Ik smeek jullie, mijn broeders, dat niemand onder jullie op geen enkele manier verrast wordt alsof de dag van de heer nabij was. Want Gods Zoon zal geen tweede maal neerdalen vooraleer de zondige mens, de zoon van verderf zal verschijnen, degene die zich als tegenstander moet voordoen, boven alles wat God heet uitstijgen, of die aanbeden wordt en durft in Gods tempel plaats te nemen en zich aanstellen alsof hij God was... [II Th 2: 3-6].
Ziedaar, een concreet feit door de Heilige Geest aangehaald en door Sint Paulus duidelijk aangekondigd om de vrees die sommige geesten bezighoudt tegen te gaan en om de trouwe christenen te helpen op hun hoede te zijn tegen valse stelsels en onzekere en gewaagde voorspellingen.
Maar wat vooral in de aangehaalde passage naar voor treedt, zeker en ontegensprekelijk, is dat voor het einde van de wereld er op aarde een diep pervers man zal verschijnen die een bijna bovenmenselijke macht bezit en zich, tot Jezus Christus wendend, tegen Hem een goddeloze en waanzinnige oorlog zal voeren. Door de angst die deze man zal uitstralen, vooral door zijn listen en zijn verleidingsaard, zal hij bijna het totale heelal veroveren, hij zal eigen altaars oprichten en alle volkeren tot aanbidding verplichten.
Zal deze vreemde man, uitzonderlijk vanwege zijn list, van ons ras zijn, zal hij menselijke trekken op zijn gezicht dragen? Zal hetzelfde bloed als het onze in de aderen vloeien van die corrupte leider? ... Ofwel, zoals sommige wensen, zal hij Satan voostellen of een duivel uit de hel en verkleed in mensengedaante? ... Ofwel nog, zoals sommige dokters opwierpen, is dit goddeloos wezen slechts een schim, een legendarisch personage waardoor de heilige Schrift en de Kerkvaders met een globale visie de universaliteit van de tirannen en vervolgers wilden voorstellen, een collectieve afbeelding van alle goddelozen en alle ketters die God en zijn Kerk vanaf het begin bestreden hebben naar voor brengen?
Deze verscheidene interpretaties kunnen niet overeenstemmen met de positieve en nauwkeurige tekst uit de heilige Schrift.
Bijna alle Dokters en Kerkvaders, Sint Augustinus, Sint Hieronymus, Sint Thomas verklaren duidelijk dat die boosdoener van afschrikwekkend formaat, deze reus van ongelovigheid en verderf een menselijk persoon zal zijn. De geleerde Bellarminus bewijst dat het onmogelijk is een andere betekenis aan Sint Paulus woorden en aan deze van Daniel te geven in hoofdstuk 11, 5, 36 en 37: Sint Paulus duidt deze grote tegenstander zelfstandig aan door hem een mens te noemen: "de zondige mens, de zoon van verderf. Daniel leert ons dat hij al wat eerbiedwaardig en gewijd is zal aanvallen, dat hij zichzelf gedurfd zal aanprijzen tegen de God der goden en de God van zijn voorvaderen als onbestaande te beschouwen: Is Deum patrum suorum non reputabit." De Apostel voegt eraan toe dat Jezus Christus hem zal doden... Al deze trekken en verscheidene karakters kunnen natuurlijk niet van toepassing zijn op een ideaal en abstract wezen, ze kunnen slechts passen bij een wezen van vlees en bloed, een reëel en bepaald personage.
De Kerkvaders en Dokters hebben zich toegelegd op het zoeken naar de oorsprong van de Antichrist, op het ontdekken van welke ouders en uit welk ras hij stamt. Unaniem uiten ze het gevoel dat hij uit Joodse ouders van Jacobs stam zal komen, en meerderen stellen dat hij tot de stam van Dan zal behoren. Ze geven die interpretatie aan Genesis hoofdstuk 49: Dat dan een veldslang op de weg wordt, een schorpioen op het pad en aan Jeremias hoofdstuk 8: Van dan hoorden we het geruis van de strijdrossen. Ze verontstellen dat Johannes in het boek Openbaring vergat de stam van Dan te vernoemen als haat van de Antichrist, maar dit zijn allemaal onzekere gegevens.
Wat wel positief lijkt is dat de Antichrist uit het joodse volk van Israël zal komen. Sint Ambrosius in zijn commentaar op het Epistel aan de Thessalonicenzen zegt dat hij besneden zal zijn... Sulpicius Severus in het tweede boekdeel van zijn Dialogues zegt dat hij al zijn onderdanen zal verplichten besneden te worden.
Voor het overige gaat iedereen akkoord dat hij bij de start van zijn bewind erin zal slagen door zijn bedrog en zijn invloed de Joden te doen geloven dat hij de messias is die ze steeds verwachten en deze verblinden zullen haasten hem te ontvangen en hem als dusdanig te eren. Dit is de interpretatie die Suarez en alle commentatoren geven aan het woord van Onze Heer Jezus Christus in Sint Jan vers 43: Ik ben in naam van Mijn Vader gekomen en jullie onthalen Me niet en als iemand in eigen naam komt onthalen jullie hem. Dezelfde betekenis dient gegeven aan dit ander woord van Sint Paulus aan de Thessalonicenzen: Omdat ze de waarheid niet hebben willen onthalen zal God hen een verkeerde bewerking toesturen zodat ze in de leugen zullen geloven [II Thess 2,10]. Maar is het te geloven dat Joden als Messias een man zullen toejuichen die niet van hun ras en niet besneden is?
De antichrist zal dus een Jood zijn. Zal hij uit een onwettelijk huwelijk geboren worden? De theoloog Suarez zegt ons dat dit onwaarschijnlijk is. Nochtans kan verondersteld dat dergelijk pervers iemand, zo tegen Christus gekant in zijn doen en laten, van beschamende oorsprong zal zijn. En zoals Jezus Christus de onbevlekte Maagd als moeder heeft, zo kan door analogie en afleiding besloten worden dat zijn openlijke tegenstander zal ontstaan uit een onzuiver huwelijk als de vrucht van een onkuise vrouw [Damasc. 1, 27]. Hij zal een hoerenkind zijn, zegt Sint Jan Damascenus, en zijn geboorte zal vervuld zijn met de adem en de geest van satan.
Wat met zekerheid kan gezegd worden over die onrechtvaardige man is dat hij, vanaf zijn prilste jeugd, totaal bezeten zal zijn van een duivelse geest en genie. De Leeuw van de afgrond die God, in het laatste tijdperk van de mensheid en in het geheim van zijn rechtvaardigheid, zal ontketend hebben om de ontrouw van de mensen af te straffen, zal zich met God vereenzelvigen en de mensen de volheid van zijn kwaad ingeven.
Waarschijnlijk zal hij zich niet ergeren noch aan de bijstand van zijn goede engel, noch aan de bijstand van de nodige genade die God aan ieder mens toekent zonder uitzondering [Suarez]. Maar zijn haat tot God zal zo hevig zijn, zijn afkeer voor elke goede daad zo krachtig, zijn betrekking en zijn handelen met de geest van duisternis zo eng en bestendig, dat hij van de wieg tot de laatste snik onveranderd opstandig zal blijven tegenover elke goddelijke uitnodiging, dat de genade van hierboven nooit zijn hart zal bereiken.
Sint Thomas zegt ons dat er in zijn persoon en zijn werk iets als de tegenpool van Gods Zoon zal doorschemeren en dat hij een karikatuur van Zijn wonderen en acties zal betekenen.
Sinds zijn ontstaan heeft de boze geest slechts een doel voor ogen gehad, de plaats van de Almachtige innemen, zich hier een koninkrijk aanmeten dat hem vrijstelt van het Rijk der Hemelen, waaruit hij verbannen werd, en om dit doel met zekerheid te bereiken heeft hij de gewoonte, zegt Tertullus, God na te apen en al zijn acties na te bootsen.
De tegenstrever van de laatste tijd zal zich niet alleen aanstellen als de uitgesproken en persoonlijke vijand van Jezus Christus. Maar hij zal trachten om hem openlijk te onttronen, hem te verdringen in de hulde en de verering van de mensen door zich de aanbidding en de glorie toe te eigenen hoewel die alleen de Schepper toekomen. Hij zal verklaren, zegt Sint Thomas, dat hij het opperste en eeuwige wezen is en daardoor eerbetuiging en latriecultus afdwingen. Daardoor zal hij priesters hebben, zich offers te doen opdragen, zal hij eisen dat zijn naam wordt ingeroepen in de eden en in de verdragen: Ita ut ostendens tampquam sit Deus. Om deze overtuiging te verankeren zal hij de goddelijke openbaringen tegenspreken met valse openbaringen, in de vieringen met goddeloze ritussen, voor de eeuwige Kerk op Jezus Christus gebouwd een afschuwelijke maatschappij waarvan hij de baas en de opperpriester zal zijn. En evenals, voegt Sint Thomas eraan toe: "zoals de volheid van het Goddelijke lichamelijk in het vleesgeworden Woord is gevestigd, zo zal de volheid van alle kwaad in die afschrikkende mens wonen waarvan zending en actie slechts een averechtse kopie en een afgrijselijke namaak van Jezus Christus zending en actie zijn."
Door hem zal satan zijn goddeloosheid verzegelen. In zekere mate zal hij in dit levend wezen alle duistere plannen bundelen die hij tegen de mensen heeft uitgevonden, en die zijn meedogenloze en ijverige haat die hem tegen God bezielt... En in zijn verborgen raadgeving zal de hemelse Heer toelaten dat deze helse poker nog een tijd de overhand heeft.
Sint Thomas bestempelt die afgevaardigde van satan door hem caput omnium malorum te noemen: prins en drijfveer van alle verleidingen van het vlees en alle dolingen van de geest, in zoverre dat de genieën van de leugen en de bewerkers van de misdaad die elkaar door de eeuwen heen opvolgden, slechts pygmeeën tegenover een reus lijken bij die mens. Zo zal hij Neros schande herhalen, Diocletianus haat en geweld overdoen, de list en dubbelzinnigheid van Juliaan de Apostaat bezitten, hij zal beroep doen op de afschrikking en de aarde doen buigen onder zijn scepter zoals Mohamed, Hij zal geletterd, filosoof, handig spreker, vooraanstaand zijn in kunst en wetenschap, zal spotternij en lach hanteren zoals Voltaire. Ten slotte zal hij wonderen verrichten en zal hij in de lucht opstijgen zoals Simon de tovenaar.
Als er gevraagd wordt waarom de goddelijke Voorzienigheid hem zal toelaten dergelijke macht en verleiding uit te oefenen geeft apostel Paulus het antwoord: "Omdat de mensen niet de liefde van de waarheid kregen om verlost te worden. Als straf zal God hen een geest sturen die de fout efficiënt zal maken zodat ze in de fout geloven, zodat allen die niet in de waarheid geloofd hebben maar zich vergenoegden in onrechtvaardigheid veroordeeld worden." Suarez zegt dat God de komst van de antichrist zal toestaan, vooral om het Joodse ongeloof in het oude verbond af te straffen. Aan degenen die de ware Messias verzuimden te aanbidden en weigerden door zijn leer en zijn wonderen overtuigd te worden zal God toestaan dat ze als straf vasthouden en een valse messias, aan wiens leer en goddeloosheden ze geloof hechten en dat ze zijn losbandig leven zullen nabootsen [II Thess 2,10-12].
Dan zal het gevaar voor de zielen groot zijn en het schandaal van de besmetting wereldwijd. Nochtans, opdat degenen die zich laten verrassen hun ongeluk alleen aan zichzelf zouden verwijten, heeft de Heilige Geest de voornaamste fasen van deze verschrikkelijke en beslissende beproeving willen aftekenen als slot van alle beproevingen die de mensheid doorstond.
Vooreerst, om ons het geweld en de woestheid van de zondige mens te openbaren, de handigheid waarmee hij de ondernomen oorlog zal voeren tegen de heiligen, beschrijft de apostel Sint Jan hem voor ons in het boek "Openbaring in hoofdstuk 13" onder de vorm van een monsterachtig beest met op het voorhoofd tien koppen of tien kronen en op elke kroon een godslasterende naam. Volgens de vertalers noemen deze tien koppen en tien kronen tien stamkoningen uitbeelden die zijn luitenanten zullen zijn en de uitvoerders van zijn listen en zijn wreedheden.
Meer nog, Sint Jan zegt ons dat hij als opperste vorst aangesteld worden, dat zijn macht over alle stammen en volkeren zal reiken, over de mensen van alle naties en talen [Apoc. 13: 5, 8].
Terwijl hij de heiligen zal overwinnen door hen overdreven te vervolgen zal hij alles toelaten en alle vrijheid aan het kwaad geven.
Tenslotte zal hij gedreven zijn in de occulte wetenschappen en in de toverkunst en zal hij met behulp van de duivels wonderbare werken uitvoeren die de verleide mensen als mirakels zullen aanzien [Apoc 13].
Het eerste onder die wonderen door Sint Jan vernoemd zal een schijnbare verrijzenis zijn. Tijdens een van die oorlogen waarbij de Antichrist zal verschijnen op een wagen van licht en vuur zal hij dodelijk gekwetst worden aan het hoofd. Een tijd lang wordt hij levenloos en voor dood aanzien. Maar opeens richt hij zich op en zijn wonde is op slag genezen. Bij dit schouwspel zullen de verleide mensen, de ongelovigen en straffe koppen uit die tijd en die evenzo als deze van vandaag geen geloof hechten aan het bovennatuurlijke, alsmede aan de geopenbaarde waarheden het wonder minachtend verwerpen als onaanvaardbaar voor wetenschap en rede. Deze mensen dus zullen in het bedrog geloven, enthousiast en verwonderd uitroepen: Wie is gelijk aan het beest? Wie zal ooit het beest bestrijden en overwinnen?
Ten tweede zal de zondige mens het hemels vuur doen neerdalen om te doen geloven dat hij meester is van de natuur, degene die de seizoenen regelt en die hemel en sterren beheerst.
Ten derde zal hij een beeld doen praten, de duivels zullen een boom of een dor hout als instrument gebruiken om hun bedrog en hun valse orakelen uit te dragen. Ook de meubels zullen bewegen en uit zichzelf rondlopen, de bergen zullen zich onmiddellijk verplaatsen, een menigte duivels, in engelen van licht veranderd, zullen in de lucht verschijnen.
En dan, door een onbegrijpelijk oordeel van God, zullen de vrijdenkers en de grote twijfelaars uit de laatste eeuwen geloven in zijn gegoochel en zijn illusies. Als slachtoffer van hun eigen verdenking en lichtgelovigheid zullen ze zich hals over kop in de gekste magie en waarzeggerij storten om zo de voorspelling van de heilige Schrift te vervullen: Degene die de waarheid negeren hechten zich aan de leugen en aan de duivelse leer: attendes spritibus erroris et doctrinis daemoniarum [Tim. 50,1].
Als slot staat er ook nog geschreven dat de hovaardigheid van de zondige mens geen grenzen zal kennen. Hij zal zijn mond openen voor Godslasteringen, om zijn Naam, zijn Tabernakel en zijn heiligen in te hemel te onteren. "Hij denkt het recht te hebben," zegt Daniel, "om tijd en wet af te schaffen," et putabit quod possit mutare tempora et leges [Dan 7,25]. Dit betekent dat hij feesten en zondagrust zal afschaffen, de volgorde der maanden, duur en verdeling der weken veranderen, de christelijke namen op de kalender schrappen om ze te vervangen door het symbool van de meest vunzige dieren. Kortom, deze namaak-Christus zal goddeloos zijn zoals nooit tevoren. Hij zal het kruis en elk religieus teken doen verdwijnen en, zoals Daniel nog verklaart zal hij in alle tempels het christelijke offer door een afschuwelijke ritus vervangen. De gewijde preekstoelen zullen zwijgen, leken goddeloze opvoeding en leer zullen verplicht zijn. Jezus zal in de kinderwieg, aan het altaar waar gehuwden trouwen en aan het sterfbed verboden zijn Over de hele aarde zal niet geduld worden dat een andere god dan de christus van satan aanbeden wordt.
