Redactie
Medjugorje België en Nederland
Chris De Bodt
(1958 - 2012)

medjugorjebn@gmail.com

Patty De Vos
Kasteelstraat 81
9180 Temse
België
patty.de.vos@hotmail.com

Dr. Guy Claes
Platanendreef 40
8790 Waregem
België
gclaes@scarlet.be

Henk
Twan Vereecken
Geertrui Schonken
Veerle De Caluwé
Anne Van Der Sloten
p. Alfons J. Smet
Broeder Joseph
Zoeken in blog

Medjugorje 2015 Medjugorje 2014 Medjugorje 2013 Medjugorje 2012 Medjugorje 2011 Medjugorje 2010

 

Voorlopig worden enkel de boodschappen gepubliceerd.
28-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [7]
Biografie J.M. Vianney. Preken [7]

Uw gebed is louter smaad

Er zijn er die zich beroepen op een paar deugden, die zij enkel beoefenen, omdat ze er van nature toe geneigd zijn. Zo zal een moeder er bijvoorbeeld trots op gaan dat zij nu en dan een aalmoes geeft, dat zij nauwgezet haar gebeden verricht, regelmatig de sacramenten ontvangt en soms zelfs vrome lectuur ter hand neemt. Maar van de andere kant ziet zij zonder blikken of blozen aan hoe haar kinderen zich langzaam, maar zeker van het geestelijk leven verwijderen. Zij houden ternauwernood hun Pasen, maar wel geeft hun moeder hen van tijd tot tijd verlof om naar kermissen, dansgelegenheden, bruiloften en kermissen te gaan. Zij wil dat haar dochters "er bij zijn" en dat ze goed voor de dag komen. Als ze niet regelmatig op al die smerige plaatsen verschijnen, blijven ze onbekend, meent moeder. Zij is bang dat ze zullen "overschieten." Ja, ongetwijfeld, ze zullen onbekend blijven, bij de losbollen... Zeker, moeder, ze zullen "overschieten," als ge hen tenminste per se in handen wil laten vallen van schoten die hen als slavinnen behandelen.

Zo’n moeder wil er haar dochters fraai gekleed op uit sturen. Zij wil hen in het gezelschap zien van rijke jongelui. Voor de rest meent zij met een paar gebeden en een paar goede werken zelf al aardig op weg naar de hemel te zijn. Doe maar, moeder, ge zijt niets anders dan een blinde, een schijnheilige. Ge stelt u gerust met de gedachte dat ge nu en dan een bezoek brengt aan het Allerheiligste. Natuurlijk is dat goed, maar uw dochter is in de danszaal en zij zit bij een stel losbollen in de kroeg en wordt van geen enkele vorm van gemeenheid gespaard. Zij brengt de nacht door op plaatsen waar zij nooit moest komen. Ga, verblinde moeder, ga en staak uw gebed. Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde handelt als de Joden, die voor Jezus spottend een kniebuiging maakten alsof ze Hem wilden aanbidden? Ge gaat immers de goede God aanbidden, terwijl uw kinderen bezig zijn met hem te kruisigen! Arme blinde, ge weet noch wat ge zegt, noch wat ge doet. Uw gebed is louter smaad. Ga eerst uw dochter halen, want haar zielenheil staat op het spel, en kom dan terug om de goede God de genade van de bekering te vragen.

Ontzettend broeders: eerst smeekt ge de goede God om Zijn intrek te willen nemen in uw hart en dan verjaagt ge Hem. "Vandaag," zegt "Sint Ephrem, "verenigen zij zich met Jezus Christus en morgen met de duivel." Op die bijeenkomsten waar alles samenstroomt wat verdorven is, gedraagt ge u even laaghartig als Judas: ge verraadt uw God en verkoopt hem aan satan! Ge leeft voortdurend in strijd met het heilig sacrament van de biecht. Want hoe kan een christen, die na één enkele zonde zijn leven lang zou treuren, zich doorlopend overgeven aan al die wereldse genoegens? Velen ontwijden zelfs het Heilig Oliesel door hun handen en voeten en al hun lichaamsdelen die door de laatste zalving geheiligd moeten worden, voor eerloze bewegingen te misbruiken! En is het geen belediging voor het sacrament van het priesterschap, als ge de vermaningen van uw pastoor veronachtzaamt? Maar de grootste schade lijdt ongetwijfeld het sacrament van het huwelijk! Hoeveel ontrouw wordt er op die bijeenkomsten niet beraamd? Dààr schijnt alles geoorloofd! Hoe blind moet men zijn om te kunnen denken dat er geen kwaad in steekt!...

Het Concilie van Aix-la-Chapelle verbiedt het dansen, zelfs bij bruiloften. En de heilige Carolus Borremeus, aartsbisschop van Milaan, zegt dat men toentertijd drie jaar penitentie gaf aan iemand die had gedanst, en wanneer hij er niet mee ophield, bedreigde men hem met excommunicatie. Als er geen kwaad in stak, broeders, zouden de heilige vaders en de Kerk zich dus vergissen! Maar wie heeft u eigenlijk verteld dat er geen kwaad in steekt? Waarschijnlijk een of andere losbol of een lichtekooi, die de stem van hun geweten zoveel mogelijk trachten te smoren!

"Er zijn ook priesters," zegt ge, "die in de biechtstoel niet over dansen praten of die je, zonder het openlijk goed te keuren, toch de absolutie geven."

Sommige vaders menen dat het voldoende is in hun huis om de goede orde te handhaven, ze willen niet dat er gevloekt wordt. Dat is natuurlijk heel goed, maar van de andere kant zien ze er geen bezwaar in om hun jongens naar herbergen, kermissen en feesten te laten gaan. Dezelfde vaders laten hun personeel bij de minste of geringste aanleiding op zondag werken, al is het maar om hun maaiers of hun dorsers niet langer in dienst te hoeven houden dan nodig is. Toch zie je hen in de kerk, ootmoedig neergeknield, de goede God aanbidden en ze trachten zelfs iedere verstrooiing te vermijden. Maar hoe zal God over zulke mensen denken? Ga vrienden, ge zijt blind! Ga eerst uw plichten leren en kom dan terug om God uw gebeden aan te bieden! Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde doet als Pilatus, die Jezus Christus herkende en Hem toch veroordeelde? Anderen beoefenen de liefdadigheid, ze geven aalmoezen en staan open voor de noden van hun evennaasten. Dat is mooi, maar ze laten hun kinderen in de grootste onwetendheid, misschien weten hun zonen en dochters niet eens wat zij moeten doen om zalig te worden.

Ga vrienden, ge zijt verblind: ondanks al uw aalmoezen en al uw gevoeligheid verdwijnt ge met reuzenschreden in de richting van de hel! Sommigen hebben allerlei goede hoedanigheden en tonen zich hulpvaardig tegenover iedereen, maar van hun eigen vrouw en hun eigen kinderen kunnen ze niets verdragen. Ze overladen hen met vloeken en scheldwoorden en schrikken er misschien zelfs niet voor terug om hen te mishandelen. Zulke mannen houden zichzelf voor brave lieden, omdat ze God niet lasteren, omdat ze niet stelen, omdat ze geen overspel bedrijven, maar van de andere kant doen ze geen enkele moeite om de gevoelens van wraak, haat, afgunst en jaloezie die hen bijna iedere dag overvallen, de kop in te drukken. Op die manier kan de godsdienst u alleen in het verderf storten, broeders.

Er zijn ook christenen die alle mogelijk vormen van vroomheid beoefenen. Nooit bijvoorbeeld zullen ze bepaalde gebeden, die ze gewoon zijn te verrichten, zonder zware wroeging achterwege laten. Ze wanen zich verloren als ze op bepaalde dagen, waarop ze gewoon zijn te communiceren, niet naar de heilige tafel gaan. Maar van de andere kant verliezen ze om niets hun geduld en beginnen ze om niets te morren en te klagen. Eén enkel woord dat hen niet aanstaat, kan hun hele stemming bederven. Ze zien hun evennaaste liever niet dan wel, ze houden zich overal buiten en hebben allerlei smoesjes klaar om uw gezelschap te ontlopen. Ze zijn bang om slecht te worden behandeld. Ga, armzalige ogendienaars, ga u bekeren en neem dan uw toevlucht tot de sacramenten, die ge nu door uw verkeerd begrepen godsvrucht, onbewust ontheiligt.

De zuiverheid is niet van tel

Wat staat de zuiverheid laag aangeschreven in deze wereld, broeders. Hoe weinig moeite doen we om haar te bewaren, hoe weinig ijver leggen we aan de dag om haar aan God te vragen, want we kunnen haar immers niet uit onszelf bezitten.

Neen, broeders, deze heilige deugd is niet van tel bij de onkuisaards die zich wentelen in de poel van hun zonden en wier hart gelijk is aan de krater van vulkaan: het stort van onzuiver vuur over de wereld. En in plaats van het te blussen, wakkeren zij het onophoudelijk aan door hun blikken, gedachten, handelingen en hun verlangens. Hoe zal zo’n ziel voor God verschijnen, voor de Zuiverheid zelf?

Neen, broeders, deze hemelse deugd is niet van tel bij mensen van wier mond de hel zich bedient om haar vuil over de wereld te spuwen en die zich daarmee voeden als met hun dagelijks brood. Hun arme ziel is slechts een voorwerp van afschuw voor de hemel en de aarde! Neen, broeders, deze lieflijke deugd is niet val tel bij de jongelui wier ogen en handen besmeurd zijn door blikken en ... O God, hoeveel zielen sleept die zonde naar de hel ... Neen, broeders, deze engelachtige deugd is niet van tel bij de bedorven wereldse meisjes die alle zorg aan hun uiterlijk besteden om de ogen van de wereld op zich te richten, die door hun opzichtige en schaamteloze kleding openlijk te kennen geven dat ze de hel tot instrumenten dienen om de zielen in het verderf te storten, dezelfde zielen die Jezus Christus met zoveel leed en tranen heeft vrijgekocht ...

Bekijk ze, die ongelukkigen, en ge zult zien dat hun hoofd en hun borst door ontelbare duivels worden omringd. O God, hoe kan de hel op aarde zulke handelingen hebben? Maar nog vreemder is het dat er moeders zijn die dit onchristelijk gedrag van hun dochters door de vingers zien.

Als ik niet bang was om er verder op in te gaan, zou ik die moeders zeggen dat ze evenmin deugden als hun dochters. De ogen en het hart van de onzuiveren zijn niets anders dan een vergiftigde bron, die de dood betekent voor allen die eruit drinken. Hoe durven zulke monsters voor het aanschijn te treden van Hem, die de doodsvijand van alle onzuiverheid is?

Hun ellendig leven vormt een opeenhoping van vuil dat alleen als brandstof voor de hel van nut kan zijn. Maar later we er het zwijgen toe doen, broeders. Dit onderwerp moet bij een Christen, wiens reinheid die van Jezus Christus zelf wil evenaren, enkel ergernis en weerzin wekken. Laten we liever terugkeren tot de heilige deugd van de zuiverheid die ons tot in de hemelen verheft en die ons toegang geeft tot het aanbiddelijk hart van Jezus en die ons naar lichaam en ziel van Gods rijkste zegen verzekert ...

Sint Jacobus zegt ons dat deze deugd van de hemel komt en dat zij nooit ons deel zal worden als we haar niet aan de goede God vragen. We moeten dus dikwijls bidden om zuiverheid, broeders, om zuiverheid in onze ogen, in onze woorden en in onze handelingen.

En tenslotte moeten we een grote verering hebben voor de Heilige Maagd, want alleen met Haar bijstand kunnen we deze heilige deugd in ons hart bewaren: Zij immers is de Koningin, het Voorbeeld en de Patrones van de Maagden...

De Verering van de Heilige Maagd

Als ik wou, zou ik u kunnen bewijzen dat er in alle tijden en onder alle omstandigheden grote dienaars van de Heilige Maagd hebben geleefd. We zouden er vinden onder de armen, die van deur tot deur bedelen om hun dagelijks brood. We zouden er vinden onder diegenen die vrijwel in dezelfde toestand leven als de meesten van u. We zouden er vinden onder de rijken, en zelfs meer dan ge denkt. In het evangelie lezen we dat onze goddelijke Meester altijd met een grote liefde op heel de wereld heeft neergezien. Slechts voor één soort mensen kende Hij geen medelijden; dat waren de farizeeërs. Zij waren immers hoogmoedige en onverbeterlijke zondaars. Als zij gekund hadden zouden zij Jezus verhinderd hebben om de wil van Zijn Vader te vervullen! Daarom noemde hij hen "witgekalkte raven, huichelaars en aderengebroed." Hetzelfde kunnen we zeggen met betrekking tot de verering van de Heilige Maagd.

Alle christenen hebben een diepe eerbied voor Maria, behalve de oude, onverbeterlijke zondaars die sinds lang hun geloof verloren hebben en zich wentelen in het slijk van hun dierlijke hartstochten. De duivel tracht hen in hun verblinding gevangen te houden tot het ogenblik waarop de dood hun ogen zal openen. Ach, als zij ook eens hun toevlucht namen tot Maria, zouden zij gespaard zouden blijven voor het eeuwige vuur, dat hen onherroepelijk te wachten staat.

Neen, broeders, laten we die mensen niet navolgen! Laten we liever in het voetspoor treden van diegenen die de Heilige Maagd tot hun waarachtige dienaars rekent. Tot dat getal behoort bijvoorbeeld een heilige Carolus Borremeus, die iedere dag op zijn knieën de Rozenkrans bad. En dat niet alleen: hij vastte op alle vigiliedagen voor onverschillig welk Mariafeest. Zodra hij ’s middags de Angelusklok hoorde luiden, knielde hij neer, waar hij zich ook bevond, al was het op het midden van een modderige straat. Hij wou dat er in heel zijn bisdom een grote devotie tot Maria zou aangekweekt worden en dat iedereen haar heilige naam met diepe eerbied uit zou spreken. Overal heeft deze bisschop ter ere van de Heilige Maagd kapellen opgericht.

Wel, broeders, waarom zouden we dan deze grote heiligen niet navolgen? Zij hebben van Maria immers de genade verkregen vrij te blijven van de zonde. Hebben we niet dezelfde vijand te bestrijden als zij, hebben wij niet dezelfde hemel te veroveren? Ja, Maria houdt haar ogen altijd op ons gericht. Wenden we ons tot haar, telkens als we bekoord worden, dan kunnen we er zeker van zijn voor de zonde gespaard te blijven.

Onze inconsequentie

Laten we ditmaal een ogenblik afstappen, broeders, van de uiterlijke eredienst, ten gevolge van uw vreemde grillen en uw alle behalve christelijke inconsequenties die tegelijkertijd een toonbeeld en een verloochening zijn van uw geloof. Waar vindt men onder u de broederlijke liefde die, volgens de beginselen van uw godsdienst op zulke verheven en goddelijke grondslagen berust? Bekijk de dingen eens van nabij, broeders, en ge zult zien dat deze verwijtende vraag heus niet ongegrond is. Hoe mooi zou uw godsdienst zijn, zeggen ons de Joden, en zelfs de heidenen, als gij deed wat u opgedragen was! Gij zijt niet alleen broeders, het is nog heerlijker: gij vormt tezamen één lichaam met Jezus Christus, wiens vlees en bloed u dagelijks tot voedsel dient: in hem zijt ge allen als ledematen met elkaar verbonden. Ge kunt het niet ontkennen: dit leerstuk van uw geloof is bewonderenswaardig, het heeft iets van de hemel.

Als ge volgens dit geloof zoudt handelen, zoudt ge in staat zijn om alle andere volkeren voor uw godsdienst te winnen. Ge zoudt hun dezelfde schoonheid, dezelfde troost en dezelfde beloften voor het eeuwige leven kunnen schenken. Maar wat de volkeren doet twijfelen of uw godsdienst wel beantwoordt aan uw woorden, dat is het feit dat uw gedrag in lijnrechte tegenstelling staat tot hetgeen uw godsdienst u gebiedt.

Als men uw pastoors zou ondervragen en het zou hun geoorloofd zijn om hun geheimen te onthullen, dan zouden zij u de twisten, de vijandschappen, de veten, de jaloezie, de kwaadsprekerij, de leugens, de processen en tal van andere misdrijven kunnen openbaren, die een afschrikwekkend teken zijn voor alle volkeren waarvan gij zegt dat hun godsdienst bij de uwe ten achter staat. Het zedenbederf dat onder u heerst, weerhoudt de andersdenkenden en de heidenen ervan om uw geloof te omhelzen, want als ge er werkelijk van overtuigd zoudt zijn dat het een goed en goddelijk geloof was, zoudt ge u beslist heel anders gedragen.

De naastenliefde

Heel onze godsdienst is een valse godsdienst en al onze deugden zijn maar hersenschimmen en wij zijn maar schijnheiligen in de ogen van God, als wij geen universele liefde hebben voor alle mensen, voor de goeden zowel als voor de slechten, voor de armen zowel als voor de rijken, voor diegenen die ons kwaad doen, zowel als voor diegenen die ons weldaden bewijzen.

Neen, broeders, er is geen enkele deugd waaraan men beter kan zien of wij kinderen zijn van God, dan de liefde. De verplichting om onze evennaaste te beminnen, weegt zo zwaar, dat God het gebod hiertoe onmiddellijk heeft vastgekoppeld aan het eerste van alle geboden, volgens hetwelk wij Hemzelf lief moeten hebben uit heel ons hart. Jezus Christus zegt ons dat in dit gebod heel de wet en de profeten besloten liggen. Ja, broeders, we moeten deze verplichting beschouwen als de belangrijkste en de algemeenste vorm van onze godsdienst en als het noodzakelijkste voor ons zielenheil. Door dit gebod te volbrengen, volbrengen we teven alle andere. Sint Paulus zegt dat de andere geboden ons echtbreuk, diefstal, onrechtvaardigheid, smaad en valse getuigenissen verbieden. Maar als we van de medemens houden, doen we niets van dit alles, omdat het indruist tegen de naastenliefde.

Wie de liefde heeft...

O, mijn God, hoeveel christenen gaan er niet verloren door een gebrek aan naastenliefde. Neen, broeders, zelfs wanneer ge wonderen zoudt doen, zoudt ge niet zalig worden, als ge de liefde niet had. Neen, broeders, zonder de liefde kent ge uw godsdienst niet. Zonder de liefde hebt ge slechts schijnheiligen en verworpelingen! Zonder de liefde zult ge de goede God nooit aanschouwen! Zonder de liefde zal de eeuwige vreugde u worden geweigerd... Zonder de liefde kunt ge grote aalmoezen geven aan diegenen die u na staan of die u bevallen, kunt ge iedere dag de heilige mis bijwonen, kunt ge desnoods iedere dag te communie gaan: ge blijft schijnheiligen en verworpelingen! Vervolg rustig uw weg en ge zult weldra in de hel belanden... Ge kunt de fouten van uw evennaaste niet verdragen, omdat hij u niet aanstaat. Ge hebt het land aan hem en ge ziet hem liever niet dan wel. Begrijpt ge dan niet, ongelukkige, dat ge een huichelaar zijt, dat ge er een valse godsdienst op nahoudt, dat ge met al uw goede hoedanigheden op weg zijt naar de hel? O God, hoe zeldzaam is deze deugd! Zij komt helaas even zelden voor als er uitverkorenen naar de hemel gaan.

"Ik zie sommige lui niet graag," zegt ge. "In de kerk leiden ze me af. Ze proberen op alle mogelijke manieren de aandacht te trekken."

Ach, ongelukkige, zeg liever dat ge geen liefde hebt, dat ge een ellendeling zijt, want ge houdt alleen van degenen die u op het gevoel werken of bij wie gij belang hebt, die u in geen enkel opzicht tegenspreken, die u vleien omwille van uw goede werken, die u gretig danken voor uw weldaden en die in alles erkentelijk zijn. Voor hen slooft ge u uit en ge schrikt er zelfs niet voor terug om u het allernoodzakelijkste te ontzeggen om hen te kunnen helpen. Maar zodra uw gunstelingen ook maar een spoor van ondankbaarheid of minachting vertonen, is het met de liefde gebeurd. Dan kijkt ge hen niet meer aan. Ge ontloopt hun gezelschap. Koel en zakelijk houdt ge u op de vlakte, als een gesprek met hen misschien onvermijdelijk is. O God, dat alles berust op een valse godsvrucht, die ons alleen in het verderf kan storten.

En als ge daaraan twijfelt, broeders, luister dan naar Sint Paulus, hij kan u immers niet bedriegen: "Al zou ik heel mijn bezit aan de armen geven," zegt hij, "al zou ik wonderen doen, ja, zelfs doden oproepen uit hun graf, en ik had de liefde niet, dan was ik een huichelaar, en niets anders."

Neem, om u van deze waarheid te overtuigen, heel het leven en lijden van onze Zaligmaker Jezus Christus. Neem de levens van alle heiligen, ge zult onder hen niemand vinden die er niet de voorkeur aan heeft gegeven om juist diegenen weldaden te bewijzen van wie hij niets dan onrecht te verwachten had. Neem bijvoorbeeld Franciscus van Sales. "Als ik in mijn leven maar één mens goed kon doen," zegt hij, "zou ik liever iemand kiezen die mij had beledigd, dan iemand die mij ooit een andere dienst heeft bewezen." Bedenk, broeders, hoe ver de liefdeloze mens in zijn boosheid kan gaan! Nauwelijks heeft iemand hem iets in de weg gelegd of hij begint heel het verleden van zijn tegenstrever uit te pluizen. Hij oordeelt over hem, hij veroordeelt hem. Hij tracht al zijn handelingen in een ongunstig daglicht te stellen en hij twijfelt er geen ogenblik aan of hij heeft het bij het rechte eind ...

"Ja maar," zult ge zeggen, "hoe dikwijls gebeurt het niet dat het kwaad zich voor mijn ogen afspeelt! Ik hoef er toch geen doekjes om te draaien."

Omdat ge geen liefde hebt, beste vriend, daarom speelt er zich zoveel kwaad voor uw ogen af. Als ge de liefde had, zoudt ge er anders over denken. Dan zoudt ge u op de eerste plaats afvragen of ge u niet vergiste, want hoe dikwijls gebeurt dat niet? Een simpel voorbeeld kan u hiervan overtuigen en ik zou willen dat ge dit voor altijd voor ogen hield, wanneer ge denkt dat uw evennaaste kwaad bedrijft.

Wel, in de geschiedenis van de woestijnvaders wordt ons verteld hoe een kluizenaar, Simeon genaamd, die verschillende jaren in de woestijn had doorgebracht, plotseling op de gedachte kwam om de wereld in te trekken. Maar eerst vroeg hij de goede God de genade dat de mensen zijn ware bedoelingen niet zouden achterhalen. Nadat God hem deze belofte had gedaan, verliet Simeon de woestijn. Eenmaal in de wereld gekomen, handelde hij als een dwaas: hij dreef duivels uit en genas zieken. Hij ging de huizen van verdachte vrouwen binnen, liet hen zweren dat zij nooit iemand anders zouden beminnen dan hem en gaf hen al het geld dat hij bezat. Iedereen beschouwde hem als een kluizenaar die zijn verstand had verloren.

Ofschoon hij meer dan zeventig jaar oud was, zag men hem elke dag op straat met de kinderen spelen. Soms vertoonde hij zich in de danszaal, sprong tussen de anderen door en deelde waarschuwingen uit tegen het kwaad dat daar bedreven werd. Maar men haalde er spottend de schouders voor op en hield zijn woorden voor wartaal. Een andere keer klom hij op het toneel en gooide hij stenen naar het publiek. Wanneer hij mensen zag die van de duivel bezeten waren, sloot hij zich bij hen aan en deed alsof hijzelf ook bezeten was.

Men zag hem in de herbergen, te midden van de dronkaards. Op de markt liet hij zich over de grond rollen en nog veel gekkere toeren haalde hij uit. Iedereen veroordeelde en minachtte hem. Sommigen zagen hem aan voor een idioot, anderen voor een losbol en een gevaarlijk individu dat in de gevangenis thuishoorde. En toch broeders, ondanks alles, was Simeon een heilige, die niets anders zocht dan de verachting van de wereld en juist daardoor de zielen trachtte voor God te winnen. Maar de mensen begrepen hem niet en beoordeelden hem verkeerd. Laten we er dus rekening mee houden dat wij ons altijd kunnen vergissen, hoe slecht ook het gedrag van onze evennaaste ons misschien toeschijnt. Vaak immers zien we kwaad in datgene wat God welgevallig is ...

Ja, broeders, wie de liefde heeft, ziet de fouten van zijn broeder niet ...

Wie de liefde heeft, kan zeker zijn van de hemel ...

En dat geluk wens ik u toe.

Vasten en bidden in uw dagelijks werk

In het evangelie kunnen we lezen, broeders, wat de Heer tot Zijn volk heeft gezegd, toen Hij er over sprak dat het noodzakelijk was om goede werken te doen om Hem te behagen en tot het getal van de zaligen gerekend te worden: "De dingen die ik van u verlang, gaan uw krachten niet te boven. Om ze te kunnen doen, hoeft ge u niet tot in de wolken te verheffen, noch de zeeën over te steken. Alles wat ik u gebied, ligt om zo te zeggen in het bereik van uw handen en uw hart."

Ik zou u deze woorden willen herhalen, broeders. Zeker, het is waar dat ge nooit in de hemel komt als ge geen goede werken doet, maar ge hoeft daar niet van te schrikken. Wat Jezus Christus van ons vraagt, zijn geen buitengewone dingen. Ze liggen niet boven onze macht. Hij zal bijvoorbeeld niet van ons verlangen dat we de hele dag in de kerk zitten of dat we onmogelijke verstervingen doen. Ge hoeft uw gezondheid niet te ondermijnen en ge hoeft niet al uw hebben en houden aan de armen te geven. Natuurlijk zijn we verplicht om de armen zoveel mogelijk te helpen, want God zelf zegt dat we goede werken moeten doen om Hem welgevallig te zijn en onze zonden niet te boeten. Het is ook waar dat ge u in veel dingen moet versterven en dat ge uw verkeerde neigingen moet onderdrukken. Wie zich maar laat gaan en de natuur geen enkele beperking oplegt, zal zijn einddoel, de eeuwige zaligheid, nooit bereiken. En al hoeft ge niet de hele dag in de kerk te zitten [wat niettemin een groot geluk voor u zou zijn], ge weet heel goed dat ge uw gebeden nooit moogt overslaan, zeker ’s morgens en ’s avonds niet.

"Ja maar," zult ge opmerken, "er zijn mensen die eenvoudig niet kunnen vasten of die werkelijk al zo arm zijn, dat ze geen aalmoezen kunnen geven. En anderen hebben het zo druk, dat ze vaak nauwelijks tijd vinden om ’s morgens en ’s avonds hun gebeden te doen. Hoe moeten zulke mensen dan zalig worden, als een christen per se doorlopend moet bidden en als het voor ons zielenheil noodzakelijk is om onze medemensen te helpen?"

Daar uw goede werken zich beperken tot het gebed, de versterving en de aalmoes, zijt ge onder alle omstandigheden in staat om uw plichten te vervullen, broeders. Ik zal het u bewijzen.

Ja, al hebt ge een slechte gezondheid, al zoudt ge zelfs van alle krachten verstoken zijn, er is altijd wel iets te vinden waarin ge u kunt versterven. Al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af en hoe omvangrijk uw bezigheden ook zijn, ge kunt altijd bidden tot de goede God, zonder dat uw zaken er op achteruit gaan. ’s Morgens en ’s avonds kunt ge bidden, en zelfs de hele dag .... ik zal u uitleggen hoe!

Wel broeders, wanneer we dit alles geduldig verdragen met als enig doel de goede God te behagen, verwerven we onze onschatbare diensten voor de eeuwigheid. Ge moet het hele jaar door hard werken, ge krijgt lasten waar ge bijna onder bezwijkt. Soms dreigt het leven u de adem af te snijden! O broeders, wat een kostbare kans! Ge kunt haar aangrijpen, als ge wilt, en ge hoeft er niets voor te doen dan uw dagelijkse werk. Draag uw zorgen over aan de goede God, verhef uw hart tot de Heer en bid: "Lieve Jezus, ik verenig mijn lijden met uw lijden, mijn pijn met uw pijn. Schenk mij de genade om altijd tevreden te zijn in de staat waarin Gij mij hebt geplaatst. Ik zal uw heilige naam zegenen bij alles wat mij overkomt!" Ja, broeders, als ge het grote geluk had om u op die manier te gedragen, zouden al uw lasten en uw zorgen even zo kostelijke vruchten worden die ge de goede God in het uur van uw dood zoudt aanbieden. Op deze manier immers kan ieder van u in zijn eigen omstandigheden een soort versterving beoefenen en zich grote verdiensten verwerven voor zijn eeuwige zaligheid.

Verder zeg ik u dat er aalmoezen zijn die iedereen kan geven, want een aalmoes hoeft niet altijd te bestaan uit het spijzen van de hongerigen of het kleden van de naakten. Integendeel, alle diensten die ge uw evennaaste bewijst, naar het lichaam of naar de ziel, zijn als aalmoezen te beschouwen, zolang ge tenminste handelt in de geest van de liefde. Wie weinig heeft, hoeft maar weinig te geven en wie niets kan geven, kan misschien iets uitlenen. Wie geen zieken kan verzorgen, kan hen in ieder geval bezoeken, hij kan hen een paar troostwoorden zeggen en voor hen bidden, opdat zij een vruchtbaar gebruik van hun ziekte mogen maken. Ja, broeders, alles is groot en kostbaar in de ogen van God, wanneer ge u door de godsvrucht en liefde laat inspireren? Jezus Christus heeft ons immers gezegd dat er zelfs geen glas water onbeloond zal blijven.

Ge ziet dus, broeders, al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af. En tenslotte is er ook een soort gebed dat ge doorlopend kunt verrichten zonder dat uw zaken er onder lijden, al hebt ge het nog zo druk. Luister maar: het bestaat hierin dat ge in alles wat ge doet, enkel en alleen tracht de wil van God te vervullen. Zeg me, broeders, is het dan zo moeilijk in al uw bezigheden, hoe gering ze ook zijn, de wil van God te volbrengen? Ja, dat soort gebed maakt alles verdienstelijk voor de hemel, maar buiten Gods wil om bewerkt ge uw eigen ondergang. Hoeveel goede daden blijven er uiteindelijk niet onbeloond, terwijl ge ze met dezelfde moeite vruchtbaar had kunnen maken voor het eeuwige leven?

Wilt ge gelukkig zijn?

Waarom broeders, is ons aards bestaan zo vol ellende? Als we het leven van de mens goed beschouwen, is het niets anders dan een aaneenschakeling van ongelukken: ziekte, leed, verdrukking, schade en verlies bedreigen ons van alle kanten. Waarheen we ons ook wenden, we zien overal kommer en droefheid. Ondervaag al uw medemensen, van de laagste tot de hoogste, ze spreken allemaal dezelfde taal. De mens kan op aarde alleen maar ongelukkig zijn, broeders, tenzij hij zich wendt tot God. En weet ge waarom? Neen, zult ge me zeggen. Wel, vriend, ik zal u de ware reden laten horen. Het komt omdat God ons in deze wereld heeft geplaatst als in een ballingsoord. Door ons aan rampen en onheil bloot te stellen, wil Hij ons hart losmaken van alles wat aarde en vergankelijk is, zodat het tenslotte enkel nog verlangt naar goederen, groter, zuiverder en duurzamer dan er in dit leven te vinden zijn.

Om ons beter te laten voelen hoe noodzakelijk het is om onze blikken op de eeuwige goederen te richten, heeft God ons hart zulke hoge en verregaande verlangens ingeschapen, dat niets op de wereld ons kan bevredigen. Nauwelijks immers hebben we ons aan een geschapen ding gehecht, nauwelijks bezitten we datgene wat we zo vurig hebben verlangd, nauwelijks hebben we er van genoten of we keren ons weer af en hopen ergens anders iets beters te vinden. Onze eigen ervaringen dwingen ons dus te bekennen dat het nutteloos is om hier beneden in vergankelijke dingen ons geluk te zoeken. Waarom zouden we van deze wereld troost verwachten? Al haar goederen zijn van voorbijgaande aard. Laten we ons liever richten op het edele en gelukzalige doel waarvoor God ons geschapen heeft. Wilt ge gelukkig zijn, vrienden? Zie dan op naar de hemel, want daar alléén zal uw hart ten volle verzadigd worden.

Alle onaangenaamheden die ge ondervindt, zijn in werkelijkheid slechts middelen om u naar uw einddoel te leiden: ik zal het u onomstotelijk en zonneklaar aantonen. Op de eerste plaats heeft Jezus Christus door Zijn lijden en dood onze handelingen eeuwigheidswaarde verleend. Wat er ook in ons hart omgaat, waartoe we ons lichaam ook gebruiken, het zal zijn beloning niet missen, wanneer we het als goede christenen aan God opdragen. Misschien denkt ge bij uzelf : dat is me toch niet helemaal duidelijk. Wel, als deze woorden niet toereikend zijn, luister dan nog 'n ogenblik, en ge zult weten hoe ge heel uw doen en laten verdienstelijk kunt maken voor de hemel zonder iets aan uw dagelijks leven te ver­anderen. Ge hoeft alles slechts te doen met de bedoeling God te behagen. Daardoor zal uw taak niet zwaarder of pijnlijker worden, integendeel: zij zal u lichter vallen en aangenamer zijn. Richt uw gedachten op God meteen als ge 's morgens opstaat maak een kruisteken en zeg tot Hem: "Mijn God, ik geef U mijn hart, en omdat Gij zo goed zijt mij weer een nieuwe dag te schenken, vraag ik U de genade dat alles wat ik vandaag zal doen tot Uw eer en glorie moge strekken en tot heil van mijn ziel."

De gave van iedere dag

Nooit moogt ge uw werk beginnen, broeders, zonder een kruisteken te maken, en trek u niets aan van de mensen zonder godsdienst, die dat niet durven, als ze in gezelschap zijn. Draag uw lasten in alle eenvoud op aan de goede God en vernieuw die opdracht van tijd tot tijd. Daardoor roept ge de zegen des hemels over u af, en over alles wat ge doet. Kijk 'ns, broeders, hoeveel deugden ge kunt beoefenen door u op deze manier te gedragen en zonder iets aan uw dagelijks werk te hoeven veranderen. Als ge werkt met de bedoeling God te behagen en gevolg te geven aan het bevel dat ge uw brood in het zweet uwer aanschijn moet verdienen, dan stelt ge een daad van gehoorzaamheid: Doet ge het om uw zonden uit te boeten, dan stelt ge een daad van rouwmoedigheid. Werkt ge om voor uzelf of voor uw evennaaste een of andere gunst te verkrijgen, dan stelt ge een daad van vertrouwen en van liefde. O, kijk eens, broeders, wat ge iedere dag opnieuw voor de hemel kunt verdienen door gewoon uw werk te doen, als ge het maar doet voor God en voor uw zielenheil! Wat belet u telkens als ge de klok hoort slaan, aan de vergankelijkheid van het leven te denken en bij uzelf te zeggen: de uren gaan voorbij, de dood nadert, ik ben op weg naar de eeuwigheid. Ben ik klaar om voor Gods rechterstoel te verschijnen? Ben ik niet in staat van zonde?

Het Kruis I

Ik wil u ditmaal spreken over het zichtbare kruis en ik zal u uitleggen, broeders, waarom ge het zo vaak aantreft, waarom het zo zegenrijk is en waarom het door de Kerk met zulke grote eerbewijzen wordt omringd. Dagelijks hebt ge te kampen met een inwendig kruis. Dagelijks ook ziet ge u geplaatst tegenover een zichtbaar kruis, een afbeelding van het kruis waaraan onze Zaligmaker is gestorven. Dat heeft z'n reden, broeders! De Kerk wil ons namelijk steeds voor ogen houden dat we kinderen zijn van een gekruisigde God. Laten we ons ook niet verwonderen over de eer die de Kerk dit heilig hout bewijst, want het verleent ons tal van genaden en grote gunsten. We zien hoe de priester het kruisteken maakt bij alle plechtigheden en bij de toediening van alle sacramenten. Waarom, zult ge me vragen. Wel vriend, luister: omdat al onze gebeden en alle sacramenten hun kracht en hun uitwerking ontlenen aan het kruis! Gedurende het H. Misoffer, het grootste en verhevenste eerbewijs dat we God kunnen brengen, maakt de priester telkens en telkens weer het kruisteken. God wil dat de herinnering aan het kruis in ons altijd levendig blijft. In dit teken immers ligt ons heil en het is de schrik van de duivel. God heeft ons zelfs geschapen in de vorm van een kruis, opdat heel ons lichaam een levend beeld zou zijn van het heilig hout waaraan Jezus Christus is gestorven om ons te redden. Kijk eens, broeders, hoe de Kerk zich beijvert om het aantal kruisbeelden te vergroten: zij gebruikt het als een speciale versiering van onze Gods­huizen en het prijkt op ieder altaar. Het prijkt op de meest verheven plaatsen.

Het Kruis II

Waarom plant men kruisbeelden in de nabijheid van steden en dorpen? Het is om aan te tonen, broeders, dat wij christenen de godsdienst van Jezus Christus openlijk willen belijden, en om er de voorbijgangers aan te herinneren dat de gedachte aan het lijden en de dood van de Zaligmaker nooit mag vervagen. Dit heilzaam teken onderscheidt ons van de ongelovigen evenals vroeger de besnijdenis het Joodse volk van de afgodendienaars onderscheidde. We zien dan ook dat overal waar men onze godsdienst tracht uit te roeien, deze monumenten 't eerst vernield worden. De eerste christenen beschouwden het als hun grootste geluk het teken van onze verlossing met zich om te dragen. Vroeger droegen de vrouwen en de meisjes een kruis, dat hun kostbaarste sieraad uitmaakte: ze hingen het om hun hals en gaven daardoor te kennen dat ze dienaressen waren van een gekruisigde God. Maar, naarmate de godsdienst in verval raakte en het geloof verzwakte, begon dit heilig teken zeldzamer te worden of liever: het is bijna verdwenen. Stap voor stap tracht de duivel ons van het kruis te verwijderen. De vrouwen zijn begonnen met de beeltenis van de Gekruisigde en van de H. Maagd af te schaffen en stelden zich voortaan tevreden met een kruisje zonder corpus. Maar de duivel ging nog verder, want ook dit kruisje verdween en er is tenslotte niets overgebleven dan de ketting, een ijdel sieraad, dat de draagsters, in plaats van Gods zegen over hen af te roepen, in de macht van satan brengt. Ziet ge het verschil, broeders? Het verschil tussen ketting en kruis? Door het kruis immers zijn we vrije kinderen Gods geworden, door het kruis heeft Jezus Christus ons verlost van satans tirannie, waaraan we door de zonde onderworpen werden. De ketting daarentegen is een teken van slavernij, het instrument van de ijdelheid waardoor de duivel ons van God verwijdert en meesleept naar de hel. Wat is de wereld veranderd sinds de eerste christenen! Hoe groot is het getal van hen, die enkel in naam nog christenen zijn en wier gedrag gelijk staat met dat van de heidenen!

"Nu," zult ge me tegenwerpen, "dat is toch wel 'n beetje te sterk. Ons christendom zit ons heus niet in de weg. Hoe komt u erbij dat we enkel in naam nog christenen zouden zijn?"

Wel, broeders, dat is vrij eenvoudig. Ik zeg het u, omdat ge ervoor terugschrikt om openlijk met uw geloof voor de dag te komen. Buitenshuis durft ge vóór het eten geen kruisteken te maken of ge doet het vluchtig en tersluiks, bang dat ge in de gaten loopt. Als de Angelusklok luidt, houdt ge u doof en ge weigert de Engel des Heren te bidden, uit vrees dat uw kameraden u uit zullen lachen. Wanneer de goede God u aanspoort uw biecht te spreken, zegt ge bij uzelf: "Laat ik nog 'n keertje wachten; wie weet wat ik weer te horen krijg, als ze er achter komen." Wie zich zo gedraagt, heeft niet langer het recht om zich christen te noemen. Nee, vrienden, ge zijt verworpelingen, evenals weleer de Joden. Ge zijt met uzelf in tegenspraak. Afvalligen, dat is uw ware naam. Uw taal en uw levenswijze verraden het iedere dag opnieuw. Waarom, broeders, werd keizer Julianus 'de afvallige' genoemd?

"Wel," zult ge zeggen, "omdat hij eerst christen was en later terugviel in het heidendom."

Maar, vrienden, wat is er dan voor 'n verschil tussen uw gedrag en dat van de heidenen? Weet ge welke de gewone ondeugden van de heidenen zijn? Sommigen van hen, bedorven als ze zijn door de zonde van onzuiverheid, braken niets anders uit dan gemene taal. Anderen, meege­sleept door hun genotzucht, zoeken op deze wereld enkel slemppartijen en drinkgelagen. En hun dochters laten zich uitsluitend leiden door verwaandheid en behaagzucht. Wat denkt ge van zo 'n gedrag, broeders? "Dat is het gedrag van mensen die geen hoop hebben op een ander leven," zult het zeggen, en ge hebt gelijk, En wat voor verschil bestaat er tussen hun houding en de uwe? Komt er toch eerlijk voor uit: er is geen verschil en bijgevolg zijt ge alleen nog christenen in naam.

O, mijn God, hoe klein is het getal van Uw volgelingen! Als er zo weinig christenen zijn om Uw kruis te dragen, hoe weinig zullen er dan helaas ook zijn om in het hiernamaals Uw lof te zingen!

Het Kruis III

Ge hebt de gewoonte, broeders, een gewijd kruis te planten op uw akkers en op de plaatsen waar ge uw oogst verzamelt. De wijding van dit kruis heeft ten doel de goede God te vragen dat Hij Zijn barmhartige ogen moge vestigen op de akker waar het wordt geplant, en dat Hij de vruchten van die akker moge zegenen. Maar een kruis planten is niet genoeg! Ge moet het met eerbied doen, met geloof en vertrouwen, en bovenal moet ge zorgen in staat van genade te zijn. Alleen wanneer ge uw kruis in deze zielsgesteldheid plant, moogt ge hopen dat God uw land Zijn zegen niet zal onthouden en dat Hij het voor tijdelijke ongelukken zal sparen. Als de oogst u tegenvalt, hoeft ge u daar niet over te verwonderen: het komt meestal omdat ge uw kruis zonder eerbied en zonder geloof hebt geplant. Misschien hebt ge immers niet eens de moeite genomen neer te knielen en een Onze Vader of een Weesgegroet te bidden. Misschien hebt ge uw gebed gedaan met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe kunt ge dan verwachten dat de goede God uw oogst zal zegenen?

Maar nog grotere gruwelen begaat ge vaak, wanneer ge uw kruis later terugvindt... O, mijn God, hoe onzalig is de tijd waarin wij leven moeten! Toen de Kerk deze heilige ceremonie instelde, prees iedereen zich gelukkig: met de diepste eerbied plantte men het kruis op zijn akkers. En als men het bij de oogst terugvond, boog men zijn hoofd ter aarde om Jezus Christus te aanbidden, die voor ons aan het kruis gestorven is, en men dankte Hem voor de zegen die Hij de gewassen had geschonken. Met tranen in de ogen kusten allen het heilig teken van onze verlossing. Maar tegenwoordig gaat het helaas heel anders. In plaats van God dank te betuigen voor de zegen en het behoud van de vruchten der aarde drijft men de spot met Hem. Lachend kust men het kruis. Degene die het vasthoudt, zwaait men een handvol korenhalmen toe alsof men hem wil bewieroken. Wat een smaad, broeders! Maar hetzij hier of in het hiernamaals, eenmaal zal God u straffen.

En gij, huisvaders, heb ik u twee jaar geleden al niet gezegd dat ge tegelijk met de oogst alle kruisen van de velden moest verwijderen, opdat ze niet onteerd zouden worden? Heb ik u niet aangeraden ze mee naar huis te nemen en ze na het dorsen te verbranden ? Als ge dat niet gedaan hebt, zijt ge schuldig en moogt ge niet nalaten het te biechten. O, wie kan de zonden tellen die er bedreven worden in de tijd van de oogst, in de tijd dat God, in Zijn goedheid en Zijn liefde, de aarde met de gaven van Zijn Voorzienigheid overdekt? Het is alsof de ondankbare mens juist dan zijn smaad en zijn beledigingen verdubbelt. Hoe durft ge u nog te beklagen, als de oogst u tegenvalt of als uw gewassen door hagel of vorst worden vernield? Verwonder er u liever over dat de goede God u, ondanks uw zonden, toch nog voldoende geeft om te kunnen leven, en zelfs veel meer dan dat! O, mijn God, wat is de mens ellendig en blind...

Het Kruis IV

Het kruisteken is ook het meest geduchte wapen tegen de duivel. De Kerk wil niet alleen dat we dit teken steeds voor ogen hebben om ons in herinnering te roepen wat onze ziel waard is en wat zij Jezus Christus heeft gekost, maar Zij wil ook dat we het ieder ogenblik van de dag met onze handen maken: als we naar bed gaan, als we 's nachts wakker schieten, als we opstaan, als we ons werk beginnen, vóór en na het eten, en vooral als we bekoord worden. We kunnen zeggen dat een christen die met vrome gevoelens het kruisteken maakt, d.w.z. diep doordrongen van zijn daad, de hel en alle duivels doet beven. Wanneer we het kruisteken maken, moeten we het dus niet uit gewoonte doen, maar met volle aandacht, eerbiedig en in het bewustzijn dat we een heilige handeling stellen. O, mijn God, welk een onuitsprekelijke huiver zou ons aangrijpen, als we ons bij het maken van het kruisteken voor de geest zouden roepen dat we de heiligste en meest verheven woorden van onze godsdienst op de lippen nemen.

Het Kruis V

Alle heiligen, broeders, hebben het kruis liefgehad. Alleen in het kruis hebben zij hun troost en hun kracht gevonden.

"Ja maar, zult ge zeggen, moeten we dan altijd iets te lijden hebben: vandaag ziekte, morgen armoede, nu eens kwaadsprekerij of laster, dan weer schade en verlies of weet ik wat voor ellende?"

Wordt ge belasterd, vriend? Overlaadt men u met smaad en beschimpingen? Doet men u onrecht aan? Des te beter voor u! Het is een goed teken, wees maar gerust, ge zijt op de weg die naar de hemel leidt. Weet ge, wanneer ge moet treuren? Misschien begrijpt ge het niet, maar pas wanneer ge niets te lijden hebt, wanneer iedereen u eert en hoogacht, hebt ge reden tot klagen. Ja, dan zoudt ge jaloers moeten zijn op degenen die hun leven door mogen brengen in armoede, verachting en leed.

Zijt ge soms vergeten dat ge bij uw Heilig Doopsel een kruis hebt aanvaard, dat ge tot uw dood moet blijven dragen en dat u gegeven is als de enige sleutel waarmee ge de poort van de hemel kunt openen? Zijt ge vergeten dat de Verlosser ook tot u gezegd heeft: "Mijn zoon, als ge Mijn leerling wilt zijn, neem dan uw kruis op en volg Mij?" Niet voor 'n dag, niet voor 'n week, niet voor 'n jaar, maar voor uw hele leven."

De heiligen waren bang enkele ogenblikken zonder lijden door te moeten brengen, want dat beschouwden zij als verloren tijd. Volgens de heilige Theresia is de mens alleen op de wereld om te lijden, en zodra hij het lijden opgeeft, moet hij ook het leven opgeven. Onder tranen vroeg Johannes van het Kruis de goede God, als enige beloning voor zijn werken, iedere dag meer te mogen lijden. Wat voor conclusie moeten we uit dit alles trekken, broeders? Luister!

Laten we het besluit nemen voortaan alle gewijde kruisbeelden en kruisen een grote eerbied toe te dragen. Ze stellen ons immers levendig voor ogen wat onze goddelijke Zaligmaker voor ons heeft geleden. Prenten we onszelf in dat Jezus Christus alle genaden die ons worden geschonken, door Zijn kruisdood heeft verdiend en dat een gewijd kruis bijgevolg een bron van heil en zegen vormt. We moeten dan ook dikwijls, en altijd met grote godsvrucht, een kruisteken maken en nooit tenslotte mag dit heilzaam symbool in onze woning ontbreken.

Tracht uw kinderen eveneens een diepe eerbied aan te kweken voor het kruis en zorg dat ge altijd een gewijd kruisje bij u draagt. Het zal u beschermen tegen de duivel, tegen het vuur van de hel en tegen alle gevaren. Dat wens ik u toe.

EINDE



Vertaling: Chris De Bodt

27-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [6]
Biografie J.M. Vianney. Preken [6]

Kom met een schoon gezicht

Ik wil niet zeggen dat ge met dure kleren te communie moet gaan, maar ze hoeven toch niet smerig en verscheurd te zijn. Neem de moeite om ze te wassen en te verstellen, als ge geen andere hebt. Sommigen schijnen er zelfs geen reden in te zien om een schoon overhemd aan te trekken, of ze zijn er te lui voor. Wie er geen heeft, doet er geen kwaad mee, maar de anderen ontbreekt het aan eerbied voor Jezus Christus, die zijn intrek wil nemen in uw hart. U haar moet gekamd, uw gelaat en uw handen moeten gewassen zijn. Zorg dat ge altijd kousen draagt wanneer ge naar de heilige tafel gaat, hetzij goede of slechte. Dit alles wil volstrekt niet zeggen dat men het gedrag van sommige jongelui moet toejuichen, die naar de heilige tafel komen alsof ze zich opgedirkt hebben voor het bal. Ik begrijp niet hoe zij een vernederde en verachte God durven ontvangen met zult een vertoon van ijdelheid. Mijn God, mijn God, wat een tegenstelling!

Breng uw dood in overeenstemming met de dood van Christus

Als we tweemaal moesten sterven, broeders, zouden we het er één keer op kunnen wagen. Maar we sterven maar éénmaal en van onze dood hangt onze eeuwigheid af. Waar de boom valt, blijft hij liggen. Wanneer iemand zich in het uur van zijn dood aan de kant van de zonde bevindt, dan valt zijn arme ziel in de richting van de hel. Wanneer hij echter in een staat van genade verkeert, slaat zij de weg naar de hemel in. O, gelukzalige weg!

Gewoonlijk sterft men zoals men heeft geleefd. Dat is een van de grote waarheden die de Heilige Schrift en de Kerkvaders ons menigmaal voorhouden. Wanneer ge als goede christenen leeft, zult ge ongetwijfeld ook als goede christenen sterven. Maar wanneer ge slecht leeft, staat u vast en zeker een slechte dood te wachten. De profeet Isaias zegt: "Wee de goddeloze, de enkel denkt aan het kwaad, want hij zal behandeld worden zoals hij verdient. Bij zijn dood zal hij loon naar werk ontvangen." Zeker, het komt wel eens voor dat iemand slecht begint en goed eindigt, maar dat is bijna als een wonder te beschouwen en het gebeurt zo zelden, dat de Heilige Hiëronymus de dood in het algemeen de echo van het leven noemde. Meent ge zondaars, dat ge vandaag of morgen tot de goede God terug zult keren? Neen, ge zult in uw boosheid ten onder gaan.

De Heilige Geest zegt ons: "Als ge een vriend hebt, bewijs hem uw vriendschap dan vóór uw dood." En kunnen we een betere vriend hebben, broeders, dan voor onze eigen ziel? Laten we alles voor haar doen wat in ons vermogen ligt, nu, want op het ogenblik dat we haar onze vriendschap willen bewijzen, zullen we het niet meer kunnen ... Het leven is kort. Stel uw bekering niet uit tot het uur van uw dood, dat is een teken van verblinding, want ge kent noch het ogenblik, noch de plaats waar ge, misschien zonder geestelijke hulp, te sterven komt. Wie weet, het kan nog zijn dat ge nog deze nacht, met zonden overladen, voor de rechterstoel van Jezus Christus moet verschijnen ...

Ja broeders, zo leven, zo dood! Reken niet op een wonder dat God slechts zelden doet. Leeft ge in zonde, dan wilt ge ook in zonde sterven ...

Als ge een goede dood tegemoet wilt gaan, moet ge beginnen met een christelijk leven te leiden. En het beste middel tot voorbereiding met een zalig afsterven is de navolging van Christus: breng uw dood in overeenstemming met de Zijne!

Kan het leven van een Christen iets anders zijn dan het leven van een mens die zich met Jezus Christus aan het kruis laat hechten?

Als de mens zijn godsdienst kende

Geld noch goederen, eer noch ijdelheid kunnen de mens op deze wereld gelukkig maken, maar alleen zijn gehechtheid aan de dienst van God, wanneer hij althans het geluk heeft Hem te kennen en dit in de praktijk te brengen. De vrouw die door haar man wordt geminacht, is immers niet ongelukkig in haar staat, omdat zij minachting ondervindt, maar omdat zij haar godsdienst niet kent of omdat zij niet in praktijk brengt wat deze haar voorschrijft. Leer haar de godsdienst en zodra ze diens voorschriften opvolgt, zult ge zien dat ze haar klachten staakt en zich niet langer ongelukkig waant. O, wat zou de mens, zelfs hier op aarde, gelukkig zijn, als hij zijn godsdienst kende ...

Hoe machtig is de mens wanneer hij God bemint en Hem men een trouw hart dient. Mensen die door de wereld worden veracht en die nauwelijks waard schijnen met voeten getreden te worden, beschikken vaak over de wil en de macht van God zelf. Neem een Mozes, die er de Heer wist toe te brengen om 300.000 Joden vergiffenis te schenken. Neem een Josuë, die de zon beval om stil te staan, en zij blééf waar zij stond, iets wat nog nooit gebeurd was en misschien ook nooit meer zal gebeuren! Of neem de apostelen: alleen omdat zij de goede God liefhadden, sloegen de duivelen voor hen op de vlucht. Ja, kreupelen liepen, blinden zagen en de doden stonden op uit hun graf!

Neem een heilige Benedictus, die de rotsblokken in hun val wist te stuiten: ze bleven in de lucht hangen. Neem Jezus zelf, die het brood vermenigvuldigde, die water sloeg uit de rots, die stenen en boomstammen verplaatste als een strospiertje. Of neem Sint Franciscus: zelfs de vissen kwamen naar hem luisteren als hij het woord Gods verkondigde! Sint Jan beval de vogels om te zwijgen, en ze gehoorzaamden hem. Neem ook de missionarissen, die zonder enige menselijke hulp de wereldzeeën overstaken. En stel daar nu al die goddelozen tegenover, al de groten van de wereld met hun briljante geest en hun vernuftige wetenschap: waartoe zijn zij uiteindelijk in staat? Tot niets! En waarom? Omdat ze niet gehecht zijn aan de dienst van God. O, wat is de mens machtig, en gelukkig tegelijk, als hij zijn godsdienst kent en ten uitvoer brengt!

Maar diegenen die leeft volgens de grillen van zijn hartstochten en de dienst van God de rug toekeert, voelt zich helaas altijd ongelukkig, broeders, en hij is tot weinig of niets in staat. Zet een leger van 100.000 man bij een dode en laat hen al hun macht aanwenden om hem tot het leven terug te roepen. Neen, neen, broeders, grote kennis en grote rijkdom zijn geenszins noodzakelijk voor de dienst van God. Integendeel, dikwijls vormen zij juist een bijna onoverwinnelijke hindernis. Het doet er niet toe, broeders, of we rijk of arm zijn, dom of geleerd. Het doet er niet toe in wat voor positie we verkeren. Allemaal kunnen we God dienen en onze ziel redden ...

Luister een ogenblik naar mij en ge zult zien dat dienst van God in alle ellende van dit leven alleen een bron van troost en geluk kan zijn. Daarvoor hoeft ge noch uw goederen, noch uw ouders, noch zelfs uw vrienden in de steek te laten, als zij u tenminste niet tot zonde verleiden. Ge hoeft uw dagen niet te slijten in de woestijn om er uw zonden te betreuren. Maar, al zou dat nodig zijn, dan nog zouden wij ons gelukkig moeten voelen, omdat we een middel gevonden hadden tegen onze kwalen. Het is echter zo dat een vader en een moeder God kunnen dienen, alleen door in goede verstandhouding samen te leven met hun kinderen en hen christelijk op te voeden. Een knecht kan gemakkelijk God dienen en toch zijn meester behulpzaam blijven. Er staat hem niets in de weg.

Neen, broeders, de manier waarop wij God dienen, hoeft niets te veranderen aan hetgeen wij doen. Integendeel, we zullen alles nog beter doen dan vroeger.

Waar gaat ge naar toe?

Wanneer onze plicht ons roept naar het Huis van God, lijken we dan niet veeleer op misdadigers die in afwachting van hun doodvonnis voor de rechter geleid worden, dan op christenen die zich, gedreven door de liefde, naar de Vader begeven? Wij, blinden, sluiten ons Hart voor de goederen van de Hemel en laten ons liever meeslepen door de aardse dingen!

Ja, als het om tijdelijke zaken gaat of zelfs maar om gewone pleziertjes, worden we er geheel en al door in beslag genomen. Dagen van tevoren beginnen we er al aan te denken. Dagenlang denken we er nog aan terug ... Maar als het gaat om de dienst van God en om het heil van onze arme ziel, vervallen we meteen in een soort sleur. Stel u voor dat ge een van de groten in deze wereld moet spreken, dat ge hem een of andere gunst wilt vragen. Ge zijt er vol van. Ge raadpleegt mensen die beter onderlegd zijn, want ge wilt natuurlijk weten hoe ge u tegenover zo’n man behoort te gedragen. En dan verschijnt ge voor hem in een waas van dienstbaarheid en eerbied dat de tegenwoordigheid van dergelijke personen gewoonlijk oproept. Niets van dat alles echter is er te merken als ge u naar het Huis van de goede God begeeft. Ach, nee! Niemand die bedenkt wat hij er gaat doen! Niemand die weet wat hij God eigenlijk te vragen heeft!

Zeg me eerlijk, broeders, is er wel iemand onder u die zich op de weg naar de kerk ooit de vraag stelt: waar ga ik naartoe? Naar de woning van een mens of naar het paleis van een koning, O nee, ik ga naar het Huis van mijn God, naar de woning van Hem, die meer van mij houdt dan van Zichzelf, want Hij is voor mij gestorven aan het kruis. Zijn barmhartige ogen volgen al mijn handelingen. Zijn oren beluisteren mijn gebed en altijd is Hij bereid om mij te verhoren en vergiffenis te schenken. Wie kan zich in deze mooie gedachten verdiepen zonder met koning David uit te roepen: "O, mijn ziel, verheug u, ik ga naar het Huis des Heren! Ik ga mijn opwachting maken bij God zelf, ik ga Hem mijn zorgen voorleggen en Ik ga naar Zijn goddelijke woorden luisteren en Hem om Zijn gunsten verzoeken. O, wat heb ik hem veel te vragen, voor hoeveel dingen moet ik Hem nog bedanken! Ik zal Hem spreken over al mijn moeilijkheden, Ik weet zeker dat Hij me zal troosten. Ik zal Hem praten over mijn gezin, ik weet zeker dat Hij het met alle mogelijke weldaden zal zegenen. Ja, mijn God, ik ga U aanbidden in Uw heilige tempel en ik zal gezegend huiswaarts keren."

Zeg me, broeders, zijn dat werkelijk de gedachten waarmee ge u bezighoudt, als uw plicht u naar de kerk roept? Zijn dat uw gedachten nadat ge de hele morgen over zaken hebt gepraat, of althans over volslagen nutteloze dingen? Ge rent inderdaad naar een snipmisje, dat dikwijls al half uit is. Sommigen, ja, ik durf het nauwelijks te zeggen, brengen eerst een bezoek aan de god van de dronkenschap en komen dan, met hun hoofd vol wijn, naar hun Schepper: tot aan de deur verkopen ze kletspraatjes!

Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!

Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?

Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!

Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?

En gij, vaders en moeders, in wat voor toestand komt gij naar de kerk, naar de Heilige Mis? Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar het zijn meestal juist de vaders en de moeders die je de kerk ziet binnen komen als de priester al aan het altaar of zelfs al op de preekstoel staat!

"Tja," zult ge me zeggen, "we komen zo gauw we kunnen, maar er valt altijd nog iets te beredderen."

Zeker, ge hebt van alles te doen, dat weet ik. Maar ik weet ook dat ge een heleboel dingen opzettelijk uitstelt tot ’s zondags. Als ge ze ’s zaterdags deed, zoals het hoort, of als ge desnoods een beetje vroeger opstond, zoudt ge dan gemakkelijker op tijd in de kerk kunnen zijn. Hetzelfde geld voor uw kinderen en uw personeel. Als ge ze niet tot het laatste ogenblik liet werken, waren ze heus in de kerk, vóór de priester aan het altaar stond, reken maar. Ik weet niet of de goede God wel genoegen zal nemen met al uw smoesjes, ik twijfel er aan.

Maar waarom zouden wij in bijzonderheden treden, broeders? Handelt immers niet het grootste deel der Christenen zo? Ja, wanneer ge naar de kerk komt om Gods genade in ontvangst te nemen, spreidt ge allen hetzelfde gebrek aan ijver ten toon, dezelfde onverschilligheid, dezelfde lusteloosheid en een bijna algehele verstrooidheid. Hebt ge de kerk wel eens vol gezien, als de heilige diensten begonnen? En ook de vespers zijn dikwijls al uit, eer ge allen in de kerk zijt!

"We hebben ons werk," zegt ge.

Wel vrienden, als ge me zoudt zeggen dat ge geen geloof en geen Godsliefde had en zelfs geen verlangen om uw arme ziel te redden, dan zou ik u bijvallen. Wat moet je er van denken? Is er niet alle reden om te treuren, wanneer je het merendeel van de Christenen in zo een toestand ziet? Velen schijnen naar de kerk te komen tegen hun zin, je zou haast zeggen dat ze er met geweld naar toe gesleept worden. Onderweg praten ze uitsluitend over aardse dingen. De jonge meisjes gaan arm in arm en fluisteren over ijdelheden, over mooi en knap zijn, enz. De jongens hebben het over het spel en plezier en dingen van nog slechtere aard. Huisvaders hoor je over hun bezittingen en hun zaken redeneren. De moeders raken niet uitgepraat over hun kinderen en hun huishouden. Zo gaat het, dan kan niemand ontkennen.

