Toen ik dat had gezegd, waren Jonathan en zijn mannen sprakeloos. Het volk was echter nog bozer op hen, omdat zij openlijk laten zien dat zij mij onterecht en onheus bejegenden. Toen Jezus die stemmingsverandering bij de aanwezigen merkte, beval hij dat ze moesten vertrekken. De raad verzocht hij te blijven. Dat deed hij omdat ze dergelijke zaken niet bij zon hevig kabaal konden onderzoeken. Terwijl de mensen schreeuwden dat zij mij niet alleen achter zouden laten, kwam iemand naar binnen, nam Jezus en zijn vrienden apart en vertelde hen dat Johannes en zijn gewapende manschappen in aantocht waren. Jonathan en zijn makkers konden zich toen niet langer inhouden. [misschien kwam het door Gods voorzienigheid, dat ik kon ontsnappen, want anders was ik ongetwijfeld door Johannes gedood]. Hij zei: "Volk van Tiberias! hou nou op met dat onderzoek naar die twintig goudstukken. Josephus verdient niet dat hij daarom wordt gedood, maar hij heeft het wel verdiend voor zijn zucht naar tirannie en omdat hij de inwoners van Galilea met zijn praatjes om de tuin heeft geleid. Hij wilde hen in zijn macht krijgen." Nadat hij dat had gezegd grepen ze mij meteen vast en probeerden mij te doden. Zodra de mensen, die bij mij waren, echter zagen wat zij deden, trokken zijn hun dolken en dreigden toe te stoten als zij enig geweld tegen mij zouden gebruiken. Ook het volk raapte stenen op en wilden die naar Jonathan werpen. Zo ontrukten zij mij aan het geweld van mijn vijanden.
Ik had nog maar een korte afstand afgelegd, toen ik bijna op Johannes stuitte, die net met zijn gewapende manschappen kwam aanmarcheren. Omdat ik bang voor hem was, ging ik hem uit de weg en ontkwam langs een smal weggetje naar het meer. Daar bemachtigde ik een boot, ging aan boord en zeilde het meer over naar Tarichea. Zo ontsnapte ik, buiten verwachting, aan dit gevaar. Meteen liet ik de meest belangrijke Galileeërs bij mij komen en vertelde hen op welke manier ik, ondanks al hun beloften, op een haar na aan de dood was ontkomen, wat door Jonathan en zijn makkers en de inwoners van Tiberias was beraamd. Daarop ontstak de menigte Galileeërs in grote woede en moedigde me aan om niet langer te wachten, maar hen meteen de oorlog te verklaren. Zelf vroegen ze mij toestemming om tegen Johannes ten strijde te trekken en zowel hem als Jonathan en zijn makkers te mogen vernietigen. Hoewel zij zo razend waren, lukt het mij toch om hen te kalmeren. Ik verzocht hen met klem om nog even af te wachten, totdat wij hadden gehoord wat de bevelen waren, die de afgezanten die naar Jeruzalem waren gestuurd, mee terug zouden brengen. Ik vertelde hen dat het beter voor hen was, als zij hun besluiten zouden uitvoeren. Ze legden zich daarbij neer. Rond die tijd keerde ook Johannes, die had gemerkt dat zijn plannen waren mislukt, terug naar Gisala.
Een paar dagen later keerden de afgezanten, die hij had weggestuurd, weer terug en vertelden ons dat de inwoners van Jeruzalem vreselijk boos waren op Ananus, Simon de zoon van Gamaliel en hun vrienden, omdat zij zonder dat daarover een raadsbesluit was genomen, mensen naar Galilea hadden gestuurd en pogingen hadden ondernomen om mij af te zetten. Verder vertelden de afgezanten dat het volk hun huizen in brand wilde steken. Zij brachten ook brieven mee, waarin de bestuurders van Jeruzalem, op uitdrukkelijk verzoek van het volk, mijn bewind over Galilea bekrachtigden. Zij eisten dat Jonathan en zijn mannen onmiddellijk naar huis terug zouden keren. Nadat ik deze brieven had gelezen, vertrok ik naar het dorp Arbela. Daar riep ik de Galileeërs in een vergadering bijeen, en verzocht de afgezanten te vertellen hoe woedend de inwoners van Jeruzalem waren geweest over alles wat Jonathan en zijn bende hadden aangericht, en hoezeer zij hun kwaadaardige acties verafschuwden; ook over de manier waarop zij mijn bewind over hun land hadden bekrachtigd en over het schriftelijke bevel aan Johannes en zijn makkers om het land te verlaten. Ik liet hen meteen de brief brengen en verzocht de koerier om zijn uiterste best te doen om er achter te komen wat zij van plan waren.
Toen zij die brief hadden ontvangen raakten zij daardoor vreselijk van slag en lieten Johannes, de raadsleden van Tiberias en de belangrijkste mannen uit Gabara komen. Zij stelden voor om een beraad te houden en wilden dat zij zou zouden bedenken wat ze zouden moeten doen. De raadsleden van Tiberias vonden echter dat zij het bestuur aan zichzelf moesten houden. Ze zeiden dat zij hun stad, die hen het vertrouwen had geschonken, niet in de steek mochten laten, want dat ik die dan meteen binnen zou vallen. Zij beweerden onterecht dat ik daarmee had gedreigd. Johannes was het daar niet alleen mee eens, maar hij raadde hen ook aan om twee van hun mensen naar Jeruzalem te sturen om mij daar ten overstaan van alle inwoners te beschuldigen van het feit dat ik het bewind over Galilea niet uitoefende zoals ik zou moeten doen. Hij zei verder dat zij hen, door hun aanzien en omdat het hele volk zo wispelturig was, daar gemakkelijk van konden overtuigen. Toen dus bleek dat Johannes hen het beste voorstel had gedaan, besloten zij om twee van hen, Jonathan en Ananias, naar Jeruzalem te sturen. De twee anderen, Simon en Joazar zouden in Tiberias achterblijven. Ter bescherming namen zij ook honderd soldaten mee.
De bestuurders van Tiberias lieten uit voorzorg de muren versterken en droegen hun burgers op hun wapens op te nemen. Zij verzochten ook Johannes om een groot aantal soldaten te sturen, om hen tegen mij bij te staan, als het nodig mocht zijn. Johannes was op dat moment in Gisala. Jonathan en zijn mannen waren uit Tiberias vertrokken en naar Dabarita gegaan, een dorp dat op de grote vlakte aan de uiterste grens van Galilea ligt. Daar vielen ze rond middernacht in handen van de wachtposten die ik daar had opgesteld. Zij bevalen hen hun wapens neer te leggen en hielden hen ter plekke gevangen te nemen, zoals ik hen had opgedragen. Van dit nieuws werd ik op de hoogte gesteld door Levi, die ik als commandant over die post had aangesteld. Twee dagen lang zei ik daar geen woord over. Daarna stuurde ik, alsof ik er helemaal niet van afwist, een boodschap naar de inwoners van Tiberias, waarin ik hen aanraadde om hun wapens neer te leggen en de gezanten vrij te laten, zodat ze weer naar huis konden. Omdat zij echter veronderstelden dat Jonathan en zijn mannen al in Jeruzalem waren aangekomen, stuurden mij een schandelijk antwoord. Ik werd daar helemaal niet door afgeschrikt, maar bedacht opnieuw een list. Het leek mij namelijk niet verenigbaar met een vrome instelling om het oorlogsvuur tegen mijn medeburgers aan te wakkeren. Omdat ik heel graag die mannen Tiberias uit wilde krijgen, koos ik tienduizend van mijn beste gewapende manschappen uit, en verdeelde hen in drie groepen. Vervolgens gaf ik hen de opdracht om in het geheim naar de dorpen te gaan en daar in een hinderlaag te gaan liggen. Duizend man stuurde ik naar een ander dorp, dat net als de andere in de bergen ligt, maar achthonderd meter van Tiberias af. Ik gaf hen de opdracht om meteen naar de vlakte af te dalen, zodra zij een teken van mij kregen. Zelf koos ik met mijn eigen soldaten een positie waarin iedereen mij kon zien. Toen de inwoners van Tiberias mij in het oog kregen, renden ze onophoudelijk de stad in en uit en slingerden mij vreselijke verwensingen naar het hoofd. Hun waanzin ging zover, dat zij een keurige lijkbaar voor mij maakten, waar zij rondomheen gingen staan en spottend en voor de grap begonnen te weeklagen. Bij het zien van die krankzinnige vertoning, kon ik alleen maar bij mijzelf glimlachen.
Omdat ik Simon en Joazar in de val wilde lokken, stuurde ik ze een boodschap met de uitnodiging voor een ontmoeting even buiten de stad. Zo mochten zoveel vrienden meenemen als ze wilden. Ik liet hen weten dat ik naar ze toe zou komen, een bondgenootschap met hen wilde sluiten en dan het bestuur over Galilea met hen wilde delen. Simon liet zich verleiden, omdat hij onvoorzichtig en op geld uit was en aarzelde niet om te komen. Joazar vermoedde echter dat het een valstrik was en kwam niet. Simon kwam dus met zijn vrienden, die als zijn lijfwacht dienden. Ik liep hem tegemoet, begroette hem uiterst hoffelijk en vertelde hem dat ik zijn komst zeer op prijs stelde. Even later nam ik hem apart onder het voorwendsel dat ik iets met hem onder vier ogen wilde bespreken. Nadat ik hem zo uit de buurt van zijn vrienden had geleid, greep ik hem rond zijn middel en leverde hem over aan mijn vrienden die ik bij mij had, die hem naar een dorp moesten brengen. Daarna gaf ik mijn gewapende manschappen het bevel om naar de vlakte af te dalen en deed ik met hen een aanval op Tiberias.
Het werd een hevig gevecht aan beide kanten. De soldaten die voor Tiberias vochten waren niet ver van een overwinning op mij af, [want mijn gewapende manschappen waren op de vlucht geslagen]. Ik overzag mijn situatie en vuurde nogmaals mijn mannen aan. Hoewel de mannen van Tiberias al bijna de overwinning hadden behaald, lukte het mij toch om hen de stad in te laten jagen. Ik stuurde ook een andere groep soldaten, die vanaf de kant van het meer de stad binnen moesten vallen en gaf hen de opdracht om het eerste huis dat ze in handen kregen in brand te steken. Toen ze dat gedaan hadden, dachten de inwoners van Tiberias dat hun stad al ingenomen was. Uit angst gooiden zij hun wapens neer en smeekten mij, samen met hun vrouwen en kinderen, om de stad te sparen. Ik zwichtte voor hun smeekbeden en gaf de soldaten, die onstuimig achter hen aanjoegen, het bevel om zich in te tomen. Toen de avond inviel trok ik mij met mijn soldaten terug om mij wat op te frissen. Ik nodigde Simon uit om samen met mij de maaltijd te gebruiken en stelde hem gerust over het gebeurde en beloofde hem dat hij veilig naar Jeruzalem zou kunnen afreizen en dat ik hem bovendien reisgeld zou meegeven.
De volgende dag trok ik met tienduizend gewapende manschappen naar Tiberias. Ik liet de belangrijkste mannen van de bevolking naar het stadsplein komen en verzocht hen te vertellen wie de aanstichters van de opstand waren. Nadat zij mij hun namen hadden gegeven, liet ik hen geboeid naar Jotapata overbrengen. Jonathan en Ananias bevrijdde ik van hun boeien en gaf hen proviand mee voor de reis naar Jeruzalem. Ik stuurde Simon en Joazar, met vijfhonderd gewapende manschappen als lijfwachten met hen mee. De inwoners van Tiberias kwamen nogmaals naar mij toe en verzochten mij vergiffenis voor wat ze hadden gedaan. Ze zeiden dat ze wat ze mij hadden misdaan weer goed wilden maken door mij in het vervolg loyaal te zijn. Verder verzochten ze mij of ik, wat er buit was gemaakt bij de plundering van de stad, wilde teruggeven aan de mensen van wie dat was afgenomen. Ik gaf dus iedereen die iets had buitgemaakt het bevel om het bij mij in te leveren. Daar gaven ze een hele tijd geen gehoor aan. Op gegeven moment zag ik een van mijn soldaten lopen met een ongewoon mooi kleed. Ik vroeg hem waar hij dat vandaan had en toen hij mij antwoordde dat hij dat bij de plundering van de stad had buitgemaakt, liet ik hem met stokslagen straffen. Ik dreigde de anderen met strenge straffen, als zij niet alles wat zij hadden buitgemaakt bij mij zouden inleveren. Er kwamen toen een heleboel spullen tevoorschijn, en ik gaf iedere inwoner van Tiberias de spullen terug waarvan hij beweerde dat het zijn eigendom was.
Nu ik bij dit gedeelte van mijn relaas ben aangeland, heb ik de behoefte om enkele woorden tot Justus te richten, die zelf ook een verhaal over deze gebeurtenissen heeft geschreven, en ook aan al die anderen die beweren dat ze geschiedenis schrijven, maar weinig oog voor de waarheid hebben en er niet voor terugdeinzen om, of uit kwaadwillendheid of uit goedwillendheid jegens bepaalde mensen, leugens te vertellen. Zij doen precies hetzelfde als mensen die valse akten en contracten opstellen, want omdat zij daarvoor niet worden gestraft, nemen zij een loopje met de waarheid. Justus heeft dus ook, toen hij de taak op zich had genomen om over deze gebeurtenissen en de joodse oorlog te schrijven, gelogen in wat hij over mij schrijft, en ondanks dat het lijkt alsof hij zijn best heeft gedaan, heeft hij niet eens de waarheid over zijn eigen land verteld! Omdat hij dus over mij heeft gelogen, voel ik mij gedwongen om mijzelf te verdedigen en zal ik vertellen wat ik tot nu toe heb verzwegen. Niemand zal zich erover verbazen dat ik deze dingen niet veel eerder heb openbaar opgemaakt.
Hoewel een geschiedschrijver de waarheid moet vertellen, hoeft zo iemand zich niet per se ongunstig uit te laten over de schanddaden van bepaalde personen, niet uit enig respect voor hen, maar uit eigen bescheidenheid. Hoe is het dan zover gekomen, Justus!, jij, de meeste scherpzinnige van alle schrijvers, [ik zal mij tot hem richten, alsof hij zelf aanwezig is] want daar ga je prat op, dat jij beweert dat ik en de Galileeërs de aanstichters zijn geweest van de opstand tegen de Romeinen en koning Agrippa, waar jouw land in verwikkeld was? Immers, nog voordat ik door de raad van Jeruzalem tot bestuurder over Galilea werd aangesteld, hadden jij en de bevolking van Tiberias niet alleen de wapens opgenomen, maar ook al in Syrië oorlog gevoerd tegen Decapolis. Jij hebt daar zelf dorpen in brand laten steken en je eigen dienaar is daar in het gevecht gesneuveld. Ik ben niet de enige die dat zegt, maar het staat ook in de memoires van keizer Vespasianus. Daarin staat ook hoe de bewoners van Decapolis, hevig misbaar makend, bij Vespasianus in Ptolemais kwamen en eisten dat jij, die immers de aanstichter van die oorlog was, streng gestraft zou worden. Je had ongetwijfeld, in opdracht van Vespasianus, die straf ondergaan, als koning Agrippa, die de bevoegdheid had om jou ter dood te laten brengen, op de dringende smeekbeden van zijn zuster Berenice, die straf niet van de doodstraf had veranderd in een langdurige opsluiting.
Ook jouw latere politieke bemoeienissen brengen niet alleen die andere kant van je gedrag duidelijk aan het licht, maar ook dat jij de aanstichter bent geweest van de rebellie van jouw volk tegen de Romeinen. Ik zal daar zo meteen de duidelijke bewijzen voor aandragen. Ik vind dat ik ook een paar woorden over jou moet richten tegen de andere inwoners van Tiberias en hen met dit hele verhaal moet duidelijk maken, dat jij je nooit loyaal hebt gedragen, noch tegenover de Romeinen, noch tegenover de koning. Zonder twijfel, Justus, waren Sepphoris en jouw geboortestad Tiberias, de belangrijkste steden van Galilea. Sepphoris ligt echter midden in Galilea en is omringd door vele dorpen. Als zij dat zouden willen, zouden de bewoners het voor de Romeinen zonder moeite heel lastig kunnen maken. Toch hebben zij besloten om trouw te blijven aan hun machthebbers. Tegelijkertijd lieten de inwoners mij niet in hun stad toe en verboden al hun burgers om zich bij de Joden aan te sluiten en samen oorlog te voeren. Door een list wisten ze toestemming van mij te krijgen om hun stad met muren te versterken. Dat wilden zij nota bene omdat ze dan van mij geen gevaar meer hadden te duchten. Op eigen houtje lieten ze ook nog een Romeins garnizoen binnen, dat hen was gestuurd door Cestius Gallus, die destijds gouverneur over Syrië was. Ze toonden dus geen enkel respect voor mij, hoewel ik toen heel machtig was en ze allemaal heel bang voor me waren.
Ook toen in diezelfde tijd onze hoofdstad Jeruzalem werd belegerd en onze tempel, die van ons allemaal is, in handen van de vijand dreigde te vallen, zonden ze geen hulp, omdat zij niet wilden dat iemand zou kunnen denken dat zij de wapens tegen de Romeinen wilden opnemen. Jouw stad echter, Justus, die aan het meer van Gennesareth ligt, op een afstand van vijf kilometer van Hippos, tien kilometer van Gadara en twintig kilometer van Scythopolis, dat onder het bewind van de koning viel, en waar geen enkele joodse stad in de buurt ligt, had zonder moeite loyaal kunnen blijven aan de Romeinen, als zij dat had gewild, want de stad en de inwoners beschikten ook nog over een overvloed aan wapens. En jij durft dus te beweren dat ik toen de aanstichter van de opstand was. Mag ik je dan vragen, Justus, wie die aanstichter daarna was?
Je weet best dat ik, voordat Jeruzalem werd belegerd, in handen was van de Romeinen. Dat was ook voordat Jotapata en veel andere vestingen werden veroverd en een groot aantal Galileeërs in de oorlog sneuvelden. Het kwam jullie dus goed uit, toen jullie niet meer bang voor mij hoefden te zijn, om jullie wapens neer te leggen en de koning en de Romeinen ervan te overtuigen dat jullie niet vrijwillig, maar onder dwang een oorlog met hen waren begonnen. Jullie bleven gewoon wachten totdat Vespasianus met zijn hele leger zelf kwam opdagen. Pas toen hij voor jullie muren stond hebben jullie inderdaad uit angst jullie wapens neergelegd. Jullie stad zou vast en zeker met geweld zijn ingenomen, als Vespasianus niet gezwicht was voor het dringende verzoek van de koning, die zich verontschuldigde voor jullie dwaasheid. Ik was het dus niet die dat allemaal heeft aangericht, maar jullie eigen oorlogszuchtigheid.