God, in zijn ondoordringbaar opzet, zal toelaten dat de mensen deze opperste en verschrikkelijke beproeving ondergaan om hen te leren hoe groot de macht van de duivel is, alsook hun zwakheid. Hij heeft het ons willen aankondigen opdat we ons van nu af zouden voorbereiden op die beproeving door ons gebed tot Hem en door gebruik te maken van de spirituele middelen van naastenliefde en geloof. Bovendien is de antichrist bestemd om de trouw en de standvastigheid van degenen waarvan de naam in het Boek des Levens staat en die niet verward worden door al dat geweld en al die listen, naar voor te brengen en met klank te verkondigen.
Maar anderzijds is het zeker dat die geweldige volharding tot de vernieling van de diepe bezinning zal leiden: Ut revelentur ex multis cordibus cogitationes [Lk 2,35].
De afzweringen zullen talrijk zijn en de moed zal zeldzaam worden. Er staat geschreven dat de hemelse deugden zullen wankelen en de sterren uit de hemel zullen vallen. Anders gezegd, de volksleiders zullen knielen voor het regerende idool en, nog droeviger, de verspreiders van de wetenschap, de sterren van de theologie, de gouden monden van de gewijde redekunst, ze zullen talrijk de waarheid negeren en zich laten verleiden door verdorvenheid.
Sint Jan [Apoc 13,17-18] spreekt ook nog over een vreemd en mysterieus kenmerk dat allen groot en klein, rijk en arm, vrij en slaaf in hun handen en op hun voorhoofd moeten dragen. Dit kenmerk zal een teken van afzwering zijn en zal getuigen dat allen die het bezitten om, ofwel de meester te behagen ofwel om zijn boosheid te ontlopen, de ware Christus verloochend hebben en voorgoed achter het vaandel van de vijand staan.
Degenen die dat smadend teken zullen dragen zullen overdadig genieten van het voordeel van de rijkdom, ze zullen de hoge salarissen verdienen, de openbare banen bekleden, de overdaad aan wellust en alle begeerlijke bezittingen kennen. Maar degenen die deze afgrijselijke stempel zullen weigeren zullen vogelvrij verklaard worden. Er staat geschreven dat niemand zal kunnen kopen of verkopen zonder het kenmerk van het beest of zijn naamgetal. Het zal aan allen die dit kenmerk niet bezitten verboden zijn aan openbare bronnen te putten, ze zullen zelfs onwaardig zijn naar het licht te kijken en de zuivere hemelse lucht in te ademen.
De verslagenheid zal zo groot zijn dat het nooit eerder tussen nu en het begin van de wereld voorkwam en nooit meer zo erg zal zijn [Mt 24,21]. De rechtvaardigen zullen veracht en gelaakt worden, als dwazen en openbare rustverstoorders aanzien worden, ze zullen beschuldigd worden de eer en de vaderlandsliefde met voeten te treden omdat ze weigeren de grootste man op aarde toe te juichen, de ongenaakbare genie die de menselijke beschaving volmaakt en ontwikkeld ten top leidde. Indien de rechtvaardigen niet bijzonder door God ondersteund waren zou er geen enkele weerstaan aan het geweld van dergelijke bekoring: Ita ut in errorem inducantur [si fieri potest] etiam electi [Mt 24,24].
Tijdens de rampzalige dagen van de Franse revolutie waren er nog toevluchtsoorden, veilige plekken die open stonden voor veroordeelden en ballingen. Het platteland was veilig, er waren dichte bossen, geheime banen en omwegen. Maar in het beschreven tijdperk zullen wetenschap en menselijke ontdekkingen het toppunt bereikt hebben, de wereldbol zal verstrikt zitten in telefoonlijnen en spoorwegen. Alle bergen zullen doorboord zijn. Er zullen geen rotsen, geen grotten, geen eilanden of woestijnen meer zijn die beschutting kunnen bieden. Zelfs de huiselijke haard zal geen veilige plek zijn, want er wordt gezegd dat de broer zijn broer zal verraden en de vriend zijn vriend zal verklikken [Mk 13,12].
Als de heilige Schrift ons de toekomst ontsluiert is het niet de gewoonte nauwkeurige details te geven. De profeten spreken bondig en raadselachtig. Meestal beperken ze zich tot de grote lijnen van de toekomstige gebeurtenissen. Maar aangaande de laatste strijd met de heiligen hebben de geïnspireerde apostelen het spreekwoord waar gemaakt: mala praevisa minus feriunt, en ze hebben niets overgeslagen dat de rechtvaardigen in die dagen van beproeving en ramp kon ondersteunen.
Zo leren ze ons dat in die tijd het Oosten opnieuw het centrum van de politiek en de menselijke zaken zal worden, dat de huichelaar bezeten door de waan en de blinde woede om de meest gewijde plekken te onteren die de Godmens zagen werken en lijden, zijn koninkrijk in Jeruzalem zal vastleggen. Maar om ons te troosten wordt ons gezegd dat God de tijd van hun macht zal inkorten en beperken tot tweeënveertig maanden, drieënhalf jaar, menses quadraginta duos.
Waarschijnlijk zal het aangehaalde getal in de heilige Schrift niet de juiste tijdsduur weergeven die de zondige man zal gebruiken om de aarde te veroveren en de top van zijn almacht te bereiken. Er kan niet redelijk verondersteld worden dat hij, ondanks de duivelse en bovenmenselijke krachten waarover hij beschikt, eens meester over de wereld zal worden.
Er mag gedacht worden dat hij maar geleidelijk volledig zal heersen, dat het een langere tijd zal vergen om de volkeren te onderwerpen en het heelal te verstrikken in het duister web van zijn listen en verleidingen.
Al wat Johannes en Daniel ons leren is dat zijn gezag over mensen van alle ras, stam en taal zal voortduren usque ad tempus, et tempora et dimidium temporis, wat betekent een jaar, twee andere jaren en de helft van een jaar.
In hoofdstuk 12 zegt Daniel ons: vanaf de tijd dat het voortdurend offer zal ophouden en er in de plaats de gruwel van de verslagenheid zal heersen in de gewijde ruimte zullen er duizend twee honderd zestig dagen voorbijgaan.
Daaruit vloeit voort dat de moment waarop Jezus Christus ophoudt aanwezig te zijn op ons altaar en als slachtoffer aan zijn Vader wordt geofferd om tegengewicht te vormen van de menselijke moorden, moet geteld worden vanaf de dag dat de antichrist het heelal overheerste: alleen dan zal het niet bloedig offer op het altaar ophouden, maar tot die dag en terwijl de antichrist bezig is zijn koninkrijk te veroveren zal het misoffer doorgaan.
Sint Jan duidt ook de naam van de antichrist aan, maar hij achtte het nuttig het in cijfers uit te drukken. Het is geweten dat in verscheidene talen cijfers kunnen omgezet worden in letters en omgekeerd. Sint Jan zegt ons dus dat in een niet vernoemde taal, de naam van het beest uitgedrukt wordt met het getal 666.
De Kerkvaders en dokters hebben zich toegelegd om de naam verscholen achter dit mysterieus getal te ontdekken, maar zijn er niet in geslaagd. Er kunnen tal van diverse namen dienen waarvan de letters, naargelang hun volgorde, het door Sint Jan aangeduide getal uitdrukken. Er dient bij het gevoel van Sint Ireneus gebleven die ons verzekert dat de Heilige Geest de naam van de antichrist aanreikte onder de vorm van dit raadselachtig getal, omdat hij wenste dat de ware zin verborgen bleef tot aan de komst van zijn profetie, wanneer het nuttig zal zijn dat de antichrist hen gemeld wordt.
Dan, zegt Sint Jan, zullen degenen die het verstand kregen niet meer aan vergissing zullen toe zijn en om het beest te herkennen slechts het getal van zijn naam hebben te tellen. Qui hyabet intellectum computat numerum Bestia [Apoc 13: 16].
Maar God, zegt Sint Paulus, is trouw en heeft een pakt met de bekoring afgesloten en laat niet toe dat de mens boven zijn krachten bekoord wordt. Hier zal de bekoring de omstandigheden en de normale wetten van de mensheid overschrijden. Het betaamt Gods barmhartigheid dat het geneesmiddel evenredig is met de kwaal. Maar de aangekondigde hulp is de meest bovenmenselijke, de meest buitensporige, de verst verwijderde van de regels van de geschiedenis en de gewone gang van de Voorzienigheid, onder allen die de Hemel aan de mensen zond sinds de Menswording.
Op het ogenblik dat de storm heviger zal zijn, wanneer de Kerk geen leider zal hebben en het niet bloedige offer overal zal opgehouden hebben en alles menselijk wanhopig blijken zullen we twee getuigen zien opdagen, zegt Sint Jan.
Deze twee getuigen zullen twee vreemde mannen zijn die plots midden de wereld opdagen zonder dat iemand hun geboorte, hun oorsprong, hun herkomst en hun familie kent.
Zo spreekt Sint Jan er over in het elfde hoofdstuk van het boek Openbaring: En ik zal Mijn geest en Mijn kracht afstaan aan Mijn twee getuigen en ze zullen duizend tweehonderd zestig dagen voorspellen. Het zijn twee olijfbomen en twee rechtstaande kandelaars in aanwezigheid van de Heer der aarde.
Niemand kan de verstomming uitdrukken die de mensen zal overvallen bij het zien van die twee mannen die vreemd zijn aan onze passies en zaken, gezien ze leefden de ene zes duizend jaar, de andere dertig eeuwen, in ik weet niet welke verheven streek onder een hemel en in een sfeer die onbereikbaar zijn voor onze zinnen en verstand. Geen van beide getuigen is nochtans vreemd aan het mensdom. Een van deze fakkels en van de twee olijfbomen is Henoch, de betovergrootvader van Noah, de rechtstreekse voorvader van de mensheid. De andere is de profeet Elias die, volgens de Verlosser, voorbestemd is om alles te herstellen. Hij komt een tweede keer de golf van goddeloosheid terugdringen die onstuimiger was dan ten tijde van Achab. Het is ook het uur van de Verlossing van Israël. De grote profeet zal Abrahams nageslacht overtuigen van de komst van de Messias, de blinddoek van onwetendheid en duisternis die sinds negentien eeuwen op zijn ogen drukt, aftrekken.
Wat zal het uitzicht en de houding van die spoken uit andere tijden zijn? Welke ouderwetse majesteit zal van hun persoon uitgaan? Welke ingegeven accenten zullen over hun lippen komen? Dat is wat de heilige Schrift ons niet vertelt. Ze leert ons dat ze duizend tweehonderd zestig dagen zullen profetiseren, met een zak gekleed en op hun gelaat en hun kleren die het beeld vertonen van nederigheid en boete.
Volgens Daniel zal de vervolging van de antichrist duizend tweehonderd negentig dagen duren. Dus zal de voorspelling van Henoch en Elias dertig dagen korter zijn. Daarom zullen ze verschijnen op het vreselijkste moment van de vervolging. Hoe zullen ze binnen de beperkte tijdspanne van hun zending erin slagen hun getuigenis overal te verspreiden op de bewoonde wereld? Het antwoord is dat het niet nodig is om alle steden te bezoeken, alleen de voornaamste volstaan, de boodschap in de hoofdsteden en de bevolkte centra brengen waar de antichrist aanwezig was en zijn gevreesde verleiding uitoefende. Daarbij komt dat Henoch en Elias waarschijnlijk niet altijd samen waren maar afzonderlijk preekten totdat ze op Gods bevel of door een goddelijke ingeving samen kwamen voor de uiteindelijke strijd.
Waarschijnlijk zullen de ongelovige mensen voor het principe weigeren om hun identiteit te herkennen. Ze zullen trachten hen te grijpen en te straffen als goochelaars en valse zieners, de opinie zal hen belasten met haar ironische trekken en minachting, de openbare bladen zullen hardnekkig elke vermelding over hen mijden en doen alsof ze hen niet kennen. De vervolger, wit van boosheid, zal proberen hen te doden, maar zolang hun zending reikt zullen ze door een hogere macht beschermd blijven, want dit zegt Sint Jan [9,5]: En wanneer iemand hen wil schaden zal er vuur uit hun mond komen dat de vijanden zal verslinden, en als iemand hen zal beledigen zal de dood hen treffen. Deze mensen zullen gezonden worden om de hemel te sluiten, opdat het de tijd van hun profetie niet meer zou regenen, en ze zullen heersen over de wateren die in bloed zullen veranderen, en ook over de aarde die door allerlei plagen zal geteisterd worden zolang ze dat wensen.
Het Evangelie is niet zo nauwkeurig over het welslagen en de doeltreffendheid van de zending van deze twee grote getuigen, maar het staat vast dat een menigte verleide mensen in hun misleiding zullen blijven, maar ze zullen het merendeel, dat uit vrees of ambitie de cultus tot de ware God had verlaten, terugbrengen. En hun preek moet wel de kracht van geen enkel ander evangelisch woord vertonen, want de Joodse koppigheid zal worden doorbroken en de Joden, die begaven onder de glans van de wonderen en de duidelijke bewijzen, zullen terugkeren naar de Herder der herders om met de christenen een kudde en een schaapstal te vormen [Eccl 48,9-10].
Maar Gods geeft zijn genade met mondjesmaat. Eens het licht geschapen en de mensen uitgebreid de tijd gekregen hebben om de waarheid van de fout te onderscheiden zal God in zijn wijsheid het wonder opheffen... Dat is een bestendige wet van de Voorzienigheid. Vroeger was ze van kracht voor Samson, eens de Filistijnen vernederd en verslagen nam God zijn geest en zijn wonderbare kracht die hij hem gaf terug. De Hemel ging nog zo tewerk met Jeanne dArc: eens haar zending volbracht door de Engelsen te verjagen en de kroon weer op het hoofd van Charles VII schenen haar genie en haar militaire handigheid te verwateren, ze werd gevangen genomen en keerde terug tot de gewone omstandigheden van het menselijk bestaan. Zo moet het ook gaan met Henoch en Elias. Overigens, het doorlopende wonder zou alleen maar de koppige, die geweigerd hadden gehoorzaam naar hun woord te luisteren, in hun hardnekkigheid bevestigen.
Tenslotte zijn de twee nu bejaarde getuigen [de ene zes duizend en de andere drie duizend jaar] niet dood en het is belangrijk dat hun getuigenis met hun bloed bezegeld wordt en dat ze de wet van het menselijk bestaan ondergaan waarvan Jezus Christus zelf niet gevrijwaard bleef.
Maar, zie wat er zal gebeuren, zegt sint Jan in het al aangehaalde hoofdstuk: En eens hun getuigenis volbracht, zal het beest dat uit de afgrond komt, hen bestrijden en doden, hun lichamen zullen op de marktpleinen van de grootstad liggen die spiritueel Sodoma genoemd wordt en waar hun Heer gekruisigd werd. En mensen, stammen en volkeren zullen hen drieënhalf dagen zien en niet toelaten dat ze begraven worden. En de aardbewoners zullen zich over hun lot verheugen en feestvieren en mekaar geschenken zenden, omdat deze twee voorspellingen de bewoners der aarde ergerden. Maar na drie dagen en een halve dag zal de geest hen door God weer betreden, ze zullen opstaan en degenen die hen zien zullen bevreesd worden. On op datzelfde uur zal er een zware aardbeving plaatsvinden en een tiende van de stad zal instorten, zeven duizend man zal omkomen in de aardbeving en de anderen zullen vol angst de ware God vereren.