Helaas, geen enkele gedachte aan het geluk dat hun in de kerk wacht, geen spoor van bezinning op hun zielenheil, laat staan op dat van hun kinderen en hun personeel! Ze betreden het Huis van God zonder eerbied, zonder aandacht, en sommigen liefst zo laat mogelijk. Anderen nemen niet eens de moeite om naar binnen te gaan, ze blijven op het kerkplein achter om nog wat verstrooiing te vinden. Het woord Gods verontrust hun geweten niet: ze staan op hun gemak te kijken wie er zoal komt. Mijn God, zijn dat de Christenen voor wier geluk Gij zoveel geleden hebt? Is dat nu al hun dankbaarheid?

Ge kunt u wel voorstellen, broeders, hoeveel zonden er onder die omstandigheden juist tijdens die heilige diensten bedreven worden. Sommigen doen ’s zondags meer kwaad dan tijdens de hele week... Luister maar naar wat Sint Martinus ons leert. Toen hij eens, samen met Sint Bricius, zijn leerling, de Heilige Mis zong, merkte hij dat deze op een gegeven ogenblik glimlachte. Na afloop vroeg Martinus hem de reden daarvan. "Vader," antwoordde Bricius, "ik heb iets buitengewoons gezien, terwijl wij de Heilige Mis zongen. Achter het altaar zag ik een duivel die op een groot vel perkament alle zonden aantekende waaraan de gelovigen zich in de kerk schuldig maakten. Het vel stond al vol, vóór de plechtigheid ten einde was. Toen pakte de duivel het tussen zijn tanden, trok er aan en scheurde het nijdig aan stukken. Daar moest ik toch even om lachen."

Hoeveel zonden, ja ook doodzonden, bedrijven wij gedurende de heilige diensten door ons gebrek aan godsvrucht en bezinning! Waar zijn de gelukkige tijden dat de Christenen niet alleen de dag, maar ook een groot deel van de nacht doorbrachten in de kerk om er hun zonden te betreuren of Gods lof te zingen? Ge kunt er zelfs het Oude Testament op naslaan: neem bijvoorbeeld de heilige profetes Anna, die zich in een galerij had verborgen om altijd in de tegenwoordigheid van God te mogen blijven. Neem de heilige grijsaard Simeon. Neem verder Zacharias en zoveel anderen, die het merendeel van hun leven hebben doorgebracht in de tempel des Heren. Grote en kostelijke gunsten heeft de goede God hun dan ook verleend. Om de heilige Anna te belonen, schonk Hij haar de genade om als eerste Jezus Christus te leren kennen. De heilige grijsaard Simeon viel het geluk, het grote geluk te beurt om, na Sint Jozef, als eerste de Verlosser in zijn armen te mogen nemen. Zacharias werd uitverkoren om de vader te mogen worden van een kind dat op zou treden als de wegbereider van Gods zoon in deze wereld. Tal van voorrechten verleent de goede God aan hen, die het als hun plicht beschouwen om Hem zo dikwijls als zij kunnen in Zijn heilige tempel te bezoeken!

Verwondert u dat? Mij niet!

"Hoe komt het toch," zult ge me vragen, "dat wij zoveel heilige missen bijwonen en desondanks altijd dezelfden blijven?"

Dat komt, broeders, omdat we ze alleen bijwonen met ons lichaam en niet met onze geest. Door onze slechte innerlijke gesteldheid leggen we onder de heilige mis als het ware onze laatste hand aan onze verwerping. Hoeveel Heilige Missen worden er helaas niet bijgewoond, die ons zondaars nog verstokter maken in plaats van ons tot heil te strekken? Toen Jezus Christus aan de Heilige Mechtildis verscheen, sprak Hij tot haar: "Weet, mijn dochter, dat de heiligen aan het sterfbed staan van allen die te hunner ere godvruchtig een Heilige Mis hebben bijgewoond? Zij zullen hen helpen in het uur van hun dood, hen beschermen tegen de bekoringen van de duivel en hun zielen aanbevelen aan mijn Vader." Wat een geluk voor ons, broeders, in die vreselijke ogenblikken bijgestaan te worden door alle heiligen, ter ere van wie zij in ons leven heilige missen hebben gehoord!

Neen, broeders, wees niet bang dat de Heilige Mis in onze tijdelijke aangelegenheden ooit een hinderpaal kan zijn. Integendeel, hoe vaker we de kerk bezoeken, het beter het ons zal vergaan en hoe meer geluk we zelfs in onze zaken zullen hebben. Laat ik u een sprekend voorbeeld geven. Er waren eens twee ambachtslieden die hetzelfde beroep uitoefenden en die in dezelfde buurt woonden. De één, die een groot gezin had, ging iedere morgen naar de heilige mis en kon gemakkelijk van zijn vak leven. Maar de andere had geen kinderen. Hij werkte dag en nacht, vaak zelfs op de dag des Heren, en nog kon hij slechts met moeite rondkomen. Met lede ogen zag hij het succes van de eerste aan.

Toen hij deze op een zekere dag ontmoette, vroeg hij hem toch waar hij de middelen vandaan haalde om in een onderhoud van een gezin als het zijne te voorzien. "Ik heb niets dan mijn vrouw," kloeg hij, "ik buit elke minuut uit, maar ik red het niet."

"Luister eens," gaf de andere ambachtsman hem ten antwoord, "als je wil, zal ik je morgen het geheim van mijn succes laten zien." De andere was overgelukkig met deze belofte. Vol spanning zag hij uit naar het ogenblik waarop hij zou leren hoe hij fortuin kon maken. De volgende dag kwam de eerste hem halen. Welgemoed gingen ze samen op pad en hun weg leidde tenslotte naar een kerk, waar ze de heilige mis bijwoonden. "Vriend," zei de eerste na afloop rustig, "keer nu terug naar je werk!" Daags daarna deden ze hetzelfde. Maar toen hij voor de derde keer gehaald werd om naar de heilige mis te gaan, zei de arme ambachtsman: "Wat wil je eigenlijk? De weg naar de kerk ken ik ook wel! Die moeite kun je wel sparen. Wat ik weten wou is de manier waarop jij zo gemakkelijk rondkomt. Dan kon ik het misschien ook eens proberen? Je zou me toch eerst het geheim van je succes laten zien?"

"Vriend," antwoordde de andere hem, "het geheim van mijn succes is alleen te vinden in de kerk. Heus, ik heb geen andere middelen dan iedere dag de heilige mis bij te wonen. Ik verzeker je dat ik de goede gang van zaken, waar jij je over verwondert, enkel daaraan te danken heb. Je weet toch dat Jezus Christus ons in het evangelie zegt: Zoek eerst het Rijk Gods en al het andere zal u worden toegeworpen!"

Verwondert dat u misschien, broeders? Mij niet! We zien het dagelijks in de gezinnen waar vroomheid heerst: diegenen die vaak naar de heilige mis gaan hebben over het algemeen meer geluk in hun zaken dan diegenen die uit louter gebrek aan geloof menen dat ze er geen tijd voor hebben. Wanneer we al onze hoop stelden op de goede God en zo min mogelijk verwachtingen koesterden van ons eigen werk, hoeveel gelukkiger zouden we dan zijn!

"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "wie niets heeft, krijgt ook niets." Wat wil ge dat de goede God u geeft, als ge alleen vertrouwt op uw werk en niet op Hem? Wat wilt ge, als ge niet eens de tijd neemt om ’s morgens en ’s avond uw gebeden te doen, als ge er u mee tevreden stelt om één keer per week naar de heilige mis te gaan? Ge kent helaas de hulpbronnen niet die Gods Voorzienigheid opent voor al diegenen die tot Haar hun toevlucht nemen. En wilt ge een afdoend bewijs? Het staat hier vóór u: Kijk naar uw pastoor en bedenk voor Gods aanschijn wat hem toegeworpen wordt.

"O," zult ge mij zeggen, "u hebt gemakkelijk praten, men geeft het u." Maar wie anders geeft het mij dan Gods Voorzienigheid? Zij is mijn schatkist en zij alleen! Hoe blind is de mens! Hij tobt zich af om steeds ongelukkiger te worden en tenslotte verloren te gaan. Denk liever aan uw zielenheil, broeders, en ga zo dikwijls als ge kunt naar de heilige mis, en ge zult mijn woorden weldra bewezen zien.

Als ge thuiskomt ...

Toen de koningin van Saba thuiskwam, raakte zij niet uitverteld over alles wat zij in de tempel van Salomon had gezien: het was iedere keer opnieuw een groot genot voor haar om er met iemand over te spreken. Zo moet het ook gaan met een christen die naar behoren een heilige mis heeft bijgewoond. Als hij thuiskomt, moet hij zich met zijn kinderen en zijn personeel onderhouden en hun vragen wat zij zich van de heilige mis herinneren, wat hen het meeste heeft getroffen. Maar helaas, mijn God, wat zal ik zeggen ... Hoeveel vaders en moeders, hoeveel meesters en meesteressen zijn er niet, die lachend hun schouders zouden ophalen, als je met hen zou willen praten over hetgeen zij in de heilige mis gehoord hebben. We weten er alles van, zouden ze zeggen, laat ons liever met rust ... Over het algemeen schijnt men niettemin toch wel naar het heilige woord te luisteren.

Maar nauwelijks heeft men de kerk verlaten of men geeft zich over aan allerhande verstrooiing. Haastig springt men op, men holt naar de uitgang en wringt zich door het portaal naar buiten. Velen staan al druk te praten op het kerkplein, terwijl de priester de trappen van het altaar nog niet is afgedaald. Weet ge broeders, wat daar het gevolg van is? Luister! Men trekt geen enkel voordeel van hetgeen men in het Huis van God heeft gehoord en gezien. Er wordt een schat van genade vergooid! Gods redmiddelen worden met de voeten getreden! O, wat een ongeluk! Wat ons tot heil kan strekken, wenden we aan tot onze ondergang. Ge ziet het zelf, broeders: het heilig offer wordt het grootste deel van de christenheid tot last! Zij voelen zich in de kerk opgesloten als in een soort gevangenis.

De mis is nog niet afgelopen of je hoort ze bij de kerkdeur schreeuwen als gevangenen die men zojuist heeft vrijgelaten. Ben je dikwijls niet verplicht de deur te sluiten, als je tenminste niet doof wil worden van hun onafgebroken gekwetter? Mijn God, dat zijn de christenen die Uw heilige tempel moeten verlaten met een gemoed boordevol goede gedachten en goede verlangens! Moesten zij dit niet diep in hun geheugen griffen om ze nooit meer te vergeten en ze bij de eerste, de beste gelegenheid ten uitvoer brengen? Maar helaas, het getal van diegenen die de heilige diensten met aandacht volgen en er profijt uit weten te trekken, staat praktisch gelijk met het aantal uitverkorenen. Ach, wat is het klein.

Reinig uw geest

Als ge wilt dat de eer, die ge God brengt, Hem aangenaam zal zijn en voordeling voor het heil van uw ziel, ga dan welbewust te werk. Begin u voor te bereiden op de heilige mis van zodra ge wakker wordt en verenig u in de geest met alle heilige missen die er op dat ogenblik gelezen worden. Wanneer de klok u roept om naar het Huis van de goede God te komen, bedenk dan dat het Jezus Christus zelf is die u uitnodigt. Vertrek op staande voet, zodat ge nog een paar minuten hebt om u te bezinnen op de grootsheid van het offer, waaraan ge straks zult deelnemen. Zeg niet, zoals de mensen zonder geloof, dat ge nog tijd genoeg zult hebben om altijd te vroeg te komen. Zeg liever met de profeet: "Ik heb me verheugd, toen men me zei dat we zouden opgaan naar het Huis des Heren." Vanaf het ogenblik dat ge thuis weggaat, moet ge u bezighouden met de gedachte aan hetgeen ge straks hebt te doen en aan hetgeen ge de goede God zult vragen.

Reinig uw geest van alle aardse beslommeringen en denk alleen aan God. Vermijd alle overbodige gesprekken die uw aandacht tijdens de heilige mis zouden kunnen afleiden. Roep u, bij het binnentreden van de kerk, in herinnering wat de heilige patriarch Jacob heeft gezegd: "O, hoe mooi is deze plaats, en hoe heilig! Dit is waarlijk het huis van God en de poort van de hemel!" Wanneer ge op uw plaats zijt, verneder u dan diep voor de grootsheid van God, die u in uw onwaardigheid en ondanks uw zonden, in Zijn grote tegenwoordigheid wilt dulden. Vraag de goede God dat ge moogt delen in de gunsten die Hij allen verleent die met een oprecht gemoed tot Hem komen en dat ge niets van Zijn genade moogt verliezen. Open uw hart, opdat het woord Gods er in door kan dringen, opdat het wortel kan schieten en vruchten dragen voor het eeuwige leven.

Alvorens de kerk te verlaten, moogt ge nooit vergeten de goede God te bedanken voor de genade die Hij u heeft geschonken, en terwijl ge weer naar huis gaat, moet ge u verdiepen in hetgeen ge hebt gezien en gehoord. Ja, broeders, als we ons op die manier gedragen, zullen we geen enkele mis bijwonen zonder vervuld te worden door een nieuw verlangen naar de hemel en door een nieuwe afkeer van onszelf en van de wereld. Zo zullen onze geest en ons hart steeds minder aan het aardse en steeds meer aan God toebehoren. En het Huis des Heren zal voor ons inderdaad de poort van de hemel worden. Dat wens ik u toe.

Wij vieren naamdag

In de eerste tijden van de kerk kwamen de gelovigen van eenzelfde streek op de feestdag van een heilige in grote getale bijeen om te delen in de gunsten die God op die dag verleende. De kerkelijke plechtigheid begon al in de vooravond. Biddend bracht men de macht door op het graf van de heilige. Men luisterde naar het woord van God. Men zong hymen en liederen te Zijner ere. ’s Morgens woonde men gezamenlijk de heilige mis bij en allen gingen te communie. Daarna trok iedereen zich terug, God lovend voor de overwinningen die de heilige met zijn hulp had behaald en Hem dankend voor de genaden die Hij door diens tussenkomst had geschonken. Hoe zou God zijn gunsten kunnen onthouden, broeders, aan zo’n vrome vergadering van gelovigen? Hoe zou een heilige haar zijn bescherming kunnen weigeren? Kijk, zo werden eertijds de feesten van de patroonheiligen gevierd.

Wat denkt ge daarvan? Ga eens na hoe we deze tegenwoordig vieren! Als de eerste christenen op aarde zouden terugkeren, zouden zij dan niet zeggen dat onze feesten ternauwernood van heidense feesten verschillen? Wordt God niet juist op die heilige dagen het meeste beledigd? Het is alsof we onze goederen en onze krachten voor deze dagen opsparen om de zonde bijna tot in het oneindige te vermenigvuldigen! Waarmee brengen we da avond en zelfs verschillende dagen voor het feest eigenlijk door? Is het niet met het uitgeven van geld voor dwaze en overtollige dingen? En ondertussen sterven de armen van honger en roepen onze zonden in zulke mate Gods woede af, dat zelfs de eeuwigheid niet voldoende zal zijn om ze uit te boeten. Ge zoudt de hele nacht in droefheid moeten waken, omdat ge het voorbeeld van uw heilige patroon zo slecht hebt nagevolgd.

Maar nee, ge besteedt de tijd liever aan het klaarmaken van dingen die uw genotzucht strelen! Zou je niet gaan zeggen dat de naamdag een dag van losbandigheid is? Of komen uw ouders en uw vrienden misschien, evenals vroeger, om te delen in de genaden die God ons door tussenkomst van onze patroonheilige verleent? Ze komen ja, maar alleen om die dag bijna helemaal aan tafel door te brengen. Vroeger duurden de heilige diensten veel langer dan tegenwoordig en toch bleken ze altijd nog te kort. Tegenwoordig heb je zelfs huisvaders die tijdens de heilige diensten rustig aan tafel zitten en zich te goed doen aan vlees en wijn.

De eerste christenen nodigden elkaar wederkerig uit om hun gebeden en hun goede werken even zo vele malen te verdubbelen als er gasten waren. Schijnt het er tegenwoordig niet veeleer om te gaan door overdadig eten en drinken de zonden te verdubbelen? Weet ge wel dat God u rekenschap zal vragen, zelfs van iedere cent dat ge voor een verkeerd doel uitgeeft? Begint het er niet veel op te lijken dat we onze naamdag enkel vieren om onze patroonheilige te beledigen en onze ondankbaarheid te verdubbelen?

Alles welbeschouwd, broeders, moeten we toch tot de conclusie komen dat we degene die God ons tot voorbeeld heeft gegeven, in geen enkel opzicht navolgen. Hij heeft zijn leven doorgebracht in boete en in tranen. Hij is onder de grootste kwellingen gestorven. Maar ik ben er zeker van dat er parochies zijn waar op de naamdag meer zonden bedreven worden dan tijdens de rest van het jaar. Tot de Joden heeft God eenmaal gezegd dat hun feesten een gruwel waren en dat Hij hun het vuil van die dagen in het aangezicht zou werpen. Aldus geeft Hij ook ons te verstaan hoe diep Hij wordt beledigd op dagen die doorgebracht moeten worden in tranen en gebed. We lezen in het evangelie dat Jezus Christus op de aarde is gekomen om in de zielen het vuur van de goddelijke liefde te ontsteken? Maar we mogen we aannemen dat ook de duivel over de wereld ronddoolt om het vuur van onzuiverheid te ontsteken in de harten van de christenen, en vooral bij feesten en dansgelegenheden wakkert hij het aan. Ik heb lang geaarzeld, eer ik kon besluiten om dit onderwerp met u te bespreken, want het is moeilijk te begrijpen voor de christenen van deze onze tijd, die door hun hartstochten worden verblind. Ze staan er immers nooit bij stil. Maar als het geloof in u niet afgestorven was, zoudt ge me één oogopslag zien dat ge een afgrond tegemoet rent, zolang ge u met zoveel vuur aan zulke rampzalige genoegens overgeeft.

"U verspilt uw tijd," zult ge me zeggen, "het heeft geen zin met ons over de dansvloer te praten en over het kwaad dat we daar doen. We kunnen het toch niet laten." Ja, ik geloof u graag, want reeds Tertullianus heeft opgemerkt dat velen liever weigeren om zich tot het christendom te bekeren dan van dergelijke vermaken af te zien.

Wie niet godsdienstig is, gaat verloren

Ik hoor één van u nog zeggen: "Wat steekt er nu voor kwaad in, als je een ogenblik ontspanning zoekt? Ik leg niemand iets in de weg, maar moet ik dan ook de godsdienstige uithangen? Als je op zijn tijd niet gaat dansen, word je zo dood als een pier."

Ge vergist u vriend. Wie niet godsdienstig is, gaat verloren. Wat moet ge onder een godsdienstig mens verstaan? Een godsdienstig mens is iemand die zijn christelijke plichten vervult en anders niets. Ge zegt dat het tijdsverlies is om met u over de dansvloer te praten, omdat ge toch geen steek verandert, maar ge vergist u opnieuw. Door de vermaningen van uw pastoor in de wind te slaan, haalt ge u een nieuwe schuld op de hals, terwijl ik me door de vervulling van deze plicht verdiensten voor de hemel verwerf. In het uur van mijn dood zal God mij niet vragen of ge uw plichten hebt gedaan, maar of ik ze u duidelijk en vaak genoeg heb voorgehouden! Ge wilt ook niet van mij aannemen dat er kwaad in steekt, wanneer ge ontspanning zoekt op de dansvloer. Ge gelooft me dus niet!

Dat is dan uw zaak. Mij gaat het er alleen om het u te zeggen op een manier dat ge het, tenminste als ge wilt, begrijpen kunt. Ik doe alles wat ik moet doen. Ge hoeft er u niet aan te ergeren: uw pastoor doet zijn plicht. Maar, zult ge me tegenwerpen, noch in de tien geboden, noch in de Heilige Schrift staat iets dat ons het dansen verbiedt. Misschien hebt ge ze niet goed nagekeken, broeders. Tracht me een ogenblik te volgen, en ge zult zien dat er geen enkel gebod bestaat dat door het dansen niet wordt overtreden. Ja, zelfs de sacramenten worden door dit zogenaamd onschuldig vermaak ontheiligd.

Ge weet om te beginnen even goed als ik dat deze buitensporige dwaasheden gewoonlijk alleen op zon- en feestdagen plaatsgrijpen. Wat zullen de jongens en de meisjes die straks willen gaan dansen, op zo’n dag dus doen? Wat voor Godsliefde valt er van hen te verwachten? Dacht ge dat ze iets anders in hun hoofd hadden dan de opschik waarmee ze degenen die ze straks hopen te treffen, willen behagen. Ze doen hun gebeden, laten we dat in ieder geval aannemen, maar hoe? Dat weet helaas God alleen. Trouwens, hoe kan iemand de goede God liefhebben, als hij enkel maar genot en aardse liefde verlangt? Ge zult het toch met me eens zijn dat ge God en de wereld onmogelijk beiden kunt behagen. Dat bestààt eenvoudig niet!

God verbiedt ons het vloeken, maar hoe vaak wordt er in dansgelegenheden helaas niet getwist, gevloekt en gezworen? Hoeveel ruzies en vechtpartijen ontstaan er niet uit de jaloezie die de jongelui elkaar op zulke duivelse bijeenkomsten toedragen? Wie kan de misdrijven tellen, broeders, die er in de danszaal bedreven worden? Het derde gebod zegt dat we de dag des Heren moeten heiligen. Maar meent ge dat een jongen die een paar uur heeft doorgebracht met een meisje wier hart gelijk is aan een oven, zich aan dat voorschrift zal houden? Sint Augustinus had wel gelijk toen hij zei dat de mannen beter hun grond kunnen bewerken en de vrouwen beter voor het huishouden kunnen zorgen dan naar de danszaal te gaan: ze zouden er in ieder geval minder kwaad mee doen.

Het vierde gebod beveelt de kinderen om hun ouders te eerbiedigen. Maar kunt ge van jongelui die regelmatig gaan dansen, de eerbied en de onderworpenheid verwachten die ze hun ouders verschuldigd zijn? Integendeel, ze laten hen liever sterven van verdriet, hetzij door hen te minachten, hetzij door hun geld te verkwisten, hetzij door hun eigen vroeger gedrag aan te kaarten. Hoe droevig zijn zulke ouders er aan toe, als het geloof in hen nog niet is afgestorven en ze met eigen ogen moeten zien hoe hun kinderen zich overgeven aan allerlei losbandigheden! Ze zien hun kinderen voor de hemel verloren gaan en rijp worden voor het eeuwige vuur. Stel u voor dat de ouders nog een greintje geloof bezitten ... Ik durf niet verder te gaan! Blinde ouders ... Verworpen kinderen ...

Is er een plaats, een tijd, een gelegenheid, broeder, waar zoveel zonden van onzuiverheid worden bedreven als op dansavonden, en daarna? Is het niet op deze bijeenkomsten dat men het hevigst bekoord wordt tot de zonde, die in lijnrechte tegenstelling staat tot de heilige deugd van de kuisheid? Daar worden alle zinnen tot wellust geprikkeld! Wie er dieper op ingaat, broeders, en in overweging neemt hoeveel misdrijven daar worden gepleegd, zou van afgrijzen moeten sterven. Dààr ontsteekt de duivel in de harten van de meeste jongelui een onzuiver vuur dat de doopgenade voor altijd vernietigt! Dààr maakt hij net zoveel slachtoffers als hij zich maar wensen kan. Als een christen, die alle gelegenheden tot zonde vermijdt en voortdurend zijn toevlucht zoekt tot het gebed, nog zoveel moeite heeft om de zuiverheid in zijn hart te bewaren, hoe zou deze deugd dan stand kunnen houden te midden van een omgeving die over alle middelen beschikt om haar te dien bezwijken?

"Neen," zegt Johannes Chrysostomus ons, "neem dat lichtzinnige, wereldse meisje, of liever dat stuk helse brandhout, dat door haar schoonheid en haar ijdele tooi in het hart van die jongeman het onzuiver vuur van de begeerte ontsteekt! Ziet ge niet dat ze elkaar, de één zowel als de ander, met hun houding, hun gebaren, met alle mogelijke middelen trachten te betoveren? Ongelukkigen, zeg me eens, als ge kunt, aan hoeveel slechte gedachten, slechte verlangens en slechte handelingen gij u schuldig maakt? Waar anders hoort ge zoveel woorden en klanken die uw oren strelen en uw hart in lichterlaaie zetten? Zijn zulke plaatsen geen ovens van onzuiverheid?"

Dààr, broeders, lessen uw jongens en meisjes hun dorst aan de bron van de misdaad die weldra, als een wassende rivier, hun hele omgeving zal overstromen om allen die met hen in aanraking komen, te verzwelgen ... Verdwijn, vaders en moeders, verdwijn in de eeuwige vuurpoel waar Gods woede u wacht om u te straffen voor de nalatigheid waarmee ge over uw kinderen hebt gewaakt. Verdwijn, zij zullen u gauw genoeg volgen, want ge hebt hun zelf de kortste weg gewezen! Verdwijn en tel de jaren die uw jongens en uw meisjes hebben verspeeld! Verdwijn en geef rekenschap van uw leven. Ge zult weldra merken dat uw pastoor u deze duivelse genoegens niet voor niets heeft verboden."

"Neen," zult ge me zeggen, "nu gaat ge toch uw boekje te buiten!" Meen ge dat ik teveel zeg? Wel luister dan; zeggen de heilige vaders soms teveel? Sint Ephrem zegt ons dat de dans het verderf van de vrouwen en de meisjes is, de verblinding van de mannen, de droefheid van de engelen en de vreugde van de duivel. Mijn God, hoe kan een christen zich een rad voor de ogen laten draaien en denken dat er geen kwaad steekt in dit vermaak, terwijl de duivel het gebruikt als het net waarmee hij de meeste zielen naar de hel sleept? ... Ja, doe maar, arme ouders, ge loopt verloren als blinden ... Ja, lach maar om de woorden van uw pastoor! Ga uw gang! Luister naar mijn waarschuwingen, maar trekt u er niets van aan! Er steekt geen kwaad in, zegt ge? Maar waarvan hebt ge dan afstand gedaan op dag van uw Heilige Doopsel? Of liever: op welke voorwaarde heeft men het u toegediend?

Heeft men voor u niet hemel en aarde, en in de tegenwoordigheid van Jezus Christus op het altaar, laten beloven dat ge uw leven lang zoudt verzaken aan de duivel, aan al zijn werken en aan al zijn ijdelheden, d.w.z. aan de zonde, aan de genoegens van de lichtzinnigheden van deze wereld? Heeft men u niet laten beloven dat ge in het voetspoor zoudt treden van een gekruisigde God? En zeg me nu, staan uw vermaken in de danszaal dus in werkelijkheid niet gelijk met een verbreking van uw doopbeloften, met een ontheiliging van het sacrament waardoor God u Zijn barmhartigheid heeft bewezen? Ja, ge schendt ook het Heilig Vormsel door het kruis dat ge van Jezus Christus hebt ontvangen, voor ijdele tooi te verwisselen, door te blozen en terug te schrikken voor dit kruis, dat uw glorie en uw geluk moest zijn! Sint Augustinus verzekert ons dat degenen die gaan dansen, Jezus Christus verloochenen en zich overgeven aan satan.



26-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [5]
Biografie J.M. Vianney. Preken [5]

Het is moeilijk om los te komen

Als wij ten volle zouden begrijpen wat het zeggen wil de Heilige Sacramenten te ontvangen, zouden we er ons in een heel andere geestesgesteldheid op voorbereiden. Weliswaar lopen de meeste mensen van ons aldoor met de heimelijke gedachte rond dat ze hun zonden vandaag of morgen toch eens moeten biechten. Maar desondanks gaan ze verloren, tenzij er een wonder gebeurt. En wilt ge de reden daarvan vinden? Die is niet moeilijk te vinden. Hoe langer we immers in die schrikwekkende toestand blijven, die hemel en aarde doet beven, hoe meer de duivel beslag op ons legt, hoe zwakker Gods genade wordt en hoe groter onze angst, hoe vaker we heiligschennis plegen en hoe heviger we tenslotte terugschrikken voor de biecht: telkens als we tot God terug zouden willen keren, zien we ons voor een bijna onoverkomelijke hindernis geplaatst. Ik zou er u honderden voorbeelden van kunnen geven. Zeg me, broeders, zoudt ge nog enige hoop koesteren, wanneer ge misschien vijf of zes jaar lang doorlopend heiligschennis had bedreven en ge de goede God dus dieper had beledigd dan alle Joden tezamen? Zoudt ge dan nog durven geloven dat God u de genade wil geven om die schrikwekkende toestand te boven te komen? Ge meent misschien dat ge, ondanks de talloze wreedheden waaraan ge u ten opzichte van Jezus Christus hebt schuldig gemaakt, kunt volstaan met te zeggen: "Nu houd ik er mee op en daarmee basta!"

Maar wie zal u garanderen, vriend, dat Jezus Christus tegen u niet dezelfde bedreiging heeft uitgesproken als eertijds tegen de Joden? "Ge wilt dus niet profiteren van de genade die Ik u wou geven, maar Ik zal u aan uw lot overlaten, ge zult Mij zoeken en ge zult Mij niet vinden. Ge zult sterven aan uw zonde!" Helaas, broeders, is onze arme ziel eenmaal in handen van de duivel, dan komt zij heus niet zo gemakkelijk meer vrij als we ons graag wijsmaken ...

Luister, broeders, wat de duivel doet om ons om de tuin te leiden: van zodra we op het punt staan om een zonde te bedrijven, stelt hij haar aan ons voor als een kleinigheid. Anderen doen er nog veel meer dan jij, fluistert hij ons in. Ofwel: je gaat het gewoon een keer biechten en je kunt je biechtvader even gauw vier als twee van die kleinigheden vertellen. Maar is de zonde eenmaal bedreven, dan doet hij het tegendeel. Hij stelt haar aan ons voor als een berg. Hij boezemt ons zo’n grote angst in, dat we niet meer durven biechten wat we gedaan hebben. Kunnen we het tenslotte niet meer uithouden, dan probeert hij ons gerust te stellen met de gedachte dat we ons bij de eerste, de beste gelegenheid van onze wroeging zullen bevrijden. Maar voor het zover is, ontneemt hij ons opnieuw de moed. Je kunt beter wachten tot de volgende keer, blaast hij ons in. Pas op, broeders, de eerste stap weegt het zwaarst: eenmaal in de greep van de duivel is het ontzettend moeilijk om er nog uit los te komen ...

Maar ge denkt misschien: "Ik geloof niet dat er mensen zijn die hun zonden kunnen verzwijgen, ze worden er immers voortdurend door geplaagd." Ach broeders, als ik een eed moest afleggen om te bevestigen of er wel of niet zulke mensen zijn, dan zou ik niet aarzelen om te zeggen dat er zich onder de aanwezigen hier minstens vijf of zes bevinden van wie het geweten van wroeging brandt en die er niet voor uit durven komen. Maar heb geduld, op de dag des oordeels zult ge hen zien en ge zult u herinneren wat ik u vandaag heb gezegd. O mijn God, hoe kunnen vrees of schaamte een Christen weerhouden om de zonden op te biechten? Ach vriend, beseft ge dan niet wat ge uzelf aandoet? Durft ge uw hart niet open te leggen voor uw pastoor? Maar hij is toch niet de enige priester op de wereld! Ge kunt toch gemakkelijk een andere biechtvader vinden, die u met liefde zal ontvangen! Zijt ge bang dan men u een al te zware penitentie zal geven? Laat u door zulke overwegingen toch niet tegenhouden, vriend! Men zal u beslist helpen, men zal zelf het grootste deel van u taak overnemen. Men zal voor u bidden, men zal uw zonden bewenen om Gods barmhartigheid overvloediger op u te doen neerdalen.

Vriend, heb medelijden met uw arme ziel die Jezus Christus zo dierbaar is geweest... O God, wie zal ooit de verblinding van die arme zondaars kunnen begrijpen? Ge hebt uw zonden verzwegen, vriend, maar er komt een dag waarop zij aan het licht zal worden gebracht, en zelfs voor het oog van de hele mensheid, terwijl ge haar met één enkel woord tot uw biechtvader voor altijd verborgen had kunnen houden en ge uw hel in een eeuwigheid van geluk had kunnen veranderen! Hoe ver kan zo’n arme zondaar afdwalen? Hij wil niet in een staat van zonde sterven, maar hij mist de kracht om zich aan de greep van de duivel te ontworstelen. O mijn God, plaag hem dan, verontrust hem zo hevig dat hij het niet meer uit houden kan.

Verander uw boom van de grond af

Broeders, denk vandaag na over de goede werken die ge hebt gedaan. Hebt ge ze werkelijk enkel en alleen gedaan voor God, zodat de wereld als het ware voor u niet bestond? Of hebt ge er u veeleer over geërgerd dat de mensen uw goedheid met ondank beantwoordden? Hebt ge uzelf inwendig nooit geprezen omdat ge uw evennaaste een dienst bewezen had? In dat geval, broeders, hebt ge eigenlijk niets gedaan. Ge kunt het althans gerust als niets beschouwen, omdat ge de beloning al hebt verspeeld. En weet ge wat u dan te doen staat als ge niets hebt gedaan of als datgene wat ge gedaan hebt, door uw menselijke oogmerken waarde heeft verloren? Begin dan opnieuw. Anders zult ge na uw dood met lege handen voor Jezus Christus staan en Hem niets aan te bieden hebben in ruil voor het eeuwige leven dat Hij u schenken wil.

"Maar," zult ge misschien tegenwerpen, "ik heb altijd zondig geleefd. Ik ben maar een slechte boom die geen goede vruchten kan dragen."

Dan kan het altijd nog, broeders, en ik zal u leren hoe. Verander die boom van de grond af, begiet hem met ander water, mest hem met een andere mest en ge zult zien dat ge voortaan goede vruchten zult voortbrengen, al hebt ge in het verleden nog zulke slechte gedragen. Als uw boom tot nu toe onvruchtbaar is gebleven door uw hoogmoed, door uw gierigheid of door uw onzuiverheid, dan kunt ge er met Gods genade voor zorgen dat zijn vruchten voortaan zullen overvloedig zijn van de nederigheid, van naastenliefde en reinheid. Doe zoals de aarde die zichzelf vóór de zondvloed besproeide met water uit haar eigen schoot. Zij was vruchtbaar zonder de wolken des hemels te roepen. Zo, broeders, moet ook gij gebruik maken van het heilzame water in uw eigen hart, en uw boom zal van de grond af veranderen. Tot nog toe hebt ge hem besproeid met het troebele water van uw hartstochten. Wel, begiet hem nu met tranen van berouw, van smart en van liefde, en ge zult geen slechte boom meer zijn, maar een die rijke vruchten draagt voor het eeuwige leven.

Om u te laten zien, broeders, dat dit heel goed mogelijk is, zou ik u het prachtige voorbeeld van Maria Magdalena willen geven. Kijk eens wat een slechte boom zij was, volgens Jezus Christus zelf, en hoe de genade haar veranderde in een goede boom, die duizendvoudige vrucht heeft voortgebracht. Sint Lucas zegt dat zij in heel Jeruzalem bekend stond als een zondares. Ik geef u te denken wat die woorden, afkomstig uit de mond van Jezus Christus zelf, te betekenen hebben.

Magdalena was jong, vol rusteloze hartstochten, uitzonderlijk mooi en bovendien rijk, wat haar hartstochten nog feller deed oplaaien en deze voortdurend bleef aanwakkeren. Zij voelde zich hevig aangetrokken tot de genoegens van de wereld, ging overdreven modieus gekleed en trachtte iedereen te behagen. Daarop waren al haar gedachten en al haar zorgen gericht. Haar verre van bescheiden aard, kondigde reeds van tevoren aan dat haar onschuld vandaag of morgen schipbreuk zou lijden. IJdel idool van de wereld als zij was, wou zij haar omgeving zoveel mogelijk welgevallig zijn, met haar ogen waarin het onzuiver vuur opvlamt dat smelt op de bodem van het hart, met haar verwekelijkste gelaatstrekken, in al haar doen en laten. Dat alles, broeders, wijst op een boom die enkel slechte vruchten kan dragen.

Met een ongelofelijke gedienstigheid beantwoordt zij de schaamteloze blikken die de wereld haar toewerpt. Volg eigenliefde hoort zij de flauwe lofreden van de mannen aan. Graag, ja, met een genot dat voor een normaal mens onbegrijpelijk is, treedt zij in voornaam gezelschap op de voorgrond. In haar grote schoonheid, in haar overvloedige rijkdom, jong en welgeschapen, lijkt het haar alsof de wereld enkel oog heeft voor haar verschijning. Danspartijen, feesten, schouwspelen en de zorg om ieders aandacht te trekken nemen haar geheel in beslag. Als zij zich naar de plaatsen begeeft waar de gelovigen samenkomen om te bidden, legt zij een grote ijver aan de dag, niet om haar zonden te bewenen, zoals haar had gepast, maar om zich als een idool in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen, om rond te kijken en vooral om opgemerkt en bewonderd te worden. Zij schijnt God zelf de harten te willen betwisten en de eer op te willen eisen, die Hem alleen toebehoort.

Tenslotte komt het zover met haar, dat zij een voorwerp van schande wordt voor de hele stad. Haar ontmoetingen, haar omhelzingen, de schaamteloze gesprekken waar zij aan deelneemt en het verderf waar zij zich aan overlevert, hebben tot gevolg dat men haar niet anders meer kan zien dan als een dochter van de zonde .Zij wordt door ieder fatsoenlijk mens gemeden en veracht. Voor heel Jeruzalem is zij de zondares en een bron van ergernis. Ge zult het met mij eens zijn broeders, dat hier sprake is van een slechte boom. Hoe velen van u Magdalena’s voetspoor ook volgen, weinigen zullen haar in boosheid overtreffen. Vruchten van hoogmoed heeft dat nauwlettend en rijkelijk opgesmukte hoofd gedragen! Vruchten van verderf zijn er voortgebracht door dat van onzuiverheid brandende hart! En alle andere hartstochten die haar beheersten hebben eveneens slechte vruchten afgeworpen. Ik geloof dat we moeilijk een slechtere boom kunnen vinden.

En toch, broeders, ge weet hoe hij veranderde. Als we ons maar laten leiden door de genade, zal ook onze boom goede vruchten dragen. En die genade wordt ons evenmin geweigerd als zij Magdalena geweigerd werd, hoe ellendig we er ook aan toe zijn. Zij komt ons vanzelf te hulp. Het gaat er maar om dat we ons aan haar overgeven. Zo kunnen goede Christenen worden in plaats van slechte en vruchten dragen die het eeuwig leven waardig zijn. Ook dat leert ons het voorbeeld van Maria Magdalena.

Sint Hieronymus zegt dat, terwijl Magdalena zich zo mee liet slepen door haar losbandigheden, heel Judea verbaasd stond over de geruchten rond de Heiland, die zieken genas en doden terugriep tot het leven. Iedereen haastte zich om de Wonderdoener in eigen persoon te zien. Magdalena behoorde ook tot die nieuwsgierigen en dat werd haar geluk. De eerste woorden die zij uit de woorden van de Heiland vernam, waren de parabels van de Verloren Zoon en van de Goede Herder. De werking van de genade was zo sterk dat zij er zich niet aan kon onttrekken. Bij het horen van Jezus’ woorden voelde zij zich tot tranen toe ontroerd. De grote tekenen die zij zelf had gezien en gehoord, vervulden haar met diepe verwondering, de genade veranderde haar en maakte haar in plaats van een slechte tot een zeer goede boom, die voortreffelijke vruchten zou dragen. Maar wat haar bekering voltooide, wat haar voorgoed losmaakte van zichzelf en van de zonde, wat haar deed breken met alles wat haar in de weg stond, dat was Gods grote goedheid ten opzichte van de zondaars.

Wat is de genade machtig, broeders, wanneer zij een bereidwillig hart aantreft! Magdalena dacht niet langer aan zichzelf, maar zij werd door de genade achtervolgd. De stem van haar geweten kwelde haar. Zij voelde zich gebroken onder de last van haar zonden. Haar ogen, die vroeger een onzuiver vuur uitstraalden en dat vuur ook in het hart van anderen wist te ontsteken, begonnen bittere tranen te storten. Haar hart had eerst de genoegens van de wereld gesmaakt en nu zou haar hart ook eerst het berouw voelen over het kwaad dat zij had gedaan.

De wereld, die vroeger haar vreugde en haar geluk was geweest, begon haar nu steeds meer tegen te staan en te walgen. Zij zocht stilte en afzondering op plaatsen waar zij rustig na kon denken en haar tranen de vrije loop kon laten. Zij leed diep onder de gedachte aan het leven dat zij tot dan toe had geleid, aan de beledigingen die zij God had aangedaan, aan de vele zielen die zij door haar slechte leven in het verderf had gestort.

Haar eigenliefde, de verwaande behaagzucht die zij in haar schoonheid ten toon had gespreid, de wereldse eerbewijzen die haar hadden gevleid, dat alles leek haar nu een onzinnige ijdelheid en een soort afgodsdienst. De overdreven luxe en de vermaken die zij altijd als de voorrechten van haar leeftijd en haar geslacht had beschouwd, waren in haar ogen opeens bestanddelen van een heidens leven geworden. Het waren afdwalingen van de godsdienst. In de onstuimige gevoelens die haar hadden beheerst, in de schaamteloze vrijheden die zij zich had veroorloofd, in de liefdesverhoudingen die haar vroeger zo dierbaar waren geweest, kon zij enkel nog misdrijven en gruwelen zien. Onder een stortvloed van tranen erkende zij dat de goede God haar alleen met zoveel gaven had verrijkt, opdat zij Hem des te aangenamer zou worden.

Maar zij had zich integendeel gedragen als een ondankbare en een opstandige, dat begreep zij steeds beter. Op zekere dag hoorde Magdalena dat de Heiland op bezoek was bij een voornaam Schriftgeleerde. Zij herinnerde zich alles wat zij uit Zijn mond had vernomen: "Ja," zei ze tot zichzelf, "Hij en niemand anders is de liefderijke, goede Herder en ik ben maar een verloren schaap. Hij bedoelde mij, toen Hij over de verloren zoon sprak. Ja, ik zal opstaan en naar Hem toegaan!"

Zij kon zich niet meer in bedwang houden, stond op en vertrapte haar ijdelheid. Zij liep weg of liever, de genade die haar hart reeds in brand had gezet, sleepte haar mee. Alle menselijke opzichten onderdrukte zij nu en zij trad nederig de feestzaal binnen. Haar hoofdhaar, vroeger zo nauwlettend verzorgd, hing los over haar schouders en de tranen stroomden haar over de wangen. Verwarring en schaamte stonden te lezen op haar aangezicht. Zij wierp zich aan de voeten van de Heiland, die aan tafel was. "Magdalena, Magdalena!" roept een van de Kerkvaders uit, "Wat doet gij? Wat is er met u? Waar zijn uw genoegens, uw ijdelheid en uw aardse liefde?" Neen, broeders, neen, Magdalena is geen zondares meer. Zij is de boetvaardige vrouw en een trouwe dienares van de Heiland.

Ja, broeders, op dat ogenblik veranderde alles in Haar. Hoeveel zielen zij ook door een ergerlijk leven in het verderf had gestort, door haar boetvaardigheid zou zij er nog meer terugwinnen voor de hemel. Zij liet zich niet door menselijk opzicht weerhouden en openlijk beleed zij haar zonden, ten aanhoren van een talrijk gezelschap. Zij sloeg haar armen om de voeten van de Heiland, bevochtigde ze met haar tranen en droogde ze met haar hoofdhaar af. Nee, nee, broeders, Magdalena is niet langer Magdalena, maar een heilige minnares van de Heiland. "Nee, nee, broeders," zegt Augustinus ons, "er is geen ijdelheid, geen aardse genotzucht, geen aardse liefde meer in Magdalena. Alles is heilig en zuiver in haar."

"Ja, broeders," zegt deze grote heilige, "het kostbare reukwerk dat zij vroeger aan haar uiterlijk had verkwist, haar rijk getooide haardos, de gevaarlijke gloed in haar ogen, dat alles is nu door tranen gezuiverd. Wie zal zeggen wat er omgaat in haar hart? Allen die getuige zijn van deze plotselinge edelmoedigheid, lachen haar uit. Ze menen dat Magdalena gek geworden is en bekritiseren en veroordelen haar. Alleen Jezus weet dat enkel Zijn genade dit alles in haar heeft bewerkstelligd." Hij is er zo diep door getroffen, dat Hij niet eens op haar zonden ingaat. Hij schept er een wonderlijk vermaak in om haar in het bijzijn van iedereen te prijzen voor het goede dat zij gedaan heeft. "Ga," voegt Hij haar vertederd toe, "uw zonden zijn u vergeven, schrei niet meer ..."

En omdat uw ziel in de ogen van de goede God even kostbaar is als die van Maria Magdalena, kunt ge er op rekenen, broeders, dat Hij u met Zij genade tegemoet zal komen, als ge u wilt bekeren en in het goede wilt volharden.

Waar moet het heen met uw ziel?

Ach, wie zou niet ontroerd worden? ... Wie zou niet ontroerd worden, als een God het verlies van een ziel met zulke bittere tranen beweend, als Hij niet moe wordt om de zondaar toe te roepen: "Vriend, vriend, waar moet het heen met uw ziel en met uw God? Blijf staan! Ach, kijk naar Mijn tranen, kijk naar Mijn bloed dat nog steeds voor u vloeit. Moet ik dan voor een tweede keer sterven om u te redden? Kijk mij aan! O, engelen des hemels, daal neer, kom en ween met Mij over het verlies van die ziel!"

Hoe ongelukkig is een christen die niet terugkeert op zijn schreden, ondanks de waarschuwende stem die zijn God hem onophoudelijk laat horen!

"Maar," zult ge zeggen, "er is niemand die zo tot ons spreekt."

Ach vriend, als ge uw oren niet gesloten hield, zoudt ge voortdurend de stem vernemen van God, die u achtervolgt. Wat anders is immers de wroeging die u kwelt, zodra ge in zonde vervallen zijt? Waarom zoudt ge u anders verontrust en opgejaagd voelen? Waarom anders die doorlopende angst, alsof ge ieder ogenblik door de bliksem getroffen kunt worden? Hoe vaak hebt ge, zelfs terwijl u aan het zondigen was, geen onzichtbare hand gevoeld, die u tegen scheen te houden! Ongelukkige, riep de stem u toe. Wat doet ge? Waar moet het heen? Waarom wilt ge u in het verderf storten, mijn zoon? Zijt ge het er niet mee eens, broeders, dat een christen die zoveel genade van de hand wijst, verworpen en verdoemd dient te worden, omdat hij niet naar Gods stem heeft geluisterd en niet van Zijn genade heeft geprofiteerd? Hij schijnt de goede God te verachten en Hem zelfs van het leven te willen beroven. Alle schepselen roepen wraak af over die ondankbare ziel, alleen God wil haar nog redden, ja. Hij verzet zich tegen alles wat haar zou kunnen benadelen. Hij waakt over haar inhoud alsof zij alleen op de wereld was en alsof Zijn geluk afhangt van het hare.

De jaarlijkse biecht

Als de Paastijd verlengd zou worden tot Pinksteren, zoudt ge pas met Pinksteren te biechten gaan, en als het maar één keer in de tien jaar Pasen zou zijn, zoudt ge maar eens in de tien jaar uw biecht spreken. Als de Kerk u tenslotte niet uitdrukkelijk voorgeschreven had dat ge minstens één keer per jaar uw zonden moet belijden, zoudt ge pas biechten vóór uw dood. Wat denkt ge daarvan, broeders? En waarom gaat ge eigenlijk biechten? Omdat het u spijt dat ge de goede God hebt beledigd? Houdt ge uw Pasen werkelijk uit liefde tot God?

"Och," zult ge me ten antwoord geven, "u weet wel beter, we doen het allemaal zonder te beseffen waarom."

Wel, ge begrijpt er niets van. Ge doet het uit gewoonte, om te kunnen zeggen dat ge uw Pasen gehouden hebt of, als ge eerlijk wilt zijn, omdat ge aan uw oude zonden een nieuwe hebt toegevoegd. Niet uit berouw gaat ge biechten, niet uit liefde voor God houdt ge uw Pasen, want zelfs het verlangen om een christelijker leven te leiden is u vreemd. Het bewijs ligt voor de hand: als ge van de goede God hield, hoe zoudt ge dan met zoveel gemak, ja met zo’n groot genoegen zelfs, toe kunnen stemmen in het kwaad? Als ge een afschuw had van de zonde, en dat past een Christen toch, hoe zoudt ge haar dan een jaar lang op uw geweten kunnen houden? Als ge werkelijk verlangde om een christelijker leven te leiden, dan zou men toch minstens een kleine verandering in uw gedrag op moeten kunnen merken, nietwaar? Neen, broeders, ik wil u vandaag niet spreken over de ongelukkigen, die maar de helft van hun zonden belijden, uit vrees om hun Pasen niet te mogen houden of teruggestuurd te worden [misschien zelf om een schandelijk leven met een mantel van deugdzaamheid te bedekken], en die in zo een toestand aan de heilige tafel gaan zitten. Zij immers nuttigen het lichaam en bloed van de Heer tot hun eigen ondergang. Zij leveren hun God over aan de duivel en verwijzen hun eigen vervloekte ziel naar het eeuwige vuur.

Neen, ik mag hopen dat dit niet geldt voor u, maar toch blijf ik volhouden dat uw jaarlijkse biecht nooit een reden tot gerustheid kan zijn.

Penitentie betekent verbetering

Maar vertel me eens, broeders, wat voor penitentie geeft men u? Helaas niet meer dan een paar rozenhoedjes, een paar litanieën, een aalmoes of een kleine versterving. Al die dingen staan toch in geen enkele evenredigheid tot onze zonden waarvoor we eeuwige straffen verdienen! Er zijn er die hun penitentie zittend bidden, of op weg naar huis. Dat gaat niet op!

Ge moet uw penitentie bidden op uw knieën, tenzij uw priester u uitdrukkelijk heeft toegestaan dat ge het zittend of onderweg moogt doen. Hebt ge u daaraan niet gehouden, dan moet ge dit biechten met het vaste voornemen om niet meer tegen dit punt te zondigen.

Op de tweede plaats zeg ik u dat ge uw penitentie op de aangegeven tijd moet verrichten, anders doet ge kwaad. Zoudt ge ’t op die tijd niet kunnen, dan moet ge dat de volgende keer tegen uw biechtvader zeggen. Zo kan hij u bijvoorbeeld opdragen om na de heilige missen een aanbidding te houden, omdat hij weet dat ge u anders in slecht gezelschap zult begeven. Hij kan u een of andere versterving opleggen bij uw maaltijd, omdat ge een slachtoffer van uw genotzucht zijt. Soms zal hij u ook een oefening van berouw laten bidden, telkens als ge in de zonde, die ge al hebt gebiecht, hervalt. Ge moogt dergelijke penitenties niet uitstellen, want ge weet evengoed als ik dat ge u dan schuldig maakt aan zonden die ge op uw beurt moogt biechten en voortaan moet vermijden.

Op de derde plaats zeg ik u dat ge uw penitentie goed moet doen, dit wil zeggen, met eerbied en met de eerlijke bedoeling de zonde voorgoed vaarwel te zeggen. Met eerbied, dat houdt in broeders, met volle aandacht en met een godvruchtig hart. Als ge uw penitentie gebeden hebt in vrijwillige verstrooidheid, dan hebt ge haar als het ware niet gebeden en zijt ge verplicht om haar opnieuw te bidden. Ge moet haar verrichten in het vertrouwen dat de goede God uw zonden zal vergeven wegens de verdiensten van Jezus Christus, die ons door Zijn lijden en Zijn dood aan het kruis heeft vrijgekocht. Ge moet haar met vreugde doen, blij dat ge de beledigingen die ge God hebt aangedaan, weer kunt goed maken en dat ge zulke eenvoudige middelen hebt gekregen om uw zonden, waarvoor ge eigenlijk heel de eeuwigheid lang had moeten lijden, voor altijd uit te wissen. Iets wat ge nooit moogt vergeten, is dat ge bij het verrichten van iedere penitentie tot God moet zeggen: Mijn Heer en mijn God, ik verenig deze lichte boete met de genoegdoening die Jezus Christus, mijn Zaligmaker, U voor mijn zonden heeft aangeboden. Dat zal onze penitentie voor de goede God verdienstelijker en aangenamer maken.

Verder zeg ik u dat we een oprecht verlangen moeten hebben om de zonde geheel en al vaarwel te zeggen, wat het ons ook kost, ja, zelfs al zou het ons het leven kosten. Zolang we niet in die gesteltenis zijn, kunnen wij Gods rechtvaardigheid geen voldoening schenken. Integendeel, dan beledigen we hem opnieuw en beladen we onszelf met een nog grotere schuld.

Ik heb al gezegd dat we ons niet tevreden mogen stellen met de penitentie die de biechtvader ons oplegt, opdat zij niets of zo goed als niet betekent in vergelijking met de straffen die we voor onze zonden verdienen. Wanneer een biechtvader ons ontziet, dan doet hij dat uit vrees dat we anders een afkeer zouden krijgen van het werk voor ons zielenheil. Als ge werkelijk naar uw zielenheil streeft, moet ge ook uzelf penitenties opleggen. Ik zal er u enkele noemen. Als ge het ongeluk hebt gehad ergernis te geven, moet ge voortaan zo waakzaam zijn, dat uw evennaaste niets onstichtelijks meer in u kan merken. Door uw gedrag moet ge laten zien dat uw leven waarlijk een Christelijk leven is. En als ge het ongeluk hebt gehad te zondigen tegen de heilige deugd van de zuiverheid, dan moet ge uw lichaam straffen door vasten en verstervingen.

Ge moet het voedsel beperken tot datgene wat het lichaam nodig heeft om te blijven leven, zodat het de plichten kan vervullen. Van tijd tot tijd moet ge op de grond slapen. Als ge uw zinnen hebt gezet op een of andere spijs die uw genotzucht streelt, dan moet ge haar weigeren en haar even sterk leren verachten als ge er eerst van hebt gehouden. Uw lichaam wil uw ziel in het verderf storten en daarom moet het gestraft worden. Telkens als ge onzuivere verlangens hebt gekoesterd, moet ge uw gedachten richten op de hel, de plaats voor de ontuchtigen. Zijt ge gehecht aan het aardse, dan moet ge zoveel aalmoezen geven als maar mogelijk is, om uw gierigheid te straffen. Ja, ge moet afstand doen van alles wat ge per se niet nodig hebt om te kunnen leven.

Wie nalatig is geweest in de dienst van God, moet zichzelf de penitentie opleggen dat hij voortaan alle godsdienstoefeningen zal bijwonen die er in zijn parochie gehouden worden. Ik bedoel de Heilige Mis, de Vespers, het catechismusonderricht, de aanbidding, het gemeenschappelijk Rozenkransgebed, enzovoort, opdat de goede God zijn ijver zal belonen door hem al zijn vroegere nalatigheden te vergeven. Laat hij tussen de heilige diensten door wat vrome lectuur ter handen nemen, die zijn ziel tot voedsel kan strekken.

Aanbevelingswaardig zijn vooral de levens van de heiligen, waarin we kunnen lezen wat zij gedaan hebben om zalig te worden. Dat zal ons aanmoedigen. Laten we nu en dan ook een bezoek brengen aan het Allerheiligste om vergiffenis te vragen voor de zonden die we in de loop van de week hebben bedreven. Wanneer we ons schuldig voelen aan de ene of de andere fout, laten we er ons dan van bevrijden, opdat onze gebeden en onze goede werken God aangenamer zullen zijn en voordeliger voor onze ziel.

Hebt ge de gewoonte om te vloeken en u op te winden? Werp u dan op uw knieën en bid: "Mijn God, Uw Heilige Naam zij gezegend in alle eeuwen der eeuwen. Zuiver mijn hart, zuiver mijn lippen, opdat zij nooit woorden zouden uitspreken die U beledigen en mij van U scheiden." Telkens als ge in die zonde hervalt, moet ge op staande voet een akte van berouw bidden of een paar stuivers aan de armen geven. Hebt ge op zondag gewerkt? Hebt ge op de Dag des Heren onnodig iets gekocht of verkocht? Geef de profijten die ge daarvan hebt getrokken dan weg aan de armen! Hebt ge onmatig gegeten of gedronken? Dan moet ge u voortaan bij elke maaltijd iets ontzeggen.

Kijk broeders, dat zijn penitenties die, in vereniging met Jezus’ lijden, niet alleen voldoening kunnen geven aan Gods rechtvaardigheid, maar die u er u tevens voor zullen behoeden om te hervallen in uw zonden. Als ge u zo gedraagt, dan kunt ge er zeker van zijn dat er met Gods genade in uw leven geleidelijk aan een verbetering zal optreden.

Herstel het onrecht

Na God voldoening te hebben geschonken, moeten we onze evennaaste nog voldoening schenken voor het onrecht dat we hem hebben aangedaan, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel. Ik zeg u dat ge uw evennaaste onrecht doet naar het lichaam, dit wil zeggen in zijn persoon, wanneer ge hem bijvoorbeeld beledigt ofwel door smadelijk en verachtelijke woorden, ofwel door een slechte behandeling. Als we het ongeluk hebben gehad hem te beledigen met smadelijke woorden, moeten we hem onze verontschuldigingen aanbieden en ons met hem trachten te verzoenen. Als ge hem onrecht aangedaan hebt door zijn vee af te ranselen, wat bijvoorbeeld kan gebeuren wanneer de dieren schade aanrichten in uw oogt, zijt ge verplicht om hem alles terug te geven wat hij ten gevolge van uw drift misschien verloren heeft: zeker, ge kunt schadevergoeding van hem eisen, maar ge hebt niet het recht om zijn vee te mishandelen. Hebt ge iemand benadeeld, dan moet ge hem zo spoedig mogelijk schadeloos stellen, anders belast ge u met een zware schuld. Zolang ge deze plicht verwaarloost, zijt ge in een staat van zonde en moet ge dus biechten. Als ge uw evennaaste in zijn eer hebt aangetast, bijvoorbeeld door kwaad van hem te spreken, dan moet ge voortaan trachten evenveel goede inlichtingen over hem te geven als ge vroeger slechte praatjes over hem hebt verspreid. Al het goede dat ge van hem weet, moet ge op de voorgrond plaatsen en zijn eventuele fouten zult gij verzwijgen, want het is niet aan u om deze te onthullen. Hebt ge hem belasterd, dan zijt ge verplicht om uw woorden in te trekken tegenover allen die ze hebben gehoord. Ge moet hen verzoeken om er geen geloof aan te hechten en u moet openlijk uw spijt betuigen. Maar het onrecht dat ge uw evennaaste aandoet naar de ziel, is veel moeilijker te herstellen. En toch wordt dit van ons ook geëist, want zonder herstel kan de goede God ons geen vergiffenis schenken.

Ge dient bijvoorbeeld na te gaan of ge uw kinderen en uw buren geen aanstoot hebt gegeven. Hoeveel vaders en moeders, meesters en meesteressen zijn er immers niet, die hun kinderen en hun personeel ergernis geven door hun verwaarlozing van het gebed: ze bidden hun ochtendgebed onder het aankleden, hun avondgebed in de luie stoel of ze doen het helemaal niet en maken zelfs geen kruisteken voor en na het eten. Hoe dikwijls hoort ge hen niet vloeken of zelfs godslasteringen uitspreken! Hoe dikwijls zie je hen niet werken op een zondagmorgen, zelfs voor de Heilige Mis! Ge moet ook onderzoeken of ge soms slechte liederen hebt gezongen, of geen slechte boeken hebt meegebracht, of ge misschien slechte raad hebt gegeven, bijvoorbeeld door anderen tot wraak, ruzie of beledigingen aan te zetten. Ge moet nagaan of ge soms iets van uw buurman hebt geleend en het niet hebt teruggebracht, of ge niet hebt nagelaten aalmoezen te geven die men u had toevertrouwd, of ge misschien nog schulden hebt te betalen in naam van uw overleden ouders. Wilt ge het geluk smaken van uw zonden vergeven te zien, dan moet ge er voor zorgen dat tussen u en uw evennaaste alles in orde is. Als ge hem zwart hebt gemaakt, is het noodzakelijk om al het mogelijk te doen om zijn goede naam te herstellen. Ge moet u met uw vijanden verzoenen. Ge moet over hen spreken alsof zij uw leven lang enkel goed gedaan hebben en niets mag er in uw hart achterblijven dan de liefde die een goed Christen aan zijn medemensen toe behoort te dragen. Alleen zo kunnen we vol vertrouwen voor Gods rechterstoel verschijnen. En dat geluk wens ik u toe.

Doe eens en voor altijd afstand

"Dat is nu allemaal wel waar," hoor ik u al zeggen, "maar wat zullen de mensen denken, als ze me telkens te biechten zien gaan, terwijl ik nooit mijn Pasen houd? Ze zullen beslist menen dat ik een slecht leven leid. Ik ken trouwens veel anderen die veel meer kwaad doen dan ik en toch aan de communiebank toegelaten worden. Pas nog hebt u aan iemand de Heilige Communie uitgereikt die samen met mij op vrijdag vlees heeft gegeten en die ’s zondags, niet als ik, naar de Mis gaat."