Weet je dan niet meer hoevaak ik jullie in handen heb gehad en toch nooit iemand van jullie heb laten doden? Jullie rolden zelf van de ene opstand in de andere en doodden honderdvijfentachtig van jullie eigen mensen, niet uit loyaliteit jegens de koning of de Romeinen, maar omdat jullie zelf zo dwaas waren. En dat terwijl ik op dat moment in Jotapata door de Romeinen werd belegerd. Waren er soms niet alles bij elkaar tweeduizend inwoners van Tiberias die meededen aan het beleg van Jeruzalem, waarbij een aantal sneuvelden en de overigen gevangen werden genomen. Je zult vast beweren dat jij niet bij die oorlog betrokken was, omdat jij je toevlucht bij de koning had gezocht. Dat heb je inderdaad gedaan, maar ik zeg je dat dat uit angst was voor mij. Jij beweert dus dat ik een schurk ben. Waarom heeft koning Agrippa, die jouw leven heeft gered toen jij door Vespasianus ter dood was veroordeeld en jou overladen heeft met rijkdommen, jou dan later dan twee keer in de boeien laten sluiten? Hoe vaak heeft hij je niet gedwongen om je stad te ontvluchten? Heeft hij je soms niet gratie verleend op een dringend verzoek van Berenice, toen hij je een keer zelf ter dood had veroordeeld?
Toen hij jou [na al die boevenstreken] toch nog tot zijn secretaris had benoemd, heeft hij jou erop betrapt dat jij zijn brieven vervalste, en je de laan uitgestuurd. Ik zal echter niet dieper op al die schandalige zaken ingaan. Ik kan me alleen maar verbazen over je schaamteloosheid, als je durft te beweren dat jij beter verslag hebt gedaan van al die gebeurtenissen, dan alle anderen die daarover hebben geschreven. Je weet niet eens wat er aan de hand was in Galilea. Toen was je namelijk bij de koning in Berytus. Je weet dus ook niet hoeveel verliezen de Romeinen hebben geleden bij de belegering van Jotapata of hoeveel ellende zij ons hebben aangedaan. Je hebt dus ook niet zelf nagegaan wat ikzelf tijdens dat beleg heb gedaan, want iedereen die jou die inlichtingen had kunnen verschaffen is tijdens die belegering gesneuveld. Misschien zul je beweren dat jij nauwkeurig verslag hebt gedaan van alles wat de bevolking van Jeruzalem is aangedaan. Hoe zou jij dat kunnen? Op de eerste plaats was jij niet bij die oorlog betrokken en verder heb je de memoires van de keizer niet gelezen. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat jij in jouw verhaal in tegenspraak bent met de memoires van de keizer. Als jij zo benadrukt dat jij die gebeurtenissen beter heb beschreven dan alle anderen, waarom heb jij jouw verhaal dan niet gepubliceerd toen de keizers Vespasianus en Titus, die bevelhebber in die oorlog waren, en koning Agrippa en zijn familie, die buitengewoon goed op de hoogte waren van Griekse wetenschappen, nog in leven waren?
Je hebt het allemaal twintig jaar geleden opgeschreven, en toen had je hen nog zelf kunnen vragen of het allemaal klopte. Nu die mensen echter niet meer onder ons zijn, en jij denkt dat je niet meer tegengesproken kunt worden, durf je het te publiceren. Ik was helemaal niet op die manier bang voor mijn eigen werk, maar heb mijn boeken zelf aan de keizers aangeboden, toen de feiten hen nog helder voor ogen stonden. Ik wist dat ik de feiten waarheidsgetrouw had weergegeven en verwachtte dat zij dat zouden bevestigen. In die verwachting ben ik niet teleurgesteld. Bovendien heb ik mijn verhaal meteen aan veel andere mensen laten lezen, waarvan er een aantal zelf aan de oorlog hadden deelgenomen, zoals koning Agrippa en sommige van familieleden. Keizer Titus wilde zelfs zo graag dat de informatie over deze gebeurtenissen alleen uit deze boeken zou worden gehaald, dat hij ze voorzag van zijn eigen handtekening en opdracht gaf om ze te publiceren. Koning Agrippa schreef mij in het totaal tweeënzestig brieven, en bevestigde dat wat ik had opgeschreven waarheidsgetrouw was. Twee van die brieven voeg ik hierbij, zodat je kunt lezen waar ze over gaan:
"Koning Agrippa aan Josephus, zijn zeer dierbare vriend, gegroet. Met zeer veel genoegen heb ik je boek gelezen. Ik ben van oordeel dat jij veel zorgvuldiger te werk bent gegaan dan alle anderen die over dit onderwerp hebben geschreven. Zend mij ook de overige delen. Vaarwel."
"Koning Agrippa aan zijn zeer dierbare vriend Josephus, gegroet. Uit wat je hebt geschreven blijkt dat je geen adviezen nodig hebt over hoe je ons van begin tot eind over alles kunt inlichten. Wanneer je mij zult ontmoeten, zal ik je op mijn beurt nog vele onbekende details onthullen."
Pas nadat ik deze geschiedschrijving had voltooid schreef Agrippa dat, niet om mij te vleien, want zo is hij niet, en ook niet als een ironisch bedoelde opmerking, wat jij vast zult zeggen, [want een dergelijke kwaadaardige instelling was hem volmaakt vreemd] maar als bevestiging van het feit dat het allemaal waarheidsgetrouw was, wat overigens iedereen die mijn geschiedschrijvingen leest zal doen. Ik voel mij verplicht om deze uitweiding toe te voegen, maar dat is alles wat ik over Justus wil zeggen.
Nadat ik in Tiberias orde op zaken had gesteld, riep ik mijn vrienden in een vergadering bijeen en overlegden wat wij verder met Johannes aan moesten. Het bleek dat alle Galileeërs vonden dat ik hen allemaal van wapens moest voorzien, dat wij dan tegen Johannes moesten optrekken en hem moesten straffen, omdat hij de aanstichter was geweest van alle wanordelijkheden die er waren voorgevallen. Ik was onaangenaam verrast door hun besluit, omdat ik van plan was om deze problemen zonder bloedvergieten op te lossen. Daarom spoorde ik hen aan om met de grootst mogelijke behoedzaamheid achter de namen te komen van de aanhangers van Johannes. Nadat ze dat hadden gedaan en ik dus wist wie het waren, liet ik een bevelschrift uitgaan, waarin aan alle leden van de groep van Johannes een vrijgeleide aanbood en mijn woord van eer, als zij berouw wilden tonen. Ik gaf hen twintig dagen de tijd om te bedenken welke te volgen lijn voor hen het meest voordelig was. Ik dreigde ook hun huizen in brand te laten steken en hun bezittingen in het openbaar te laten veilen als zij hun wapens niet zouden neerleggen. Toen de mannen dat hoorden raakten ze helemaal van slag en keerden zich van Johannes af. In totaal legden vierduizend mannen hun wapens neer en liepen naar mij over. Johannes bleef dus alleen achter met zijn eigen medeburgers en ongeveer vijftienhonderd vreemdelingen uit Tyrus. Toen Johannes merkte dat hij door mijn list buitenspel was gezet, waagde hij zich niet meer buiten zijn eigen stad. Hij was heel bang voor mij.
Rond die tijd werden de inwoners van Sepphoris zo vrijpostig dat ze de wapens opnamen. Ze vertrouwden op de sterkte van hun muren en zagen ook dat ik met andere zaken bezig was. Zij stuurden een boodschap aan Cestius Gallus, die gouverneur was van Syrië, met het verzoek of hij onmiddellijk naar hen toe wilde komen om het beheer over de stad over te nemen, of hen een garnizoen te sturen. Gallus beloofde hen dat hij zou komen, maar zei geen woord over het tijdstip. Toen ik daarvan op de hoogte werd gesteld, ondernam ik met mijn soldaten een aanval op Sepphoris en nam de stad met geweld in. De Galileeërs wilden van deze gelegenheid gebruik maken, omdat zij dachten dat er nu een geschikt moment was aangebroken om te laten zien hoezeer zij hen haatten en die stad vijandig gezind waren. Zij troffen dus uitgebreide voorbereidingen, alsof zij alle inwoners en de mensen die daar tijdelijk verbleven, allemaal uit wilden roeien. Ze stormden de stad binnen en staken de huizen die zij zonder bewoners aantroffen, omdat de mensen allemaal in paniek naar de burcht waren gevlucht, in brand.
De Galileeërs roofden alles wat los en vast zat en lieten niet na om alles van hun landgenoten te verwoesten. Toen ik dat zag was ik zeer aangedaan. Ik beval hen daarmee op te houden en hield hen voor dat het schandalig was om hun eigen landgenoten zo te behandelen. Toen zij niet wilden luisteren naar mijn vermaningen en evenmin aan mijn bevelen gehoorzaamden [want de haat die zij die mensen toedroegen was zo hevig dat mijn vermaningen daar niet tegenop konden] smeekte ik de vrienden, die mij het meest trouw waren, het gerucht te verspreiden dat de Romeinen bezig waren om met een grote troepenmacht op een andere plek in de stad binnen te vallen. Ik hoopte dat ik, door dat bericht te verspreiden, het geweld van de Galileeërs in zou kunnen tomen en zo Sepphoris zou kunnen sparen. Uiteindelijk slaagde mijn list. Toen de mannen namelijk dat bericht hoorden en beseften dat ze zelf in gevaar verkeerden, hielden ze op met plunderen en gingen op de vlucht, vooral omdat ze mij, hun eigen bevelhebber, datzelfde zagen doen. Ik deed namelijk zelf ook alsof ik, net zoals zij, in gevaar verkeerde, om ervoor te zorgen dat zij dat bericht serieus namen. Zo werden de inwoners van Sepphoris onverwacht gered door mijn vindingrijkheid.
Ook Tiberias was bijna, op dezelfde manier, door de Galileeërs geplunderd. Er gebeurde namelijk het volgende: de belangrijkste raadsleden hadden een brief naar de koning geschreven met het verzoek of hij naar hen toe wilde komen om het bestuur van de stad over te nemen. Als antwoord op hun brief schreef de koning dat hij bereid was om te komen. Hij gaf die brief aan een van zijn bedienden, die Crispus heette, en een Jood van geboorte was, om die naar Tiberias te brengen. De Galileeërs kregen in de gaten dat die man een brief bij zich had, namen hem gevangen en brachten hem naar mij toe. Zodra de hele menigte daar hoogte van kreeg werden ze razend en wilden ze hun wapens opnemen. Een groot aantal kwam de volgende dag van alle kanten bijeen en begaf zich naar Asochis, waar ik op dat moment verbleef. Zij maakten een vreselijk kabaal en riepen dat de mensen uit Tiberias verraders waren en hielenlikkers van de koning. Ze vroegen mij toestemming om naar de stad af te dalen en die met de grond gelijk te maken. Zij haatten de inwoners van Tiberias net zo erg als die van Sepphoris.
Toen ik dat hoorde wist ik niet zo goed wat ik moest doen en hoe ik Tiberias aan de woede van de Galileeërs kon laten ontkomen. Ik wist dat ik niet kon ontkennen dat de inwoners van Tiberias een brief naar de koning hadden geschreven met de uitnodiging om naar hen toe te komen, want zijn schriftelijk antwoord aan hen, zou dat onherroepelijk aantonen. Nadat ik daar lang over na had gedacht, zei ik tegen hen: "Ik weet best dan de inwoners van Tiberias onjuist hebben gehandeld en ik zal jullie dus niet verbieden om de stad te plunderen. Jullie moeten daarbij wel met een aantal dingen rekening houden. De inwoners van Tiberias zijn niet de enigen die onze vrijheid hebben verraden, maar velen van de zogenaamd meest vaderlandslievende Galileeërs, hebben hetzelfde gedaan. Wacht daarom totdat ik heb achterhaald wie ervoor hebben gezorgd dat wij gevaar hebben gelopen. Jullie kunnen hen dan allemaal tegelijkertijd in handen krijgen, samen met de mensen die jullie zelf aanbrengen."
Met die woorden kalmeerde ik de menigte. Ze lieten hun woede varen en gingen ieder huns weegs. Ik gaf het bevel om de koerier die de brieven van de koning had gebracht in de boeien te slaan. Een paar dagen later wendde ik voor dat ik voor een dringende persoonlijke zaak het koninkrijk moest verlaten. Ik liet Crispus in het geheim bij mij komen en droeg hem op om de soldaat die hem bewaakte dronken te voeren, en naar het koninkrijk te vluchten en zei hem dat hij niet zou worden achtervolgd. Crispus volgde mijn raad op en maakte zich uit de voeten. Zo ontkwam Tiberias, toen het in gevaar verkeerde, door mijn kundige leiding en zorg, die ik voor haar behoud koesterde, voor de tweede keer aan haar verwoesting.
Rond die tijd vluchtte Justus, de zoon van Pistus, buiten mijn medeweten, naar de koning. Hoe dat kwam zal ik nu vertellen. Bij het begin van de oorlog tussen de Joden en Romeinen, hadden de inwoners van Tiberias besloten om trouw aan de koning te blijven en niet tegen de Romeinen in opstand te komen. Justus probeerde hen echter over te halen om de wapens op te nemen, omdat hij wilde dat de toestand veranderde en omdat hij hoopte dat hij dan de heerschappij over zowel Galilea als zijn eigen stad zou kunnen bemachtigen. Toch kreeg hij niet wat hij hoopte, omdat de Galileeërs een hekel hadden aan de inwoners van Tiberias. Dat kwam omdat zij nog steeds boos waren over alle ellende die zij vóór de oorlog door hun toedoen hadden meegemaakt. Daarom zouden zij het niet accepteren als Justus hun leider zou worden. Ook ikzelf, aan wie de raad van Jeruzalem het beheer over Galilea had toevertrouwd, werd herhaaldelijk zo razend op Justus, dat het weinig scheelde of ik had hem gedood, zo moeilijk vond ik het om zijn kwaadaardigheid te dulden. Hij was dus heel bang dat mijn ergernis uiteindelijk tot een uitbarsting zou komen. Daarom zocht hij zijn toevlucht bij de koning, omdat hij dacht dat hij daar een beter en veiliger onderkomen zou vinden.
Toen de inwoners van Sepphoris op zon verrassende manier aan het eerste gevaar waren ontsnapt, stuurden zij een boodschap naar Cestus Gallius, waarin ze hem verzochten om meteen naar hen toe te komen en het bestuur van de stad over te nemen, of anders voldoende troepen te sturen om hen tegen alle strooptochten van hun vijanden te beschermen. Ten slotte wisten ze Gallus ertoe te bewegen om een aanzienlijke legermacht van ruiters en voetvolk naar het toe te sturen. Ze arriveerden in de nacht en werden door hen de stad binnengelaten. Omdat de omliggende streken voortdurend werden bestookt door het Romeinse leger, vertrok ik met de soldaten die ik tot mijn beschikking had naar Garasme, waar ik mij, op een afstand van vier kilometer van Sepphoris, verschanste.
Ik trok in de nacht op naar de stad en deed met mijn strijdkrachten een aanval op de muren. Met behulp van ladders liet ik een groot aantal soldaten langs de muren omhoogklimmen en zo kon ik mij van het grootste gedeelte van de stad meester maken. Kort daarop moesten wij ons terugtrekken, vanwege onze onbekendheid met de situatie. We hadden toen al twaalf Romeinse soldaten, twee ruiters en een paar inwoners van Sepphoris over de kling gejaagd. Zelf hadden wij maar een man verloren. Toen het later op de vlakte tot een treffen kwam met de ruiters, en wij lange tijd dapper de gevaren het hoofd hadden geboden, dolven wij toch het onderspit. Wij werden door de Romeinen omsingeld, mijn soldaten raakten in paniek en sloegen op de vlucht. In die slag sneuvelde een van mijn lijfwachten. Zijn naam was Justus en hij had eerder diezelfde functie bij de koning bekleed.
Op datzelfde moment doken ook troepen van de koning op, zowel ruiters als voetvolk. Ze werden aangevoerd door Sylla, die ook leider van zijn lijfwacht was. Deze Sylla sloeg zijn kampement op, op een afstand van negenhonderd meter van Julias, en zette wachtposten uit langs de weg, die naar Cana voerde en langs een andere die naar de burcht van Gamala liep. Hij dacht daarmee te verhinderen dat hun inwoners hulpgoederen uit Galilea zouden krijgen.
Toen ik daarover was ingelicht, stuurde ik meteen tweeduizend gewapende manschappen, onder aanvoering van Jeremia. Ze verschansten zich tweehonderd meter van Julias af, vlak bij de Jordaan. Het bleef bij een enkele schermutseling, totdat ik mijzelf met drieduizend soldaten bij hen voegde. De dag daarop legde ik een hinderlaag ergens in het dal, niet ver van de aarden wallen. Daarna daagde ik de troepen van de koning uit tot een gevecht en gaf mijn eigen soldaten het bevel zich in de tegenovergestelde richting te begeven, zodat zij de vijand uit het kampement zouden lokken en ze in het vrije veld uit zouden komen. Dat deden ze. Sylla die dacht dat onze troepen echt op de vlucht sloegen, ging achter hen aan. Toen vielen onze soldaten die in de hinderlaag lagen hen in de rug aan en richtte een vreselijke verwarring onder hen aan.
Zelf maakte ik meteen een plotselinge zwenking met mijn eigen troepen, stuitte op de troepen van de koning en joeg hen op de vlucht. Ik zou die dag tot grootse daden zijn gekomen als het lot mij geen parten had gespeeld. Het paard dat ik tijdens het gevecht bereed, struikelde op een modderige plek en gooide me op de grond. Ik kneusde mijn pols en werd naar een dorp dat Cepharnomen of Capharnaum heette gebracht. Toen mijn soldaten dat hoorden, waren ze bang dat ik erger gewond was dan het in feite het geval was. Zij staakten hun achtervolging en keerden om, omdat zij zich vreselijk zorgen om mij maakten. Ik liet artsen komen die mij behandelden. Ik bleef die dag koortsig en die nacht werd ik op aanraden van een arts overgebracht naar Tarichea.
Toen Sylla en zijn troepen hadden gehoord wat mij was overkomen, vatten ze weer moed. Omdat ze hadden begrepen dat in ons kamp gebrekkig wacht werd gelopen, legden ze s nachts een ruitertroep in een hinderlaag aan de overkant van de Jordaan. Bij het aanbreken van de dag daagden zij ons uit tot een gevecht. Wij gingen daar op in en trokken de vlakte op, toen opeens de ruiters uit de hinderlaag opdoken. Zij zaaiden verwarring onder onze troepen en joegen hen op de vlucht. Aan onze kant sneuvelden zes mannen. Uiteindelijk gingen ze toch niet met de overwinning strijken, want toen ze hoorden dat er vanuit Tarichea per boot hulptroepen naar Julias waren overgebracht, werden ze bang en trokken ze zich terug.