Sint Jan zegt ons niet wat de Antichrist zal overkomen, maar Sint Paulus zegt ons dat "de heer Jezus hem zal doden door de adem van Zijn mond en hem zal vernietigen door de glans van zijn komst."
Meerdere hebben, volgens deze passage, besloten dat Jezus Christus zelf zal neerdalen om zijn grote vijand te slaan, en dat op de dag dat hij in volle glorie en majesteit zal verschijnen. Deze interpretatie is echter fout. Sint Thomas en Sint Jan Chrysostomus leggen deze woorden uit, quem Dominus Jesus destruet illustratione adventus sui, in de zin dat Jezus Christus de antichrist zal slaan door hem met de pracht te verblinden die als een voorteken van zijn tweede komst zal zijn. Sint Paulus zegt ons helemaal niet dat Jezus Christus hem met eigen handen zal doden, maar door zijn adem, spiritu oris sui, en dus, volgens de uitleg van sint Thomas, door zijn kracht, door de werking van zijn bevel, ofwel volgens sommigen dat hij gebruik maakt van de hulp van aarstengel sint Michaël, ofwel dat hij eender welke andere zichtbare of onzichtbare, spirituele of roerloze agent doet tussenkomen. Wel staat vast dat plots satan zal teruggedreven worden naar de duistere afgrond, dat het rijk van de boosaardige met de grond gelijk gemaakt zal worden en dat zijn kracht die droomde tot aan de sterren te reiken als een rookpluim zal verdwijnen.
Zullen de verrijzenis der lichamen en het laatste oordeel dit gebeuren nabij zijn? De Heilige Schrift zwijgt daarover en de Kerk heeft wat dat betreft niets willen bepalen. Onder de exegeten van de Schrift zijn er die het bevestigen, andere niet. Suarez uit de gedachte dat, na de dood van de antichrist, de aarde slechts vijfenveertig dagen zal overleven. Hij baseert zich op de profetie van Daniel die, na verklaard te hebben dat de vervolging van de zondige mens duizend tweehonderd negentig dagen zou duren, eraan toevoegt: Beatus qui expectat et pervenit usque ad dies 1335. Gelukkig hij die hoopvol zal zijn en de duizend driehonderd vijfendertigste dag zal bereiken.
Maar deze overtuiging schijnt niet zo zeker. De meest voorkomende opinie, die ook overeenstemt met de heilige Schrift, denkt dat na de val van de antichrist, de katholieke Kerk weer een tijd van voorspoed en triomf zal kennen. Inderdaad, de verlichte apostel Sint Paulus die onder de zonen van Israël het duidelijkst de toekomst en het lot van zijn volk heeft ingezien, schijnt deze leer duidelijk te ondersteunen wanneer hij herinnert aan de genadige en gezegende gevolgen van de bekering van de Joodse zonen van Israël [die, volgens de profeet Maleachi, slechts tot de waarheid zullen weerkeren door verlicht te worden met de leer van Henoch en Elias], in een heilige bevlieging uitroept: "Als de val der Joden die de bekering van de heidenen teweegbracht de kracht van de Kerk en de rijkdom der aarde betekende, hoeveel te beter zal hun verrijzenis de wereld verrijken, en als hun verlies het menselijk heil wordt zal hun wederkeren een verrijzenis beteken voor de wereld" [Rom: 11:12].
:Deze woorden zijn uitdrukkelijk en dulden geen twijfel. Ze stemmen overeen met deze van Sint Jan: En ik zag degenen die het beest en zijn afbeelding overwonnen hebben, ze zongen het lied van Mozes en van het Lam [Apoc 15:2]. Anders gezegd, de christenen en de overgebleven Joden zijn een van geest en geloof, ze loven en zegenen tegelijk Gods Zoon met deze woorden: Uw werken zijn groot en wonderbaar ô almachtige Heer! Ô Koning der eeuwen, uw wegen zijn rechtvaardig en waarachtig! [Apoc 15:3].
Inderdaad, is het mogelijk dat op de dag dat alle volkeren één zullen zijn in die lang verwachte overeenkomst de hemel met geweld zal instorten, dat het tijdstip waarop de strijdende Kerk volgroeid zal zijn overeen zal komen met de uiteindelijke ramp? Zou Jezus Christus de Kerk maar hebben doen herleven in al haar luister en uitstralende schoonheid om meteen de bron van haar jeugd en haar onuitputtelijke vruchtbaarheid droog te leggen?
Maar als mag aanvaard worden dat na de antichrist het einde van de wereld nog meerdere eeuwen uitgesteld wordt, kan niet hetzelfde beweerd worden over de uiteindelijke crisis die de grote eenheid moet vervullen. Want, voor zover de huidige tekenen van de tijd, de dreigende symptomen van onze politieke toestand en onze revoluties, de opmars van de goddeloosheid die gepaard gaat met de vooruitgang van de beschaving en de stoffelijke ontdekkingen bekeken worden, kan de nabijheid van de komst van de zondige mens en de dagen van verwoesting die Jezus Christus ons voorspeld heeft maar moeilijk tegengesproken worden.
Deel 2
De heilige Schrift toont ons drie voorname trekken die de heerschappij van de antichrist zullen melden. Ten eerste zal hij keizer en oppermeester van het heelal zijn en meester zijn over de wereld. Ten tweede zal Jeruzalem zijn hoofdstad zijn. Ten derde zal hij handig en geweldadig zijn, en de oorlog die hij tegen de heiligen zal voeren zal vooral listig en verleidelijk zijn.
Het is duidelijk dat op dit moment alle gebeurtenissen die zich ontknopen de voorbereiding zullen teweeg brengen op een sociaal midden waarin de zondige mens zal overheersen.
Enerzijds hebben de spoorwegen de grenzen verlegd en de afstanden geschrapt. De telegraaf geeft een despoot de mogelijkheid zijn bevelen op staande voet door te geven van het een naar elk ander punt van het heelal. Anderzijds smelten de volkeren van verscheidene rassen samen. De Rus en de Amerikaan, de Japanner en de Chinees ontmoeten elkaar op dezelfde schepen, ze gaan om en kruisen elkaar in onze grootsteden en op de openbare markten van Europa, Californië en equatoriaal Afrika.
De verre volkeren uit India nemen onze uitvindingen over, gieten gegroefde kanonnen en bouwen gepantserde schepenen arsenalen. China, het uitgestrekte keizerrijk met de wriemelende bevolking waar zeeën en stromen dagelijks een enorm overschot aan menselijke wezens opslorpen die de zo rijke en vruchtbare grond niet meer kan voeden, China heeft zijn mechaniekers en ingenieurs, is in onze strategie en industriële vooruitgang ingewijd. Maar hebben onze laatste oorlogen niet bewezen dat nu het lot van de gevechten vooral afhangt van de massas en dat er in de legers zoals in de politieke arenas het aantal, de mechanische en brutale wet de overwinning bepaalt?
Het aankomende uur is te voorspellen waarop miljoenen barbaren die oost en noord Azië bevolken meer soldaten, meer munitie, meer krijgshelden zullen aanvoeren dan alle andere volkeren. Ook de dag waarop ze, overtuigd van hun overmacht en aantal, in ontelbare horden het afgezwakte en door God verlaten Europa zullen overrompelen. Dan gebeuren er ergere invasies dan ten tijde van de Vandalen en de Hunnen... De provincies zullen vernield worden, de rechten overtreden, de kleine nationaliteiten vernietigd en verpletterd als as. Dan zal een uitgebreide agglomeratie ontstaan van alle inwoners der aarde, onder de scepter van een enkele leider die of de antichrist of een van zijn nabije voorgangers zijn. Op die dag is het gedaan met de menselijke vrijheid.
De eenheid van alle volkeren zal voor het laatst ontstaan op het puin van alle afgeschafte nationaliteiten. En dan zal het rijk van het kwaad een feit zijn. De goddelijke Voorzienigheid zal de wereld geselen door haar totaal aan een heerser te onderwerpen, de opperste coryfee van de vrijmetselaars waarvan het hart vervuld is met mensenhaat en Godmisprijzen.
Zo kan al wie oplet tijdens de huidige gebeurtenissen zich niet ontdoen van de overtuiging dat alles leidt naar een maatschappelijke toestand waarin de zondige mens, die op zich alle zondigheden en valse doctrines van zijn tijd verzamelt, spontaan en zonder moeite actief is als een lintworm die natuurlijk uit bedorven vlees en organen ontstaat.
Maar wat onbegrijpelijk lijkt en wat op het eerste gezicht geen enkel voorteken doet voorspellen is dat de hoofdstad Jeruzalem wordt.
Wel, het is gemakkelijk te zien. Als de materialistische en goddeloze beschaving, waarvan de vrijdenkerij en de ongodsdienstige pers zonder ophouden ons de nabije komst voorspellen, ooit werkelijkheid wordt in de wereld zal het centrum van haar actie en de haard van haar openbare macht Jeruzalem zijn.
Inderdaad, nadat het christelijk geloof in de harten gedoofd zal zijn, wanneer het genot en het welzijn de dagelijkse goden en de absolute bezorgdheid van de zielen zullen vormen, dan zal de menselijke activiteit nog maar één doelstelling hebben, de macht van de Staat één veer en één prikkel, de openbare opinie maar één adem en één drijfkracht: het goud. Het goud zal godsdienst en moraal voorafgaan en de basis worden van de politiek en de sluitsteen van alle instellingen, de geldmagnaten zullen de hogepriesters en de koningen zijn. En het volk met het meeste goud zal ons binnenkort in haar macht hebben.
Maar zie, na vijftig eeuwen bestaan en negentien van ongeluk bevindt een volk zich overal, onder alle hemelen verspreid en in de verste streken te zien, het is met de hele mensenfamilie vermengd, steeds rechtop en op zoek naar zijn messias, dromend van de heropbouw van zijn tempel en, ongeacht alle veranderingen en schokken, standvastig in een homogeniteit en het vervolgen van zijn doelstelling.
Dit volk, dat moet bekend, is actief, sober en werkzaam. Er wordt op abstracte wijze over gesproken, uitsluitend op het vlak van zijn lot et zijn historische en providentiële rol. We zouden het spijtig vinden dat onze woorden zouden gelden als belediging van dit volk met roemrijke voorvaderen en dat Christus, de Apostelen en de Onbevlekte Maagd aan de wereld schonk.
Als christenen en kinderen van Israël zijn we nauwer verband dan we denken. Zoals een beroemd spreker heeft gezegd: het christendom is een bekroond Jodendom, het Jodendom is een christendom waaraan de bekroning ontbreekt.
In feite is het Jodendom een doctrine en een confessioneel geloof geënt op een nationaliteit en een ras. Alle andere volkeren, Fransen, Italianen, Duitsers, Spanjaarden, een tijd onderhevig aan dezelfde regering en regime, met dezelfde wetten en instellingen, smelten al vlug samen, voegen hun belangen samen en bezitten dezelfde verlangens en vaderlandsgeest. Maar de Jood kan niet fuseren. "Hij staat midden de andere volkeren in staat van huur," zoals een beroemd schrijver zegt, of eerder aanziet hij zich onder de andere naties als een banneling en een gevangene. In plaats van een echt vaderland heeft hij een ideaal vaderland, Palestina. Jeruzalem is de enige duurzame stad waarnaar hij verlangt. In zijn toespraken en zijn geschriften, op elke pagina van zijn dagbladen en magazines laat hij de hoop doorschemeren die hem steeds voedde, die van een nieuw Joods koninkrijk op te richten, ofwel in Jeruzalem, ofwel in de omgeving. Het zijn dus niet de nationaliteit en het bloed die de Joden beletten te fuseren en openlijk vijandig te staan tegenover de andere volkeren, maar de godsdienst. Niet de godsdienst van Mozes die zij verloochend hebben en waarvan alleen de naam hem nog bekend is.
Maar hun rabbijnse godsdienst uit de Talmud, een mengelmoes van dwaasheden en losse fabels die niet op de evangelische basis van de naastenliefde steunen, maar op de verplichting om al wat niet van hun bloed is grondig te haten. Zo zegt een spreuk, aangenomen door Israël en verheven tot een leer en een geopenbaard symbool, dat telkens de Jood het nuttig acht het zijn plicht is een geveinsde bekering te simuleren en uiterlijk deel te nemen aan de verplichtingen en oefeningen van een godsdienst die de zijne niet is. Zo is er nu vastgesteld dat er in Duitsland Joden zijn die zich laten dopen en bekeren tot het christendom om grond te kunnen aanschaffen, adellijke titels te verwerven, makkelijker een openbaar ambt bekleden, en die deze voordelen benutten om te synagoge te verrijken en de bevolking rondom hen te verarmen.
Het moderne liberalisme met zijn overbodig sentimentalisme en zijn valse gelijkheidsprincipes heeft, meer dan elke andere vergissing, er toe bijgedragen om een overwicht en een buitensporige Joodse invloed te verwekken waarvan de Europese volkeren met rede schrikken. In de Middeleeuwen hadden de naties en de christelijke prinsen, door de Kerk verlicht, een groot sociaal gevaar voorzien. Enerzijds begrepen ze dat ze de plicht hadden de Joden uit te staan en dat het hen onmogelijk was ze te doen verdwijnen, vermits de profetieën voorspellen dat ze tot het einde der tijden zullen overleven en pas dan tot het ware geloof zullen terugkeren. Maar anderzijds begrepen ze dat ze niet rustig en veilig konden leven door een grenzeloze vrijheid toe te kennen aan een zo heftig en overrompelend ras. Inderdaad, uit ervaring is geweten dat overal waar de Jood zich vestigt en heerst hij een alleenheerser en een vernielend tiran wordt. Daarom stond de canonieke wet hem verdraagzaamheid toe, door hem politieke en burgerrechten te weigeren die hij zou misbruikt hebben overal waar hij door rijkdom de baas werd. Deze wet waakte over hem zodat hij rustig kon leven, kalm zijn nijverheid en handelszaken kon voeren zonder de christenen te storen waarmee hij leefde, en door deze wijze maatregelen die ten goed kwamen aan hun belangen en hun personen waren de Joden zonen van Israël eeuwenlang niet enkel beschermd maar ook verdedigd tegen de universele haat, de opschudding en de verontwaardiging van de verblinde volkeren.
Zo is de Joodse kwestie, die vandaag oproer zaait in Pruisen, Oostenrijk, Polen en waarvan de oplossing geladen schijnt met de somberste vooruitzichten. Maar als we Israël in haar universaliteit beschouwen en de mensen van die natie die in rationalisme en ongeloof vervallen zijn terzijde laten, heeft de kern van het Joodse ras van het Volk van het oude verbond steeds dezelfde illusies gekoesterd die we al aanhaalden: hij ziet nog steeds in de messias die verwacht wordt een machtige veroveraar die de aarde zal onderwerpen. Vroeger aarzelde een van de meest bekwame commentatoren van de Talmoed niet om te verklaren: Een nieuw messianisme moet ontstaan, een Jeruzalem van de nieuwe orde in heiligheid gezeten tussen Oost en West moet de tweeledige stad van de Caesars en de Pausen vervangen [Israëlitisch Archief, 25]. Het is overigens bestendig dat het merendeel der orthodoxen en gelovigen als formulering en consigne het woord van een beroemde rabbijn: Jeruzalem is steeds de spil van onze hoop en ons geloof.
Maar is het onmogelijk dat in onze sociale omstandigheden, waarbij de vreselijkste en meest onverwachte gebeurtenissen opeens zo snel als de damp en de bliksem verschijnen, er een man opkomt die gebruik maakt van de chaos, door onze revoluties veroorzaakt, en de menigte kan fascineren en zich meester maken van harten en geesten, het vaandel zwaait van het kosmopolitisch herstel en een verzamelkreet uit om zo een universele macht te veroveren, een wonderbare overheersing van verstand en wezen die enthousiast aanvaard wordt door alle verdwaalde en verleide volkeren?