Het geweten van de ander is niet het uwe. Als hij kwaad doet wil dat nog niet zeggen dat gij het ook moet doen. Zoudt gij om de schijn te redden heiligschennis willen plegen en uw ziel in het verderf willen storten? Zou dat niet het grootste van alle ongelukken zijn? Ge zijt bang dat men u zal nawijzen, omdat men u telkens te biechten en nooit te communie ziet gaan. Ach vriend, vrees liever de ogen van God, voor Wiens aangezicht ge het kwaad hebt bedreven, en schenk geen aandacht aan de rest. Ge zegt dat ge mensen kent die schuldiger zijn dan gij en toch worden toegelaten. Hoe kunt gij daarover oordelen? Heeft God u soms een engel gestuurd om u te vertellen hoe het innerlijk met deze mensen staat? En aangenomen dat ze niet tot inkeer gekomen zijn en dus in staat van doodzonde aan de heilige tafel gaan zitten, is dat voor u een reden om hetzelfde te doen? Zoudt ge u in het verderf willen storten, omdat anderen zich in het verderf storten? O God, wat een afschuwelijke taal!

"Maar," zeggen zulke biechtelingen, die zich niet bekeerd hebben, die ook niet bekeerd willen worden, doch enkel de schijn wensen te bewaren, "wanneer moeten we dan communiceren, we zijn het echt van plan!"

Wanneer moet gij communiceren? Luister naar Sint Johannes Chrysostomus! Hij zal ons leren wanneer we te communie moet gaan. Met Pasen, met Pinksteren, met Kerstmis? Neen, zegt hij ons. Op het sterfbed misschien? Neen, zegt hij nogmaals. Maar wanneer dan wèl? Ge moet communiceren, zegt hij, zodra ge, eens en voor altijd, afstand hebt gedaan van de zonde, met het vaste voornemen er, met behulp van Gods genade, nooit meer in te hervallen. Zodra ge alles hebt teruggegeven wat niet van u is, zodra ge u hebt verzoend met uw vijand, kortom, van zodra ge u werkelijk hebt bekeerd.

Doe eens en voor altijd afstand

Sommige zondaars zeggen: "Als u zo lastig blijft, ga ik naar een ander, die me wel toelaat. Ik kan toch niet telkens terugkomen. Ik heb wel wat anders te doen. U ziet me voorlopig niet meer, u mag me nu eenmaal niet. En wat heb ik dan eigenlijk voor kwaad gedaan?"

Goed, ge gaat dus naar een ander, beste vriend, dat staat u vrij, maar meent ge dat die ander zich gemakkelijker dan ik in het verderf laat storten? Maak uzelf toch niets wijs! Als hij u tot de heilige tafel toelaat, dan komt dat omdat hij u nog niet voldoende kent. Zal ik u eens vertellen wat voor mensen het zijn, die er zo over denken en ergens anders een absolutie proberen te krijgen? Luister, broeders en sidder! Zijn laten hun leidsman in de steek en vragen elders een paspoort dat hen uitsluitend toegang kan verlenen tot de hel.

"Maar," zult ge zeggen, "Ik ben nu al zo dikwijls bij u geweest, dat het me de keel begint uit te hangen."

Wel vriend, beter uw leven en ge zult de eerstvolgende keer al worden toegelaten.

"U ziet me voorlopig niet meer," zegt ge.

Des te beroerder voor u, beste vriend. Hoe langer ge wegblijft, met hoe grotere schreden ge u in de richting van de hel begeeft. Er zijn verblinde christenen die zelfs menen dat hun biechtvader hen niet mag, omdat hij hen de absolutie weigert. Neen, vriend, het is de zonde in u, die hij niet mag. Hij heeft enkel het heil van uw arme ziel op het oog. Daarom wil hij u geen absolutie geven, die u naar het eeuwige vuur zou verwijzen in plaats van u te redden.

"Maar wat heb ik dan eigenlijk voor kwaad gedaan?" vraagt ge, "Ik heb niet gemoord, niet gestolen..."

Ge hebt dus niet gemoord en gestolen. Maar weet ge wel vriend, dat er in de hel tal van zielen branden die niet gemoord, noch gestolen hebben? Er zijn nog meer zonden waarmee ge u de verdoemenis op de hals kunt halen! Als wij, priesters, te laf waren om u een onverdiende absolutie te weigeren, zouden wij beulen zijn voor uw arme ziel, die Jezus Christus zoveel en lijden heeft gekost!

Zorg dat ge de absolutie verdient

Wie werkelijk afstand doet van zijn zonden, zal hen niet alleen bewenen. Hij zal integendeel alles vermijden en ontvluchten wat hem opnieuw in de verleiding kan brengen. Hij is bereid om ieder lijden op zich te nemen, als hij maar niet hervalt in de zonden die hij zojuist heeft gebiecht. Kortom broeders, men moet een volledige verandering in ons op kunnen merken, anders hebben we de absolutie niet verdiend en is er alle reden om te veronderstellen dat we heiligschennis hebben gepleegd.

Maar, hoe weinig christenen zijn er helaas die je na de absolutie zo’n verandering ziet ondergaan ... Mijn God, hoe gemakkelijk wordt er onder ons heiligschennis bedreven ... Ach, als er van iedere dertig absoluties maar één goed was, hoe vlug zou de wereld dan bekeerd zijn!

Biechtelingen die geen spoor van berouw of boetvaardigheid vertonen, verdienen de absolutie immers niet. Hoe velen zie je niet meer terug, als je ze één keer hebt weggestuurd. Dat komt toch alleen omdat ze er niets voor voelen om zich te bekeren. Anders zouden ze hun biecht niet uitstellen tot volgend jaar Pasen en zouden ze integendeel al het mogelijke doen om hun leven te beteren en zich, zo nodig, telkens opnieuw met de goede God te verzoenen.

Aan het gebed gehoorzaamt alles

Het gebed broeders, is niet alleen een doeltreffend, maar zelfs een absoluut noodzakelijk middel om de vijanden van ons zielenheil te overwinnen. Ge kunt alle heiligen tot voorbeeld nemen: zij stelden zich er niet mee tevreden de vijanden van hun zielenheil voortdurend te bestrijden en alles te ontvluchten wat hen in de verleiding zou kunnen brengen. Neen, hun hele leven lang hebben ze bovendien gebeden en niet alleen overdag, maar ook met hele nachten. We kunnen over onszelf waken, broeders, over alle roerselen van ons hart, we kunnen alle gelegenheden tot zonde angstvallig vermijden, maar als we niet bidden, als we niet onophoudelijk onze toevlucht nemen tot het gebed, blijven alle andere middelen uiteindelijk zonder resultaat en zullen we vroeg of laat toch overwonnen worden. We zien immers dat er in de wereld tal van gelegenheden zijn die we eenvoudig niet kunnen ontlopen. Kan een kind bijvoorbeeld het gezelschap van zijn ouders vermijden, wanneer ze het slechte voorbeeld geven? Maar wat het wel kan doen is bidden en in het gebed zal het steun vinden.

Maar aangenomen dat we alle personen die ons een slecht voorbeeld geven konden ontlopen, dan hadden we nog met onszelf te kampen: ons eigen lichaam is onze grootste vijand. Wat te doen? Als God de Heer niet waakt over ons behoud, dienen al onze maatregelen tot niets. Neen, broeders, ge zult geen enkele bekeerde zondaar vinden die zijn toevlucht niet heeft genomen tot het gebed. Niemand kan in de deugd volharden zonder telkens telkens weer de hulp in te roepen van het gebed. En anderzijds zult ge in de hel geen enkele verdoemde christen aantreffen wiens ondergang niet is begonnen met een verwaarlozing van het gebed. We zien ook dat de duivel niemand zozeer vreest als degene die bidt.

Op de ogenblikken van het gebed immers, bekoort hij ons heviger dan ooit: hij stelt alles in het werk om ons het bidden te beletten. Wanneer de duivel iemand in zijn macht wil krijgen, tracht hij hem op de eerste plaats een afkeer van het gebed te wekken. Zelfs de beste christenen zijn verloren, zodra satan erin slaagt om hen tot slordigheid of nalatigheid in het gebed te brengen. Onherroepelijk vallen ze hem ten prooi. Wilt ge ’t nog beter begrijpen, zeg me dan sinds welke tijd ge niet meer aan de verlokkingen van de duivel weerstaat en ge uw hart aan alle ingevingen hebt blootgesteld. Is het niet, sinds ge uw gebeden achterwege hebt gelaten uit sleur of om ze voor het oog van de mensen te verrichten, en niet om de goede God te behagen? Ja, broeders, vanaf het ogenblik dat we ophouden met bidden, verdwijnen we met reuzenschreden in de richting van de hel: en nooit zullen we tot de goede God terugkeren, zolang we onze toevlucht niet nemen tot het gebed. Ja, broeders, met één enkel goed verricht gebed kunnen we hemel en aarde bewegen. Alles zal ons gehoorzamen.

Ge hebt geen tijd

We kunnen ons geluk op aarde nergens anders vinden dan in de liefde tot God en we kunnen alleen van Hem houden als we tot Hem bidden. Om er ons toe aan te sporen om dikwijls onze toevlucht te nemen tot het gebed, heeft Jezus ons, zoals ge weet, beloofd dat Hij ons nooit iets zal weigeren, wanneer wij er Hem vol vertrouwen om vragen. Maar ik hoef u niet met een omhaal van woorden lastig te vallen om u aan te tonen dat ge dikwijls moet bidden: sla uw catechismus maar open en ge zult zien dat het de plicht van iedere goede christen is om ’s morgens, ’s avonds en zelfs in de loop van de dag te bidden, dit wil zeggen: altijd ...

Wie van ons, broeders, kan zijn tranen weerhouden, als hij sommige armzalige christenen hoort beweren dat zij geen tijd hebben om te bidden? Ge hebt geen tijd, arme blinden... Is het soms van meer belang om uw vee te voederen en uw grond, of uw mest ondersteboven te zetten, dan God te eren en uw ziel te redden? Mijn God, hoe verblind is de mens! Ge hebt geen tijd... Maar zeg me, ondankbaren, als de goede God u vannacht had laten sterven, zoudt ge dan gewerkt hebben? Als de goede God u drie of vier maanden op het ziekbed had geworpen, zoudt ge dan tijd hebben gehad? Wel, ellendelingen, ge verdient dat God u prijsgeeft aan uw verblinding, dat ge ten onder gaat. Ieder ogenblik van de dag staat Hij ons met Zijn genade bij en wij gunnen Hem nauwelijks een paar minuten om Hem te bedanken!

Ge wilt uw werk doen, zegt ge, maar ge vergist u schromelijk, vriend, want ge hebt geen ander werk dan God te dienen en uw ziel te redden. De rest is uw werk niet. Als gij het niet doet, zullen anderen het doen! Maar als gij uw ziel verliest, wie zal haar dan redden?

Ik kom namens God

Waarom broeders, ben ik vandaag op de preekstoel geklommen? Wat zal ik u zeggen? Wel, ik kom in naam van God zelf. Ik kom in naam van uw arme ouders om u in de liefde en de dankbaarheid wakker te roepen voor wat ge hun verschuldigd zijt. Ik kom om u weer duidelijk voor de ogen te stellen hoeveel goedheid en liefde zij u bewezen hebben toen zij nog op aarde waren. Ik kom u zeggen dat zij branden in de vlammen, dat zij wenen, dat zij u luidkeels om de hulp van uw goede werken en uw gebeden vragen. Het is alsof ik hen hoor schreeuwen uit de diepte van de vuurgloed die hen verslindt: "Ach, zeg toch aan onze vaders en aan onze moeders, zeg aan onze kinderen, aan al onze familieleden, hoe wreed de pijnen zijn die wij moeten lijden. Wij werpen ons aan hun voeten om de hulp van hun gebeden af te smeken. Ach, zeg hun dat wij hier branden in de vlammen sinds wij van hen gescheiden zijn! O, wie kan ongevoelig blijven bij het zien van de smart die wij te verduren hebben?"

Hoort ge ’t broeders? Hoort ge die lieve moeder en die goede vader en alle verwanten die de handen naar u uitsteken? "Vrienden," roepen zij, "bevrijd ons van deze kwellingen, gij kunt dat." Laten we toch in aanmerking nemen broeders:
  • De grootte van het lijden van de zielen in het vagevuur te verdragen krijgen, en
  • De middelen waarover wij beschikken om dat lijden te verzachten.
Het heeft geen zin u te bewijzen dat er een vagevuur bestaat. Dat zou tijdverlies zijn. Niemand van u heeft er uit zichzelf ook maar de geringste voorstelling van. Maar de Kerk, aan wie Jezus Christus het bestand van de Heilige Geest heeft toegezegd en die zich bijgevolg niet vergissen kan, leert het ons duidelijk genoeg: het is zeker en heel zeker zelfs dat er een plaats bestaat waar de zielen van de rechtvaardigen hun zonden moeten uitboeten, vóór ze toegelaten worden tot de glorie van het paradijs dat hen is beloofd. Ja, broeders, dat is een punt van ons geloof: als we geen boete gedaan hebben, evenredig aan de grootte en de afschuwelijkheid van onze zonden, zullen we ze verder uit moeten boeten in het vagevuur, ofschoon ze ons door het heilig sacrament van de biecht reeds vergeven zijn... Een groot aantal teksten in de Heilige Schrift wijzen er op dat de goede God ons, ondanks het feit dat onze zonden vergeven zijn, toch nog tijdelijke straffen oplegt, hetzij hier in deze wereld door het aardse lijden, hetzij in de andere wereld door de vlammen in het vagevuur.

Ik kom namens God

Luister naar wat bijvoorbeeld Adam overkwam: toen hij berouw kreeg van zijn zonde, schonk God hem vergiffenis en toch veroordeelde Hij hem tot een boete van meer dan 900 jaar, een boete die al onze voorstellingen te boven gaat. En neem bijvoorbeeld David: Hij vaardigde tegen de wil van God een volkstelling uit, maar toen de stem van zijn geweten hem tot inkeer riep, wierp hij zich ter aarde en smeekte hij de Heer om vergeving. Getroffen door zijn berouw, liet God zich verbidden, maar desondanks stuurde Hij een profeet om hem te zeggen: "Kies, o koning, één van de drie plagen die de Heer u bereid heeft tot straf voor uw misdrijf: de pest, de oorlog of de hongersnood." David antwoordde: "Het is beter in de handen van de Heer te vallen, Wiens barmhartigheid ik al zo dikwijls ondervonden heb, dan in de handen van de mensen." Hij koos dus de pest, die drie dagen duurde en hem van meer dan 70.000 onderdanen beroofde. Als God de hand van de engel, die zich reeds uitstrekte naar de stad, niet had tegengehouden, zou heel Jeruzalem ontvolkt geweest zijn!

Toen David zag welke grote rampen zijn zonde had veroorzaakt, vroeg hij de goede God de genade om Hem alleen te straffen en zijn onschuldig volk te sparen. [Neem ook de boete van Maria Magdalena, misschien zegt die u iets] Helaas, broeders, hoeveel jaren zullen wij dan wel niet moeten lijden in het vagevuur, wij die zoveel zonden hebben bedreven, wij die onder het voorwendsel dat we ze hebben gebiecht, geen enkele traan en geen enkele boete hebben doen? Hoeveel jaren van lijden zullen ons in het andere leven te wachten staan?

Maar hoe zou ik het hartverscheurend lijden van die arme zielen kunnen schilderen, als de Kerkvaders ons zeggen dat zij bij de pijnen die zij in het vagevuur verduren, het lijden van Jezus Christus zelf schijnen te evenaren? En toch is het zeker dat alle mensen zouden sterven, wanneer zij tezamen slechts één van de geringste martelingen die Jezus Christus heeft ondergaan, op zich moesten nemen. Het vagevuur verschilt alleen hierin van het hellevuur, dat het niet eeuwig is. O, eigenlijk moest de goede God in Zijn barmhartigheid toestaan dat een van die arme zielen hier op mijn plaats verscheen, geheel omringd door de vlammen die haar verteren, en dat zij uzelf kon vertellen welke smarten zij te dragen heeft. Haar angstkreten en haar weeklachten zouden door de hele kerk weerklinken en misschien zouden ze dan eindelijk ook doordringen in uw hart.

"O, hoe ontstellend groot is ons lijden!" zou zij u toeroepen: "O, broeders, verlos ons van deze marteling. Ge kunt het! Ach, als ge maar één ogenblik voelde wat het zeggen wil van God gescheiden te zijn ... Wrede scheiding! Branden in een vuur, ontstoken door Gods rechtvaardigheid ... Pijnen lijden die voor een sterveling onbegrijpelijk zijn ... Verteerd worden door berouw over zonden die wij gemakkelijk hadden kunnen vermijden."

"O mijn kinderen," roepen die vaders en moeders u toe, "laat ons toch niet in de steek, wij hebben immers zoveel van u gehouden. Kunt gij dan rustig slapen, terwijl wij uitgestrekt liggen in een zee van vuur? Hebt gij de moed om u over te geven aan genot en plezier, terwijl wij hier dag en nacht lijden en schreien? Gij beschikt over onze goederen, gij woont in onze huizen, gij plukt de vruchten van ons werk en gij laat ons alleen op deze plaats van kwellingen waar wij jaar in, jaar uit, de afschuwelijkste pijnen doorstaan ... Geen aalmoes geeft ge, geen mis laat ge lezen om ons te helpen. Gij kunt ons troosten, ge kunt de poort van onze gevangenis openen en gij steekt er geen hand voor uit. O, wat is het lijden wreed."

Ja, broeders, in de vlammen van het vagevuur gaat men we anders denken over al die lichte vergrijpen. Mag men nog van lichte vergrijpen spreken, wanneer wij zulke ondragelijke straffen over ons afroepen? "O God," bidt koning David, "wee de mens, wee zelfs de rechtvaardigste van de mensen, als men hem aan een onverbiddelijk oordeel onderwerpt!" Er zijn vlekken op de zon, er was boosheid in de engelen, hoe zal het dan met de zondige mens gesteld zijn, broeders? En wat ons betreft, die zoveel zonden bedreven en nog bijna niets gedaan hebben om Gods rechtvaardigheid voldoening te schenken, hoeveel lange jaren zullen wij in het vagevuur moeten boeten ...

"Mijn God," zei de heilige Theresia, "welke ziel zal zuiver genoeg zijn om binnen te gaan in de hemel, zonder de vlammen van het vagevuur?" Tijdens haar laatste ziekte riep zij plotseling uit: "O, rechtvaardigheid en almacht van mijn God, wat zijt gij verschrikkelijk!" In haar doodstrijd openbaarde God zich aan haar in Zijn heiligheid zoals de engelen en de heiligen in de hemel Hem aanschouwen. Zij schrok zo hevig van dat visioen dat zij over al haar ledematen begon te beven. Opwinding maakte zich van de omstaande zusters meester en zij vroegen Theresia schreiend:

"Ach moeder, wat is u toch overkomen: zijt ge na zoveel boete en zoveel bittere tranen nog bang voor de dood?"

"Neen kinderen," antwoordde zij, "ik ben niet bang voor de dood, integendeel, ik verlang er naar om voor altijd met mijn God verenigd te worden."

"Schrikt gij dan terug wegens uw zonden, na zoveel verstervingen?"

"Ja kinderen," zei Theresia, "ik ben bang voor mijn zonden, maar er is iets waar ik nog banger voor ben."

"Is dat misschien het oordeel?"

"Ik sidder, omdat ik rekenschap zal moeten geven aan de goede God, die op dat ogenblik geen barmhartigheid zal kennen, maar er is nog iets anders, waaraan de gedachte alleen al me doet sterven van angst."

De arme zusters vervielen in diepe droefheid. "Zou het dan toch de hel zijn?"

"Neen," sprak Theresia, "de hel is God zij dank niet voor mij. O zusters, het is de heiligheid van God. Mijn God, heb medelijden met mij! Mijn leven moet tegenover het leven van Jezus Christus zelf gesteld worden! Wee mij, als het ook maar de geringste vlek vertoont! Wee mij, als er ook maar een schaduw van zonde op mij rust!"

"Ach," riepen de andere zusters uit, "wat zal ons lot dan zijn?"

Ja, broeders, wat zal ons lot zijn? Met al onze boeteplegingen en onze goede werken hebben we misschien niet eens voldoening geschonken voor één enkele zonde, die ons door het heilig sacrament van de biecht vergeven werd. Ach, hoeveel jaren, hoeveel eeuwen van kwelling zullen er nodig zijn om ons te straffen? Hoe duur zullen we de vele fouten moeten betalen die we nu nauwelijks meetellen: de kleine leugens waarmee we ons vermaken, onze zogenaamde onschuldige kwaadsprekerij, de verachting van de genade die de goede God ons ieder ogenblik geeft, het verzet tegen de lasten die Hij ons oplegt? Neen, broeders, nooit zouden we de moed kunnen opbrengen om ook maar de kleinste zonde te bedrijven, als we konden begrijpen hoe diep zij de goede God beledigt en hoe streng zij, zelfs reeds in deze wereld, gestraft verdient te worden.

God is rechtvaardig, broeders, in alles wat Hij doet. Hij beloont ons ook voor de nietigste goede daad en Hij doet dit zelfs vorstelijker dan we ooit zouden durven te hopen. Geen enkele goede gedachte, geen enkel goed verlangen, dit wil zeggen een verlangen naar een goed werk dat we misschien in werkelijkheid niet eens kunnen doen, zal Hij onbeloond laten. Maar wanneer het er van de andere kant om gaat om ons te straffen, doet Hij het met strengheid: zelfs voor de lichtste fout zullen we naar het Vagevuur verwezen worden. Dat is geen fabeltje, want we lezen in de levens van de heiligen dat verschillenden van hen pas tot de eeuwige vreugde worden toegelaten na door de vlammen van het vagevuur gezuiverd te zijn. Sint Petrus Damianus vertelt dat zijn zuster jarenlang in het Vagevuur moest verblijven, omdat zij met enig genoegen naar een slecht lied had geluisterd. En eens hadden twee kloosterlingen elkaar beloofd dat wie het eerst van hen zou sterven, de ander zou komen zeggen in wat voor toestand hij verkeerde.

De goede God stond diegene die het eerst gestorven was, toe om aan zijn vriend te verschijnen. Hij zei hem dat hij vijftien dagen in het Vagevuur was geweest, omdat hij teveel waarde had gehecht aan zijn eigen wil. En toen de overledene hem gelukwenst met zo’n lichte straf, antwoordde hij: "Toch zou ik liever 10.000 jaar lang aan één stuk door gevild zijn, want dat lijden zou je niet eens hebben kunnen vergelijken met hetgeen ik in de vlammen van het vagevuur heb doorstaan."

Een priester vertelde aan één van zijn vrienden dat de goede God hem tot verschillende maanden vagevuur had veroordeeld, omdat hij de tenuitvoerlegging van een testament, op grond waarvan hij enkele werken moest doen, op de lange baan had geschoven. Hoe velen onder ons, broeders, hebben zich niet hetzelfde te verwijten? Misschien zijn er hier in de kerk zelfs mensen die acht of tien jaar geleden van hun ouders of hun vrienden de opdracht gekregen hebben om heilige missen te laten lezen of aalmoezen te geven, en die nog steeds niet aan hun verplichtingen hebben voldaan! Hoe velen zijn er niet die, uit vrees dat ze waarschijnlijk een paar goede werken moeten doen, niet eens de moeite willen nemen om het testament dat hun ouders of hun vrienden te hunnen gunste hebben nagelaten, in te kijken. Die arme zielen worden door de vlammen verteerd, omdat men hun laatste wil niet wenst te vervullen! Arme vaders en moeders, die uzelf hebt opgeofferd om uw kinderen en uw erfgenamen gelukkig te maken. Ge hebt misschien uw zielenheil veronachtzaamd ter wille van uw fortuin. Ge hebt vertrouwd op de goede werken die ge in uw testament hebt vastgelegd... Arme ouders, ge hebt uzelf vergeten, wat zijt ge blind geweest...

Misschien zult ge me tegenwerpen: "Maar onze ouders hebben toch goed geleefd, het waren brave mensen." Er is zo weinig nodig, broeders, om naar het vagevuur gestuurd te worden! Luister maar wat Albertus Magnus op dat punt zegt, en hij was toch een heilige die op dat punt uitblonk in alle deugden. Op zekere dag openbaarde hij aan een vriend dat God hem naar het Vagevuur had verwezen wegens het feit dat hij zich in zijn leven eens had laten voorstaan op zijn geleerdheid. Is het niet verwonderlijk dat zelfs gecanoniseerde heiligen door de vlammen gezuiverd moeten worden? Lange tijd na zijn dood verscheen Sint Severinus, de aartsbisschop van Keulen, aan een van zijn vrienden en zei hem dat hij in het vagevuur was geweest, omdat hij een paar gebeden die hij ’s morgens had moeten verrichten, tot ’s avonds had uitgesteld. O, hoeveel jaren vagevuur moeten ons dan te wachten staan, wij, die er niet voor terugschrikken ons gebed achterwege te laten met een smoesje dat we dringende zaken af te werken hebben. Als we oprecht zouden verlangen naar het bezit van de goede God, zouden we de kleine fouten evengoed vermijden als de grote, want de scheiding van God is het verschrikkelijkste lijden waaraan een mensenziel ten offer kan vallen.

Kom vroeger dan anders

Wilt ge weten, broeders, hoe ge u moet gedragen, wanneer ge het geluk wilt smaken om de goede God in uw hart te ontvangen? Doe zoals die goede Christen, die iedere week te communie ging. Hij gebruikte drie dagen voor de dankzegging en drie dagen om zich voor te bereiden. Wel, wie belet u om hetzelfde te doen en er al uw dagelijkse bezigheden bij te betrekken? In de dagen van voorbereiding moet ge u onderhouden met Jezus Christus, die heerst over uw hart en die een bezoek wil brengen aan uw ziel om haar met weldaden en geluk te overladen. Ge moet de Heilige Maagd, ja, alle engelen en zaligen in de hemel aanroepen, opdat zij namens u tot de goede God zouden willen bidden dat ge Hem zo waardig mogelijk zou mogen ontvangen.

Kom op de bewuste dag vroeger dan anders naar de Heilige Mis en tracht de gebeden en de handelingen van de pastoor nog aandachtiger te volgen. Uw geest en uw hart moeten voortdurend aan de voet van het tabernakel zijn en zij moeten onophoudelijk smachten naar het gelukkige ogenblik van Jezus’ komst. Dan zullen uw gedachten niet meer naar deze wereld uitgaan, maar enkel en alleen naar de hemel. Ja, ge moet u zo intens in het verlangen naar God verdiepen, dat ge voor de wereld als het ware sterft. Ge moet uw getijden, uw Rozenkrans en uw oefeningen zo vurig mogelijk bidden om in u het geloof en de hoop te doen herleven, maar vooral met een grote liefde tot Jezus Christus, die over enkele ogenblikken van uw hart Zijn tabernakel zal maken of, als ge wilt, een kleine hemel. Mijn God, wat een geluk en wat een eer voor armzalige stervelingen zoals wij! Een grote eerbied moeten we Hem betuigen, broeders, wij zijn immers zo ellendig... Maar van de andere kant mogen we hopen dat Hij medelijden met ons zal hebben.

Nadat ge uw oefeningen hebt gebeden, moet ge uw communie aan God opdragen voor uzelf of voor anderen. tenslotte staat ge op om u naar de heilige tafel te begeven. Aan uw ingetogen houding moet men kunnen zien dat ge iets groots gaat doen. Ge knielt neer en ge tracht nogmaals het geloof in u wakker te roepen dat u de diepte van uw geluk zal doen voelen. Uw geest en uw hart zullen geheel en al aan God overgegeven zijn. Kijk voor u, sla uw ogen neer, vouw uw handen en bid een akte van geloof. Als ge op uw beurt moet wachten, wek dan een grote liefde voor Jezus Christus in u op en bid nederig dat hij zich moge verwaardigen om Zijn intrek te nemen in uw armzalig hart.

Zodra ge het grote geluk hebt gehad om Hem te ontvangen, moet ge eerbiedig opstaan, naar uw plaats terugkeren, neerknielen en niet meteen een kerkboek of uw Rozenkrans nemen. Ge moet u enkele ogenblikken onderhouden met Jezus Christus, die gedurende een kwartier met ziel en lichaam in uw hart vertoeft, evenals Hij tijdens Zijn sterfelijk leven op aarde verbleef. Wat een oneindig geluk! Wie zal het ooit kunnen begrijpen? Er is helaas bijna niemand, broeders, die het begrijpt...

Nadat ge de goede God alle genade hebt gevraagd die ge voor uzelf of voor anderen verlangt, moet ge uw gebeden voortzetten. Bid de vaste gebeden voor en na de communie en nodig de Heilige Maagd samen met alle engelen en heiligen uit om de goede God namens u te danken. Tot ruim een half uur na de heilige communie moogt ge niet spuwen. Blijf na de Mis nog even bidden om God te vragen dat Hij u zou helpen bij de uitvoering van uw goede voornemens. Wanneer ge de kerk verlaat, moet ge onderweg niet blijven praten. Denk liever aan het geluk dat ge Jezus Christus hebt mogen ontvangen en ga rechtvaardig naar huis.

Als ge tussen de heilige diensten nog tijd over hebt, moet ge daar gebruik van maken om wat goede lectuur ter handen te nemen of een bezoek te brengen aan het Heilige Sacrament en God te danken voor de genade die Hij u ’s morgens geschonken heeft. Houd u zo min mogelijk bezig met de dingen van deze wereld. Ge moet integendeel zo streng over al uw gedachten, woorden en handelingen waken, dat Gods genade voor altijd bij u blijft.

Ge moet bekeerd zijn

Neen, broeders, laten we nooit vergeten dat we, om waardig te communiceren, bekeerd moeten zijn en het vaste voornemen moeten hebben om in de deugd te volharden. Toen Jezus Christus de apostelen Zijn aanbiddelijk lichaam te eten en Zijn kostbaar Bloed te drinken wou geven, waste Hij eerst zelf de voeten. Daardoor wou Hij hen en ons laten zien hoe rein de mens behoort te zijn om God te ontvangen. Hij wou aantonen dat we ons nooit genoeg van onze zonden, zelfs niet van onze dagelijkse zonden, kunnen zuiveren. Zeker, de dagelijkse zonden maken onze communies niet onwaardig, maar ze zijn er in ieder geval de oorzaak van dat we nauwelijks profijt trekken van het geluk dat ons te beurt valt. Het bewijs ligt voor de hand: ga maar eens na hoe dikwijls we in de loop van ons leven al te communie zijn geweest. En zijn wij er beter op geworden? Welnee, geen steek!

De werkelijke oorzaak daarvan is geen andere dan dat we zo goed als altijd aan onze slechte gewoonten blijven vasthouden. We geven ze niet op, noch vóór, noch nà de heilige communie! We hebben een afschuw van grote zonden die onze ziel ter dood brengen, maar van onze kleine ongeduldigheden, van ons gemopper wanneer we stroppen, verdriet of tegenkanting die we te verduren krijgen, van onze uitvluchten en onze smoesjes zeggen we: dat is de moeite niet waard! Ge wilt toch niet ontkennen dat ge ondanks al uw biechten en communies steeds dezelfden blijft. Reeds jaren zijn uw biechten niets anders dan een herhaling van telkens dezelfde, zij het dagelijkse zonden, die uw communies niettemin bijna alle verdiensten ontnemen. Ge komt geen stap verder, nee, maar wie belet u uw leven te beteren?

Als ge steeds dezelfden blijft, dan komt dat alleen omdat ge niet de minste moeite doet om verandering in uw toestand te brengen. Ge hebt er niets voor over en ge schrikt voor elke strijd. Ge zoudt willen dat ge door iedereen geëerd werd en iedereen een hoge dunk van u had, wat niet zo eenvoudig te bereiken is. Laten we er liever naar streven, broeders, alles, maar dan ook alles uit te roeien wat Jezus Christus kan mishagen en ge zult zien dat iedere communie u een stap dichter bij de hemel brengt. Hoe vaker we te communie gaan, hoe meer we ons onthecht zullen voelen aan de zonde en hoe sterker we ons zullen aangetrokken voelen tot God ... Dat wens ik u toe.


25-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [4]
Biografie J.M. Vianney. Preken [4]

De plichten van de vrouw en haar zwangerschap

Ik zal u alles zo eenvoudig mogelijk proberen uit te leggen, opdat ge uw plichten goed begrijpen en goed vervullen zult. Ik zeg u:

Dat een vrouw, van zodra ze zwanger wordt, een gebed moet bidden of een aalmoes geven. Beter nog is het, als zij dat kan, een heilige mis te laten opdragen om de bescherming af te smeken van de allerheiligste Maagd en om van God te verkrijgen dat het arme kind niet zal sterven, alvorens het Heilig Doopsel ontvangen te hebben. Als een toekomstige moeder werkelijk godsdienstzin heeft, zal zij tot zichzelf zeggen: "Had ik toch het geluk mijn kind te zien opgroeien tot een heilige! Moge ik het heel de eeuwigheid aan mijn zijde hebben en het de lof van de goede God horen zingen! Wat een vreugde zou dat zijn voor mij!"

Maar neen, broeders, zulke gedachten koestert een vrouw in haar zwangerschap niet. Haar gezegende staat is voor haar eerder een bron van ergernis en verdriet. Misschien denkt ge er zelfs aan om de vrucht van haar schoot te vernietigen. O, mijn God, hoe kan een Christenvrouw tot zo’n misdaad komen? En toch, op de dag des oordeels zullen we zien dat tal van moeders de gedachte aan een moord in zich hebben gedragen.

Ik zeg u dat een zwangere vrouw die haar kind wil redden voor de hemel, twee dingen moet vermijden: ten eerste, zware lasten dragen en de armen opheffen om iets op te pakken, want daardoor kan het kind een letstel krijgen en sterven. Het tweede ding dat zij moet vermijden, is het innemen van geneesmiddelen die een verkeerde invloed uit kunnen oefenen op het kind, terwijl zij zich ook niet mag laten meeslepen door een driftbui, ten gevolge waarvan het nieuwe leven in haar schoot verstikt zou kunnen worden. De echtgenoot moet veel dingen laten en veel dingen doen, die hij anders niet zou laten of doen.

Als hij het niet wil doen omwille van de moeder, laat hij het dan doen omwille van het kind. De genade van het Heilig Doopsel staat immers op het spel en deze te verliezen zou het grootste van alle ongelukken zijn!

Zodra een vrouw haar weeën voelt naderen, moet zij haar biecht spreken, en wel om verschillende redenen. Ten eerste omdat veel vrouwen in het kraambed sterven en zij dus in staat van genade dient te zijn, wil zij zich verzekeren van haar eeuwige zaligheid. Ten tweede, omdat de smarten en pijnen die zij te verduren heeft, geen verdiensten voor de hemel af zullen werpen, zolang zij in staat van doodzonde verkeert. Ten derde opdat zij de zegen die zij de goede God over haar kind afsmeekt, ook werkelijk zal verkrijgen. Een moeder moet ook in haar kraambed zoveel mogelijk haar schaamtegevoel en haar bescheidenheid trachten te bewaren en nooit uit het oog verliezen dat zij zich in de tegenwoordigheid van de goede God en in het gezelschap van haar engelbewaarder bevindt. Zij mag op onthoudingsdagen, zonder verlof, geen vlees gebruiken, want daardoor roept zij enkel onheil af over zichzelf en over haar kind.

Binnen 24 uur tenslotte zal zij haar kind laten dopen.

De plichten van de moeder

Ge moogt uw kinderen niet naast u laten slapen, voor ze twee jaar zijn. Doet ge het toch, dan bedrijft ge een zonde. De Kerk heeft dit voorschrift immers niet voor niets gegeven. Ge zult verplicht zijn om het in acht te nemen.

"Maar," zult ge mij tegenwerpen, "soms is het zo koud en vaak ben je ook te moe om ze nog in een ander bed te stoppen."

Dat zijn geen van alle redenen, broeders, die u in de ogen van God kunnen verontschuldigen. Trouwens, als ge gehuwd zijt, weet ge dat ge u hebt te houden aan de taak die aan de huwelijke staat is verbonden. Ja, broeders, tal van vaders en moeders zijn zo slecht op de hoogte van hun godsdienst en slaan zo weinig acht op hun plichten, dat ze kinderen van vijftien tot achttien jaar naast zich laten slapen en dikwijls zelfs jongens en meisjes bij elkaar leggen. O God, wat een onwetendheid heerst er onder zulke ouders! "Maar," zult ge zeggen, "we hebben niet genoeg bedden." Hebt ge geen bedden? Leg dan uw kinderen in een stoel of breng ze bij uw buren. O God, er gaan zoveel ouders en zoveel kinderen verloren in de hemel!

Maar ik kom nog eens op mijn onderwerp terug en ik zeg u dat ge God beledigt, telkens als ge uw kinderen naast u laat slapen, voor ze twee jaar zijn. Hoe dikwijls gebeurt het helaas niet dat een moeder haar kind ’s morgens dood terugvindt, verstikt? Ook onder u zijn er vele moeders aan wie dit ongeluk is overkomen! En mocht de goede God het u voor gespaard hebben, dan wil dat nog niet zeggen dat ge minder schuldig zijt: iedere keer als ge uw kind naast u laat slapen en ge ’t er gelukkig afbrengt, bedrijft ge even groot kwaad als wanneer ge het dood zou terugvinden. Maar ge geeft uw fout niet toe, ge weigert u te beteren. Laten we de dag des oordeels afwachten en ge zult noodgedwongen erkennen wat ge nu niet erkennen wilt.

Je hebt moeders die zo weinig godsdienstzin bezitten of die, als ge wilt, zo onwetend zijn, dat ze hun kinderen uitkleden om tegen een of andere buurvrouw te snoeven over hun gezond uiterlijk. Anderen laten hen bij het verschonen naakt op de tafel liggen voor het oog van iedereen. Neen, zelfs wanneer ge alleen zijt, moogt ge dit niet doen. Of hoeft ge soms geen eerbied te hebben voor de aanwezigheid van hun engelbewaarder? Hetzelfde geldt voor de ogenblikken waarop ge uw kinderen moet voeden. Mag een Christenmoeder haar borsten onbedekt laten? Ja, zelfs wanneer zij zich niet ontbloot heeft, behoort zij zich af te wenden van de anderen. Sommige vrouwen lopen de hele dag halfnaakt rond, onder het voorwendsel dat ze een kind te voeden hebben. Wat een onbeschaamdheid! Zou zelfs een heidin niet blozen bij zo’n gedrag? Eenieder die zich niet tot onreine blikken wil laten verleiden, is verplicht het gezelschap van zulke vrouwen te ontvluchten.

"Maar," zult ge ten antwoord geven, "we moeten onze kinderen toch voeden of verschonen, als ze huilen?" En ik zeg u: als ze huilen, moet ge alles doen wat ge kunt om ze te sussen, maar het is beter om ze een beetje te laten schreien dan de goede God te beledigen. Veel moeders geven helaas aanleiding tot onreine blikken, tot slechte gedachten, tot ongepaste aanrakingen! Zeg me, zijn dat Christenmoeders? Moet een Christenmoeder integendeel niet één en al terughoudendheid zijn? O God, welk vonnis zal hen te wachten staan? Anderen zijn zo wreed, dat ze hun kinderen ’s zomers de hele morgen halfnaakt aan hun lot overlaten. Zeg me, broeders, horen dergelijke mensen niet tussen de wilde dieren thuis? Waar zit uw godsdienst en uw plichtsgevoel? Helaas, de godsdienst ontbreekt u en uw plichten hebt ge blijkbaar nooit gekend! Dat bewijst uw gedrag iedere dag opnieuw. Arme kinderen, wat een ongeluk om aan zulke ouders toe te behoren!

De plichten van de ouders

Ik zeg u dat ge ook over uw kinderen moet waken, als ge ze naar buiten stuurt. Want in uw afwezigheid halen ze allerlei kwaad uit dat hun door de duivel wordt ingegeven. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat ze zich de helft van de dag vermaken met onbetamelijkheden en gruwelen. Ja, ik weet het wel: de meesten van hen beseffen niet wat ze doen. Maar gij, ouders, hebt hun dat besef bij te brengen. De duivel zal immers niet nalaten hun later in herinnering te roepen wat ze in hun kinderjaren hebben gedaan en zo zal hij er hen toe verleiden dat ze zich op rijpere leeftijd aan soortgelijke dingen bezondigen. Zijt ge er u wel van bewust, broeders, wat er uit uw achteloosheid of uw onwetendheid kan voortkomen? Luister en onthoud goed wat ik u zeg! Een groot deel van de kinderen die ge naar buiten stuurt, bedrijven heiligschennis, reeds bij de eerste Heilige Communie. Ze hebben van tevoren al schandelijke gewoonten aangenomen, die ze ofwel niet durven te biechten, ofwel niet uitgeroeid hebben. Wanneer een priester, die hen niet in het verderf wil storten, hen dan weigert, krijgt hij van de ouders verwijten te horen: "Die van mij zijn zeker niet goed ..."

Ga naar huis, tobbers, en pas voortaan beter op uw kinderen, dan zullen ze heus niet geweigerd worden. Ja, ik zeg u dat het grootste deel van uw kinderen hun zondig leven beginnen in de tijd waarin ze alleen naar buiten gestuurd worden.

Gij zijt verantwoordelijk voor hun zielen

"Ja maar," zult ge zeggen, "we kunnen ze toch niet de hele dag achterna lopen. We hebben wel iets anders te doen."

En ik wil u niet tegenspreken, broeders. Alles wat ik weet is dit: dat ge voor hun zielen verantwoordelijkheid draagt als voor uw eigen ziel.

"Maar we doen toch wat we kunnen."

Dat weet ik niet broeders. Wat ik wel weet is dit: als de kinderen, die u zijn toevertrouwd, verloren gaan, zijt gij ook verloren. Dat weet ik en anders niets. Ge kunt het ontkennen als ge wilt. Ge moogt gerust beweren dat ik te ver ga. Maar als ge nog een greintje geloof hebt in u, zult ge het met mij eens zijn. Dat alleen al moest u in een onoverkomelijke wanhoop storten. Maar nee, ge zult na deze woorden heus geen stap méér verzetten om uw plichten tegenover uw kinderen te vervullen. Ik maak mij geen illusies. Ge zult u door dit alles niet laten verontrusten en bijna zou ik zeggen: ge hebt gelijk, want heel de eeuwigheid kunt ge uzelf nog plagen. Laten we verder gaan.

Ik moet het zeggen

Ge moogt uw dienstmeisjes en uw dochters niet te slapen leggen in de vertrekken waar uw knechten ’s morgens uw rapen of uw aardappelen komen halen. Tot schande van veel vaders en moeders moet ik het zeggen: de arme kinderen zien zich genoodzaakt om op staan en zich aan te kleden voor het oog van kerels die evenveel godsdienst bezitten als iemand die nooit van de ware God gehoord heeft. Dikwijls hangen er niet eens gordijnen voor hun bed.

"Maar," zult ge zeggen, "als we alles moesten doen zoals u het in uw hoofd hebt, hadden we er de hele dag onze handen aan vol."

Dit zijn dingen waar ge niet langs kunt, vriend. Doet ge het niet, dan zult ge veroordeeld en gestraft worden: Kijk ... ik weet dat ge zo goed als niets zult doen aan hetgeen ge in u voorhoudt. Maar dat komt er niet op aan, ik zal u altijd zeggen wat ik u moet zeggen. Trouwens, de gevolgen van uw zonden zij voor u, niet voor mij ... Wanneer de goede God u zal veroordelen, hoeft ge niet met het smoesje aan te komen dat ge ’t niet wist. Ik zal u nog wel eens in herinnering roepen wat ik u vandaag heb gezegd.

Ze verjagen de Heilige Geest

Let op! Er zijn ouders die dag in, dag uit, zonden uitbraken over hun kinderen, zogenaamd om ze zoet te houden. De tobbers schijnen niet in te zien dat ze die arme kleinen daardoor in het onheil storten, dat ze de Heilige Geest uit hun hart verjagen en er hun leugen en bedrog voor in de plaats geven.

"Maar," zullen de vader en moeders die hun plichten nooit begrepen hebben, me tegenwerpen, "ze zeuren ons de oren van het hoofd. Je moet er nu en dan iets op verzinnen om ze stil te krijgen. Daar steekt toch geen kwaad in."

Meent ge dat eerlijk, vriend? Steekt er geen kwaad in de Heilige Geest van u te verwijderen en de bron van alle genade af te sluiten? Steekt er geen kwaad in de vloek van de hemel af te roepen over uw arme kinderen? Steekt er geen kwaad in de hand te slaan aan Jezus Christus zelf en Hem naar de Calvarieberg te slepen? O God, laat ons toch eens begrijpen wat een verwoesting de zonde aanricht in diegene die het ongeluk heeft haar te bedrijven!

Ze moeten weten wat er te koop is

Ge spreekt hen over de wereld. Een moeder vertelt aan haar dochter dat die en die getrouwd is met die en die: "Zij heeft het toch getroffen met hem, ik hoop dat jij het ook zo treft. De moeder heeft niets anders in het hoofd dan haar dochter en doet alles wat ze kan om haar in de ogen van de wereld te laren schitteren. Ze hangt haar allerlei ijdelheden aan het lijf, waardoor ze zich misschien zelfs in de schulden zet. Ze leert haar een bevallige houding aan te nemen. Als je zo krom loopt," zegt ze, "weet je gewoon niet waar je op lijkt."

Verwondert het u dat er zulke verblinde moeders zijn? Helaas, het getal van degenen die de ondergang van hun dochters schijnen te zoeken, is groter dan je denkt. Als ze hen ’s morgens uit zien gaan, kijken ze haastig of hun hoed wel goed staat, of hun aangezicht en handen wel schoon zijn, maar of zij ook het morgengebed hebben gedaan en hun dag hebben opgedragen aan de goede God, wordt er niet gevraagd. Over dergelijke dingen praten ze niet. Een andere keer krijgen de meisjes te horen dat zij niet zo schuw uit de hoek moeten komen, dat zij vriendelijk moeten zijn tegen iedereen, dat zij ook eens aan de trouw moeten gaan denken. Veel moeders zeggen bijvoorbeeld tegen hun kinderen: "Als je nu lief bent en je dit of dat voor me doet, mag je straks naar de kermis van Montmerle." Dat wil zeggen: "Als je gehoorzaam bent en je doet wat ik wil, zal ik je naar de hel slepen."

O, mijn God, dat is dan de taal van Christelijke ouders, die dag en nacht voor hun arme kinderen moeten bidden ... Nog droeviger is het dat er ook kinderen zijn die er niets voor voelen om uit te gaan. Maar de ouders zelf vragen het hen en sporen er hen toe aan: "Je zit altijd en eeuwig thuis. Zo krijg je nooit een vrijer. Ze kennen je niet eens."

Ge wilt dus, moeder, dat uw dochter weet wat er in de wereld te koop is? Wees gerust, ze zal er best wel achter komen, ook zonder dat ge u zo druk maakt. Wacht nog een poosje en je zult zien hoe goed zij het allemaal weet ... Ge hebt haar de eerste duw gegeven, maar zult gij haar ook terug weten te trekken? Misschien zult gij later in tranen uitbarsten. Tevergeefs ...

Ge zijt er geen baas meer over

Is het niet zo broeders, dat ge de hele dag over uw kinderen klaagt? Ge kunt er geen baas over blijven, zegt ge. Dat klopt. Maar ge zijt misschien de dag vergeten waarop ge tegen uw jongen of uw meisje hebt gezegd:

"Wou je soms naar de kermis van Montmerle, of naar het café? Vooruit dan! Als je maar op tijd thuis bent."

"Natuurlijk," verzekert het meisje u.

"Je mag er ook wel eens uit, je hebt toch al zo weinig."

In ieder geval verbiedt ge ’t haar niet. Maar later hoeft ge haar niet meer aan te sporen, ge hoeft haar zelfs geen verlof meer te geven. Dan zit het u dwars dat zij van huis gaat zonder u iets te zeggen. Kijk achterwaarts, moeder, en ge zult u herinneren dat ge haar vroeger eens en voor altijd verlof hebt gegeven ... Zij moest toch weten wat er in de wereld te koop was. Nu is zij beslist op de hoogte."

"Laat meneer pastoor maar rustig praten," hebt ge haar gezegd. "Toe maar, wees verstandig, kom op tijd naar huis en hou je hoofd koel." Mooi zo moeder, maar luister nu ook eens een keertje naar mij. Ik kwam op een zekere dag langs een groot vuur. Ik pakte een handvol stro, gooide het in de vlammen en zei dat het niet mocht verbranden. Maar de omstanders lachten me uit en riepen: "Dat zullen we wel eens zien! Meent u vuur tegen te kunnen houden?" "En waarom niet," vroeg ik hen. "Ik heb toch duidelijk gezegd dat het stro niet mocht verbranden!"

Wat denkt ge van zoiets, moeder? Herkent ge uzelf niet? Is uw gedrag soms anders? Zeg me moeder, als ge een greintje zin voor godsdienst en een greintje zin voor liefde voor uw kinderen had, zoudt ge dan niet uit alle macht proberen om hen af te houden van het kwaad waaraan ge in uw jonge jaren zelf ten offer zijt gevallen? Laten we er ons geen doekjes om winden. Ge vindt het nog niet erg genoeg dat ge zelf ongelukkig zijt en ge wilt ook uw kinderen ongelukkig maken. En gij, meisje? Voelt ge u niet tevreden in uw huwelijk. Dat spijt me, dat doet me verdriet, maar eerlijk gezegd verwondert het me niet. Het zou me eerder verwonderen als ge gelukkig waart. Met zo’n voorbereiding kunt ge van het huwelijksleven moeilijk iets anders dan ellende verwachten!

Ja broeders, het verderf heeft onder de jongelui van tegenwoordig zo een hoge trap bereikt dat het bijna onmogelijk is om nog een paartje te vinden dat het sacrament van het huwelijk ongerept ontvangt, om zo als een verdoemde de hemel te zien binnengaan.

"Maar," zult ge zeggen, "er zijn er toch nog wel."

"En waar dan vriend?"

Onze vaders en moeders laten hun dochter ’s avond of onder de vespers, rustig drie of vier uur alleen met een jongeman.

"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "ze zijn toch oud en wijs genoeg."

Zeker, ze zijn oud en wijs genoeg. De liefde verbiedt me het tegendeel te beweren. Maar, vertel me eens, moeder, waart gij ook wel zo wijs en verstandig, toen gij de leeftijd van uw dochter had? Als een jongeman en een jong meisje tegenwoordig tot een huwelijk willen komen, schijnt het absoluut nodig dat ze de goede God de rug toekeren... Neen, laten we er niet verder op ingaan, we bewaren dit punt voor een volgende keer.

Houden we het vandaag bij deze korte beschouwing ... kom aanstaande zondag terug, vaders en moeders, en laat uw kinderen bij die gelegenheid thuis. Dan zullen we in bijzonderheden treden.

En wat jullie betreft, arme kinderen ... luister naar de raad die ik u als geestelijke vader te geven heb. Als je ziet dat je ouders niet naar de kerk gaan en op zondag werken, dat ze hun vasten niet houden, dat ze weigeren om regelmatig de sacramenten te ontvangen, dat ze elkaar niet op hun plichten wijzen, doe dan in alles het tegendeel. Misschien zullen ze door jullie goed voorbeeld tot inkeer komen. Wanneer je dat geluk hebt, is alles gewonnen. Ik wens jullie van harte hetzelfde toe.

Maar Hij zal ons helpen

Ja, broeders, bij alles wat we zien, bij alles wat we horen, bij alles wat we zeggen en doen, voelen wij ons geneigd tot het kwade. Als we aan tafel zitten, in de genotzucht en de onmatigheid. Als we een ogenblik ontspanning zoeken, is het de lichtzinnigheid en de tijdverspilling. Als we werken, laten we ons meestal leiden door eigenbelang, gierigheid en afgunst of zelfs door ijdelheid. Als we bidden, is het de achteloosheid, de verstrooidheid, de tegenzin en de verveling. Als we in moeilijke of trieste omstandigheden verkeren, zijn we dadelijk geneigd tot klagen en morren. Maar gaat het ons goed, dan vervallen we in eigenliefde, verwaandheid en verachting van onze evennaaste. Als we geprezen worden, zetten we een hoge borst op, maar de eerste, de beste belediging brengt ons tot woede. Deze broze neigingen, broeders, hebben de grootste heiligen doen sidderen en hebben de woestijnen met kluizenaars bevolkt. Zij zijn de reden van zoveel tranen, zoveel gebeden, zoveel verstervingen!

Ja, het is waar! Ook de heiligen die zich in de wouden verborgen hielden, waren niet vrij van bekoringen, maar zij hadden in ieder geval geen last van de slechte voorbeelden die ons voortdurend omringen en die tal van zielen in het verderf storten. En toch lezen we in hun levensbeschouwingen, broeders, dat zij onophoudelijk bleven waken en bidden, uit angst voor de zonde, terwijl wij, arme blinden, ons te midden van zoveel dodelijke gevaren, nergens druk schijnen over te maken. Velen van ons weten niet eens wat het zeggen wil om bekoord te worden, omdat zij bijna nooit, of tenminste heel zelden aan de verleiding weerstaan. Maar wie van ons zal er gered worden? Neen, broeders, iemand die zich op dit alles wil bezinnen, zou van pure angst niet meer kunnen leven! Eén ding slechts kan ons troosten en geruststellen: dat we een Vader in de hemel hebben die nooit zal toelaten dat onze strijd onze krachten te boven gaat. Telkens als we Hem aanroepen, zal Hij ons helpen en ons uiteindelijk de overwinning schenken.

We worden op de proef gesteld

Maar wat baat u Gods hulp, broeders, als ge zelf niet voelt dat ge in bijna al uw handelingen op de proef wordt gesteld: nu eens door de trots, de ijdelheid of de hoge dunk die we van onszelf hebben, dan weer door de jaloezie, de haat en de wraakzucht? Een andere keer tovert de duivel ons de smerigste en gemeenste beelden voor de ogen. Onder het gebed sleept hij onze geest van de ene verstrooidheid in de andere.

Overigens zult ge van Adam tot nu toe geen enkele heilige vinden die niet door God werd beproefd, de één zus, de ander zo, en de grootste heiligen het zwaarst. Wanneer zelfs Jezus Christus aan de verlokkingen van de duivel blootstond, hoeveel te meer dan wij? We moeten er ten allen tijde op bedacht zijn, broeders! Ge zult me misschien willen vragen wat de oorzaak van onze beproevingen is. Wel, niets anders dan de schoonheid en de waarde van onze ziel! De duivel begeert haar. Hij begeert zo hartstochtelijk, dat hij desnoods twee verdoemnissen zou willen verduren om haar naar de hel te kunnen sleuren.

We mogen nooit ophouden met over onszelf te waken, uit vrees dat de duivel ons zal verrassen op een ogenblik dat we er niet op voorbereid zijn. Sint Franciscus vertelt ons dat de goede God hem eens liet zien hoe zijn volgelingen door de duivel op de proef werden gesteld, vooral op het gebied van de zuiverheid. Hij zag een troep duivels die niets anders deden dan pijlen afschieten op zijn volgelingen. Sommige pijlen keerden terug en troffen de duivels zelf, die ze hadden afgeschoten. De getroffenen sloegen, onder vreselijk gehuil, op de vlucht. Andere pijlen schampten af en vielen op de grond, zonder Franciscus volgelingen enig letsel te veroorzaken. Slechts enkele pijlen troffen doel en doorboorden hun slachtoffers geheel en al. Wanneer de duivel ons bekoort, zegt Sint Antonius, moeten we hem met zijn eigen wapens trachten te verjagen. Bekoort hij ons met hoogmoed, dan moeten wij ons haastig vernederen voor God. Stelt hij onze zuiverheid op de proef, dan moeten we ons lichaam en onze zinnen tuchtigen en onszelf nog zorgvuldiger bewaken. Wil hij in ons een afkeer verwekken voor het gebed, dan moeten wij nog langer en aandachtiger bidden, en hoe vaker de duivel ons ertoe aanzet om het gebed achterwege te laten, hoe meer gebeden we moeten verrichten.

Het meest te vrezen zijn de bekoringen waarvan we ons niet bewust zijn. Sint Gregorius vertelt ons van een kloosterling, die lange tijd zeer vroom was geweest. Plotseling overviel hem een hevig verlangen om het klooster te verlaten en terug te keren naar de wereld. Hij meende dat God een andere bestemming voor hem had.

"Vriend," sprak Gregorius, "het is de duivel. Hij kan het niet verkroppen dat je ziel hem ontgaat. Bestrijd hem!"

Maar neen, de andere bleef bij zijn mening. Tenslotte kreeg hij verlof om te gaan. Nog voor hij echter vertrokken was, wierp Gregorius zich op de knieën en smeekte de goede God dat zijn broeder op tijd het juiste inzicht zou mogen krijgen. Nauwelijks had deze een voet over de drempel van de kloosterpoort gezet of hij werd door een reusachtige draak overvallen.

"O Broeders! Help, schreeuwde hij. Hier is een draak die me wil verslinden!"

De andere monniken snelden toe en vonden de ongelukkige languit op de grond, halfdood. Ze droegen hem het klooster binnen en toen zag hij werkelijk in dat hij door de duivel was bekoord. Deze had zich uit loutere woede in de vorm van een draak op de ziel geworpen, die de Heilige Gregorius, hem door zijn gebed afhandig had gemaakt. Laten we hieruit leren, broeders, dat we vooral moeten vrezen voor de bekoringen die wij niet kennen. En we zullen ze nooit leren kennen, als we de goede God niet om inzicht vragen.

Wij zijn niets

De beproeving is noodzakelijk om ons te laten voelen dat we uit onszelf niets kunnen. Sint Augustinus zegt dat we God evengoed mogen bedanken voor de zonden waarvoor Hij ons heeft gespaard, als voor de zonden die Hij ons in Zijn grote liefde heeft willen vergeven. Dat we zo dikwijls in de valstrikken van de duivel lopen, komt omdat we teveel op onze eigen besluiten en beloften vertrouwen en te weinig op de goede God. Is het waar of niet, broeders? Zolang ons niets in de weg staat en alles naar wens verloopt, menen we dat niemand ons ten val kan brengen. We vergeten onze armzalige zwakheid, onze nietigheid. We verklaren plechtig dat we liever zouden sterven dan ons door het kwaad te laten overwinnen. Een duidelijk voorbeeld hiervan heeft de Heilige Petrus gegeven, toen hij tot Jezus zei: "Al zouden ook allen U verloochenen, ik nooit!"

Om te laten zien hoe weinig de mens over zichzelf te zeggen heeft, bediende de goede God zich niet van koningen of vorsten of grote legers, maar van een simpel dienstmeisje, dat de grote apostel zelfs op een tamelijk onverschillige manier aangesproken schijnt te hebben. Zojuist nog was Petrus bereid om voor Jezus te sterven, en nu beweert hij dat Hij hem niet kent, dat hij niet eens weet over Wie men het heeft. Hij doet er zelfs een eed op. Zo machteloos is de mens, broeders, wanneer hij aan zijn lot wordt overgelaten!

Wij zijn niets

Sommige Christenen zijn jaloers op de verstervingen van de heiligen, als men ze hoort. Zij menen dat zij daartoe ook wel in staat zijn. Lezen ze het leven van een martelaar, dan voelen ze zich bereid om alles voor God te verduren. "Het zou wat," zeggen ze, "een paar uurtjes lijden en u wordt er een eeuwigheid lang voor beloond." Maar om hen een beetje zelfkennis bij te brengen, of beter, om hen te leren dat ze niets zijn, stelt de goede God hen op een ogenblik bloot aan de macht van de duivel. En zie, dezelfde christen die zojuist jaloers was op de heiligen, die zich evenals de kluizenaars in staat voelde om van wortels en van gras te leven en zijn lichaam meedogenloos te geselen, brult het plotseling uit van de hoofdpijn. Dagenlang loopt hij vervolgens te klagen over een speldenprik. Daarstraks nog wou hij alle boete van Gods lieve heiligen op zich nemen en nu vervalt hij om de eerste, de beste kleinigheid tot ware wanhoop.

Of nemen we die ander: hij wou voor de goede God de dood ingaan, geen enkele kwelling kon hem tegenhouden. En zie: een kleine beschuldiging, een lasterpraatje, ja zelfs een koel antwoord of een klein onrecht dat hem wordt aangedaan, een weldaad die niet bepaald met de grootste dankbaarheid wordt beloond, dat alles wekt in zijn hart terstond gevoelens van haat en afkeer. Dikwijls wil hij zijn evennaaste niet eens meer zien, of hij behandelt hem op een manier waarin zich maar al te duidelijk weerspiegelt wat er in zijn binnenste omgaat. Wraak is zijn eerste gedachte, als hij wakker wordt, en niet zelden houdt de wraak hem zelfs uit de slaap. Wat zijn we nietig, broeders! Hoe weinig kunnen we op al onze goede voornemens vertrouwen!

Op wie heeft de duivel het gemunt?

Misschien denkt ge bij uzelf: "Wie zouden er nu eigenlijk het meest bekoord worden?" De dronkaard en de kwaadspreker natuurlijk, de wellusteling die zich met zijn hele lichaam in de vuiligheid stort, en ook de vrek, die alles grijpt en vangt wat hij kan! Neen, broeders, neen, die niet! Integendeel, de duivel veracht hen, of liever: hij houdt hen tegen! Hij is bang dat ze hun boosaardig leven te vroeg zullen beëindigen. Hoe langer ze leven en hoe meer kwaad ze doen, hoe meer zielen ze door hun slecht voorbeeld naar de hel zullen slepen.