Korte tijd later kwam Vespasianus in Tyrus aan, samen met koning Agrippa. De Tyriërs begonnen de koning verwijten te maken en noemden hem een vijand van de Romeinen. Ze beweerden dat Philippus, de bevelhebber van zijn leger, het koninklijke garnizoen en de Romeinse legermacht die zich in Jeruzalem bevond, had verraden en dat zij dat in opdracht van hem hadden gedaan. Toen Vespasianus daar verslag van werd gedaan, wees hij de Tyriërs terecht omdat zij iemand beledigden die én een vriend van de koning was én van de Romeinen. Hij raadde de koning wel aan om Philippus naar Rome te sturen, zodat hij Nero zelf zou kunnen vertellen wat hij had gedaan. Philippus werd dus naar Rome gestuurd, maar werd niet bij Nero toegelaten. Die bleek er namelijk vreselijk beroerd aan toe te zijn, door de onlusten die toen plaatvonden en een burgeroorlog. Daarop keerde hij naar de koning terug.
Toen echter Vespasianus in Ptolemais aankwam, verkondigden de belangrijkste mensen uit Dekapolis, in Syrië, luidkeels hun ongenoegen over Justus van Tiberias, omdat hij hun dorpen in brand had gestoken. Vespasianus leverde hem aan de koning uit, zodat hij door de onderdanen van de koning ter dood gebracht zou kunnen worden. De koning liet hem echter alleen maar in de boeien slaan, en liet dat Vespasianus niet merken, zoals ik al heb verteld. De inwoners van Sepphoris liepen uit om Vespasianus te begroeten, die hen troepen stuurde, onder aanvoering van Placidus. Hij trok met hen mee en ik volgde hen op de voet, totdat Vespasianus in Galilea arriveerde.
Over zijn aankomst daar, hoe het er daar aan toe ging, over zijn eerste gewapende treffen met mijn troepen in de buurt van Tarichea, hoe zij vandaar naar Jotapata optrokken en hoe ik gevangen werd genomen, geboeid werd en later weer in vrijheid werd gesteld, en over alles wat ik zelf heb gedaan tijdens de Joodse oorlog en de belegering van Jeruzalem, dat heb ik allemaal zorgvuldig opgetekend in mijn boeken over De Joodse Oorlog. Toch denk ik dat ik er goed aan doe als in daar nu een verslag aan toevoeg, over alles wat ik toen heb meegemaakt en in dat boek over de Joodse oorlog niet heb vermeld.
Na de belegering van Jotapata, was ik in handen van de Romeinen gevallen. Ik werd met alle egards behandeld, omdat Vespasianus mij bijzonder hoogachtte. Op zijn bevel huwde ik een maagd, een van de krijgsgevangen uit die streek [25]. Zij bleef niet lang bij mij, want ik liet haar achter nadat ik was vrijgelaten en naar Alexandrië vertrok. In Alexandrië trouwde ik opnieuw, met een andere vrouw. Vanuit Alexandrië werd ik samen met Titus naar Jeruzalem gestuurd om aan de belegering deel te nemen. Daar verkeerde ik herhaaldelijk in levensgevaar, omdat enerzijds de Joden mij heel graag in handen wilden krijgen om mij te straffen en anderzijds de Romeinen bij elke nederlaag dachten dat die een gevolg waren van mijn verraad.
Doorlopend maakten zij stampei bij de keizers, omdat ik in hun ogen een verrader was. Ze wilden dat ik gestraft werd. Keizer Titus was echter goed bekend met de wisselvalligheden van het lot tijdens een oorlog, en reageerde niet op het hevige aandringen van de soldaten. Bovendien drong keizer Titus, na de gewelddadige inname van Jeruzalem er meer dan eens bij mij op aan, dat ik uit de puinhopen van mijn stad moest pakken wat ik pakken kon. Daar gaf hij mij toestemming voor. Maar toen mijn land was verwoest, was er niets van enige waarde meer dat mij nog troost kon bieden in mijn ellende. Ik verzocht aan Titus om mijn familie in vrijheid te laten stellen. Titus stelde ook weer de heilige boeken [26] tot mijn beschikking. Niet lang daarna vroeg ik hem om mijn broer en vijftig vrienden vrij te laten. Hij stond dat toe. Ik ging ook een keer, met toestemming van Titus naar de tempel, waar een groot aantal vrouwen en kinderen gevangen werden gehouden. Ik herkende daar veel vrienden en kennissen onder en wist die allemaal, zonder enig losgeld te betalen, vrij te krijgen. Dat waren allemaal bij elkaar ongeveer honderdnegentig mensen.
Daarna werd ik door keizer Titus, samen met Ceralius en duizend ruiters naar een dorp gestuurd, dat Tekoa heette. Ik moest daar gaan bekijken of het een geschikte plek voor een legerkamp was. Toen ik terugreed zag ik een groot aantal krijgsgevangenen, die aan kruisen hingen. Drie daarvan herkende ik als vroegere kennissen. Ik was zeer ontdaan en in tranen ging ik naar Titus en vertelde hem wat ik had gezien. Hij gaf meteen opdracht om hen van het kruis te halen en hen zo goed mogelijk te verzorgen, zodat ze weer zouden kunnen herstellen. Twee van hen stierven onder de handen van de arts. De derde overleefde het.
Nadat Titus een einde had gemaakt aan de onlusten in Judea, had hij mij daar een landgoed in de vlakte geschonken. Hij had namelijk bedacht dat ik aan het landgoed dat ik in Jeruzalem bezat niets meer had, omdat een garnizoen, dat die streek moest beschermen, daar zijn kampement zou opslaan. Voordat hij weer naar Rome zou terugkeren, nodigde hij mij uit om met hem mee te varen. Hij behandelde mij uiterst voorkomend. Nadat wij in Rome waren aangekomen, werd ik door Vespasianus met alle mogelijke zorgen omringd. Hij bood mij onderdak in het huis dat hij eerder zelf had bewoond, voordat hij keizer werd. Hij verleende mij ook het privilege van het Romeinse burgerschap en gaf me een jaarlijkse toelage. Tot aan het einde van zijn leven bleef hij voorkomend, en bejegende mij altijd even vriendelijk. Maar juist dat wekte jaloezie op en bracht mij om de volgende reden in groot gevaar.
Er was namelijk een Jood, die Jonathan heette, die in Cyrene een oproer had ontketend. Hij had tweeduizend mannen uit die stad overgehaald om zich bij hem aan te sluiten en was daardoor verantwoordelijk voor hun ondergang. Nadat de gouverneur van dat district hem in de boeien had laten slaan en naar de keizer had laten brengen, vertelde hij dat ik hem wapens en geld had gestuurd. Hij kon echter voor Vespasianus niet verhullen dat hij een leugenaar was. Die veroordeelde hem ter dood en dat vonnis werd vervolgens voltrokken. De mensen die jaloers op mij waren, bleven echter beschuldigingen tegen mij inbrengen, maar door Gods voorzienigheid ging ik steeds vrijuit. Van Vespasianus kreeg ik nog een vrij groot stuk land in Judea als geschenk.
In die tijd scheidde ik ook van mijn vrouw, omdat haar gedrag mij niet beviel. Dat deed ik pas nadat zij mij drie kinderen had geschonken. Twee daarvan zijn gestorven en een, die ik de naam Hyrcanus gaf, is nog in leven. Daarna trouwde ik met een vrouw uit Kreta, die echter wel van Joodse komaf was. Haar ouders waren uitmuntende mensen en stonden in het hele land zeer goed bekend. In haar kwaliteiten stak zij boven de meeste andere vrouwen uit, zoals uit haar verdere leven is gebleken. Bij haar had ik twee zonen. De oudste, die Justus heet en de tweede Simonides, die ook wel Agrippa wordt genoemd. Dat wat betreft mijn familieomstandigheden.
De vriendelijke bejegening door de keizer bleef onveranderd, ook nadat Vespasianus was overleden. Titus, die hem opvolgde, bleef mij even voorkomend behandelen als zijn vader. Ook hij hechtte geen geloof aan al die beschuldigingen die tegen mij werden ingediend. Domitianus, die hem weer opvolgde, deed daar een schepje bovenop, want hij bestrafte mijn aanklagers en gaf de opdracht om een van mijn bedienden, een eunuch die mij ergens van had beschuldigd, te straffen. Hij zorgde er ook voor dat ik over mijn landgoed in Judea geen belasting hoefde te betalen, wat voor een eigenaar een zeer groot eerbewijs is. Ook Domitia, de echtgenote van de keizer, gedroeg zich altijd even vriendelijk tegen mij.
Dit is het relaas van wat ik in mijn leven heb uitgevoerd. Als zij daar behoefte aan hebben, moeten anderen maar hun mening over mijn karakter geven. Maar aan jou, voortreffelijke Epaphrodites, [27] aan jou draag ik deze verhandeling over ons verleden op.
Daarmee besluit ik.
Vertaling: Broeder Joseph
18-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 4]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 4]
Flavius Josephus [vervolg]
Nu kwam echter weer een groot aantal Galileeërs met hun wapens bijeen, omdat zij wisten wat voor slechte en erbarmelijk meinedige man hij was. Zij wilden dat ik hen zou aanvoeren in het gevecht tegen hem. Zij beloofden mij dat zij uiteindelijk zowel hem als Gisala zouden vernietigen. Daarop verklaarde ik dat ik hen dankbaar was voor hun bereidwilligheid om mij te helpen, en dat ik hun welwillendheid jegens mij meer dan wilde vergelden. Ik verzocht hen echter nadrukkelijk om zichzelf in te houden en smeekte hen om mij toestemming te geven om te doen wat ik van plan was, namelijk zonder bloedvergieten een einde maken aan deze problemen. Toen ik de menigte Galileeërs daartoe had overgehaald, vertrok ik naar Sepphoris.
De inwoners van die stad, die besloten hadden om trouw te blijven aan de Romeinen, waren bang voor mijn komst, en probeerden hun angst te bezweren door mijn aandacht van hen af te leiden en op iets anders te richten. Daarom stuurden ze een boodschap naar Jezus, de terroristenleider, die zich met zijn handlangers in het grensgebied van Ptolemaeus ophield, en beloofden hem een grote som gelds, als hij met zijn krijgmacht, die uit ongeveer achthonderd man bestond, naar hen toe wilde komen om tegen ons te vechten. Hij ging akkoord met wat zij wilden en met de beloften die zij hem hadden gedaan. Hij wilde ons bij voorkeur aanvallen als wij niet op hem voorbereid waren en van tevoren niets van zijn komst afwisten. Hij stuurde me dus een boodschap en wilde dat ik hem toestemming gaf om naar mij toe te komen en mij te begroeten. Toen ik hem die toestemming had verleend, zonder dat ik maar enig idee had van zijn snode plannen, verzamelde hij zijn bende en haastte zich naar mij toe.
Uiteindelijk slaagde zijn list toch niet. Hij was al dicht in de buurt, toen een van zijn bendegenoten deserteerde en naar mij toe kwam om te vertellen wat hij van plan was te gaan doen. Nadat ik dat had gehoord ging ik naar de marktplaats en deed alsof ik niets wist van zijn verraderlijke bedoeling. Ik nam een groot aantal gewapende Galileeërs mee en een paar mannen uit Tiberias. En nadat ik opdracht had gegeven om alle wegen zorgvuldig te bewaken, beval ik de poortwachters om, als Jezus arriveerde, alleen hemzelf, samen met zijn belangrijkste mannen, binnen te laten en de anderen de toegang te weigeren. En als zij toch met geweld naar binnen wilden dringen, moesten ze hen ook met geweld verdrijven. De mannen die deze opdracht hadden gekregen deden wat ze moesten doen en toen Jezus met een paar anderen de stad binnen was gekomen, beval ik hem om zijn wapens neer te leggen. Ik vertelde hem dat, als hij dat weigerde, het zijn dood zou betekenen. Toen hij overal om hen heen gewapende manschappen zag werd hij bang en gehoorzaamde. Zijn volgelingen die buitengesloten waren, sloegen op de vlucht toen ze hoorden dat hij gevangen was genomen. Daarna riep ik Jezus alleen bij me en vertelde hem dat "ik op de hoogte was van het verraderlijke plan dat hij tegen mij had beraamd, en dat ik ook wist wie hem hadden uitgenodigd, dat ik hem echter wilde vergeven als hij berouw toonde en mij in het vervolg trouw zou zijn." Nadat hij alles wat ik van hem wilde had beloofd, liet ik hem gaan en gaf hem toestemming om weer het commando te voeren over de mannen die hij eerder had. Ik dreigde echter de inwoners van Sepphoris streng te zullen straffen als zij niet zouden ophouden met mij zo ondankbaar te behandelen.
In die tijd gebeurde het dat twee belangrijke mannen die onder de jurisdictie van koning Agrippa vielen, uit het district Trachonius naar mij toe kwamen, met hun paarden, wapens en ook geld. Toen de joden hen alleen wilden laten blijven als zij zich lieten besnijden, stond ik hen niet toe dat zij enig geweld tegen hen gebruikten. Ik zei hen dat "iedereen God moest vereren volgens zijn eigen gewoonten en dat niemand gedwongen moest worden en dat deze mannen, die naar ons toe waren gevlucht om bescherming te zoeken, niet zo behandeld moesten worden, en dat zij daar spijt van zouden krijgen." En toen ik de menigte tot bedaren had gebracht, voorzag ik de mannen die naar ons toegekomen waren met alles wat ze wilden, overeenkomstig hun eigen manier van leven, en dat ook nog op een overvloedige manier.
Toen stuurde koning Agrippa een legermacht, onder aanvoering van Equiculus Modius, die zich meester moest maken van de burcht van Gamala. De troepen die waren gestuurd waren echter niet talrijk genoeg om de burcht helemaal te omsingelen, maar legerden zich op de open vlakte voor de stad en begonnen met de belegering. Toen de decurion Ebutius, die was belast met het bestuur over de grote vlakte, hoorde dat ik mij in Simonias bevond, een dorp in het grensgebied van Galilea, dat twaalf kilometer van hem verwijderd was, verzamelde hij een honderdtal ruiters die die nacht bij hem waren en een aantal van ongeveer tweehonderd soldaten en bracht de inwoners van Gibea bijeen. Zij moesten hem als hulptroepen bijstaan. Na een nachtelijke mars bereikten ze het dorp waar ik verbleef. Daarop sloeg ik mijn kampement, met een groot aantal manschappen, op tegenover hem. Ebutius probeerde ons echter te verleiden om naar de vlakte af te dalen, omdat hij erg afhankelijk was van zijn ruiters, maar dat wilden wij niet. Ik begreep heel goed dat zijn ruiterij in zijn voordeel zou zijn als wij naar de vlakte zouden afdalen, omdat wij allemaal te voet waren. Daarom besloot ik het gevecht ter plaatse aan te gaan. Ebutius en zijn manschappen boden enige tijd dapper weerstand, maar toen hij doorkreeg dat zijn ruiterij in dit terrein onbruikbaar was, trok hij zich terug in Gibea, na in het gevecht drie mensen verloren te hebben. Met tweeduizend gewapende manschappen volgde ik hem op de voet. Ik bereikte de stad Besara, die in het grensgebied van Ptolemais ligt, ongeveer vier kilometer van Gibea, waar Ebutius zich terug had getrokken, en daar stelde ik mijn gewapende manschappen op langs de buitenmuur van het dorp. Ik gaf hen opdracht om de toegangen zorgvuldig in de gaten te houden, zodat de vijand ons niet zou kunnen verrassen, totdat wij de grote lading graan die daar was opgeslagen weg hadden gevoerd. Dat was het eigendom van koningin Berenice en was vanuit de omliggende dorpen in Besara bijeengebracht. Ik laadde het graan op mijn kamelen en ezels, waarvan ik een groot aantal had meegebracht en voerde het af naar Galilea. Nadat ik daarmee klaar was, daagde ik Ebutius uit tot het gevecht. Toen hij daar niet op in wilde gaan, omdat hij geschrokken was van onze snelheid en moed, sloeg ik een andere weg in en trok ik op tegen Neopolitanus. Ik had namelijk gehoord dat de streek in de buurt van Tiberias door hem was verwoest. Deze Napolitanus was commandant van een ruitertroep, en door de vijand was hij belast met de verdediging van Scythopolis. Nadat ik ervoor had gezorgd dat hij verder geen kwaad kon aanrichten in Tiberias, besloot ik mij te wijden aan de zaken in Galilea.
Toen Johannes, de zoon van Levi, die, zoals ik al heb verteld, in Gisala verbleef, hoorde dat voor mij alles naar wens was verlopen, dat ik bij mijn ondergeschikten in een zeer goed blaadje stond, en bovendien bij de vijand zeer gevreesd was, was hij daar zeer onaangenaam door getroffen, omdat hij dacht dat mijn voorspoed zijn ondergang zou betekenen. Hij raakte dus vervuld met een bittere afgunst en vijandigheid jegens mij. Omdat hij hoopte dat hij, als hij bij mijn onderdanen haat tegen mij kon opwekken, een eind kon maken aan mijn voorspoed, probeerde hij de inwoners van Tiberias en Sepphoris [en hij dacht dat die van Gabara het wel met de anderen eens zouden zijn], de grootste steden van Galilea, tegen mijn gezag in opstand te laten komen en zich bij zijn groep aan te laten sluiten. Hij vertelde dat hij een betere commandant zou zijn dan ik.
De Sepphorieten die met geen van ons beiden een band hadden, omdat zij gekozen hadden voor een Romeinse overheersing, waren het met zijn voorstel niet eens. De inwoners van Tiberias gingen niet zover dat zij tegen mij in opstand kwamen, maar stemden wel in met zijn vriendschap, terwijl de inwoners van Gabara naar Johannes overliepen. Zij werden daartoe overgehaald door Simon, die zowel de belangrijkste man in de stad was, als een bijzondere vriend en handlanger van Johannes. Zij kwamen er echter niet openlijk voor uit dat ze in opstand wilden komen, omdat ze heel bang voor de Galileeërs waren, waarvan ze de loyaliteit die zij jegens mij betoonden herhaaldelijk hadden ondervonden. Daarom wachtten ze heimelijk een gunstig moment af om een hinderlaag voor mij te leggen. Hoe ik daardoor in een heel gevaarlijke situatie terechtkwam, blijkt uit het volgende voorbeeld.
In het dorp Dabarita waren een aantal overmoedige jonge mannen, die hadden gezien dat de vrouw van Ptolemaeus, de procurator van de koning, met een groot gezelschap en een aantal ruiters die hen escorteerden, de grote vlakte wilden oversteken. Zij kwamen uit een streek waar de koning en de koningin het beheer over voerden en reisden naar een gebied dat onder heerschappij van de Romeinen stond. Zij vielen hen onverhoeds aan en dwongen de vrouw van Ptolemaeus te vluchten, waarna ze alle voertuigen plunderden. Daarna kwamen ook zij naar mij toe, in Tarichea, met vier muilezels beladen met kleren en andere kostbaarheden en bovendien een grote hoeveelheid zilver en vijfhonderd goudstukken.