Ten slotte, is het niet toegelaten te geloven dat die machtige en perverse man, die de wereld zal wurgen in een despotisme zonder naam en maat en die het mensdom zal verenigen door de onderdrukking van het geweten en de vernedering van de moed, het personage is dat Sint Jan beschrijft en voorspelt als de antichrist en ook de man zal zijn die de goddelijke Voorzienigheid wilde gebruiken om Israël te ontnuchteren nadat ze hem eerst begroet hadden als hun Messias en koning?
Welke zullen ten slotte de kenmerken van de vervolging van de antichrist zijn?
Cornelius a Lapide en Suarez, volgens de heilige Schrift en de Kerkvaders, melden de voornaamste trekken.
Eerst is het zeker en bijna stof tot geloof dat, onder alle vervolgingen die de Kerk onderging, deze van de antichrist de vreselijkste en de gewelddadigste zal zijn.
Ten eerste, omdat deze vervolging algemeen en wereldwijd zal zijn. Er staat geschreven: Ze verspreidden zich wereldwijd en omsingelden het kamp van de heiligen en de geliefde stad [Apoc 20,8]. Sint Augustinus, in boekdeel 20 van De Stad van God, legt deze tekst van Sint Jan uit door te beweren dat de ongelovigen, de ketters, de fanatieke en bedorven mensen over de aarde verspreid een verbond zullen aangaan met de antichrist om de heiligen te bestrijden en de Godgetrouwe mensen te vervolgen.
Ten tweede zal deze vervolging de hardste en gewelddadigste van allemaal zijn omdat ze niet ingegeven is door bijgeloof of fanatisme, noch door blinde gehechtheid aan de afgoden zoals de vervolgingen van de heidense keizers. Ze zal niet nastreven de hovaardigheid te strelen, noch de drang naar overmacht te bevredigen, zoals de vervolging van Mohamed. Ze zal ook niet ontketend worden door vleselijke verlangens en de drang naar plundering zoals deze die de Duitse prinsen de Kerk aandeden onder het protestantisme en ten tijde van Luther. Maar het zal een vervolging zijn die uitsluitend ingegeven is door de haat voor God en waarbij God en Zijn Christus op de korrel worden genomen, waarvan de enige doelstelling de uitroeiing van Gods rijk zal zijn en de totale verdelging van het christianisme en van elke positieve godsdienst. Zo herkenden Tiberius, Nero en de meest afgrijselijke tirannen van het heidendom in de afgoden, die ze de christenen verplichtten te aanbidden, een begrip en een verre weerspiegeling van de godheid. Maar in de tijden waarover sprake zal het niet meer toegelaten worden aan elke godheid een cultus te wijden, zelfs vervalst en bedorven. Zonder onderscheid zullen alle mensen gedwongen zijn satan zelf, in antichrist verkleed, te eren en aanbidden en dus de meest goddeloze en afgrijselijke man.
Ten derde zal die vervolging die de laatste tijden zal melden een onweerstaanbare verleiding uitoefenen: ut in errorem inducantur, si fieri potest, etiam electi. Cornelius a Lapide zegt: Omnes politicorum artes, dolos et praxes callebit. In principe zal de antichrist de Joodse kinderen van Israël overtuigen dat hij de messias is. Om beter te bedriegen zal hij het masker dragen van matiging en huichelende heiligheid. Sint Paulus, door ons te leren dat hij zich zal doen aanbidden in de tempel van God [Thess 2], lijkt ons aan te duiden dat hij de door Titus totaal vernielde tempel van Jeruzalem zal heropbouwen en vervolgens zal hij de besnijdenis opleggen en voor een tijd de bloedige offers en andere rites van de Joodse godsdienst weer invoeren.
Aangaande de mensen die de Joodse godsdienst vreemd zijn, zal hij ze eerst tot zich aantrekken door overtuiging en welsprekendheid. Hij zal afgericht zijn op listen door de duivel zelf in alle nuttige omstandigheden voor de doeleinden die de boze geest nastreeft. Sint Anselmus zegt ons dat hij in alle natuurwetenschappen thuis is en alle teksten uit de Schrift van buiten zal kennen. Ten tweede zal hij de mensen winnen door rijkelijk goud en rijkdom rond te zaaien. Hij zal het rijkste wezen op aarde zijn. satan zal hem alle verborgen schatten uitleveren in de schoot van de zee en in de geheime diepten van de aarde.
Ten vierde zal hij alle mensen met bewondering vervullen door zijn genie en door de opmerkelijke snelheid waarmee hij de top van fortuin en oppermacht zal bereiken. Door zijn wonderen zal hij onwetenden en menigte fascineren: cujus est adventus secundum operationem Satanae, in omni virtute et prodigiis mendacibus [Thess 2,11]. Zoals Christus mirakelen deed, volgens Sint Thomas, om zijn leer te bevestigen, zo zal de zondige mens valse wonderen verrichten om zijn dwalingen te bevestigen. Maar ook zoals de ware Christus wonderen verrichtte met Gods hulp, zo zal zijn tegenstander handelen met behulp van satan, de vader van bedrog en leugen. De zondige mens zal dus geen wonderen verrichten zoals Jezus Christus maar valse en schijnbare. Alle deze wonderbare acties zullen in werkelijkheid slechts illusies zijn, in zodanig, volgens Sint Anselmus, dat wanneer hij een dode schijnt te doen verrijzen, ofwel is de man niet echt dood, ofwel als hij dood is zal hij niet echt verrijzen. Tenslotte zegt dezelfde heilige zullen de handelingen van de antichrist die schijnen de natuurlijke krachten te overstijgen als dusdanig geen mirakelen zijn maar gevolgen en verschijnselen van fysische orde bewerkstelligd door bemiddeling van sommige geheime en verborgen oorzaken. Om de mensen beter te boeien zal de antichrist ontucht en vleselijke bandeloosheid toelaten en beroep doen op de meest bedwelmende wellusten, tolus erit in libidinibus et concupiscentiis feminarum [Dan 2,37].
Ten vijfde zal de vervolging van de antichrist de meest onmenselijke en bloedige zijn van allen die het christianisme hehben tegengegaan. Jezus Christus verzekert dat door te zeggen: Dan zal beproeving groot zijn zoals ze nooit voordien was sinds het begin van de wereld en er nooit een zal komen [Matth. 24, 21]. Het kan gegist worden in verband met twee oorzaken. De eerste is de kolossale macht en de opmerkelijke middelen van kracht en vernieling waarover de antichrist beschikt en tegelijk de goddeloosheid en de woede van de mensen gelast met het uitvoeren van zijn bevelen. De tweede zal de afschrikkende spot van de duivel zijn, want, volgens Sint Jan, zal God hem in die dagen uit de greep van de vlammen die hem vasthouden laten ontsnappen en hem volledige vrijheid toekennen om te verleiden en zijn haat tegen het mensdom te bevredigen [Apoc 20]. Vandaar, zegt Sint Cyril, zal er een menigte martelaars opkomen, roemrijker en bewonderenswaardiger dat deze die vroeger de leeuwen bestreden in de amfitheaters van Rome en Gallië. Deze moesten slechts gewone ministers van de duivel bekampen, maar de geloofsbelijders uit de laatste tijd zullen moeten vechten tegen hem die van bij aanvang moordenaar is. De antieke vijand zal monsters van foltering en ongehoorde verfijningen aanwenden om hen te kwellen, nooit gezien voordien en voor een menselijk verstand onmogelijk in te beelden.
Tenslotte, als laatste kenmerk van de vervolging van de Antichrist, zal deze zo gewelddadig zijn dat bijna alle christenen aan hun geloof zullen verzaken. En er werd hem gegeven de heiligen te bestrijden en te overwinnen [Apoc 13]. En de horens die ik zag bestreden de heiligen en verkregen de bovenhand [Dan 7]. Sint Paulus leert ons ook nog dat Jezus Christus geen tweede maal zal afdalen voor het algemeen verzaken [II Thes 2]. Sint Augustinus in De Stad van God, over dit woord van de Apostel, zegt ons, als te allen tijde gelovigen aan Christus verzaakten vanwege de listen van de ketters en de schrik van vervolgers en tirannen, zal het verzaken onder de antichrist apostasie genoemd worden omdat het in aantal en verspreiding alle voorgaande zal overtreft.
Maar er kan uit die getuigenissen niet afgeleid worden dat er geen uitverkorenen meer op aarde zullen overblijven en dat Gods zoon zijn belofte aan de Kerk zal nalaten wanneer hij haar zegt: Propter electos dies breviabutur, door de uitverkorenen zullen de dagen inkorten, en Sint Jan voegt eraan toe in zijn boek Openbaring: "Het beest zal aanbeden worden door alle inwoners op aarde waarvan de naam niet in het Boek van Leven staat [Apoc 13]." Sint Augustinus verklaart ons dat er onder het rijk van de antichrist massas martelaars zullen zijn met heldhaftige bestendigheid, er zullen ook min of meer talrijke geloofsbelijders zijn die zich zullen verschuilen in de grotten en de steile bergen en God zal er voor zorgen dat die aftochten ontsnappen aan de waakzaamheid en de opsporing van de vervolgers en hij zal niet toelaten dat de duivel ingelicht wordt.
Daniël leert ons dat onder de dagen van deze verschrikkelijke vervolging de gruwel van de verslagenheid in de gewijde plaatsen zal heersen. "De koning," zegt hij, "zal naar goeddunken handelen: hij zal opstaan en hovaardig over elke God spreken, hij zal onbeschaamd tegen de God der goden spreken. Hij zal geen eerbied vertonen voor de God van zijn vaderen en zal zich om geen enkele God bekommeren."
Met andere woorden, eens dat de zondige mens het mensdom zal onderworpen hebben door bedreigingen en gestrikt in zijn leugens en listen, zal hij geen maat meer kennen, zich ontmaskeren en met open vizier te werk gaan. Het zal niet meer lijken dat er een andere God dan hijzelf wordt aanbeden of ingeroepen en hij zal zich als enig meester over hemel en aarde uitroepen. Overal waar hij niet persoonlijk aanwezig zal zijn zullen de mensen gedwongen worden zijn afbeelding of zijn standbeeld te eren: Et elevabitur, magnificabitur adversus omnem Deum. Hij zal noch de godsdienst van Mozes, noch de natuurlijke godsdienst zelfs verdragen. Hij zal even hardnekkig Joden, ketters, schismatieke, deïstische en alle sekten, die het bestaan van een Opperwezen en van een onsterfelijk nabestaan herkennen, vervolgen.
Maar in zijn wijsheid zal God het goede uit het kwade halen. Het verschrikkelijke onweer dat Zijn rechtvaardigheid over de aarde laat razen, zal de valse cultussen opruimen. Met het Jodendom zullen mohametisme, afgoden, bijgeloof en alle voor de Kerk vijandige godsdiensten afgeschaft worden. De duistere sekten zullen de genadeslag krijgen. Vrijmetselarij, carbonarisme, illuminisme en alle gezagsondermijnende verenigingen zullen in de kolk van goddeloosheid, die ze sinds eeuwen teweegbrengen, verdwijnen. Ongewenst zullen ze meegewerkt hebben om het rijk van eenheid te stichten dat de profeten voorspelden, erit unum ovile et unus pastor.
De triomf van de ongelovige is van korte duur geweest.
Maar de troost die er op volgt zal universeel, overvloedig en in verhouding zijn met het door de Kerk ondergaan tegenspoed.
Een zoon van Israël, voordien bekeerd en nu priester en Schriftgeleerde, zei bij het aanschouwen van het grootse tafereel dat Gods Kerk zal vertonen in die voorspoedige tijd waar Joden en heidenen aan hetzelfde banket gezeten, eenzelfde familie zullen vormen onder een herder, en met vreugde zullen uitroepen: In het leven van Jezus Christus op aarde waren er twee triomfdagen waarop hij herkend werd als Messias en Koning: het feest van Driekoningen dat in zekere zin het feest is van de dageraad dat de naties door de aankomende Wijzen aan Jezus wijdden, en Palmzondag als avondfeest dat Jeruzalem voor Jezus Christus vierde en waarop Israël juichte. Maar zie, na negentien eeuwen van trouw is het grote feest van Driekoningen door naties en hun leiders, die Jezus Christus en Zijn Kerk verworpen, vergeten ... Op de avond van het leven van de Kerk, laat men dus de grote Palmdag en de plots ontploffende toejuichingen van het aloude volk van Jacob begroeten. Laat me ook de dag groeten en bezingen waarop de deuren van de synagoge in een roes zullen opengaan voor een triomfantelijke intrede van de Messias waarop zolang gewacht werd en die zolang genegeerd werd. Laat me de dag bezingen waarop de rest van Israël de klederen op de weg van Christus en zijn Kerk zal spreiden en de lucht zal geuren van dat bloed dat nu in een regen van liefde op Israël en kinderen zal neerdalen. Ô Palmdag, sta op in de Kerk!... Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb ik je kinderen trachten te verzamelen als een hen die haar kuikens onder de vleugels neemt, maar ditmaal heb je het gewild, ô Jeruzalem, en zal je onder de vleugels gestort worden. Hosanna en eeuwige glorie aan Jezus Christus in de hoge hemel en aan de Kerk waar Israël na een langdurige afwezigheid haar Messias en Koning heeft weergevonden.
En toch zal het nog niet de uiteindelijke voltooiing zijn, want er staat geschreven: De zevende engel zal nu op de trompet blazen en de hemel zal weergalmen van grote stemmen [Apoc. 11]: engelenstemmen, maagdstemmen, stemmen van geloofsbelijders en heilige martelaars zullen Christus begroeten met hun lofgezang en hun toejuiching. Ze zullen danken voor zijn overwinning op de antichrist en de uitroeiing van de ongelovigen. Alle mensen zullen, eens aanbidders van eenzelfde God met eenzelfde geloof en één in eenzelfde aanbidding en rond dezelfde tafel, samen uitroepen: "Het rijk Gods is het rijk van Onze Heer en van zijn Christus geworden ... We eren de Heer God almachtig die is, was en moet komen omdat hij zijn grote macht gekregen heeft en regeert" [Apoc 11: 17].
Bron: Abbé Arminjon [Chambéry, 15 april 1824 - Chambéry, 17 juni 1885]
Abbé Arminjon: Fin du Monde présent et mystères de la vie future [1881]
Eerste Lezing: Over het einde van de wereld
Over de tekenen die eraan zullen vooraf gaan en de omstandigheden die ermee gepaard gaan
De dag van de Heer komt als een dief, en de hemel zal met groot lawaai voorbijtrekken [II Petr, 3,10]
Sint Paulus leert ons dat de huidige wereld een uitgebreid laboratorium is waarin de hele natuur gist en werkt tot op de dag dat ze, bevrijd van alle slavernij en bederf, open bloeit tot een vernieuwde en stralende orde [Rom, 8,21-22].
De mens zelf in zijn aardse loopbaan is slechts een reiziger, zwalpend op de beweeglijke en stormachtige zee en de aarde die hem draagt is maar een schuitje bestemd om hem naar een onsterfelijk en eeuwig leven te leiden.
De naties, net zoals de mensen, zijn eens gedoemd te verdwijnen.
De geschiedenis van de mensheid zou slechts een onuitlegbaar drama zijn, een opvolging van alleenstaande en doelloze feiten zonder samenhang, als ze niet vroeg of laat haar voltooiing en ontknoping kende. In de natuurlijke gang van zaken is alles wat begint ooit zal eindigen. Een ketting zou onafgebroken zijn als ze geen twee uiterste schakels had.