Als de duivel bijvoorbeeld die oude onkuisaard zijn gang had laten gaan, zou hij misschien al op zijn vijftien- of twintigjarige leeftijd gestorven zijn. Dan had hij dat jong meisje niet meer van haar maagdelijkheid kunnen beroven. Dan had hij haar niet mee kunnen trekken in de afschuwelijke poel van zijn zonden, en ook die andere vrouw had hij dan niet kunnen verleiden en die jongeman zou het kwaad, waarin hij nu misschien tot zijn dood verstokt blijft, nooit hebben leren kennen. Als de duivel de dief er toe had aangezet om geen enkele kans onbenut te laten, zou hij allang gegrepen zijn en geen gelegenheid meer gehad hebben om zijn buurman tot diefstal te brengen. Als satan die dronkenlap bijvoorbeeld niet een beetje gematigd had, was hij beslist in zijn liederlijkheid omgekomen. Hoe langer hij nog drinken kan, hoe meer zielen hij zal meelokken op het slechte pad. Als de duivel die muzikant, die zaalhouder of die herbergier bij de een of de andere ruzie van het leven had beroofd, zouden er heel wat minder jongelui bedorven zijn. Sint Augustinus leert ons dat de duivel dergelijke mensen zelden lastig valt, integendeel, hij veracht en bespuwt hen.

"Maar wie worden er dan wel bekoord?" zult gij mij vragen. Stil, broeders, en luister goed. Het meest bekoord worden diegenen die, met Gods genade, alles op willen offeren voor het heil van hun arme ziel, die afstand willen doen van alles wat men op deze wereld zo begerig nastreeft. Niet één duivel, maar hele legers achtervolgen hen. Met man en macht trachten ze hen in hun netten te drijven. De geschiedenis geeft er ons een mooi voorbeeld van: Eens bevond Sint Franciscus van Assisië zich met al zijn volgelingen op een groot veld, waar zij kleine rieten huisjes hadden gebouwd. Dat was een prachtige gelegenheid om boete te doen. Daarom liet Franciscus alle instrumenten verzamelen die zijn volgelingen bij hun verstervingen gebruiken. Ze werden als stro aan zijn voeten opgestapeld. Op dat ogenblik schonk God een jongeman de genade van een visioen. Zijn engelbewaarder verscheen hem in levenden lijve. Deze wees hem op al zijn goede ordebroeders, aan zijn rechterkant, die maar niet genoeg van hun boetedoeningen schenen te kunnen krijgen.

Maar aan de andere kant toonde zijn engelbewaarder hem een troep van 18.000 duivels, die aan het beraadslagen waren hoe zij Franciscus’ volgelingen op de proef konden stellen. Eén van hen riep: "Jullie begrijpen er niets van! Die lui zijn veel te nederig! Ze denken nooit aan zichzelf en altijd aan God. Hun leidsman zorgt er wel voor dat we niemand van hen te pakken krijgen. Laten we wachten tot Franciscus dood is, dan zullen we een paar jongelui zonder roeping de orde binnen zien te smokkelen. Pas als de eerste ijver verslapt, hebben we kans!" Een eind verderop zag de jongeman een duivel heel alleen bij de stadspoort zitten, blijkbaar om de bewoners van de stad te bekoren. Toen vroeg hij zijn engelbewaarder waarom er duizenden duivels op de been waren om het kleine groepje van Franciscus te bestoken, terwijl er voor de hele stad amper één nodig was, die bovendien rustig op zijn hurken zat. De engel gaf hem ten antwoord dat de mensen van de wereld niet extra op de proef gesteld hoeven te worden, omdat ze zelf al voldoende geneigd zijn tot het kwaad. Maar de volgelingen van Franciscus hielden vast aan het goede, ondanks alle verlokkingen van de duivel.

Kijk broeders, de eerste bekoring waarmee de duivel iemand die een beter leven wil beginnen, lastig valt, is het menselijk opzicht. Hij durft niet voor de dag te komen en verbergt zich voor de vrienden met wie hij vroeger plezier heeft gemaakt. Als je hem zegt dat hij toch wel een beetje veranderd is, schaamt hij zich. Hij vraagt zich steeds maar af wat de anderen zullen denken, tot hij uiteindelijk de moed verliest en voor de ogen van de wereld geen goed meer durft te doen. Als de duivel hem niet kan vangen door middel van het menselijk opzicht, tracht hij een buitengewone vrees in hem op te wekken: dat zijn biechten niet goed zijn, dat zijn biechtvader hem niet voldoende kent, dat zijn goede voornemens op niets uitlopen, dat hij geen steek verder komt en evengoed op kan houden, dat de gelegenheden tot zonde onvermijdelijk zijn, en zo verder.

Hoe komt het toch broeders, dat een ziel die in zonde leeft en nauwelijks aan haar redding denkt, niet de minste last van de duivel ondervindt, terwijl alle hellebewoners tegelijk op haar neer schijnen te vallen, als zij van gedachte verandert en naar de goede God begint te verlangen? Luister wat Sint Augustinus ons daarover zegt: "Ten opzichte van de zondaars gedraagt de duivel zich als een cipier die verschillende misdadigers achter slot en grendel houdt. Hij heeft de sleutel van de gevangenis veilig in zijn zak en maakt zich geen ogenblik zelf ongerust dat er iemand zal ontsnappen. Zo handelt satan tegenover een zondaar die er niet aan denkt om zijn leven te beteren. Hij doet zelfs geen moeite om hem te bekoren. Dat beschouwt hij als tijdsverlies. De zondaar wil immers toch niet anders. Hij is er integendeel alleen op uit om zijn boeien nog te versterken. Het heeft dus geen nut om hem lastig te vallen. De duivel laat hem met rust, voor zover een zondaar tenminste weet wat rust is. Hij tracht de ware aard van zijn zielsgesteltenis zoveel mogelijk voor hem verborgen te houden, althans tot zijn dood, en dan geeft hij hem een aller verschrikkelijkste beeld van zijn levensloop om hem tot wanhoop te brengen. Maar met iemand die besloten heeft om zijn leven te veranderen en af en toe te wijden aan de goede God, gaat het heel anders."

Zolang de Heilige Augustinus een losbandig leven leidde, besefte hij nauwelijks wat het zeggen wou om bekoord te worden. Hij waande zich in vrede, zoals hij zelf vertelt. Maar vanaf het ogenblik dat hij de duivel de rug wou toekeren, kreeg hij het met hem aan de stok. Het werd een adembenemend gevecht, dat vijf jaar duurde. Augustinus weende de bitterste tranen en deed de zwaarste boete. "Ik worstelde in mijn ketenen," zei hij. "De ene dag meende ik overwonnen te hebben, maar de volgende dag lag ik alweer tegen de grond. De wrede en hardnekkige strijd moest ik vijf jaar lang volhouden. Maar tenslotte gaf de goede God mij de genade van de overwinning."

We zien ook hoe Sint Hieronymus op de proef gesteld wordt, als hij zich aan de goede God wil geven en een bezoek wil brengen aan het Heilig Land. In Rome overvalt hem een nieuw verlangen om zich aan zijn zielenheil te weiden. Hij verlaat de stad, vestigt zich in de diepste eenzaamheid van een woestijn en doet alles waartoe zijn liefde tot God hem inspireert. Intussen schijnt de duivel, die voorziet dat de bekering van Sint Hieronymus ook anderen tot inkeer zal brengen, van wanhoop te sterven. Er is geen enkele vorm van bekoring, of hij wendde ze tegen de kluizenaar aan. Ik geloof dat er nooit een heilige is geweest die zo hevig op de proef werd gesteld als de Heilige Hieronymus.

Luister wat hij aan zijn vrienden schrijft: "Beste vriend, ik wil u deelgenoot maken van mijn droefheid en u een beeld geven van de ellende die de duivel mij veroorzaakt. Dikwijls is de hitte van de zon in deze uitgestrekte eenzaamheid bijna niet te verdragen en dan word ik door een onweerstaanbaar verlangen naar de genoegens van Rome overrompeld. De smart en de bitterheid waarvan mijn ziel is vervuld, doen mij dag en nacht een stroom van tranen storten. Ik verberg mij op de meest afgelegen plaatsen om er tegen mijn bekoringen te strijden en mijn zonden te bewenen. Mijn lichaam is totaal misvormd en bedekt met een ruwharig kleed. Ik heb geen ander bed dan de naakte grond en tot voedsel dienen mij rauwe wortels en water, ook als ik ziek ben. Ondanks al die strengheid voelt mijn lichaam nog behoefte aan de eerloze genoegens waardoor Rome is verpest. Mijn geest bevindt zich te midden van de schone vriendinnen met wie ik de goede God zo vaak heb beledigd. In deze woestijn, waarheen ik mijzelf heb verbannen om de hel te ontvluchten, tussen deze sombere rotsen waar ik geen ander gezelschap heb dan schorpioenen en wilde dieren, wordt mijn lichaam, dat voor mijzelf reeds dood is, nog door een onzuiver vuur bestookt. De duivel durft het zelfs nog genoegens aan te bieden. Vernederd door bekoringen, waarvan de gedachte me al van ontzetting doet sterven, niet meer wetend welke boete ik mijn lichaam moet opleggen om het voor God te bewaren, werp ik me op de grond aan de voet van mijn kruis. Ik bespoel het met mijn tranen, en als ik niet meer schreien kan, sla ik mezelf met stenen op de borst tot het bloed me uit de mond loopt, en ik schreeuw om barmhartigheid tot de Heer medelijden met me krijgt. Wie zal zich voor kunnen stellen hoe ellendig ik me voel in het vurig verlangen de goede God te behagen en Hem alleen lief te hebben? Steeds immers zie ik me geneigd om Hem te beledigen. Wat een smart! Help mij, beste vriend, door uw gebed, opdat ik de kracht zou vinden om weerstand te bieden aan de duivel, die mijn eeuwige ondergang gezworen heeft."

Hebt ge ’t gehoord, broeders? Dat is de strijd waaraan de goede God Zijn grootste heiligen blootstelt. Wat zijn wij te beklagen, broeders, als we niet hevig met de duivel te kampen hebben! Naar het schijnt zijn we vrienden van de duivel: hij laat ons zogenaamd met rust, hij sust ons in slaap met het smoesje dat we een paar gebeden hebben verricht en een paar aalmoezen hebben gegeven. Als je bijvoorbeeld een kroegloper vaagt of hij wel eens bekoord wordt, zal hij enkel zijn schouders ophalen en antwoorden dat hem niets in de weg zit. Vraag eens aan dat lichtzinnige meisje wat voor strijd zij te voeren! Lachend zal zij je ten antwoord geven dat ze zelfs niet weet wat bekoring eigenlijk is. Aan de verschrikkelijkste bekoring valt ge ten offer, broeders, juist wanneer ge niet wordt bekoord. Want dat is de toestand van diegenen die de duivel bewaart voor de hel. Als ik goed durfde, zou ik u zeggen dat hij er zich speciaal voor hoedt om hen te bekoren en hen lastig te vallen over hun verleden, uit vrees dat hun ogen open zouden gaan...

Het grootste van alle ongelukken is om niet bekoord te worden. Dan immers hebt ge alle reden om te geloven dat de duivel u als zijn eigendom beschouwt en dat hij slechts op uw dood wacht om u naar de hel te slepen. Niets is zo gemakkelijk om te begrijpen. Neem een Christen die het heil van een ziel niet wil verwaarlozen: alles wat hem omringt, prikkelt hem tot het kwaad! Dikwijls kan hij zelfs zijn ogen niet opslaan zonder te worden bekoord, ondanks zijn gebeden en zijn verstervingen. En een oude zondaar, broeders, die zich misschien al twintig jaar dagelijks overgeeft aan losbandigheden, beweert rustig dat hij niet wordt bekoord! Wat zijt gij diep ongelukkig, vriend! Juist gij moest sidderen, omdat ge uw bekoringen niet kent! Als ge immers volhoudt dat ge niet bekoord wordt, wilt ge daarmee als het ware zeggen dat er geen duivel bestaat of dat hij al zijn energie heeft verbruikt in zijn strijd tegen de Christenen. "Wanneer ge geen last hebt van bekoringen," zegt de Heilige Gregorius, "dan komt dat omdat de duivelen uw vrienden, uw raadslieden en uw herders zijn. Zij laten u in de loop van uw armzalig leven met rust, maar op het einde van uw dagen sleuren ze u in de afgrond." En de Heilige Augustinus zegt dat het de grootste beproeving is om niet op de proef gesteld te worden, want de duivel spaart alleen de verworpenen, die door God verlaten zijn en geheel in de macht staan van hun hartstochten.

De slechte dood

Als ge me vraagt, broeders, wat men dient te verstaan onder een slechte dood, geef ik u ten antwoord: wanneer iemand sterft in de bloei van zijn leven, in goede gezondheid, in het bezit van alles wat zijn hart begeert, gehuwd, waarbij hij vrouw en kinderen moet achterlaten, dan lijdt het geen twijfel of deze dood is wreed. Koning Ezechias zei: "Waarom, o God, moet ik sterven in het midden van mijn jaren, in de bloei van mijn leven?" En hij vroeg de goede God om uitstel.

Anderen zeggen dat sterven onder de handen van een beul of aan de strop een slechte dood is. Sommigen noemen een schielijk overlijden een slechte dood, bijvoorbeeld getroffen worden door een bliksem, verdrinken of doodvallen van een dak. Weer anderen beweren dat het een slechte dood is, wanneer men sterft aan de pest of aan andere besmettelijke ziekten.

En toch, ik zeg u, broeders, dat er in geen van deze gevallen sprake is van een slechte dood. De dood van iemand die in de bloei van zijn jaren sterft, is niet minder kostbaar in de ogen van de Heer, mits hij goed heeft geleefd. We hebben zoveel heiligen die in de bloei van hun jaren gestorven zijn. Het is ook geen slechte dood onder de hand van een beul te vallen. Alle martelaren zijn door beulen ter dood gebracht. Zelfs een schielijk overlijden is nog geen slechte dood, mits men voorbereid is. We hebben zoveel heiligen die schielijk gestorven zijn. De Heilige Simeon werd op zijn zuil door de bliksem getroffen. Sint Franciscus van Sales stierf aan een beroerte. Neen, broeders, sterven aan de pest hoeft niet eens een noodlottige dood te zijn: Sint Rochus en Sint Franciscus Xaverius zijn beiden aan deze ziekte overleden.

De slechte dood

Maar wat de dood slecht en ongelukkig maakt, dat is de zonde. Wat de zondaar op dat schrikwekkend ogenblik verscheurt en verslindt, dat is de zonde. Waarheen de ongelukkige zijn ogen ook wendt, hij ziet niets dan zonde, hij ziet niets dan miskende genade. Richt hij zijn blik op de hemel, dan ontwaart hij een vertoornde God, gewapend met heel de woede van Zijn gerechtigheid, die op het punt staat Zich op hem neer te storten. Slaat hij zijn ogen naar beneden, dan ziet hij enkel de hel die haar muil al heeft geopend om hem te verzwelgen. In zijn leven heeft die arme zondaar Gods gerechtigheid helaas niet willen erkennen, maar op dat ogenblik ziet hij haar niet alleen, hij voelt haar reeds in haar volle gewicht op hem drukken. In zijn leven heeft hij altijd geprobeerd om zijn zonden weg te redeneren of ze in ieder geval te verkleinen, maar op dat ogenblik wordt alles in het helderste licht gezet. Dan beseft hij wat hij vroeger had moeten beseffen, wat hij niet heeft willen beseffen. Dan beweent hij zijn zonden, maar het is te laat. In zijn leven heeft hij de goede God miskend, maar dan zal God hem op zijn beurt miskennen en hem prijsgeven aan zijn wanhoop.

Hoort ge ‘t, verstokte zondaars, die u met zoveel genoegen wentelt in het slijk van uw losbandigheden, zonder er zelfs aan te denken om die poel te verlaten? Maar ge staat er misschien niet eens bij stil dat de goede God u zal verwerpen zoals Hij zoveel andere zielen heeft verworpen, die minder schuldig waren dan gij? Ja, zegt ons de Heilige Geest, in hun laatste ogenblikken zullen de zondaars knarsetanden en alleen al bij de gedachte aan hun misdaden zullen ze aangegrepen worden door een vreselijke angst. Hun eigen onrechtvaardigheden zullen tegen hen in opstand komen en hen aanklagen. Ach, schreeuwen ze in dat rampzalige uur, waar heeft het allemaal toe gediend: de hoogmoed, de ijdele halsstarrigheid en al het vermaak dat we in de zonde hebben gezocht? Alles is voorbij, geen spoor van deugd is er achtergelaten op onze levensweg en wij hebben ons mee laten meeslepen door onze boosheid.

Dat overkwam bijvoorbeeld Antiochus, wiens lichaam bij een val volledig werd verbrijzeld. Het was alsof men hem de ingewanden uitrukte. De wormen tastten hem levend aan en zijn ledematen verspreidden de stank van een kadaver. Toen gingen hem de ogen open. Alle zondaars gaan de ogen open, als het te laat is ... "Ach," schreeuwde hij, "de zonden die ik in Jeruzalem heb bedreven knagen mij nu aan het hart." Zijn lichaam werd verslonden door vreselijke pijnen en zijn geest door een onvoorstelbaar verdriet. Hij liet zijn vrienden roepen, in de waan dat hij nog een troost zou vinden. Maar nee, de goede God die ons vertroost, had Zijn hand van hem afgetrokken en niemand anders kon nog helpen. "Vrienden," klaagde Antonius, ik ben aan verschrikkelijk lijden ten offer gevallen. Zelfs de slaap is mij niet meer gegund. Geen ogenblik heb ik rust. Mijn hart kwijnt weg van ellende. Droefheid en angst, daar is mijn hele toestand mee beschreven! Ik moet dus sterven van verdriet en nog wel in een vreemd land. O Heer, vergeef me. Al het kwaad dat ik heb gedaan zal ik goedmaken. Ik zal alles teruggeven wat ik uit de tempel van Jeruzalem heb gestolen. Ik zal de tempel met geschenken overladen. Ik zal me gedragen als een waarachtige Jood. Ik zal de wet van Mozes onderhouden. Overal zal ik de almacht van God verkondigen. Ach Heer, wees mij genadig, als het U behaagt!

Maar zijn kwalen namen toe en de goede God, die hij heel zijn leven lang had miskend, schonk hem geen gehoor. Hij was een hoogmoedige, een godslasteraar geweest en ondanks zijn dringende gebeden bleef God doof voor hem: hij werd verwezen naar de hel.

Dit is de treurige, maar rechtvaardige straf voor zondaars die Gods genade hun leven lang verloochend hebben. Zij zullen ook geen genade meer vinden, wanneer zij er van willen profiteren. En hoe groot is in de ogen van God het getal van hen, die op deze wijze de dood ingaan! Hoeveel blinden zijn er niet in deze wereld, wier ogen pas geopend worden op het ogenblik dat er voor hun kwalen geen genezing meer is!

"Ben ik dan van God en van alle mensen verlaten?" riep de ongelukkige. Ja vriend, dat zijt ge. De hel is uw lot en uw enige hoop. Luister naar die goddeloze. Hij roept God ter hulp met dezelfde mond waarmee hij Hem geloochend, waarmee hij de godsdienst en zijn bedienaars belasterd hebt.

"Ach," schreeuwde hij, "Jezus Christus, Zoon van God, Gij die voor alle zondaars zonder onderscheid gestorven zijt, heb medelijden met mij!"

Maar helaas, bijna een eeuw van goddeloosheid had het geduld van de Vader uitgeput. Voltaire was reeds verworpen. Hij was nog slechts een slachtoffer van Gods woede, bestemd voor het eeuwige vuur. De priesters, die hij even diep had veracht als waar hij nu naar verlangde, waren er niet. Hij kromp van wanhoop ineen. Doodsbleek, met verwilderde ogen, beefde hij over al zijn ledematen. Hij wist geen raad met zijn gedachten en schrijnde zich te willen wreken op de godlasteringen waarmee hij zijn mond zo dikwijls heeft besmeurd. Zijn goddeloze vrienden vreesden dat men hem toch nog de laatste Heilige Sacramenten zal toedienen, wat voor hen een schande zou betekenen. Daarom brengen ze hem over naar een landhuis, waar hij in wanhoop sterft ...

De zonde zonder hoop

Ik ben er zeker van, broeders, dat gij wenst te weten of een zondaar die zijn leven niet wil beteren en er ook geen spijt van heeft de goede God beledigd te hebben, toch nog kan bidden. Luister dan: reeds het eerste woord dat hij zegt als hij zijn gebed begint, is een leugen: "In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest." Stil eens vriend! Ge zegt dat ge uw gebeden begint in de naam van de drie Personen van de Heilige Drievuldigheid. Maar, zijt ge dan vergeten dat ge nog geen acht dagen geleden in gezelschap hebt verkeerd waar men beweerde dat met de dood alles is afgelopen, dat er dus geen God, geen hel en geen paradijs bestonden? Als ge dat nog steeds volhoudt, vriend, dan komt ge niet om te bidden, maar alleen om wat verstrooiing en afleiding te zoeken.

"Nu," zult ge zeggen, "mensen die zo praten zijn er zoveel niet." En toch, er zijn er zelfs onder diegenen die op dit ogenblik naar mij luisteren en die beslist niet nalaten nu en dan een klein gebed te doen. Ja, als ik wou, zou ik u zelfs kunnen bewijzen dat drie kwart van de aanwezigen hier wel zo praten, misschien niet met hun mond, maar in ieder geval met hun gedrag en hun levenshouding.

Want, als een Christen zich werkelijk bewust is van hetgeen hij zegt bij het uitspreken van die drie Heilige namen, moet hij dan niet aangegrepen worden door een bijna wanhopig gevoel van angst, omdat hij het beeld van de Vader in zijn wezen zo wezenlijk heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Geest in zijn wezen zo ontstellend heeft misvormd, omdat hij het beeld van de Zoon in zijn ziel door het slijk van zijn boosheid heeft gehaald, omdat hij zijn hart, de tempel en het tabernakel van de Heilige Geest zo afschuwelijk heeft laten vervuilen? Zou de zondaar deze drie woorden kunnen uitspreken zonder van afgrijzen over zichzelf te sterven, wanneer hij besefte wat hij zei?

Hoor die leugenaar: "Mijn God," zegt hij, "ik geloof vast dat Gij hier aanwezig zijt." Wel, vriend, gelooft ge werkelijk dat ge u in de tegenwoordigheid van God bevindt voor Wie smetteloze reine engelen sidderen en hun ogen niet durven opslaan, voor Wie zij zich bedekken met hun vleugels, omdat zij de glans van Zijne Majesteit, die hemel, noch aarde kunnen verdragen? En gij, die beladen zijt met misdaden, gij zit daar met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe durft gij uw mond te openen voor zo’n onbeschaamdheid? Zeg liever dat ge u gedraagt als apen: wat ge anderen ziet doen, doet gij ook. En ter afwisseling gaat ge dan vanzelf een keertje mee om te bidden.

Zondaar en zonde

Maar, zult ge nu zeggen, dat is toch heus mijn bedoeling niet als ik mijn gebeden verricht. God beware me! Een mooi snoesje, vriend! Neen, diegenen die zonde bedrijft, is inderdaad niet van plan om Gods genade te verspelen, maar toch verliest hij haar. Is hij dan minder schuldig, omdat het niet zijn bedoeling was? Beslist niet, broeders! Hij weet immers bliksems goed dat hij dit of dat niet kan doen of zeggen zonder zich schuldig te maken aan een doodzonde. Dacht ge dat het de bedoeling van de verdoemde was geweest om voor eeuwig naar de hel te gaan? Zijn ze daarom minder schuldig? Beslist niet, broeders! Ze wisten immer maar al te goed dat ze verdoemd zouden worden, als ze hun leven niet beterden. Een zondaar die bidt met de zonde in zijn hart is misschien niet van plan om Jezus Christus te bespotten of te beledigen. Maar daarom is het nog niet minder waar dat hij de spot met Hem drijft, want hij weer goed dat hij God in het belachelijke trekt, wanneer hij tot Hem zegt; "Mijn God, ik heb U lief," terwijl zijn hart in werkelijkheid bij de zonde is.

Ik ga wel biechten, hoort ge zo’n leugenaar beweren, terwijl hij er in werkelijkheid geen ogenblik aan denkt om zich te bekeren. Maar zeg me eens, wat is dan wel uw bedoeling, wanneer ge naar de kerk gaat of wanneer ge datgene doet wat ge uw gebed noemt? Och, zult ge me misschien ten antwoord geven, als ge het tenminste over uw lippen kunt krijgen, we willen een daad van godsdienst stellen, we willen God de eer en de glorie brengen die Hem toekomt. Ontstellend, broeders, wat een verblinding, wat een goddeloosheid om God te willen eren door Hem te beledigen! Wat een onbeschaamdheid, de naam van Jezus Christus in de mond te nemen en Hem te kruisigen in het hart! Het heiligste te willen vernietigen met het verfoeilijkste, met de dienst van satan! Wat een misdaad om de goede God een ziel aan te bieden die men al duizend keer heeft versjacherd aan de duivel! O God, wat is de zondaar blind, blinder nog, naarmate hij zichzelf niet kent en ook geen moeite doet om zichzelf te leren kennen!

Had ik geen gelijk, toen ik u in het begin al zei dat het gebed van een zondaar niets anders is dan een weefsel van leugens en tegenspraak? De Heilige Geest zegt ons immers zelf dat het gebed van een zondaar die de zonde niet op wil geven, een gruwel is in de ogen van de Heer. Natuurlijk, zult ge mij bevallen, het is afschuwelijk en beklagenswaardig. Hoe kan de zonde u zo verblinden, broeders? Want ik zeg u zonder enige angst dat ik lieg: minstens de helft van diegenen die hier in de kerk aanwezig zijn en op dit ogenblik naar mij luisteren, boren tot het getal van die blinden. Hoewel ge me bijvalt, raken mijn woorden u niet. Integendeel, ge verveelt u en de tijd valt u zwaar. Ziet ge niet, vriend, naar welke rampzalige afgrond de zonde een zondaar sleept? Ge weet bijvoorbeeld dat ge al zes maanden, een jaar of langer in staat van doodzonde zijt en ge voelt u volkomen gerust, waar of niet?

"Zeker," zult ge zeggen. Dat is niet moeilijk te geloven, omdat de zonde u de ogen gesloten heeft. Ge ziet niets meer en ge zijt in uw boosheid verstokt, zodat ge ook niets meer voelt. Ik ben er zo goed als zeker van dat mijn woorden bij u geen enkele weerklank vinden. O God, wat een afgrond opent de zonde aan uw voeten!

"Maar," hoor ik u al zeggen, "als onze gebeden voor God enkel beledigingen zijn, kunnen we de moeite wel sparen."

Neen, dat was mijn bedoeling niet, toen ik u zei dat uw gebeden louter leugens waren. Maar in plaats van "Mijn God ik heb u lief," moet ge zeggen: "Mijn God, ik voel eigenlijk niets voor U, maar geef mij de genade om U voortaan te beminnen." In plaats van: "Mijn God, ik heb er zo verschrikkelijk veel spijt van dat ik U beledigd heb," moet ge zeggen, "Mijn God, ik heb niet de minste spijt over mijn zonden, maar geef mij het berouw dat ik er over moet hebben. Beloof God niet dat ge te biechten zult gaan, maar zeg liever: "O God, ik ben aan mijn zonden gehecht en het lijkt wel alsof ik nooit anders zou willen. Geef mij de afschuw die ik er moet van hebben, opdat ik ze leer haten en verfoeien, opdat ik ze zal biechten en er nooit in terug zal vallen! O God, geef ons, als het U behaagt, een eeuwige afkeer van de zonde, want zij is uw vijand, zij heeft U ter dood gebracht, zij berooft ons van Uw vriendschap, zij verwijdert ons van U! Geef, o Schepper, dat wij, iedere keer als wij tot U komen bidden, het mogen doen met een zuiver hart, een hart dat U liefheeft," en dat bij alles wat het U zegt, enkel en alleen de waarheid spreekt! Dat is de genade, broeders, die ik u toewens.


24-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [3]
Biografie J.M. Vianney. Preken [3]

Geef terug wat u niet toekomt

Sommigen zien er niet het minste kwaad in om onderweg uit een weiland, een boomgaard of een rapenveld wat gras, wat vruchten of een paar rapen mee te nemen. Wanneer sommige ouders hun kinderen thuis zien komen met hun zakken vol gestolen kleinigheden, steken ze lachend hun vinger in de lucht en zeggen ze: "Laat ik het niet meer zien, hoor!"

Zo gaat het, broeders, vandaag pakt ge een cent weg, morgen twee en voor ge het weet, zijt ge een dief die doodzonden bedrijft. Het is trouwens al voldoende, wanneer ge slechts een cent kunt bemachtigen, terwijl ge eigenlijk drie francs had willen stelen.

Zo gaat het broeders. Neem een schoenmaker die slecht leer of slechte draad gebruikt en zijn klanten voor goed materiaal laat betalen. Of bijvoorbeeld een naaister die een stuk stof achterhoudt met het smoesje dat ze anders niet aan haar trekken komt. O God, eens zal de dood al die diefstallen aan het licht brengen ... Neem een wever die liever een deel van zijn garen verknoeit, dan de moeite te nemen om het te ontwarren. Oh hij beweert eenvoudig dat het niet meer gaat, en probeert het voor zichzelf te houden wat anderen hem hebben toevertrouwd. Neem een vrouw bij wie men hennep gebracht heeft om te spinnen: ze gooit er zogenaamd een gedeelte van weg, onder het voorwendsel dat het niet goed gekamd is. Of ze houdt een paar meter van het spinsel achter en legt de rest op een vochtige plaats, zodat de partij toch aan haar gewicht blijft. Ze denkt er niet aan dat het garen misschien bestemd is voor een arme knecht, dat het misschien half verrot en onbruikbaar is, als hij het in handen krijgt. Dan zal zij ook de oorzaak zijn van de vloeken waarmee de knecht zijn baas misschien verwenst. Neem nu een herder die heel goed weet dat hij zijn kudde niet op die wei of in dat bos mag laten grazen. Hij stoort er zich niet aan, zolang men het maar niet ziet. Of een meisje dat men verboden heeft om bloemen te plukken in het koren, omdat het staat te rijpen. Zij kijkt of niemand haar ziet en ze doet het toch. Zeg me broeders, zoudt gij er tevreden zijn, als uw buren zo zouden handelen?

Wanneer we nu het gedrag van de arbeiders nagaan, ontdekken we ook onder hen een groot aantal dieven .... Men heeft hen in dienst genomen voor een vast loon, hetzij om te spitten, hetzij om te graven of om een ander werk te doen: ze verknoeien de helft van hun tijd en laten zich toch het volle loon betalen. Ze werken goed, zolang de baas hen ik het oog houdt. Maar nauwelijks heeft hij zijn rug gedraaid of ze zitten te praten en te luieren. Een knecht schrikt er niet voor terug om, in afwezigheid van zijn meester, zijn vrienden te ontvangen en goed te onthalen, ofschoon hij weet dat de heer des huizes het niet toegelaten zou hebben. Anderen geven grote aalmoezen uit de zak van hun baas om voor liefdadige mensen door te gaan .... Als het van hun eigen loon afmoest, zouden ze het wel laten. Meestal verspillen ze hun geld liever aan alle mogelijke ijdelheden. Laten ze niet vergeten dat ze verplicht zijn om alles terug te geven wat ze, buiten weten en tegen de wil van hun meester in, aan de armen hebben geschonken. Er zijn bijvoorbeeld ook meesterknechten, door hun patroon belast met het toezicht op de andere knechten of op zijn arbeiders, die hun onderhorigen wijn en andere dingen toestoppen. Maar ook dat is diefstal, ook dat moet teruggegeven worden ...

Geef terug wat u niet toekomt

Wenden wij ons nu tot de meesters. Ik denk dan wij onder hen niet minder dieven zullen treffen. Hoeveel meesters immers onthouden hun knechten immers het overeengekomen loon! Tegen het einde van het jaar beginnen ze alle mogelijke voorwendsels te zoeken om hun personeel onbetaald weg te kunnen sturen. Aks er een stuk vee sterft, ondanks de goede zorgen van diegenen die er op moest letten, brengen ze de prijs van het dier misschien in mindering op het loon van een of andere jongen, die dan het hele jaar voor niets heeft gewerkt. Hoeveel meesters zijn er niet, die hun knechten linnen beloven en hen op het einde van het jaar afscheppen met een veel te kleine of minderwaardige lap stof! Sommigen laten hen ook jarenlang wachten, wanneer ze niet gerechtelijk tot betaling gedwongen worden. Anderen gaan hun akkergrenzen te buiten, maaien en oogsten op het land van hun buurman, kappen in zijn tuin een boompje om  er een schoppensteel van te maken, snijden twijgen uit zijn struiken om koren te binden, en zo verder... Had ik geen gelijk, broeders, toen ik zei dat we louter dieven zouden ontdekken, wanneer we het gedrag van onze wereldse christenen gingen onderzoeken? Ge zit het, er zijn maar weinig mensen die niets op hun geweten hebben? Maar waar blijven de boetvaardigen, degenen die het gestolene terug willen geven? Ik weet het niet...

We begrijpen nu wel ongeveer, zult ge zeggen, op welke manier een mens zich schuldig kan maken aan diefstal. Maar hoe kan men het onrecht dan herstellen?

Luister eens een ogenblik naar mij en ge zult het weten. Het is niet voldoende om de helft terug te geven, of driekwart. Neen, alles moet ge teruggeven, als ge kunt, anders is uw ziel verloren. Er zijn dieven die, zonder na te gaan hoeveel mensen ze onrecht hebben aangedaan, een paar aalmoezen geven of enkele missen laten lezen. Daarna is de zaak in orde, menen ze. Missen en aalmoezen zijn heel mooie dingen, maar ge moet ze betalen uit uw eigen zak en niet met het geld van uw evennaaste. Het behoort u niet toe, geef het terug en deel dan van uw eigen geld zoveel mogelijk aalmoezen uit als ge wilt: ge zult er goed mee doen...

Er zijn er die zeggen: "Ik heb iemand bestolen, maar hij is schatrijk. Bovendien heb ik het gedaan voor een arme, die best iets kon gebruiken."

Help die arme met uw eigen goederen, vriend, maar geef uw evennaaste terug wat ge hem ontnomen hebt.

"Hij gooit het toch maar over de balk."Dat gaat u niet aan. Geef hem waar hij recht op heeft, bid voor hem en slaap rustig.

Zijn God is de wijn

De drankzucht, broeders, is nauwelijks te vergelijken met de andere zonden, waarvan de mens zich in de loop der tijden met behulp van Gods genade nog kan beteren. Om een drankzuchtige tot inkeer te brengen, is meer dan een gewone genade nodig. Het vereist een wonder! Ge wilt weten waarom dronkaards zich zo zelden bekeren? Het komt omdat zij noch geloof, noch godsvrucht, noch medelijden, noch eerbied voor de heilige zaken bezielen! Niets is bij machte om hen innerlijk te treffen en hun de ogen te openen. Je kunt hen dreigen met de dood, de dag des oordeels, met het eeuwige vuur dat hen te wachten staat. Je kunt hen spreken over het geluk dat God bereidt houdt voor diegenen die Hem liefhebben. Als enig antwoord krijg je een spotlachje te zien, dat zoveel wilt zeggen als: "Dacht je dat me bang kon maken? Ik ben geen kind meer. Ik laat me niets op de mouw spelden."

Dat is alles wat je bij zo een man bereikt. Hij gelooft dat met de dood alles afgelopen is. Zijn God is de wijn en daar houdt hij zich aan? "Ga, ongelukkige," zegt de Heilige Geest, "de wijn waaraan ge u bedrinkt, is als het vergif van een slang. Ge gelooft niets, maar in de hel zal men u leren dat er nog een andere God is dan uw buik."

Om een dronkaard tot andere gedachten te brengen, moet je hem het afschuwelijke van zijn toestand leren beseffen. Maar hij heeft helaas geen geloof. Slechts heel vaag dringen de waarheden die de Heilige Kerk ons voorhoudt, tot hem door. Hij moet terugkeren tot het gebed, maar hij bidt praktisch nooit. Hij babbelt hooguit een paar onverstaanbare woorden onder het aan- en uitkleden, of hij stelt zich tevreden met een vluchtig geslagen kruis, terwijl hij zich als een paard op het bed laat vallen. Hij moet de sacramenten ontvangen, want dat zijn ondanks de verachting van de goddelozen de enige geneesmiddelen waarvan de barmhartige God zich bedient om ons tot Zich te trekken. Maar de dronkaard weet helaas niet hoe hij zich dient voor te bereiden om van deze middelen met vrucht gebruik te kunnen maken. Hij heeft zelfs geen idee van datgene wat voor de redding van zijn ziel absoluut noodzakelijk is. Als je naar zijn geestelijke toestand informeert, begrijpt hij je niet en begint hij wartaal uit te slaan. Wanneer hij tijdens een retraite of een missie de uiterlijke schijn wil bewaren en te biechten gaan, belijdt hij hooguit de helft van zijn zonden en zo begeeft hij zich dan naar de heilige tafel. Dat wil zeggen: hij gaat een zonde van heiligschennis bedrijven en stelt zich daar tevreden mee. Mijn God, wat een toestand! En wat is het moeilijk om er enige verandering in te brengen ...

De profeet Jesajah zegt dat de dronkaards op aarde nutteloos zijn voor het goede, maar des te bruikbaarder voor het kwade. Om ons daarvan te overtuigen, broeders, hoeven we enkel een kroeg binnen te gaan, die Johannes Climacus de winkel van de duivel noemt, de school waar de hel haar leer verkondigt, de plaats waar men zielen verkoopt, waar gezinnen ten onder gaan, waar gezonde levens verknoeid worden, waar de ruzies beginnen, waar zelfs moorden worden gepleegd .. En wat hoor je er? Gij weet het beter dan ik ...

Stel u eens zo’n arme dronkaards voor, broeders! Zijn maag is boordevol wijn en zijn beurs is leeg. Hij werpt zich machteloos op een bank of een tafel. De volgende morgen staart hij verwonderd om zich heen, hij meende thuis te zijn. Hij geeft zijn geld uit tot de laatste cent en dikwijls is hij zelfs verplicht om zijn hoed of andere kledingstukken bij zijn schuldeiser achter te laten. Niets dan zijn dronken lichaam sleept hij tenslotte naar huis. Daar wachten zijn vrouw en zijn kinderen, schreiend, zonder eten en zonder geld. In plaats van medelijden met hen te krijgen, jaagt hij hen met bedreigingen op de vlucht, alsof zij de oorzaak zijn van zijn armoede en zijn slechte zaken die hij heeft gemaakt. O God, wat een treurige toestand!

Het Concilie van Mainz heeft wel gelijk gehad, toen het vaststelde, dat een dronkaard de tien geboden van God overtreedt ... Grote vrees boezemen zij ons in, die door deze kwaal zijn aangetast en er nooit meer van genezen! ...

Laten we bidden dat de goede God er ons voor moge behoeden.

Alles wat ge meer zegt komt van de duivel

Is het niet verwonderlijk, broeders, dat de goede God ons een speciaal gebod heeft moeten geven om ons te verbieden om Zijn naam te ontheiligen? Hoe kunnen Christenen zich overleveren aan de duivel om het te dienen als een instrument, door middel waarvan hij God vervloekt, dezelfde God die zo goed is voor ons en ons zulke grote gunsten bewijst?

Hoe kan een tong die door het Heilige Doopsel is toegewijd en die zo dikwijls Zijn aanbiddelijk Lichaam heeft genuttigd, zich laten misbruiken om haar Schepper te vervloeken? Kan een Christen dat doen, als hij werkelijk gelooft dat zijn tong hem alleen is gegeven om de naam van God te zegenen en te loven? Ge zult het er in ieder geval met mij over eens zijn dat het een afschrikwekkende zonde is, die de goede God als het ware dwingt om allerhande rampen over ons uit te storen en ons prijs te geven aan de duivel, wiens trouwe dienaren wij zijn. Deze zonde doet iedereen die het geloof nog niet helemaal heeft verloren, de haren ten berge rijzen. En toch, hoe groot, hoe ontzettend en afschuwelijk zij ook is, er bestaat geen enkele zonde die zo veelvuldig voorkomt als vloeken, godslasteringen en verwensingen. Zelfs uit de mond van kinderen die ternauwernood hun Onze Vader kunnen bidden, hoor je vloeken die onheil af kunnen roepen over een hele parochie. Ik zal u dus uitleggen, broeders, wat ge onder vloeken, godslasteringen en verwensingen dient te verstaan. Probeer intussen rustig te slapen, zou ik zeggen. Dan zult ge op de dag des oordeels verworpen worden omwille van zonden waarvan ge niet weet dat ge ze hebt bedreven, en uw onwetendheid zal geheel en al aan uzelf te wijten zijn.

Om te kunnen begrijpen, broeders, hoe groot deze zonde is, zoudt ge de diepte moeten peilen van de belediging die zij de goede God aandoet. Maar dat is ons, stervelingen, niet gegeven. Neen, broeders, alleen de hel, alleen de woede van een almachtige God die zich op de hellemonsters koelt, zou in staat zijn om ons de grootte van deze belediging te doen beseffen. Nee, nee, broeders, later we er niet verder op ingaan, alleen het eeuwige vuur kan dit geheim verklaren. Het is trouwens ook niet mijn bedoeling. Ik wil u alleen het verschil laten zien dat er tussen vloeken, godslasteringen, verloocheningen, verwensingen en ongepaste taal bestaat.

Velen hebben van deze dingen geen zuiver begrip en ze verwarren het ene met het andere. Dat heeft tot gevolg dat bijna niemand van u zijn zonden belijdt zoals het behoort. En zodoende loopt ge gevaar slechte biechten te spreken en uzelf in het verderf te storten. Het tweede gebod, dat ons verbiedt valse of onnodige eden te zweren, luidt als volgt: "Gij zult de naam van de Heer, uw God, niet zonder reden gebruiken." Het is alsof de Heer ons zegt: Ik beveel u Mijn Naam te eerbiedigen, want deze is Heilig en aanbiddelijk. Ik verbied u Hem te onteren door hem te gebruiken ter bekrachtiging van de leugen, van de gerechtigheid of zelfs van de waarheid, als daartoe niet voldoende reden bestaat. En Jezus Christus zegt zelfs dat we op geen enkele manier mogen zweren.

Sommige, minder goed onderlegde Christenen verwarren de godslastering dikwijls met de vloek. In een ogenblik van drift of woede hoor je zo’n ongelukkige bijvoorbeeld zeggen: "God straft mij onverdiend ..." Door die woorden lastert hij de goede God. En dan gaat hij die zonden biechten: "Vader, ik heb gevloekt," zegt hij. Neen, broeders, geen vloek, maar een godslastering heeft die persoon uitgesproken. Een ander wordt bijvoorbeeld beschuldigd van iets wat hij niets heeft gedaan. Hij trekt het zich aan en roept: "Ik mag voor alle eeuwigheid verdoemd zijn als ik dat gedaan heb!" Dat is geen vloek, maar een verschrikkelijke verwensing? Daar hebt ge al twee zonden, broeders, die minstens even zwaar wegen als een vloek.

Iemand die bijvoorbeeld tot zijn buurman heeft gezegd dat hij een dief en een schurk is, komt in de biechtstoel vertellen dat hij zijn buurman "uitgevloekt" heeft. Dat is geen vloeken, vriend, dat is schelden. Een andere slaat vuile taal uit en beschuldigt zich er van dat hij "slechte praatjes heeft verkocht." Ge vergist u vriend, ge moet zeggen dat ge onkuis geweest zijt in uw woorden. Luister, broeders, wat ge onder zweren hebt te verstaan: zweren is God tot getuige nemen dat men de waarheid spreekt en een meineed is een valse eed, waaraan men zich bijvoorbeeld schuldig maakt, als men een leugen bezweert.

De naam van de goede God is zo heilig, zo groot en zo aanbiddelijk, zegt de Heilige Johannes, dat de engelen en de heiligen in de hemel zonder ophouden uitroepen: "Heilige, heilig, heilig is de Heer der Heerscharen. Zijn heilige naam is gezegend in de eeuwen der eeuwen!" Toen de Heilige Maagd haar nicht Elisabeth ging bezoeken en deze haar begroette met de woorden: "Gij zijt de gezegende onder de vrouwen!" sprak Maria zelf: "De Machtige heeft grote dingen aan Mij gedaan. Zijn naam is heilig!" We moeten dus een grote eerbied hebben, broeders, voor de naam van de goede God: laten we hem nooit uitspreken zonder een diepe verering en laten we hem zeker niet misbruiken. Sint Thomas zegt dat het een grote zonde is de naam van de goede God zonder reden uit te spreken. Zij zich onderscheidt van andere zonden: bij andere zonden kan de onbeduidendheid van het voorwerp, de afschuwelijkheid en de boosheid van het kwaad verminderen. Zo kan een doodzonde een dagelijkse zonde worden. Nemen we bijvoorbeeld diefstal. Dat is doodzonde. Maar wanneer het om een paar stuivers gaat, valt de zonde te vergeven. Woede en genotzucht kunnen tot doodzonde leiden, maar een kleine driftbui of een snoeperijtje ziet de goede God wel door de vingers. Bij vloeken en zweren echter ligt dit anders: hoe onbeduidender het object dat we bezweren, hoe groter onze verachting voor de naam die we tot getuige roepen.

Ge kunt deze zonde vergelijken met de misstap van iemand die de koning wil verzoeken als getuige op te treden in een bagatel: daardoor kleineert hij de hoge waardigheid van zijn vorst. God heeft ons gezegd dat Hij degenen die Zijn naam misbruiken, streng zal straffen. Wij lezen in de Heilige Schrift dat er ten tijde van Mozes twee mannen waren, waarvan de één het waagde om God te lasteren. Men greep hem en bracht hem bij Mozes. Deze vroeg de goede God wat hem in dit geval te doen stond. God beval Mozes om de zondaar naar het veld te brengen en hem door degenen die zijn godslastering hadden gehoord, met vuistslagen te laten doden, opdat hij uit het midden van zijn volk zou worden verwijderd.

En de Heilige Geest zegt ons dat het huis van degene die gewend is de naam van God te misbruiken, vervuld zal blijven van ongerechtigheden! De vloek des Heren zal er op rusten tot het verwoest is. Jezus Christus zegt in het evangelie dat we noch bij de hemel, noch bij de aarde mogen zweren, omdat noch het één, noch dat het één of ander ons toebehoort. Wanneer ge iets wil verzekeren, zeg dan: "Dat is waar of dat is niet waar. Ja of nee. Ik heb het gedaan of ik heb het niet gedaan." En alles wat ge meer zegt komt van de duivel. Trouwens, iemand die altijd een vloek op zijn lippen heeft, is een driftkop en laat zich meeslepen door zijn eigen gevoelens. Hij staat steeds klaar om te zweren, voor de leugen evengoed als voor de waarheid.

"Maar," zult ge zeggen, "als ik niet zweer, geloven ze me niet." Ge vergist u. Juist iemand die zweert wordt niet geloofd. Hij bewijst immers dat hij iemand zonder godsdienst is, en iemand zonder godsdienst is niet waard om te worden geloofd. Er zijn er die niet te koop aan kunnen bieden, zonder te zweren, alsof een eed de kwaliteit van een eetwaar nog verhoogt. Maar, als ge een koopman hoort zweren, denkt ge dan niet meteen: die vent heeft geen geloof, laat ik oppassen dat hij me niet bij de neus neemt? Zijn eed jaagt de mensen schrik aan en wekt alles behalve vertrouwen. Wanneer iemand integendeel geen godlasterlijke woorden gebruikt, zijn we geneigd om geloof te hechten aan hetgeen hij zegt.

We lezen in de geschiedenis een voorbeeld, opgetekend door kardinaal Bellarminus, dat ons leert hoe weinig we met zweren eigenlijk opschieten. "Er waren in Keulen eens twee kooplui," zegt hij, "die niet schenen te kunnen verkopen zonder te zweren. Hun pastoor spoorde er hen toe aan die slechte gewoonte te laten varen: ze zouden er niet bij verliezen, ze zouden er eerder bij winnen, meende hij. De kooplui volgden zijn raad. Maar na enige tijd merkten ze dat ze nog steeds niets meer verkochten. Ze gingen naar hun pastoor en zeiden dat hun zaken nu heus niet zoveel beter liepen als hij hun had voorspeld. De pastoor gaf hen ten antwoord dat ze geduld moesten hebben en dat ze er zeker konden van zijn dat de goede God hen zou zegenen. En werkelijk, na verloop van tijd liep het storm in hun zaak. Het leek wel alsof ze hun waren voor niets uitdeelden, zo steeg de verkoop. Toen zagen zij ook zelf in dat God hen op een bijzondere manier gezegend had."

Dezelfde kardinaal vertelt ons van een overigens brave huismoeder die de neiging had om alles met een vloek te bekrachtigen. Telkens en telkens had men haar al voorgehouden dat zulks een moeder niet paste en dat zij daardoor enkel onheil afriep over haar huis. Toen zij zich tenslotte gebeterd had, bekende zij zelf dat haar gezin sindsdien een zichtbare voorspoed te beurt gevallen was. Ook haar zegende de goede God dus op een bijzondere manier.

Wilt ge gelukkig zijn in uw leven, broeders? Wilt ge dat de goede God uw gezin en uw zaken zegent? Vermijd dan het vloeken en de lichtwaardige eed en ge zult zien dat het u goed begint te gaan. God zegt dat het huis waar de vloek regeert, door de hand des Heren getroffen en verwoest zal worden? Hoe slecht beseffen we wat we eigenlijk doen! Eenmaal zullen we het beseffen, zeker, maar te laat!

Er bestaat nog een tweede, slechtere vorm van vloeken en zweren. Ik bedoel de vloek of de eed waaraan een verwensing wordt toegevoegd. Om te sidderen, broeders, als ge dat soms aanhoort: "Ik zeg je dat het waar is, anders mag ik op staande voet blind worden..." Ach ongelukkige, riskeert ge zo gemakkelijk het verlies van uw ogen? "Ik verwed er mijn plaats in de hemel om! God moge mij verdoemen! Of: de duivel mag mij halen als ik lieg..." De duivel zal u toch wel halen vriend, ge hoeft het hem heus niet zo lang van tevoren te vragen. Hoeveel Christenen zijn er niet, die altijd de duivel op hun lippen hebben bij het minste of het geringste dat hen tegenvalt: "Duivel van een plaag! Duivel van een dier! Verduivelde rommel!" Ik ben er wel bang voor broeders, dat zulke christenen de duivel niet alleen op hun lippen hebben, maar ook in hun hart.

Dan is er nog een soort vloeken en verwensingen waar men nauwelijks bij stilstaat. Dat zijn de vloeken die men uitspreekt in zijn binnenste. Velen menen dat ze daar geen kwaad mee doen. Maar ge vergist u, broeders. Wanneer iemand u benadeeld heeft op uw akker of elders, maakt ge u schuldig aan groot kwaad, als ge bijvoorbeeld bij uzelf denkt: "Ik wou dat de duivel hem meegenomen had ... de bliksem had hem moeten treffen ... Laten zij zich ziek eten aan die rapen of die aardappels! Dagenlang loopt ge met dergelijke gedachten rond en ge waant u onschuldig, omdat ge ze niet in woorden uitdrukt. Maar het is doodzonde, ge moet het biechten, anders gaat ge verloren. Hoe weinigen van ons kennen helaas de ware gesteldheid van hun ziel zoals de goede God haar kent!

Nog schuldiger echter maken zich degenen die niet alleen op de waarheid, maar ook op de leugen een eed afleggen. Als ge zoudt kunnen begrijpen hoe diep uw boosheid de goede God beledigt, zoudt ge nooit meer durven zweren. Ge gedraagt u tegenover de goede God zoals een slaaf die tot zijn koning zegt: "Sire, u moet voor mij als valse getuige optreden."

Is dat niet verbijsterend broeders? De goede God zegt ons in de Heilige Schrift: "Wees Heilig, omdat Ik Heilig ben. Lieg niet, bedrieg uw evennaaste niet, leg geen meineed af door de Heer, uw God, tot getuige te nemen voor een leugen en ontheilig de naam des Heren niet." Sint Johannes Chrystostomus zegt ons: "Indien het al zo’n grote misdaad is om de waarheid te bezweren, hoeveel groter moet dan de misdaad zijn van degene die een leugenachtige eed aflegt?" De Heilige Geest zegt ons dat degene die leugens verkondigt, ten onder zal gaan. De profeet Zacharias verzekert ons dat de vloek des Heren het huis zal treffen van degene die zich aan een meineed bezondigt, en dat hij op dat huis zal blijven rusten tot het ingestort en verwoest zal zijn. Volgens Sint Augustinus is de meineed gelijk aan een wild dier dat een ontstellende schade aanricht.

En wat die zonde nog erger maakt, zijn de afschuwelijke verwensingen die er maar al te dikwijls aan worden toegevoegd: "Als dat niet waar is, mag ik het aangezicht van God nooit aanschouwen ... God moge me verdoemen ... of: de duivel hale me!"

Ach, ongelukkige, waar zoudt ge zijn als de goede God gevolg gaf aan uw woorden? Reeds jaren zoudt ge branden in de hel! Kunt ge begrijpen, broeders, hoe een Christen tot zo’n ontzettende misdaad kan vervallen? O God, zelfs een barbaar zou er zich voor schamen! Neen, broeders, neen, voor een Christen is dit onbegrijpelijk.

Ge moet uw geweten onderzoeken en nagaan of ge soms hebt besloten te zweren of een valse eed af te leggen. Ge moet nagaan hoeveel dagen ge met die gedachte hebt rondgelopen, dit wil zeggen: hoe lang ge bereid geweest zijt het te doen. Veel Christenen letten daar niet op en zeggen: "Ja, ik heb het wel gedacht, maar niet gedaan." Uw hart heeft het gedaan en zolang ge bereid zijt het te doen, zijt ge schuldig in de ogen van de goede God. O, hoe slecht kent ge de voorschriften van uw geloof!

We lezen in de geschiedenis een treffend voorbeeld van de straf die op het zweren van valse eden staat. Ten tijde van de Heilige Narcissus, bisschop van Jeruzalem, waren er drie jeugdige losbollen. Ze gaven zich regelmatig over aan allerlei ontucht, maar nu wilden ze hun heilige bisschop beschuldigen van de misdrijven die zij zelf begingen, in de hoop dat hij hen dan niet meer zou durven berispen. Zij zwoeren voor de rechter dat de bisschop die en die zonde bedreven had en zetten hun eed kracht bij met de afschuwelijkste verwensingen.

De eerste zei: "En als het niet waar is, mag ik stikken."
De tweede: "Het is de waarheid, anders mag ik levend verbranden."
De derde: "Ik sta er voor in met beide ogen."

Gods gerechtigheid aarzelde niet om hen te straffen. De eerste onderging een ellendige verstikkingsdood. Het huis van de tweede werd bij de gelegenheid van een vreugdevuur door een gloeiende pijl getroffen en hij verbrandde tezamen met al zijn bezittingen. De derde bracht het er beter van af. Hij verloor weliswaar zijn ogen, maar hij zag zijn fout in en deed boete.

Laat ik u nog een voorbeeld geven, dat niet minder treffend is. We lezen in de geschiedenis van de Heilige Edward, koning van Engeland, dat zijn schoonvader, graaf Grondevin, zo jaloers en zo hoogmoedig was, dat hij niemand ander in de nabijheid van de koning duldde. Op een zekere dag beschuldigde Edward de graaf er van deelgenomen te hebben aan de moord op zijn broer. "Als dat waar is," antwoordde hij, "mag ik in dit stuk brood stikken."

De koning nam het brood en maakte er, zonder iets te vermoeden, een kruisteken over. De ander at er van, maar het bleef hem in de keel steken. Hij stikte en stierf ter plaatse. Na deze voorbeelden zult ge het er met mij over eens zijn, broeders, dat een zonde die zo verschrikkelijk zwaar wordt gestraft, in de ogen van de goede God een gruwel is.

Er zijn opvoeders en ouders die zich niet schamen om ieder ogenblik verwensingen in de mond te nemen: "O, kreng van een kind! Snotaap! Idioot! Ik wou dat je verrekte ... Ik wou dat ik je nooit meer zag ... God zal je straffen!" En nog vele andere uitdrukkingen worden er gebruikt, ik wil ze u niet eens noemen.

Ja broeders, er zijn vaders en moeders die zo weinig godsdienst bezitten, dat ze altijd dergelijke woorden in de mond hebben. Hoeveel arme kinderen zijn er helaas niet gebrekkig, zwakzinnig, onhandelbaar of weerspannig geworden ten gevolge van een vloek die hun eigen ouders over hen hebben afgeroepen! We lezen in de geschiedenis van een moeder die tot haar kind zei: "Ik zie je nog liever sterven, lastpost!" Terstond viel het arme kind dood aan haar voeten.

Een vader zei tot zijn zoon: "Ik wou dat je me nooit meer onder de ogen kwam!" En de jongen verdween spoorloos. Mijn God, wat een ongeluk voor het kind en voor de ouders! In de provincie Vallerie leefde eens een man die door iedereen geëerd werd om zijn goed gedrag. Toen hij op een zekere dag thuiskwam van een lange reis, scheen hij zichzelf een ogenblik te vergeten en riep driftig tot zijn knecht: "Waar zit je toch, duivel? Kom je me niet helpen met die rotlaarzen?" Plotseling schoven de laarzen van zijn voeten zonder dat iemand er aan trok. Dodelijk verschrikt riep de man: "Weg, satan! Ik bedoel jou niet, maar mijn knecht." Onmiddellijk sloeg de duivel op de vlucht en de laarzen bleven halverwege hangen. Dit voorbeeld leert ons, broeders, hoezeer de satan er op uit is om ons in zijn strikken te vangen en in het verderf te storten, van zodra de gelegenheid zich voordoet. Daarom waren de eerste Christenen zo bang van hem, dat zij zelfs zijn naam niet durfden uitspreken. Ook gij moet er u voor hoeden om de duivel bij naam te noemen, en wanneer ge het uw kinderen of knechten hoort doen, zult ge hen berispen tot zij zich van deze slechte gewoonte gebeterd hebben.

We handelen niet alleen verkeerd, als we lichtvaardig zweren, broeders, we handelen ook verkeerd, als we het anderen laten doen. Sint Augustinus zegt dat iemand die zijn broeder een valse eed laat afleggen, schuldiger is dan een moordenaar. "Want," zegt hij, "een moordenaar dood alleen het lichaam, maar degene die een ander tot meineed drijft, doodt de ziel."

Om er u een denkbeeld van te geven hoe groot deze zonde is, zal ik u laten horen welke schuld men op zich laadt, wanneer men voorziet dat degenen die men voor het gerecht roept, vals zullen zweren. We lezen in de geschiedenis dat er in de stad Hippone eens een man woonde, goed van karakter, maar een beetje teveel gehecht aan het aardse. Hij wilde een van zijn medeburgers, die hem iets schuldig was, voor het gerecht dagen. De ongelukkige legde een meineed af en hij zwoer dat hij niets schuldig was. De volgende nacht zag de schuldeiser zichzelf voor de rechter staan en deze vroeg hem met een onheilspellende stem waarom hij zijn schuldenaar een valse eed had laten zweren. "Hecht gij meer waarde aan het geld dat hij u schuldig is, dan aan zijn ziel? Op grond van uw goede werken zal ik u ditmaal gratie verlenen," sprak de rechter, "maar ge zult met roeden gekastijd worden!" Men vond de man ’s morgens badend in zijn bloed.

"Maar," zult ge zeggen, "als we geen eed mogen verlangen, dan verliezen we onze rechten." Ge verspilt dus liever uw ziel en die van de anderen, dan uw rechten en uw geld? Wees trouwens gerust, broeders, Wanneer ge een offer weet te brengen om een belediging van de goede God te voorkomen, zal hij niet nalaten u op een andere wijze schadeloos te stellen! Nu komt dit gelukkig niet zo heel vaak voor, maar nooit moogt de degenen die voor het gerecht tegen u getuigen door middel van geschenken of op een andere wijze er toe aanzetten om de waarheid te verzwijgen, want zo stort ge niet alleen niet die getuige, doch ook uzelf in het verderf. Hebt ge voor de rechter leugens verteld of laten vertellen en is er ten gevolge daarvan iemand schuldig veroordeeld, dat zijn ge verplicht alle schade die ge hem, hetzij in zijn bezittingen, hetzij in zijn goede naam, hebt berokkend, zoveel mogelijk te vergoeden want anders zal uw ziel verloren gaan.

Ge moet zelfs nagaan of ge niet van plan zijt geweest om vals te zweren, en hoe lang ge met dat plan hebt rondgelopen. Velen menen dat ze onschuldig zijn, zolang ze hun plannen niet in daden omgezet hebben. Neen, vriend, al doet of zegt ge niets, ge zondigt, zodra ge bereid zijt iets te doen.

Ge moet ook nagaan of ge soms verkeerde raad gegeven hebt. Iemand zegt u bijvoorbeeld: "Misschien moet ik vandaag of morgen getuigen voor een vriend van me, wat denkt ge daarvan? Ik heb geen zin om die lui alles aan de neus te hangen en mijn vriend het ongeluk in te sturen? Zijn tegenstander zit er warm bij, ik hoef hem niet te sparen. En toch..."

"Och, geeft ge hem ten antwoord, je zult er heus niet zo’n groot kwaad mee doen ... ook al verliest die andere de zaak ..."

Wanneer deze getuige nu een valse eed aflegt en hij is niet in staat om de verliezende partij schadeloos te stellen, dan zijt ge verplicht om het zelf te doen, omdat ge u, door uw verkeerde raadgevingen, tot medeplichtige hebt gemaakt. Wilt ge weten, broeders, hoe ge voor het gerecht en elders dient te handelen? Luister dan naar Jezus Christus zelf, die ons in het evangelie zegt; "Wil iemand u voor het gerecht dagen en u het onderkleed nemen, laat hem ook de mantel." Want dat is beter dan te zweren. Hoeveel zielen gaan er niet ten onder door meineed, haat, bedrog, wraak!