Ik wilde die buit voor Ptolemaeus bewaren, omdat hij mijn landgenoot was en omdat de wet ons zelfs verbiedt om onze vijanden te beroven. Daarom zei ik tegen de mensen die de buit kwamen brengen dat wij die zouden bewaren, en dat wij de opbrengst daarvan zouden gebruiken om de muren van Jeruzalem te herbouwen. De jongemannen waren echter razend toen zij zelf geen deel van de buit kregen, zoals zij hadden verwacht. Daarop trokken ze naar de dorpen in de omgeving van Tiberias en vertelden de bevolking dat ik van plan was om hun land aan de Romeinen uit te leveren en dat ik tegen hen had gelogen, toen ik zei dat, wat zij hadden buitgemaakt achtergehouden moest worden om de muren van Jeruzalem te herbouwen, maar dat ik besloten had om de buit weer aan de vroegere eigenaar terug te geven. Zij hadden mijn bedoeling inderdaad goed begrepen. Toen ik van hen af was, ontbood ik twee vooraanstaande mannen, Dassion en Janneus, de zoon van Levi, die tot de belangrijkste vrienden van de koning behoorden, en droeg hen op om de geroofde kostbaarheden mee te nemen en naar hem terug te brengen. Ik dreigde hen als straf te zullen doden, als zij met iemand anders over mijn bevel zouden praten.
Inmiddels ging door heel Galilea het gerucht dat ik van plan was om het land aan de Romeinen te verraden. Iedereen was woedend op me en wilde dat ik gestraft zou worden. Ook de inwoners van Tarichea dachten dat het waar was wat de jongemannen vertelden en probeerden mijn lijfwachten en gewapende manschappen over te halen om mij, tijdens mijn slaap, in de steek te laten. Ze moesten meteen naar het hippodroom komen om over mij te beraadslagen. Toen zij hen hadden overgehaald en zij naar de afgesproken plaats gekomen waren, troffen zij een grote menigte aan die zich daar al had verzameld. Als uit één mond schreeuwden ze dat de man die hen zo lafhartig wilde verraden zijn verdiende straf moest krijgen. Jezus, de zoon van Sapphias, was de man die hen het hardst ophitste. Hij was bestuurder in Tiberias, een verderfelijk iemand, die van nature de neiging had om belangrijke zaken in de war te sturen. Het was ook een opruier en een ongeëvenaarde rebel. Hij nam de wetten van Mozes in zijn handen, liep naar het midden van de menigte en sprak, "O medeburgers! Als jullie ter wille van jullie zelf niet bereid zijn om Josephus te haten, doe dat dan ter wille van de deze wetten van jullie land, die jullie opperbevelhebber wil verraden. Doe het om beide redenen en geef deze man, die zich zo schaamteloos heeft gedragen, zijn verdiende loon."
Nadat hij dat had gezegd en de menigte hem om zijn woorden luid had toegejuicht, nam hij een aantal gewapende manschappen mee en spoedde zich naar de woning waar ik verbleef, kennelijk om mij meteen te vermoorden. Ik had geen enkel vermoeden van die hele opschudding en was door alle vermoeienissen vast in slaap gevallen. Toen echter Simon, die belast was met mijn persoonlijke veiligheid, en de enige die bij mij was gebleven, zag hoe gewelddadig de burgers mij wilden aangevallen, maakte hij mij wakker en vertelde me hoe bedreigend mijn toestand was. Hij wilde dat ik mij door hem zou laten doden, zodat ik, zoals een bevelhebber betaamt, dapper zou sterven, voordat de vijanden zouden komen en mij zouden dwingen om zelf een einde aan mijn leven te maken, of anders door hen gedood zou worden.
Dat vertelde hij me, maar ik legde mijn lot in Gods handen en haastte me naar buiten, naar de samengestroomde bevolking. Ik had eerst zwarte kleren aangetrokken, hing mijn zwaard om mijn nek, en begaf mij naar de hippodroom langs een route waar ik geen vijanden dacht tegen te zullen komen. Zo verscheen ik opeens in hun midden, wierp mij op de grond en liet mijn tranen de vrije loop, wat bij allen mededogen opwekte. Toen ik merkte dat de stemming in de menigte omsloeg, probeerde ik bij hen verdeeldheid te zaaien, voordat de gewapende manschappen van mijn huis terug zouden komen. Ik gaf toe dat zij mij heel begrijpelijk slecht vonden, maar ik smeekte hen om hen eerst uit te mogen leggen met welke bedoeling ik het geld, dat van de plundering afkomstig was, had achtergehouden en dat zij mij, als zij dat dan toch wilden, daarna mochten doden.
De menigte had mij net toestemming gegeven om te spreken, toen de gewapende manschappen weer verschenen. Toen zij mij zagen, stormden ze op mij toe om mij te doden, maar de menigte verzocht hen zich in te houden. Daar stemden ze in toe, omdat zij dachten dat zij mij zouden mogen doden, zogauw ik zou hebben bekend dat ik het geld voor de koning had achtergehouden, wat als een bekentenis van mijn verraad zou worden beschouwd.
Nadat de hele menigte tot zwijgen was gebracht sprak ik de mensen als volgt toe: "Landgenoten! Als het recht dat eist ben ik bereid te sterven, maar voordat ik sterf wil ik jullie echter heel graag de waarheid vertellen. Ik weet dat jullie stad altijd zeer gastvrij is geweest en een overvloed aan mensen heeft opgenomen, die hun eigen land ontvlucht zijn, en daardoor hoe dan ook in jullie voorspoed hebben mogen delen. Het was mijn bedoeling om de stad te ommuren met dit geld, waarover jullie zo boos op mij zijn, terwijl het dus echt bestemd was om jullie eigen muren te bouwen." Nadat ik dat had gezegd riepen de Taricheeërs en de vreemdelingen uit "dat ze me dankbaar waren en hoopten dat ik mijn moed zou bewaren." De Galileeërs en de inwoners van Tiberias bleven echter woedend op me, wat bleek uit het feit dat er opschudding onder hen ontstond, waarbij sommigen mij wilden vermoorden en anderen mij toeriepen geen aandacht aan hen te besteden. Toen ik hen echter beloofd had dat ik ook bereid was om Tiberias en andere steden die dat wilden, te ommuren, geloofden ze wat ik hen had toegezegd en keerde iedereen naar zijn eigen huis terug. Zo ontkwam ik, buiten al mijn verwachtingen, aan het eerdergenoemde gevaar en liep ik, samen met mijn vrienden en twintig gewapende manschappen, weer naar huis.
Deze terroristen en andere aanstichters van de oproer, waren echter bang dat ik hen zou straffen voor wat ze hadden aangericht. Ze verzamelden dus zeshonderd gewapende manschappen en begaven zich naar het huis waar ik verbleef. Ze wilden het in brand te steken. Toen ik op de hoogte werd gebracht van dit smadelijke plan, vond ik het ongepast om te vluchten. Ik besloot mijzelf aan het gevaar bloot te stellen en mij dapper te gedragen. Ik gaf dus opdracht om alle deuren te sluiten en begaf mij naar de bovenverdieping. Daarna verzocht ik hen een paar mannen te sturen om het geld van de buit in ontvangst te nemen, en ik vertelde hen dat zij dan geen reden meer hadden om boos op mij te zijn. Nadat zij een van de dapperste mannen van hun groep naar binnen hadden gestuurd, liet ik hem vreselijk geselen en gaf de opdracht om een van zijn handen af te hakken en om zijn nek te hangen. In die toestand stuurde ik hem terug naar zijn opdrachtgevers. Door dit optreden van mij schrokken ze hevig en waren verbijsterd. Ze waren bang dat zij hetzelfde lot zouden ondergaan als ze bleven, want ze dachten dat ik in het huis over meer gewapende manschappen beschikten dan zijzelf. Ze sloegen dus meteen op de vlucht, terwijl ik door deze list voor de tweede keer aan een verraderlijke aanslag tegen mij ontsnapte.
Er waren echter nog een aantal mensen die de menigte tegen mij opzetten. Ze vertelden rond dat die belangrijke mensen die tot het hof van de koning behoorden, het niet waard waren om te leven, als zij hun eigen godsdienst niet opgaven voor de godsdienst van de mensen, waarbij zij hun toevlucht hadden gezocht. Zij maakten hen ook allerlei verwijten en zeiden dat het tovenaars waren en dat zij de Romeinen tegen hen te hulp zouden roepen. De menigte liet zich al snel verleiden door die geloofwaardige praatjes, die overeenkwamen met hun eigen vermoedens en lieten zich daardoor overhalen. Toen mij dat ter ore kwam, legde ik de menigte opnieuw uit, dat mensen die hun toevlucht bij hen hadden gezocht, niet vervolgd behoorden te worden. Ik maakte ook de verdachtmaking over tovenarij belachelijk en vertelde hen dat de Romeinen er niet een leger van tienduizenden soldaten op na zou houden als zij hun vijanden met tovenaars zouden kunnen verslaan. Het volk legde zich daarbij neer, maar slechts voor even, want zij kwamen weer terug, omdat zij zich door kwaadwillende personen opnieuw lieten ophitsen.
Ze vielen zelfs een keer in Tarichea het huis aan waar ze woonden omdat zij hen wilden vermoorden. Toen ik dat hoorde was ik bang dat als zon vreselijke misdaad zou plaats vinden, dat tot gevolg zou hebben dat niemand meer zijn toevlucht in die stad zou zoeken. Daarom begaf ik mij met een aantal anderen naar het huis waar die belangrijke mensen woonden, barricadeerde de deuren en liet een gracht graven, die van het huis naar het meer liep. Vervolgens liet ik een boot komen, ging samen met hen aan boord en zeilde naar het grensgebied van Hippos. Ik vergoedde hen de waarde van hun paarden, omdat ik die bij de vlucht niet met hen mee had kunnen geven. Daarna nam ik afscheid van hen en verzocht hen met klem om de ellende die hen was overkomen manmoedig te dragen. Zelf vond ik het ook vreselijk vervelend dat ik gedwongen was om mensen die hun toevlucht bij mij hadden gezocht, weer naar een vijandig land te sturen. Toch dacht ik dat verkieslijker was dat zij, als het dan toch moest gebeuren, de dood zouden vinden onder de handen van de Romeinen, dan in het land dat onder mijn bewind stond. Uiteindelijk ontkwamen ze echter en koning Agrippa vergaf hen hun vergrijpen. Zo liep het dus toch nog goed met deze mensen af.
De inwoners van Tiberias schreven echter een brief naar de koning, waarin zij hem verzochten om hen een troepenmacht te sturen, die hun land zou kunnen beschermen. Als hij dat zou doen zouden ze naar hem overlopen, schreven ze hem. Toen ik bij hen aankwam, wilden ze dat ik hun muren liet bouwen, zoals ik had beloofd, omdat zij hadden gehoord dat de muren van Tarichea al klaar waren. Ik stemde in met hun voorstel en toen ik voorbereidingen voor de hele bouw had getroffen, gaf ik de architecten de opdracht om met het werk te beginnen. Drie dagen nadat ik naar Tarichea was afgereisd, dat zes kilometer van Tiberias af lag, gebeurde het dat er een paar Romeinse ruiters die onderweg waren, werden gesignaleerd, niet ver van de stad. Dat wekte het vermoeden dat de troepen van de koning in aantocht waren. Daarop verhieven de bewoners van Tiberias hun stem en schreeuwden toejuichingen naar de koning en verwensingen aan mijn adres. Een van hen rende naar mij toe en vertelde me wat ze van plan waren en dat ze besloten hadden om mij te laten vallen. Toen ik dat nieuws hoorde, sloeg de schrik mij om het hart, want ik had mijn gewapende manschappen uit Tarichea al naar huis gestuurd, omdat het de dag daarop sabbat zou zijn. Ik wilde namelijk voorkomen dat de burgers van Tarichea op die dag last zouden hebben van een grote groep soldaten. Ik had namelijk, telkens als ik voor korte tijd in die stad verbleef, nooit bijzondere aandacht besteed aan mijn persoonlijke veiligheid, omdat ik zovaak had ervaren hoe loyaal haar inwoners jegens mij waren.
Op dat moment beschikte ik over niet meer dan zeven gewapende manschappen, afgezien van een paar vrienden, en wist niet zo goed wat ik moest doen. Ik vond het niet juist om mijn eigen troepen terug te roepen, omdat het al bijna avond was en onze wetten ons dat verboden, zelfs als de situatie nijpend was. Ik begreep dat, als ik de bewoners van Tarichea zou toestaan om samen met de vreemdelingen de stad te bewaken, zij daarvoor met te weinig mensen waren, en ik wist dat ik dan gedwongen zou zijn om mijn hulp een hele tijd uit te stellen. Ik besefte verder dat de troepen die door de koning waren gestuurd, mij dan zouden tegenhouden en dat ik de stad uit zou worden gejaagd. Daarom bedacht ik een list om van die troepenmacht af te komen. Meteen stelde ik mijn vrienden uit Tarichea, die ik het meest vertrouwde, op bij de poorten, om de mensen die daardoor vertrokken zorgvuldig in de gaten te houden. Ik ontbood ook de familieoudsten en verzocht iedereen om een boot te bemachtigen en aan boord te gaan. Ze moesten allemaal een gezagvoeder meenemen en hem naar Tiberias laten varen. Samen met mijn vrienden en de zeven gewapende manschappen, waar ik het al eerder over heb gehad, ging ik ook aan boord van een van die schepen en voer naar Tiberias.
De inwoners van Tiberias schreven echter een brief naar de koning, waarin zij hem verzochten om hen een troepenmacht te sturen, die hun land zou kunnen beschermen. Als hij dat zou doen zouden ze naar hem overlopen, schreven ze hem. Toen ik bij hen aankwam, wilden ze dat ik hun muren liet bouwen, zoals ik had beloofd, omdat zij hadden gehoord dat de muren van Tarichea al klaar waren. Ik stemde in met hun voorstel en toen ik voorbereidingen voor de hele bouw had getroffen, gaf ik de architecten de opdracht om met het werk te beginnen. Drie dagen nadat ik naar Tarichea was afgereisd, dat zes kilometer van Tiberias af lag, gebeurde het dat er een paar Romeinse ruiters die onderweg waren, werden gesignaleerd, niet ver van de stad. Dat wekt het vermoeden dat de troepen van de koning in aantocht waren. Daarop verhieven de bewoners van Tiberias hun stem en schreeuwden toejuichingen naar de koning en verwensingen aan mijn adres. Een van hen rende naar mij toe en vertelde me wat ze van plan waren en dat ze besloten hadden om mij te laten vallen.
Toen ik dat nieuws hoorde, sloeg de schrik mij om het hart, want ik had mijn gewapende manschappen uit Tarichea al naar huis gestuurd, omdat het de dag daarop sabbat zou zijn. Ik wilde namelijk voorkomen dat de burgers van Tarichea op die dag last zouden hebben van een grote groep soldaten. Ik had namelijk, telkens als ik voor korte tijd in die stad verbleef, nooit bijzondere aandacht besteed aan mijn persoonlijke veiligheid, omdat ik zovaak had ervaren hoe loyaal haar inwoners jegens mij waren. Op dat moment beschikte ik over niet meer dan zeven gewapende manschappen, afgezien van een paar vrienden, en wist niet zo goed wat ik moest doen. Ik vond het niet juist om mijn eigen troepen terug te roepen, omdat het al bijna avond was en onze wetten ons dat verboden, zelfs als de situatie nijpend was. Ik begreep dat als ik de bewoners van Tarichea zou toestaan om samen met de vreemdelingen de stad te bewaken, zij daarvoor met te weinig mensen waren, en ik wist dat ik dan gedwongen zou zijn om mij hulp een hele tijd uit te stellen. Ik besefte verder dat de troepen die door de koning waren gestuurd, mij dan zouden tegenhouden en dat ik de stad uit zou worden gejaagd. Daarom bedacht ik een list uit om van die troepenmacht af te komen. Meteen stelde ik mijn vrienden uit Tarichea, die ik het meest vertrouwde, op bij de poorten, om de mensen die daardoor vertrokken zorgvuldig in de gaten te houden. Ik ontbood ook de familieoudsten en verzocht iedereen om een boot te bemachtigen en aan boord te gaan. Ze moesten allemaal een gezagvoeder meenemen en hem naar Tiberias laten varen. Samen met mijn vrienden en de zeven gewapende manschappen, waar ik het al eerder over heb gehad, ging ik ook aan boord van een van die schepen en voer naar Tiberias.
Toen de inwoners van Tiberias echter merkten dat er helemaal geen troepen van de koning in aantocht waren, maar dat het hele meer vol schepen lag, maakten zij zich ernstig zorgen over het lot van hun stad. Ze waren doodsbang omdat ze dachten dat de schepen vol soldaten zaten. Daarom bedachten ze zich, gooiden hun wapens neer en kwamen mij met vrouwen en kinderen tegemoet, terwijl zij mij luid toejuichten. Zij dachten namelijk dat ik niet op de hoogte was van hun eerdere plannen tegen mij en daarom smeekten ze mij de stad te sparen. Toen ik echter de stad dicht was genaderd, gaf ik de gezagvoerders van de schepen het bevel om op een redelijke afstand van de wal het anker uit te werpen, zodat de inwoners van Tiberias niet zouden merken dat de schepen geen soldaten aan boord hadden. Zelf voer ik met een van de boten dichterbij en maakten het volk verwijten over hun dwaasheid en over het feit dat zij zo wispelturig waren dat zij bij de eerste de beste gelegenheid hun loyaliteit aan mij lieten varen. Ik verzekerde hen dat ik hen voorlopig alles zou vergeven, als ze mij de tien belangrijkste oproerkraaiers zouden sturen. Ze gingen meteen op dat voorstel in en stuurden de eerder genoemde mensen. Ik liet hen aan boord brengen en liet ze naar Tarichea overbrengen, waar ze in de gevangenis opgesloten moesten worden.