De huidige wereld, daar ze geschapen werd, reikt verplicht naar haar slot en einde.
Hoe zal die grote verandering gebeuren? Welke zullen de omstandigheden en de nieuwe vorm van onze aarde zijn wanneer ze, totaal vernield en veranderd door het vuur, niet meer door mensenzweet zal begoten worden en ophouden de woelige en bloedige arena te vormen van onze strijd en passies? Daar komen we meteen op terug.
Onze doelstelling in deze eerste toespraak is herinneren aan de getuigenissen in de Heilige Schrift en meer bepaald het Evangelie van vandaag die ons verklaren dat na verloop van een min of meer lange rij eeuwen, de orde der zichtbare dingen plaats zal maken voor een nieuwe bestendige orde en dat de veranderlijke tijden opgevolgd zullen worden door standvastige en rustige tijden.
Door dit gevoelige en lastig onderwerp aan te snijden, een van de belangrijkste die in de christelijke sfeer kunnen behandeld worden omdat het raakt aan het zijn en het geworden van ons vaderland en bestemming, lijkt het ons nuttig te waarschuwen dat we elke gewaagde opinie zullen mijden, dat we ons niet zullen baseren op twijfelachtige openbaringen noch apocriefe profetieën, en dat we geen enkele mening zullen uiten die niet ondersteund is door de heilige Schriften of bevestigd door het ware onderricht van de Kerkvaders en de overlevering.
In de vier eerste lezingen zullen we achtereenvolgens oproepen: eerst welke de aanwijzingen en voortekens van het einde der tijden moeten zijn, ten tweede welke de trekken en karakters van de vervolging van de zondige mens die de apostel aankondigt moeten zijn, ten derde welke de omstandigheden van de verrijzenis en het oordeel zullen zijn en ten slotte welke de plek van de onsterfelijkheid zal zijn en de staat van de wereld na de verrijzenis.
Vandaag zullen we, met commentaar over de heilige Schrift en vooral over hoofdstuk 24 uit Mattheus, proberen deze drie fundamentele vragen te beantwoorden:
Ten eerste: Is de leer over het einde der tijden een onbetwistbare leer die op de rede steunt en overeenstemt met de huidige wetenschap?
Ten tweede: Kan er uit Jezus Christus woorden besloten worden dat het einde der tijden dichtbij of veraf is?
Ten derde: Op welke manier zal deze laatste ramp, deze grote en uiterste verandering zich afspelen?
Bij deze beruchte vraagstukken die het menselijk verstand uitdagen kunnen we maar aarzelend en stamelend antwoorden. Graag, Monseigneur [Mgr. Pichenot, aartsbisschop van Chambéry] uw zegen als steun. Moge Gods Geest ons verstand verlichten en op onze lippen woorden van waarheid, kracht, wijsheid en bescheidenheid leggen.
Deel 1
De materialistische en goddeloze wetenschap van onze eeuw, die door de tijdschriften verspreid wordt, op de meeste openbare leerstoelen verkondigd wordt en ondersteund door de grote strekkingen van de huidige antichristelijke gedachte, blijft hardnekkig geloven dat de orde en de volmaaktheid van het heelal toeval is. Ze verkondigt de bestendigheid van het stoffelijke... Ze loochent de schepping en kan dus maar moeilijk aanvaarden dat de wereld een einde heeft.
Volgens deze onjuiste wetenschap zal het huidige heelal altijd overleven of, als het voortschrijdt en verbetert, is dat uitsluitend te danken aan het menselijk talent onder de stijgende impuls die kunst en nijverheidsoverwinningen genieten, de combinatie en samenspel van vloeistoffen en elementen die zich verbinden en ontbinden om nieuwe vormen te baren, kortom, door de toepassing en de opwekking van ontelbare en nog onbekende krachten die de natuur in haar schoot ophoudt, krachten die uit zichzelf geschikt zijn om vooruitgang, onbegrensde en oneindige ontwikkeling te bevorderen. En zoals de worm viervoeter werd door vervolmaking, van viervoeter naar tweevoeter, van tweevoeter naar mens, zo zal de mens dankzij de wetenschap eens de top van de heerschappij bereiken. Hij zal tijd en ruimte overwinnen, zich vleugels aanmeten om naar de sterren te reiken en de wonderen van de sterrenbeelden te onderzoeken.
Voor de goddeloze wetenschap zijn paradijs en eeuwig leven die de christenen zich voorstellen een allegorie en een mythe.
De vooruitgang is het uiteindelijke doel, de wet en het fundament van het menselijk bestaan, het einde en het doel waarop alle gedachten en verlangens zich moeten focussen.
Moge de mens moedig de banden en de duisternis van het bijgeloof en de tirannieke en ouderwetse praktijken verwerpen om uitsluitend in zichzelf te geloven, zodat hij vroeg of laat zal heersen over een schepping en bestanddelen van een onmetelijk en onbegrensd koninkrijk.
Dan zal de volledig aan zijn macht onderworpen natuur zich ontplooien als een hoorn des overvloeds om over een nieuwe mensheid de volheid van haar begeerlijke bezittingen uit te spreiden. Als de huidige generaties dit ideale geluk niet bereiken kunnen ze zich troosten met het vooruitzicht dat het een verder nageslacht zal toekomen, een zoveel glorierijker vooruitzicht dat het alleen verworven werd zonder hulp en onafhankelijk van God, dat het alleen te wijten is aan zijn persoonlijk doorzettingsvermogen, zijn inspanningen en zijn handigheid.
Moet ik er bij zeggen dat deze onwezenlijke dromen, deze grove en onredelijke theorieën, door de rede en het universele geweten der volkeren tegengesproken worden?
Ze worden door de christelijke rede tegengesproken.
Inderdaad, indien het leven van de tijd zijn oorsprong vindt in God, zoals ons christelijk geloof en overtuiging is, moet het ook zijn vervolmaking en doelstelling in God vinden.
De mens werd geschapen om God te kennen, te beminnen en te dienen en als hij er niet toe kwam hem eens te bezitten en met Hem onherroepelijk verbonden te zijn, zou het Plan van de Schepper, zonder enige redelijke doelstelling, een monsterachtigheid en een verdwazing zijn. De mensheid, beroofd van haar liefde, strekkingen en streven, zou een nieuwe Sisyphus worden, een toevalstuig dat in het ledige woelt, veroordeeld om oneindig rond te dwalen op een blinde en noodlottige noodzaak. Waar blijven dan rechtvaardigheid, moraal, zekerheid van familie en openbaar ambt, binnen een systeem waar alles onsamenhangendheid en tegenspraak is, waar het ideaal nooit werkelijkheid wordt, waar goed en kwaad nooit gescheiden zijn en die geen enkele maatregel biedt om het belang van de moraal en de ware bestraffing van het menselijk handelen te bepalen?
"De geschiedenis," schreef een sceptisch hedendaagse auteur, "is de rechter der volkeren en zijn oordeel doorloopt in de tijd en maakt elk laatste oordeel overbodig en onnuttig." Maar het oordeel van de geschiedenis is geen openbaar oordeel, zullen we antwoorden, terwijl het kwaad openbaar is en zich opstelt met een lef dat schandalig is voor de mensen en een onophoudende smaad voor God.
Het oordeel van de geschiedenis is ook nog onvolledig, want elke goede of slechte daad is de grondslag van goed en kwaad, een zaad van leven of dood, waarvan de dader de vruchten en gevolgen niet kon schatten noch voorzien. Daarom, indien het universeel oordeel ons niet was voorspeld zouden we het moeten vragen, verkondigen als een noodzakelijk gevolg, als de laatste stap van Gods voorzienigheid die de beweging van de geschiedenis doorheen de eeuwen leidt, als een laatste maatregel om zijn taak te voltooien en er zijn stempel op te drukken.
Dit universele oordeel is maar het laatste tafereel van het universele drama: het is de algemene uitroeiing van alle gedeeltelijke oordelen uit Gods rechtvaardigheid. Dit is de enige voorwaarde opdat de geschiedenis duidelijk verstaanbaar zal worden, dat we ze zullen zien, niet zoals de geest en de verstoorde blik van de mens zich inbeelden, maar zoals ze werkelijk is en als een open boek voor iedereen. [Hettinger, Apologie van het christendom]
Een grote hedendaagse redenaar zegt: De geschiedenis is niet af, ze zal beginnen in de vallei van Josaphat.
De christelijke rede en het universeel geweten der volkeren bevestigen dus dat de wereld eindig is en dat er een nieuwe orde zal komen. Deze waarheid stemt eveneens overeen met de wetenschap en het onderzoek van de feiten.
Het is een vastgesteld principe en een algemene wet van de natuur dat al wat onderhevig is aan beweging, ontbinding, meegesleept door de tijd, beperkt door de maat, gedoemd is om te verslijten, te verouderen om ten slotte te verdwijnen en vergaan. De wetenschap leert ons dat geen enkele vitale kracht, geen enkele geschapen factor de macht bezit om zijn energie te ontplooien over een beperkte duur en dat zijn bedrijvigheidruimte, vanwege de wet der schepping, beperkt is tot een gegeven omvang waarvan de grens niet overschreden mag worden. De meest volmaakte en sterkst gebouwde organismen kunnen niet oneindig werken.
Niet alleen de levende wezens zoals dieren en planten, maar de mineralen zelf zijn belast door tegenstrijdige krachten van aantrekking en afwering en hebben steeds de neiging uiteen te spatten om nieuwe aggregaten te vormen. Zo de rotsen en het hardste graniet die een invretende actie ondergaan die ze vroeg of laat ten val brengt. Aan het firmament verdwijnen doven sterren uit en verdwijnen. Elke beweging, ook aan de hemel, heeft de neiging te vertragen. Eminente astronomen hebben in zon en sterren warmte- en lichtverlies ontwaard, werkelijk onzichtbaar maar die na eeuwen ons klimaat en onze seizoenen rampzalig zullen beïnvloeden. Wat dan ook, het is duidelijk dat onze aarde niet meer dezelfde vruchtbaarheid nog vegetatieve kracht vertoont dan bij het begin van de mensheid. Zoals de wereld haar jeugd heeft gekend komt eens haar avondzon om naar nacht en neergang te snellen.
Dit zijn waarheden vanuit waarneming en gezond verstand die de rede zonder moeite aanvaardt, maar waarvan alleen het christendom de zekerheid en de diepe zin heeft bewezen: Het is daardoor, heeft een protestants denker beweerd, dat de christelijke leer zich onderscheidt van vele filosofische strekkingen. Ze verklaart dan een nieuw bestaan de mens wacht na dit leven. Opdat dit bestaan zich zou verwezenlijken is het absoluut noodzakelijk dat de natuur die zich verduisterd heeft voor de mens en voor hem ondoordringbaar is geworden, zich verklaart en verlicht in een toekomstige staat, die harmonie zal scheppen tussen zichtbaar en onzichtbaar, voorlopig en bestendig, stof en geest. Slechts in die toekomst, in dergelijk einde van de mens dat het menselijk geweten rust kan vinden. Deze hoop zijn we Christus verschuldigd, want zijn belofte laat ons toe, na de uiterste crisis, uit te kijken naar een nieuwe aarde en een nieuwe hemel [Schelling, Filosofie van de openbaring].
De wereld heeft dus een einde, maar is dit einde veraf of nabij? Dit is en ernstige, spannende vraag, niet minderwaardig voor bezinning van christelijke zielen.
De heilige Schrift laat ons niet totaal in onwetendheid. Zo heeft Jezus Christus ons gezegd aangaande de juiste datum: Deze dag is door niemand gekend, en zelfs de engelen in de hemel kennen hem niet. Maar anderzijds heeft hij ons aanwijzingen en nauwkeurige tekenen gegeven om aan te tonen dat de vervulling van de profetieën nabij is en de wereld aan zijn einde reikt.
Jezus Christus is tegenover het mensdom te werk gegaan op dezelfde wijze als tegenover de personen: zo staat onze dood vast maar het uur is onbekend. Niemand onder ons kan zeggen dat hij nog zal leven binnen een week of een dag en ik die U toespreek weet niet of ik deze lezing zal afmaken. Maar, als we op elk ogenblik verrast kunnen worden, zijn er nochtans tekenen die getuigen dat ons laatste uur geslagen is en dat we grote illusies zouden koesteren door onszelf een lange aardse loopbaan toe te schrijven.
Leer hierover, zegt de Heer, van de vijgenboom: wanneer zijn botten zacht worden en er bladeren groeien, weet je dat de zomer nabij is... Zo ook bij het zien van die dingen, i.e. de oorlogen, hongersnoden, aardbevingen, weet dan dat de Mensenzoon aan je deur staat. [Mt 24, 32-33].
Waarachtig, deze openbare rampen, deze verwarringen en de storingen van de elementen en het regelmatig verloop der seizoenen die de laatste komst van Gods Zoon zullen voorafgaan, zijn vage en onbepaalde tekenen... Ze hebben zich min of meer intens getoond in alle kwade tijden van de mensheid, in alle periodes van crisis en godsdienstige beroering.
Ten tijde van de Maccabeeën waren er al tekenen aan de hemel. Veertig dagen lang zag de stad Jeruzalem in de lucht mannen te paard met gouden mantel en met lansen gewapend als een ruiterij. In eskadrons geschaard liepen de paarden tegen elkaar. De mensen schenen met angels en blote zwaarden gewapend, ze hadden gouden wapens en blinkende helmen en harnassen. Vol angst bad het volk vurig tot God opdat die voorspellingen verlossend zouden werken in plaats van hen in het verderf te storten [Macc, 2, 2, 3, 4].
Tijdens het beleg van Jeruzalem onder Titus waren het Heilige der Heiligen en de Tempel door mysterieuze bevingen geschokt. Er waren vreemde geluiden en onzichtbare wezens riepen: Buiten hier, buiten hier. Een groot rabbijn, verstomd door die bovennatuurlijke en schrikwekkende vertoningen, riep: Ô tempel, waarom die verwarring en waarom jezelf schrik aandoen? Zo zegt Jezus ons, om alle misverstand of verkeerde interpretatie te vermijden, dat de plagen en wonderen slechts een voorspel en het begin van grotere pijnen zijn: Haec autem omnia initiasunt dolorem [Mt 24,8].
Zo kunnen we uit de huidige rampen en revoluties, morele wanorde, grote religieuze of sociale crisissen die zich in Europa en de wereld afspelen geen enkele conclusie trekken aangaande het einde der tijden. De hedendaagse tekenen zijn dezelfde die zich in de oudheid voordeden en de ervaring stelt vast dat ze onvoldoende zijn om de nabijheid van het oordeel te bewijzen.
Het is nochtans van belang in te zien dat Jezus Christus in zijn voorspelling [Mt, 24] in eenzelfde tafereel de tekenen over het einde van de wereld en deze over de vernieling van Jeruzalem vermengt.
Ten eerste doet hij dat vanwege de overeenstemming van beide gebeurtenissen...
Ten tweede omdat er voor God noch verscheidenheid, noch opvolging van tijd is. De nabije en verafgelegen feiten zijn duidelijk aanwezig in zijn geest en hij ziet ze alsof ze op hetzelfde tijdstip plaatshebben...
Daarbij wist Onze Heer Jezus Christus dat zijn apostelen, vooraleer de Heilige Geest hen verlichtte, vol Joodse illusies en vooroordelen staken, voor hen was Jeruzalem het heelal en haar vernieling de val van de wereld. Vanwege dit eng en overdreven patriottisme dat hen overheerste hielden de apostelen tot aan de vernieling van Jeruzalem vast aan een bestendige en waakzame verwachting. Deze schikkingen waren de doelstelling die Jezus Christus zich voornam te bereiken, trachtend hen eerder te onderrichten en af te zonderen van de grove aardse hoop dan hun nieuwsgierigheid te prikkelen door hen in te wijden in de geheimen van de toekomst.