Maar ook buiten het gerecht, broeders, wordt er maar al te vaak met de naam van God gespeeld. Als we iemand iets vertellen en hij wil ons niet geloven, bezweren we het met een dure eed. Vooral ouders en opvoeders, meesters en meesteressen moeten zich daarvoor hoeden. Telkens als hun kinderen of hun personeel een of andere fout begaan hebben, dwingen zij hen tot een bekentenis, en de kinderen of de knechten, bang van geslagen of beknord te worden, zweren dat ze van de prins geen kwaad weten, dat ze anders stokstijf mogen blijven staan. Ge kunt hen beter ongemoeid laten, broeders, en de schande die ze u toegebracht hebben, geduldig verdragen. Alles is beter dan het in het verderf te storten. Wat schiet ge er trouwens mee op? Ge laat de goede God beledigen en dat is het enige wat ge bereikt. En wat een droefheid, broeders, als ge op de dag des oordeels uw kinderen verworpen ziet om een kleinigheid, om niets!

Anderen zweren of beloven iets te zullen geven of te zullen doen, zonder daartoe ook werkelijk de bedoeling te hebben. Voor ge iets belooft, moet ge nagaan of ge uw belofte wel kunt volbrengen. En nooit zult ge aan uw woord vermetele bezweringen toevoegen. "Als ik het niet doe, mag ik voor eeuwig verdoemd zijn, mag ik hier stokstijf blijven staan."

Pas op, broeders, ge bedrijft met zulke taal een zonde die verschrikkelijker is dan ge ooit zult begrijpen. Wanneer ge bijvoorbeeld, in een aanval van woede belooft hebt om u te wreken, is het beslist beter uw belofte niet te houden: ge moet er de goede God vergiffenis voor vragen. De Heilige Geest zegt ons dat degene die zweert, gestraft zal worden.

Misschien wilt ge nu weten wat men onder godlastering dient te verstaan. Dit woord is al zo verbijsterend, broeders, dat een Christen het eigenlijk niet over zijn lippen moest kunnen krijgen. God lasteren betekent immers een oneindige schoonheid besmeuren en bevloeken: deze zonde is dus rechtstreeks gericht tegen de goede God. Sint Augustinus zegt; "Wij maken ons schuldig aan godlastering wanneer we de goede God iets toeschrijven wat Hij niet heeft of wat niet met Zijn Wezen overeenstemt, wanneer we een van Zijn eigenschappen loochenen, of tenslotte, wanneer wij onszelf toebedelen wat van God is en wat alleen aan Hem toekomt."

Ik zeg u dus dat we God lasteren:
  • Wanneer we zeggen dat Hij niet rechtvaardig is, omdat er zoveel rijken in weelde baden, terwijl anderen nauwelijks hun honger kunnen stillen.
  • Wanneer we zeggen dat Hij niet zo goed is als ons voorgehouden wordt, omdat hij zoveel zwakke mensen aan de verachting van de wereld prijsgeeft, terwijl anderen door iedereen worden geëerd en bemind.
  • Wanneer we ontkennen dat Hij alwetend is, omdat Hij geen aandacht schenkt aan hetgeen er op aarde gebeurt.
  • Wanneer we bezweren dat Hij niet eerlijk is, als Hij in zijn barmhartigheid de zondaar tot Zich trekt.
  • Wanneer we tegen Hem in opstand komen, als we een of ander verlies hebben geleden. "Ach, ik ongelukkige," beklagen we ons dan, "hoe kan God ons zoiets aandoen? Hij weet zeker niet meer dat ik op de wereld ben. En als Hij het weet is het alleen om mij te laten lijden!"
Ook ten opzichte van de Heilige Maagd en de heiligen kunnen we ons schuldig maken aan godslastering. Hoe dikwijls hoor je een christen bijvoorbeeld niet zeggen: "Ik geloof er het mijne van: ik heb al zo dikwijls tot die en tot die gebeden en nooit word ik verhoord."

Sint Thomas zegt dat de godlastering een smadelijk scheldwoord is tegen de goede God of tegen zijn heiligen. Er bestaan vier vormen van godlastering:
  • Een bevestigende vorm, wanneer ge bijvoorbeeld zegt: "God is wreed en onrechtvaardig! Anders kan Hij niet toelaten dat ik zoveel te lijden krijg, dat de mensen mij belasteren, dat ik dit geld of dat proces verlies. Ach, ik val van het ene ongeluk in het andere! Alles loopt mis bij mij: ik houd geen stuiver over. En bij anderen lukt het allemaal."
  • Een ontkennende vorm, wanneer ge bijvoorbeeld zegt dat de goede God niet almachtig is, dat ge iets kunt zonder Hem. Deze godlastering sprak Sennacherib, de koning van de Assyriërs uit, toen hij Jeruzalem belegerde. Hij meende de stad tegen Gods wil te kunnen bezetten. Hij bespotte Hem en zei dat geen God hem kon verhinderen om Jeruzalem binnen te trekken en heel de stad in vuur en bloed te veranderen. Om de koning voor die godlastering te bestraffen en hem het bewijs van Zijn Almacht te leveren, zond de Heer hem een engel die in één enkele nacht 180.000 Assyrische soldaten doodde. Toen Sennacherib de volgende morgen zijn hele leger uitgemoord terugvond, zonder te weten door wie, vluchtte hij verschrikt naar Ninive, waar hij zelf door zijn eigen kinderen om het leven werd gebracht.
  • Ook wanneer ge aan een schepsel eer bewijst die alleen aan God toekomt, maakt ge u schuldig aan godlastering. Dat geldt bijvoorbeeld voor diegenen die tot het voorwerp van hun hartstochten zeggen: "Ik heb je lief met heel mijn hart ... Ik hou zoveel van je, dat ik je aanbid." Woorden die afgrijzen doen verwekken, broeders, en toch worden ze elke dag opnieuw weer uitgesproken.
  • Tenslotte bestaan er een aantal godlasterende uitdrukkingen, die ik u niet nader hoef te noemen. Ze zijn een gruwel!
Deze zonde is in de ogen van God zo groot en zo afschuwelijk, dat zij allerlei rampen over de wereld afroept. Wanneer de Joden iemand een godlastering hoorden zeggen, verscheurden zij hun kleren, zo sterk was hun afkeer van het kwaad. Zij durfden zelfs het woorden niet uit te spreken en duidden het aan met zijn tegendeel, het woord benedictie of zegenwens.

De Heilige man Job was zo bang dat zijn kinderen God gelasterd hadden, dat hij offers bracht aan de Heer voor het geval dat zij zich aan deze zonde schuldig gemaakt zouden hebben. Sint Augustinus zegt dat diegenen die Jezus Christus in de hemel lasteren, wreder zijn dan zij die Hem op aarde aan het kruis sloegen. De slechte moordenaar lasterde Jezus nog, terwijl hij zelf aan het kruis hing: "Zijt Gij de Christus niet? Red uzelf dan en ons!" De profeet Nathan sprak tot koning David: "Omdat gij er de oorzaak van zijt geweest dat men de naam van de goede God gelasterd heeft, zal uw kind sterven en heel uw leven zal de straf niet wijken van uw huis." De goede God zelf zegt ons: "Ik wil dat diegene, die de naam des Heren lastert, ter dood zal worden gebracht." We lezen in de Heilige Schrift hoe men eens een man voor Mozes leidde, die een godlastering uitgesproken had. Mozes vroeg de Heer om raad en hij kreeg bevel de godlasteraar naar het veld te laten brengen en te doden, dit wil zeggen, hem met de vuisten dood te slaan.

We mogen werkelijk zeggen dat de godlastering de taal is van de hel. De Heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, had zo’n afschuw van deze misdaad, dat hij beval om alle godlasteraars met een gloeiend ijzer op hun voorhoofd te brandmerken. Toen er eens een burger uit Parijs bij hem gebracht werd, die God had gelasterd, ontving de koning van velen een verzoek om gratie. Maar Lodewijk zei dat hij zelfs wou sterven om deze vervloekte zonde uit te roeien en hij liet de burger straffen. Onder keizer Justinus werd elke godlasteraar de tong uitgerukt. Tijdens de regering van koning Robert was Frankrijk voortdurend het slachtoffer van grote rampen en de goede God openbaarde een heilige dat de straffen niet zouden ophouden, zolang de mensen God bleven lasteren. Toen vaardigde men een wet uit tegen de godlasteraars: de eerste keer zou hen de tong doorboord worden, de tweede keer zouden ze moeten sterven.

Bedenk, broeders, dat alles mis zal gaan, wanneer de godslastering heerst in uw gezin. Sint Augustinus zegt dat deze zonde groter is dan de meineed. Bij de meineed immers, roepen we God tot getuige voor iets wat niet waar is, maar bij de godlastering beschuldigen we de goede God zelf van iets wat niet waar is. Wat een misdaad! Wie van ons heeft het ooit kunnen begrijpen? Sint Thomas zegt dat er ook godlasteringen bedreven worden tegen de Heilige Geest, en wel op drie manieren:
  • Door de werken van de goede God toe te schrijven aan de duivel. Dat deden de Joden, toen ze zeiden dat Jezus de duivel uitdreef in naam van de vorst der duivelen. Dat deden de tirannen en de wreedaards, die de wonderen van de heiligen aan tovenarij en aan de duivel toeschreven.
  • Volgens Sint Augustinus maakt men zich eveneens schuldig aan godlastering tegen de Heilige Geest, "wanneer men sterft zonder berouw." Gebrek aan berouw getuigt van een godslasterlijke geest, omdat we vergiffenis voor onze zonde kunnen krijgen door Gods liefde, en Gods liefde is de Heilige Geest.
  • Op de derde manier lasteren we de Heilige Geest door gedachten, woorden of handelingen die rechtstreeks tegen Gods goedheid ingaan. Bijvoorbeeld: wanneer we wanhopen aan onze redding en we niet alle middelen te baat nemen om haar te bewerkstelligen, of wanneer we er ons over ergeren dat anderen meer genaden verkrijgen dan wij.
Hoed u voor al deze zonden, broeders, want ze zijn toch zo verschrikkelijk! We maken de goede God immers uit voor een onrechtvaardige, als Hij anderen meer geeft dan ons. Of is het soms geen godslastering, broeders, als we bezweren dat er alleen voor de rijken en voor de deugnieten een Voorzienigheid bestaat? Is het geen godlastering als ge in uw ongeluk mort tegen de goede God: "Doe ik soms meer kwaad dan de anderen? Waarom moet ik het altijd zijn?"

Hebt ge zo gesproken, vriend? Sla dan uw ogen op en ge zult zien wie ge gekruisigd hebt? Is het geen godlastering als ge zegt dat ge te zwaar op de proef gesteld wordt, dat ge niet anders kunt, dat het uw noodlot is ...? Weet ge wel, broeders, wat die woorden inhouden? Ge beweert niets anders dan dat de goede God u tot weerspannigen, driftkoppen, tot zedelozen, tot echtbrekers en tot godslasteraars heeft gemaakt! Ge gelooft niet aan de erfzonde, die de mens van de oorspronkelijke gerechtigheid, waarin hij werd geschapen, heeft beroofd. Zeker, die zonde is sterker dan gij ... Maar, mijn vriend, komt de godsdienst u dan niet te hulp om u uit het verderf te redden? En gij, ellendeling, ge durft nog te lasteren tegen Hem, die u deze godsdienst heeft geschonken als de grootste gave die Hij u schenken kon.

Hebt ge nooit gelasterd tegen de heiligen en tegen de Moeder Gods? Hebt ge nooit gespot met hun deugden, hun verstervingen of hun wonderen? Hoeveel goddelozen zijn er helaas niet in deze rampzalige tijd, die er niet voor terugschrikken om de heiligen in de hemel en de rechtvaardigen op aarde te verachten! Hoevelen lachen er niet met de strengheid waarin de heiligen hebben geleefd! Zij wensen de goede God niet meer te dienen en kunnen zelfs niet verdragen dat anderen Hem dienen. Zie toe, broeders, dat uw kinderen uw vloeken en uw godslasteringen niet overnemen. Anders zullen de straffen die u in het andere leven te wachten staan, ondraaglijk zijn.

Maar, zult ge me vragen, welk verschil bestaat er tussen de godslastering en de verloochening van God? We willen hier niet uitweiden over degenen die de goede God verloochenen door de ware godsdienst vaarwel te zeggen: we noemen zulke personen afvalligen of overlopers. Maar ik wil u spreken over hen die de afschuwelijke gewoonte hebben in drift of woede de heilige naam van God te verloochenen. Zo verheffen sommigen zich tegen God wanneer hun zaken mislukken of wanneer ze verliezen bij het spel, alsof Hij daar de oorzaak van was. Bij het minste of geringste dat hen tegenvalt, moet de goede God het ontgelden, alsof Hij de oorzaak was van hun verlies of van het ongeluk dat hen overkomt. Ach, hoe durft ge, armzaligen, die door God uit het niets zijt voortgebracht, die door Hem in leven gehouden wordt en dagelijks wordt overladen met zijn weldaden, Zijn Heilige Naam te verachten, te ontheiligen en te verloochenen? Als God gehoor gegeven had aan Zijn rechtvaardigheid, zoudt ge reeds lang in de afgrond van de hel zijn neergestort! Je zult gewoonlijk zien dat iemand die zich in zijn leven aan dit grote kwaad bezondigt, een ongelukkig einde heeft. De geschiedenis vertelt ons van een man die of zijn sterfbed aan de diepste ellende ten prooi was gevallen. Er trad een priester bij hem binnen om hem te zien en zijn biecht te horen en toen sprak de zieke: "Ach vader, de goede God straft me voor zijn drift, voor mijn godlasteringen en verloocheningen. Ik ben al zo lang ziek. Ik ben straatarm en al mijn ondernemingen zijn op niets uitgelopen. Mijn kinderen verachten me en laten mij in de steek. Ze deugen niet, omdat ik hen een slecht voorbeeld heb gegeven. Hoe lang lig ik hier nu al te lijden? Mijn tong is ontstoken en ik kan niet meer slikken zonder de hevigste pijn? En ik ben bang, vader, dat ik, na op deze wereld zoveel geleden te hebben, ook in het andere leven zal moeten lijden."

Zelfs in onze dagen zien we, broeders, dat degenen die God vervloeken, lasteren of verloochenen, bijna altijd een rampzalig einde hebben. Waak daarom tegen die slechte gewoonte, beter nu, want als ge in dit leven geen berouw krijgt, zult ge het ook in het hiernamaals niet meer krijgen. Vergeet niet dat uw tong alleen mag worden gebruikt om tot God te bidden en Zijn lof te zingen. Als ge geneigd zijt tot vloeken, spreek dan dikwijls met diepe eerbied de heilige naam van Jezus uit, opdat uw lippen gezuiverd mogen worden.

Wat verstaat men nu onder vervloekingen en verwensingen, zult ge me vragen. Wel broeders, daaraan maakt ge u schuldig, wanneer ge in een ogenblik van wanhoop of woede mensen, dieren of dingen vervloekt. Ge wilt hen dan vernietigen of ongelukkig maken. De Heilige Geest zegt ons dat degene die altijd een verwensing in de mond heeft, er moet voor oppassen dat God zijn verlangen niet inwilligt. Er zijn er ook die overal de duivel bij halen en hem alles willen geven wat hen ergert. Als hun paard niet wil werken zoals zij het willen, vervloeken ze het of wensen het naar de duivel. Als het weer hen tegenvalt, zeggen ze: Vervloekt rotweer! Ach, wat is het vervloekt koud! Vervloekte plagen! ... Laten we toch niet vergeten, broeders, dat een lichtvaardig uitgesproken verwensing volgens de Heilige Geest niet zonder gevolgen blijft.

Sint Tomas zegt dat het doodzonde is om tegen onze medemensen een verwensing uit te spreken, als we werkelijk menen wat we zeggen. Sint Augustinus vertelt ons van een moeder die haar zeven kinderen had vervloekt. Zij werden allen bezeten van de duivel. Veel kinderen zijn door de vloek van hun ouders voor hun hele leven ongelukkig geworden. We lezen dat er een moeder was die woedend werd op haar dochter en haar toeriep: "Ik wou dat je arm verdorde!" En werkelijk, de arm van het kind verdorde bijna op hetzelfde ogenblik.

Ook gehuwden moeten er zich voor hoeden om elkaar te vervloeken. Er zijn ongelukkige echtgenoten die hun vrouw, hun kinderen, hun ouders, en allen die zich met hun huwelijk hebben bemoeid, verwensen. Maar ge hebt uw ongeluk aan uzelf te wijten, vriend, omdat ge met een onzuiver geweten de huwelijke staat bent ingegaan. Bedenk dat ge voor het aangezicht van de goede God zult zien dat het de waarheid is.

De arbeiders mogen noch hun werk, noch hun opdrachtgevers vervloeken. Door uw verwensingen zullen uw zaken trouwens geen steek beter gaan, broeders. Integendeel, als ge geduld betracht, als ge uw lijden aan de goede God weet op te dragen, zult ge grote verdiensten verwerven voor de hemel. Hebt ge nooit instrumenten vervloekt, waarvan ge u bij uw werk bedient: Vervloekt ondier! Vervloekt mes! Vervloekte kar, en zo verder? Kijk, broeders, dat zijn woorden die allerhande onheil afroepen over uw vee, uw werk en uw landerijen. Daarom wordt ge zo vaak door hagel, regen en vorst geplaagd.

Hebt ge nooit uzelf vervloekt: "Ik wou dat ik nooit geboren was ... Was ik maar dood ... Ik wou dat ik dit leven nooit had gekend?" Ook dat zijn grote zonden, broeders, maar velen vinden het niet de moeite waard om ze te biechten, ze denken er zelfs niet aan! Ik zeg u nogmaals dat ge niets moogt vervloeken: noch uw kinderen, noch uw vee, noch het weer, want met dat alles vervloekt ge wat de goede God heeft geschapen volgens zijn heilige wil. De kinderen moeten zorgen dat ze hun ouders nooit aanleiding geven om hen te verwensen, want dat is het grootste van alle ongelukken. Maar al te dikwijls wordt een kind dat door zijn ouders is vervloekt, ook door God vervloekt. Iemand die u iets gedaan heeft wat u ergert, zult ge niet naar de duivel wensen, maar veel beter is het tot hem te zeggen: "God zegene u!" Dan zult ge werkelijk goede dienaren zijn van Hem, die het kwade met het goede vergeldt.

Tenslotte vallen onder het tweede gebod nog de zogenaamde geloften. Nooit moogt ge geloften afleggen zonder u van tevoren te bezinnen. Er zijn mensen die alle heiligen des hemels iets beloven, als ze ziek zijn, maar later doen ze niet de minste moeite om hun geloften te volbrengen. Bovendien moet ge zorgen dat ge ze volbrengt zoals het hoort, dit wil zeggen, in een staat van genade. Hoeveel zonden worden er niet bedreven doordat men zijn geloften niet of niet goed nakomt! In plaats van God te behagen, beledigt men Hem!

Als ge mij nu zoudt vragen, broeders, waarom er zo velen zijn die vloeken, die valse eden afleggen, die hun evennaaste verwensen, die de goede God belasteren of verloochenen, dan zou ik u antwoorden dat diegenen die zich aan dit afschuwelijke kwaad overleveren, godsvrucht, noch geloof, noch geweten, noch deugdzaamheid bezitten. Het zijn voor een groot deel mensen die God te rug hebben toegekeerd. Hoeveel gelukkiger zouden we ons voelen, wanneer we onze tong, die door het Heilig Doopsel aan God is toegewijd, enkel en alleen zouden gebruiken om te bidden en Gods lof te zingen! Want daarvoor heeft de Schepper ons een tong gegeven. Laten we haar aan God opdragen, broeders, opdat we Hem na dit leven voor eeuwig mogen prijzen in de hemel. Dat wens ik u toe!


23-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [2]
Biografie J.M. Vianney. Preken [2]

Wij zijn ontstellend blind

Wij moeten wel ontstellend blind zijn, broeders. Alles wel beschouwd zou niemand van ons kunnen zeggen dat hij klaar is om voor Jezus Christus te verschijnen. En ofschoon we weten dat we niet klaar zijn, zal niemand van ons een voet verzetten om dichter bij God te komen! O God, wat zijn de zondaars blind! Hoe bedroevend is hun lot! Nee, nee, broeders, laten we niet langer als dwazen leven, want op het ogenblik dat we er het minste aan denken, zal Jezus Christus aan onze deur kloppen. Gelukkig dan degene die zich tijdig voorbereid heeft en niet tot dit ogenblik heeft gewacht! Dat wens ik u toe.

Net als de anderen

"Ik ben niet als de anderen." Dat, broeders, is het gewone gezegde van de valse deugd en van de hoogmoedige die, altijd tevreden over zichzelf, ook altijd klaar staat om het gedrag van anderen af te keuren. Dat is bovendien het gezegde van de rijken, die op de mensen neerzien alsof zij van een andere natuur waren, en hen ook zo behandelen. Kortom broeders, dat is het gezegde van bijna iedereen! Er zijn er maar weinig, zelfs op de laagste zedelijke trap, die geen hoge dunk hebben van zichzelf, die zich niet boven hun gelijken stellen en die er zich niet op laten voorstaan meer waard te zijn dan veel anderen. Vandaar broeders, dat de hoogmoed de bron is van alle kwaad en de oorzaak van alle misdrijven de er gepleegd zijn en nog gepleegd zullen worden in de loop van de eeuwen. Wij gaan in onze verblinding zelfs zo ver, dat we ons dikwijls beroepen op dingen die ons met schaamte moeten vervullen. Sommigen baseren hun hoogmoed op de veronderstelling dat ze meer geest bezitten. Anderen op een paar akkers grond of een handvol geld, terwijl ze zouden moeten beven bij de gedachte dat God hen eenmaal rekenschap zal vragen. Laten zij allen, broeders, het gebed herhalen dat Sint Augustinus tot God heeft gericht: "Geef, o Heer, dat ik zou mogen inzien wat ik ben, en ik zal geen andere zorg meer kennen dan mijzelf te schamen en te verachten."

We kunnen zelfs zeggen dat de zonde van de hoogmoed overal gevonden wordt waar mensen zijn. Zij vergezelt de mens bij alles wat hij doet en zegt. De hoogmoed is een onkruid dat wortel schiet. Luister een ogenblik en ge zult het zien. Jezus Christus geeft er ons een voorbeeld van in het evangelie, waar hij spreekt over de farizeeër die naar de tempel ging om er te bidden. Hij stond recht overeind en zei met luide stem, zodat iedereen hem zien en horen kon: "O God, ik dank U dat ik niet ben als de andere mensen die beladen zijn met zonden. Ik wijd mijn leven aan het goede en aan uw dienst." Kijk, dat is echt het type van een hoogmoedige: in plaats van God te danken omdat Hij zo goed is geweest Zich van hem te bedienen om het goede te doen, beschouwt hij dat alles alsof het van hemzelf kwam en niet van de goede God. Laten we er iets verder op ingaan en ge zult zien dat bijna niemand van deze kwaal uitgezonderd is. De ouden van dagen, evenmin als de jongelui, de armen evenmin als de rijken. Allemaal gaan zij trots op wat zij zijn en wat zij gedaan hebben, of liever: op wat zij niet gedaan hebben. Iedereen prijst zichzelf en hoort zich graag prijzen. Iedereen bedelt om de lof van de mensen en tracht er zich op alle mogelijke manieren van te verzekeren. Daarop is het hele leven, ook van de meeste Christenen, gericht.

De poort waardoor de hoogmoed het vlugst ons hart binnendringt, is de poort van de rijkdom. Zodra iemand zijn bezit ziet groeien, verandert hij zijn levenswijze. Het gaat hem zoals de farizeeër die Jezus beschreven heeft: Hij staat erop dat de mensen hem "mijnheer" noemen, hij wil beleefd gegroet worden. Hij maakt aanspraak op de eerste plaats. Hij begint rijker gekleed te gaan. Hij neemt een andere houding en andere omgangsvormen aan. Als je hem "goeie dag" zegt, knikt hij je nauwelijks merkbaar toe, zonder zijn hoed af te nemen. Met hoog opgeheven hoofd zoekt hij naar mooie woorden, waarvan hij zelf niet eens de betekenis kent, en hij herhaalt ze met kennelijk genoegen. Zo’n man geraakt nooit uitgepraat over de erfenissen die hem te wachten staan en hij wil je graag laten horen dat zijn vermogen nog steeds stijgt. Zijn enige zorg is geëerd en geprezen te worden. Is hij in een of andere onderneming geslaagd, dan haast hij zich om er bekendheid aan te geven om de mensen van zijn zogenaamde bekwaamheid te overtuigen. Heeft hij met de een of andere bewering bijval uitgelokt, dan herhaalt hij ze tot vervelens toe, tot iedereen hem begint uit te lachen. Is hij op reis geweest, dan hoort ge de hoogmoedige nog honderd keer zo vaak vertellen wat hij gedaan of gezegd heeft, zodat ge medelijden krijgt met degenen die naar hem moeten luisteren. Hij meent voor een grote geest door te gaan, terwijl de mensen hem inwendig verachten. Men kan zich niet weerhouden om bij zichzelf te zeggen: "Kijk eens wat een opschepper, hij denkt dat men alles gelooft wat men beweert ..."

Er zijn ambtenaren die het werk van anderen moeten keuren. Ze ontdekken talrijke fouten en zeggen: "Wat wilt u? Die man heeft geen kijk op de zaak!" Maar aangezien de hoogmoedigen anderen nooit vernederen zonder zichzelf te verheffen, haasten ze zich een lang verhaal weg te geven over een werk dat zij zelf hebben gedaan, en wel zo goed, dat er wijd en zijd over gesproken wordt.

Een jong meisje zal zich steeds maar afvragen of zij wel een mooi figuurtje geeft. Ge ziet haar met afgemeten pasjes rondhuppelen, grenzeloos verwaand en gemaakt. Heeft zij mooie bloesjes en japonnen, dan laat ze haar kleerkast open om er mee te pronken. Sommigen zijn trots op hun vee, anderen op hun huishouden. Men is er zelfs trots op dat men op tijd gaat biechten, dat men bidt tot de goede God, dat men zich in de kerk eerbiedig gedraagt. Een moeder laat zich voorstaan op haar kinderen. Een boer op het feit dat zijn akkers er beter bij liggen dan die van de anderen, aan wie hij een hekel heeft, en hij roemt zijn eigen vakmanschap. Wanneer een jongeman een horloge in zijn zak draagt, of misschien alleen maar een ketting van vijf stuivers, hoort ge hem zeggen: "Ik weet eigenlijk niet eens hoe laat het is ..." opdat zijn kameraden met een blik op zijn vestzak zouden antwoorden: "Wel, kijk dan even!" Waagt hij zich aan het spel, met de bedoeling te winnen, en hij zou maar twee stuivers rijk zijn, dan legt hij alles op tafel wat hij heeft, en dikwijls zelfs wat hij eigenlijk niet heeft. Ofwel beweert hij meer bij zich te hebben dan dat hij in werkelijkheid heeft. Hoeveel mensen zijn er niet die kleren of geld lenen om naar het feest te gaan?

Neen broeders, er is niets zo belachelijks en dom als steeds maar te praten over wat men heeft en wat men doet. Luister maar eens naar een huisvader, wanneer zijn kinderen zo ver zijn dat ze kunnen gaan trouwen. Overal waar hij komt, hoort ge hem vertellen: "Ik heb hen zoveel duizend frank geleend, de grond levert me toch genoeg op." Maar vraagt ge hem vijf stuivers voor de armen, dan kan het er niet af.

De naaister en de kleermaker wrijven zich van tevredenheid in de handen, zodra ze een klant voorbij zien komen wiens pak of wier japon goed uitgevallen is: "Kijk eens, van passen gesproken! Wie zou dat gemaakt hebben?" Dan antwoorden ze: "Wel, wie anders dan ik?"

En waarom antwoorden ze zo? Om te laten zien hoe knap ze zijn. Maar als het pak nergens op lijkt, praten ze er vlug overheen, bang dat ze te kijken zullen gezet worden. En zo doen ze allen, zelfs vrouwen in het huishouden ... Maar ik zeg u dat de zonde van de hoogmoed nog het meest te vrezen is bij mensen die de vrome willen uithangen.

Boze tongen

Velen spreken kwaad uit afgunst. Dat gebeurt vooral onder mensen van hetzelfde beroep, om elkaars klanten af te pikken. Ze vertellen bijvoorbeeld van anderen dat hun koopwaar niet deugt, dat zij de mensen beledigen, dat zij knoeien, want anders konden zij hun spullen onmogelijk voor die prijs leveren! Dat verschillende personen het zich al beklaagd hebben! Dat de klanten heus wel zullen inzien dat men hen bij de neus neemt ... Of ze beweren dat hun concurrenten noch het volle pond, noch de volle maat geven. Een dagloner zegt van zijn kameraad dat hij een slechte werkman is en dat hij er teveel heilige huisjes op nahoudt, tot grote ontevredenheid van zijn baas natuurlijk: hij loopt er de kantjes af, of liever, hij heeft geen verstand van zijn werk. "Je moet het maar niet verder vertellen," voegen ze er dan aan toe, "ik zou niet graag willen dat hij er last mee krijgt."

De kwaadsprekers schijnen niet te beseffen dat het veel eenvoudiger is zelf de mond te houden. Een boer die merkt dat de gewassen van zijn buurman beter gedijen dan de zijne, ergert zich daaraan en dan begint het geroddel weer. Anderen spreken kwaad van hun buurman uit wraak: wanneer je iets ten nadele van zo iemand hebt gezegd of gedaan, zelfs al was het uit plichtsgevoel of naastenliefde, zal hij je zwart proberen te maken. Hij zal van alles tegen je inbrengen om zich te wreken. En als men het voor je opneemt, wordt hij nijdig en zegt: "U hoeft mij niets wijs te maken: hij heeft even goed zijn fouten als een ander. Dat en dat heeft hij gedaan. U kent hem maar half. Dat komt omdat u nooit iets met hem te doen hebt gehad."

Velen spreken kwaad uit hoogmoed. Ze menen zichzelf te kunnen verheffen door anderen neer te halen en slecht te maken. Ze willen hun zogenaamde goede eigenschappen op de voorgrond schuiven. Alles wat zij doen of zeggen is goed en alles wat de anderen doen of zeggen is verkeerd. Maar verreweg de meesten spreken kwaad uit lichtzinnigheid, uit een soort onweerstaanbare zucht om te praten, zonder zich af te vragen of het eigenlijk allemaal wel klopt wat ze zeggen. Ze moeten praten! Al zijn die lieden misschien minder schuldig dan de anderen, dan diegenen die kwaadspreken uit afgunst, wraak of haat, bedoel ik: ze zijn niet zonder zonde. Hoe ze er ook toe komen, ze halen de goede naam van hun naaste door het slijk.

Ik geloof dat de zonde van de roddelaar het begin is van alle kwaad. Ja, broeders, deze zonde houdt het vergif van alle ondeugden in zich opgesloten: het kleinzielige van de ijdelheid, het venijn van de jaloezie, de verbittering van de woede, de prikkel van de haat en de lichtzinnigheid, die een christen zo slecht past... Is het in feite niet de kwaadsprekerij die bijna overal tweedracht en verdeeldheid zaait, die vrienden van elkaar verwijdert, die vijanden weerhoudt zich met elkaar te verzoenen, die de vrede in de gezinnen verstoort, die broeders ophitst tegen de broeders en de man tegen zijn vrouw, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, de schoonzoon tegen zijn schoonvader? Hoeveel goede huwelijken zijn er niet verdorven, hoeveel gezinnen uit elkaar gerukt! En wat is daar de oorzaak van? Vaak enkel en alleen de boze tong van een buurman of een buurvrouw.

Ja, broeder, de tong van een kwaadspreker vergiftigt alle goede daden en brengt al het slechte aan het licht. Eén boze tong kan op hele families een smaad werpen die van vader op zoon overgaat, van het ene geslacht op het andere, en die misschien nooit meer zal uitgewist worden. Sommigen kunnen zelfs de doden niet met rust laten. Gretig roepen ze de fouten en gebreken in herinnering die de overledenen meegenomen hebben in hun graf. Wat een schaamteloosheid, broeders! Zoudt ge niet beven van verontwaardiging, wanneer ge moet toezien hoe een woesteling zich vergreep aan een lijk en het in stukken scheurde? Ge zoudt zuchten van medelijden! En toch is het een veel grotere misdaad om de fouten van een dode uit het graf te halen. Maar veel mensen vinden het heel gewoon om kwaad te spreken van iemand die reeds lang overleden is: "Dat was me een dronkenlap in zijn tijd! Hij heeft er goed van geleefd, een rasechte deugniet!"

Misschien vergist ge u, vriend. En als het waar is wat ge zegt, is het nog niet uitgesloten dat de goede God die man vergiffenis geschonken heeft en dat hij nu in de hemel is! Waar blijft uw naastenliefde?

De afgunst, een publieke pest

Als mensen, ge weet het, broeders, moeten wij een gevoel van menselijkheid voor elkaar hebben. Maar een afgunstige zou, als hij kon, alles willen vernietigen wat hij bij zijn evennaasten aan goede hoedanigheden opmerkt. Als christenen, dat weet ge ook, moeten wij een grenzeloze liefde hebben voor onze broeders. Maar een afgunstige is van al deze deugden wel ver verwijderd. Het liefst zou hij zien dat zijn broeder ten onder ging. Ieder teken van Gods goedheid, aan zijn evennaaste bewezen, is als een lanssteek die zijn hart doorboort en hem heimelijk doet sterven. Daar wij alleen ledematen zijn van één lichaam met Jezus Christus als hoofd, moeten wij ook één zijn in onze menselijkheid, onze liefde en onze ijver. Om elkaar gelukkig te maken moeten wij ons verheugen, zoals Sint Paulus zegt, in het geluk van onze broeders en samen met hen treuren, als het ongeluk hen getroffen heeft. Verre van deze gevoelens staat de afgunstige, die integendeel niet ophoudt kwade vermoedens en lasterpraatjes tegen zijn broeder rond te strooien. Hij schijnt op die manier verlichting te zoeken voor zijn eigen shagrijn.

Maar wij hebben helaas nog niet genoeg gezegd. Deze verschrikkelijke ondeugd stoot zelfs koningen en keizers van hun troon. Waarom, broeders, wordt van de koningen, van de keizers, van de mensen die in de samenleving de eerste plaats bezetten, de ene verjaagd, de andere vergiftigd, de derde neergestoken? Enkel en alleen om in hun plaats te kunnen regeren. Noch eten, noch drinken, noch onderdak komen de daders van die misdrijven immers tekort. Neen, ze lijden geen gebrek, maar de afgunst verslindt hen. Neem bijvoorbeeld een koopman: hij wil alle klanten hebben, ook die van zijn collega’s. Wanneer één van zijn klanten naar een ander gaat, zal hij zoveel mogelijk kwaadspreken, ofwel over die andere koopman ofwel over diens koopwaar. Hij zal alle middelen aanwenden om de concurrent van zijn goede naam te beroven, bijvoorbeeld door te beweren dat diens koopwaar niet zo goed is als de zijne, of dat men bij hem het nodige gewicht niet krijgt. En dan moet ge horen hoe sluw zo’n afgunstige te werk gaat: "Je moet het maar niet verder vertellen," voegt hij er aan toe, "want zou me spijten dat hij erop achteruit ging. Ik waarschuw je alleen dat je je niet door hem in de luren laat leggen."

Of neem een dagloner. Hij kan het niet verkroppen dat zijn kameraad meer werk krijgt dan hij. Hij zal geen kans onbenut laten om de andere zwart te maken, in de hoop dat zijn opdrachtgevers hem weg zullen sturen. Neem een huisvader. Hij ergert er zich over dat zijn buurman betere zaken doet dan hij, als diens grond meer opbrengt dan de zijne. Neem een moeder. Zij wil over haar kinderen niets anders dan gunstig horen spreken. Als je in haar bijzijn andere kinderen prijst en de hare niet, dat geeft ze je ten antwoord: "Zij zullen ook wel niet volmaakt zijn, neem dat maar van mij aan," en ze trekt een misprijzend gezicht. Wat laat ge u vlug van de wijs brengen, arme moeder! Het deert uw kinderen toch niet, als men een andere bewondert. Neem de jaloezie van een man ten opzichte van zijn vrouw en van een vrouw ten opzichte van haar man. Kijk eens hoe ze elkaar wantrouwen bij alles wat ze doen, bij alles wat ze zeggen. Hoe elk van hen probeert te achterhalen met wie de ander praat, in welke huizen de andere komt. Wanneer de ene merkt dat de andere een paar vriendelijke woorden heeft gewisseld met een derde, zijn geen verwijten te erg om elkaar te beschuldigen, ofschoon er vaak geen enkele reden toe bestaat. Is het dikwijls niet de afgunst, die tussen broers en zusters onenigheid brengt? Geeft een vader of een moeder per ongeluk de één iets meer dan de ander, dan wordt de bevoorrechte onmiddellijk het slachtoffer van een jaloerse haat, die jarenlang kan blijven voortbestaan en soms het hele leven. Zulke kinderen houden hun vader en moeder doorlopend onder controle om de verhinderen dat de één misschien boven de ander wordt gesteld. En wee als het toch gebeurt, dan schrikken ze voor geen enkele vorm van kwaadsprekerij terug.

Het is alsof deze zonde de kinderen ingeboren wordt. Let maar eens op de kleine tekens van afgunst onder de kinderen, zodra ze bij hun ouders een zekere voorkeur opmerken. Neem een jongen. Hij zou de enige willen zijn die, om zijn vlug begrip, zijn handigheid en zijn goed gedrag geprezen wordt. Hij windt zich op, als de anderen hem de loef afsteken of beter in de smaak vallen. Neem een jong meisje. Zij wil het liefste, het mooiste en het aantrekkelijkste van allen zijn. Wanneer anderen voorgetrokken worden, maakt ze zich nijdig. Misschien barst ze zelfs in tranen uit in de plaats van de goede God te danken dat Hij haar in de ogen van de wereld tot een verachtelijk schepsel gemaakt heeft om zich beter te kunnen hechten aan Hem alleen. Wat een blinde hartstocht, broeders! Wie zou in staat zijn om het te begrijpen?

Deze ondeugd, broeders, vinden we helaas ook onder mensen bij wie ze wel allerminst te pas komt en daarmee bedoel ik onder diegenen die de godvruchtige uithangen. Ze gaan na hoeveel tijd een ander nodig heeft om zijn biecht te spreken en hoe hij zich gedraagt onder het gebed, in tegenwoordigheid van de goede God. Zo en zo lang heeft hij laatst in de biechtstoel gezeten, zeggen ze, en ook zijn houding in de kerk keuren ze af. Ze denken dat hun evennaaste alleen maar bidt en goede werken doet voor het oog van de mensen, uit huichelarij, als ge wilt. Ze hebben gemakkelijk praten, broeders. Ze ergeren zich en koesteren argwaan wanneer anderen beter handelen dan zijzelf. Zelfs de armen onder elkaar zijn niet vrij van jaloezie. Als de ene een grotere aalmoes heeft ontvangen dan de andere, spreken ze kwaad van de bevoorrechte, opdat men hen de volgende keer over zou slaan. Mijn God, wat een afschuwelijke hartstocht is de afgunst. Niets laat zij onaangetast, noch geestelijke, noch tijdelijke goederen.

Wij hebben al gezegd dat deze hartstocht kleingeestigheid verraadt. Soms gaat zij zelfs zo ver dat iemand niet gelooft of althans niet wil geloven met afgunst behept te zijn. Hij tracht haar achter talloze voorwendsels voor anderen te verbergen. Als men in ons bijzijn de goede kanten naar voor brengt van iemand aan wie ze een hekel hebben, doen we er het zwijgen toe. Jaloezie vreet aan ons hart. Worden we verplicht te spreken, dan doen we het op een koele toon. Neen, broeders, er is geen naastenliefde in de afgunstige. Sint Paulus zegt dat we ons moeten verheugen over de weldaden die onze evennaaste ondervindt. De christelijke liefde, broeders, moet ons warme gevoelens ingeven voor elkaar. Maar de gevoelens van de afgunstige zijn ijskoud. Neen, ik geloof niet dat er een bozere en geduchtere zonde bestaat dan de jaloezie, omdat het een verborgen zonde is, die niet zelden schuilgaat in een mooi kleed van deugdzaamheid en vriendschap. Of beter: het is een leeuw die ogenschijnlijk een muilkorf draagt, of een slang, verscholen onder een handvol bladeren, die je bijt zonder dat je er iets van merkt. Het is een publieke pest, die niemand spaart. Zonder het te weten bewegen we ons in de richting van de hel.

Maar hoe kunnen we ons van die kwaal beteren, broeders, als we ons niet schuldig achten? Ik ben er van overtuigd dat er op duizend afgunstigen niet één is, die toe zou willen geven dat hij tot dit aantal behoort. Er bestaat geen enkele zonde die men zo slecht kent als deze. Bij sommigen is de onwetendheid zo groot, dat zij nauwelijks het vierde deel van hun gewone zonden kennen. En aangezien de zonde van de afgunst het moeilijkst te herkennen lijkt van alle, is het geen wonder dat zo weinigen haar biechten en zich van haar trachten te ontdoen. Omdat ze geen grove en in het oog lopende misdrijven begaan, denken ze dat de zonden van de afgunst maar kleine afwijkingen van de naastenliefde betekenen, terwijl het in werkelijkheid vaak zware doodzonden zijn die zich voeden en zich in leven houden met het beste van hun hart zonder dat men er weet van heeft.

"Maar," denkt ge bij uzelf, "als ik ze kende, zou ik me trachten te beteren."

Om ze te leren kennen, broeder, moet ge bidden om de verlichting van de Heilige Geest. Hij alleen kan u deze genade schenken. Men zou ze u wel stuk voor stuk met de vinger aan kunnen wijzen, maar ge zoudt het er niet mee eens zijn. Ge zoudt altijd weer een of andere reden vinden om uzelf wijs te maken dat ge geen ongelijk hebt, wanneer ge blijft denken en handelen op dezelfde manier als ge tot nu toe hebt gedacht en gehandeld. Weet ge wat u ook zou kunnen helpen om de toestand van uw ziel te leren kennen en de jaloezie te ontdekken die in de donkere hoeken van uw hart verborgen ligt? De nederigheid! Wat de hoogmoed voor u verbergt, zal de nederigheid u openbaren.

Uw hart is een vat vol hoogmoed

"Ja maar," zult ge misschien zeggen, "wij oordelen over hetgeen we zien, over hetgeen we zelf gehoord hebben en waarvan we getuige zijn geweest. Ik heb hem op heterdaad betrapt, ik kan dus voor de feiten instaan. Ik heb met mijn eigen oren gehoord wat hij gezegd heeft. Ik kan me dus onmogelijk vergissen."

Wel, ik zeg u, begin met binnen te treden in uw eigen hart, dat een vat vol hoogmoed is, en niets anders. Ge zult beseffen dat ge oneindig veel schuldiger zijt dat degene die ge zo lichtvaardig veroordeelt. En ge hebt alle reden om te vrezen dat ge uzelf op een zekere dag, ja gij, in plaats van de hemel ziet binnengevoerd te worden, met de duivelen in het hellevuur ziet storten! "Ach, ongelukkige," zegt Sint Augustinus ons, "die uw broeder bij de minste of geringste aanleiding van kwaad durft te beschuldigen, hoe weet gij of hij intussen geen berouw heeft gekregen van zijn misstap en of hij niet tot het getal van Gods vrienden behoort? Waak alleen dat hij niet de plaats zal innemen die gij door uw hoogmoed dreigt te verliezen." Ja, broeders, al die lichtvaardige oordelen en verklaringen komen van mensen die door een heimelijke hoogmoed worden gedreven, die zichzelf niet eens kennen en toch het binnenste van hun evennaaste menen te kunnen doorgronden: dat kan God alleen. Als we er in zouden slagen, broeders, de primaire zonde van hoogmoed uit ons hart te verbannen, zou onze evennaaste in onze ogen geen kwaad meer doen. Nooit meer zouden we er vermaak in scheppen zijn gedrag te onderzoeken. We zouden ons tevreden stellen met het betreuren van onze eigen zonden, wij zouden onze handen vol hebben met de poging om ons eigen leven te beteren, en niet dat van de anderen.

Een boze tong is als een rups

De goede naam van een mens, eenmaal op de tong van de kwaadsprekers, is als een graankorrel onder de molensteen: hij wordt uiteengerukt, verpletterd en volkomen vernietigd. Ze dringen je bedoelingen op die je nooit hebt gehad en ze vergiftigen al je pogingen en al je daden. Als je vroom bent, omdat je nu eenmaal trouw je godsdienstplichten wilt vervullen, maken ze je voor een ogendienaar uit: in de kerk een engel en thuis een beest. Als je goede werken doet, doe je ze volgens hen uit loutere hoogmoed, om op te vallen. Als je de wereld ontvlucht, ben je een zonderling, iemand die niet helemaal in orde is. Toon je je zorgzaam en vlijtig, dan ben je een gierigaard. Laten we het eens anders uitdrukken, broeders: de tong van de kwaadspreker is als een worm die de goede vruchten aansteekt, dat wil zeggen: onze goede bedoelingen en hen in hun tegendeel wil veranderen. De tong van de kwaadspreker is als een rups die de mooiste bloemen aanvreet en er enkel de walgelijkste sporen van haar uitwerpselen op achterlaat.

Ze zeggen het allemaal

Denkt ge dat men bijvoorbeeld van een meisje, onverschillig welk, veel goeds zal vertellen? Tja, zegt de één, ze heeft goede eigenschappen, ze heeft ook slechte. Ik zie ze te vaak bij die en die. Laten we eerlijk zijn, zij staat niet zo best aangeschreven. Ik zou wel eens willen weten wat die twee samen uitvoeren. Ze gaat netjes gekleed, daar niets van. Ze houdt van kinderen, maar het was beter dat ze haar schulden betaalde. Zo te zien is ze tegen iedereen even vriendelijk, maar ik heb haar wel door. Jij zou er heus ook anders over denken, wanneer je haar zo goed kende als ik. Al die lieve snuitjes dienen alleen om minder fraaie dingen te verbergen. Ik hoop voor haar dat ze tot de trouw komt, maar ik zou niemand aanraden om het haar te vragen ...

"Wie is dat, daar ginds?" vraagt de ander.

"Nu, je mist niet veel als je die niet kent. Ik zal er maar niet verder op ingaan. Laat hem lopen, als ik je een tip mag geven. Het is zonder meer een mispunt. Ze zeggen het allemaal. En dan te bedenken dat dergelijke lui ook nog eens een keer de vrome uit willen hangen, terwijl ze voor geen stukken te goed zijn. Trouwens, dat weet iedereen: mensen die met alle geweld voor braaf of, als je wilt, voor verstandig door willen gaan, zijn meestal de grootste deugnieten."

"Heeft die man soms in je vaarwater gezeten?"

"Welnee, maar je weet net zo goed als ik dat ze allemaal dezelfde zijn. Ik heb het van een oude kennis: het is een dronkenlap en bovendien een geweldige lomperd."

"Heeft hij je misschien iets gezegd wat je niet aanstond?" vraagt de ander.

"Dat niet, ik heb zelfs nooit een verkeerd woord van hem gehoord, maar hij staat algemeen bekend als de bonte hond."

"Goed dat ik het hoor: als jij het mij niet gezegd had, zou ik het niet geloven."

"O, maar wanneer hij onder mensen is die hem niet kennen, weet hij zich heel mooi voor te doen. Dan zou je hem heus voor de netste man aanzien die er op Gods aardbodem rondwandelt. Toevallig weet ik wel beter, van die oude kennis, snap je? Die is doodeerlijk in dat soort dingen. Als zo’n kerel je niets in de weg legt, heb je geluk: hij kan misschien op dat ogenblik niet anders. Maar ik zeg je dat ik niet graag met hem alleen zou zijn."

"Dat kan ik me voorstellen, maar heeft hij jou wel eens lastig gevallen?"

"Nooit, waarschijnlijk omdat ik nog niets met hem te maken heb gehad."

"En hoe weet je dan dat hij zo beroerd is?"

"O, heel eenvoudig, ze zeggen het allemaal. Als je hem hoort praten, zou je denken dat hij de liefdadigste man ter wereld is en dat hij niemand iets zou kunnen weigeren. Maar in werkelijkheid heb je te doen met een vrek, die desnoods tien uur loopt om twee stuivers rijker te worden. Je weet tegenwoordig niet meer hoe de wereld in mekaar zit, je kunt geen mens meer vertrouwen. Zo is het ook met deze schavuit: hij maakt goede zaken, uiterlijk gedraagt hij zich behoorlijk, zijn gezin wekt een degelijke indruk. Dat kan allemaal, als je ’s nachts geen oog dicht doet."

"Hoe bedoel je? Heeft hij misschien iets bij je gestolen?"

"Gelukkig niet. Persoonlijk heb ik hem nooit betrapt. Maar er wordt verteld dat hij laatst midden in de nacht gepakt en gezakt thuiskwam. Hij heeft er trouwens de naam van, maar ik heb natuurlijk ook mijn fouten, maar ik verzeker je dat ik me dood zou schamen als ik in de schoenen van dat soort mensen stond."

Hoort ge hem, broeders, de farizeeër die tweemaal per week vast en tienden geeft van al wat hij bezit, die God dankt dat hij niet is zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen en echtbrekers. Hoort ge de hoogmoed, de haat en de jaloezie?

Sint Nicolaas en de drie verdachte meisjes

Maar zeg me, broeders, waarop zijn al die oordelen en uitspraken gegrond? Is het helaas niet vaak op een zwakke uiterlijke schijn en, nog vaker, op wat men heeft horen zeggen? Misschien zult ge me tegenwerpen dat ge veel dingen met uw eigen oren en ogen hebt gezien en gehoord. Maar zelfs dan kunt ge u gemakkelijk vergissen, ik zal het u bewijzen ... Ik ken geen beter voorbeeld dan dat van Sint Nicolaas. Het zal u aantonen hoe licht we misleid worden, ja, dat we ons bijna altijd laten misleiden. Zeg me broeders, wat ge gedacht zoudt hebben, als ge ten tijde van Sint Nicolaas had geleefd en ge zoudt de heilige man midden in de nacht rond de woning van drie ongehuwde meisjes hebben zien sluipen, voorzichtig en op zijn hoede om door niemand ontdekt te worden. Kijk, zoudt ge onmiddellijk bij uzelf hebben gezegd: "een bisschop die zich tot zoiets verlaagt, is niets meer of minder dan een huichelaar. In de kerk stelt hij zich aan als een heilige en in het holst van de nacht vind je hem voor de deur van drie meisjes, die alles behalve een goede reputatie genieten." En toch broeders, was deze bisschop, die gij ongetwijfeld veroordeeld zoudt hebben, één van Gods beste vrienden en een groot heilige. Wat hij deed, was liefdeswerk van de eerste rang. Om de drie meisjes de schande van de bedelarij te besparen, begaf Sint Nicolaas zich ’s nachts naar hun huis en schoof hun ongemerkt over de vensterbank wat geld toe, uit vrees dat de armoede hen tot zonde zou brengen.

Dit moge voor ons een waarschuwing zijn om nooit te oordelen over de daden van onze evennaaste, zonder er van tevoren grondig over na te denken. En dan nog alleen, wanneer wij als vader of moeder, als meester of meesteres, met de zorg over die evennaaste belast zijn. In alle andere gevallen doen we met ons oordeel meer kwaad dan goed. Ja broeders, ik heb mensen gehoord die het waagden om anderen te veroordelen, van wie ik met zekerheid wist dat hun bedoelingen goed waren. Wat ik ook probeerde, het lukte me niet om hen een beetje begrip bij te brengen. O, vervloekte hoogmoed, hoeveel onheil richt je aan, hoeveel zielen sleep je naar de hel! Zeg me broeders, zijn onze oordelen over het gedrag van onze evennaaste beter gefundeerd dat het oordeel dat ik u strak liet vellen over Sint Nicolaas, de heilige bisschop die te middernacht naar het raam van de drie verdachte meisjes sloop?

Niet aan ons hoeven de anderen rekenschap te geven van hun leven, maar aan God alleen. Niemand heeft ons gevraagd om rechter te spelen over dingen die ons niet aangaan. De zonden van de anderen komen voor rekening van de anderen. Wij hebben enkel onze eigen zonden te verantwoorden. De goede God zal ons geen rekenschap vragen van hetgeen anderen hebben gedaan! Hem interesseert uitsluitend wat wijzelf van ons leven gemaakt hebben. Laten we ons met onze eigen zaken bemoeien. Wat anderen doen of zeggen, raakt ons niet. Alle drukte die we over anderen maken is verloren moeite, die slechts kan voortkomen uit een hoogmoedig hart. Het hart van de bemoeizuchtige is als dat van de farizeeër uit het evangelie: altijd vol slechte gedachten over anderen, terwijl het zelf in de aller droevigste staat verkeerd. Neen, broeders, laat het gedrag van uw evennaaste wat het is, en bidden wij met koning David: "O God, geef mij de genade mijzelf te leren kennen zoals ik ben, opdat ik moge onderscheiden wat U mishaagt en wat ik moet doen om mezelf te beteren en vergiffenis te krijgen." Neen, broeders, zolang iemand er vermaak in schept andermans wegen na te gaan, kent hij zichzelf nog niet en staat hij aan de zijde van de wereld.

De goot van de hel

Er is nog een andere kwaal in ons leven, broeders, des te bedroevender omdat ze zo veelvuldig voorkomt: ik bedoel de gemene taal. Niets is afschuwelijker en walgelijker dan die taal. Wat is er meer in strijd met de heiligheid van onze godsdienst, broeders, dan onreine woorden? Ze zijn een belediging voor God en een ergernis voor onze naaste. Of om het duidelijker te zeggen: ze bederven alles. Vaak blijkt één enkel ongepast woord genoeg om duizend slechte gedachten op te roepen, duizend schandelijke verlangens. Het kan uw evennaaste zelfs tot talloze andere laagheden doen vervallen. Het kan voor onschuldige zielen het begin der boosheid worden, die zij tot dan toe gelukkig niet kenden. Wel, broeders, mag een christen zich met een dergelijke gemeenheid inlaten, een christen die de tempel is van de Heilige Geest, een christen die geheiligd is door het aanbiddelijk lichaam en door het kostbaar bloed van Jezus Christus? O God, hoe slecht beseffen we wat we eigenlijk doen, als we zondigen! Men kent de boom aan zijn vruchten, heeft de Heer ons gezegd. Zo ook kunt ge uit de taal van bepaalde personen opmaken hoezeer het bederf hun hart heeft aangetast. Geen enkele kwaal is zo algemeen verspreid.
 
Luister maar eens waar de jeugd over praat! Heeft zij iets anders dan gemeenheid in de mond? Ga binnen, als ik met Sint Johannes Chrysostomos mag spreken, ga binnen in de kroegen, dat wil zeggen: in de holen van onreinheid. Waar draaien de gesprekken om, zelfs tussen mensen van een bepaalde leeftijd? Ja, ze beroemen er zich op dat ze in hun uitlatingen zo ver durven gaan. Hun mond is als het ware de goot waardoor de hel haar vuil naar de aarde stuwt en de zielen mee terugsleept. Wat doen die slechte christenen of liever: die afgezanten van het verderf? Kennen zij enige vreugde? In plaats van Gods lof te zingen, halen ze de meest schaamteloze liederen boven, die een Christen van ontzetting moet doen sterven. O grote God, wie zou niet sidderen bij de gedachte aan het oordeel dat zij over zich afroepen? Wanneer Jezus Christus zelf ons verzekert dat geen enkel nutteloos woord ongestraft zal blijven, wat zal dan de straf zijn voor de liederlijke gesprekken, de vuile praatjes, de gemene woorden, die een goed Christen de haren ten berge doen rijzen? En dan te horen hoe verblind die ongelukkigen bovendien nog zijn: "Er steekt toch niets in," zeggen ze, "men wil eens lachen, het zijn maar aardigheden, onschuldige grapjes zonder bijbedoelingen."

Afschuwelijke zonden zijn het, broeders, in de ogen van God. Zonden, zeg ik, die bijna gelijk zijn aan heiligschennis. Maar voor u zijn het aardigheidjes. O, wat is uw hart bedorven en slecht! Neen, neen, men kan niet lachen en schertsen over dingen die we met een grotere angst moeten ontvluchten dan een monster dat ons wil verslinden. Is het trouwens geen misdaad, broeders, van datgene te houden waarvan God wil dat we het met alles wat in ons is verachten? Ge zegt dat ge geen bijbedoelingen hebt, maar zeg me ook: zouden de ongelukkigen die naar u luisteren, daardoor minder slechte gedachten en boosaardige verlangens krijgen? Zouden uw zogenaamde onschuldige bedoelingen hun verbeelding en hun hart in toom houden? Draai er toch geen doekjes om en beken eerlijk dat hij de oorzaak zijt van hun ondergang en hun eeuwige verdoemenis. Door uw schuld gaan de zielen naar de hel! De Heilige Geest heeft ons gezegd dat de zonde van de onzuiverheid het aanschijn van de wereld bevlekt. Neen, broeders, ik ga er nu niet verder op in, maar de volgende keer zal ik trachten u het afgrijselijke van deze zonde nog duidelijker voor te stellen.

Overal waar de zonde bedreven wordt ...

Ge beklaagt u, omdat uw vee sterft! Dan hebt ge ongetwijfeld vergeten te denken aan de misdrijven die er gedurende de vijf of zes maanden van de winter in uw stallen begaan zijn! Ge hebt niet gedacht aan het woord van de Heilige Geest, dat op alle plaatsen waar de zonde wordt bedreven, de vloek des Heren doet rusten. Hoeveel jonge mensen zijn er helaas niet, die hun onschuld bewaard zouden hebben, als zij op bepaalde plaatsen nooit waren geweest en die nu misschien de weg naar God niet meer terugvinden? Daar immers worden door jongelui gewoonlijk de verbintenissen gesmeed die maar al te dikwijls eindigen met een schandaal en de ontering van een jong meisjesleven. Op zulke plaatsen gebeurt het dat losbandige vlegels, na hun eigen ziel verkocht te hebben aan de duivel, ook nog anderen proberen in het verderf te storten. Ja, broeders, het kwaad dat uit dergelijke ontmoetingen voortkomt, is niet te overzien. Als ge christen wilt zijn, als ge uw ziel en die van uw kinderen en uw personeel wilt redden voor de hemel, laat dan ’s avonds geen bijeenkomsten toe onder uw dak [en zeker niet wanneer gij zelf, heer des huizes, afwezig zijt], alleen al om te beletten dat de goede God in uw huis beledigd wordt! Is het dagelijks werk gedaan en zijn de uwen rond de huiselijke haard verenigd, sluit dan de deur en laat niemand anders binnen. Begin uw avond met één of twee tientjes van uw rozenkrans te bidden om zo de bescherming af te smeken van de heilige Maagd, iets wat ge ten allen tijde ook onder uw werk kunt doen. Laat verder al die pikante of gemene liedjes waarmee sommigen zich ’s avonds vermaken, achterwege: ze ontheiligen uw hart en uw mond, die tempels zijn van de Heilige Geest. Hetzelfde geldt voor leugenachtige verhaaltjes, vooral wanneer ze, zoals gewoonlijk, ten koste van godgewijde personen worden verteld: dat maakt het des te erger. En nooit moogt ge uw kinderen naar andere avondjes laten gaan. Waarom willen ze van u vandaan? Is het niet om vrij te zijn? Wanneer ge trouw blijft aan uw plichten, zal God niet zo vaak beledigd worden en gij zelf zult minder schuldig zijn.

Gaan uw zaken beter?

Een andere fout die in de gezinnen en onder de arbeiders veel wordt begaan, is het ongeduld, het gemopper, het vloeken. Wel broeders, wat schiet ge met uw ongeduld en uw gemor eigenlijk op? Gaan uw zaken er soms beter door? Hebt ge minder te lijden als ge u beklaagt? Is niet juist het tegenovergestelde waar? Hoe feller ge u verzet, hoe meer ge te lijden hebt en, wat nog ongelukkiger is, ge verliest er alle verdiensten voor de Hemel bij. Ja, zult ge me misschien ten antwoord geven, dat is allemaal mooi en goed voor mensen die niets te verduren hebben, als u in mijn schoenen stond, zoudt u zich misschien nog slechter gedragen. Ik zou het roerend met u eens zijn, broeders, als wij geen Christenen waren, als wij geen andere hoop hadden dan de goederen en de genoegens van deze wereld, of ook als wij de eersten waren die moesten lijden. Maar ik zeg u, van Adam tot nu toe hebben alle heiligen iets te lijden gehad en de meesten van hen zelfs veel meer dan wij: zij echter hebben geleden met geduld, altijd onderworpen aan de wil van God. En thans zijn hun smarten voorbij! Hun geluk is begonnen en zal nooit meer eindigen.

Ach broeders, laten wij opzien naar de schoonheid van de hemel, denken we aan het geluk dat God voor ons bereid houdt en wij zullen alle lasten van het leven geduldig dragen, in een geest van boete en versterving, in de hoop op een eeuwige beloning. Zo zult ge de vreugde smaken van iedere avond te kunnen zeggen dat uw dag geheel en al voor de goede God is geweest.