Door die list kreeg hij geleidelijk de hele raad van Tiberias op mijn hand. Ik stuurde hen naar de eerdergenoemde stad, samen met een vrijwel even groot aantal volksleiders. Toen het volk echter doorkreeg wat voor ellende het zichzelf op de hals had gehaald, wilden zij dat ik de aanstichter van die opstand zou straffen. Hij heette Clitus en was een onbezonnen en onbesuisde jongeman. Omdat ik vond dat het onverenigbaar was met vroomheid om iemand van mijn eigen volk ter dood te laten brengen, maar het toch nodig vond dat hij gestraft werd, gaf ik Levi, een van mijn lijfwachten, de opdracht om naar hem toe te gaan en hem een hand af te hakken. Hij durfde echter niet van boord te gaan en zich in zon grote menigte te begeven en ik wilde niet dat de inwoners van Tiberias zouden merken dat een van mijn soldaten bang was. Ik liet dus Clitus zelf komen en zei tegen hem: "Omdat je mij ondankbaar bent geweest, zouden eigenlijk je beide handen afgehakt moeten worden. Maar jij mag je eigen beul zijn, en als je dat weigert zul je nog strenger worden gestraft." Toen hij mij daarop smeekte om in ieder geval een van zijn handen te sparen, stond ik dat met enige tegenzin toe. Om dus te voorkomen dat hij beide handen zou kwijtraken, pakte hij het zwaard en hakte zijn linkerhand af. Daarmee kwam er een einde aan het oproer.
Nadat ik naar Tarichea was vertrokken, kregen de inwoners van Tiberias pas door wat voor list ik tegen hen had gebruikt. Zij vonden het bewonderenswaardig hoe ik zonder bloedvergieten een einde aan hun dwaze oproer had kunnen maken. Na mijn aankomst in Tarichea liet ik een aantal van de talrijke gevangenen uit Tiberias, uit de gevangenis halen, waaronder Justus en zijn vader Pistus. Ik nodigde ze uit voor het avondmaal, en tijdens de maaltijd vertelde ik hen dat ik wist dat de kracht van de Romeinen groter was dan die van wie dan ook, maar dat ik dat niet openlijk durfde te zeggen vanwege de terroristen. Ik raadde hen dus aan om hetzelfde te doen en een geschikte gelegenheid af te wachten Verder zei ik hen dat ze het niet vervelend moesten vinden als ik hun leider was, omdat ze niet konden verwachten dat iemand anders even gematigd was als ik. Ik herinnerde Justus er ook aan dat de Galileeërs, voordat ik naar Jeruzalem vertrok, de handen van zijn broer hadden afgehakt, nadat hij ervan was beschuldigd dat hij een terrorist was en brieven had vervalst. Ook vertelde ik hen dat de inwoners van Gamala, tijdens een opstand tegen de Babyloniërs, na het vertrek van Philippus, Chares, een familielid van Philippus hadden vermoord en dat ze bovendien Jezus, de echtgenoot van de zuster van Justus, hadden omgebracht. Dat vertelde ik hen allemaal tijdens de maaltijd en de ochtend daarop gaf ik het bevel om Justus en alle andere gevangenen vrij te laten en weg te sturen.
Maar voordat dit allemaal plaats vond, verliet Philippus, de zoon van Jacimus, de burcht van Gamala om de volgende reden: nadat Philippus had gehoord dat Varus door koning Agrippa uit zijn functie was ontheven, en dat zijn oude vriend en kameraad Equiculus Modius hem had opgevolgd, schreef hij hem een brief, waarin hij de lotgevallen vertelde die hij had meegemaakt. Hij verzocht hem die brieven door te sturen die hij eerder naar de koning en de koningin had verzonden. Toen Modius die brieven las was hij uitermate opgelucht en stuurde ze door naar de koning en de koningin, die zich toen in de buurt van Berytus ophielden. Koning Agrippa begreep echter dat het verhaal over Philippus gelogen was [ze hadden namelijk het gerucht verspreid dat de Joden de oorlog tegen de Romeinen waren begonnen, en dat Philippus in die oorlog hun bevelhebber was geweest] en zond zijn ruiters erop uit om Philippus naar hem toe te brengen. Na zijn aankomst begroette hij hem zeer hoffelijk en stelde hem voor aan de Romeinse aanvoerders met de woorden: "dat is nu de man waarvan wordt verteld dat hij tegen de Romeinen in opstand is gekomen." Daarna verzocht hij hem om met een aantal ruiters meteen naar de burcht van Gamala te rijden, daar al zijn vrienden uit te halen en de Babyloniërs weer naar Batanea terug te brengen. Hij droeg hem ook op om met alle mogelijke middelen te voorkomen dat zijn onderdanen zich weer schuldig zouden maken aan een opstand. Nadat hij deze richtlijnen van de koning had ontvangen, haastte hij zich om de opdracht uit te voeren.
In die tijd was er ene Josephus, de zoon van een vroedvrouw, die een groot aantal jongemannen had overgehaald om zich bij hem aan te sluiten. Hij richtte zich ook met verwijten naar de belangrijkste personen in Gamala, en bewoog hen om hun wapens op te nemen en tegen de koning in opstand te komen. Hij wekte bij hen de hoop dat zij op die manier hun vrijheid konden herwinnen. Sommigen dwongen ze daartoe en anderen die niet met hun besluit instemden, slachtten ze af. Zij brachten ook Charus ter dood, en samen met hem Jezus, een van zijn verwanten en de broer van Justus van Tiberias, zoals ik al heb verteld. De inwoners van Gamala stuurden mij ook een brief, waarin ze mij verzochten om een troepenmacht en werklieden te sturen voor de bouw van hun stadsmuren. Beide verzoeken stond ik toe. Ook de streek van Gaulanitis, tot aan het dorp Solyma, kwam tegen de koning in opstand. Ik liet ook een muur rond Seleucia en Soganni bouwen, dorpen die door hun ligging al vrijwel onneembaar waren. Daarnaast ommuurde ik op dezelfde manier verschillende dorpen in Opper-Galilea, hoewel die zelf al in rotsachtige omgeving liggen. Dat waren Jamnia, Meroth en Achabara. In Neder-Galillea versterkte ik ook de steden Tarichea, Tiberias, Sepphoris, en de dorpen, de Grot van Arbela, Bersoba, Selame, Jotapata, Kapharath, Sigo, Japha, en de berg Tabor. Ik legde in die plaatsen ook een grote voorraad graan aan en wapens, die later misschien voor hun bescherming zouden kunnen dienen.
De haat die Johannes, de zoon van Levi, mij echter toedroeg, werd steeds heviger, omdat hij er niet tegen kon dat het zo goed met mij ging. Hij nam zich dus voor om mij hoe dan ook uit de weg te ruimen. Daartoe ommuurde hij zijn geboorteplaats Gisala. Vervolgens stuurde hij zijn broer Simon en Jonathan, de zoon van Sisenna, samen met ongeveer honderd gewapende manschappen naar Jeruzalem, om Simon, de zoon van Gamaliel ertoe te bewegen om de burgerij van Jeruzalem over te halen mij te ontheffen van het bestuur over de Galileeërs, en ermee in te stemmen dat het gezag aan hem zou worden overgedragen. Deze Simon was geboren in Jeruzalem, stamde uit een zeer achtenswaardige familie en behoorde tot de sekte van de Farizeeën, waarvan wordt gezegd dat zij boven iedereen uitmunten in een precieze kennis van de wetten van het land. Hij was een bijzonder wijze en verstandige man, die in staat was om tactvol een beroerde stand van zaken ten goede te keren. Verder was hij een oude vriend en kameraad van Johannes, maar in die tijd hadden wij ruzie met elkaar. Nadat hij dat verzoek had gekregen, haalde hij de hogepriesters, Ananus en Jezus, de zoon van Gamala en een aantal van dezelfde oproerige partij over om mijn macht in te perken, nu die zo groot was geworden. Ze moesten niet uit het oog verliezen, zei hij, dat ik mij naar een glorieuze status aan het opwerken was. Hij voegde daaraan toe dat het alleen maar goed voor de Galileeërs zou zijn als ik daar van mijn functie werd ontheven. Ananus en zijn vrienden vonden dat zij de zaak niet moesten uitstellen, omdat ik anders voortijdig te weten zou komen wat er gaande was. Ze dachten dat ik dan met een grote legermacht zou oprukken en een aanval op de stad zou uitvoeren. Dat was het advies van Simon. De hogepriester Ananus maakte echter duidelijk dat het allemaal niet zo eenvoudig was, omdat veel hogepriesters en leiders van het volk het met elkaar eens waren dat ik mij een uitmuntende bevelhebber had betoond, en dat het een laaghartige daad zou zijn om iemand te beschuldigen, tegen wie zij niets kwaads konden inbrengen.
Toen ik dat allemaal hoorde en zag hoe verdrietig het volk was, werd ik door mededogen voor hen bewogen en bedacht dat ik ter wille van zoveel mensen de dreigende gevaren wel moest trotseren. Ik liet hen dus weten dat ik bij hen zou blijven. Aan vijfduizend van hen gaf ik de opdracht dat zij zich, gewapend en met een voorraad voor hun levensonderhoud, bij mij moesten vervoegen. De rest stuurde ik naar huis. Nadat die vijfduizend mannen zich bij mij hadden verzameld, trok ik samen met de drieduizend soldaten die al langer bij mij waren en tachtig ruiters, op naar Chabolo, dat in het grensgebied van Ptolemais ligt. Daar trok ik mijn krijgstroepen samen en deed alsof ik voorbereidingen trof voor een gevecht tegen Placidus, die daar met twee cohorten soldaten te voet en een ruitertroep was aangekomen. Hij was daar naartoe gestuurd door Cestius Gallus om de dorpen van Galilea, die in omgeving van Ptolemais liggen, plat te branden. Toen zij zich voor de stad Ptolemais verschansten, sloeg ik ook een kamp op, ongeveer elf kilometer van Chabolo af. Vanaf dat moment trokken wij er met onze troepen herhaaldelijk op uit en deden alsof wij wilden vechten, maar het bleef bij wat schermutselingen op afstand. Placidus kreeg in de gaten dat het mij ernst was om het gevecht te beginnen en dat maakte hem bang en daarom ging hij het uit de weg. Hij ging echter niet weg uit de omgeving van Ptolemais.
Rond die tijd arriveerden Jonathan en zijn medeafgezanten. Ze waren, zoals ik al heb verteld, gestuurd door Simon en Ananus, de hogepriester. Jonathan broedde op een listig plan om mij te pakken te kunnen krijgen, want hij durfde mij niet openlijk aan te vallen. Hij stuurde me de volgende brief: "Jonathan en zijn metgezellen, die door het volk van Jeruzalem zijn gezonden, gegroet, Josephus. De notabelen van Jeruzalem, die hebben vernomen dat Johannes van Gisala vele hinderlagen voor u heeft gelegd, hebben ons gezonden om hem te berispen en aan te sporen om zich in het vervolg aan u te onderwerpen. Wij willen ook gaarne met u overleg plegen over onze gemeenschappelijke zaken en wat er moet gebeuren. Daarom verzoeken wij u met spoed naar ons toe te komen. U mag maar een paar mensen met u meenemen, want dit dorp kan geen groot aantal soldaten bergen." Dat schreven ze me. Ze hadden kennelijk bedacht dat er twee dingen konden gebeuren: of ik zou zonder gewapende manschappen verschijnen, en dan zouden ze mij volledig in hun macht hebben, of ik zou met een groot aantal mannen komen en dan zouden zij me als een openlijke vijand beschouwen. De brief werd mij bezorgd door een ruiter, een dapper iemand die eerder in het leger van de koning had gediend. Het was het tweede uur van de nacht, dat hij arriveerde en ik zat net met mijn vrienden en de notabelen van Galilea aan de maaltijd. Nadat mijn bediende mij had verteld dat er een ruiter zich namens het Joodse volk had aangediend, werd hij op mijn bevel binnengelaten. Hij groette me niet eens, maar stak mij de brief toe en zei: "Deze brief wordt u gestuurd door de mensen die uit Jeruzalem zijn gekomen. U moet meteen antwoord geven, want ik moet meteen terug." Mijn gasten waren verbijsterd over de brutaliteit van de soldaat. Ik verzocht hem echter te gaan zitten en samen met ons de maaltijd te gebruiken. Toen hij dat weigerde, hield ik de brief gewoon in mijn hand zoals ik die van hem had gekregen en hervatte het gesprek met mijn gasten over andere zaken.
Een paar uur later stond ik op, vroeg vier van mijn beste vrienden om te blijven en stuurde de anderen naar bed. Ik verzocht mijn bediende nog wat wijn te halen en opende de brief, zodat niemand hem kon lezen. Ik begreep meteen wat de bedoeling van het schrijven was, verzegelde de brief weer, zodat het leek alsof ik hem niet had gelezen en hield hem gewoon in mijn hand. Ik gaf de opdracht om de soldaat twintig drachmen als reisgeld te geven. Toen hij het geld in ontvangst nam, bedankte hij mij daarvoor. Ik merkte dat hij heel dol op geld was, en dat hij daarmee dus heel gemakkelijk in te palmen was. Ik zei dus tegen hem: "Als je met ons mee wil drinken, krijg je een drachme voor elke beker wijn." Hij nam dat voorstel verheugd aan en zette het op een drinken. Op het laatst was hij zo dronken, dat hij de geheimen die hem waren toevertrouwd niet langer voor zich kon houden. Ongevraagd vertelde hij alles: dat er een verraderlijk plan tegen mij was opgesteld en dat ik door de mensen die hem hadden gestuurd ten dode was opgeschreven. Toen ik dat hoorde schreef ik het volgende antwoord: "Josephus aan Jonathan en allen die met hem zijn, gegroet. Ik ben blij te hebben vernomen dat u in goede gezondheid in Galilea bent aangekomen. Ik ben vooral blij omdat ik nu de zorg voor openbare zaken hier in uw handen kan leggen en naar mijn eigen geboorteland kan terugkeren. Dat heb ik al heel lang gewild. Ik geef toe dat ik niet alleen al veel eerder naar u in Xaloth had moeten komen, maar bovendien zonder uw verzoek. Ik zou echter graag willen dat u mij verontschuldigt, want op dit moment kan ik dat niet doen, omdat ik de troepenbewegingen van Placidus in de gaten moet houden, die van plan is Galilea binnen te vallen. Daar ben ik hier in Chabolo mee bezig. Ik verzoek u dus, als u deze brief hebt ontvangen, naar mij toe te komen. Het ga u goed."
Nadat ik dat had opgeschreven en de brief aan de soldaat had overhandigd, stuurde ik dertig van de dapperste Galileeërs met hem mee. Ik gaf hen de opdracht om de gezanten te begroeten, maar verder niets tegen hen te zeggen. Aan evenveel gewapende manschappen, die ik als meest trouw beschouwde, gaf ik de opdracht om hen te vergezellen. Ieder van hen moest een van de Galileeërs in de gaten houden en erop toezien dat er niet werd gesproken tussen de mensen die ik zelf stuurde en de metgezellen van Jonathan. Zo gingen ze op weg, Toen Jonathan en zijn makkers merkten dat hun eerste poging was mislukt, zonden ze me opnieuw een brief. De inhoud luidde: "Jonathan en de zijnen, aan Josephus, gegroet. Wij verzoeken u binnen drie dagen zonder gewapende manschappen naar ons toe te komen in Gabaroth, zodat wij van u kunnen horen wat u hebt in te brengen tegen de aanklacht van Johannes van Gisala."
Nadat zij deze brief hadden geschreven, namen ze afscheid van de Galileeërs die ik had gestuurd, en vertrokken naar Japha, het grootste dorp in Galilea. Dat is omringd door zeer sterke muren en heeft een groot aantal bewoners. Daar liep een grote menigte, met vrouwen en kinderen, hen tegemoet, die hen luid toeschreeuwden. Zij wilden dat ze weer weggingen en dat ze niet jaloers moesten zijn omdat zij zon uitstekende aanvoerder hadden. Jonathan en zijn aanhangers waren uitermate getergd door deze uitroepen, maar durfden niet openlijk uiting te geven aan hun woede. Zij reageerden dus niet en trokken verder naar andere dorpen. Ook daar werden zij echter overal door de bevolking op dezelfde manier toegeschreeuwd. Ze riepen: "Niemand hoeft ons te vertellen dat wij een andere aanvoerder dan Josephus moeten hebben."
Jonathan en zijn metgezellen vertrokken dus onverrichterzake en begaven zich naar Sepphoris, de grootste stad van heel Galilea. De inwoners van die stad, die in hun standpunten naar de Romeinen neigden, pleegden overleg met hen, maar zeiden geen goed of kwaad woord over mij. Vervolgens trokken ze van Sepphoris naar Asochis. De bevolking van die plaats schreeuwde hen hetzelfde toe, wat die van Japha had gedaan. Toen konden zij zich niet langer beheersen. Ze gaven de gewapende manschappen die met hen meegekomen waren de opdracht om de schreeuwlelijkerds met hun knuppels af te ranselen.
Toen ze in Gabara aankwamen, kwam Johannes hen met drieduizend gewapende manschappen tegemoet. Ik had uit hun brief echter begrepen dat zij hadden besloten om het gevecht met mij aan te gaan, en daarom vertrok ik ook met drieduizend soldaten uit Chabolo. Een van mijn beste vrienden liet ik in het kampement achter, en omdat ik bij hen in de buurt wilde blijven, ging ik naar Jotapata, niet meer dan zeven kilometer van hen verwijderd. Vandaar schreef ik hen het volgende: "Jullie willen kennelijk echt dat ik naar jullie toekom. Jullie weten dat er tweehonderdveertig steden en dorpen in Galilea liggen. Ik wil naar elke plaats komen die jullie willen, behalve naar Gabara en Gisala. De ene is de geboorteplaats van Johannes en de andere onderhoudt vriendschapsbanden met hem."
Toen Johannes en zijn metgezellen die brief hadden ontvangen, reageerden ze daar niet meer op, maar riepen hun vrienden in een vergadering bijeen. In overleg met Johannes, beraadslaagden ze samen over de manier waarop zij mij zouden kunnen aanvallen. Johannes dacht dat ze aan alle steden en dorpen in Galilea een brief moesten schrijven. In elke plaats moesten er toch minstens een of twee mensen zijn die het niet met mij eens waren. Die zouden ze moeten uitnodigen om te laten zien dat zij mij vijandig gezind waren. Hij wilde ook dat dit besluit naar Jeruzalem zou worden gestuurd, zodat de burgers daar, als zij wisten dat ik door de Galileeërs als een vijand werd beschouwd, dit besluit ook zelf konden bekrachtigen. Als dat eenmaal was gebeurd, zei hij, zouden zelfs de Galileeërs die mij gunstig gezind waren, mij uit angst vast in de steek laten. Dat was het advies dat Johannes hen gaf, en de rest was het helemaal eens met wat hij had gezegd.