Zo toont hij hen in zijn profetie als twee vooruitzichten en twee horizonten met gelijkaardige trekken en op elkaar gelijken door hun omlijning, tekening en kleur. In Mattheus en Marcus schijnen de twee gebeurtenissen, de vernieling van Jeruzalem en het einde van de wereld, zich eerder te vermengen. In Lucas is de scheiding van de twee feiten zeer duidelijk: er zijn trekken die alleen het einde der tijden aangaan, bijvoorbeeld: "En er zullen tekenen zijn in de zon, in de maan en de sterren. En op aarde zullen de naties terneergedrukt en ontsteld zijn omdat de zee schrikwekkend lawaai maakt met haar woelige golven ... En de mensen vergaan van angst in afwachting van wat er in het heelal gaat gebeuren, want de deugden des hemels zullen wankelen ... En dan zullen ze de Mensenzoon zien, komend op een wolk met grote macht en majesteit [Lk, 21].
Zal de wereld nog honderd jaar bestaan? Zal ze eindigen met het huidige millennium? Zal de mensheid, onder de wet van de genade van het christendom, een gelijkaardig aantal jaren doorlopen als onder de wet van de natuur of de wet van Mozes? Dit zijn vragen waarop geen enkele hypothese of gissing mag geuit worden. Alle berekeningen en onderzoeken van de geleerde vertolkers zijn overbodige opsporingen die slechts nuttig zijn om een ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen. De Voorzienigheid heeft beslist dat die onbekend is en dat niemand die zal ontdekken voor hij in vervulling gaat: De die illa nemo scit [Mt, 13].
En dat niemand opwerpt dat, indien de dag onbekend is, het tijdstip of het jaartal kan bepaald worden ... Neen, want Sint Augustinus stelt dat het woord dag in de heilige Schrift moet vertaald worden in de zin van een onbepaalde duur. Het getuigenis van de heilige Schriftleraar stemt overeen met dat van de profeet Maleachi, die ons zegt: Ecce venit, dicit Dominus exercitum: Et quis poterit cogitare diem adventus ejus. Zacharias is nog duidelijker: Et erit in die illa: non erit lux, sed frigus et gelu, et erit dies una, quae nota est Domino, non dies neque nox: et in tempore vesperi erit lux [Mal, 3].
De reden ervan is dat het einde van de wereld uit een natuurlijke oorzaak ontstaat, maar afhangt van Gods wil die ons niet geopenbaard werd [Zach,14].
We geloven dat het menselijk lot bezegeld is wanneer de maat van de heiligen vol en het aantal uitverkorenen bereikt is. Maar, niemand kan, niet alleen om vaststaande redenen maar zelfs op basis van waarschijnlijke gissingen, het aantal voorbestemden kennen en nog minder na welke tijdspanne het aantal volledig zal zijn. Bijvoorbeeld, wie zou durven beweren dat er min of meer mensen verlost zullen worden in de komende eeuwen dan er in de voorbije eeuwen waren? En ofwel waren de toekomstige heiligen talrijker, ofwel waren ze met minder dan de heiligen uit het verleden, maar hoe voorzien na welk tijdspanne hun aantal bereikt is? Is het geen gegeven dat in het leven van de Kerk er tijden van onvruchtbaarheid zijn waarin de heiligen zeldzaam voorkomen en tijden van overvloed met veel heiligen? Daarom is het dat, gezien de hoofdoorzaak van de wereld die niets anders is dan het verborgen mysterie van de uitverkiezing, niemand kan besluiten of het einde van de wereld veraf of nabij is.
Maar als Jezus Christus ons leert dat het einde van die grote dag een geheim aan God voorbehouden is, tempora et momenta quae Pater posuit in sua potestate, en dat ontsnapt aan al onze voorzieningen tot op het uur van de vervulling echter, om ons te vrijwaren van zorgeloosheid en loze veiligheid, houdt hij niet op om de mensen te herinneren, ten eerste dat het einde van de wereld zeker is, ten tweede dat het relatief nakend is, ten derde dat het niet zal plaatsvinden voor er bijzondere en eigen tekenen getoond worden die hij ons duidelijk heeft aangetoond, en dus geen gewone en algemene tekenen als deze die in alle tijden voorkomen. Deze tekenen zijn niet alleen rampen en revoluties in de sterren, maar openbare gebeurtenissen met betrekking tegelijk op het religieuze en sociale vlak en waarover voor de mensheid geen twijfel kan bestaan.
Deel 2
De eerste onder de gebeurtenissen die het einde der tijden aankondigen is deze die de Verlosser aanduidt in Mattheus 24 waar hij zegt: En dit Evangelie van het rijk Gods zal over het heelal verkondigd worden, getuigenis zijn voor alle naties en pas dan zal het einde komen. ... Het tweede van die feiten zal het verschijnen zijn van de zondemens, de antichrist [Thes, 2, 2-3-4]. ... Het derde, de bekering van het Joodse volk, dat de Heer Jezus zal aanbidden en hem herkennen als de beloofde Messias [Rom, 11, 14-17]. Tot daar, zegt Sint Paulus, dat niemand zich vergist alsof we aan de vooravond van de dag van Heer zijn [Thes, 10,2].
Het is duidelijk dat de twee laatste gebeurtenissen, door Sint Paulus aangeduid als de aantocht van de uiterste verslagenheid, niet vervuld zijn ... De antichrist is nog niet verschenen, zoals we zullen stellen in de volgende lezing ... De Joden als natie hebben de dikke blinddoek die hen belet God te herkennen in degene die ze gekruisigd hebben ... Blijft te bestuderen of heden het Evangelie over de hele wereld verkondigd werd en als getuigenis geboden aan de universaliteit der naties.
Daarover zijn de Kerkvaders en de Dokters verdeeld. De enen zeggen dat Jezus Christus woorden moreel dienen begrepen, in de zin van een gedeeltelijke en beknopte predicatie, dat het volstaat om het na te zien dat missionarissen een aantal geesten verspreid over de bewoonbare aarde hebben verlicht, en dat in elke woestijn of verafgelegen kust het kruis minstens eenmaal gehesen werd. Anderen, talrijker, zoals de heilige Hieronymus, Beda, willen dat de woorden van de Zoon Gods gehoord worden in hun meest letterlijke en nauwgezette zin.
Cornelius a Lapide, de meest bekwame Schriftgeleerde, uit de gedachte dat het einde der tijden niet zal komen vooraleer het christendom niet alleen bekendgemaakt en uitgedragen, maar ook gevestigd, georganiseerd werd en is blijven bestaan als openbare stichting onder de mensen van alle ras en nationaliteit: in die mate dat voor het einde der eeuwen er geen enkel barbaars strand, geen enkel in de oceaan verloren eiland, geen enkele nu onbekende plek in de twee halfronden waar het Evangelie niet geschitterd heeft, waar de Kerk zich niet heeft geopenbaard met haar wetgeving, haar plechtigheden, haar overheid van bisschoppen en tweederangs herders en, ten slotte de grote profetie volkomen werd bevestigd: Er zal maar een kudde en een herder overblijven.
We beamen dit laatste gevoel. Het stemt beter overeen met de heilige Schriften, met Gods wijsheid en barmhartigheid die geen verschil maakt tussen beschaafden en barbaren, Grieken en Joden, maar het heil van alle mensen nastreeft en niemand uitsluit van het licht en de weldaad van de Verlossing. Uiteindelijk verzoent het zich beter met het gedrag van de Voorziening die dezelfde zorg draagt voor alle volkeren en ze achtereenvolgens oproept tot de kennis van zijn wet binnen de tijdspanne door zijn onveranderlijke beslissingen vastgelegd.
Maar het volstaat een landkaart te bekijken om te herkennen dat de evangelische wet verre van aan alle volkeren verkondigd is en dat er vandaag ontelbare menigtes zijn die in de duisternis blijven en niets weten over de openbaring.
Zo heeft het centrum van Azië, de bergen in Tibet, alle betrachtingen van onze onversaagde missionarissen getrotseerd. De Nijl verstopt ons nog zijn bronnen zoals ten tijde van de Romeinen. Niemand heeft ons tot nu toe op een juiste manier kunnen inlichten over de gebruiken, de sociale en godsdienstige toestand van de volkeren uit equatoriaal Afrika, ondanks de recent gevonden grote meren en hoogvlaktes waar vroeger zandvlaktes en woestijnen vermoed werden. Engeland en andere naties hebben kolonies gesticht op de kusten van Oceanië, maar het binnenland van die oneindige werelddelen is onbekend. Het is duidelijk dat het Evangelie nog niet aan alle naties werd aangeboden!
Kan op dit ogenblik gezegd worden dat het met genoeg luister verkondigd werd, zodat degenen die weigerden ernaar te luisteren over een groot gedeelte van de aarde, in alle provincies van India, China en in de meeste schiereilanden geen excuus hebben?
Wat betekenen twintig of honderd, zelfs duizend priesters om een land als Frankrijk te evangeliseren, er de kennis van de goddelijke mysteries in te planten en er het vuur van te liefde te onderhouden? Maar China alleen door immense bevolking is ver verwijderd van deze vergelijking. Onder de driehonderd veertig miljoen inwoners van dit keizerrijk heeft het grootste aantal, ofwel nooit van onze godsdienst gehoord, ofwel hebben ze er maar een vaag en onvolledig idee van: ze leven en sterven zonder ooit een priester te hebben ontmoet. Behalve de noordelijke provincies telt Afrika maar vijf of zes verblijfplaatsen van missionarissen op de meer dan tweeduizend mijl lange kusten. Op elke pagina van de annalen van de Voortplanting van het Geloof staan die pijnlijke uitingen van het hart der apostelen: Bid de heer van de oogst dat hij werklui zendt om de immense oogst binnen te halen [Lk, 10,2].
Maar er staat geschreven dat het Evangelie als getuigenis aan alle naties zal gegeven zijn op het einde der tijden.
"Alle volkeren," roept David uit, "alle volkeren tot op het einde der aarde zullen zich de Heer herinneren en naar hem terugkeren, want het rijk behoort de Heer toe en hij zal de naties beheren" [Ps 21].
Verder zegt David nog: Zijn heerschappij zal zich van zee tot zee strekken en van de stroom tot aan het uiteinde der aarde. De inwoners van Ethiopië zullen voor hem buigen, de koningen van Arabië en Saba zullen hun gaven aanbrengen [Ps 71].
Dan wendt de Heer zich via Isaias tot de Kerk: Breid je omheining uit, ontplooi het zeil van je tenten, bespaar niets, verleng je koorden en verstevig je palen. Want je zult links en rechts binnentreden, je nageslacht zal de naties erven en je zult de steden van de aarde vullen [Is 64,2,3,4].
Deze teksten zijn uitdrukkelijk, duidelijk en uit hun getuigenis vloeit klaar dat er een tijd zal komen waarin alle ketterijen, alle schismas vernietigd zullen orden en de ware godsdienst eenstemmig gekend en beleden zal zijn op alle plekken onder de zon.
Natuurlijk zal die eenheid zich niet zonder moeite verwezenlijken, de mensheid zal niet tot die gouden tijd komen langs vlakke wegen: alle funderingen van de Kerk zijn gemetst met het bloed van de martelaars vermengd met het zweet van de apostelen.
Er staan dus harde strijd en felle weerstand te wachten. Er zal bloed vloeien, de geest der duisternis zal zijn listen en verleidingen weer opstapelen, er staan de Kerk de tot nu toe verschrikkelijkste vervolgingen te wachten, maar anderzijds moet geleerd worden Gods gedachten te peilen en te lezen in de wet van zijn macht. Alle bewonderenswaardige uitvindingen van de moderne tijd hebben hun onverwachte doel. Zou God vandaag de geheimen en verborgen schatten van de schepping voor de mens ontsluieren, zou hij in zijn handen alle wonderbare instrumenten zoals de damp, het magnetisme, de elektriciteit gelegd hebben met als enige doelstelling zijn hovaardigheid aan te wakkeren en er de slaven van zijn egoïsme en hebzucht te maken? Dat was niet wat hij door de profeet uitdrukte toen die zei: Ik zal mijn woord vleugels geven, het vuur voor mijn wagen spannen, mijn apostelen als in een wervelwind opnemen en hen in een oogwenk verplaatsen tussen de barbaarse naties.
Zo is de tijd nabij waarop Jezus Christus een volledige overwinning zal boeken en in waarheid zichzelf de God der aarde noemen: "Deus omnis terrae vocabitur" [Is 34,5].
Nu voorspellen vele wenken een grote overwinning aan het Christendom. Hebben onze vijanden dat voorgevoel niet? Waarschuwt een geheim instinct hen niet dat de dagen van hun kracht geteld zijn en dat de tijd van hun heerschappij niet lang meer kan duren? ... Daarom werven ze voor de strijd tegen de Kerk alle hatelijke omkopingen, alle ongeduldige huichelarijen om hun masker af te nemen, alle vijandige wetenschappen, alle schichtige en goddeloze beleidsvormen. De revolutie hijst moedig haar vaandel tegen de godsdienst, het eigendomsrecht, de familie, ze ondergraaft alle funderingen van de maatschappij en laat gelijktijdig haar aanvallen op alle vlakken op ons los. De pers, vrij van elke beperking, inoculeert via haar duizend bladen de meest opruiende leer en het dodelijkste vergif.
De eeuwenoude troon van de Heilige Stoel, met duivels lef aangevallen, bestempeld als inrichting van onwetendheid en obscurantisme, een vlek voor onze beschaving, heeft begeven onder de talrijke gecombineerde inspanningen, hij is totaal vernield zonder dat het menselijk mogelijk schijnt de hoop te koesteren dat hij weer vlug zal herstellen.
Het is begrijpelijk dat in dergelijke toestand de wijzen aarzelen met hun raad, dat hun moed en hun zekerheid schijnen te wankelen, dat ze door die wolken en tegen die verwarde horizon sombere vooruitzichten ontwaren en ons een toename van moorden, oorlogen en ontzettende omwentelingen voorspellen. Maar wat ons hoop geeft op een nieuw glorierijk tijdperk voor de Kerk is juist de ongelooflijke durf en de steeds hernieuwde razernij van onze vijanden. Heden wordt het Christendom overal aangevallen: in de kunst en de wetenschap, in de Kerk en de Staat, in Europa en in Azië, in de oude en de nieuwe wereld. Het is een zeker teken dat het overal en altijd zal overwinnen.
Wanneer? God weet het, maar het feit is zeker. Het bloed van de martelaars wordt het zaad van christenen, de Kerk bezit onafwendbare beloften. Bij het uitkomen van de Rode Zee trekt ze het Beloofde Land binnen. Na de duisternis komt het licht en de triomf. Na de smaad op de Golgotha hoort ze rond haar de zegeningen en hosannas van de bevrijding.
Dus moeten we de moed niet verliezen. Laat ons de toekomst begroeten. En als vandaag ons vaderland onderhevig is aan stuiptrekken en door onenigheid verdeeld, als rijkdom en politieke invloed de inzet zijn geworden die door onverzadigde ambitie en platte middelmatigheid betwist wordt, zal het zijn zoals de verloren zoon uit het Evangelie: zich al vlug de vrede en de eer herinneren van zijn jeugd, de ketens en blinddoek van zijn schande verwerpen en nieuwe prachtige paginas schrijven in het boek getiteld "Gesta Dei per Francos."