Ik zeg dat de arbeiders, als ze de hemel willen verdienen, in de strengheid van de seizoenen en het slechte humeur van hun opdrachtgevers, met geduld moeten berusten, dat ze de gewoonte van vloeken en mopperen af moeten leren en trouw hun plichten vervullen. De echtgenoten moeten in vrede en eenheid trachten te leven, elkaar wederkerig stichten, voor elkaar bidden, elkaars fouten verdragen, elkaar door hun goede voorbeeld aansporen tot de deugd en zich houden aan de heilige wetten van de huwelijkse staat. Ze dienen te bedenken dat ze kinderen van heiligen zijn en dat ze zich bijgevolg niet mogen gedragen als heidenen, die niet het geluk hebben de ware God te kennen. De meesters moeten voor hun personeel dezelfde zorgen aan de dag leggen als voor hun kinderen, indachtig het woord van Sint-Paulus dat degenen die geen zorg hebben over hun knechten, slechter zijn dan de heidenen en strenger gestraft zullen worden op de dag des oordeels. De knechten zijn er om u trouw te helpen en ge zult hen niet als slaven behandelen, maar als uw kinderen en broeders. Van de andere kant moeten de knechten in hun meesters de plaatsvervangers van Jezus Christus op aarde zien. Ze behoren hen blijmoedig te dienen, hun gewillig te gehoorzamen, zonder morren, en hun belangen te behartigen alsof het hun eigen belangen waren. Onder elkaar moet het personeel een al te vertrouwelijke omgang vermijden. Niets immers is zo gevaarlijk en zo noodlottig voor de onschuld. Wanneer ge het ongeluk hebt in één van die gelegenheden te komen, moet ge u terstond verwijderen, wat het u ook kost. Juist dan hebt ge de raad te volgen die Jezus Christus u gegeven heeft: als uw oog of uw hand voor u een aanleiding tot zonde betekenen, ontdoe u ervan en werp ze van u weg, want het is beter met één oog of één hand het rijk der hemelen binnen te gaan dan met uw hele lichaam verwezen te worden naar het eeuwige vuur. Dat wil zeggen: hoe aanlokkelijk de gelegenheid ook is, ontvlucht haar zonder aarzelen, anders zijt ge verloren. Geef de voorkeur aan uw heil, zegt Jezus Christus ons, want dat is de enige zaak die ge ter harte moet nemen. Maar hoe zeldzaam zijn helaas de christenen, broeders, die liever alles verdragen dan het heil van hun ziel op het spel te zetten.

Slecht gezelschap

Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik bijvoorbeeld iemand die zich noch om de geboden van God, noch om de voorschriften van de Heilige Kerk bekommert, die noch zijn vasten, noch zijn Pasen houdt, die bijna nooit in de kerk komt of die, àls hij er komt, de anderen door zijn ongodvruchtig gedrag slechts ergernis geeft. Ge moet hem ontlopen, anders zult ge, misschien zonder het te merken, al heel gauw zijn slecht voorbeeld volgen. Met woord en daad zal hij uw dierbaarste zaken leren verachten en de heiligste plichten leren verwaarlozen. Hij zal uw vroomheid in het belachelijke trekken en met de godsdienst en zijn dienaars de spot drijven. Hij zal u lasterpraatjes vertellen over de priesters en over de biecht, zodat ge er weldra niet meer voor zult voelen om regelmatig de sacramenten te ontvangen. Ook over de lessen van uw pastoor spreekt hij alleen met een grijnslach. Hoe vaker ge met hem omgaat, hoe eerder ge, zonder dat ge er u van bewust zijt, de zin gaat verliezen voor alles wat met het heil van uw ziel te maken heeft. Als slechts gezelschap, broeders, beschouw ik de jonge en oude vuilbekken die niets dan gemene woorden in de mond hebben. Pas op, die mensen dragen een besmettelijke ziekte in zich! Komt ge veel met hen in aanraking, dan kunt ge er zeker van zijn dat ge ook aangetast zult worden, en gij zult aan dezelfde ziekte sterven, tenzij er een wonder van genade plaats grijpt. De duivel bedient zich van die ellendelingen om uw verbeelding en uw hart te bederven. Als slecht gezelschap, broeders, beschouw ik alle rusteloze, nieuwsgierige kwaadsprekers die precies willen weten wat er in de huizen gebeurt, en die altijd klaar zijn om te oordelen over dingen waar ze niets mee van doen hebben. De Heilige Geest zegt ons dat dergelijke mensen niet alleen verafschuwd worden door de wereld, maar ook door God, de Heer. Ontvlucht hen, broeders, als ge niet aan hen gelijk wilt worden en niet samen met hen ten onder wilt gaan.

De drift en haar gevolgen

O mijn God, wat een treurig gezelschap is degene die telkens het slachtoffer wordt van zijn drift! Neem een vrouw wier man opvliegend van aard is. Als zij de vreze des Heren bezit en zowel de goede God als zichzelf veel leed wil besparen, moet zij zwijgen, hoe groot haar behoefte om zich uit te spreken ook mag zijn. Alleen in stilte zal zij zuchten en schreien, om de vrede in haar gezin te bewaren en geen aanstoot te geven.

"Ja maar," zal zo’n driftkop me tegenwerpen, "waarom verzet ze zich dan ook tegen mij? Zij weet dat ik nu eenmaal prikkelbaar ben."

Gij zijt prikkelbaar, beste vriend, maar denkt ge dat de anderen geen last hebben van hun zenuwen? Zeg toch liever dat ge zonder godsdienst zijt, dan spreekt ge tenminste de waarheid. Is het immers niet zo, dat een godvrezend mens zijn hartstochten de baas moet blijven in plaats van zich er door te laten beheersen?

Ik heb gezegd dat er ongelukkige vrouwen zijn, omdat ze driftkoppen van mannen hebben. Maar sommige mannen zijn niet minder ongelukkig met hun vrouwen, omdat ze hen geen enkel woord gunnen, omdat ze om niets opstuiven en niet meer schijnen te weten wat te zeggen. Wat een droevig huwelijk wanneer de één voor de ander niet buigen wil! Ruzie, driftbuien en verwensingen iedere dag opnieuw! Is dat geen hel, broeders? Wat een voorbeeld krijgen die arme kinderen uit zo’n huwelijk? Waar blijven de lessen in wijsheid en zachtzinnigheid die de ouders hen gegeven hebben? Sint Basilius zegt dat de drift een mens maakt zoals de duivel, want enkel duivels immers zijn in staat om zich aan zulke uitersten over te leveren .... En ik zou daaraan toe willen voegen dat de drift nooit alleen komt: ze gaat vergezeld van vele andere zonden ...

Ge hebt een vader, in zijn woede, vloeken en verwensingen horen uitspreken. Wel, luister naar zijn kinderen, wanneer ze driftig worden: ge hoort dezelfde vloeken en verwensingen. De slechte eigenschappen van de ouders gaan op de kinderen over, en wel in sterkere mate dan de goede. De kannibalen doden de vreemdelingen om zich met hun lichaam te voeden, maar onder ons, Christenen, zijn er vaders en moeders die, om hun woede te koelen, de dood toewensen aan de kinderen die zij zelf het leven geschonken hebben, en die diegenen die Jezus Christus door Zijn Kostbaar Bloed heeft vrijgekocht, uitleveren aan de duivel.

Hoe dikwijls hoor je niet: "Ik vervloek je snotneus! Het kan me niks schelen, al haalt de duivel je vandaag nog ... Ik wou dat je me nooit meer onder de ogen kwam, vlegel! Een draak ben je!" En zo verder. O, mijn God, hoe is het mogelijk? Hoe kunnen ouders, die voor hun kinderen aldoor de zegen van de hemel over hen moesten afsmeken, zo’n taal uitslaan? Wanneer we zoveel zwakzinnige, onhandelbare, ongodsdienstige en misvormde kinderen zien, is de oorzaak daarvan nergens anders te zoeken dan in de verwensingen van hun ouders, in de meeste gevallen, tenminste.

En, broeders, wat voor zonde doen zij, die zich vervloeken in uren van verveling? Het is een schrikwekkende daad, die zowel tegen de natuur als tegen de genade indruist. Want de natuur en de genade inspireren ons tot liefde voor onszelf. Diegene die zichzelf vervloekt, is als een razende die zich met eigen hand van het leven berooft. Hij doet even groot kwaad, hij berooft zich immers van zijn ziel: "God verdoeme mij! Laat de duivel me halen! Voor mijn part ga ik naar het diepste van de hel. Alles is beter dan hier te moeten zitten!"

Gelukkig zegt Sint Augustinus dat God geen gehoor geeft aan uw wensen, want anders zoudt ge het vergif van uw woede uit moeten spuwen in het eeuwige vuur. O God, laat een Christen toch nadenken over wat hij zegt. Diep ongelukkige zijn de slachtoffers van hun eigen drift. Wie is in staat om het te begrijpen?

Wat voor zonde bedrijven de mannen en de vrouwen, de broers en de zussen, die elkaar godslasteringen naar het hoofd gooien? Als ze konden, zouden ze elkaar zelfs de ogen en het hart uitrukken: "Vervloekte cannaille," schreeuwen ze elkaar toe, "ik wou dat ik je nooit gekend had. Waar heeft mijn vader de stommiteit vandaan gehaald om me iemand als jij aan te raden?"

Ontstellend broeders, is deze taal in de mond van Christenen, die er enkel en alleen op uit moesten zijn om heilig te worden! Het is de taal van de duivels en de verdoemden. Talloze broers en zusters deinzen er niet voor terug om elkaar de dood of de verdoemenis toe te wensen, omwille van een handvol geld of omwille van een belediging die hen is aangedaan. Levenslang blijft de haat in hen branden en zelfs op hun sterfbed kunnen ze elkaar ternauwernood vergiffenis schenken!

Een grote zonde is het ook zijn vee, zijn werk of het weer te vervloeken. Hoeveel mensen zijn er niet die het weer verwensen, als het niet naar hun zin is? "Vervloekt weer," zeggen ze, "je verandert ook nooit." Ge weet niet wat ge zegt. Ge zoudt evengoed kunnen zeggen: "Vervloekte God, dat het weer anders maakt dan ik zou willen." Velen verwensen hun vee: "Vervloekt ondier, je bent ook altijd tegendraads ... de duivel hale ja ... ik wou dat je dood donderde!" Ongelukkige, uw wensen gaan dikwijls vlugger in vervulling dan ge denkt ...

"Maar wat moeten we dan doen? Alle rampen die ons overkomen en alle moeilijkheden die ons in de weg staan moeten we beschouwen als een vermaning van de hemel. Is het immers niet rechtvaardig dat de schepselen zich verzetten tegen ons, wanneer we in opstand komen tegen God? En voor de rest mogen we ons nooit tot vervloekingen laten leiden?"

Laat ons overkomen wat wil, het is altijd veel gemakkelijker en veel voordeliger tot onze tegenstrevers te zeggen: God zegene u! dan hen met verwensingen te overladen. Volg het voorbeeld van de Heilige man Job, die de naam des Heren zegende bij alles wat hij te lijden kreeg, en ge zult dezelfde genade ontvangen als hij ... Dat wens ik u toe.

Ook bedriegers zijn dieven

Ik wil u niet spreken, broeders, over diegenen die u geld uitlenen tegen zeven, acht, negen of tien procent. Hen laten we buiten beschouwing. Om hen de omvang en het boosaardige van hun onrechtvaardigheid en hun wreedheid te doen aanvoelen, moest één van de oude woekeraars, die al drie- of vierduizend jaar branden in de hel, hen eens komen vertellen welke kwellingen hij ten gevolge van zijn duizenden onrechtvaardigheden te verduren heeft. Dat zou misschien beter helpen dan mijn vermaningen. De woekeraars weten goed dat ze kwaad doen en dat God hun nooit zal vergeven, zolang ze het onrecht niet herstellen. Alles wat ik hun zou zeggen, zou er slechts toe dienen om hen nog schuldiger te maken. Laten we ons liever een ogenblik bezighouden met een bijzonderheid die een veel groter aantal Christenen aangaat.

Ik zeg u dat onrechtvaardig verkregen goederen hun bezitter nooit zullen verrijken. Integendeel, ze zijn een vloek voor de hele familie. O God, hoe verblind is de mens. Hij beseft ten volle dat hij maar voor een kort gedeelte in deze wereld komt. Telkens ziet hij hoe mensen, die hem in jeugd en kracht overtreffen, uit het leven worden weggerukt. Maar dat opent hem de ogen niet. Bij monde van de heilige man Job heeft de Heilige Geest hen gewaarschuwd dat hij naakt en arm op de wereld is gekomen en hij weer even naakt en arm zal heengaan, dat de goederen die hij najaagt hem stuk voor stuk zullen ontvallen, misschien wanneer hij er het minste aan denkt, maar dat opent hem de ogen niet. Sint Paulus verzekert ons dat diegene die langs onrechtvaardige wegen rijk wil worden, steeds verder af zal dwalen. Nooit zal hij het gelaat van God aanschouwen. Zonder een wonder van genade, zal een gierigaard immers, of als ge wilt: iemand die zijn goederen door sluwheid en bedrog verkregen heeft, zich bijna nooit bekeren, zo verblindend werkt de zonde op zijn gemoed.

Luister hoe Sint Augustinus spreekt tot hen die zich vergrijpen aan andermans bezit: "Ge kunt gaan biechten," zegt hij hen, "ge kunt boete doen en uw zonden bewenen, maar als ge het onrechtvaardig verworvene niet zoveel mogelijk teruggeeft, zal God u geen vergiffenis schenken ... Geef terug wat niet van u is of bereid u voor op het eeuwige vuur." De Heilige Geest verbiedt ons niet alleen de eigendommen van onze evennaaste weg te nemen of te begeren. Hij wil zelfs niet dat we er onze ogen laten op rusten. Door de ogen immers dringt de begeerte ons hart binnen. De profeet Zacharias zegt dat de vloek des Heren het huis van de dief zal blijven treffen tot het verwoest is. En ik zou daaraan toe willen voegen dat het door sluwheid of bedrog verworven bezit niet alleen geen voordeel oplevert, maar bovendien de ondergang van onze wettige verkregen goederen zal veroorzaken en onze dagen zal verkorten.

Als ik de levenswandel van diegenen die hier aanwezig zijn, zou willen onderzoeken, broeders, zou ik misschien enkel dieven ontdekken. Verwondert gij u daarover? Luister een ogenblik naar mij en ge zult inzien dat ik gelijk heb:

De meeste dieverijen hebben plaats bij het kopen en het verkopen. Laten we in bijzonderheden treden, opdat ge uw fouten leert kennen en ge tegelijkertijd uw leven kunt beteren. Wanneer ge met uw eetwaren naar de markt gaat, vraagt men u bijvoorbeeld of uw boter en uw eieren wel vers zijn. "Ja maar, natuurlijk," luidt uw antwoord, terwijl ge goed weet dat ge liegt. Waarom zegt ge het dan? Is het niet om twee of drie stuivers te stelen van de arme, die het geld misschien heeft geleend ter wille van zijn gezin? Een andere keer verkoopt gij hennep. Binnen in de partij hebt ge opzettelijk enkele bosjes verstopt die ofwel te kort, ofwel van slechte kwaliteit zijn: "Anders raak ik ze niet kwijt," meent ge.

Dat wil zeggen dat, wanneer ge u als een goed christen zoudt gedragen, ge niet zoudt stelen, zoals nu. Merkt ge dat uw winkelier zich in zijn berekening heeft vergist en u meer heeft gegeven dan u toekomt, dan zegt ge niets. "Had hij maar beter moeten opletten," denkt ge bij uzelf. Mijn schuld is het niet.

Ach vriend, eenmaal komt de dag waarom men u misschien terecht zal zeggen: uw schuld is het wel!

Iemand wil graan of wijn of vee van u kopen. Hij vraagt u of dat graan van een goed jaar is. Vanzelfsprekend, verzekert ge hem, zonder aarzelen. Uw wijn mengt ge met een andere van mindere kwaliteit, en ge verkoopt hem voor goed. Als men u niet wil geloven, zweert ge het bij de goede God. Niet één keer, maar tot twintig keer toe versjachert ge zo uw ziel aan de duivel. Ge maakt er u echter niet druk om. Het duurt nog zolang eer ik de zijne ben, denkt ge.

"Heeft dat dier dan geen enkel gebrek," vraagt men u. "Ik heb het geld er voor geleend en als ik bedrogen uitkom, ben ik een verloren man."

"Welnee," geeft de koper als antwoord, "dat dier is prima. Ik verkoop het eerlijk gezegd tegen mijn zin. Als ik niet per se moest, dacht ik er niet aan."

Maar in werkelijkheid doet ge het van de hand, omdat het niet deugt en ge er enkel last van hebt.

"De anderen doen dat ook," meent ge, "jammer voor diegene die er in trapt. Maar de mensen bedriegen mij ook, ik probeer dus ook mensen te bedriegen, zo niet ga ik op de fles."

Dus, beste vriend, als de anderen zich in het verderf storten, stort gij u ook in het verderf. Zij gaan naar de hel, gij gaat gewillig mee. Voor een paar stuivers meer of minder geeft ge uw ziel prijs aan het eeuwige vuur! Wel, en ik zeg u: Wanneer ge een stuk vee hebt verkocht met verborgen gebreken, zijt ge verplicht om de koper schadeloos te stellen voor het verlies dat hij misschien door die gebreken geleden heeft, anders gaat uw ziel onherroepelijk verloren.

"Als u in onze schoenen stond, zou u hetzelfde doen als wij," hoor ik u al zeggen. Ja, ongetwijfeld, ik zou hetzelfde doen, wanneer ik me, evenals gij, in het verderf wou storten. Maar wanneer ik mijn ziel wou redden, broeders, zou ik het tegendeel doen.

Vervolg: zie deel 3

22-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Preken [1]
Biografie J.M. Vianney. Preken [1]

Inleiding

De pastoor van Ars kende geen enkele ijdelheid, zelfs niet de ijdelheid van een auteur. Bij zijn leven heeft hij slechts vier of vijf gebeden, gedicteerd aan Catharina Lassagne, directrice van de Voorzienigheid, in druk gegeven. Zij verschenen bovendien onder de sluier van de anonimiteit en wel in een boekje van een priester uit Lyon.

Als Jean-Marie Vianney iets had willen publiceren, zou hij ongetwijfeld de voorkeur hebben gegeven aan zijn preken, waarmee hij gemakkelijk zes delen in duodecimo had kunnen vullen. Maar zelfs de gedachte daaraan is nooit in hem opgekomen. Hij bewaarde zijn manuscripten gedurende een zeker aantal jaren, misschien zolang hij ze nog hoopte te kunnen gebruiken. Omstreeks 1832 echter brak er in zijn leven een periode aan, waarin hij, overbelast door zijn werk in de biechtstoel, niet eens meer de tijd had om zijn cahiers te herlezen. Van toen af liet hij ze rusten.

Hij bezat er ruim honderd. Zij lagen nog opgestapeld op een plank van zijn boekenkast, toen rond 1845 kanunnik Perrodin, overste van het Groot-Seminarie te Brou in het Bisdom Belley, die een werk over het geestelijke leven voorbereidde, de Pastoor van Ars enkele van zijn preken over het leven van Jezus en over het Heilige Sacrament des Altaars te leen vroeg. Deze serie is jammer genoeg door ongelukkige omstandigheden verloren gegaan.

Op het ogenblik dat kanunnik Perrodin de twintig preken die hij meegenomen had wou terug geven, bevond de Heilige zich in de biechtstoel, waarschijnlijk nog voor vele uren. Daarom vertrouwde hij de manuscripten toe aan kapelaan Raymond, die de Pastoor van Ars tussen 1845 en 1853 als helper terzijde stond.

Kapelaan Raymond hield ze. Ofschoon hij van Jean-Marie Vianneys deugdzaamheid volkomen overtuigd was, zag hij in zijn pastoor slechts een tamelijk bescheiden predikant. Het was dus geenszins zijn bedoeling om zich van andermans preken te bedienen. Ook de pastoor zelf had zijn oude manuscripten niet meer nodig: uit tijdgebrek improviseerde hij zijn toespraken voortaan. Kapelaan Raymond borg de cahiers op in een lade. Toen hij in 1853 benoemd werd tot pastoor van Jayat, liet hij ze tussen een stapel onbelangrijke papieren achter. Als getuige bij het proces van de zaligverklaring op 24 februari 1863 bekende hij: "Ik heb twintig preken van de dienaar Gods in mijn bezit gehad, maar ik ben ze kwijt geraakt."

De geschreven preken van Jean-Marie Vianney die behouden gebleven zijn, vijfentachtig in getal, berusten niet meer in Ars.

De Pastoor heeft er enkele afgestaan aan de Broeders van de Heilige Familie te Belley, die als onderwijzers dienst deden in de school van Ars en dikwijls ook behulpzaam waren in de kerk. Ongetwijfeld hebben zij hem deze preken zelf als aandenken gevraagd. De overige heeft hij verkocht aan Marie Ricotier. Deze dame, geboren te Gleize (Rhône), had zich in 1832 te Ars teruggetrokken, waar zij van een kleine rente leefde. Wanneer de pastoor geld tekort kwam voor zijn liefdadige werken, hielp zij hem vaak door bijvoorbeeld meubels, gebruikte kledingstukken en allerlei andere dingen van hem te kopen. Schuchter bekende zij later dat niet alleen uit naastenliefde te hebben gedaan, maar ook om zich, nog tijdens het leven van de heilige, mooie relikwieën te verschaffen. Waarschijnlijk heeft zij er Jean-Marie Vianney op gewezen dat hij op zijn kamer nog nutteloze manuscripten had liggen en dat zij die graag tegen klinkende munt zou ruilen. De heilige had voor zijn armen nooit genoeg. Wat er ook van zij, een groot aantal preken vielen zo ... als relikwieën in handen van deze vooruitziende dame.

Maar hoe zijn Marie Ricotier en de Broeders van de Heilige Familie er toe gekomen hun kostbare cahiers af te staan aan een vreemde priester uit het bisdom Belley, een zekere abbé Colomb? Het kan wel niet anders of dit is op verzoek van Jean-Marie Vianney zelf gebeurd. Abbé Colomb, stichter van de Zusterorder der Vijf Wonden (Rue de l’Enfance, Lyon), kende de Pastoor van Ars. Hij had hem tot biechtvader gekozen en volgde zijn richtlijnen. Op een zekere dag trachtte hij er de heilige van te overtuigen dat diens preken, die vroeger al zoveel vruchten hadden afgeworpen, nog vruchtbaarder zouden worden, als ze gedrukt waren. Jean-Marie Vianney schijnt niet veel tegenstand te hebben geboden aan de voorstellen van de priester, die hij hoogschatte en liefhad.

Abbé Claude Rougemont, een geestelijke van het bisdom Belley, die in 1871 tot kapelaan van Ars benoemd werd, getuigde tijdens het proces van de zaligverklaring (zitting van 5 maart 1886) "van Catharina Lassagne en broeder Athanasius, directeur van de school, gehoord te hebben dat de dienaar Gods abbé Colomb verboden had om zijn manuscripten te drukken, voor ze door de Kerk waren goedgekeurd."

Wij weten niet wat abbé Colomb met de preken van zijn confrater gedaan heeft. In ieder geval dacht hij er blijkbaar niet aan om ze uit te geven, maar hij bewaarde ze zorgvuldig en beschouwde ze als zijn eigendom. Overigens sprak hij zo goed als nooit over dit bezit, zelfs niet met zijn beste vriend, abbé Augustin Delaroche, zijn toegewijde medewerker bij de leiding van de Zusters der Vijf Wonden.

Jaren verliepen. De preken van de Pastoor van Ars werden vergeten. Men herinnerde zich alleen zijn befaamde catechismuslessen. Tenslotte wist men zelfs niet meer dat er van de dienaar Gods nog manuscripten bestonden.

Zij zouden misschien nooit ontdekt zijn, als hun bezitter zich niet bij toeval verraden had. Abbé Colomb maakte namelijk eens een wandeling met abbé Valansio, een priester van het bisdom Belley, die bij de zaligverklaring van de Pastoor van Ars als "advocaat van de duivel" optrad. In de loop van het gesprek merkte abbé Valansio op dat men van Jean-Marie Vianney jammer genoeg maar enkele door hemzelf geschreven stukken bezat.

"En zijn preken dan?" vroeg de ander.
"Zijn preken ...? Die zou ik wel eens in willen kijken."
"Dat kan. Ik heb ze."

Enkele dagen later werd abbé Colomb officieel verzocht om zijn manuscripten te overhandigen aan de bisschop van Belley. Toen de abbé daartoe niet bereid bleek te zijn, kwam kardinaal Caverot, de aartsbisschop van Lyon, persoonlijk tussenbeide. Maar zelfs de kardinaal meest eerst met interdict en andere kerkelijke straffen dreigen, voor abbé Colomb zijn cahiers wou afstaan.

Omstreeks 1880 werden de preken naar Rome gezonden. In maart 1866 benoemde paus Pius IX kardinaal Patrizzi tot promotor des geloofs in de zaak Ars en machtigde hem "censors aan te wijzen om de geschriften van de vrome pastoor te onderzoeken." Maar men schrok voor deze taak terug, omdat zij vreesden om bij de ontcijfering van dit haastige en zenuwachtige schrift fouten te zullen begaan. De arme cahiers werden teruggestuurd naar de bisschop van Belley, die ze moest laten overschrijven.

Mgr. Soubiranne vertrouwde ze toe aan enkele geestelijken in Lyon, speciaal aan kanunnik Etienne Delaroche, evenals zijn broer Augustin, een vriend van abbé Colomb. Etienne Delaroche, een doctor in de theologie, was aartspriester van de oud kerk van Ainat te Lyon. Zijn broer Augustin had zich intussen aangesloten bij dom Gréa, die in 1866 te Saint-Claude (Jura) het Instituut van de reguliere Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis had gesticht. Dank zij hun ijver bezat Rome al spoedig de authentieke en volledige tekst van Jean-Marie Vianney’s preken.

Maar ook in Frankrijk wilde men ze leren kennen. Reeds in november 1882 gaven Etienne en Augustin Delaroche bij Vitte et Perrussel te Lyon vier delen in duodecimo uit, getuiteld "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé d’Ars," welke door Libraire Beauchesne herdrukt werden, doch sinds lang onvindbaar zijn.

De oorspronkelijke manuscripten van de heilige worden bewaard in het generalaat van de Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis te Rome [Via Frederico Torre 21, Monteverde]. Daar bevinden zich dus alle cahiers die van de vernietiging gespaard zijn gebleven, op vier na: één werd er in 1905 aangeboden aan paus Pius X in een reliekschrijn van kristal en verguld brons, één aan kardinaal Couillié, aartsbisschop van Lyon, eveneens in een reliekschrijn, maar minder kostbaar dan het eerste, één wordt er bewaard in de schatkamer van Ars, in een lijst van verguld brons met dubbel kristal en één tenslotte ligt er in de archieven van het moederhuis der Kanunniken van de Onbevlekte Ontvangenis.

De meeste cahiers van de Pastoor van Ars bestaan uit drie of viel vellen goed papier. Deze zijn in tweeën gevouwen en aaneengenaaid. Ieder cahier bevat dus zes of acht bladzijden van 20 bij 25 of 26 centimeter. De tekst van de preken, in een opeengedrongen handschrijft, beslaat zowel de voor- als de achterkant van elk blad. Aan de linkerzijde is een zeer smalle marge opengelaten.

Het papier verkeert over het geheel genomen nog in goede staat, ofschoon het hier en daar roodachtige vlekken vertoont. Vaak echter is de inkt door het papier heengetrokken, zodat verschillende passages moeilijk leesbaar zijn. Sommige preken, die de pastoor waarschijnlijk tijdens de winter heeft geschreven met halfbevroren inkt en trillende vingers, zijn bijna niet te ontcijferen. Toch is er uiteindelijk, zoals we gezien hebben, geen enkel fragment niet ontcijferd gebleven.

Alle cahiers [behalve de vier bovengenoemde] zijn bijeengebracht in een schrijn van verguld brons met een kristallen vitrine.

De verschijning van "Les Sermons du vénérable serviteur de Dieu Jean-Baptiste-Marie Vianney, Curé d’Ars," wekte onder het katholieke publiek en vooral onder de priesters een zekere verrassing. Men wist niet dat de arme Pastoor van Ars zo’n aanzienlijk oratorisch oeuvre had nagelaten. Nog meer verwonderde men zich erover dat zijn manuscripten, die een halve eeuw vergeten onder het stof hadden gelegen, waardig gekeurd werden om in de boekhandel te verschijnen. Dat Jean-Marie Vianney, door de Kerk reeds eerbiedwaardig verklaard, een groot heilige moest zijn, daar twijfelde niemand aan, maar dat hij tevens als een goed auteur en een predikant van opmerkelijke welsprekendheid beschouwd diende te worden, was een andere kwestie! Nogmaals bleek de dienaar Gods het slachtoffer van de onwetendheid, ja, de domheid die sommigen hem tijdens zijn leven hadden willen aanwrijven.

De schrikwekkende staat van een lauwe ziel

Als ik u vandaag spreek, broeders, over de schrikwekkende staat van een lauwe ziel, is het niet mijn bedoeling om u te laten zien hoe gruwzaam en hopeloos er een ziel aan toe moet zijn, die in doodzonde leeft, zonder zelfs nog het verlangen om er mee op te houden. Zo’n ongelukkige is niets anders dan een slachtoffer van Gods woede in het hiernamaals. Zulke zondaars luisteren er helaas op dit ogenblik naar mij en zij weten goed waarover ik het heb ... Maar laten we er niet verder op ingaan want alles wat ik zou zeggen, zou er alleen maar toe bijdragen om hen nog verstokter te maken. Als ik u spreek, broeders, over de lauwe ziel, wil ik u niet langer te denken geven over hen, die hun Pasen niet houden en niet meer te biechten gaan. Zij weten heel goed dat ze ondanks al hun gebeden en hun goede werken voor het andere leven verloren zijn. Laten wij hen in hun verblinding, ze willen het immers zelf ...

Maar ook diegene die aan de wereld toebehoren zonder zich daardoor te verwijderen van God, beschouw ik nog niet als een lauwe ziel. Vandaag zie je hem knielen voor God, zijn Redder en zijn Meester, maar morgen zie je hem knielen voor de wereld, zijn afgod. Arme blinde, die de éne hand uitstrekt naar God en de andere naar de wereld! Beiden roept hij ter hulp, beiden belooft hij zijn hart. Hij houdt van de goede God, hij zou tenminste van Hem willen houden, maar hij wil ook de wereld behagen. Tenslotte wordt hij de tweestrijd moe en geeft hij zich over aan de wereld. Een uitzonderlijk leven leidt deze ziel, het biedt zo’n vreemdsoortig schouwspel, dat je niet kunt onderscheiden welk lot één en dezelfde persoon beschoren is. Ik zal het u bewijzen ook, en wel op zo’n ondubbelzinnig manier, dat verschillenden onder u er zich misschien door beledigd zullen voelen. Maar dat doet er niet toe, ik zal u altijd zeggen wat ik moet zeggen en u kunt er van denken wat u wilt.

Ik zeg u nogmaal broeders, diegene die zowel de wereld als de goede God wil behagen, leidt een allerongelukkigst leven. Ge zult het zien. Neem bijvoorbeeld een man die het genot najaagt of die een slechte gewoonte heeft aangenomen. Hoe diep is hij niet bevreesd, wanneer hij al zijn godsdienstplichten vervult, dat wil zeggen: wanneer hij bidt tot de goede God, wanneer hij zijn biecht spreekt of te communie wil gaan! Voor geen prijs zou hij dan willen gezien worden door personen met wie hij heeft gedanst, met wie hij zijn nachten heeft doorgebracht in de kroeg en zich heeft overgegeven aan allerlei losbandigheden. Hij meent het juist te hebben door zijn biechtvader te bedriegen en het kwaad dat hij heeft gedaan voor hem te verbergen. Maar ik vraag u: heeft hij op die manier verlof om te communiceren of beter, om heiligschennis te plegen? Het liefst zou hij te communie gaan voor of na de Heilige Mis, op een ogenblik dat er niemand in de kerk is.

Van de andere kant wil hij graag gezien worden door brave mensen, die van zijn slecht leven geen weet hebben. Hij hoopt hen een gunstige mening over zichzelf bij te brengen. Met vrome mensen praat hij over godsdienst. Met mensen zonder geloof praat hij alleen over de geneugten van de wereld. Hij zou rood worden van schaamte als hij de voorschriften van zijn godsdienst moest nakomen in het bijzijn van de vrienden of vriendinnen die zijn uitspattingen kennen. Werkelijk waar, op een zekere dag vroeg iemand mij of ik hem de Heilige Communie niet wou uitreiken in de sacristie, zodat niemand het kon zien. Ontzettend broeders, is alleen de gedachte aan zo’n gedrag als niet om te huiveren?

Maar we gaan verder en ge zult zien voor welke moeilijkheden de tobbers komen te staan, die de wereld willen volgen zonder, althans uiterlijk, God vaarwel te zeggen. Het Paasfeest nadert. Ze moeten gaan biechten. Ze doen het niet graag en ze hebben er ook geen behoefte aan. Veel liever hadden ze eigenlijk dat het maar eens in de dertig jaar Pasen werd. Maar hun ouders houden naar buiten nog aan de praktijken van het geloof vast. Ze verlangen minstens dat hun kinderen op tijd aan de heilige tafel verschijnen. Ze dwingen hen om te gaan biechten. Eigenlijk doen ze daar heel groot kwaad mee. Laten ze liever voor hun kinderen bidden en hen niet noodzaken tot heiligschennis, die wordt helaas toch al genoeg bedreven! Om van het gezeur af te zijn en om de uiterlijke schijn te bewaren, rapen zulke tobbers tenslotte al hun moed bijeen en beginnen zij zich af te vragen welke biechtvader hen voor de eerste keer of een tweede keer van hun zonden moet ontslaan.

"Mijn ouders," zegt de een, "blijven er maar op hameren dat ik behoor te biechten?" Maar bij wie? In ieder geval niet bij onze pastoor, die is te zwaar op de hand. Hij moest mij eens verbieden om mijn Pasen te houden! Er is best een andere te vinden, die kwaad gedaan heeft. Ik gedraag mij heus niet zoveel slechter dan de meesten.

En een ander zegt: "Ik geef je de verzekering dat ik helemaal geen Pasen hield, als mij ouders er niet acher zaten. In de catechismus staat immer dat je de zonde en de gelegenheid tot zonde moet vermijden, wil je een goede biecht spreken. En daar voel ik niets voor. Eerlijk gezegd loop ik iedere keer in verlegenheid als het tegen Pasen loopt. Stond ik maar op eigen benen! Later zal ik zo dikwijls niet meer gaan. Dan zal ik een biecht spreken over mijn hele leven om alle biechten, die ik nu spreek, goed te maken. Anders zou ik niet gelukkig sterven."

"Wel," geeft zijn vriend hem te antwoord, "als ik jou was, ging ik weer naar dezelfde bij wie je tot nu toe hebt gebiecht. Die kent je het beste."

"Ik denk er niet aan! Ik ga naar de priester die me de vorige keer de waarheid gezegd heeft, omdat hij mij niet in het verderf wou storten."

Wat een flinke vent ben jij! Maar het maakt toch niets uit bij wie je gaat, want ze hebben allemaal dezelfde macht. Ja, zolang je gezond bent, heb je goed praten, maar als je ziek wordt, begin je er anders over te denken. Ik ben laatste bij iemand op bezoek geweest die zwaar ziek was. Hij vertelde mij dat hij nooit meer te biechten ging bij toegeeflijke priesters, die je schijnaar willen redden, maar je in werkelijkheid de hel insturen.

Zo, mijn broeders, gedragen zich velen van deze arme blinden.

"Vader," zeggen ze tot hun priester; "ik kom bij u te biechten omdat onze pastoor te zwaar te hand is. Hij wil ons beloften laten doen die we niet kunnen volbrengen. Hij wil van ons heiligen maken, maar dat gaat niet zo gemakkelijk in deze wereld. Als het aan hem lag, mochten we geen voet meer in een danszaal of een herberg zetten. Heb je een of andere minder goede gewoonte, dan geeft hij je eenvoudingweg geen absolutie, voor je er volledig afstand hebt van gedaan. Wanneer dat allemaal eerst moet gebeuren, kunnen wij nooit onze Pasen houden! Mijn ouders zijn erg godsdienstig en ze sporen me steeds meer aan om mijn plichten te vervullen. Ik wil alles doen wat ik kan. Maar je kunt toch niet beloven dat je nooit meer in amuzementsaangelegenheden zult komen. Je weet immer van tevoren niet im wat voor omstandigheden je verzeild raakt."

"Tja," zegt de biechtvader tenslotte, om de tuin geleid door die mooie woorden, "ik hoor dat jullie pastoor een beetje aan de strenge kant is. Bid maar een akte van berouw, dan zal ik je de absolutie geven en probeer voortaan verstandig te leven."

Dat wil zeggen: buig het hoofd, ge gaat het aanbiddellijk bloed van Jezus Christus vergieten. Ge gaat God verkopen zoals Judas Hem verkocht heeft aan zijn beulen en morgen zult ge communiceren of beter, zult ge hem aan het kruis slaan. Is het niet ontstellen? Ma ga, eerloze Judas, ga naar de heilige tafel en brenh uw God en uw Redder ter dood! Laat uw geweten schreeuwen, probeer alleen uw wroeging zoveel ge kunt te onderdrukken ... Maar broders, ik ga te ver, kom, we laten die arme blinden achter in hun duisternis.

Ik denk, broeders, dat gij nu zult weten in welke staat en lauwe ziel verkeert. Wel, kijk eens hier: een lauwe ziel is nog niet volkomen dood in de ogen van God, omdat het geloof, de hoop en de liefde, waaruit haar geestelijk leven bestaat, nog niet geheel en al afgestorven zijn. Maar het is een geloof zonder ijver, een hoop zonder standvastigheid, een liefde zonder gloed ...

Niets kan de lauwe christen ontroeren: zeker, hij luistert naar Gods woord, maar al gauw verveelt hij zich. Hij luistert met moeite, uit gewoonte, zoals iemand die denkt dat hij er genoeg van weet of dat hij genoeg gedaan heeft? Gebeden die iets langer duren dan gewoonlijk, boezemen hem afkeer in. Zijn geest is zo vel van de aardse dingen die hij heeft gedaan of die hij van plan is te doen, zijn verveling is zo groot, dat zijn ziel als het ware in een doodstrijd verkeert. Zij leeft nog, maar zij is niet meer bij machte om iets uit te richten voor de hemel ...

Twintig jaar geleden heeft de lauwe christen talloze goede voornemens gemaakt zonder ook maar de minste verandering te brengen in zijn gewoonten. Hij is als iemand die de overwinnaar op zijn wagen benijdt, maar zelf geen hand uitsteekt om ook zover te komen. Hij zou de hemelse goederen weliswaar niet willen ruilen voor de aarse, maar hij heeft ook geen zin om deze wereld te verlaten en de weg naar de hemel te kiezen. Als hij zijn dagen ongestoord kon slijten, zonder ellende en zonder verdriet, zou de gedachte aan het hiernamaals geen ogenblik in hem opkomen.

Pas wanneer het hem niet naar zijn wens gaat, hoor je hem klagen dat het leven lang en zwaar is. Zodra de goede God hem, om zijn ziel als het ware met geweld los te scheuren, rampen en tegenspoed zendt, maar hij zich ongerust, ergert hij zich, klaagt en moppert hij en geeft hij zich niet zelfden over aan een soort wanhoop. Dan schijnt hij niet meer in te willen zien dat de goede God hem zelf die beproevingen zendt voor zijn eigen welzijn, om hem te onthechten aan het leven en hem tot Zich te trekken.

"Waarvoor heb ik dat verdiend?" vraagt hij zich dan af, "anderen die meer op hun geweten hebben dan ik, krijgen lang niet zoveel te lijden!"

Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hel niet alle hoogachting toedragen die hij meent te verdienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...

Als ik u broeders, nauwkeurig wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die ’s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.

Bij voorspoed zal de lauwe christen God niet vergeten, maar hij vergeet evenmin zichzelf. Hij weet precies te vertellen welke middelen hij heeft aangewend om in het leven te slagen. Hij meent dat veel anderen er naast zouden gegrepen hebben. Graag herhaalt hij dat alles en hij hoort het graag herhalen. Telkens als hij het hoort is het een nieuw genot voor hem. Ten opzichte van diegenen die hem vleien, neemt hij een vriendelijke houding aan. Maar tegenover diegenen die hem niet alle hoogachting toedragen die hij meent te vedrienen, of die hem niet erkentelijk zijn geweest voor zijn weldaden, gedraagt hij zich koel, onverschillig en hij schijnt hen te willen zeggen: jullie zijn ondankbaar, jullie hebben het goede dat ik jullie gedaan heb, niet waard getoond ...

Als ik u broeders, nauwkeuring wou schilderen hoe het gesteld is met een ziel die in lauwheid leeft, zou ik haar moeten vergelijken met een schildpad of een slak. Traag sleept hij zich voort over de grond en zij komt ternauwernood van haar plaats. De liefde die de lauwe christen in zijn hart voor God voelt, is als een vonkje, verborgen onder een ashoop. Hij staat op het punt te vervallen in een volslagen onverschilligheid ten opzichte van zijn geestelijke ondergang. Zijn liefde is een liefde zonder tederheid, zonder werkdadigheid en zonder kracht, die hem nog net kan bewegen tot datgene wat voor zijn redding absoluut noodzakelijk is. Voor de rest betekent zij weinig of niets. Deze arme ziel, broeders, ligt in haar lauwheid teneer als iemand die ’s morgens wakker schiet. Zij zou daden willen stellen, maar haar wil is zo zwak, dat zij noch de moed, noch de kracht bezit om haar voornemen uit te voeren.

Ja, het is waar dat een christen die in lauwheid leeft, nog tamelijk regelmatig zijn plichten vervult, schijnbaar althans. Hij bidt iedere ochtend, geknield zijn morgengebed. Hij ontvangt de sacramenten, met Pasen en zelfs nog vaker in de loop van het jaar. Maar bij dit alles legt hij zoveel tegenzin, zoveel laksheid en zoveel onverschilligheid aan de dag, hij bereidt zich zo slordig voor en verandert zo weinig aan zijn praktische levenswijze, dat je meteen kunt zien dat hij de voorschriften enkel opvolgt uit gewoonte, uit sleur, omdat het nu eenmaal een feestdag is en hij gewend is op die dag zijn plichten te doen. Zijn biechten en communies zijn niet heiligschennend, als ge wilt, maar het zijn biechten en communies zonder vrucht, die hem in de ogen van God niet schuldiger, maar ook geenszins volmaakter en aangenamer maken. Wat betreft zijn gebeden, God alleen weet hoe ze verricht worden: helaas zonder voorbereiding. Niet naar de goede God, noch naar het heil van zijn arme ziel gaan ’s morgens zijn gedachten uit, maar alleen naar zijn werk. Zijn geest wordt dermate door aardse dingen in beslag genomen, dat er voor God geen plaats meer over blijft. Hij overpeinst wat hij in de loop van de dag zal doen, waar hij zijn kinderen en zijn personeel heen zal sturen en hoe hij het moet aanleggen om zijn werk te bespoedigen. Om zijn gebeden te doen, knielt hij neer, natuurlijk, maar hij weet noch wat hij de goede God wil vragen, noch wat hij per se nodig heeft, ja, hij weet zelfs niet voor Wie hij zich bevindt. Zijn ongodvruchtige manieren verraden hem. Hij is een armzalige, die, hoe betreurenswaardig hij er ook aan toe is, niets anders wil en zijn armzaligheid liefheeft. Hij is een bijna opgegeven zieke, die dokters en geensmiddelen minacht en van zijn eigen kwalen houdt. Hij heeft er niets op tegen om bij de minste of geringste aanleiding onder het gebed een gesprek aan aan te knopen. Om niets zal hij een godsdienstoefening onderbreken. Straks ga ik verder, dankt hij dan. En zo wil hij zijn dag opdragen aan God, zo wil hij Gods zegen afsmeken en Hem danken! Dit alles doet hij, zeker, maar dikwijls zonder zich te realiseren tot Wie hij spreekt. Hij laat er zijn werk niet eens voor liggen. Noemt gij dat een man? Hij laat zijn pet of hoed tussen zijn vingers ronddraaien alsof hij hem moet keuren, alsof hij van plan is hem te kopen. En zij, zij dreunt haar gebeden op, terwijl ze brood snijdt, terwijl ze hout op het vuur gooit en wenken geeft aan de kinderen en het dienstmeisje. Noemt ge dat een vrouw? De verstrooiingen tijdens het gebed komen tegen wil en dank, zult ge zeggen. Men zou er liever geen last van hebben. Maar omdat het nu eenmaal moeite kost om ze te verjagen, laat men ze de vrije teugel.

Op de dag des Heren doen deze lauwe zielen misschien geen werk dat door mensen die nog een greintje geloof hebben, als verboden wordt beschouwd, maar een stukje breien, het een en ander regelen in het huishouden, hun herders onder de heilige diensten naar het veld sturen met het smoesje dat het vee toch gevoederd moet worden: daar zien ze geen kwaad in en ze laten dus liever hun zielen en die van hun personeel omkomen dan hun vee. Een boer maakt bij voorkeur op zondag zijn gereedschap en zijn kar in orde voor de volgende week. Hij gaat zijn land bekijken, gooit een kuil dicht, snijdt een paar touwen op lengte, haalt de drinkemmers op en zet ze op hun plaats. Wat denkt gij daarvan, broeders? Is dat niet, helaas, de zuivere waarheid?

Een lauwe ziel gaat nog iedere maand te biechten en misschien zelfs wel vaker. Maar wat zijn dat voor biechten? Geen voorbereiding, geen echt verlangen haar leven te beteren, of het is zo zwak en zo nietig dat de eerste de beste windstoot het omverwerpt. De biecht van een lauwe christen is louter een herhaling van het voorgaande. Hij is intens gelukkig dat hij er niets aan toe te voegen heeft. Wat hij twintig jaar geleden gebiecht heeft, biecht hij vandaag nog. En als hij over twintig jaar nog te biechten gaat, zegt hij weer hetzelfde. Een lauwe christen bedrijft toch geen grote zonden, hoor ik u al zeggen. Maar voor een roddelverhaaltje, een leugen, een gevoel van haat, afkeer en jaloezie, voor een kleine huichelarij schrikt hij niet terug. Als je hem niet alle hoogachting toedraagt die hij meent te verdienen, zal hij het je wel terdege laten voelen, onder het voorwendsel dat men de goede God beledigt. Beter zou hij echter zeggen; omdat men hemzelf beledigt. Natuurlijk laat hij niet na regelmatig de sacramenten te ontvangen, maar de omstandigheden waaronder dat gebeurt, zijn dikwijls bedroevend. De morgen waarop hij het lichaam en bloed des Heren wil ontvangen, wordt voor een groot gedeelte besteed aan tijdelijke dingen. Een man denkt aan geldzaken. Een vrouw aan haar huishouden en kinderen. Een meisje aan mooie kleren. Een jongen droomt over lichtzinnige genoegens, en zo verder ... en zo verder ...

De lauwe christen sluit zijn God om zo te zeggen op in een vuile, donkere cel. Hij brengt Hem niet ter dood, maar God verblijft in zijn hart zonder vreugde en zonder troost. Al die omstandigheden verraden dat zijn arme ziel op sterven ligt. Na de Heilige Communie te hebben ontvangen denkt hij eigenlijk niet méér aan God dan op andere dagen. Uit zijn levenswijze blijkt dat hij de grootsheid van het geluk niet heeft beseft.

Een lauwe christen denkt weinig na over de toestand van zijn arme ziel en bezint zich zelden over het verleden. Als hij echt ooit op het idee komt om zijn leven te beteren, meent hij te kunnen volstaan met een goede biecht en daarna volkomen gerust te zijn. Hij woont de Heilige Mis bij, min of meer als iets doodgewoons. Hij gaat er niet zo diep op in en babbelt op weg naar de kerk nog lustig over koetjes en kalfjes. Misschien staat hij er een ogenblik bij stil dat hij gaat deelnemen aan de grootste van alle gaven die de goede God ons kan schenken, ook als is Hij God. Zeker, hij denkt aan de belangen van zijn ziel, maar dan tamelijk oppervlakkig. Dikwijls dient hij zich bij de goede God aan zonder te weten wat hij Hem zal vragen. Bij de minste of geringste aanleiding verzuimt hij godsdienstoefeningen als de vastenpreek, de sacramentsprocessie of de wijding van het water.

Onder de heilige diensten wil hij natuurlijk niet in slaap vallen. Hij heeft er zelfs een hekel aan dat anderen het merken, maar hij doet ook geen enkele moeite om wakker te blijven. Verstrooiingen tijdens het gebed of de Heilige Mis zoekt hij niet opzettelijk, maar omdat ze nu eenmaal vanzelf komen en je ertegen moet vechten om ze kwijt te raken, laat hij ze begaan, hoewel zonder er in toe te stemmen.

De vastendagen worden tot zo goed als niets teruggebracht, ofwel door de maaltijd te vervroegen, ofwel door meer dan één lichte maaltijd te gebruiken, zodat men toch aan zijn rantsoen komt en dit alles met het smoesje dat de hemel zich niet door uithongering laat veroveren. Wanneer de lauwe christen een goede daad stelt, is zijn intentie vaak verre van zuiver: nu eens is het om iemand een plezier te doen, dan weer uit medelijden en maar al te dikwijls om de wereld te behagen. In zijn ogen is alles goed wat niet direct als een grote zonde te beschouwen valt ... Hij wil graag goede werken doen, maar het mag hem niets kosten, of tenminste heel weinig. Hij zou nog wel zieken willen bezoeken, maar dan moeten de zieken ook naar hem komen kijken. Hij kan best iets missen, hij weet wel dat die en die het nodig heeft. Maar hij verwacht dat de arme er hem om vraagt, in plaats van hem voor te zijn, waardoor zijn daad toch heel wat verdienstelijker zou worden.

Kortom broeders, de lauwe christen laat niet na vele goede werken te doen, de sacramenten te ontvangen en regelmatig de kerkelijke plechtigheden bij te wonen, maar in dat alles spreidt hij een zwak en zieltogend geloof ten toon, een hoop die door de eerste de beste beproeving de bodem ingeslagen wordt, een liefde tot God en tot de naaste die iedere geestdrift en iedere blijmoedigheid mist. Wat hij doet, is niet volslagen verdorven, maar het scheelt niet veel.

Treed voor de aanschijn van de goede God, broeders, en kijk aan welke kant ge gaat. Aan de kant van de zondaars, die alles vaarwel hebben gezegd en zich, zonder wroeging, in de zonde storten? Aan de kant van de rechtvaardige zielen, die niets zien en niets zoeken dan alleen God. Of behoort ge tot het grote aantal lakse, lauwe en onverschillige zielen die ik zojuist beschreven heb? Welke weg gaan wij? Wie van u zou durven beweren dat hij noch een grote zondaar, noch een lauwe christen, maar een uitverkorene is? Velen, broeders, schijnen goede christenen te zijn in de ogen van de wereld en zijn maar lauwe zielen in de ogen van God, die ons binnenste kent ...

Vragen we de goede God met heel ons hart, dat, als we in deze staat verkeren, Hij ons genadig moge leiden op de weg die alle heiligen hebben gekozen, om eenmaal het geluk te bereiken dat zij genieten. Dat wens ik u toe.

Hebt ge de godsdienst in het hart?

Wat is er van ons geworden, broeders, zelfs na onze bekering? In plaats van steeds beter te worden, worden we helaas steeds lakser en onverschilliger! Neen, de goede God kan niet verdragen dat we eeuwig van de deugd in de ondeugd en van de ondeugd in de deugd blijven vervallen. En zeg mij eens eerlijk, broeders, is dat niet uw gedrag en uw manier van leven? Is uw armzalig bestaan iets anders dan een opeenvolging van zonden en deugden? Is het niet zo dat ge gaat biechten, nu, en dat ge daags daarna terugvalt in het kwaad of misschien dezelfde dag nog? ... Hoe kan dat?

Dat kan alleen, broeders, omdat ge een verkeerde godsdienst hebt, een godsdienst uit gewoonte en sleur en geen godsdienst uit het hart. Wel, mijn vriend, ge zijt een onstandvastige. Ge hebt een valse godsvrucht, mijn broeder. Ge zijt een huichelaar, bij alles wat ge doet, en niets anders. Niet de goede God heeft de eerste plaats in uw hart, maar de wereld en de duivel. Hoeveel mensen zijn er niet, broeders, die de Goede God een tijdlang vurig schijnen te beminnen en Hem naderhand in de steek laten!

Vindt ge die dienst van God dan zo moeilijk en zo zwaar, dat ge er weldra voor terugschrikt en opnieuw de zijde van de wereld kiest? Toen God u aantoonde hoe ongelukkig uw ziel er aan toe was, hebt ge gezucht, hebt ge ingezien hoe ver ge afgedwaald waart. Maar ge hebt niet doorgezet, ge hebt u weer in het ongeluk laten storten door de duivel, die kwaad was u verloren te hebben. Nu heeft hij alles in het werk gesteld om u terug te winnen. Nu hoopt hij u voorgoed in zijn macht te houden. Ja, de duivel ontfermt zich over deze afvalligen, die hun godsdienst verraden hebben en die alleen nog in naam Christenen zijn.

"Maar," zult ge zeggen, "hoe kun je weten of je de godsdienst in het hart hebt, de godsdienst die zich nooit verloochtent?"

Kijk broeders, luister goed en ge zult weten of uw godsdienst is zoals God het wil om u ten hemel te leiden. Als iemand van u werkelijk een deugd bezit, is er niets in staat haar te veranderen: zij is als een rots te midden van een stormachtige zee. De mensen kunnen u verachten, belasteren of bespotten. Ze kunnen u beschouwen als een huichelaar of als een kwezel: dat alles zal de vrede uit uw ziel niet wegnemen. Ge blijft van hen houden, evenals ge van hen zoudt houden wanneer ze goed van u vertelden. Ge laat niet na hun goed te doen en hen te helpen, zelfs als zouden ze er kwaad van spreken. Ge doet uw gebeden, ge gaat te biechten, te communie, naar de heilige mis alsof er niets aan de hand was.

Ik geef u een voorbeeld, dan zult ge me beter begrijpen. In een zekere parochie woonde eens een jongeman die door iedereen geëerd werd om zijn deugdzaamheid. Hij ging bijna elke dag naar de Heilige Mis en communiceerde dikwijls. Maar één van zijn kameraden was jaloers op het respect dat de mensen die jongeman toedroegen. Toen ze op een dag samen bij een buurman waren, die een mooie gouden snuifdoos had, pakte de jaloerse die doos bij zijn buurman uit de zak en stopte ze, zonder dat er iemand iets van merkte, in de zak van de jongeman. Even later vroeg hij of hij de snuifdoos nog eens mocht zien. De buurman tastte in zijn zak, maar kon ze tot zijn verbazing niet vinden. Er werd niemand de kamer uitgelaten, voor hij aan den lijve onderzocht was. Men vond de snuifdoos in de zak van de jongeman, die een toonbeeld van braafheid was. Natuurlijk begon iedereen hem voor dief uit te maken en zijn godsvrucht in het belachelijke te trekken. Men beschouwde hem als een huichelaar en een schijnheilige. De jongeman kon zich niet verdedigen want de snuifdoos zat nu eenmaal in zijn zak. Hij zei niets, hij verdroeg alles als een beproeving uit de hand van God. Wanneer hij door de straten ging, op weg naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of te communiceren, scholden diegenen die hem zagen, hem uit voor een ogendienaar en een dief. Dat duurde zo lang. Maar ondanks alles hield de jongeman zijn godsdienstoefeningen, zijn biechten, zijn communies en zijn gebeden vol, alsof iedereen nog steeds de grootste waardering voor hem had.

Na verloop van tijd werd de kameraad, die de schuld van dit alles was, ernstig ziek en bekende hij zijn misdaad aan de aanwezigen. Hij gaf toe dat de jongeman van wie men zoveel kwaad vertelde, een heilige moest zijn en dat hij, uit afgunst, om hem over te leveren aan de verachting van de mensen, de snuifdoos in zijn zak had gestopt.

De werken zonder vrucht

Waarom zijn er zo weinig Christenen, broeders, die er enkel en alleen naar streven om God te behagen? Luister, ik zal u de zuivere reden daarvan laten horen. Het komt, omdat het grootste deel van de Christenen in de verste verte niet beseft dat zij alles wat zij doen, uit menselijk oogpunt doen. Als je hun bedoelingen vergelijkt met die van de heidenen, vind je geen enkel verschil. O God, hoeveel goede werken gaan er niet verloren voor de hemel! Anderen, die de dingen duidelijker zien, zoeken uitsluitend de hoogachting van de mensen en proberen zich zo goed mogelijk voor te doen in de ogen van de anderen. Naar buiten schijnen ze deugdzaam, maar hun binnenste is vol vunzigheid en huichelarij. Ja, broeders, wij komen tot de conclusie dat de godsdienst van het allergrootste deel der Christenen maar een kwestie is van grillen en humeur, dat wil zeggen: van natuurlijke geneigdheden. Slechts heel weinig zijn er, die alleen God zoeken bij alles wat zij ondernemen.

Wij zijn ellendelingen

Neen, broeders, we kunnen het gedrag van de Joden niet overdenken zonder aangegrepen te worden door verbazing. Datzelfde volk had vierduizend jaar lang op de Verlosser gewacht. Het had zoveel gebeden uit verlangen naar Zijn komt. En toen Hij kwam, was er niemand die Hem onderdak wou geven. De Almachtige God moest zijn intrek nemen bij de dieren. Zeker, broeders, het gedrag van de Joden was misdadig, maar ik vind dat het nog eerder te verontschuldigen is dan de handelswijze van de meeste Christenen. Wij weten dat de Joden zich van hun Verlosser een denkbeeld gevormd hadden dat niet overeenstemde met de nederige omstandigheden waaronder Hij op de wereld kwam. Zij schenen zich niet voor te kunnen stellen dat Hij hun Verlosser moest zijn. Sint Paulus heeft ons immers duidelijk gezegd dat de Joden Christus nooit ter dood gebracht zouden hebben, wanneer zij Hem als hun God hadden herkend.

Dit mag als een klein excuus voor de Joden gelden. Maar wij, broeders, welk excuus kunnen wij hebben in onze koelheid en onze geringschatting ten opzichte van Jezus Christus? Ja, natuurlijk, wij geloven werkelijk dat Jezus Christus op aarde gekomen is en dat Hij ons de meest overtuigende bewijzen van Zijn goddelijkheid gegeven heeft. Dat is het voorwerp van ons plechtig Kerstfeest. Dezelfde God wil door de uitstorting van Zijn genade een geestelijke geboorte in onze harten bewerkstelligen. Dat is de drijfveer van ons vertrouwen. Wij beroemen ons hierop en wij hebben alle reden om Jezus Christus te erkennen als onze God, onze Redder en ons voorbeeld. Dat is de grondslag van ons geloof. Maar zeg me, welke eer bewijzen wij Hem met dit alles? Wat doen wij meer voor Hem dan wanneer wij niet in dit alles zouden geloven? Zeg me, broeders, beantwoordt ons gedrag aan ons geloof? Wij zijn ellendelingen. Wij zijn nog schuldiger dan de Joden.

Routine-geloof

O God, wat een verblinding heerst er onder ons! Vervloekt zij bovenal de zonde van de schijnheiligheid! Zij sleept de zielen naar de hel met de daden, die hen, als ze goed en oprecht gesteld waren, rechtstreeks naar de hemel zouden leiden. Jammer genoeg blijkt een groot deel van de Christenen zichzelf niet te kennen en doen ze ook geen moeite om zichzelf te leren kennen. Men volgt zijn dagelijkse sleur, zijn routine, en men wil geen rede verstaan. Men is blind en men loopt in den blinde. Wanneer een priester hun inzicht wil geven in hun toestand, luisteren ze niet naar hem of, als ze naar hem schijnen te luisteren, reageren ze er niet op. Is dat niet, broeders, de ongelukkigste toestand die je je voor kunt stellen en misschien ook de gevaarlijkste?

Men heeft de wereld lief in plaats van de goede God

Ach, broeders, als men voor de goede God hetzelfde zou doen als voor de wereld, hoeveel christenen zouden er dan naar de hemel gaan! Als ge drie of vier uren in de kerk door zoudt moeten brengen om te bidden, evenveel uren bijvoorbeeld als ge u in de danszaal of in de kroeg vermaakt, hoe lang zou de tijd u vallen! ... Als ge even ver moest reizen om een preek te horen als ge dikwijls reist voor uw genoegens of om uw hebzucht tevreden te stellen, wat een stortvloed van voorwendsels en uitvluchten zou er dan losbarsten, broeders! Maar voor de wereld is niets u teveel. Voor de wereld zoudt ge uw God en uw ziel en de hemel op het spel zetten. Jezus Christus had wel gelijk, broeders, toen Hij zei dat de kinderen van de duisternis meer ijver aan de dag legden in dienst van hun meester, de wereld, dan de kinderen van het licht in de dienst van hun Heer. Helaas, broeders, laten we het tot onze schande bekennen. We schrikken er niet voor terug geld uit te geven en zelfs schulden te maken, als het om onze genoegens gaat. Maar wanneer een arme om een aalmoes vraagt, zijn wij niet thuis. Kijk, voor de wereld heeft men alles over, voor de goede God niets, omdat men de wereld liefheeft in plaats van de goede God.

Volg niet meer dan één meester

O God, wat een droevig leven leidt diegene die zowel de wereld als God wil behagen! Neen, mijn vriend, gij vergist u. Ge zult altijd een ongelukkige blijven, en dat niet alleen: ge zult uw doel ook nooit bereiken. De goede God en de wereld tegelijk behagen is even onmogelijk als een einde maken aan de eeuwigheid. Luister naar de raad die ik u te geven heb en ge zult voortaan minder ongelukkig zijn: geef uzelf ofwel helemaal aan de goede God, ofwel helemaal aan de wereld. Zoek en volg niet meer dan één meester en, zijt ge eenmaal in zijn voetspoor getreden, laat hem dan niet meer in de steek. Ge herinnert u toch wat Jezus Christus u gezegd heeft in het evangelie? Ge kunt geen twee heren dienen, dat wil zeggen: ge kunt de wereld met zijn genoegens en Jezus Christus met Zijn Kruis niet beiden volgen. Maar het liefst zoudt ge nu eens bij God, dan weer bij de wereld zijn. Laten we het duidelijker zeggen: eigenlijk moesten uw geweten en uw hart u veroorloven ’s morgens aan de heilige tafel te zitten en ’s avonds naar de danszaal te gaan of een deel van de dag in de kerk door te brengen en de rest in de kroeg of rond de speeltafel rond te brengen, het ene ogenblik over de goede God te spreken en het andere ogenblik vuile taal uit te slaan of te roddelen over uw evennaaste, de ene dag een dienst te bewijzen aan uw buurman om hem de volgende dag onrecht aan te doen. Dat wil zeggen: ge zijt erop uit om met de goeden over God te spreken en deugdzaam te zijn, terwijl ge u met de zondaars overgeeft aan het kwaad.