Ik werd hiervan op de hoogte gesteld rond het derde uur van de nacht, door ene Zacchaeus, die deel van hun groep had uitgemaakt, maar van hen naar mij was overgelopen. Hij vertelde me wat er gaande was. Ik begreep dat ik geen tijd mocht verliezen. Ik gaf dus opdracht aan Jacobus, een van mijn gewapende lijfwachten, waarvan ik wist dat hij mij heel trouw was, om tweehonderd mannen te verzamelen en de wegen die van Gabara naar Galilea liepen in de gaten te houden. Ze moesten alle reizigers aanhouden en naar mij toesturen, met name als er brieven in hun bezittingen werden aangetroffen. Ik stuurde ook Jeremias, een van mijn vrienden, met zeshonderd gewapende manschappen naar de grenzen van Galilea, die de wegen in de gaten moesten houden die van dat land naar Jeruzalem liepen. Ik gaf hem de opdracht om alle reizigers die brieven bij zich hadden op te pakken en ter plekke gevangen te houden. De brieven moest hij dan naar mij laten brengen.
Nadat ik hen deze instructies had gegeven, gaf ik de Galileeërs de dringende opdracht om hun wapens op te nemen, een rantsoen voor drie dagen mee te brengen en zich de volgende dag bij mij te vervoegen. De troepen die al bij mij waren, verdeelde ik in vier groepen. De meest getrouwen stelde ik aan tot mijn lijfwacht. Ik gaf hen ook aanvoerders en droeg hen op om er zorgvuldig op toe te zien dat niemand, die zij niet kenden, zich bij hen zou kunnen voegen. Vijf dagen later kwam ik aan in Gabaroth, en zag dat de hele vlakte voor het dorp wemelde van de gewapende manschappen, die uit Galilea waren overgekomen om mij bij te staan. In de menigte bevonden zich ook veel mannen uit het dorp, die naar mij toe waren gekomen.
Zodra ik mijn plaats had ingenomen en begon te spreken, juichten ze mij allemaal toe, en riepen weldoener en redder van het land. Nadat ik hen welkom had geheten en hen had bedankt voor hun aanhankelijkheid, gaf ik hen de raad om met niemand te vechten, [19] en de omgeving niet te plunderen. Ze moesten gewoon hun tenten in de vlakte opslaan en zich tevreden stellen met het eten dat ze hadden meegebracht. Ik vertelde hen dat ik van plan was om deze problemen zonder bloedvergieten tot een goed einde te brengen.
Op diezelfde dag gebeurde het dat mensen die door Johannes met brieven erop uit waren gestuurd, in handen vielen van de wachtposten die ik had aangewezen om de wegen in de gaten te houden. De mensen zelf werden, zoals ik had opgedragen, ter plaatse gevangen gehouden. De brieven, die ik in handen kreeg, stonden vol lasterpraatjes en leugens. Zonder er met ook maar iemand over te praten, nam ik mij voor om deze mensen aan te vallen.
Zodra Jonathan en zijn makkers hadden gehoord dat ik in aantocht was, verzamelden zij al hun vrienden en trokken zij zich, samen met Johannes, terug in het huis van Jezus. Dat was een grote vesting, die heel veel op een burcht leek. Heimelijk brachten ze daar een bende gewapende manschappen naartoe en sloten alle poorten, behalve één. Die lieten zij open, omdat zij verwachtten dat ik op de toegangsweg zou verschijnen om hen te begroeten. Ze gaven dus de gewapende manschappen de opdracht dat als ik zou komen, zij alleen mij en niemand anders moesten binnenlaten. Daarmee dachten ze mij op een heel eenvoudige manier in handen te kunnen krijgen. Ze hadden echter buiten de waard gerekend, want ik had meteen in de gaten dat het een valstrik was.
Meteen na mijn aankomst sloeg ik mijn kampement recht tegenover hen op en deed alsof ik ging slapen. Daarop haastten Jonathan en zijn bende, die dachten dat ik echt was gaan rusten, zich naar de vlakte, om de mensen duidelijk te maken dat ik een slechte bevelhebber was. Maar de zaak pakte anders uit. Op het moment dat zij opdoken, begonnen de Galileeërs meteen te schreeuwen, en riepen zij dat zij mij een goede leider vonden. Zij protesteerden hevig tegen de komst van Jonathan en zijn aanhang, omdat zij hem niets hadden aangedaan en voegden hem toe dat hij er alleen maar uit was om hun goede land te vernietigen. Uit alle macht probeerden zij hem ertoe te bewegen om weer te vertrekken, en riepen dat zij nooit iemand anders als bevelhebber zouden aanvaarden dan mij. Toen ik dat hoorde was ik niet meer bang om mij onder hen te begeven. Ik liep dus meteen naar beneden om te horen wat Jonathan en zijn bende te zeggen hadden. Zodra ik verscheen steeg meteen een luid gejuich op uit de menigte. Ze prezen mij en bedankten mij voor de goede manier waarop ik bevel over hen voerde.
Toen Jonathan en zijn metgezellen dat hoorden, vreesden ze voor hun leven. Zij waren bang dat de Galileeërs hen ter wille van mij zouden aanvallen. Ze bedachten dus een manier om te ontsnappen. Zij konden echter niet wegkomen, omdat ik wilde dat ze bleven. Met gebogen hoofd wachtten ze op wat ik ging zeggen. Ik gaf de menigte het bevel om op te houden met het geschreeuw en stelde mijn meest getrouwe gewapende manschappen op langs de toegangswegen. Zij moesten ons bewaken voor het geval dat Johannes ons plotseling zou aanvallen. Ik spoorde de Galileeërs aan om hun wapens op te nemen, zodat zij niet door hun vijanden verrast zouden worden, als die opeens een aanval op hen zouden uitvoeren.
Daarna bracht ik Jonathan en zijn handlangers op de eerste plaats de brief in herinnering, vervolgens de manier waarop die was opgesteld. Dat zij daarin hadden verklaard dat zij gestuurd waren met algemene instemming van de bevolking van Jeruzalem, om een einde te maken aan de ruzie tussen mij en Johannes, en dat zij mij hadden verzocht om naar hen toe te komen. Terwijl ik dat vertelde, liet ik de brief die zij hadden geschreven aan iedereen zien, zodat zij op geen enkele manier konden ontkennen wat ze hadden gedaan. De brief zelf was een overtuigend bewijs.
Vervolgens zei ik: "Jonathan, en jullie die met hem zijn meegestuurd, als mijn gedrag vergeleken zou worden met dat van Johannes, en ik niet meer dan twee of drie goede en oprechte getuigen [20] had meegebracht, dan zou het duidelijk zijn dat jullie, nadat jullie eerst de getuigen op hun betrouwbaarheid hadden onderzocht, de beschuldigingen die tegen mij zijn geuit nietig hadden moeten verklaren. Om jullie duidelijk te kunnen maken dat de zaken van Galilea goed heb behartigd, denk ik dat drie getuigen inbrengen tegen iemand die gedaan heeft wat hij moest doen, te weinig is. Daarom hebben jullie hier alle getuigen. Vraag hen [21] maar hoe ik geleefd heb, of ik mij bij hen fatsoenlijk en deugdzaam heb gedragen. Jullie, Galileeërs, bezweer ik om niets van de waarheid achter te houden, maar tegen deze mannen te spreken alsof het rechters zijn, en hen te vertellen of ik iets verkeerds heb gedaan."
Toen ik zo gesproken had, verhieven alle mensen gezamenlijk hun stem en riepen mij weldoener en redder in koor toe. Zij bevestigden hoe ik mij in het verleden had gedragen en riepen mij dringend op om zo door te gaan. Zij zwoeren allemaal onder ede dat hun vrouwen nooit waren gekwetst en dat niemand ooit door mij nadeel was berokkend. Daarna las ik de Galileeërs de twee brieven voor die door Jonathan en zijn metgezellen waren gestuurd en door de wachtposten, die ik had aangewezen om de wegen te bewaken, waren onderschept en aan mij waren overhandigd. Die stonden vol laster en leugens, alsof ik mij meer dan een tiran dan als een bevelhebber jegens hen had gedragen. Verder stond er nog van alles in, dat niet anders was dan onbeschaamde onwaarheden. Ik stelde de menigte ook op de hoogte van de manier waarop ik aan die brieven was gekomen, en dat de mensen die ze hadden gebracht ze vrijwillig hadden afgegeven. Ik wilde namelijk niet dat mijn vijanden iets over de wachtposten te weten zouden komen, omdat zij anders bang zouden worden en geen brieven meer zouden sturen.
Toen de menigte dat allemaal hoorde, werden zij zo razend op Jonathan en zijn handlangers die bij hem waren, dat zij zich op hen wilden storten en hen wilde afslachten. Zij hadden dat ongetwijfeld gedaan als ik de woede van de Galileeërs niet tot bedaren had gebracht. Ik zei dat "ik Jonathan en zijn mannen vergiffenis wilde schenken voor wat er voorgevallen was, als zij berouw zouden tonen en dat zij dan naar hun eigen land mochten teruggaan en de mensen die hen hadden gestuurd de waarheid moesten vertellen over mijn handelswijze. Nadat ik dat had gezegd, liet ik hen gaan, hoewel ik wist dat zij zich niet zouden houden aan wat ze hadden beloofd.
De menigte was echter nog steeds razend op hen en verzochten mij om hen toestemming te geven om hen te straffen voor hun onbeschaamdheid. Toch deed ik alle mogelijke moeite om hen ertoe te bewegen om de mannen te sparen, omdat ik wist dat iedere vorm van rebellie rampzalig zou zijn voor het algemene welzijn. De woede van de menigte was echter zo uitzinnig, dat ze niet in toom gehouden konden worden. Ze gingen allemaal rechtstreeks naar het huis waar Jonathan en zijn kameraden verbleven. Toen ik dus zag dat hun woede niet te kalmeren was, besteeg ik mijn paard en beval de menigte mij te volgen naar het dorp Sogane, dat vier kilometer van Gabara af lag. Door deze list, slaagde ik erin om de verdenking van mij af te schudden dat ik hen tot een burgeroorlog wilde aanzetten.
Toen ik de omgeving van Sogane had bereikt, liet ik de menigte halt houden. Ik drukte hen op het hart om zich niet zomaar woedend te laten maken, en dat deze manier van straffen later tot represaillemaatregelen kon leiden. Ik gaf ook opdracht aan ongeveer honderd, wat oudere mannen, die de meest vooraanstaande positie bij hen bekleedden, om zich gereed te maken om af te reizen naar Jeruzalem. Daar zouden ze bij het volk hun beklag moeten doen over de mensen die in het land opstanden uitlokten. Ik zei hen dat "als zij geraakt worden door wat jullie vertellen, moeten jullie de gemeenschap vragen of zij willen schrijven dat zij mij de opdracht geven om in Galilea te blijven en dat ze Jonathan en zijn vrienden het bevel geven om het land te verlaten." Nadat ik hen deze opdracht had duidelijk gemaakt, en zij zich zo snel ze konden gereed maakten, stuurde ik hen op de derde dag nadat zij zich hadden verzameld de volgende boodschap: "ik stuur ook nog vijfhonderd gewapende manschappen met jullie mee." Daarna schreef ik mijn vrienden in Samaria het verzoek of zij erop wilden toezien dat zij ongedeerd door hun gebied konden trekken. Samaria stond namelijk al onder Romeins bestuur en om ze snel mogelijk naar Jeruzalem te kunnen reizen was het absoluut noodzakelijk om door dat district te reizen. Je kunt vanuit Galilea via die weg in drie dagreizen Jeruzalem bereiken. Ik reed ook zelf mee en begeleidde de mannen tot de grens van Galilea. Ik had wachtposten langs de wegen uitgezet, zodat niemand zomaar kon zien dat de mensen vertrokken. Daarna ging ik naar Japha en bleef daar enige tijd.
Jonathan en zijn makkers, die er niet in waren geslaagd om wat zij tegen mij van plan waren uit te voeren, stuurden Johannes terug naar Gisala. Zelf reden ze naar Tiberias, omdat ze verwachtten dat die stad zich aan hen zou overgeven. Dat baseerden zij op een brief, die Jezus, die destijds hun leider was, hen had geschreven. Hij beloofde hen daarin dat de menigte hen, als zij zouden komen, met open armen zou ontvangen en ervoor zou kiezen om door hen bestuurd te worden. Met die verwachting gingen zij op weg. Silas die, zoals ik al heb verteld, door mij als zaakgelastigde was aangesteld in Tiberias, stelde me daarvan op de hoogte en verzocht mij meteen naar hem toe te komen. Ik vreesde echter voor mijn leven, om de volgende redenen: Jonathan en zijn mannen waren in Tiberias en hadden heel veel mensen, die het met mij niet eens waren, overgehaald om mij in de steek te laten. Toen zij echter hoorden dat ik in aantocht was, vreesden ze voor hun leven en kwamen me tegemoet. Nadat zij mij hadden begroet, wensten ze mij geluk met mijn bekwame optreden bij het besturen van Galilea. Zij feliciteerden mij met de eer die mij te beurt was gevallen, en zeiden dat ik mijn grote faam aan hen had te danken, omdat ik veel van hen had geleerd en zij mijn medeburgers waren. Verder zeiden ze dat het alleen maar terecht was, dat zij mijn vriendschap verkozen boven die met Johannes. Zij hadden eigenlijk meteen naar huis willen gaan, maar ze waren gebleven omdat zij Johannes aan mij wilden uitleveren. En terwijl ze dat zeiden spraken zij daar hun eden over uit, de meest huiveringwekkende die zij kennen, zodat ik hen wel moest geloven. Zij verzochten mij echter om ergens anders een verblijfplaats te zoeken, omdat het de volgende dag sabbat was en het niet juist was om Tiberias op die dag in opschudding te brengen.
Nietsvermoedend vertrok ik naar Tarichea. Ik had wel een aantal mensen in de stad achtergelaten die moesten onderzoeken wat er eigenlijk aan de hand was en wat er over mij werd verteld. Langs de hele weg van Tarichea naar Tiberias stelde ik veel manschappen op, die het nieuws, dat zij zouden horen van de mensen die in de stad waren achtergebleven, aan elkaar door moesten geven. De volgende dag kwamen ze allemaal bijeen in de gebedsruimte. [22] Dat was een groot gebouw, waar een groot aantal mensen in konden. Jonathan kwam daar ook naartoe, en hoewel hij niet openlijk over een opstand durfde te spreken, zei hij wel dat de stad een betere bestuurder nodig had dan de huidige. Jezus echter, die zelf die bestuurder was, was minder terughoudend en zei openlijk het volgende: "Medeburgers! voor jullie is het beter om onderdanig te zijn aan vier mensen dan aan een, en zeker als ze van hoge komaf zijn en een zekere faam genieten wegens hun wijsheid." Hij wees daarop naar Jonathan en zijn mannen. Nadat hij dat had gezegd, trad Justus binnen en prees hem voor wat hij had gezegd. Een aantal mensen kon hij overtuigen.
De rest van de menigte was echter niet tevreden over wat er was gezegd en zou ongetwijfeld stampij hebben gemaakt, als het zesde uur, dat op dat moment aanbrak, geen einde had gemaakt aan de bijeenkomst. Dat is namelijk het tijdstip waarop wij volgens onze wetten op de sabbat onze maaltijd moeten gebruiken. Jonathan en zijn mannen verdaagden dus de vergadering naar de volgende dag en vertrokken onverrichterzake. Nadat ik over deze zaken was ingelicht, besloot ik de volgende ochtend om naar Tiberias te gaan. Ik vertrok dus de dag daarop op het eerste uur van de dag uit Tarichea en trof de menigte al in de gebedsruimte aan. De mensen die zich daar hadden verzameld hadden geen idee waarom zij daar waren. Toen Jonathan en zijn mannen mij daar echter onverwacht in het oog kregen, raakten ze in verwarring. Daarna verspreidden zij het gefingeerde gerucht dat er Romeinse ruiters waren gesignaleerd op een plek die Eenheid wordt genoemd, in het grensgebied van Galilea en op een afstand van vijf kilometer van de stad. Toen zij daar verslag van hadden gedaan oefende Jonathan en zijn makkers heel doortrapt druk op mij uit om die zaak niet te veronachtzamen, en niet het land zomaar door de vijanden te laten plunderen. Dat zeiden ze met de bedoeling om mij de stad uit te krijgen, onder het voorwendsel dat mijn hulp extra nodig was, zodat zij de stad ertoe zouden kunnen bewegen om mij de vijandschap te verklaren.
Hoewel ik hun bedoeling doorhad, stemde ik toch in met hun voorstel, omdat de bevolking van Tiberias anders een reden zou hebben om te denken dat ik mij niet om hun veiligheid bekommerde. Ik ging dus op weg en toen ik ter plekke was aangekomen was er niet het minste spoor van een vijand te bekennen. Ik keerde dus zo snel ik kon weer terug en trof de hele vergadering bijeen, samen met de hele bevolking. Jonathan en zijn makkers brachten net felle beschuldigden tegen mij in. Ik zou iemand zijn die geen enkele moeite deed om voor hen de last van een oorlog te verlichten en ook iemand die een luxe leventje leidde. Tijdens de discussie haalden ze vier brieven tevoorschijn, die geschreven zouden zijn door verschillende mensen die tegen de grens van Galilea aan woonden. Zij verzochten daarin dringend om hulp, omdat daar een Romeinse legermacht, met ruiters en voetvolk was gesignaleerd die binnen drie dagen zouden binnenvallen en van plan waren om de streek te plunderen. Zij verzochten dringend om hulp en wilden niet aan hun lot overgelaten worden.
Toen de burgers van Tiberias dat hoorden, dachten zij dat ze de waarheid spraken en maakten misbaar tegen mij. Ze zeiden dat ik niet moest blijven wachten, maar dat ik hun landgenoten te hulp moest komen. Daarop zei ik (want ik begreep heel goed waar Jonathan en zijn makkers op uit waren), dat ik bereid was om aan hun voorstel gehoor te geven, en onverwijld naar het oorlogsgebied wilde vertrekken waar zij het over hadden. Tegelijkertijd gaf ik hen echter de raad om hun legermacht in vijf groepen te verdelen, omdat uit de brieven bleek dat de Romeinen op vier verschillende plaatsen zouden binnenvallen. Ze moesten Jonathan en zijn vrienden dan ieder bevelhebber van een van die groepen maken, omdat dappere mannen niet alleen raad behoren te geven, maar ook leiderschap moeten kunnen betonen en hun landgenoten moeten kunnen helpen als dat nodig is. Ikzelf, zei ik, kan maar over een groep tegelijk het bevel voeren. De menigte vond dat een hele goede raad en dus dwongen zij ook hen om ten strijde te trekken. Hun plannen werden daardoor dus vreselijk in de war gestuurd, omdat zij niet konden doen wat ze hadden gewild, en dat allemaal door mijn list, die een heel andere uitwerking had dan zij hadden gedacht.
Er was in die tijd iemand die Ananias heette, een kwaadaardige en zeer slechte man. Hij stelde voor om voor de volgende dag voor alle mensen een gezamenlijk een religieus feest te organiseren. Ze moesten dan ongewapend op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats bij elkaar komen om voor God te getuigen dat ze vonden dat alle wapens nutteloos waren als Hij hen maar hulp zou bieden. Dat zei hij niet uit vroomheid, maar omdat ze mij en mijn vrienden dan ongewapend zouden kunnen inrekenen. Ik voelde mij gedwongen om daarmee in te stemmen, omdat het anders zou kunnen lijken alsof ik een voorstel, dat met vroomheid heeft te maken, niet naar waarde zou schatten.