Maar moest het einde der tijden nog lange eeuwen uitgesteld worden, wat betekenen de eeuwen tegenover de eeuwige jaren? Een seconde, een ogenblik vluchtiger dan de bliksem. ... Toen Gods Zoon ten hemel was gestegen en op een wolk gezeten konden de Apostelen hun blik niet afwenden van de plek in de Hemel waar hij verdween. Plots verschenen hen twee engelen in wit gewaad en zeiden hen: Mannen uit Galilea, waarom hier naar de hemel blijven staren? Deze Jezus die van jullie naar de hemel vertrok zal er op dezelfde manier uit terugkeren [Akt, 1, 10-11]. Elders zegt Jezus Christus: Nog een korte tijd en jullie zullen me niet meer zien, want ik ga naar mijn Vader [Joh, 16:16].
Maar indien Jezus Christus ons de juiste tijd van het einde der wereld niet wilde te kennen geven, oordeelde hij het nuttig om ons in detail over de manier en de omstandigheden ervan in te lichten.
Aangaande de wereld, zei hij, zal de aarde plots en onverwachts vallen: Veniet dies Domini sicut fur [2 Pet, 3,10]. ... Het zal op een tijdstip gebeuren waarin het diep in zorgeloosheid gedompeld mensdom geen moment denkt aan straf en rechtvaardigheid. De goddelijke barmhartigheid zal al haar hulpmiddelen en actiemogelijkheden uitgeput hebben. De antichrist zal verschenen zijn. De mensen, verspreid over alle plaatsen, zullen opgeroepen zijn om de waarheid te kennen. Een laatste keer zal de katholieke Kerk zich ontplooid hebben in de volheid van haar leven en haar vruchtbaarheid. Maar al deze aangegeven en overvloedige voordelen, al deze wonderen zullen uit het menselijk hart en geheugen verdwijnen. De mensheid, vanwege een moordende overdaad aan genade, zal terug bij haar braaksel staan. Door haar gehechtheid en haar betrachting te richten op de bezittingen en grove geneugten van deze aarde zal ze zich, zoals de heilige Schrift zegt, van God afwenden en de Hemel niet meer zien en zich de rechtvaardige oordelen niet meer herinneren [Dan 13:9]. Alle geloof is in de harten gedoofd. Alle vlees heeft zijn wegen bedorven. De goddelijke Voorzienigheid zal oordelen dat er geen genezing meer mogelijk is.
Het zal zijn zoals ten tijde van Noah, zegt Jezus Christus [Mt, 24, 77, 38]. Toen leefden de mensen onbezorgd, ze legden plantages aan, ze bouwden weelderige huizen, ze spotten aangenaam met Noah die zich overgaf aan het timmermansberoep door dag en nacht aan zijn ark te werken. Ze zeiden: "Wat een zot, wat een dromer!" Dat duurde tot op de dag van de zondvloed die heel de aarde overspoelde: "Venit diluvium et perdidit omnes."
Zo zal de slotcatastrofe zich aanmelden wanneer de aarde het veiligst is, de beschaving zal haar hoogtepunt bereikt hebben, het geld overvloedig op de markt zijn, nooit zullen de openbare fondsen zo verhogen. Er zullen nationale feesten zijn, grote tentoonstellingen, de mensheid - door stoffelijke welvaart bedwelmd -zal geen hoop meer stellen op de Hemel, gemeen gehecht aan de laagste verleidingen van het leven zal ze zeggen met de gierigaard uit het Evangelie: "Mijn ziel, je bezit goederen voor lange jaren, drinkt, eet, vermaak je..." Maar opeens midden in de nacht, in media nocte, want het zal in de duisternis gebeuren en op het fatale middernachtelijk uur waar de Heer voor het eerst verscheen in zijn vernedering, zal hij nu verschijnen in zijn heerlijkheid en de mensen, plots gewekt, zullen groot lawaai en luid getier horen en een stem zal weerklinken: God is daar, ga hem tegemoet: Ecce sponsor venit, exile obviam ei [Mt, 25,6].
We bewaren in onze archief in Savoie de herdenking en nagedachtenis van een verschrikkelijke catastrofe die ons een beeld en een aftekening bezorgt van wat er zich zal afspelen wanneer God de mensheid zal achterlaten en zijn goddelijk geduld op zal zijn.
Het gebeurde zevenhonderd jaar geleden in 1248, op 24 november daags voor het kerkelijk feest van de heilige Katharina. Die avond was het zacht en rustig weer, de sterren blonken aan het firmament. Heel de vallei, waar nu de stad Chambéry ligt, rustte zacht en veilig.
Dan heerste een goddeloos en verdorven personage als een tiran over een voorgoed verdwenen stad die toen nabij de aangehaalde stad lag. [Het gaat over de stad Saint-André, zeer bloeiend in de achtste eeuw en op 7 km van Chambéry]
Dit personage had talrijke blijde tafelgenoten verzameld. Hij vierde met feestmalen en losbandigheden het heiligschendend beroven van een klooster dat hij omgezet had in een profane plek, nadat hij er zonder pardon de monniken en gewijde gasten die de wettelijke eigenaars waren uitgedreven had. Zoals ten tijde van Balthasar was het maal overvloedig en vloeiden wijn en likeur even overvloedig als de godslastering en het grijnzend gelach ... Opeens in een oogwenk, midden in de nacht, beeft de aarde hevig, vreselijke wervelwinden, stemmen en stormgehuil die wel schenen uit de Hel op te stijgen schudden hemel en aarde door elkaar, en nog voor de aanzittenden kunnen opstaan of een noodkreet slaken werden ze door de instorting van een reusachtige berg bedolven: een stad, vijf gehuchten, een streek met zesduizend inwoners worden weggespoeld naar de afgrond waarvan de sporen onuitwisbaar in onze grond gegrift staan en waarvan de legendarische nagedachtenis voor altijd levendig in de geest en het geheugen van onze bevolking geprent staan.
Deze afbeelding uit een van de meest gedenkwaardige en lugubere gebeurtenissen uit onze geschiedenis is in zekere zin levendiger en meer prangend dan de geschiedenis van Noah en zijn ark.
Want tenslotte, ten tijde van Noah en de zondvloed, kregen de mensen juist de tijd voor ze stierven om zich te herkennen en de genade van berouw te bekomen, daar de ramp maar geleidelijk losbrak, en als niet iedereen gered werd voor dit leven, verklaart sint Petrus ons uitdrukkelijk dat het grootste aantal zich tot God keerde en gered werd voor het komende leven. In zijn eerste epistel, 3, 19-20 zegt hij ons dat wanneer Jezus Christus' heilige ziel van zijn lichaam gescheiden werd naar het voorgeborchte ging preken en de ongelovigen verlossen die ten tijde van Noah Gods geduld hadden opgewacht.'
Maar, op de dag van het oordeel, zal het gaan als bij de afgrond van Myans en aan de voet van de heuvel van Saint-André, alles zal prompt en onstuimig verlopen: Caeli magno impetu transient.
Jezus Christus zegt het ons: Dat degene die boven in huis is de moeite niet doe om beneden te komen om iets uit huis mee te nemen. En dat degene die op het veld is niet terugkeert om zijn kleren mee te nemen. O wee de vrouwen die zwanger zullen zijn en die voeden in die dagen ... Als iemand dan zegt: "Christus is hier of is daar, geloof hem niet, want met dezelfde snelheid als de bliksem van oost naar west stormt zal de komst van de Mensenzoon verlopen" [Mt 24: 17, 18, 27].
Deel III
Maar hoe zal die grote vernieling verlopen, welke is er de toevallige of doeltreffende oorzaak van, de hoofdfactor, de rechtstreekse en onmiddellijke bewerker? De heilige Schrift heeft geen enkele omstandigheid van dit gebeuren willen overslaan, het meest beslissende en meest plechtige sinds de schepping. De Schrift leert ons dus dat de wereld niet zal vergaan door een overstroming als bij de zondvloed, dat ze niet zal instorten door een aardbeving en niet zal bedolven worden onder as en lava zoals onder het rijk van Titus in Herculanum en Pompei. Ze zal aangestoken worden en uitgeroeid door het vuur: Terra autem et quae in ipsa sunt opera exurentur. Het was al de mening in de Oudheid bij de Egyptenaren en de Perzische filosofen. Cicero heeft gezegd dat de wereld door het vuur zou vergaan.
Maar, het opmerkelijke is dat de huidige wetenschap overeenstemt met de heilige Schrift om te getuigen dat het vuur de grote uitvoerder van Gods rechtvaardigheid en de daaropvolgende vernieuwing zal zijn.
Zo heeft de wetenschap, zoals de Bijbel, vastgesteld dat het uur de eerste geschapen kracht is die haar energie en haar activiteit openbaard heeft. Het is door het vuur dat de natuur bevrucht werd en de elementen in werking traden. Het is door het vuur dat de grote revoluties in de primitieve wereld in werking kwamen, dat de bergen opgeheven werden, dat de sterren zich ontwikkelden en dat ten slotte al die orde, al die variëteit in het heelal zich aan onze blik en onze bewondering toont.
In het begin,' zegt Genesis in hoofdstuk 1 vers 2, 'was de aarde leeg en zonder vastheid en de duisternis heerste over heel het aanzien van de afgrond. Met andere woorden, zoals de geleerden en de commentatoren ons uitleggen, was de stof vervlogen tot damp. Vooraleer de Schepper hem zijn eigenschappen en diverse vormen had toegekend door hem te vestigen in het werk van de zes dagen waren al deze samenstellende elementen onduidelijk, onenig, als chaos.
De aarde, de zon, de sterren vertoonden het beeld van een uitgebreide, onvloeibare en gasaardige zee in het heelal. ... Maar die zee was niet onbeweeglijk en inert. Aan haar oppervlakte en in haar intiemste diepte kolkte ze en werd ze bewogen door de levensgevende adem van een eeuwige en almachtige agent die de Heilige Geest was: Et spiritus Dei ferebatur super aquas [Gen 1,2]. De heilige Geest deed het stoffelijke een soort incubatie ondergaan. Onder impuls en ijver van deze oneindige en soevereine warmte werden de elementen onderworpen aan een smelten en hersmelten, ze verbeterden, ze verkregen hun macht en energie, ze ontdeden zich van hun slakkenhuis zoals het goud loutert en zich ontdoet van zijn roestlaag in de smeltkroes. En wanneer ze, zo omgevormd door de bries van de goddelijke Geest, bekwaam werden gemaakt om Gods stem te horen, riep de Schepper hen achtereenvolgens en zei: Dat het licht weze, en het licht werd. En, nadat hij de dag en de nacht geschapen had en de Hemel had uitgespreid, scheidde hij de vaste stof van de omvattende wazige massa en zei: Je zult aarde heten en de aarde werd bevestigd. Hij sprak ook tot de wateren en op de aardbol alleen het nodige vocht achterlatend dat voor het begieten van de aarde en het vullen van de zeeën vereist was. Hij zond de rest onder de vorm van damp of ether om de uitgebreide ruimtes boven alle firmamenten te vullen: Divisitque aquas quae erant sub firmamento, ab his quae erant super firmamentum [Gen 1: 17].
Dit was een groots en verheven tafereel dat uitgebreide en wonderbare ontwikkelingen zou teweegbrengen. Wie zou zijn geest niet voelen ontplooien en beginnen popelen bij het zien van die schepping, van dit meesterwerk van macht en goddelijke wijsheid dat stromen van licht en schoonheid uit die vormloze duistere oceaan deed ontspringen, en alle roerloze wezens in beweging en in actie bracht en waarvan de goddelijke Geest zich meester gemaakt had met zijn deugd, ijver en uitstraling? Et spiritus oris ejus omnis virtus eorum [Ps 33,6]. Maar nu kunnen we slechts toevallig over deze wonderbare acties praten in de mate dat ze met het aangesneden onderwerp betrokken zijn.
Maar deze zelfde Geest Gods, die zeer gul schatten aan evenwichtigheid en volmaaktheid over het heelal heeft verspreid, zal gelijkaardig te werk gaan om nieuwe hemelen te ordenen en het paleis op te richten dat eeuwig zal dienen als woonplaats voor de verheerlijkte mens.
Hier fantaseren we niet, onze uitspraak is niet de onze, maar deze van alle profeten die zeiden, van alle evangelisten die schreven: Het vuur, werd beweerd, zal het gezicht van de Heer voorafgaan, zal zijn vijanden in de omgeving uiteendrijven, zal de bergen doen smelten en de heuvelen zullen als was instorten [Ps 94,3-4]. ... Bij zijn uitstraling zal de zon verduisteren en zal de maan geen licht meer geven, de sterren zullen neerstorten, een tweede maal ontbonden zullen ze zich in de lucht oplossen als fijne druppels.
Dit vuur zal de bozen verscheuren als stro, hun beenderen tot op het merg binnendringen en voor eeuwig opbranden.
Het zal de laatste beproeving uitmaken van de rechtvaardigen die in de laatste dagen zullen leven. Het zal voor hen het Vagevuur vervangen waarvan, op het ogenblik van de verrijzenis, de helende vlammen zullen doven om niet meer aangestoken te worden. Het zal de smeltkroes zijn waarin de overschot van hun aardse roest zullen neerleggen opdat geen smet hun blanke kleren zou vervuilen wanneer ze voor Gods troon zullen verschijnen.
Al deze gebeurtenissen zullen zonder twijfel in vervulling gaan, ze zijn zeker vanuit een absolute zekerheid zoals God dat zelf is, zoals zijn Geest van waarheid dat is, die noch vergissing noch enige verandering duldt.
Waarachtig, er mag verklaard worden dat we met ons allen hier aanwezig deze aarde zullen verlaten hebben alvorens getuige te zijn van dit grote tafereel van verlatenheid en vernieling. Jezus Christus heeft nochtans geoordeeld dat we nuttig ingelicht zouden zijn, want deze grote waarheden zijn niet speculatief maar bedoeld om op onze levensloop een praktische en onmiddellijke invloed uit te oefenen.
Inderdaad, als de aarde met al wat ze inhoudt eens in het vuur moet verdwijnen, zijn de bezittingen van deze wereld niet kostbaarder dan het hout en het stro. En dan, waarom er zoveel aandacht aan wijden? Waarom trachten te bouwen en sporen van onze genie en macht achter te laten daar waar we geen permanent verblijf bezitten en waar het gezicht van deze wereld zal meegesleurd worden als een tent die gen reizigers beschut?
Kunnen we beweren dat die verschrikkelijk ramp zich maar in de eeuwen der eeuwen zal gebeuren? Maar Jezus Christus zegt ons dat die eeuwen der eeuwen maar een ogenblik betekenen voor de Eeuwigheid, en als het ogenblik aangebroken zal zijn en wanneer we vanuit de omgeving van het toekomstig leven getuige en agent van dit hoogste drama zullen zijn, zal de tijd van de mensheid zo kort zal lijken, dat we amper zullen oordelen dat het één dag duurde [Ps 81,4].
Sint Paulus, de grote profeet, die tijd noch ruimte aanmeet, zag zich daar al naar vervoert. ... De heilige Hieronymus in zijn grot van Bethlehem hoorde de trompet van het oordeel de doden opwekken en zijn haar stond recht van angst, zijn vlees en beenderen huiverden van een onuitsprekelijke rilling. ... Ten slotte zegt Jezus Christus over deze grote waarheden te bezinnen, want we zullen vast verrast worden en het uur zal vroeger slagen dan gedacht.
Op het einde van de veertiende eeuw verscheen er een buitengewoon personage diep in Spanje. Hij heette Vinvent Ferrier. Profeet en wonderdoener vanaf zijn jeugd, groeide hij op te midden de algemene bewondering. Gods Geest kwam over hem, veroverde zijn hart en ontstak in hem een ijverig vuur, ongezien sinds sint Paulus. Hij nam bezit van zijn lichaam dat hij ondersteunde ondanks zijn uiterste zwakheid midden diepe vermoeidheid en harde strengheid. In zijn handen legde hij de macht van de mirakels en op zijn lippen de meest wonderbare kracht van het woord dat de mensheid hoorde sinds Paulus.