Ze zijn voor het kwaad

Een deel en misschien het grootste deel van de Christenen is voor de wereld. En tot dat deel behoren degenen die alle godsdienstige gevoelens en iedere gedachte aan het andere leven onderdrukt hebben, die alles gedaan hebben wat ze konden om de verschrikkelijke voorstelling van het oordeel dat ook hun eenmaal te wachten staat, uit hun bewustzijn weg te vagen. Ze benutten al hun kennis en dikwijls ook hun rijkdom om zoveel mensen als maar mogelijk mee te slepen op hun weg. Ze geloven nergens meer in. Ze gaan er zelfs trots op om goddelozer en ongeloviger te lijken dan dat ze in werkelijkheid zijn, om de anderen beter te kunnen overtuigen en hen te doen geloven, ik zeg niet in de waarheden, maar in de valsheden die zij de andere willen opdringen. Ze doen zoals Voltaire. Deze gaf eens een diner voor zijn vrienden, voor een stel goddelozen dus, en verheugde er zich over dat niemand van hen nog in de godsdienst geloofde. En toch, hijzelf geloofde er in. Dat heeft hij wel bewezen in het uur van zijn dood. Toen wou hij in allerijl een priester laten komen om zich te verzoenen met de goede God. Maar het was te laat voor hem. De goede God, tegen Wie hij zo woedend was uitgevaren, heeft hem behandeld als Antiochus: Hij heeft hem overgeleverd aan de woede van de duivelen.

Op dat verschrikkelijke ogenblik is Voltaire niets anders dan ten deel gevallen aan de wanhoop van de hel. De "goddeloze," heeft de Heilige Geest ons gezegd, "beweert van zichzelf dat hij geen God heeft," maar alleen het verderf van zijn hart kan hem tot dat uiterste brengen, in het diepste van zijn ziel gelooft hij het niet. Het besef dat er een God bestaat zal nooit verdwijnen. Zelfs de grootste zondaar zal er nog dikwijls genoeg uitdrukking aan geven, misschien zonder dat hij het weet. Maar kom, we laten de goddelozen links liggen. Als is uw Christendom dan nog lang niet zoals het zou moeten zijn, God zij dank behoort ge gelukkig niet tot het getal der ongelovigen.

Maar, zult ge zeggen, wie zijn dan diegenen die zich nu eens aan God, dan weer aan de wereld overgeven? Kijk broeders, ik zal ze u schilderen. Ik vergelijk ze met honden [als ik dat woord mag gebruiken], die de eerste de beste die hen roept, gehoorzamen. Ga ze maar na van ’s morgens tot ’s avonds, van het begin van het jaar tot het einde. Die mensen beschouwen de zondag enkel als een dag van rust en vermaak. Ze slapen langer dan op de andere dagen van de week en, in plaats van hun hart aan God te wijden, denken ze niet eens aan Hem. Sommigen denken aan hun genoegens en aan de vrienden die ze zullen zien, anderen aan de inkopen de ze zullen doen, en aan het geld dat ze zullen uitgeven of ontvangen. Zo goed en zo kwaad als het gaat maken ze een kruisteken, het ochtendgebed zelf slaan ze voor deze keer maar over, want ze gaan nu toch naar de kerk. "O, daar heb ik sraks tijd genoeg voor," zeggen ze, "eer de mis begint." Maar ze moeten altijd nog iets prutsen, voor ze naar de kerk gaan. Ja, ze denken dat ze van tevoren tijd zullen hebben om hun gebeden te doen, en uiteindelijk komen ze zelfs te laat in de mis.

Ontmoeten ze onderweg een goede kennis, dan nemen ze hem rustig mee naar huis en besluiten maar naar de hoogmis te gaan. Dat doen ze ook inderdaad, omdat ze in de ogen van de wereld nu eenmaal goede christenen willen blijven, maar ze doen het met dodelijke verveling en tegenzin. Ze hebben maar één gedachte: "Mijn God, mijn God, wanneer zal het afgelopen zijn?" Je ziet ze, vooral onder de preek, het hoofd van de ene kant naar de andere kant draaien en hun buurman vragen hoe laat het is. Sommigen geeuwen, rekken zich uit en bladeren in hun kerkboek alsof ze moeten onderzoeken of de drukker er geen fouten in gezet heeft.

Anderen zitten te slapen alsof ze thuis in bed liggen. De eerste gedachte die zich aan hen opdringt, is niet dat ze gewijde plaats ontheiligd hebben, maar: "O God, er komt geen einde meer aan! Het duurt een eeuwigheid! ..." En tenslotte zijn er nog, voor wie het woord van God [dat zoveel zondaars tot inkeer heeft gebracht] een aanleiding tot zonde wordt. Ze moeten noodzakelijk even naar buiten, zeggen ze, om een luchtje te scheppen, om zich het leven te redden. Je ziet ze met een doodbiddersgezicht in de kerk zitten. Maar nauwelijks is de heilige dienst ten einde [dikwijls verdringen ze zich al voor de deur, eer de priester de trappen van het altaar is afgedaald] of de vreugde die ze onder de mis verloren hadden, keert terug. Ze zijn zo moe, dat ze vaak geen moed meer vinden om naar het lof te komen. Als je hun vraagt waarom ze niet naar het lof komen, krijg je te horen: "Och, je kunt toch de hele dag niet in de kerk zitten. Ik heb wel iets anders te doen!" Voor dat soort mensen is er geen sprake van catechismusles, rozenhoedje of avondgebed. Al die dingen worden door hen beschouwd als van nul en gener waarde. Als je hun vraagt waar de predikant het over gehad heeft, antwoorden ze prompt: "Hou maar op, hij heeft weer flink zijn best gedaan ... We hebben ons dood verveeld ... Ik kan me er niets van herinneren ... Het beroerde is dat die preken altijd zo lang moeten duren. Als ze korter waren, zou je ze ook beter onthouden. Daar ligt het aan dat de mensen zo slecht naar de kerk gaan: het duurt allemaal te lang ..."

Zo spreken diegenen die, zonder het te weten, de wereld toebehoren. Maar, kom, we zullen eens proberen hen een beter begrip bij te brengen [tenminste als ze daar prijs op stellen]. Doch het is moeilijk, want ze zijn blind en doof. Het valt niet mee om hen de woorden van het leven in te prenten en nog moeilijker is het, blind als ze zijn, om hen een inzicht te verschaffen in hun ongelukkige toestand. Op de eerste plaats schijnen ze niet te weten dat een Christen voor en na de maaltijd een kort gebed en het Angelus behoort te bidden. Wanneer ze het, gewoontegetrouw, toch nog doen en je bent er toevallig getuige van, gaat het je aan het hart: de vrouwen doen het onder hun werk, schreeuwend tegen hun kinderen of hun dienstmeisje en de mannen doen het terwijl ze blijkbaar hebben te onderzoeken of er soms gaatjes in hun hoed of pet zitten.

Ze denken evenveel aan de goede God als wanneer ze werkelijk zouden geloven dat Hij niet bestond en het belachelijk was om aan Hem te denken. Ze hebben er geen gewetensbezwaren tegen op de dag des Heren te kopen of te verkopen, ofschoon ze heel goed weten [of in ieder geval zouden moeten weten] dat het doodzonde is om op zondag onnodige handel te drijven. Voor die mensen betekent dat allemaal niets. Ze gaan ’s zondags naar een andere parochie om personeel te huren. Als je er hen op wijst dat ze daar kwaad mee doen, zeggen ze: "Maar wat wilt u? Om iemand te vinden moet je er op uit!" Op de dag des Heren gaan ze in alle gemoedsrust hun belastingen betalen, omdat ze daar in de week te ver voor van huis moeten en het hun dan teveel tijd kost.

Och, zult ge zeggen, wij letten niet zozeer op die dingen. Neen, beste vriend, ik weet het, ge schenkt er geen aandacht aan, ge verwondert er u niet over: dat komt omdat ge van de wereld zijt. Gij zoudt God willen toebehoren, maar ook de wereld willen tevreden stellen. Weet ge broeders, welke die mensen zijn? Het zijn die mensen die hun geloof nog niet geheel en al verloren hebben en die nog een zekere gehechtheid aan de dienst van God hebben bewaard. Ze willen het geloofsleven niet helemaal overboord gooien, want ze zouden zich schamen als men te weten kwam dat ze niet regelmatig meer naar de kerk gingen. Maar van de andere kant missen ze de moed om met de wereld te breken en partij te kiezen voor de goede God. Die mensen zouden zich niet in het verderf willen storten, neen maar ze moesten zich ook niet langer hoeven te kwellen. Ze hopen op een redding die niet al te veel moeite kost. Ze gaan uit van de gedachte dat God in Zijn goedheid de mens niet geschapen heeft om hen verloren te laten gaan, dat God hen alles toch wel zal vergeven. Ze rekenen erop dat er eenmaal een tijd zal komen waarin ze zich aan de goede God zullen overgeven, waarin ze hun leven zullen beteren en afstand doen van hun slechte gewoonten. Wanneer ze zich, in een ogenblik van bezinning, hun armzalig leven voor de geest halen, zuchten ze wanhopig en barsten ze soms zelfs in tranen uit.

Wat een treurig leven, broeders, leiden diegenen die de wereld willen toebehoren zonder zich los te maken van God! Laten we een stap verder gaan en ge zult het nog beter begrijpen. Ge zult zien hoe belachelijk hun leven eigenlijk is. Het éne ogenblik hoort ge hun een akte van berouw bidden, het andere ogenblik, wanneer er iets niets gaat zoals zij het willen, hoort ge hen de Heilige Naam van God schandelijk misbruiken. ’s Morgens hoort ge hen in de heilige mis de lof van God zingen en dezelfde dag nog ziet ge hen bezig met de gemeenste zaken. Dezelfde handen die wijwater genomen hebben met de smeekbede dat God hen mocht zuiveren van hun zonden, worden enkele uren later gebruikt om het eigen lichaam, of misschien zelfs dat van anderen te onteren.

Dezelfde ogen die ’s morgens het geluk gehad hebben om Jezus Christus zelf in de Heilige Hostie te aanschouwen, richten zich in de loop van de dag gretig en vol genotzucht op de meest eerloze dingen. Gisteren hebt ge zo’n man een daad van Christelijke liefde zien bewijzen aan zijn evennaaste. Vandaag probeert hij hem te bedriegen, als hij er profijt kan uithalen. Het éne ogenblik gunt zo’n moeder haar kinderen alle soorten van zegen en geluk, maar zodra ze haar dwarsbomen, even later, overstelpt ze hen met verwensingen: ze wil hen niet meer zien, ze wil er van weglopen en wenst hen tenslotte naar de duivel om voorgoed van hen af te zijn!

Vandaag stuurt ze haar kinderen naar de kerk om de Heilige Mis bij te wonen of om te biechten. Morgen laat ze hen naar de danszaal gaan, zogenaamd buiten haar weten, of ze verbiedt het hun met een lachend gezicht, alsof ze wil zeggen: "Toe maar!" De éne keer drukt ze haar dochter op het hart om zich netjes te gedragen en niet in slecht gezelschap te komen, de andere keer laat ze jaar urenlang alleen met jongelui zonder haar iets te zeggen. Ja, arme moeder, gij zijt van deze wereld. Gij meent aan Gods kant te staan, omdat ge aan een paar uiterlijkheden van de godsdienst vasthoudt. Ge vergist u: ge behoort tot het getal van hen tot wie Jezus Christus heeft gezegd: "Wee de wereld!"

Zo zijn de mensen die zich als kinderen Gods beschouwen en in werkelijkheid kinderen van de wereld blijken. Ze zien er geen kwaad in om hun buurman nu eens van wat brandhout, dan weer van een handvol vruchten en duizend andere kleinigheden te beroven. Zolang het tot hun eer strekt, beoefenen ze de godsdienst graag, leggen ze zelfs een grote ijver aan de dag en delen ze kwistig raadgevingen uit aan anderen. Maar van zodra ze veracht of belasterd worden, verliezen ze de moed en ergeren ze zich over de manier waarop men hen behandelt. Gisteren wensten ze diegenen die hen onrecht aandoen, niets dan goed en vandaag kunnen ze hen niet meer luchten of zien.

Arme wereld, wat zijt ge diep ongelukkig! Maar ga uw gang, toe maar, ge hebt niets te verwachten. Sommigen zouden zelfs de sacramenten willen ontvangen, tenminste één keer per jaar. Maar daar is dan een toegeeflijke biechtvader voor nodig. Ze zouden willen ... en daar blijft het bij. Want als de biechtvader hen niet voldoende voorbereid acht en hen de absolutie weigert, dan varen ze tegen hem uit en slepen er alles bij om zich schoon te praten. Ze kunnen het niet verkroppen geen absolutie ontvangen te hebben en daarom spreken ze kwaad van de priester. Maar ze weten goed waar de fout zit. En omdat ze ook niet weten dat de biechtvader niet anders kan, proberen ze de stem van hun geweten te snoeren, door hem alles wat hun invalt, voor de voeten te smijten.

Toe maar, wereld, ga uw gang, er komt vanzelf een dag dat ge zult zien wat ge niet hebt willen zien. Ge zoudt uw hart in tweeën willen verdelen. Maar dat is onmogelijk vriend, ge zult u ofwel geheel aan God, ofwel geheel aan de wereld moeten geven. Wilt ge de sacramenten ontvangen? Kom, zeg dan de speeltafel en de danstafel en de kroeg vaarwel! Anders loopt ge gevaar vandaag in de biechtstoel en aan de heilige tafel te knielen om het brood der engelen te eten, misschien al eerder, de nacht door te brengen te midden van dronkaards die wijn braken en, erger nog, de afschuwelijke vergrijpen tegen de kuisheid begaan. Doe maar, wereld, stoor u niet! Ge zult weldra in de hel belanden. Daar zal men u leren wat ge had moeten doen om in de hemel te komen, die ge door uw schuld verloren hebt ...

Wee de wereld! Ga, wereld, volg uw meester zoals ge tot nu toe gedaan hebt. Ge zult heus gauw genoeg inzien dat ge uzelf hebt misleid. Maar zult ge er dan wijzer van worden, broeders? Neen, volstrekt niet! Als iemand ons bedrogen heeft, zeggen we: "Dat is de eerste en de laatste keer. Die man is niet te vertrouwen. De tijd zal het leren." Maar de wereld bedriegt ons doorlopend en toch blijven we er van houden.

"Wacht u er wel voor," zo waarschuwt Sint Jan, "de wereld te beminnen en u te hechten aan datgene wat van de wereld is." "Het is zinloos," zegt de profeet, "om het licht uit te dragen onder dat soort mensen. Ze zijn bedrogen en ze blijven bedrogen. Hun ogen zullen pas opengaan wanneer de hoop om naar God terug te keren vervlogen blijkt." Ach, broeders, wanneer het diep tot ons door zou dringen wat de wereld eigenlijk is, zouden we haar de rug toekeren en vaarwel zeggen. Toen wij vijftien jaar werden, hebben we de vermaken van onze kinderjaren vaarwel gezegd. We gingen het als onnozelheid beschouwen steeds maar achter vlinders aan te lopen en huizen te bouwen van kaarten of klei, zoals kinderen dat doen. Rond ons dertigste levensjaar begonnen wij afscheid te nemen van de luidruchtige genoegens waaraan een onstuimige jeugd zich zo graag overgeeft. Dat alles begon ons toen langzamerhand te vervelen. Kortom broeders, wij zeggen de wereld steeds opnieuw vaarwel, elke dag.

Wij zijn als een reiziger die de schoonheid geniet van de landschappen waardoor hij verder trekt. Nauwelijks heeft hij ze gezien of hij moet ze alweer verlaten. Zo gaat het ook met de goederen en de genoegens waaraan we ons hart verpand hebben. Tenslotte komen wij aan de grens van de eeuwigheid die alles in haar afgrond zal verzwelgen. Dan broeders, zal de wereld voor altijd uit onze ogen verdwijnen en zullen we erkennen dat het dwaas is geweest om onszelf aan haar te hechten. En we zullen ons herinneren wat men ons gezegd heeft over de zonde ...

"Dat alles was dus toch waar," zullen we zeggen, "Helaas, ik heb alleen geleefd voor de wereld. Ik heb de wereld gezegd bij alles wat ik deed en de goederen en de genoegens van de wereld betekenen nu niets meer voor mij! Alles glijdt mij uit de handen: de wereld waarvan ik zoveel gehouden heb, de goederen en het genot die mijn hart en geest zo intens in beslag hebben genomen."

Nu moet ik terug naar mijn God! Ach broeders, hoe troostend is deze gedachte voor de mens die in zijn leven niets heeft gezocht dan God alleen! Maar hoe wanhopig is zij voor allen die hun God en het heil van hun ziel uit het oog verloren hebben.

Vertaling: Chris De Bodt


21-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 21. Zalig- en heiligverklaring
Hoofdstuk 21. Zalig- en heiligverklaring

Het proces tot zaligverklaring werd in gang gezet tijdens het pontificaat van Paus Pius IX. Over het algemeen wachten de bevoegde geestelijke overheden hiermee zo’n tiental jaren tot na de dood van de betrokken persoon. Er vonden zo’n tweehonderd audiënties plaats tijdens dewelke men 66 getuigen heeft ondervraagd. Het dossier dat bestond uit 1.674 bladzijden, werd afgesloten op 6 maart 1865 en naar Rome gebracht door Mgr. De Langalorie zelf, die het aan de Congregatie voor de Geloofsleer toevertrouwde. Hierop begon het "apostolische proces." Ook daar wordt gewoonlijk een wachttijd van tien jaar gerespecteerd, maar door een decreet van 6 februari 1866, werd deze regeling door de grote Paus Pius IX overgeslagen.

Ongelukkiglijk vertraagden de Europese gebeurtenissen de afloop van de procedure: het Eerste Vaticaanse Concilie, de Frans-Duitse Oorlog die door de Fransen werd verloren, de val van het Tweede Keizerrijk met als direct gevolg de invasie van Rome door de troepen van Koning Victor-Emmanuel II en de annexatie van de pauselijke staten door het Koninkrijk Italië.

Desondanks werd de pastoor op 3 oktober 1872 "eerbiedwaardig" verklaard door Paus Pius IX. De apostolische procedure zou twaalf jaar duren, van 3 augustus 1874 tot 12 oktober 1886. Tijdens deze procedure getuigden 147 personen tijdens 311 zittingen. Het dossier telde 2.886 bladzijden.

Paus Leo XIII had graag deze pastoor, "de geestelijke glorie van Frankrijk," zelf nog zalig verklaard, maar God liet dit niet toe en het was de heilige Paus Pius X die deze eer te beurt viel. Deze Paus, werd verkozen op 4 augustus 1903, dag op dag 44 jaar na de dood van de Heilige. Van de 17 miraculeuze feiten die weerhouden werden door de Congregatie voor de Geloofsleer, volstonden er twee voor de zaligverklaring, namelijk de genezing van twee kinderen, bekomen door de tussenkomst van de heilige na zijn dood: Adélaïde Joly en Léon Roussat.

Op zondag 8 januari 1905 werd Jean-Marie zaligverklaard onder het episcopaat van Monseigneur Luçon, Bisschop van Belley. Op 12 april 1905, stelde Paus Pius X hem aan tot patroonheilige van alle priesters, belast met de Franse zielen en dit zowel in Frankrijk als de Franse overzeese gebieden. Het zal uiteindelijk Paus Pius XI zijn, die hem op 31 mei 1925, met Pinksteren, heilig zal verklaren. Van toen af werd hij officieel de Heilige Pastoor van Ars, na de goedkeuring van twee nieuwe mirakelen die aan hem werd toegeschreven, twee genezingen, deze van zuster Eugène en deze van Mathilde Rougeol, die haar verloren stem herwon aan de tombe van de heilige.


1905, pelgrims stromen toe bij de zaligverklaring van Jean-Marie Vianney

Twee weken eerder had Paus Pius XI Theresia van Lisieux van het Kindje Jezus, heilig verklaard en vijf jaar eerder viel deze eer reeds te beurt aan Jeanne d’Arc die ook tot "heilige van Frankrijk" werd uitgeroepen.


Pius XI, de paus die Jean-Marie Vianney in 1925 heilig verklaarde

Door een pauselijke brief werd hij op 23 april verheven tot patroonheilige van alle katholieke parochiepriesters ter wereld. Naar aanleiding van het jaar van de priester, dat begon op 19 juni 2009, werd dit uitgebreid tot alle katholieke geestelijken, door Paus Benedictus XVI.












Jubilea aandenken


Vertaling: Chris De Bodt

20-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 20. Dood van een Heilige
Hoofdstuk 20. Dood van een Heilige

Jean-Marie Vianney had de leeftijd van drieënzeventig jaar bereikt en zonder zijn "skelet," zijn "kadaver" te sparen, dat veertig jaar eerder om één uur ’s morgens opstond, na drie of vier uur te hebben gerust op een armzalige strozak, begon hij vervolgens aan de biecht. Ondanks zijn leeftijd, legde de oude grijsaard zich nog steeds de discipline op. Hij vastte en, tijdens zijn aanbiddingen viel hij op zijn knieën in extase, de handen gekruist.

Tegen elf uur voor de middag, vervolgde hij met zijn "onderrichtingen," maar men kon hem amper nog verstaan: de toehoorders voelden niet langer de hartstocht van de man die in onmiddellijk contact stond met God, zonder de etymologie van het woord "godsdienst." Soms lag hij lange momenten te slapen in zijn biechtstoel: de biechtelingen merkten dit in het algemeen op, stopten en wachtten met geduld tot de heilige zich tot hen zou richten. Toen Catherine Lassagne, broeder Athanase, broeder Jerôme en vicaris Toccanier hen vroegen om de pastoor een beetje te laten rusten, zei hij:

"Bah! Men zal in het volgende leven genoeg kunnen rusten!"

In 1859 was de hitte tijdens de zomer verzengend over geheel Frankrijk en Europa. Het was een oorlogsjaar. Napoleon III had aan keizer Frans Jozef van Oostenrijk de oorlog verklaard. De Franse en de Oostenrijkse legers stonden tegenover elkaar op de vlakten van Lombardije. Magenta en Solférino waren twee grote, maar zeer moorddadige, Franse overwinningen, wat de Zwitser Henri Dunand, die van alles getuige was, ertoe inspireerde om het Rode Kruis op te richten. Het Frankrijk van het Tweede Keizerrijk vocht voor de eenheid van Italië. Politieke tegenstanders als Thiers verklaarden dat het een dwaasheid was van Napoleon III, de dromer. Eenmaal verenigd, wachtte het nieuwe koninkrijk niet om een triple-alliantie te vormen met Oostenrijk-Hongarije en Duitsland. Deze alliantie was gericht tegen Frankrijk en stond onder de leiding van Bismarck om zo een weerwraak van Frankrijk tegen te houden, na hun nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-71. Ondanks alle tegenslagen konden de Fransen opnieuw de gebieden Nice en La Savoie terugwinnen, die ze tijdens het eerste keizerlijke bewind hadden verloren.

In het dorpje Ars was de warmte drukkend en loodzwaar. Men had vastgesteld dat gedurende veertig jaar, hetzij vanaf de komst van de heilige in de parochie, de streek gespaard was gebleven van hagelbuien en andere slechte weersomstandigheden. Ging er zich deze keer een onweer voordoen? Op een morgen viel Jean-Marie van zijn trap toen hij zich naar zijn biechtstoel wou begeven: hij was ten einde krachten. De broeders die hem hielpen, hielden hem een poosje stil en legden hem dan op zijn strozak. Zij maakten het hem wat gerieflijker door er een matras op te leggen, die ontleend was van de burggraaf, zonder dat de heilige protesteerde. Een slecht voorteken!

"Dit is mijn arme einde," zuchtte hij, "ah, wat doet het goed om te sterven als men geleefd heeft op het kruis."

Doordat het weer verstikkend was, werden er door de vrome buren stoutmoedig lakens en lange doeken vastgemaakt aan het dak van de pastorij en lieten ze deze hangen tot op de grond. Deze werden om het uur besproeid om zo de warmte wat draaglijker te maken voor de arme, stervende pastoor.

De biechtelingen liepen verloren zonder herder en liepen zuchtend het hele dorp rond, van hier naar daar. Sommigen vielen in de tuin van de pastorij op de knieën en baden luidop de Rozenkrans. De meer stoutmoedigen drongen zich de trappen op naar de kamer, waar de heilige te rusten lag: het was alsof hij weggezonken was in een soort beschouwende extase. Maar vicaris Toccanier en de broeders Athanase en Hérôme waren waakzaam en drongen de menigte terug: het was al zo warm in zijn kamer. De biechtelingen binnenlaten zou het haast onmogelijk maken om nog te kunnen ademen. De smeekbeden bleven echter duren en daarop werden enkele bevoorrechten toegelaten: ze knielden en huilden luidruchtig en de heilige keerde zich naar hen toe maakte bevend de gebaren van de zegening in hun richting.

Nu ontdekte de entourage van de heilige dat hij op 2 december 1841 een eigenhandig geschreven testament had opgesteld, waarbij hij zijn lichaam overdroeg aan zijn geboortedorp Dardilly. Zou Ars, dat zijn wereldberoemdheid te danken had aan de heilige pastoor, volledig gestroopt worden van al zijn aandenken? Ging met een klokkentorenoorlog tussen twee dorpen beginnen zoals tijdens de middeleeuwen, voor de stoffelijke resten van de heilige? Neen. Nog voor hem de laatste sacramenten werden toegediend, ontbood de burggraaf-burgemeester met spoed meester Hippolyte Raffin, notaris te Trévoux, die zich aanbood op 3 augustus om 13 uur ’s middags.

"Waar wenst u te worden begraven?" vroeg de notaris.

"Te Ars!" mompelde de zieltogende pastoor.

Toen stelde de notaris een "notarieel testament" op [zo noemt men een testament met getuigen] waarin de heilige pastoor verklaarde:

"Ik wens dat mijn stoffelijke resten voor eeuwig op de begraafplaats van de parochie Ars rusten. Dat is mijn laatste wilsbeschikking die ik persoonlijk wens te laten voltrekken, waarbij ik alle vorige beschikkingen herroep!"

De getuigen waren graaf de Garets, Pierre Oriol [rentenier], Francois Pertinand [koetsier], Hippolyte Pagès [rentenier], die samen met de notaris tekenden, maar de erflater [die had verklaard dat hij het testament niet mede kon ondertekenen, omwille van zijn zwakheid door ziekte], ondertekende niet.

Daarop kreeg de pastoor van Ars de laatste sacramenten toegediend door M. Louis Beau, pastoor van Jassans, Ain.

Op 4 augustus 1859, rond zeven uur ’s avonds, spoedde de nieuwe bisschop van Belley, Mgr. De Langalorie, zich naar het sterfbed van de zieke, die hem herkende. Hij verliet deze wereld om tien uur ’s avonds.


Jean-Marie Vianney, sterfbed

Tijdens de avond brak er een hevig onweer los boven Ars, zoals men sedert veertig jaren niet meer had gekend, terwijl de bedevaarders, op de hoogte gebracht per telegraaf en door de kranten, van alle kanten te voet of per auto kwamen toegestroomd.

De stroom bedevaarders is nooit opgehouden langs het graf van de heilige, gebalsemd en rustend in schrijn, in de kapel van de Heilige Philomena, de kleine heilige in wiens schaduw de pastoor van Ars gepoogd had om zijn eigen glorie te verbergen.




Jean Marie Vianney, schrijn met het ongeschonden lichaam


Jean-Marie Vianney, apart schrijn met zijn hart


Hart van de Heilige Jean-Marie Vianney


Vertaling: Chris De Bodt

19-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 19. De laatste jaren
Hoofdstuk 19. De laatste jaren

Jean Marie Vianney, die afkomstig was uit een boerengezin, had een nogal onstuimig karakter, dat hij voortdurend moest bedwingen. Hij deed er alles aan om zich te beheersen omdat hij zijn temperament niet kon verbergen, zo niet werd hij lijkbleek en begon hij angstig te beven. Ook moet men het feit dat hij er steeds in slaagde om met een grote gelijkheid aan gemoedsgesteldheid en een volmaakte zachtheid zijn medemens te benaderen tot een van zijn "grote verdiensten" rekenen. Men weet dat hij tijdens zijn jeugd soms brutale antwoorden gaf aan zijn vriend Loras, die hem, ongeduldig geworden door zijn trage geest, een vijg rond de oren had gegeven, waarbij hij op de knieën neerviel en hem vergiffenis vroeg vanwege zijn brutaliteit.

Toen hij ouder werd en men hem met dwang de mozetta moest aandoen, werd hij bleek en begon hij over heel zijn lichaam te beven. Men vertelt dat hij, tijdens zijn moeilijke studentenperiode, een oorvijg kreeg van een misnoegd persoon, waarop hij de regel van het Evangelie strikt wou toepassen:

"Mijn overige wang is jaloers!"

De eeuw die bekend was omwille van de talrijke ongelovigen, maar ook vanwege de miraculeuze gebeurtenissen die zich steeds voordeden in de schoot van het katholieke geloof, zouden de verschijnen van de Heilige Maagd te La Salette, in 1846, de laatste jaren van de heilige ernstig verstoren. In september van 1846, pastten twee herdertjes, Maximim Giraud [11 jaar] en Mélanie Mathieu [14 jaar] op de varkens in de bergen van de Dauphiné toen een "mooie dame" door een schitterend licht omgeven, aan hen verscheen. Zij kondigde rampen aan als de mensen zich bleven verlaten op de goddeloosheid. Ze beval het gebed en de boete aan.


Maximum Giraud en Mélanie Mathieu, zienertjes van La Salette


La Salette, Heiligdom

Pastoor Raymond begaf zich ter plaatse en zag Maximim Giraud, aan wie hij zich ergerde. Hij beschouwde hem een "kleine komiek en een fantast." Vier jaar later, op 24 september 1850, begaf Maximim Giraud zich met de postkoets naar Ars. Hij werd begeleid door aanhangers van de baron van Richemont, één van de vierenveertig die beweerden, dat zij de echte afstammeling van Lodewijk XVI zijn, die ontsnapt was uit de gevangenis. De aanhangers van de baron van Richemont maakten gebruik van het kind om hun zaak te propageren. Het kind, dat men omschreef als een "ronde figuur, met gezonde gelaatskleur, grote, mooie ogen, vol uitdrukking," liet zich begeleiden "om het land te zien". Zijn begeleiders hoopten de goedkeuring van de pastoor van Ars te verkrijgen, wat hun politieke zaak ten goede zou komen. Maar, op de hoogte gebracht door zijn vicaris, ondervroeg de heilige de jonge ziener, die later zei "dat men de pastoor van Ars niet al te goed kon begrijpen vanwege zijn vele ontbrekende tanden." In elk geval had hij de vraag begrepen.

"Hebt u de Heilige Maagd gezien?"

Waarop hij antwoordde:

"Ik weet niet dat het de Heilige Maagd was ... Ik heb iets gezien, een dame, een mooie dame ..."

Toen begon Jean-Marie te twijfelen aan de echtheid van de verschijningen. Op dat ogenblik kwalificeerde de steeds voorzichtig zijnde kerk de verschijningen slechts als "de feiten van van La Salette ..." Als gevolg van dit bezoek weigerde de pastoor van Ars om prenten en medailles uit te delen van dit "gebeuren."

In ieder geval, toen acht jaar later, acht jaar van een bittere twijfel, de Kerk, na een nauwgezet onderzoek, de verschijningen te La Salette als echt verklaarde, werd de heilige in zijn gebeden verlicht en ontving hij op een op een bijzondere manier een groot bedrag om zijn zendingswerken te voltooien: Hij had gebeden tot Onze Lieve Vrouw van La Salette. Vanaf toen verklaarde hij:

"Men moet in Haar geloven!"

Tussen het aanbrengen van de mozetta in 1853 en het Legioen van Eer in 1855, beleefde de pastoor een mooie en zachte vreugde. Toen op 8 december 1854, door Paus Pius IX het dogma van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis werd afgekondigd, werd er een grandioos feest georganiseerd in Ars. De heilige herhaalde:

"Wat een voorspoed! wat een voorspoed! Ik heb altijd gedacht dat deze uitstraling ontbrak aan de glans van de katholieke waarheden. Het was een leegheid dat niet langer zo kon blijven in de godsdienst."


Onze Lieve Vrouw van La Salette

De klokken bleven lang luiden en de heilige zong zelf de grote Heilige Mis voor. Haar beeld was mooi versierd met blauw fluweel, Haar kleur, uit goud geweven, een werk van de zijdeweverij van Lyon. Deze bekleding was geen onderscheiding, zoals de mozetta, maar een sieraad om de Heilige Maagd te verheerlijken. ’s Avonds was er feestelijke verlichting.

De heilige straalde het uit. Het was een van de mooiste dagen van zijn leven. Het oude kind in zijn zeventiger jaren was "fier om zijn moeder te zien triomferen."

Het was ongeveer rond deze tijd dat een schilder een portret wou maken van deze man van God, waarvan de beroemdheid zich nog elke dag verder verspreidde.

Maar de artiest kende de pastoor van Ars niet: in zijn onwetendheid wou hij hem schilderen met zijn mozetta en het Legioen van Eer!

De ongelukkige kreeg de deur op zijn neus en kon de pastoor van wie hij een portret wou maken, zelfs niet benaderen.

Vertaling: Chris De Bodt


18-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 18. De eretekens
Hoofdstuk 18. De eretekens

Op 30 juni 1855, schreef de markies-generaal van Castellane en onderprefect van Trévoux, het volgende aan de prefect van Ain, graaf van Coëtlogon:

"De gemeente Ars, dat voorheen het meest vergeten dorp uit mijn arrondissement was, ziet een massa bedevaarders toestromen. Vervoerdiensten dienden te worden ingelegd en draaien sedert lange tijd op een regelmatige basis.

Deze toeloop is volledig te wijten aan de goede faam van heiligheid van een nederige priester, wat een wonderbaarlijk feit is in een eeuw die de antigodsdienstige leer en vijandigheid tegenover het geloof heeft geërfd.

Men haalt meerdere feiten aan die moeilijk toe te schrijven zijn aan natuurlijke oorzaken. M. Vianney is een nieuwe Vincentius à Paolo waarvan de liefdadigheid wonderen verricht..."

Tot slot van deze brief vraagt de onderprefect aan de prefect om ter gelegenheid van het volgende feest van Zijne Majesteit, de benoeming van M. Vianney tot ridder van de keizerlijke orde van het Erelegioen te benomen.

Op 11 augustus daaropvolgend meldt Hyppolyte Fortoul, minister van Onderwijs en Kerkelijke Zaken, Mgr. Chalandon dat het Ridderkruis wordt toegekend aan de pastoor van Ars.


Hyppolyte Nicolas Honoré Fortoul [1811-1856]

De bisschop van Belley had de beslissing van de burgerlijke overheid niet afgewacht om eretekens toe te kennen aan de meest bekende priester van zijn bisdom, iets waaraan zijn voorganger had verzuimd. Deze had zonder twijfel met de meeste fijngevoeligheid door dat een dergelijke onderscheiding de nederige priester geen enkel genoegen verschafte. Het zou niet lang duren eer de nieuwe bisschop dit zelf aan den lijve zou ondervinden.

Drie maanden na zijn benoeming tot bisschop, op 25 oktober 1852, had Mgr. Chalandon pastoor Jean-Marie Vianney verheven tot de rang van "kanunnik van Belley." De prelaat, vergezeld van zijn vicaris-generaal en burggraaf des Garets, stond erop om de pastoor zelf te bekleden met de mozetta. Zijne Hoogheid, omgeven door prominente wereldse en geestelijke figuren, naderde aldus de kerk van Ars. Op het kerkplein stonden hem enkel vicaris Raymond en de zusters van de Voorzienigheid op te wachten. Reden van de geëerde: het was het uur van de biecht!






Enkele foto's van het Châteaux des Garets, Ars

Men moest hem uit de biechtstoel halen.

"Zijne Hoogheid vereert ons met een bezoek. Kom vlug!"

Hij kwam, nam wat wijwater en groette met hoffelijkheid de bisschop. Het was diens eerste bezoek. Maar Zijne Hoogheid verborg iets onder zijn prelaatmantel wat hij plotseling te voorschijn haalde: het was een mengsel van zwarte en helderrode zijde en versierd met hermelijnbont, kortom een mozetta. De prelaat wou deze met een vlug gebaar en met de hulp van M. Poncet, zijn vicaris-generaal en vicaris Raymond aanbrengen bij de priester, die zich terugtrok en tekeer ging. Hij had het begrepen en protesteerde:

"Neen, neen, Monseigneur, schenk dat aan mijn vicaris. Het zelf hem beter staan dan mij!"

Men moest bijna gebruik maken van geweld en ieder geval van het volle gezag van Zijne Hoogheid om de magere schouders te versieren met de kostbare mozetta die, slecht toegeknoopt, achterover viel. In de kerk begon de koster, op aangeven van de vicaris het "Veni Creator" te spelen, om de pijnlijke opvoering, in te korten.

Burggravin Des Garets vertelde dat "onze arme pastoor op een terechtgestelde leek die men naar het schavot bracht." Haar man diende het vereerde lid te overtuigen dat het verwijderen van de mozetta voor het einde van de ceremonie een ernstige belediging zou zijn voor de Monseigneur.

Toen kroop de pastoor in een duistere hoek om zo weinig mogelijk gezien te worden. Paradoxaal genoeg leek dit precies op een kind dat in de hoek stond! Dit onderscheid maakte dit alles ondraaglijk: "Men zou gedacht hebben," zei een getuige, "dat hij doornen in zijn rug had." Een boetegordel zou hem meer aangenaam hebben geleken dan dit "versiersel," zo sterk begeerd door de anderen.

De prelaat vertrok en Jean-Marie verkocht zijn dierbare mozetta voor het bedrag van vijftig francs aan een vrome dame: hij had altijd zoveel geld nodig voor zijn werken, zijn opdrachten.

Het opgebrachte geld diende om een "eeuwige" stichting op te richten, waar men op voorhand van wist dat deze toch maar een kortstondig bestaan zou leiden.

De komedie herhaalde zich bij het aanbrengen van het Legioen van Eer. Spijtig genoeg stond de prefect van Ain er op dat hijzelf persoonlijk het ereteken aan de bevoorrechte zou toekennen. Het was in oktober van 1855. Om eerlijk te zijn was het Mgr. Chalandan die het ereteken moest opspelden en de omhelzing moest doen. Maar, de slechte ervaring van drie jaar geleden bij het tekenen van de mozetta, nog in gedachten, had hij deze kelk aan zich laten voorbijgaan ... de graaf van Coëtlogon kwam op een vierwielige koets aan, met de fanfare, en omgeven door een schitterend gevolg. Hij moest de priester voor zich uitslepen.


Jean-Marie Vianney, Légion d'honneur

"Meneer de prefect, ik smeek u," riep hij uit, "geef uw kruis aan meer eerbiedwaardige personen. Ik verkies iets voor mijn arme mensen boven dit."

"Maar," argumenteerde de prefect, "als de Keizer u het kruis toekent, is het eerder om u te dienen dan het Legioen van Eer."

Dit argument kon de priester overtuigen. Hij nam dus het kruis en gaf de graaf van Coëtlogon in ruil een medaille van de Maagd Maria uit wit ijzer, groette hem met hoffelijkheid en keerde snel terug naar zijn biechtstoel.

Het Bestuur van de Orde van het Legioen van Eer had twaalf francs gevraagd voor de toekenning van het brevet en het kruis. De heilige protesteerde:

"Maar ik heb het geweigerd! Ik voed liever twaalf armen dan twaalf francs aan de Staat te moeten geven."

Vicaris Toccanier stuurde de twaalf francs in alle discretie op. Het eeuwige kind verbaasde zich hierop naïef:

"Ik heb hen die twaalf francs niet opgestuurd en zij hebben mij het kruis toch niet afgenomen."

Daarop zei hij nog, maar enkel in intieme kring, waar hij zich soms volledig liet gaan in zijn humor:

"Het was misschien ter compensatie van mijn desertie tijdens het bewind van zijn oom dat de neef mij heeft gedecoreerd!"

Dit onthult dat hij geen enkele wroeging had van zijn dienstweigering in deze goddeloze en verwarde tijden. Hij belaadde zijn geheugen er niet al te veel mee: dit avontuur, ontstaan uit buitengewone omstandigheden, had hem toegelaten om de echtheid te staven dat zijn zending van de redding der zielen van God kwam.

Vertaling: Chris De Bodt

17-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 17. Nieuwe vluchtpoging
Hoofdstuk 17. Nieuwe vluchtpoging

Precies tien jaar na zijn eerste grote en vergeefse vluchtpoging van 1843, in september, bij de aanloop van de herfst, begon er drang naar vrijheid in het hoofd van de pastoor te ontstaat en verrichtte hij een nieuw "offensief" om te ontsnappen aan het te harde leven. Maar zoals altijd, naïef als een klein kind, had hij zijn vluchtpoging toevertrouwd aan een vrouw, de minzame Catherine Lassagne, die zich nog goed haar verraad van tien jaar eerder herinnerde.

Een oude klasgenoot van de pastoor te Verrières, Jean-Claude Colin, oprichter van de Maristen, was steeds in nauw contact gebleven met Jean-Marie Vianney. Vader Colin beschikte op zo’n vijfenveertig kilometer van Lyon, te Saint-Symphorien-sur-Croise, over een eigendom "La Neylière," waar hij een trappistenklooster had opgericht. De gemeenschap telde zo’n twaalf religieuzen. Ingelicht over het bestaan van dit klooster, gewijd aan de eeuwige stilte, verlangde de priester ernaar om te ontsnappen van de drukte van de massa biechtelingen, om zich ginds te gaan afzonderen en er zijn laatste dagen door te brengen. Tijdens de zomer van 1852 had hij hierover een onderhoud met zijn vriend, Vader Colin, die op doortocht was te Ars. Deze adviseerde hem om niet overhaast te werk te gaan.


Jean-Claude Colin, oprichter van de Maristen


Slaapkamer van Jean-Claude Colin

Op dat ogenblik was Mgr. Devie, op tachtigjarige leeftijd, teruggeroepen naar de Heer en als Bisschop van Belley vervangen door Mgr. Chalandon. Door de komst van deze nieuwe bisschop, voelde de pastoor zich niet langer verplicht om als een geit aan de koord gespannen te blijven.

Men had hem vicarissen toegewezen die hem te hulp kwamen in zijn dagelijkse taken en zo was zijn beslissing genomen: hij zou opnieuw de vlucht nemen, waarbij het trappistenklooster zijn schuiloord zou worden om er "zijn arme leven te betreuren" tijdens de jaren dat hij hier nog rond te lopen had op deze aarde. Hij had zijn besluit enkel aan Catherine Lassagne medegedeeld. Dat was uiteraard een persoon te veel. Dit geheim dragen werd haar te zwaar en zij deelde het al vlug met haar vriendin en alledaagse hulp, Marie Filliat. De twee dames kwamen hem met de tranen in de ogen smeken om te blijven. Maar de oude priester toonde zich onwrikbaar, maar stemde ermee in om hen een brief te overhandigen voor de Bisschop. De vluchteling rekende er namelijk op dat deze voor een voldongen feit zou komen te staan. Maar dat was een misrekening, want van zodra de brief werd voorgelegd aan Mgr. Chalandon, schreeuwde deze het uit: "Ik, u laten gaan, dat zou zo’n grote zonde zijn dat niemand mij het zou vergeven."

Afgewezen, begaven Catherine en Marie zich de afgesproken nacht van de vlucht, op wacht voor de deur van de pastoor.

Daar komt toch wel broeder Jerôme, de koster, langs, die hen vroeg wat ze daar deden op zo’n laat uur: ze vertelden hem de feiten, waarop deze naar priester Toccanier rende, de nieuwe vicaris die hem onlangs werd toegewezen, een jongeman en vastberaden, weinig geliefd door het volk die hem "bruusk en iemand met een weinig meegaande stemming" vond. Spoedig werd het al een hele groep die zich stond te verdrukken voor ingang van de pastorie. In het licht van een petroleumlamp zag men de heilige over een weer gaan in zijn kamer, om de nodige voorbereidselen te treffen.

"Hij doet zijn hoed op"!"

"Hij neem zijn gebedenboek!"

"Zijn paraplu."

"Hij gaat naar buiten."

Hij ging naar buiten en toen hij de groep zag, die hem stond op te wachten, keek hij streng naar Catherine.

"U hebt mij verkocht!"

Zij hield het aangezicht naar beneden, vol van tranen. Hij onverhandigde haar zijn lantaarn:

"Kom, belicht mij. Ik vertrek in ieder geval."

Aan Marie, niet minder bedroefd, gaf hij zijn zak.

"U zult mijn bagage dragen!"

En hij begaf zich op weg.

Broeder Athanase, een overige sacristiemeester, poogde tussenbeide te komen:


Frère Anastase Planche

"Waar gaat u heen, mijnheer pastoor?"

"Bij de Trappisten!"

"U gaat ons dus verlaten?"

"Ja."

"Wel, dan gaan we de noodklok laten luiden."

"Laat ze maar luiden."

"Wij volgen u in stoet."

"Volg, maar laat me door!"

Broeder Jerôme had de lantaarn genomen en poogde het vertrek van de heilige enigszins te vertragen. Maar de noodklok had geluid. De inwoners, die dachten dat er brand was uitgebroken, waren opgestaan. De bedevaarders, waarvan er sommigen buiten sliepen, bij dit milde weer, stonde op en begonnen zich vragen te stellen. Als snel vergezelde een massa de arme vluchteling die vastberaden bleef om te vluchten.

Men moet absoluut verhinderen dat hij de burg bereikt die leidt naar Lyon. Voor het bruggetje hield vicaris Toccanier plots een strenge stem aan: hij trok het gebedenboek vanonder de arm van de pastoor en gaf deze vlug door aan Catherine Lassagne, en fluisterde haar toe:

"Verwijder u vlug!"

"Geef mij mijn gebedenboek terug," smeekte de ongelukkige. De ene keer met een gebiedende stem, de andere keer met een benauwde stem, herhaalde hij:

"Laat mij door! Laat mij door!"

Tegen Marie Filliat, die de lantaarn in de hand had:

"Kom we gaan! Ik zal mijn gebeden te Lyon opzeggen."

"Wat!," schreeuwde de vicaris, "u gaat een hele dag doorbrengen, zonder één enkele gebed, noch kerkdienst. Een mooi voorbeeld!"

De heilige begon te twijfelen en op dat ogenblik verloor de duivel, die zich had voorgenomen op de pastoor weg te halen uit zijn parochie, het pleit.

"Ik heb een idee," zei Jean-Marie, "ik beschik over een ander gebedenboek in mijn kamer. Ik zal het gaan halen."

Gevolgd door de menigte keerde de pastoor terug naar de pastorij, terwijl de noodklok weerklonk in het donker.

"Het Angelus luidt," antwoordde de geslepen vicaris.

Altijd argeloos en zelfverzekerd, viel Jean-Marie Vianney op de knieën en zei de gebeden van het Angelus. Men probeerde tijd te winnen... Ondertussen was iemand van de broeders burggraaf des Garets in het midden van de nacht gaan wekken. De burgemeester kwam hem met zijn slaapmuts achternagelopen. Gebruik makend van de pauze van het Angelus, was de onvermoeibare vicaris Toccanier naar de pastorij gelopen om er het tweede gebedenboek van de pastoor te verstoppen. Toen de pastoor in zijn kamer kwam, kon hij zijn gebedenboek niet vinden. Dit boek was versierd met een beeltenis van Mgr. Devie.

"Bekijk uw Bisschop die u met grote ogen vanuit de Hemel aankijkt," riep de vicaris aangrijpend uit. Herinner u wat hij u tien jaar geleden heeft bevolen. U moest hem gehoorzamen: al u zijn wil alsnog wil respecteren, hebt u hiervoor, nu hij overleden is, nog een betere reden."

De pastoor boog het hoofd, zoals een gestraft kind:

"Neen," morde hij, "hij zou niet mopperen, want hij weet goed dat ik nood heb om mijn arme leven te beklagen."

Op dat ogenblik door de kasteelheer-burgemeester op, die vond dat de pastoor er maar povertjes en ontbonden uitzag, een teken van zijn inwendige strijd waaraan hij ten prooi viel!

"Meneer pastoor, kom mee naar de sacristie," stelde de graaf voor. "Ik heb u een en ander te vertellen!"

De edelman, een gewezen militair, gebruikte een tactiek: hij wist dan men de kerk moest doorgaan om de sacristie te bereiken en deze was vol van biechtelingen die op hun knieën, met de Rozenkrans in de handen en het aangezicht vol tranen aan het bidden waren.

"Lieve vader, verlaat ons niet!" smeekten ze in één stem toen de pastoor en de graaf tussen hen door gingen. "Wij komen van zo ver! Aanhoor onze biecht!"

"U wilt dus het slagveld verlaten?" vroeg de gewezen officier terwijl de vicaris voorbeelden aanhaalde zoals de Heilige Filippus Neri en de vrome Sint Martinus, die steeds klaar stonden om de zondaars te aanhoren en te bekeren.

"Andermaal wil Le Greppin u bekoren," riep de vicaris het uit. "Weersta ook deze keer en zwicht niet voor hem."

De arme priester, overwonnen door de menigte vromen en de kracht van de aangehaalde argumenten, nam hij zijn superplie en ging hij gewillig de biechtstoel binnen.

Tegen de morgen kwam hij naar buiten om pastoor Poncet te zien, die door de Bisschop was gezonden om de woorden van Mgr. Chalandon, om Ars niet te verlaten, te herhalen.

Het was de vijfde september van 1853. Tot rust gekomen, en berustend om de wil van God en zijn meerderen in te willigen, maakte de heilige man de volgende allusie op de dramatische feiten van de afgelopen nacht:

"Ik heb het kind uitgehangen."

Het Eeuwig en Verheven "kind" die zoveel doortrapte volwassen hadden doen beslissen om te blijven, en nu voor altijd.

Vertaling: Chris De Bodt


16-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 16. 1848
Hoofdstuk 16. 1848

De nochtans "sociale" revolutie van februari 1848, die de invoering van de Tweede, kortstondige, Republiek met zich meebracht, had een veel kleinere invloed op de loopbaan van de heilige, dan deze van 1830. Opgehitst door de hardnekkige weigering van koning Lodewijk Filips, om een minder beperkt kiesrecht [enkel de grootgrondbezitters konden gaan stemmen], gaf de revolutie van februari aanleiding tot het instellen van het algemeen kiesrecht.

Vanuit London, waar hij in asiel verbleef, zag de gevallen koning een beetje te laat in, dat het algemeen kiesrecht een gevolg was van het reacties van de conservatieven: de grondwetgevende vergadering bestond uit een meerderheid van aanhangers van de koning!

De Tweede Franse Republiek zou al vlug het Tweede Keizerrijk worden. Een staatsgreep door Bonaparte volgde op 2 december 1851 - niet toevallig dezelfde dag dat Napoleon in 1804 tot keizer gekroond werd en in 1805 de Slag bij Austerlitz won. Tegenstand van onder meer Victor Hugo bleek nutteloos. Bonaparte dreef vervolgens grondwetswijzingen door waarmee hij voor een periode van 10 jaar verkozen werd en dictatoriale macht in handen kreeg. Het parlement bleef wel bestaan, maar was vrijwel machteloos. Alle uitvoerende macht lag bij Bonaparte, net als het initiatiefrecht voor wetsvoorstellen.

Precies een jaar later, op 2 december 1852, na goedkeuring door een overweldigende meerderheid in een referendum, werd Bonaparte keizer van Frankrijk als Napoleon III. Dit betekende het einde van de Tweede Franse Republiek en het begin van het Tweede Franse Keizerrijk.

Maar er werd een politiek gevolgd die de Kerk heel gunstig was gezind. In Rome was intussen een opstand uitgebroken. De paus moest vluchten naar Gaeta in het Koninkrijk der Beide Siciliën, en in Rome werd in 1849 de Romeinse Republiek uitgeroepen onder leiding van Mazzini en Garibaldi. Pas na een Franse militaire interventie ten gunste van de paus kon hij naar Rome terugkeren in 1850. Dankzij deze Franse protectie zou de Kerkelijke staat nog twintig jaar blijven bestaan.

Het stelsel van het Algemene Kiesrecht zou worden hernieuwd op 8 februari 1871, waar men een nieuwe Grondwettelijke Vergadering koos, die zo koningsgezind was dat deze besloot om het koningschap in Frankrijk herin te voeren, een voorstel dat in oktober 1973 werd afgevoerd omdat de enige wettelijke troonsopvolger, Hendrik V, weigerde om de Tricolore, het symbool van de door hem gehate Franse revolutie, als vlag te aanvaarden. Deze lessen die geleerd werden door het Algemeen Stemrecht zouden de andere toekomstige revolutionairen ten goede komen: na de Oktoberrevolutie van 1917 zou Lenin ten allen koste weigeren om het algemene verkiezingen, die door de oppositie uiteraard gevraagd werden, te houden.

En toen in 1997, Lauren-Désiré Kabila de touwtjes in handen kreeg in Congo, weigerde hij eveneens om algemene verkiezingen te organiseren.

Veranderde de februarirevolutie op zichzelf niets aan het leven van de heilige pastoor, zou een gebeurtenis van een beetje ervoor met geen enkel politiek karakter, dit wel gevoelig wijzigen: de Voorzienigheid zou onder leiding komen te staan van een congregatie van Zusters uit Bourg-en-Bresse.

Zijn voornaamste taak als biechtvader, waarvan het welslagen het dagelijkse leven van Jean-Marie meer dan vulde, liet hem niet meer toe om zich om een dergelijke wijze met De Voorzienigheid bezig te houden, dan tijdens de beginjaren. Twintig jaar later zou de instelling de nadelige gevolgen hiervan ondervinden. De toewijding van Catherine Lassagne en haar hulpkrachten zouden hier niets kunnen aan veranderen. De laster, dat de weeskinderen slecht onderhouden kledij droegen en amper onderwijs genoten, had overwonnen. De Bisschop van Belley besloot om hierop te reageren en kon de pastoor van Ars ervan overtuigen dat hij er goed zou aan doen om de Voorzienigheid laten over de nemen door de Zusters van de Heilige Jozef.

"Maar," zuchtte Jean-Marie, ik had erop gerekend om in de Voorzienigheid op rust te gaan en de zorg van mijn parochie over te laten aan mijn vicarissen.


La Providence, gevel


La Providence, tuin

"U weet goed dat dit onmogelijk is. Niemand wenst u te vervangen in uw voornaamste bezigheid: de biechtelingen willen niemand anders. U zal zich enkel terugtrekken als de Heer een einde zal maken aan uw aardse leven."

De vicarissen zelf, de pastoors Raymond en Toccanier, hadden het er reeds met de Bisschop over gepraat en stonden volledig achter de beslissing van de prelaat. Precies in mei 1847 kwam de Eerbiedwaardige Moeder Saint Claude, algemeen overste van de Congregatie der Zusters van de Heilige Jozef van Bourg-en Bresse, "toevallig" langs te Ars, vergezeld van M. Guillemin, vicaris-generaal van de Mgr. Devie ... Jean-Marie had begrepen dat de Bisschop de zaken wou bespoedigen. Wat het meeste trof, was het verdriet van Catherine Lassagne en haar medewerksters. Ze moesten terug worden ingeschakeld, hetzij bij de zusters zelf, hetzij in andere werken rondom Ars.


Graf Abbé Joseph Toccanier

Op 5 november 1847 werd een acte ondertekend waardoor de Zusters van de Heilige Jozef het bezit zouden krijgen over de Voorzienigheid tijdens het daaropvolgende jaar. Dag op dag, één jaar later, overhandigde Catherine Lassagne de sleutels aan Moeder Saint Claude, op 5 november 1848.

Van dan af zou de pastoor van Ars zijn maaltijden er niet langer nuttigen en werden ze hem voorgeschoteld in zijn pastorij, terwijl Catherine Lassagne en haar meisjes mochten blijven van de nieuwe eigenaars. Het is zeker dat de gehoorzaamheid aan de verlangens, uitgedrukt door de Bisschop, de heilige man hartzeer deed, die er niet zonder verdeeldheid mee instemde om zijn dierbare stichting over te laten. Hij moest een beroep doen op zijn geest van gehoorzaamheid en nederigheid om deze beslissing te kunnen aanvaarden.

Ondertussen was de pastoor van Ars, zoals men in onze dagen zou zeggen, nog meer beroemd geworden in de Franstalige wereld, en dit door toedoen van pastoor Lacordaire, die met zijn vastenpreken in de Notre Dame, de harten van de mensen kon winnen voor Jean-Marie. De pastoor van Ars kwam al vlug tot het besluit dat zijn onverbrekelijk huwelijk met de armoede, veel geld zou opleveren. Van alle kanten kwamen de giften binnengestroomd voor zijn werken. Even vlug gaf hij alles uit. Men weet dat er niets voor hem te mooi was, noch te weelderig voor de diensten van de Allerhoogste en de handelaars van Lyon zagen maar al te graag deze pastoor uit Ars komen, met zijn schrander, verscheurd en uitgemergeld uiterlijk met een versleten, opgelapte soutane, en zijn smerige schoenen. Hij kocht immers enkel de allerduurste religieuze voorwerpen. Eigenlijk waren dit maar kleinigheden, want in werkelijk ging het allergrootste gedeelte van de inkomsten naar de missiewerken. Dit werd zijn voornaamste bekommerdheid. In 1849 verschafte hij tweehonderdduizend francs aan decanale missiewerken. Waren het de missiewerken niet die er toe hadden bijgedragen dat het, door de Revolutie ineengestorte Christendom, het welslagen van zijn nederige ambities "om vele zielen voor God de veroveren" een handje zou helpen?


Père Henri Lacordaire

Hij richtte een fonds op dat voor eeuwig een groot aantal missen zou laten opdragen. Het geld werd onder de hoede van de Staat geplaatst. Dit was een grove misrekening en een slechte belegging, want een halve eeuw na de dood van de heilige, zou de staat allesbehalve kerkelijk gezind worden word, als gevolg van de gevoelig liggende zaak Dreyfus die de donkere jaren van het einde van de negentiende eeuw kenmerkt en waar politiek Rechts zich in de val heeft laten lokken. Het concordaat van 1801 tussen paus Pius VII en Napoleon Bonaparte werd in 1905 eenzijdig verbroken en de scheiding van Kerk en Staat werd ingevoerd. Het opmaken van de inventaris van de goederen gaf aanleiding tot zo’n anarchie dat de regering het niet zou volhouden. In ieder geval werden de stichtingen van de pastoor van Ars in beslag genomen door een roofzuchtige Staat en de "eeuwige missen" voor de verspreiding van het geloof, voor de bekering van de zondaars, voor de missies en nog heel wat andere opdrachten, werden vanaf toen afgeschaft.

Vertaling: Chris De Bodt

15-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 15. De bekoringen
Hoofdstuk 15. De bekoringen

De pastoor van Ars werd dikwijls op een beestachtige en brutale wijze gedwarsboomd door de aanval van "Le Greppin" onder de vorm van het kwade. Deze keer zou de duivel gebruik maken van zijn favoriete wapen, de "bekoring" zo begon de heilige priester meer en meer een kluizenaarsleven te leiden, waarbij hij in zekere zin zijn roeping als priester "ontvluchtte".

"Wat had ik graag een gewone herder gebleven, zoals tijdens mijn kinderjaren," zuchtte de heilige. Uiteraard was hij priester geworden, maar de duivel vocht en zijn verlangen naar de aantrekkelijkheid van het rustig bestaan van een herdersleven, zonder glans en enige bovennatuurlijk nut, was groot.

De arme Jean-Marie had alle redenen om te zuchten. Dankzij zijn afkomst van eenvoudige boeren, was hij begiftigd met een ijzeren gezondheid. Maar hij onderwierp zijn "skelet" aan bovenmenselijke beproevingen: zo stond hij twintig uur per dag rechtop, het in bedwang houden van de jongeren, de eeuwige vernederingen hadden zijn lichaam verteerd tot de staat van een geraamte. Daarenboven waren er de dagelijkse missen en plichten, het onderricht van de catechismus, en de bedevaarders die uit alle hoeken van het land kwamen toegelopen. Hij had zo veel opdrachten dat er hem maar één uitweg meer overbleef; deze van het huidige ogenblik. Uiteindelijk, en na het vlug doorslikken van een karige maaltijd, moest hij zich opsluiten in zijn biechtstoelen, deze van de vrouwen en deze van de mannen, waar hij twaalf tot 14 uur per dag doorbracht.

En zo werden de nachten zoals vroeger, toen hij op zijn sobere matras tot rust kon komen. Zijn vriend, de "Grappin" zou zich hierover danig het hoofd breken en de arme priester gebruikte zijn gebruikelijke humor:

"De oude tovenaar heeft vandaag zijn handel nog eens goed laten draaien."

De "oude tovenaar" was uiteraard een zinspeling op hemzelf en de eigenschap die sommige, jaloerse confraters, hem zogenaamd "uit christelijke naastenliefde" hadden toebedeeld, hiermee verwijzend naar de zonde van de "hoogmoed."

Dit bestaan was te afmattend voor een fatsoenlijk man zoals hij. Hij verlangde naar een ongestoorde nachtrust van acht uur, zonder "Grappin" en men hoorde de heilige man snakken naar de mildheid van een verblijf bij de Trappisten en bij de kartuizers, waar hij alle vrije tijd zou hebben om "zijn arme leven te betreuren."