Zodra we waren vertrokken en weer naar huis waren gegaan, schreven Jonathan en zijn mannen aan Johannes met het verzoek om de volgende ochtend met zoveel mogelijk manschappen naar hem toe te komen. Ze zouden me dan op eenvoudige manier in handen kunnen krijgen en alles kunnen doen wat ze wilden. Toen Johannes die brief had gekregen, besloot hij daarop in te gaan. Zelf liet ik de dag daarop twee van mijn lijfwachten, in mijn ogen de meest dappere en trouwe, dolken onder hun kleren verbergen en droeg hen op om mij te vergezellen, zodat wij onszelf konden verdedigen, als onze vijanden ons zouden aanvallen. Ik deed zelf een borstschild aan, gordde mijn zwaard om, op een manier waarop het zoveel mogelijk verborgen was, en ging de gebedsruimte binnen.
Jezus, die de leiding had en zelf de ingang bewaakte, liet alleen maar zijn eigen vrienden toe. Hij had opdracht gegeven om alle mensen die met mij mee zouden komen niet naar binnen te laten. En terwijl wij bezig waren met de verplichtingen van die dag en ons aan onze gebeden hadden gewijd, stond Jezus op en vroeg mij wat er was gebeurd met de kostbaarheden en het ongemunte zilver, die uit het koninklijke paleis waren gehaald, toen het in brand stond en wie die nu in zijn bezit had. Hij zei dat omdat hij de tijd wilde rekken, totdat Johannes kwam.
Ik zei dat die allemaal bij Capellus en de tien meest vooraanstaande mannen van Tiberias waren en ik voegde daaraan toe dat hij hen best mocht vragen of ik dat al dan niet loog. Zij bevestigden dat. Daarna vroeg hij mij wat er was gebeurd met de twintig goudstukken die ik ontvangen had bij de verkoop van een hoeveelheid ongemunt goud. Ik antwoordde dat ik dat als reisgeld aan hun eigen afgevaardigden had gegeven, die toen naar Jeruzalem werden gestuurd. Daarop zeiden Jonathan en zijn mannen dat ik onjuist had gehandeld door de afgezanten te betalen met geld uit de staatskas. Toen werden de aanwezigen woedend op hen, omdat zij doorhadden hoe doortrapt ze waren. Ik begreep dat er een oproer dreigde en omdat ik de mensen graag nog woedender op hen wilde maken, zei ik: "Als ik er niet goed aan heb gedaan door de gezanten uit de staatskas te betalen, wees dan maar niet langer boos op me, want dan zal ik die twintig goudstukken uit mijn eigen zak terugbetalen."
Vertaling: Broeder Joseph
16-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 3]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 3]
Johannes de Esseen
Johannes de Esseen was een van Joodse generaals bij de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. In tegenstelling met de drie andere Esseners die hij noemt [Judas, Menahem en Simon], beschrijft Flavius Josephus Johannes niet als een charismatische profeet. Hij is een legerleider die het bevel krijgt over de streek van Thamna in het zuiden van Judea, alsook over de steden Lydda, Joppe en Emmaüs. Met twee andere bekwame en moedige generaals, Niger van Perea en Silas van Babylon viel Johannes de Griekse stad Ashkelon aan. Maar de Joodse strijdkrachten werden door de Romeinen verslagen. Johannes, Silas en tienduizend soldaten sneuvelden.
De aanwezigheid van Esseners aan het hoofd van de Joodse troepen veronderstelt dat sommige leden van hen, vooral aanzien als vredelievend, actief deelnamen aan de opstand. Een handschrift van Qumrân, De Engelenliturgie, in het fort Massada van de zeloten gevonden, doet ook vermoeden dat sommige leden van hen meevochten tot op het einde met Eleazar zoon van Yaïr en zijn aanhangers in dit woestijnfort. Bij hen ging de diepe religieuze vroomheid samen met opstandige ijver, zoals het voor sommige volgelingen van Jezus was die de drang van Joodse nationalisten deelden.
Johannes de Esseen was een van Joodse generaals bij de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. In tegenstelling met de drie andere Esseners die hij noemt [Judas, Menahem en Simon], beschrijft Flavius Josephus Johannes niet als een charismatische profeet. Hij is een legerleider die het bevel krijgt over de streek van Thamna in het zuiden van Judea, alsook over de steden Lydda, Joppe en Emmaüs. Met twee andere bekwame en moedige generaals, Niger van Perea en Silas van Babylon viel Johannes de Griekse stad Ashkelon aan. Maar de Joodse strijdkrachten werden door de Romeinen verslagen. Johannes, Silas en tienduizend soldaten sneuvelden.
De aanwezigheid van Esseners aan het hoofd van de Joodse troepen veronderstelt dat sommige leden van hen, vooral aanzien als vredelievend, actief deelnamen aan de opstand. Een handschrift van Qumrân, De Engelenliturgie, in het fort Massada van de zeloten gevonden, doet ook vermoeden dat sommige leden van hen meevochten tot op het einde met Eleazar zoon van Yaïr en zijn aanhangers in dit woestijnfort. Bij hen ging de diepe religieuze vroomheid samen met opstandige ijver, zoals het voor sommige volgelingen van Jezus was die de drang van Joodse nationalisten deelden.
Ashkelon, een grote afslachting
Nadat de Joden Cestius hadden verslagen, waren ze zo enthousiast over hun onverwacht succes dat ze niet konden omgaan met hun ijver, en, zoals mensen die zich verheven voelen in het vuur van hun goed geluk, planden ze nog meer oorlogen in andere plaatsen. Bijgevolg verzamelden ze een grote hoeveelheid van hun meest geharde soldaten en verplaatsten ze zich richting Ashkelon en Johannes de Essener. Dit een een oude stad, 75 kilometer ten noorden van Jeruzalem en een vijftigtal kilometer ten zuiden van Haifa. De inwoners waren de Joden altijd al vijandig gezind geweest. Uit de verslagen van de Joden blijkt dat ze vastbesloten waren de strijd aan te gaan en zo vlug als mogelijk op weg te gaan. De excursie werd geleid door drie mannen, die alledrie leider waren over het leger, zowel door hun kracht als hun wijsheid: Niger van Perea, Silas van Babylon en Johannes de Essener. Nu was Ashkelon sterk ommuurd, maar zij hadden amper hulp uit hun omgeving. Antonius heerste als Romeinse kapitein over de stad.
Uit woede marcheerden de Joden vlugger dan gewoonlijk en kwamen al heel vlug nabij de stad en Antoinus, die niet op de hoogte gebracht dat ze een aanval op de stad voorbereidden, had nu zijn ruiters op voorhand uit de stad verwijderd en onversaagd door hun meerderheid, noch door de moed van de vijand, ving hij de eerste aanvallen op met grote dapperheid. Toen de Joden de stadswallen beklommen, werden ze heel gemakkelijk afgeweerd.
De Joden waren niet zo bedreven in het voeren van oorlog en moesten het opnemen tegen een partij die er wel in bedreven was: ze waren voetvolk en ze moesten het nu opnemen tegen de ruiters en al spoedig. De Joden die overal verspreid waren zagen nu een verenigde vijand. Zij waren slecht bewapend en de tegenstander niet. De Joden moesten het dus meer van hun woede hebben dan van goed deskundig advies en stonden blootgesteld aan soldaten die elk bevel gehoorzaam opvolgden. Elke wenk werd onmiddellijk opgevolgd tot in elk detail. Zo werden ze al spoedig verslagen want, eenmaal hun eerste rijen uit elkaar gedreven waren, moesten ze vluchten voor de ruiters van de vijand en de soldaten die van achter de stadswallen. Deze soldaten verzamelden de verloren wapens van de Joden, die nu verplicht waren de vlucht de nemen op een lange vlakte. Ze werden achterna gezeten door de ruiters en bij elkaar gedreven. Een groot aantal onder hen werd afgeslacht en toen er maar weinig voetvolk overbleef werden dat nu de boogschutters werden ingezet. Tegen de avond waren duizenden Joden gedood, inclusief twee van hun leiders, Johannes en Silas. Zij de overbleven, waarvan de meesten waren gewond, konden samen met de derde, eveneens overgebleven generaal Niger, de kleine stad Sillas in Idumea bereiken.
Ondanks de grote verliezen was de woede van de Joden nog niet geluwd. Het was alsof hun verlies eerder hun vastbeslotenheid voor nieuwe aanvalspogingen versterkte. Ze zouden zich wreken voor hun duizenden doden. Zo verbleven ze nog een tijd in Sillas tot hun wonden amper waren genezen om dan, met een nog grotere woede naar Ashkelon te gaan. Maar hun eerder ongeluk bleef hen achtervolgen door hun onbekwaamheid en ontoereikende oorlogsmiddelen. Bovendien had Antonius op hun weg hinderlagen laten aanleggen. Vele Joden vielen totaal onverwacht in de valstrikken en waren al vlug omgeven door de Romeinse soldaten, nog voor ze zich konden herenigen. Meer dan achtduizend Joden werden nu afgeslacht. De overgeblevenen konden niet anders, dan samen met generaal Niger, wegvluchten. Nog was hun woede niet voorbij en deden ze nog aantal uitvallen tegen de Romeinen, tot ze door hen werden samengedrongen in een grote versterkte toren in het dorp Bezedeh.
Antonius en zijn gevolg waren niet van plan om nog een aanzienlijke tijd rond de toren te verblijven, die moeilijk was in te nemen en zo naderden de dappersten onder hen de toren om deze in brand te steken. Verheugd verlieten de Romeinen het terrein in de overtuiging dat Niger volledig was verslagen. In de toren echter bevond zich een ondergrondse kelder, waarvan het grootste gedeelte nog intact was. Na drie dagen kon Niger ontsnappen. De Joden waren ondertussen in rouw en dachten dat hij het niet had overleefd. Ze zochten hem op om hem een waardige begrafenis te kunnen geven. Groot was dan ook hun vreugde toen ze hem na drie dagen zagen opdagen, alsof hij door Gods voorzienigheid gespaard was gebleven om zo verder hun leider te kunnen blijven.
Vespasianus komt naar Ptolemaïs
Generaal Vespasianus [die later keizer werd] bevond zich nu met zijn leger in Antiochië, een grootstad aan de Middellandse Zee ten noorden van Libanon en ten westen van Syrie. Antiochië is nu de hoofdstad van de Turkse provincie Hatey, maar destijds was het de hoofdstad van de provincie Syrië en de derde grootste stad van het Romeinse keizerrijk, zowel in omvang als in voorspoed. Koning Agrippa had hem reeds eerder opgewacht en samen waren ze nu onderweg naar Ptolemaïs. Vandaag noemt de stad Akko en is het een oude havenplaats in het noorden van Israël, aan de Middellandse Zee. In Ptolemaïs hadden de inwoners van Sepphoris in Galilea, die voor een vrede waren met de Romeinen, afspraak met generaal Vespasianus. Reeds daarvoor verleenden ze hun steun aan Cestius Gallus, en schonken ze nu hun vertrouwen aan Vespasianus.
De inwoners hadden hun voorzorgen op voorhand genomen en dit voor hun eigen veiligheid, ook al omdat ze gevoelig waren voor de Romeinse overmacht. Ze kregen bescherming van de Romeinen tegen het toen opstandige Joodse volk en hadden een Romeins garnizoen als thuisbasis. Vespasianus werd heel vriendelijk ontvangen en er werd hem zonder aarzelen beloofd dat ze hem zouden steunen in zijn strijd tegen de overige Joden. Om de invasie van de overige Joden te stoppen kregen ze bijkomend zoveel ruiters en voetvolk ter beschikking als ze maar wensten. Het gevaar om Sepphoris te verliezen, in de oorlog tegen de Joden die nu aan zijn beginpunt stond, was inderdaad groot voor de Romeinen Het was de grootste stad van Galilea en was strategisch heel goed gelegen. Van daaruit kon het veiligheid voor het land nauwgezet worden opgevolgd.
Jezus, zoon van Damneus
Jezus ben Damneus, werd hogepriester benoemd door koning Agrippa II om Annas, zoon van Annas te vervangen die werd afgezet na drie maanden ambt. Hij vervulde de functie in 62/63 na J.C. Er is niets over zijn ambtsperiode gekend. Zijn afzetting en vervanging door Jezus, zoon van Gamaliel, was misschien het gevolg van de misnoegdheid van Agrippa over de kritieken van het volk over zijn gedrag.
In de jaren voor de eerste Joodse opstand tegen Rome en tijdens het conflict ontaarde het hogepriesterambt. Josephus noteert dat Jezus, zoon van Damneus, zijn functie weigerde te verlaten voor Jezus, zoon van Gamaliël. De aanhangers van beiden vochten met stenen in de straten van Jeruzalem.
Velen verwarren Jacobus als broer van Jezus, maar het Jacobusgedeelte van Josephus Flavius vernoemt nog een andere Jezus, de zoon van Damneüs en wijst deze man aan als de broer van Jacobus [Antiquitates Judaicae 20: 200-203].
Zijn weg naar het hogepriesterschap
Bij het horen van de dood van Festus, zond de keizer Albinus naar Judea als procurator. Maar de koning beroofde Jozef van het Hogepriesterschap en verleende de opvolging van deze waardigheid aan de zoon van Annas [Ananus], die zelf ook Annas [Ananus] heette. Nu ging het verhaal de ronde dat deze oudste Annas een heel fortuinlijk man was, want hij had vijf zonen die allen het ambt van hogepriester bekleedden en die zelf gedurende een lange tijd ervoor had genoten, wat nooit eerder gebeurd was bij enige hogepriester.
Maar deze jongere Annas die het hogepriesterschap opnam, was een stoutmoedig man in zijn temperament en, heel aanstootgevend, hoorde hij ook aan de secte der Saducceeën die erg onbuigzaam waren bij het veroordelen van tegenstanders, strenger dan alle andere Joden.
Met Festus, die nu dood was, en door Albinus die onderweg was naar Judea, had Annas het voordeel van zijn ambt aan hem. Hij verzamelde het Sanhedrin, het Joodse gerechtshof om Jacobus en nog anderen te veroordelen. Toen de beschuldiging tegen hen was opgesteld als "ongehoorzaam aan de wetten," leverde Annas hen over om te worden gestenigd.
Maar de rechtvaardigen onder de burgers keerden zich van deze handeling af, omdat, wat gebeurd was, tegen de wetten der Joden was. Daarom richtten ze zich tot Albinus om Annas terecht te wijzen voor wat er gebeurd was omdat hij niet rechtvaardig had gehandeld. Toen Albinus op reis was in Alexandrië, werd hij door Annas tegenstanders bezocht en ingelicht dat het onwettig was van Annas om het sanhedrin bijeen te roepen, zonder de Albinus daarin te kennen. Hierop schikte Albinus naar wat hem was medegedeeld en schreef in woede tot Annas dat hij zou gestraft worden voor wat hij had uitgericht, waarop Agrippa II hem, reeds na drie maanden, het hogepriesterschap ontnam en hierop Jezus, de zoon van Damneüs tot hogepriester benoemde.
Bij het horen van de dood van Festus, zond de keizer Albinus naar Judea als procurator. Maar de koning beroofde Jozef van het Hogepriesterschap en verleende de opvolging van deze waardigheid aan de zoon van Annas [Ananus], die zelf ook Annas [Ananus] heette. Nu ging het verhaal de ronde dat deze oudste Annas een heel fortuinlijk man was, want hij had vijf zonen die allen het ambt van hogepriester bekleedden en die zelf gedurende een lange tijd ervoor had genoten, wat nooit eerder gebeurd was bij enige hogepriester.
Maar deze jongere Annas die het hogepriesterschap opnam, was een stoutmoedig man in zijn temperament en, heel aanstootgevend, hoorde hij ook aan de secte der Saducceeën die erg onbuigzaam waren bij het veroordelen van tegenstanders, strenger dan alle andere Joden.
Jezus, zoon van Gamaliël
In 63 na J.C. werd Jezus, zoon van Gamaliel [of Joshua ben Gamla] hogepriester benoemd door koning Agrippa II ter vervanging van Jezus, zoon van Damneus. Volgens de Misjna was hij door zijn huwelijk verbonden met de priesterfamilie van Boethos: hij was getrouwd met Martha dochter van Boethos. Jezus, de zoon van Damneus had geweigerd vervangen te worden en de aanhangers van beide vijandige hogepriesters vochten in de straten van Jeruzalem.
Jezus ben Gamaliël werd tot hogepriester gekozen omwille van zijn rijkdom. Volgens de Talmoed voerde Jezus, de zoon van Gamaliel, het lager onderwijs voor jongens vanaf 6 of 7 jaar in. Hij ontwikkelde een systeem waarbij in elk district en elke stad, leraars werden aangeduid voor het onderwijs van de kinderen. Eerder waren dergelijke leraars enkel aan te treffen in Jeruzalem. Hierdoor werd hij door vele andere geprezen, want niemand voor hem was in een dergelijk opvoedingssysteem geslaagd. Ze zeiden van hem: "deze man is waarachtig gezegend. Zonder hem zou de Tora vergeten zijn in Israël." Ook verbeterde hij de de tempeluitrustingen.
In 64 na J.C. verving Agrippa II hem door Matthias, zoon van Theophilus II, maar hij speelde nog een vooraanstaande politieke rol na het begin van de vijandigheden. Omdat hij een goede vriend van Flavius Josephus was, werd hij ervan beschuldigd Josephus macht in Galilea te willen beperken met behulp van een andere hogepriester Annas, zoon van Annas.
Hij bekritiseerde ook de keuze door de Zeloten van de laatste hogepriester van Phannias, de zoon van Samuël, in 67 na J.C. Later trachtte Jezus, de zoon van Gamaliel, tevergeefs de vrede onder de Idumeërs, bondgenoten van de zeloten, te herstellen. Samen met Annas, zoon van Annas, werd hij tenslotte hun slachtoffer en werden ze, als verraders van hun land, ter dood gebracht.
In 64/65 na J.C. werd Matthias, zoon van Theophilus II, de laatste hogepriester door Agrippa II benoemd. Hij was de zoon van Theophilus II, de zoon van Annas en kleinzoon van Annas, zoon van Seth die door zijn vijf zonen werd voorafgegaan op de troon van het hogepriesterschap. Er is niets over hem gekend.