Bovenmenselijk wezen, alhoewel mens, weigerde hij steeds de waardigheid die de Paus hem opdrong. Zijn leven was een gebed, en vasten, een doorlopende preek. ... Twintig jaar lang doorkruiste hij Europa en twintig jaar lang rilde Europa, bonste het in de warmte en de vlam van zijn geïnspireerde accenten [Mgr. Gaume, Où allons-nous?]
Het laatste oordeel was het bevoorrechte onderwerp van zijn toespraken. Hijzelf verkondigde de wereld dat hij speciaal gezonden was door de opperste Rechter om de laatste dagen aan te kondigen.
Maar, het was op een dag in Salamanca, de stad bij uitstek van theologen en geleerden. Een ontelbare menigte verdrong zich om de Hemelbode te horen. Opeens verheft hij de stem: Ik ben de engel van Openbaring die Sint Jan midden door de hemel deed vliegen en die luid riep: Volkeren, vreest de Heer en breng hem ere want de dag van het oordeel nadert.
Bij deze vreemde woorden ontstond een onbeschrijfelijk gemurmel onder de bijeenkomst. Er wordt gehekeld om gekheid, opschepperij en goddeloosheid.
De bode van God houdt even stil, de ogen ten hemel, in een soort vervoering en extase, wordt weer bewust en met luide stem roept hij opnieuw: "Ik ben de engel van de Openbaring, de engel van het oordeel." De verwarring en het gemurmel stijgen ten top. "Wees gerust," zegt de heilige, "erger je niet aan mijn woorden, je zult met eigen ogen kunnen zien dat ik ben wat ik zeg. Gaat naar het uiteinde van de stad bij de Sint-Pauluspoort en u zult er een dode vrouw vinden, breng ze naar hier en ik zal ze weer tot leven roepen als bewijs van wat Johannes over me verteld heeft."
Nieuwe kreten en een nog grotere tegenspraak volgen op dit voorstel. Nochtans besluiten enkele mannen nar de poort te trekken. Ze vinden er inderdaad een dode vrouw, ze nemen ze op en dragen ze midden de bijeenkomst.
De apostel die geen moment de hoge plek vanwaar hij preekt verlaten heeft zegt tot de overledene: "Vrouw, in naam van God beveel ik je op te staan." ... Meteen staat de dode in haar lijkwaad gehuld op, laat de zweetdoek van haar gezicht vallen en toont zich springlevend aan de menigte. ... Vincent voegt er dan aan toe: "voor Gods eer en het heil van het volk zeg, nu je kunt spreken, of ik waarachtig de engel van de openbaring ben gelast aan de wereld het nakende laatste oordeel te verkondigen." "Je bent deze engel," antwoordt de vrouw, "je bent het waarachtig."
Om dit wonderbaar getuigenis tussen twee wonderen te plaatsen zegt de heilige nog: "Blijf je liever in leven of wil je opnieuw sterven?" "Graag zou ik leven," zegt de vrouw." Leef dan," herneemt de heilige. Ze leefde inderdaad nog lange jaren, als een levendige getuige, zegt een historicus, van een verrassend wonder en van de hoogste zending die een mens ooit kreeg.
We betwisten de waarachtigheid van dit verhaal niet. Het veroorzaakte twijfel bij enkele hagiografen en de omstandigheden die ermee gepaard gingen veroorzaakten kritiek en discussie. Maar om onze overtuiging te staven moeten we slechts vaststellen dat de Kerk het nooit apocrief verklaarde, want in de bul van heiligverklaring wordt gezegd: Hij had de woorden van het eeuwige evangelie om, zoals de engel midden in de Hemel vloog, Gods rijk te verkondigen in elke taal, aan elke stam en natie en het nakende laatste oordeel te bewijzen.
Nochtans is het bijna vijfhonderd jaar geleden dat die gebeurtenis voorviel en het door de wonderdoener van de veertiende eeuw aangekondigd oordeel heeft niet plaats gehad. Kunnen we daaruit besluiten dat de heilige zich vergist heeft en dat het wonder van die verrijzenis bevestigd door ernstige en betrouwbare getuigen, beschreven en overgeleverd door beeldhouw- en schilderkunst onder de legenden dient geplaatst als een allegorie of een uitvindsel?
Sint Vincent Ferrier heeft gesproken zoals heilige dokters hem voordeden en zoals de meeste grote apostolische mannen hem nadeden.
Zo hekelt de heilige Hieronymus waarachtig een zekere Juda, beroemd auteur van een Histoire Ecclésiastique omdat hij verklaard had dat het geweld van de vervolgingen een voorteken van het einde der tijden was en dat deze weldra zou gebeuren. Maar dezelfde Hieronymus verklaart, in een van zijn brieven [tweede brief aan Agéruchie de Monogam] waarin hij elegant de rampen en calamiteiten beschrijft waarvan hij getuige was, ongeveer dezelfde opinie.
Sint Cyprianus [Ep 58] schrijft dit: "Je moet zeker en overtuigd zijn dat de dag van de uiterste verslagenheid boven ons hoofd ontplooid is en dat de tijd van de Antichrist nabij is." Sint Ambrosius roept uit in de lijkrede van zijn broer Satyre: "Hij is uit het leven onttrokken opdat hij niet getuige zou zijn van het einde der wereld en de totale vernieling van het heelal." Sint Gregorius de Grote en Sint Bernardus hebben dezelfde gevoelens uitgedrukt in hun boeken en toespraken. Deze illustere dokters en grote heiligen hebben zo gesproken, ofwel omdat ze het geloof zagen uitdoven en de rampen van hun tijd elke dag zagen uitbreiden in de meest schrikwekkende afmetingen, ofwel waren ze door angst gegrepen vanwege de gedachte aan die grote dag en ze die heilzame angst wilden doorgeven aan de verdwaalde mensen om hen terug te brengen naar de kennis van God en het goede. Nochtans kan niet gezegd dat ze van de waarheid afweken. Ze spraken volgens de Schrift die deze fundamentele waarheid benadrukt en niet ophoudt te tonen dat de komst van de goddelijke Rechter nabij is: Prope est jam Dominus.
Daarin hebben de Apostelen en de verlichte schrijvers ons niet bedrogen, omdat de tijd niets betekent voor degenen die de grenzen van het aardse leven overschreden. "De eeuwen," zegt de Heilige Geest, "betekenen niets meer dan de voorbijgaande dag: tanquam dies hesterna quae praeterit." Evenals er aan het firmament sterren zijn die myriaden mijl van mekaar liggen maar toch, vanwege de afstand, bijeen liggen op een punt vanop de aarde bekeken, zo ook in Gods hoogstaande leven waarin we eens zullen gedompeld worden, zal de tijd onbestaande zijn. Een jaar, honderdduizend jaren, miljoenen jaren vanuit de eeuwigheid aanschouwd zullen maar stippen lijken. We zullen ze zo microscopisch inschatten dat ze in zekere zin geen onderling verschil uitmaken dat ons verstand kan ontwaren.
Zodoende is het waarachtig toegelaten op de algemene verrijzenis, als op de gedeeltelijke verrijzenissen die Jezus Christus veroorzaakte, dit woord van de evangelist Sint Jan toe te passen: Ze komt op het uur dat degenen in de graven en mausolea de stem van Gods Zoon horen: Venit hora, et nunc est quando mortui audient vocem Filii Dei, et qui audierint vivent [Jo 5: 27].
Overigens zal bij de dood ons doel voor eeuwig bezegeld zijn en het bijzonder oordeel dat erop moet volgen zal weldra vastleggen in welke omstandigheden we voor de zitting van het gerecht zullen verschijnen en de rang die ons zal toebedeeld worden.
Bij de onvermijdelijke conclusie van het menselijk lot is de drukte van onze politiek slechts overbodig lawaai. De revoluties die volkeren doen verdwijnen en republieken en keizerrijken vernielen betekenen minder dan een nieuwe scene of een ander decor in het theater. Al deze kolossale ondernemingen en wonderbare werkzaamheden waarmee de mensen bezig zijn en die volmaakt uitgevoerd worden dankzij de grootste offers en de meest riskante inspanningen lijken maar rook en zijn kwetsbaarder dan een spinnenweb dat zelden langer dan één dag duurt.
Dan zal er geen ander onderscheid tussen de mensen bestaan dan die van de verdienste en de deugd. Alle overbodige en eerzuchtige gedachten zullen weg zijn. De politiek is gedaan. Zelfs de wetenschap zal vernield zijn, scientia destretur [Rom 3,8].
Gelukkig degenen die het goddelijk woord gehoord en trouw in hun hart bewaard hebben. Gelukkig degenen die, uit hun slaap ontwakend, rechtschapen en in volle licht zullen doorgaan volgens de aanbeveling van de Apostel. Gelukkig degenen die, zoals de wijze maagden, de olie van hun lamp gekoesterd hebben en hun schoof samengesteld hebben voor de dag van de plechtige en schitterende oogst!
Deze zullen voorbestemd genoemd worden omdat, volgens Johannes, hun namen in het levensboek van het Lam geschreven staan, het Lam dat gedood werd sinds het begin van de wereld. Moge dit lot het onze zijn. Amen!
Bron: Abbé Arminjon [Chambéry, 15 april 1824 - Chambéry, 17 juni 1885]
Vertaling: [Broeder Joseph]
05-03-1978
Is dit de tijd waarover ze spraken?
Is dit de tijd waarover ze spraken?
Europa en de terugkeer van de Koning
Terwijl het economische
knoeiwerk zich ontvouwt in Europa zoals een slow motion video van een
achterwaartse duiksprong tijdens de Olympische Spelen, denk ik soms na over een
nogal vreemde vraag:
"Is dit de tijd waar zij over spraken?"
Is
dit de tijd "
Welke tijd? De tijd dat Europa de wereld de wereld in de
brand stort. Een tijd van crisis zoals we nog nooit eerder hebben gezien.
Jongens, na al wat we reeds hebben gezien, zal het een tijd zijn die ons zal
doen huiveren.
" waar ze over spraken?
Wie dan? De katholieke
profeten. Ja, er zijn er die er wel of niet in geloven, maar niemand praat er graag
over, tenzij hen die hun auto graag volplakken met stickers dat het einde nabij
is, of bij de opname zal deze auto onbemand zijn. U vindt hen vooral in de
Verenigde Staten.
Neen, wij behoren niet tot die groep, maar we hebben
wel profeten, ja, profeten die hebben gesproken over de toekomst. En terwijl er
geen tekort bestaat aan katholieke kwakzalvers en charlatans, bestaan er
honderden en honderden optekeningen van goedgekeurde katholieke oorsprong,
heiligen, wijzen, geestelijken en dokters van de kerk, die elk op hun eigen
manier, ons lieten weten wat de mensheid kan overkomen voor het einde van de
wereld.
En terwijl geen enkele katholiek hierin moet geloven en elke
katholiek vrij is om dit alles te verwerpen, betekent dit niet dat er niet mag
over gesproken worden.
Wat hebben deze heiligen, geleerden, geestelijken
en dokters ons te zeggen? Het basisscenario gaat ongeveer zoals dit:
In
de toekomst, wanneer het einde van de wereld nabij zal zijn, maar voor de
opkomst van de antichrist, zullen de wereld en de kerk zich in een
verschrikkelijke staat bevinden. Het geloof zal grotendeels zijn verdwenen of,
zoals de Heilige Nilus het vertelt:
Er zal geen respect meer zijn voor de
ouders en de ouderen. De liefde zal verdwijnen, en christelijke priesters en
bisschoppen zullen nutteloze mensen worden en niet meer in staat zijn om hun
rechterhand van hun linkerheid te onderscheiden. Als die tijd komt zullen de
moraal en de tradities van de Christenen en van de Kerk veranderen. Mensen
zullen hun bescheidenheid verwerpen, en schaamteloosheid zal regeren. Valsheid
en hebzucht zullen grote vormen aannemen, en slechtheid zal komen over zij die
schatten verzamelen. Lust, overspel, homoseksualiteit. Geheime daden en moord
zullen de gemeenschap regeren.
Straffen, er zullen straffen volgen, met
een grote letter S. Er bestaan verschillende soorten straffen. En de grootste
straf die een rechtvaardige God over de wereld kan laten komen, is de wereld
zijn eigen gang te laten gaan, Zijn hand terug te trekken, zodat de bomen, door
onze eigen tegengestelde wil, enkel slechte vruchten zullen
voortbrengen.
Vele profetieën hebben gemeen dat de grote Straf zal
beginnen met sociale onrust en anarchie in Europa [meest waarschijnlijk
economische anarchie] die zal uitgroeien tot burgerlijke onrust en tenslotte een
algemene oorlog. De profetieën leggen zich vooral toe op Europa, maar de onrust
zal verder reiken. Op een bepaalde moment zullen kerk en gelovigen een doelwit
worden van met haat gevulde harten. Op hen zullen de ergste beproevingen worden
losgelaten.
Te midden van deze chaos en de oorlog, zal de paus met
tegenzin moeten vluchten uit Rome om zich elders schuil te houden. Uiteindelijk
wordt hij door zijn vijanden gevonden en gedood en zijn vijanden hebben maar één
ding tot doelstelling: het vernietigen van de kerk. Maar tot ieders verrassing
zal er te midden van deze chaos een nieuwe en grote paus op een haast
miraculeuze wijze worden verkozen. Deze paus zal een koning kronen, ja een
koning, een Franse koning om aan de chaos een einde te helpen maken.
Deze
koning zal de vijanden van de Kerk een nederlaag toebrengen, het Heilige Roomse
Rijk herstellen en als de Grote Monarch, of Keizer van een hersteld Heilig
Roomse Rijk de facto leider van de wereld worden. In deze hoedanigheid zal hij
de orde herstellen, vrede en gerechtigheid in de wereld brengen en zal het
Evangelie opnieuw worden verspreid over de hele wereld. Na een onbepaalde tijd
van vrede en welvaart, zal de wereld terug hervallen in haar oude manieren en zo
de weg voorbereiden voor de opkomst van de antichrist.
Dit brengt ons
terug naar onze hoofdvraag. Indien deze profetieën enige gegrondheid inhouden,
is de huidige crisis in Europa dan deze die de voorloper zal zijn van alle
andere crisissen?
Toen ik, midden de jaren tachtig, deze profetieën voor
het eerst bekeek, was het alsof ik dacht dat de Russen de grote bedreiging
vormden. Maar toen eindigde de koude oorlog en lijkt het alsof alles
verafgelegen is.
Maar dan kwam er een stelletjes postchristelijke leiders
aan de macht, die na eeuwen van handelen als de Hatfields en de McCoys, besloten
dat een blijvende vrede alleen kon worden bereikt door alle voorzichtigheid
binnen een turbulente economische wereld overboord te gooien en te streven naar
soort wereldbank met onbeperkt krediet. Nu begint langzaam aan te blijken dat
dit misschien niet zon goed idee was. Er kwam luxe en nog grotere luxe en de
mensen wilden steeds maar meer krediet. Eén huis of villa was niet meer genoeg.
Vooral in vakantieoorden begon men te bouwen en te bouwen, maar als de huurders
en kopers wegblijven, dan ontstaat er een zeepbel die ontploft.
Nu
Europa, met een zeer twistrijke geschiedenis, aan de rand staat van een
economische ramp, houden katholiek vertrouwden hun ogen gericht op deze
profetieën. Keer op keer kwam Europa alle strijd te boven, maar als deze
heiligen, geleerden, geestelijken en dokters het bij het juiste eind hebben, dan
is de tijd nabij.
En zo rijst de vraag: Is dit de tijd waarover zij
spraken?