Tot tweemaal toe, poogde de ongelukkige te ontsnappen aan zijn lot door de vlucht te kiezen. In 1840 ging hij ’s nachts voor een eerste maal op de vlucht met niet meer dan zijn gebedenboek in de handen. Toen hij aankwam aan het "Croix des Combes," aan de rand van het dorp, hield hij even halt om te bidden en te mediteren. De Heer moet de arme man hebben verlicht hebben, want aanstonds maakte hij rechtsomkeer en vertrouwde hij ’s anderendaags zijn korte ontsnappingspoging toe aan Catherine Lassagne.


Croix des Combes, waar Jean-Marie rechtsomkeer maakte

De tweede vlucht gebeurde drie jaar later en was veel ernstiger.

Mgr. Devie werd er zich van bewust dat de heilige man uitgeput raakte van het vele werk wat hulp kon gebruiken. Hij zond hem twee vicarissen, eerst M. Raymond en spoedig daarop M. Toccanier. Maar hoe konden deze zeer toegewijde priesters "een gezant van God, ingewijd in de geheimen van Hierboven," zoals de burggravin des Garets hem noemde, vervangen? Zijn beschikten niet over zijn "gaven" die de mensen spontaan naar Ars deed komen. De hartstocht, de heiligheid van Jean-Marie Vianney was gewoonweg niet te vervangen, maar teveel is teveel en de menselijke krachten hebben hun grenzen. Uiteindelijk werd Jean-Marie, "het voorbeeld van verhevenheid," zoals M. Trochu hem noemde, ernstig ziek. Vijf dokters begaven zich in allerijl naar zijn ziektebed.

"De strijd is ongelijk," jammerde de zieke met de humor die hem eigen was. "U bent met vijf tegen één, als er nog iemand bijkomt ga ik dood!"

Er zouden er nog twee bijkomen, door de dringende tussenkomst van Mgr. Devie en nadat het alarm was geslagen onder de vrome mensen. Men zal spoedig moeten priesters toevoegen, want de pastoor wordt zieker en zieker en men zal hem spoedig moeten berechten.

"Ik geef hem nog veertig minuten," stelde een van de zeven artsen vast, nadat de hartslag was gemeten.

Jean-Marie had deze uitlating goed gehoord en begonnen vurig te bidden tot de Heilige Maagd en de Heilige Philomena.

"Ik ben nog maar 57 jaar en ik voel dat ik nog veel te doen heb hier op aarde," prevelde hij tussen zijn gebeden door.

"Merkwaardig dat hij nog leeft!" stamelde de geneesheer nog dezelfde avond die hem eerder binnen het uur zag sterven.

"Ja, en het gaat zelfs veel beter met hem," riep Catherine Lassagne verheugd uit.

"Dat is een mirakel!"

"Dat is goed mogelijk: zoveel mensen bidden voor hem!"

Buiten zat het volk luidop en geknield de Rozenkrans aan het bidden. Voor het altaar, opgedragen aan de Heilige Philomena, waren de weeskinderen gezamenlijk aan het bidden. En de heilige priester bad zelf ook voor zijn genezing.

%
Altaar van de Heilige Philomena
Kerk te Ars-sur-Fromans

En hij genas, maar hij moest van de dokters een periode rust nemen. De pastoor wou deze doorbrengen bij zijn oudste broer, François, die de boerderij van Dardilly had geërfd, die zijn "kleine broer" gastvrij ontving. Maar massa bedevaarders liepen verloren de kerk in en uit. Zoveel zielen dwaalden niet verdrietig rond in Ars, waar de heilige man niet langer de biecht kon afnemen en onderricht geven. Al vlug begaven ze zich naar Dardilly en kwamen al gauw de huismeester lastig vallen: op de binnenkoer, in de hal, in het werkplaats, ja zelfs tot in de slaapkamer stootte hij op onbekenden.

"Maar, ik voel mij hier niet thuis bij mij!" gromde hij.

Jean-Marie kon niet langer in zijn toevluchtsoord verblijven. Mgr. Devie werd op de hoogte gebracht en angstig, omdat een terugkeer naar Ars zeker een verkorting van zijn verblijf hier op aarde zou inhouden, bood hij hem het kapelaanschap aan bij Beaumont, maar met de vraag om hier "nog wat over na te willen denken."

"Ik heb alles al overdacht," schreef Jean-Marie, "Ik ga naar Beaumont."

Met priester Raymond bereidde hij zijn vlucht voor naar zijn nieuwe bestemming. In het grootste geheim vertrokken de twee priesters tijdens de nacht, op weg naar Beaumont, de heilige te paard en de vicaris te voet. Deze laatste leidde het paard bij de teugel. Bij het ochtendgloren bereikten de reizigers Albigny. Zij zouden er rusten bij de pastoor van het dorp, M. Martin, een persoonlijke vriend van Jean-Marie Vianney, maar een huivering ging door Vianneys lichaam. Het was nog volop feest van de patroonheilige in het dorp en buiten werd er nog overal gedanst. De pastoor van Ars kon uiteraard geen halt houden in een plaats dat zo schaamteloos onderworpen was aan de verleidingen van de "Listige" en drong er op aan om de weg te vervolgen.

Zijn verblijf was gelegen midden in de Dombes en omgeven door vijvers. Jean-Marie stuurde het paard terug naar zijn broer, die het hem had geleend en zij besloten om de volgden twintig kilometer verder te voet af te leggen. De twee mannen, de ene nog volop in herstel, bereikten uitgeput het dorp Marlieux, waar zij wat tot rust konden komen in de pastorij.

Hoe, weet niemand, maar de troep trouwe volgelingen, was er op een mysterieuze wijze achtergekomen waar de vluchtelingen zich bevonden. Allen gingen daarheen en bestormden ze de kerk van Marlieux. De arme herstellende man voelde zich verplicht om de preekstoel te beklimmen om zijn preek te houden. Het onderwerp was: "de kortheid van het aardse bestaan en het geluk om zich in de Hemel te mogen begeven ..."


Marlieux, Eglise

Beaumont stond bekend als een miraculeus oord en de verering voor Maria was er levendig.

"Daar zal ik te weten komen wat de Heilige Maria met mij van plan is," zei de heilige priester. Na de mis bekende hij:

"Ik weet nog niets, ik ga opnieuw beginnen bidden."

Hij begon aldus te bidden, diende zijn vicaris bij de Mis en vertrouwde hem in de sacristie uiteindelijk toe:

"God wil mij hier niet, laat ons terugkeren naar Ars!"

Deze beslissing werd gevolgd door een staande ovatie van vreugde van de volgelingen. Zij boden hem zelf aan wagen aan voor zijn terugkeer. De nog zwakke priester nam plaats in de wagen, maar stapte al even vlug uit.

"Die wagen vermoeit mij veel te veel ... ik verkies nog liever om te voet te gaan."

De terugkeer in Ars, te midden van het klokkengeluid, was triomfaal: de pastoor van Ars, steunend op een knobbelige wandelstok, was terug "thuis." De verleiding was groot geweest, maar met de hulp van de Heilige Maagd, werd ze overwonnen.

In het midden van de algemene hartelijkheid, herhaalde priester, met de tranen in de ogen:

"Mijn kinderen, mijn kinderen, ik zal u niet meer in de steek laten ... mijn kinderen ..."

Het was in september van 1843.

Hij zou zijn woord niet kunnen houden. De Heer zou er hem toe dwingen.

Vertaling: Chris De Bodt

14-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 14. Biechtvader en helderziende
Hoofdstuk 14. Biechtvader en helderziende

Laat staan dat de priester een heilige is, dan is de dichter een genie, want tussen beiden zijn er raadselachtige overeenkomsten.

Zowel de een als de andere is "verbonden" aan de mensheid met het onuitsprekelijke waar de schepping in vervat zit. Voor de dichters van de negentiende eeuw was de breuk met de kille rede van het neoclassicisme het eindresultaat. Aan het einde van de negentiende eeuw werd aan de dichter Arthur Rimbaud de bijnaam "de helderziende" gegeven.

Jean-Marie Vianney werd een "helderziende" priester.

"Als de ziel verenigd is met God, is het altijd lente." Deze subtiele zin is afkomstig van Jean-Marie Vianney. Als Monsieur Jourdain [de burgerman uit "le bourgeois gentilhomme" van de Franse dichter Molière] proza maakt zonder het te weten, dan drukte de pastoor van Ars zich impulsief uit als de dichters.

Bij alle onthullingen tijdens het afnemen van de biecht, moest Jean-Marie soms wenen als hij zich sommige van de zonden opnieuw voor de geest riep. Wat zijn gave van helderziendheid betreft, sommen we enkele uit de ontelbare feiten op.

Toen hij zich een weg baande door de menigte bedevaarders, deed hij soms een teken op een of andere onbekende man of vrouw:

"U mevrouw! Wacht niet langer en kom, want u bent belast met de taken van uw familie."

Aan iemand uit zijn omgeving vertrouwde hij toe:

"Ga die dame halen. Het is nu al drie dagen dat zij hier wacht om te kunnen biechten en zij kan niet langer wachten. Ga haar halen, Zij bevindt zich nu voor dat huis. Zij gaat voor!"

De schrijver van dit verhaal is afkomstig uit Lyon. Hij had verhalen horen vertellen van zijn familieleden die reeds een bedevaart naar Ars hadden gemaakt. Een overgrootvader van zijn schoonfamilie was uit nieuwsgierigheid, met zijn zeer vrome vrouw, meegereisd naar het dorp van de heilige priester.


Biechtstoel, Ars

Zelf was hij een agnost en misschien zelfs een vrijmetselaar, zoals er voldoende rondliepen in de "geëvolueerde maatschappij" van die tijd. Hij wachtte aan de zijde van zijn vrouw achteraan de kerk, waar de pastoor de Mis opdroeg. Toen hij hem voorbij wandelde, stopte de priester plots en wees hem aan:

"U," zei hij, "u moet ik zien na mijn Mis!"

De vrijdenker was onder de indruk, maar daagde niet op. De daaropvolgende dag herhaalde de biechtvader: "Ik heb u gisteren opgewacht. Waarom bent u niet gekomen?"

Uiteindelijk, gedreven door een halve godsvrucht, viel de overgrootvader op de knieën in de biechtstoel die voorbehouden was voor de mannen.

"Laat ons zien. Vertel mij uw leven," vertelde de heilige man in zijn gebruikelijk jargon.

De boeteling verontschuldigde zich, ontving de absolutie, en kwam als een ander mens uit de biechtstoel, volledig bekeerd en met een vurig geloof in God.

Vier dagen later kwam de man plotseling te overlijden.

Dit verhaal is onvervalst en deze feiten stapelden zich op, zodat na 1830, het aantal bedevaarders nog meer begon op te lopen. Elke dag werd Ars overstroomd met tweehonderd, driehonderd en soms zelfs door vijfhonderd mensen die het eenvoudige dorpje kwamen bezetten. Er werd een speciale dienstregeling met de postkoets ingesteld en nadat de spoorweg was aangelegd, moest men voor de reizeigers naar Ars een apart kantoor inrichten in het station van Perrache, met tickets heen en terug die geldig waren voor een week, de tijd die nodig was om de heilige biechtvader te kunnen benaderen.

Door God geïnspireerd, wijdde de biechtvader, op een doeltreffende wijze, de nodige tijd aan elk geval.

Soms weigerde hij om sommige biechtelingen te aanhoren:

"Maar u hebt helemaal geen biecht nodig. U bevindt zich in een staat van genade. Ga te communie."


Andere keren weigerde hij de absolutie en eiste hij dat ze zich eerst "in orde" moesten stellen door een diepe berouw en een definitieve breuk met het verleden, omdat hij of zij anders toch zou hervallen in de zonde.

Hij raadde geestelijke roepingen af of aan, want het gebeurt dat blind is voor zijn eigen kunnen en zich voorbestemd acht voor een leven, waarvan men nooit het harde bestaan zal kunnen dragen.

Zo zij hij tegen een kolonel die wou intreden in het klooster, die het nochtans niet aan de nodige krachten ontbrak:

"Men heeft te veel mensen zoals u nodig in het leger."

Hen die men plat betitelde als "duimspijkers van het wijwatervat" maakten hem ongeduldig: hij merkte in hun overdreven overdenkingen de openbaring op van een verborgen egoïsme. Bovendien waren zij de oorzaak van zijn kostbaar tijdsverlies ten gunste van zielen die waarachtig zijn hulp nodig hadden.

Vertaling: Chris De Bodt

13-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 13. Le Grappin
Hoofdstuk 13. Le Grappin

Ontegensprekelijk was Jean-Marie "bezeten," zoals men dezer dagen zou zeggen, maar dan van de Heilige Geest, vol met vuur. Een man met een uitstraling, met woorden en een aantrekkingskracht die zijn collega-priesters, die ervan verstoken waren, ziedend jaloers maakte, maar die er uiteindelijk zelf niet konden aan weerstaan eens ze hem hadden ontmoet.

Wetenschappelijke waarnemingen zeggen dat in het geval van een "bezeten" huis, er in het algemeen onder de hen die in het huis verblijven, een "medium" is, hetzij een geest die, meestal zonder dat de persoon zich hiervan bewust is, in contact is met de golven waarin wij zwemmen, het merendeel onzichtbaar zoals radio- en televisiegolven, de ene keer goedaardig, de andere keer noodlottig. Deze goedaardige golven, die deze heilige persoonlijkheid uitstraalde, ontketende de woede van negatieve krachten die zich, op een indrukwekkende wijze, tegen hem keerden en terreur zaaiden onder zijn naasten, terwijl hijzelf ijzig kalm bleef "in het oog van de storm," zoals hij het zelf noemde: hij gaf zelf een koosnaam aan zijn ongelegen gast, die hij "le Grappin" noemde.

"De Grappin is goed dom," gaf hij als commentaar, na een bijzonder woelige nacht, waarbij heel het huis begon te schudden en de meubelen zich met geraas verplaatsten, "want hij kondigt mij de komst aan van enkele grote vissen bij de biecht."

Zo herkende hij de komst van grote berouwvolle boetelingen die met zware zonden waren belast en naar hem toekwamen om zich te bekeren en een andere weg in te slaan.

Tegen sommige bezoekers, in doodsangst van de rare geluiden en zware slagen die weerklonken in de pastorij: "Maak u hier niet druk om, het is de Grappin!" zei hij om hen gerust te stellen.

Soms vertoonde Jean-Marie zich ’s morgens in De Voorzienigheid en verklaarde hij aan Catherine Lassagne, in zijn gebruikelijk jargon, getint met een zwaar plaatselijk accent van de streek rond Lyon: "De Grappin heeft mij goed liggen gehad deze nacht! Niets heb ik kunnen slapen."


Slaapkamer heilige Jean-Marie Vianney

Vanaf 1827, kwamen er gemiddeld zo’n 20 mensen van buiten de parochie op bedevaart naar Ars. Zij logeerden allemaal bij François Pertinand, die door de pastoor werd aangesteld tot onderwijzer van de jongens. Hij had een herberg geopend voor de bedevaarders. De steeds toenemende toestroom van boetelingen werkte de duivel danig op de zenuwen, dat deze laatste besloot om zijn pesterijen en opdringerigheden danig op te drijven. De stevigst gebouwde kerels van het dorp, allemaal ongeveer 25 jaar oud, gespierd en zonder vrees, werden samengeroepen om de nacht door te brengen in de pastorie, tot op de tanden gewapend met alle tuig. Tegen de ochtend zagen ze allen lijkbleek, met blauwe kringen rond de ogen door de slapeloosheid. Al vlug maakten ze zich uit de voeten en men zag ze niet meer terug. Jean-Marie maakte er zich geenszins druk om en gaf schertsend toe: "De Grappin en ik, wij zijn zowat vrienden geworden."

De razende aanvallen van de machten van het kwaad verzekerden echter de heilige, die bij zijn priesterwijding zijn ambitie had bevestigd om zoveel mogelijk zielen te redden, van het welslagen in zijn werk.

Waar de overige priesters zich afbeulden om de zielen verbeten achterna te lopen, moest de pastoor van Ars helemaal niets ondernemen: het waren de zielen zelf die zich spontaan bij hem kwamen aanbieden en zijn biechtstoel belegerden, in de hoop op hun redding.

Men kan zich de woede van de duivel voorstellen aan wie zo veel zielen werden ontrokken: zijn gebulder, gehuil en scheldwoorden.

"De Grappin heeft maar een gemene stem", merkte Jean-Marie op, zonder van zijn stuk te raken.

Op een nacht [en niet tijdens de nacht zoals men veelal verkeerdelijk schrijft], terwijl de pastoor bezig was met het afnemen van de biecht, vatte zijn kamer vuur en werd een gedeelte van de gordijnen en het bed vernietigd. Over het algemeen kent men dit soort beginnende branden toe aan de duivelse krachten. Men ziet er vandaag nog de sporen van in het huis van de heilige. Misschien kan dit onheil, waarvan de oorsprong tot op vandaag steeds een raadsel is gebleven, vlug in elkaar gezet zijn door de mensen in de omgeving van de priester.

Beetje bij beetje begon de prins der duisternis zijn pesterijen op te geven. Zij leverden toch niets op en de openbaringen van de duivel begonnen te vervlakken naarmate de roeping van de heilige als "veroveraar der zielen" zich meer en meer begon te bevestigen. Misschien zat hier ook zijn verering ten tijde van zijn vicariaat de Ecully voor de Heilige Philomena, een jeugdige martelares van vijftien jaar, voor iets tussen. Pauline Jaricot had hem destijds over haar bestaan ingelicht.


Pauline Jaricot

De eeuwige jeugd van de uitverkorenen is gekend: "ergens" bleef het kind in de heilige, van wie de gebeden recht naar de hemel stegen, verborgen. Het verschafte hem genoegen dat de jonge martelares, zijn raadgeefster en gevolmachtigde was bij de Heer, belast om zijn aangelegenheden voor te leggen aan Hem.

Vertaling: Chris De Bodt


12-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 12. 1830
Hoofdstuk 12. 1830

Februari 1830 was de maand van de voorstelling van "La bataille d’Hernani [De slag om Hernani]," een toneelstuk van Victor Hugo. Spoedig speelde het toneel zich niet alleen op het podium af, maar eveneens in de zaal waar de jonge, romantische groep, in vermiljoenrode vesten, van op het balkon het hoofd boden aan de meer classicistische ingestelde toeschouwers die zich op de benedenverdieping bevonden. Als spoedig kwam het tot een handgemeen, waarbij de jongeren gemakkelijk de overhand kregen. Maar er was ook de julirevolutie van de middenklasse tegen koning Karel X, van het huis van Bourbon. Volgens de middenklasse werden ze te veel benadeeld door de koning die in hun ogen te veel macht had. Het gevolg was dat er op 27 juli 1830 een revolutie uitbrak. Deze voltrok zich in drie dagen: 27, 28 en 29 juli. In Frankrijk worden deze dagen wel de 'Trois Glorieuses' genoemd. Karel X weigerde zijn macht te beperken en trad af. Ook ontstonden er anti-religieuze bewegingen, maar deze werden al spoedig onderdrukt door de nieuwe koning, Lodewijk-Filips I, de neef van Karel X. Lodewijk-Filips was een liberaal en werd door de burgerij geaccepteerd. Hij kreeg hierdoor de bijnaam "de burgerkoning." Zijn bewind werd de "julimonarchie" genoemd.

Op het platteland was er geen verzet, behalve misschien te Ars, waar een "revolutionair comité," die de tijd rijp achtte om zich te ontdoen van de opgelegde "tirannie," dat hem kwam mededelen dat hij zonder uitstel diende te verhuizen. Voortaan nam de staat de weeskinderen van De Providentie ten laste. De adel negeerde de nieuwe koning, die ze voor een overweldiger namen. Men moest dus niet op een tussenkomst rekenen van de kasteelheren en burggraven, die zelfs een gevaar begonnen te vormen en de hele zaak ongenegen werden. Als verzet werd er een afvaardiging van getrouwen van de pastoor naar de Bisschop van Belley, Mgr. Devie, gestuurd en hen werd verzekerd dat alles kon blijven zoals het was. Indien nodig zou het leger worden aangespoord om de orde te herstellen.


Koning Karel X


Koning Lodewijk Filips I

De julirevolutie van 1830 was slechts een noodsein voor de vreedzame parochie. De enige opmerkelijke veranderingen, waren de Franse lelies en de witte Koninklijke vlag aan de gevel die van de gevel het gemeentehuis waren verdwenen, waarop deze werd vervangen door de Franse driekleur, zoals ten tijde van de intussen overleden keizer Napoléon.

Als de pastoor van Ars uiteindelijk al mocht blijven was het niet volledig naar de zin van de geestelijke overheid, behalve dan Mgr. Devie, die hem steeds had beschermd. Inderdaad, het welslagen van Jean-Marie Vianney nam nog toe en dit vooral op voorspraak van de kleine man die hun nederige vertegenwoordiger boven alles steunden. De geestelijke overheden spaarden, vooral tijdens de beginperiode, vóór 1830, hun hevige kritiek en meest gemene reacties niet tegen hun ambtgenoot. Het is dan ook bijna miraculeus en onverklaarbaar, dat deze "ezel," nadat ze hem, wegens zijn erbarmelijke resultaten in het seminarie, uit medelijden de kleinste parochie uit het bisdom hadden toegewezen er in geslaagd was om zich op te werken tot de meest begeerte pastoor uit de omtrek. Dit, terwijl zij, in alle ernst en met succes hun studies hadden beëindigd en vloeiend Latijn spraken. Hoe stoorden ze zich eraan dat deze eenvoudige, zwakke leerling zo heilig stond aangeschreven!


Ars, oude foto van de kerk

De houding van de heilige man wekte in eerste plaats spottende opmerkingen en sarcasme op. Destijds schonk de Primaat van Gallië van zijn geestelijken een grote aandacht aan het uiterlijk voorkomen van de geestelijken: hij wou dat de priester een gouden sluiting droegen aan de schoenen en zwarte driekantige hoed als een hoofddeksel droeg en dat de witte kraag er steeds onberispelijk uitzag.

Nu liep Jean-Marie Vianney er steeds bij als "schoppenaas," droeg hij versleten schoenen die nog nooit waren gesmeerd en was zijn opgelapte soutane tot op de draad versleten. Niet alleen ging hij door als een excentriekeling die er een "vreemd gedrag" op nahield, maar men ging nog verder: zijn "geveinsde vreemdsoortigheid" diende slechts om "de aandacht op zich te vestigen." Het was dus niet iemand die ongegeneerd of gierig was, maar eerder een "bedrieger." Sommige van zijn ambtgenoten gingen zover dat ze hem als een "gek" en een "tovenaar" behandelden en vaarden heftig uit tegen hem van op hun preekgestoelte en legden hun "kudde" het verbod op om op bedevaart te gaan naar Ars. De biechtvaders weigerden de absolutie te geven aan de biechtelingen die zich hiertegen poogden te verzetten!


Soutane van Jean-Marie Vianney

"Het zijn simpelen van geest die massaal deze onevenwichtige fanatiekeling gaan raadplegen," schreef men aan Mgr. Devie, "U moet tussenkomen om aan deze praktijken een einde te stellen."

Maar de prelaat van Belley was onwankelbaar en antwoordde: "Ik wens al mijn onderdanen maar het geringste van dergelijke dwaasheid toe."

En nog:

"Ik weet niet of de pastoor van Ars zich verder heeft bijgeschoold, maar wat ik wel weet is dat de Heilige Geest Zich heeft belast om hem te verlichten!"

Het is waar, zoals de goede Cathérine Lassagne zou opmerken, dat "zijn gebrek aan intelligentie ruimschoots wordt bijgestuurd door de Heilige Geest."

Jean-Marie Vianney, die van zijn kant anonieme brieven kreeg toegestuurd, waarin men hem uitschold voor een excentriekeling of een gek, stoorde zich hier helemaal niet aan en beantwoordde de brieven met de nodige dosis bijzondere humor: "Indien ik door hoogmoed zou zijn beproefd, dan zou ik tenminste weten waarvan ik moet herstellen!" En hij bedankte zijn correspondenten voor de dienst die ze hem onbewust hadden bewezen, want zo kon hij, dankzij de brieven, achterhalen van wie de aanvallen kwamen.

"Het is waar," erkende hij, "dat ik maar een onwetende ben. De arme pastoor Balley heeft gepoogd om mij op te leiden, maar hij was zijn Latijn vergeten!"

Voor een van zijn portretten, geschilderd door een argeloze bewonderaar, zonder dat hij poseerde, want hiervoor bedankte hij steeds, schreef hij: "Dat ben ik waarachtig: kijk hoe ongelofelijk dom ik mij gedraag!"

Sommige van zijn hekelaars eindigden met te erkennen: "Ja, de heiligheid schuilt in hem, maar dan is dan ook alles!" Een buitengewoon bewijs van eerbetoon: alsof de heiligheid niet voldoende zou zijn!

Zeer zeker zag de pastoor van Ars er uit als een man van zijn tijd: niet in de studie, maar alles in de bezieling en de zekerheid dat de Gods waarheid van een andere orde is dan deze van de menselijke wetenschap.

Vertaling: Chris De Bodt

11-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 11. Tijdperk van de Romantiek
Hoofdstuk 11: Tijdperk van de Romantiek

De poëzie, de literatuur, de schilderkunst, de muziek, de politieke ideeën tot en met de godsdienst, kortom alles was tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw verweven van de romantiek, dat een hevige reactie was tegen de starheid van het neoclassicisme, dat met de nodige welvoeglijkheid alle gevoelens onderdrukte en de rede verheerlijkte en waarvan de overblijfselen nog een aantal jaren bleven drijven zoals de wrakstukken van gestrand schip, alvorens volledig ten onder te gaan.

"Sla uzelf op de borst, het is waarlijk een zeer begaafd persoon," schreef Alfred de Musset in 1830, op twintigjarige leeftijd. Verstoken van "wetenschap," zonder enige kennis van het Latijn, de conventionele taal van de Kerk, die alle doet met gevoel en met een heilige mateloosheid, kan men Jean-Marie kenmerken als een Heilige van de Romantiek, zozeer is zijn persoonlijkheid gevormd door zijn tijdsperk.

Hoe is deze onbeduidende pastoor, die bij de kerkelijke hiërarchie gekend staat als een "idioot," en die naar een godvergeten gehucht gestuurd werd om ergens op het einde van de wereld God en de mensen te dienen, er in geslaagd om tegen 1830 uit te groeien tot een bekendheid die weldra tot over de grenzen zou reiken?

Dit alles begon met zijn lovenswaardig verlangen om het postrevolutionaire Frankrijk te herkerstenen. Het was zijn lijdensweg om de "bomen der vrijheid" van de Revolutie, te vervangen door de kruisen, die dezelfde Revolutie had doen verdwijnen.

In 1823 ging de kapelaan van Ars op missie naar Trévoux, de hoofdplaats van het kanton, waar hij tijdens zijn korte verblijf, gekenmerkt door een intens geloof, de biecht afnam van de bedevaarders die zich naar zijn biechtstoel begaven. Hij was geen luie biechtvader. Soms weigerde hij de rechtuit de absolutie te verlenen aan zondaars die hun neus ophaalden voor de noodzaak om af te zien van hun slechte zondige gewoonten. Zij werden verzocht om zich opnieuw aan te bieden "wanneer ze in regel waren." De kapelaan had blijkbaar de wind van de Heilige Maagd in de rug.


Trévoux, kerk


Trevoux, établissements Vianney

Al vlug begon men op te merken dat er zich grote menigten gelovigen aanboden rond de biechtstoel van deze eenvoudige dienstdoende priester, die zijn meerderen, in hun kortzichtige wijsheid, in het begin hadden geweigerd om te biecht af te nemen.

Waarom deze toeloop?

Zonder twijfel beseften de mensen dat ze zich de voorbije jaren te veel aan de zonde hadden overgeleverd en voelden de zielen een verlangen tot herstel. Maar ongetwijfeld was er ook de onmeetbare aantrekkingskracht en de eenvoud die de toekomstige heilige in dusdanige mate uitstraalde, dat de berouwvolle zielen in beweging bracht. Zijn hartelijkheid bracht de mensen terug tot God en het verhaal van het "mirakel Vianney" waarvan ze de gelukkige getuigen waren ging al vlug onder de zondaars rond.

"Deze biechtvader is waarachtig buitengewoon. Helemaal onder de indruk en als een ander mens verliet ik de biechtstoel!"

De mondelinge reclame blijkt nog steeds de beste reclame te zijn en zijn faam begon beetje bij beetje te groeien, in die mate dat, van missie tot missie, de "rechtbank" van Vianney al spoedig belegerd werd en hij weldra de tijd niet meer zou vinden om de maaltijden met zijn geliefde weeskinderen in De Voorzienigheid bij te wonen.

Elke keer hij bij zijn missies preekte, herhaalde zich hetzelfde fenomeen. Zijn homilies waren nochtans niet meer zo lang en verwarrend als tijdens de beginperiode, als vicaris te Ecully, maar hij zei altijd heel eenvoudige dingen, recht uit het hart, dit hart dat gekneed was door de romantiek. En dat maakte indruk en bewoog allen die hem aanhoorden.

De gelegenheidsbiechteling was moeilijk te bereiken tijdens zijn relatief korte verplaatsingen, maar de trouwen die, wegens de drukte, hun biecht niet konden volbrengen en die deze stichtelijke ervaring wensten te herhalen of zij die eerder waren weggestuurd om in orde te komen met hun geweten en zich vervolgens opnieuw tot hem wensten te wenden, namen de gewoonte aan om zich naar Ars te begeven om hun geweten te laten leiden door deze uitzonderlijke biechtvader.

En zo begon het verloren dorpje van het departement Ain meer en meer bezocht te worden: een postkoets werd ingelegd naar Ars en wat later zou er een spoorweg aangelegd worden. De pastoor kon niet anders dan toelaten dat er eerst één en later meerdere hotels werden opgericht in de parochie, daar de bezoekers het vaste voornemen toonden de Misdiensten bij te wonen, en hiervoor moest er verblijf voorzien zijn in het dorp.




Ars-sur-Formans, Station

Tijdens zijn zending naar Trévoux, in 1823, werd Jean-Marie Vianney door de onderprefect benaderd. Hij slaagde erin om hem te doen afzien om zijn "jaarlijks bal" in te richten. Zonder twijfel waren de "beminde ambtenaren" teleurgesteld, voornamelijk de moeders die in het bal van de onderprefectuur de ideale gelegenheid zagen om hun dochters aan te prijzen. In elk geval vond de receptie plaats, maar het bal werd vervangen door een concert en er was zelfs een buffet voorzien, waar de jongeren zich opdrongen om te genieten van de gebakjes en de amandelstroop.

In 1827 was er de zending naar Fourvière. De parochianen waren fier om hun nieuwe vaandels te tonen. Burggraaf des Garets had ze geschonken aan de Kerk. In het midden van de nacht vertrokken de bedevaarders te voet vanuit Ars naar de haven van Neuville, waar ze de boot namen naar Lyon. Ze gingen aan wal in Port Mouton, in de voorstad Vaise en begonnen met hun vlaggen, wapperend in de wind aan de beklimming van de hellingen van Fourvière. Op de top van de heuvel stond er toen nog niet de grootse basiliek die er vandaag te bezichtigen valt. Deze zou slechts op het einde van eeuw worden opgericht, zoals de basiliek du Sacré-Coeur de Montmarte. Maar er stond reeds een kapel die was opgedragen aan Maria. En zo noemde men de heuvel van Fourvière de "biddende heuvel." Aan de overkant bevond zich de "werkende heuvel," deze van "Croix-Rousse," die vol stond met werkplaatsen van de zijdewevers.


Fourvière, Basiliek Notre-Dame

Tegen het einde van de namiddag gingen de bedevaarders terug aan boord in Port Mouton, maar, daar sommigen op zich lieten wachten, vloekten de binnenschippers erop los. Buiten zichzelf van woede verliet de pastoor van Ars hierop zijn boot, gevolgd door de bedevaarders die reeds ter plaats waren. Te voet gingen ze richting Neuville, waar ze op de laatkomers wachtten die, hoe vreemd ook, als eersten aankwamen op de ontmoetingsplaats. Zoals in het Evangelie waren de laatsten de eersten ...


Vaise, Lyon, Port Mouton

Moedig nam de groep pelgrims, onder het zingen van kerkliederen, de weg naar Ars, gewapend met fakkels: ze zouden maar laat in de nacht aankomen.

Deze "zendingen" rondom Ars droegen bij tot het geleidelijk toenemen van de bekendheid van deze biechtvader met zijn uitzonderlijke uitstraling.

Vertaling: Chris De Bodt


10-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 10. De Voorzienigheid
Hoofdstuk 10. De Voorzienigheid

Men kan niets groots doen zonder de voortdurende passie en het gloeiende vuur dat de pastoor van Ars in zich droeg: dit zou zich openbaren bij de oprichting van "De Voorzienigheid" een tehuis waar hij de weeskinderen zou opvangen om hen te vormen. De pastoor werd bouwmeester, metser en timmerman. Hij maakte zelf de mortel af, kapte en bracht de stenen aan en spaarde zich op geen enkele wijze en dat alles op één gekookte aardappel per dag. Het gebouw werd opgetrokken op een terrein naast zijn kerk, dat de pastoor had aangekocht in 1823.

Het dansfeest bleef de Heilige Man achtervolgen om dat het een gelegenheid was dat aanleiding gaf tot de zonde en zo hield hij de jongens gescheiden van de meisjes. Vandaag doet men het omgekeerde. De mens is door de duivel verslagen op dit punt.

Er was toen in de parochie slechts één school, waar een meester, die zelf maar een bescheiden opleiding had genoten, de eerste beginselen van het alfabet, het schrijven en het rekenen aan de meisjes en de jongens moest bijbrengen. Het gebouw dat de pastoor onder de ogen van iedereen liet oprichten, was enkel bestemd om weeskinderen op te vangen. Daar zou hen, buiten het rekenen, het schrijven en het alfabet, ook de catechismus, herstelwerk, de was, het strijken, de keuken, het kuisen, kortom, al het praktische in het huishouden worden bijgeleerd dat hen, tijdens hun volwassen leven, goed zou van pas komen.

Van de jonge dochters van zijn parochie, die hij bekwaam achtte om een goede, degelijke en strenge opleiding te geven aan de weeskinderen, koos pastoor Vianney Benedicta Lardet en Catherine Lassagne uit. Hij zond hen voor een jaar naar de Zusters van Farcin om hun opvoeding te voltrekken. Daarna nam hij ze onder zijn hoede en zonder hen te willen verbinden door beloften, legde hij er zich op tot om hen de regels van de armoede, gehoorzaamheid, nederigheid, eenvoud, een de volledige overgave aan de Goddelijke Voorzienigheid bij te brengen. Cathérine zou worden bijgestaan door haar moeder en nog later vervoegden zich de goede weduwe Chalein en Jeanne-Marie Chaney zich bij dit gezelschap. Catherine Lassagne zou later directrice worden van dit huis dat al werd omgevormd tot een opvangtehuis voor weeskinderen, die men zelf naar de pastoor bracht of die hij oppikte tijdens zijn zwerftochten.

Het was dus niet langer een kostschool en de meisjes van de meer welstellende families werden welgestelde families werden terug dus naar hun ouders gestuurd. Ze werden naar één van de vele inrichtingen in de streek gestuurd. Hun plaats zou vlug worden ingenomen door arme, uitgemergelde kinderen, bedekt met wonden en het haar vol met ongedierte, die beetje bij beetje De Voorzienigheid kwamen bewonen. Hiermee werd de benaming De Voorzienigheid alle eer aangedaan.


De Voorzienigheid [La Providence]

De meisjes werden daar opgevoed tot ze de leeftijd hadden bereikt om bij eerlijke families voor het huishouden te worden ingeschakeld ofwel christelijk te worden uitgehuwelijkt. Sommigen kozen voor het religieuze leven, alhoewel de pastoor hen in de richting niet wou dwingen: een roeping moet immers overtuigd zijn, alvorens deze aan te moedigen, want niets leek hem erger dan iemand met een lauw geloof die de Heer slecht zou dienen.

Op de dag dat Cathérine Lassagne en Benedicta Lardet hun intrede deden in het tehuis was er geen brood voor de kinderen. Eerst werd dus het huis gekuist, in afwachting van enig voedsel. Ze zegden tot elkaar: "Laat ons blijven, misschien zendt de Voorzienigheid iets om te eten." En zo geschiedde. De moeder van Cathérine zond haar het middagmaal, dat ze met Benedicta deelde. Korte tijd daarop ontving Benedicta haar middagmaal en opnieuw werd het gedeeld.

Aanvankelijk werden enkel meisjes uit de parochie zelf opgenomen, maar al spoedig aanvaardde de pastoor kinderen van de naburige parochies. Hij aanvaardde slechts zoveel meisjes als er plaatsen waren voorzien. De pastoor stond in voor de alledaagse noodwendigheden.

Al spoedig moest "La Providence" worden uitgebreid: de instelling telde 60 leerlingen en de pastoor bracht er nog elke dag mee.

"Maar er zijn maar 60 bedden," zuchtte Catherine Lassagne.

"Er is nog altijd het uwe!" antwoordde de pastoor.

Op een zekere dag was er bijna geen meel over. Het brood was op en ook was er geen bakker in het dorp. Benedicta Lardet was ten einde raad: er was nauwelijks genoeg om twee broden te bakken. Wat nu gedaan?

"Leg zorgvuldig uw zuurdeeg in het weinige meel dat u hebt, doe de kneedbak dicht, doe morgen naar gewoonte en gebaar van niets," antwoordde de pastoor. Het bevel werd opgevolgd. ’s Anderendaags zei Jeanne-Marie Chaney: "Hoe het kwam weet ik niet, maar naarmate ik begon te kneden, klom het beslag onder mijn vingers steeds hoger en hoger. Ik had geen water genoeg om er in te gieten: hoe meer ik goot, hoe meer het deeg opzwol en hoe dikker het werd tot de kneedbak boordevol was. Inderdaad, met een handvol meel had men een hele kneedbak bereid: tien grote broden van meer dan een kilo. Het was alsof men er een hele zak meel had bijgedaan."


De bakoven, de plaats van het Mirakel

Als spoedig zou er zich nog een mirakel voordoen in de Voorzienigheid, want 80 kinderen, met een goede eetlust, voeden, was geen gemakkelijke opdracht. Op een dag in 1829 kwam men brood te kort en was er geen geld meer om brood aan te kopen ... In de graanschuur lagen amper nog een handvol granen op de grond. Deze keer meende de pastoor dat God hem, omwille van zijn zonden, voorgoed had in de steek gelaten. Vol wanhoop schreeuwde hij het uit: "Er staat ons niets anders meer te doen. We moeten onze kleine kinderen terugzenden. Niets rest er ons nog om hen te voeden." Vooraleer zijn besluit ten uitvoer te brengen, legde Jean-Marie een relikwie van de Heilige François-Régis, één van zijn heiligen waarvoor hij een bijzondere voorliefde had, in de graanschuur. Daarop daalde hij weer af naar zijn beschermelingen met de vraag om vurig te bidden. De avond kwam en toen Catherine Lassagne naar boven ging en de deur van de graanschuur opende, ontdekte ze er tot haar verbazing een overvloed aan graan! Wat zouden de pannenkoeken omdraaien in hun pan!

De pastoor, die onmiddellijk van het gebeuren op de hoogte werd gebracht, was geenszins verrast hierover. "De goede Heer is we heel goed," merkte hij kalm op. Hij draagt altijd goed zorg voor Zijn armen! Het bovennatuurlijke leekt hem volkomen natuurlijk over te komen.

Op een dag zocht Jean-Marie een uitweg. Hij begon een inzameling in het dorp om zo de kostschool van de dagelijkse noden te kunnen voorzien: zijn inzameling bracht hem een amper zak aardappelen op. Hij begreep dat hij een beroep moest doen op de rijkeren en zo ondernam hij een reis naar Lyon naar de zijdefabrikanten, zoals de Jaricots, met in het bijzonder Pauline [die alles uitgaf aan liefdadigheid] en de Perrins. In die familie was er Adélaïde die eveneens een huis van liefdadigheid had opgericht. Hij ontving er meer wezenlijke hulp dan het resultaat van zijn inzameling in Ars. Bovendien brachten de burggraven hem in contact met overige families en zo engageerde de Graaf van Cibeins zich om voor de verwarming in te staan van de Voorzienigheid en de baron van Belveye beloofde in te staan voor een degelijke kledij voor de weeskinderen.


Pauline Jaricot

Men kan nu van de kerk van de negentiende eeuw zeggen dat zij te kort schoot in haar opdracht en de sympathie verloor van de gewone mensen door de meer gegoeden te benaderen. Maar diende zij zich niet tot de tweede groep te richten, om zo een doeltreffende hulp te kunnen bieden aan de eerste groep, in een tijd waarin er nog geen sociale hulpverlening bestond, buiten de Kerk zelf? Vandaag weet men, na de rampzalige politieke gebeurtenissen van de twintigste eeuw, dat een andere inrichting van de maatschappij ook de problemen niet kan oplossen van de sociale verschillen. En tijdens de negentiende eeuw, een tijdperk gekenmerkt door een enorme industriële bloei, getuigde God van zijn bezorgdheid voor de mens, door verlichte heiligen aan de mensheid te schenken, zoals Jean-Marie Vianney, de Heilige Theresa van het Kindje Jezus, Bernadette Soubirous en door de Heilige Maagd toe te laten om diverse malen te verschijnen, onder meer te Lourdes en La Salette ...

Vanaf de oprichting van De Voorzienigheid, begon de pastoor van Ars ook samen met de oppassers en de meisjes regelmatig en beter te eten, zonder zich echter te onthouden van het vasten, verstervingen en tucht.

Beetje bij beetje veranderde het dorpje Ars onder de impuls van deze buitengewoon heilige man. ’s Avonds, na het werk op het veld, zag men de schoppen nog vol met klei, tegen de muur van de kerk staan, waar de landbouwers, na het volbrengen van de zware dagtaak, bijeenkwamen om naar de Heilige Mis te gaan. Op het veld werd er gezongen op de tonen van het Angelus, werden de hoofden gebogen en werd er gebeden.

Op de karren werd er niet meer gevloekt, noch gelasterd. In de plaats daarvan werd de Rozenkrans gebeden. ’s Avonds, alvorens naar bed te gaan, werd er in de families uit de Heilige Schrift gelezen en volgde er een avondgebed. De dronkaards waren verdwenen uit het straatbeeld. Op zondag, na de mis en de vespers, gaven de mannen zich over aan ontspanning, zoals pétanque en het kegelspel. Men hoorde de vreugdekreten klinken tot op de speelplaats van De Voorzienigheid, waar de jonge kosthangertjes hinkelden, verstoppertje of krijgertje speelden, terwijl de oudere weeskinderen kerkliederen zongen met de mooiste stem. Tenminste, wanneer de pastoor hen niet een of ander mooi verhaal uit het Oude Testament vertelde. Maar niemand werkte, want de rustdag van de Heer moest in eer worden gehouden.

Vertaling: Chris De Bodt

09-07-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Biografie J.M. Vianney. Hoofdstuk 9. Pastoor te Ars
Hoofdstuk 9. Pastoor te Ars

’s Avonds zagen de kroeghouders en hun cliënteel, met een lang gezicht aan, hoe de verhuiskar opnieuw te voorschijn, maar dan vanuit de andere richting, terwijl de vrome zielen hevig in actie schoten voor de genade die hen zo vlug was verleend. De verhuiskar zou niet meer opnieuw vertrekken naar Salles-en-Beaujolais.

Inderdaad had de Aartsbisschop, naar aanleiding van het bezoek van de afvaardiging, zijn beslissing "uitgesteld," alvorens ze definitief te herzien.

Er bleef de kroeghangers niets anders over dan de laster als wapen om zo de lastpak proberen uit evenwicht te brengen en ze maakten hier schaamteloos gebruik van, en zo moest de arme man onder het kruis gebukt gaan van lasterlijke, onzinnige aantijgingen, waarvan ze nochtans wisten dat zijn gedrag onberispelijk was, maar het waren zijn daden in de parochie die hen razend maakten.

Ondertussen reageerde Graaf des Garets, die ook zijn vrienden had onder de geestelijken, vanuit Parijs, lijnrecht tegenovergesteld: "Wij hebben hier op onze gronden een buitengewoon en bijzondere persoon. De Voorzienigheid heeft hem naar ons toegestuurd. Laat hem ons niet ontglippen!"








Foto's pastorij te Ars, laatse foto met zicht op de kerk vanuit de tuin

De edelman zou spoedig alles ondernemen opdat het nederige Ars een volwaardige parochie zou worden.

"Onmogelijk," antwoordden de verantwoordelijken, "een parochie moet minstens vijfhonderd inwoners tellen, terwijl Ars er maar de helft van heeft!"

Maar de graaf had nog andere dingen in voorraad, want ten tijde van de Revolutie, toen men de klok van de kapel had neergehaald en de inboedel van de kerk had verkwanseld, werd de pastorij aangekocht door een landbouwer en de familie des Garets zou deze terugkopen.

"Ik schenk jullie de pastorij en de tuin en laat de kapel met klok herstellen. Ook zal ik de kerk laten vergroten, maar Ars moet dan wel een parochie worden."






Kerk te Ars

De Aartsbisschop aanvaardde deze voorwaarden en de beslissing werd bekrachtigd.

Weinige tijd hierop ging het departement Ain over van de bevoegdheid van het Aartsbisdom van Lyon naar het bisdom Belley.

Uiteindelijk zou de vicaris-kapelaan de titel kunnen dragen voor de rest van zijn dagen: pastoor van Ars.

De genaden konden beginnen stromen, aangetrokken door het kleine geloofscomplex, de boetedoening en de ongelofelijke drijfkracht van deze "uitzonderlijke persoon." Indien hij zich zou beperken tot het verhinderen van de danspartijen van de parochianen, of zelfs van het jaarlijkse bal van de onderprefect, zou Jean-Marie zonder twijfel nooit zijn zalig verklaard en zou zijn naam reeds lang vergeten zijn. Maar buitengewone zaken begonnen stilaan een wending te geven aan zijn aardse parcours.

Men kan reeds een louter gelukkige toeval afwegen als een eerste "mirakel."

Er waren werken aan de gang in de kerk, op het initiatief van de burggraaf en een gedeelte werd ook gefinancierd door Jean-Marie.

Deze wou dat het kleine heiligdom, dat maar één enkel altaar had, er voortaan drie zou hebben, het ene toegewijd aan Maria, het andere aan de Heilige Jean-Baptiste, waarvan men weet dat de heilige man deze naam had aangenomen ter gelegenheid van zijn vormsel, Later zou de Heilige Philomena ook haar altaar krijgen en zelf een hele kapel.

In het begin was er enkel maar het altaar dat was toegewijd aan de Heilige Sixtus, patroonheilige van Ars. Op een dag legde een aannemer aan Jean-Marie een factuur voor van 500 francs die onmiddellijk moest worden betaald.

"Dit geld, dat is het brood van mijn kinderen." 500 francs was een aanzienlijke som geld in die tijd, waarover de pastoor niet onmiddellijk kon beschikken.

"Kom straks weer," zei hij tegen de ambachtsman.

Daarop ging de priester naar het platteland en bad met vuur tot de Hemel om hem deze som geld te zenden. Na een tijd ontmoette hij een dame, die afstapte van de postkoets, komende uit Lyon.

"U bent de Eerwaarde Heer van Ars?" vroeg zij.

"Ja, mevrouw."

"O, wat ben ik verheugd om u te mogen ontmoeten: ik kom u juist 600 francs brengen die de mensen uit Lyon uit liefdadigheid hebben bijeen verzameld om u over te maken voor het doen van goede werken."

Ter gelegenheid van de inhuldiging van de kapel, toegewijd aan de Heilige Jean-Baptiste, was er een nieuwe klok voorzien voor dit gedeelte van het complex, met het volgende opschrijft: "Zijn hoofd was amper de prijs van een dans waard," hiermee een allusie makend op de martelaar Johannes de Doper, waarvan Salomé, na een dans, het hoofd vroeg aan koning Herodes ... er wordt verteld dat bij het dopen van de klok, de pastoor getroffen werd door een flauwte, tijdens dewelke zijn lievelingsheilige hem een gedeelte van de toekomst had onthuld en de menigten had getoond die zouden bijeenkomen in deze plaats.

De Bisschop van Belley, wou rond 1827, zoals eerder de primaat van Gallië reeds had gedaan, Jean-Marie op een belangrijker plaats aanstellen. Zo besloot hij om hem pastoor te maken van Fareins, een parochie bestaande uit tweeduizend zielen. De pastoor zou er ook beschikken over een vicaris. Deze benoeming was niet zonder bijbedoelingen. Een tijdje voor de Revolutie, had er zich een sekte, zoals er altijd al hebben bestaan, deze van des Broeders van Bonjour, gevestigd in deze parochie en reeds de helft van de zielen was overgelopen.

Ontelbare onlusten waren er het gevolg van, dikwijls weerzinwikkend: de "fareinistes" lieten zich naakt, en in het openbaar, zweepslagen toedienen. In 1787 werd er een jong meisje, Etiennette Thomasson aan de poort van de kapel van de Heilige Maria genageld! De politie kwam tussen. Men verwijderde de spijkers en men bekommerde zich over het meisje. Zij zou het overleven. Toen kwam onverwachts de Revolutie, zonder evenwel de volledige aanhang van deze duivelse sekte uit te roeien. Enkele onbuigzame aanhangers waren achtergebleven. De bisschop van Belley hoopte dat deze pastoor, waarover hij reeds prachtige dingen had vernomen, deze vergissing van het hart en de ziel van de laatste aanhangers, voor eens en altijd zou uitroeien.


Fareins, Kerk

Maar ook nu, kwam er onmiddellijk een actie op gang van de parochianen en de burggraaf om deze poging om de pastoor uit Ars weg te halen te doen stranden. Hij zou er zeker in geslaagd zijn om deze fanatiekelingen van Fareins uit te schakelen, net zoals hij de onverschilligheid en het ongeloof in zijn parochie terug had doen opleven. In ieder geval, na een tijdje verdween deze sekte uit Fareins, ongetwijfeld dankzij de vele gebeden.

Vertaling: Chris De Bodt


Foto




Weetjes over Medjugorje

Geografie

Kroatië

Bosnië en Herzegovina

Godsdienst

Wetenschap

Portret van de zieners

Maria's uiterlijk

De 5 pijlers van het geloof

Vragen en antwoorden

Standpunt van het Vaticaan

Ratzinger bezocht ooit Medjugorje "incognito"

1e onderzoekscommissie

2e onderzoekscommissie

3e onderzoekscommissie

4e onderzoekscommissie

De kwestie Herzegovina 1

De kwestie Herzegovina 2

De kwestie Herzegovina 3

Profetieën nemen hun tijd

Mirjana meer en meer op de voorgrond

Bestemming van de ziel

De Podbrdo [Verschijningsberg]

De Krizevac [Kruisberg]

Het Votiefkruis

Parochiekerk Jacobus de Meerdere

Uitbreiding biechtgelegenheid

Kapel der Twee Harten

Oasi delle Pace

Verrezen Christus

Cumunità Cenacolo

Mother's Village

Vr. Slavko Barbaric

Vr. Jozo Zovko

Vr. Pétar Ljubicic

Ratko Perics toorn

Heeft Zanic Medjugorje verraden?

Vr. Amorthe betreurt apathie

Siroki Brijeg

Retraîtekasteel

Zr. Emmanuel Maillard

Ivans gebedsgroep

Nedjo Brecic

Christoph Schönborn

St. Stephansdom, Wenen 2012

Scalambra & Casale Monferetto

Madonna van Civitavecchia

Little Audrey Santo

Maria's verjaardag

Medjugorje en Moederdag

De IIPG [1]

De IIPG [2]

De IIPG [3]

De IIPG [4]

De IIPG [5]

De weide van Gumno

De priester die verdween

Nieuwe taksen op logies

Mirakel van de Maan

Documentaire 1983

BBC Documentaire 2010

Documentaire Mary TV

The Miracle of Medjugorje


Interviews Medjugorje

Mirjana Dragicevic [2008]

Mirjana Dragicevic [1998]

Mirjana Dragicevic [1983]

Mirjana Dragicevic [1989]

Mirjana Dragicevic [1]

Mirjana Dragicevic [2]

Mirjana Dragicevic [2009]

Vicka Ivankovic [2008]

Vicka Ivankovic [1983]

Vicka Ivankovic [2007]

Vicka Ivankovic [1988]

Vicka Ivankovic

Ivan Dragicevic [2003]

Ivan Dragicevic [2004]

Ivan Dragicevic

Ivanka Ivankovic [1983]

Ivanka Ivankovic [1989]

Ivanka Ivankovic

Pétar Ljubicic [2004]

Pétar Ljubicic [2006]

Pétar Ljubicic [2008]

Slavko Barbaric [1987]

Gabriele Amorth [2002]

Jakov Colo

Jakov Colo

Jakov Colo [2007]

Marija Pavlovic [2008]

Marija Pavlovic [1989]

Marinko en Dragico Ivankovic [1983]

Damir Coric [1983]

Marica Kvesic [1983]

John en Andja Setka [1983]

Jelena Vasilj [2002]

Jelena Vasilj en
Marijana Vasilj [1]

Jelena Vasilj en
Marijana Vasilj [1]

Zlatko Zudac [1999]

Bisschop Hnilica [2004]





Overige Weetjes

Bestemming van de Ziel

Theresia van Lisieux
over het Vagevuur

Maria Simma

De invloedrijkste vrouw

Engelen

Twaalf stappen voor een gelukkig heengaan

Twaalf fabels over het Katholieke geloof

Pater Pio en Karol Woijtyla

San Nicolàs de los Arroyos

La Madonna del Ghisallo

O.L.V. Van den Oudenberg

Fatima:
Reeds eeuwen Mirakels

Jacinto Marto uit Fatima
door Fr. Robert J. Fox

Profetieën nemen hun tijd

Jacinto Marto uit Fatima
door Zr. Lucia Dos Santos

Ingrid Betancourt

Dikwijls gewichtige feiten
nà verschijningen

satans opzet

De Graal van Valencia

Notre-Dâme du Laus

Kibeho, Rwanda

Esther en Mordechai

Monte Cassino

Gods adres

Jezus' geboortekerk [1]

Jezus' geboortekerk [2]

De Komeet Lulin

De Komeet Elenin

De Komeet Honda

Samuel Alexander Armas

De Geur van Regen

Jaar van de Priesters

Dr. Gloria Polo's terugkeer

Ian McCormack: Een blik
in de eeuwigheid

Middel tegen komende pandemie

Kim Phuc

Michael Anderson

Zeven kenmerken
van een goede vader

O.L.V. van Las Lajas

Vaders Liefdesbrief

O.L.V. van Ocatlàn

Elena Desserich

Rom Houben

Overlijden Mari-Loli Mazon

Advent

Gered door een engel?

Kerst in de loopgraven

Mgr. Peter Savelbergh

Ontdekking v/d sarcofaag v/d H. Philomena

De Heilige Mis

Petrus Lombardus

Oscar, de kat

Tieners, geef hen nooit op!

Ontdekking te Nazareth

Efeze: Maria's Huis

Wonderdadige Medaille

De rivier Kwai

De Exodus

Valentino Mora

Het vijfde Maria Dogma

Elizabeth Kindelmann

H. Louis de Montfort

H. Clelia Barbieri's
miraculeuze stem

Steven en Djaingo

Het wonder van San José

Aalst, België's 9/11

Het getal 11

Maria en het getal 101

Sterven op 33

Is dit St. Jozef's graf?

Het Kerstverhaal
en Koning Herodes

De Kardinale Climax

Winterzonnewende 2010

En de maan werd rood

Schoonheid van Wijwater

De dag die ontbrak

Het celibaat

De vierde ruiter van de Apocalyps

De maagdelijke geboorte

Jordanië claimt oudste christelijke vondst

Colton Burpo versus Stephen Hawking

H. Gelaat van Manoppello

Padre Pio: under investigation

Grace

Michael Browns retreat

7 niveau's van het liegen

De dood van Sint Jozef

De dood van Maria

Betekenis van Maria's naam

Het Aramees in opmars

De Bosnische pyramiden

Brugge, het Jeruzalem van het Noorden

Wonder te Skopje


Diverse Profetieën
Miscellanous Prophecies

Profetieën nemen hun tijd

Is dit de tijd waarover ze spraken?

Garabandal [1961-65]

Israël en Bijbelse Profetie

Pinksterprofetieën 1975

Quito [17de eeuw]

Kenmerken v/d antichrist

A.C. Emmerich [1]

A.C. Emmerich [2]

De Kremna Profetieën

Hildegard van Bingen

Belpasso [1986-88]

2 Noorse profetieën

La Salette [1846]

Anna Maria Taigi

Diversen

Heilige Mechtildis

Non van Tours

Heilige Nilus

Bernardine Von Busto

Non van Bellay

Kloosterling Hilarion

Don Giovanni Bosco

Elizabeth Canori Mora

Judah Ben Samuel

Jeanne Le Royer

Giacchino di Fiore

Bartholomeüs Holzhauser

Madeleine Porsat

De profeet Daniël

Kibeho, Rwanda

Ida Peerdeman

H. Ireneüs van Lyon

Methodius van Olympus

H. Hippolytus van Rome

Firmanus Lactantius

De Berkenboomprofetieën

Dr. Arnold Fruchtenbaum

H. Ephraïm de Syriër

H. Cesarius van Arles

Columba van Ierland

Elena Aiello

Beda, de eerbiedwaardige

Odilia van de Elzas

Johannes Damascenus

Adso, de Monnik

Anselmus van Canterbury

H. Vincent Ferrer

Joachim van Fiore

Johannes Friede

Thomas van Aquino

John of the Cleft Rock

Franciscus van Paola

H. Birgitta van Zweden

Robertus Ballarminus

Dionysus van Luxemburg




















Het Laatste Geheim

1. Een enorm mysterie

2. Sterk en zedig

3. Dagen van duisternis

4. Moeder van de Heer

5. Boven de zon

6. Gog en Magog?

7. Door de straten van de stad

8. Vanop de hoogste bergen

9. Kleine geheimen

10. Klokslag twaalf

11. Lichten, geluiden, graven

12. De klokken luiden

13. Donderslag in de verte

14. Geheime aanwezigheid

15. Vuurzuil

16. Geheimen van de Rozenkrans

17. Het voorteken

18. De zeven

19. Het voorgevoel

20. Signalen en vloeken

21. Afschuwelijke wonderen

22. De kastijding

23. Naschok

24. Waar duivels beefden

25. Geheime Martelaren

26. Geheim van de gehoorzaamheid

27. Geheim van het vertrouwen

28. Ik wacht op u

29. De geest van opstand

30. Genade en rechtvaardigheid

31. De Profetie

32. Voorbij de grenzen
van de kennis

33. Geheimen in
Amerika en Europa

34. Geboren in de hel

35. Cathérina's geheim

36. Geleende tijd

37. Ik zal uw Moeder zijn

38. Het grote Teken

39. Koningin van de Eeuwigheid











Thomas à Kempis
De navolging van Christus

Boek 1.1

Boek 1.2

Boek 2

Boek 3.1

Boek 3.2

Boek 3.3

Boek 4.1

Boek 4.2



Novenen

Maria Onbevlekte Ontvangenis

OLV van Lourdes

OLV Van Fatima

OLV Van Banneux

OLV van de Berg Carmel

OLV Hemelvaart

H. Maagd van de Wonderdadige Medaille

Maria Lichtmis

Don Bosco

Maria Boodschap

Sint Jozef

Heilige Familie

Goddelijke Barmhartigheid

Heilige Geest

Kindje Jezus

Engelbewaarder

Aartsengel Michaël

Aartsengel Gabriël

Franciscus van Assisi

Antonius van Padua

Pater Pio

Heilige Benedictus

Heilig Hart van Jezus

Heilige Rita

Sint Valentijn

OLV van Altijddurende Bijstand

Jean Marie Vianney

Theresia van Lisieux

Maria, die de knopen ontwart

OLV van de Bezoeking

Zielen in het Vagevuur

Kracht van het Kruis
tegen het kwade

H. Gelaat van Jezus

Hart van Jezus en Maria

Kindje Jezus van Praag

OLV van Genezing

Miraculeuze Maagd

Pater Damiaan

Heilige Anna

H. Maria Goretti

Heilige Peregrinus

Heilige Expeditus

Sint Joris

H. Margareta van Cordoba



Films

Padre Pio

The Miracle of Our Lady of Fatima

The 13th Day

Het Lied van Bernadette

One Night with the King

Faustina

Docu: Faustina Kowalska

Docu: Mariaverschijningen

Docu: OLV van Guadalupe

Vincentius a Paolo

Sint Paulus

Sint Petrus

Docu: Pater Damiaan

Passion de Jeanne d'Arc

Story of Father Damien

Docu: Garabandal

Exorcism of Emily Rose

The Nativity Story

Don Johannes Bosco

The Passion of The Christ

King David

Romero

Jean de Florette

Manon des Sources

Abraham

Mozes

Solomon

Jacob

Francesco

A man for all seasons

The Apocalypse

Docu: H. Maria Goretti

Docu: The birth of Israël

Docu: The six-day war

Docu: Ghosts of Rwanda

Becket

Gospel of Luke

Gospel of Matthew

Gospel of John

Acts

Unsolved mysteries

Joseph

Samson and Delilah

H. Rita van Cascia

Thérèse de Lisieux

Isaak, Jacob & Esau

Fray Martin de Porres

Lourdes [2000]

Clara & Francisco

Maria Goretti

Mother Theresa




Astronomische verschijnselen

28/11/2011



Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs

 

Real Time Web Analytics

Page Content

Page Content