Flavius Josephus, die Jezus omschreef als een heel nauwe vriend, zegt dat hij een van de meest hevige tegenstanders was van de extremistische Zeloten ten tijde van de Romeinse oorlog. Hij citeert zijn de toespraak tot de Idumeërs, die door de Zeloten waren uitgenodigd om samen met hen te strijden tegen de vijand. Hij probeerde hen van deze gedachte af te brengen, tevergeefs, tot zijn eigen dood. Flavius Josephus schatte hem heel hoog in, door te zeggen dat "hij ver boven de anderen stond."
Jezus, zoon van Phiabi
Jezus, zoon van Phiabi, was hogepriester onder Herodes de Grote. Hij behoorde tot een belangrijke priesterfamilie die nog twee andere hogepriesters leverde: Ismaël zoon van Phiabi [15-16 na J.C.] en een gelijknamige [59-61 na J.C.]. Er is niets gekend over Jezus, zoon van Phiabi, behalve dat Flavius Josephus meldt dat hij vervangen werd door Simon zoon van Boethos en die zijn promotie te danken had aan de schoonheid van zijn dochter waarmee Herodes wilde trouwen. Behalve Simon zal de familie Boethos meerdere hogepriesters leveren.
Jezus ben Phiabi werd door Herodes de Grote aangewezen als opvolger van de hogepriester Ananel, maar het is niet bekend in welk jaar dit gebeurde. Aan Jezus' hogepriesterschap kwam een einde toen Herodes in het huwelijk trad met Mariamne II [niet te verwarren met Herodes eerdere Hasmoneese vrouw Mariamne]. Herodes verhoogde haar status [en daarmee de status van het huwelijk] door haar vader, Simeon ben Boethos, te benoemen als hogepriester in plaats van Jezus ben Phiabi.
Jezus ben Phiabi of Jezus ben Phabes [Hebreeuws: Jeshua/Jehoshua ben Phiabi] was hogepriester in de Joodse tempel in Jeruzalem tot 23 v.Chr. Hij is de eerste hogepriester uit de familie van Phiabi. Later zou uit deze familie ook Ismaël ben Phiabi het ambt van hogepriester bekleden.
Het uitmunten van het Huis van Phiabi wordt aangetoond door het feit dat niet minder dan drie van haar leden het ambt van hogepriester hebben bekleed. De eerste, hier besproken, werd benoemd door Herodes de Grote. De tweede was Ismaël, de zoon van de eerdergenoemde, die zijn ambt uitoefende tijdens de dagen van de vroege Romeinse gouverneurs. De derde was de kleinzoon van deze laatste, ook Ismaël genaamd, die aangeduid werd door Agrippa II. Zoals reeds eerder vermeld moest Jezus ben Phiabi de plaats ruimen voor Simeon ben Boethos, Herodes' schoonvader.
Het huis van de Phiabis was de eerste van de oligarchische families van het hoge priesterschap en in dit opzicht de voorloper van de huizen Boethos en Hanan. Het is niet geweten waarom Herodes Jezus ben Phiabi zo hoog inschatte om hem te benoemen tot hogepriester. Zoals de naam Phiabi laat vermoeden, is het meer dan waarschijnlijk dat hij afkomstig was uit Egypte.
Over de twee andere hogepriesters uit de familie, die door Flavius Josephus worden aangehaald, is er weinig informatie bewaard gebleven. Van Ismaël ben Phiabi I is het geweten dat hij als hogepriester werd aangeduid door Valerius Gratus en dat hij na een korte periode werd vervangen door Eleazar ben Ananus. Over Ismaël ben Phiabi II is er meer gekend. Hij werd aangeduid door Agrippa II en leidde een delegatie Joden uit Jeruzalem toen bleek dat de koning de heiligheid van de tempel had geschonden. De delegatie bereikte haar doel, maar Nero verhinderde dat Ismaël II nog zou terugkeren naar Jeruzalem en dit om Agrippas waardigheid te bewaren. Het is meer dan waarschijnlijk dat Ismael ben Phiabi II de kleinzoon was van Ismaël ben Phiabi I. Dit past in de chronologie.
Joazar, zoon van Boethos
Joazar, zoon van Boethos was de laatste hogepriester [4 v. J.C.] die Herodes de Grote benoemde. Hij was de schoonbroer van de koning, broer van Mariamme II, en verving Matthias, zoon van Theofilus, die Herodes wegzond vanwege zijn deelname aan rellen veroorzaakt door het weghalen uit de Tempel van een gouden arend.
De loopbaan van Joazar was woelig. Na zijn beschuldiging om de opstand na Herodes dood te hebben gesteund werd hij afgezet in 4 v. J.C. door de etnarch Archelaüs, zoon van Herodes en die hem verving door zijn broer Eleazar, zoon van Boethos. Eleazar bleef maar kort want hij werd op zijn beurt vervangen door Jezus, zoon van Seus, waarover niets bekend is.
Ook om onbekende redenen riep Archelaüs Joazar terug en die maakte gebruik van zijn gezag als hogepriester om zijn landgenoten te overtuigen de volkstelling van Quirinus, gouverneur van Syrië, te aanvaarden na de afzetting van Archelaüs in 6 van ons tijdperk. Maar Joazar bleef niet lang in Quirinus gunst. Door het gepeupel beïnvloed nam hij een nationalistische houding aan.
In 6 na J.C. was Joazar niet meer nuttig en Quirinus benoemde in zijn plaats een nieuwe en machtige hogepriester, Annas zoon van Seth, hoofd van een andere belangrijke dynastie hogepriesters. Volgens het Evangelie van Johannes was het Annas die Jezus ondervroeg na zijn aanhouding en voor hij hem naar zijn schoonzoon Kajafas, hogepriester in functie, stuurde.
Jonathan, zoon van Annas
Jonathan was de tweede zoon van Annas, zoon van Seth, die hogepriester werd. De eerste was Eleazar [16-17 na J.C.] die door de Romeinse prefect Valerius Gratus werd benoemd. Jonathan was zijn benoeming verschuldigd aan Vitellius, legaat in Syrië. Hij behield zijn ambt van 36 tot 37 na J.C.
Jezus had politiek hetzelfde gedachtengoed als Jonathan. Beiden boden geen tegenstand aan Rome en evangeliseerden de heidenen, eerder dan de wapens op te nemen. Jezus had het echter niet voor het hooghartig en arrogant priesterschap en zijn aanmatiging van absolute authoriteit. Jonathan moet ongetwijfeld een grote rol gespeeld hebben rond het proces die de Joden maakten over Jezus rond Zijn kruisiging.
Toen echter, in oktober 37, het nieuws van Tiberius' dood en van Agrippas ambitie, Judea bereikte, zorgden interne spanningen ervoor dat Jonathan werd verwijderd door Vitellius, legaat in Syrië, en vervangen werd door zijn broer Theofilus Annas, een meer gerespecteerde Romeins gezinde Sadduceeër, waarover geen enkel getuigenis gekend is. Misschien heeft hij het ambt vervuld tot aan de benoeming van Simon Kantheras, zoon van Boethos, door koning Agrippa I in 41 na J.C.
Na zijn afzetting behield Jonathan een diepe invloed. Hij was een van de woordvoerders van de Joodse delegatie die de Romeinse gouverneur in Syrië, Ummidius Quadratus, ontmoette om te klagen over de Samaritanen die de pelgrims uit Galilea lastig vielen. Hij sprak ook met de Romeinse procurator van Judea Cumanus omdat die niet wilde tussenkomen. Keizer Claudius veroordeelde de Samaritaanse leiders tot de doodstraf, verbande Cumanus en verving hem, op aanvraag van Jonathan, door Antonius Felix in 52 na J.C.
Spijtig genoeg bekritiseerde Jonathan zijn beleid omdat hij de nieuwe manier van besturen van de nieuwe procurator niet kon dulden. Om hem het zwijgen op te leggen deed Felix beroep op de Joodse opstandelingen [sicarii] die Jonathan vermoordden. Als pelgrims verkleed en met hun dolken in de plooien van hun kleren verstopt, drongen ze Jeruzalem binnen. De hogepriester Jonathan was hun eerste van vele slachtoffers. Jonathan, zoon van Annas, is zonder twijfel de Johannes door Annas en Kajafas genoemd in het verhaal over de verschijning voor het Sanhedrin van de apostelen Petrus en Johannes.
Jezus, zoon van Ellem
Zie Matthias, Zoon van Theofilus I
Jozef, zoon van Kami
Keizer Claudius had het recht van toezicht op de Tempel van Jeruzalem afgestaan aan koning Herodes van Chalcis [44-48 na J.C.] en deze benoemde twee hogepriesters. Hij begon met Elioneus, zoon van Kantheras, af te zetten in 44 na J.C. en verving hem door Jozef, zoon van Kami of Kamydus [waarschijnlijk lid van dezelfde familie als Simon zoon van Kamithos die hogepriester was geweest in 17-18 na J.C.]. Hij vervulde het ambt drie jaar maar er is niets over zijn actie bekend. Ananias zoon van Nebedeus volgde hem op. Hij bleef uitzonderlijk lang aan gedurende twaalf jaar [47-59 na J.C.]. Hij was betrokken bij de twist tussen Joden en Samaritanen en was één van de Joodse leiders die door de gouverneur van Syrië Ummidius Quadratus werden aangehouden.
Hij werd naar Rome gestuurd en voor keizer Claudius gedaagd, samen met de procurator van Judea Cumanus die niet meer in de gunst lag. Dit gebeurde kort voor het paasfeest van 52 na J.C. De hogepriester Ananias en zijn collegas werden vrijgelaten door toedoen van koning Agrippa II. Ze mochten naar Judea terugkeren waar Ananias zijn ambt nog zeven jaar behield. De Talmus verwijt hem zijn gulzigheid.
Toen de opstand van 66 na J.C. losbrak verschuilden Ananias, zijn broer Ezechias en andere leiders zich in Herodes paleis op de hoogten van Jeruzalem. Ze werden door de rebellen vermoord onder leiding van de zeloot Menahem, afstammeling van Judas de Galileër. Volgens de Handelingen der Apostelen [23: 2 en 24: 1] zat hogepriester Ananias het vooronderzoek voor over Paulus die op aanvraag van de Romeinse tribuun was aangehouden. De auteur van de Handelingen staat systematisch vijandig tegenover de Joodse overheid wanneer deze tegenover Paulus staat. Ananias wordt voorgesteld als degene die onwettig beval de beschuldigde te slaan.
Wanneer het tumult losbreekt in het gerechtshof omdat Paulus sympathisanten had gevonden bij de farizeeërs die lid waren van het gerecht en ze tegen de Sadduceeërs keerde, verwijderen de Romeinse soldaten hem en verplaatsen hem naar Caesarea waar de procurator van Judea Felix over zijn lot zal oordelen. Ananias trekt aan het hoofd van een delegatie naar Caesarea om Paulus te beschuldigen met behulp van advocaat Tertullus. Door in beroep te gaan om beoordeeld te worden door de keizer zelf loopt Paulus vooruit op de vraag van de Joodse overheid die wilden eisen dat het proces in hun rechtsgebied zou doorgaan.
Jozef Kiabi, zoon van Simon Kantheras
Zie Ismaël, zoon van Kiabi
Josephus Flavius
Wat volgt is de eigen beschrijving van Josephus' "Uit mijn Leven."
Ik kom uit een eerbiedwaardig geslacht, dat in zijn geheel van priesters afstamt. Terwijl adeldom bij iedereen weer op iets anders is gebaseerd, is het bij ons dus de priesterlijke waardigheid, waaruit het aanzien van onze familie blijkt. Bovendien stam ik niet af van zomaar een priestergeslacht, maar van het belangrijkste van de vierentwintig [1] afdelingen. Omdat daarnaast bij ons een aanzienlijk verschil bestaat tussen families van de ene of andere afdeling, behoor ik ook nog tot de voornaamste familie van die eerste richting. Van mijn moeders kant ben ik van koninklijke bloede, want de nakomelingen van Asamoneus, waarvan die familie afstamt, bekleedden niet alleen heel lang het ambt van hogepriester, maar hadden tegelijkertijd een koninklijke waardigheid. Ik zal nu mijn voorvaderen in de juiste volgorde opnoemen. De vader van mijn grootvader heette Simon, bijgenaamd Psellus. Hij leefde in dezelfde tijd als Hyrcanus, de zoon van de hogepriester Simon, de eerste van alle hogepriesters. Deze Simon Psellus had negen zonen, waar Matthias, die Ephlias werd genoemd, er een van was. Hij huwde met de dochter van de hogepriester Jonathan, de oudste zoon van Asamoneus, die ook hogepriester was en broer van de hogepriester Simon. Deze Matthias kreeg in het eerste jaar van de regering van Hyrcanus een zoon die Matthias Curtus werd genoemd. De naam van zijn zoon, die werd geboren in het negende jaar van de regering van Alexandra, was Joseph. Ik ben de zoon van Matthias en ben geboren in het eerste jaar van de regering van Gaius Ceasar. Zelf heb ik drie zonen: Hyrcanus, de oudste, is geboren in het vierde jaar van de regering van Vespasianus, Justus in het zevende en Agrippa in het negende. Ik heb nu dus de stamboom van mijn familie opgeschreven, zoals ik die in de officiële documenten heb aangetroffen [2] en daarmee neem ik afstand van degenen die lasterlijk over mijn zogenaamde lage afkomst spreken.
Mijn vader Matthias stond dus niet alleen in aanzien vanwege zijn adellijke afkomst, maar oogstte nog meer eerbetoon op grond van zijn rechtvaardigheid. Hij genoot grote faam in Jeruzalem, de grootste stad die wij hebben. Zelf groeide ik samen op met mijn broer, die Matthias heette. Hij was mijn enige broer, van dezelfde vader en moeder. Ik maakte zeer grote vorderingen in mijn studie en bleek zowel een goed geheugen als verstand te hebben. Daarnaast werd ik toen ik nog jong was, toen ik ongeveer veertien was, door iedereen geprezen voor mij toewijding aan mijn studie. Daarom kwamen de hogepriesters en meest invloedrijke mannen van de stad vaak bij mij samen, om mijn mening te horen over de juiste uitleg van bepaalde wetsartikelen. En toen ik ongeveer zestien was, nam ik mij voor om een inventarisatie te maken van de verschillende sekten, die in ons land aanwezig waren. Dat zijn er drie. Zoals ik al vaker heb verteld was de eerste, die van de Farizeeën, de tweede waren de Sadduceeën en de derde de Essenen. Ik dacht dat ik de beste keuze zou kunnen maken, als ik maar voldoende van hen afwist. Ik beperkte me eerst tot sober voedsel, ondervond vele problemen, maar doorstond dat allemaal. Ik was echter niet tevreden over deze beproevingen. Dus toen ik hoorde, dat er iemand in de woestijn ene Bannus leefde, die zich uitsluitend kleedde met wat er aan bomen groeide, geen ander voedsel tot zich nam dan wat vanzelf groeide, en zich vaak, om zijn kuisheid te bewaren, overdag en s nachts in koud water baadde, werd ik zijn leerling. Ik bleef drie jaar bij hem. [3] Nadat ik dus had gedaan wat ik mij had voorgenomen, keerde ik terug naar de stad. Ik was toen negentien jaar en ging mijn leven inrichten volgens de regels van de sekte van de Farizeeën, die verwant is aan de sekte van de Stoïcijnen, zoals die bij de Grieken heten.
Toen ik zesentwintig was, ondernam ik een reis naar Rome, vanwege redenen die ik nu zal beschrijven. In de periode dat Felix procurator van Judea was, waren er een aantal priesters uit mijn kennissenkring, zeer uitmuntende mensen, die hij om een onbeduidende en vage reden gevangen had laten nemen. Hij had hen naar Rome gestuurd om hun zaak zelf voor de keizer te bepleiten. Ik wilde heel graag hun vrijheid bewerkstelligen, vooral omdat mij verteld was dat zij zelfs onder hun beproevingen toch hun trouw aan God beleden, en zich in leven hielden met vijgen en noten. [4] En zo kwam ik in Rome aan, nadat ik op zee vele gevaren had doorstaan. Ons schip verging namelijk, met zeshonderd man aan boord, in de Adriatische zee. De hele nacht moesten wij voor ons leven zwemmen. Bij het aanbreken van de dag kregen wij door Gods voorzienigheid een schip uit Cyrene in zicht. Ik zwom daar met een aantal anderen, tachtig in getal, naartoe en wij werden aan boord van dat schip genomen. En nadat ik zo gered was, ging ik aan land in Dicearchia, dat de Italianen Puteoli noemen. Daar maakte ik kennis met Aliturius, een toneelspeler, die zeer geliefd was bij Nero, hoewel hij van geboorte een Jood was. Door zijn bemoeienis maakte ik kennis met Poppea, de vrouw van de keizer, en bij de eerste de beste gelegenheid smeekte ik haar om er bij hem voor te pleiten dat de priesters vrijgelaten zouden worden. Nadat ik, naast die gunst, ook vele geschenken van Poppea had gekregen, keerde ik weer naar huis terug.
Toen zag ik dat daar de oproeren al waren begonnen en dat er veel mensen waren, die daar zeer opgetogen over waren omdat ze hoopten op een opstand tegen de Romeinen. Ik probeerde deze opstandelingen een halt toe te roepen en spoorde hen aan om van gedachten te veranderen. Ik hield hen voor ogen tegen wie zij dan zouden moeten vechten en vertelde hen dat zij toch niet tegen de Romeinen opgewassen waren, niet alleen in krijgskunde, maar ook in voorspoed. Dat ze niet overhaast hun land, hun familie en zichzelf aan het gevaar moesten blootstellen om in de meest gruwelijke ellende verzeild te raken. Dat vertelde ik hen allemaal met grote nadruk, omdat ik voorzag dat de afloop van een dergelijke oorlog voor ons zeer rampzalig zou zijn. Maar ik kon hen niet overtuigen, want tegen waanzin van wanhopige mensen heb ik niets in te brengen.
Ik werd toen bang dat ik mij, door deze dingen zovaak op hun hart te drukken, bij hen gehaat zou maken en de verdenking zou wekken, dat ik tot de partij van onze vijanden behoorde en dan het risico zou lopen dat ik door hen gegrepen en vermoord zou worden. Omdat zij zich al meester hadden gemaakt van het fort Antonia, trok ik mij dus terug op de binnenplaats van de tempel. Ik verliet de tempel, waar ik temidden van de hogepriesters en de leider van de Farizeeën verbleef, nadat Manahem en het hoofd van de terroristenbende ter dood waren gebracht. Toen wij vervolgens gewapende manschappen zagen werden wij door grote angst bevangen. We wisten niet wat wij moesten doen en waren niet in staat om de opstandelingen te kalmeren. Omdat wij echter in onmiddellijk gevaar verkeerden, deden wij alsof wij het met hen eens waren, en raadden wij hen alleen maar aan om zich voorlopig rustig te houden en de vijand te laten vertrekken. Wij bleven hopen dat het niet lang meer zou duren voordat Gessius [Florus] met een sterke krijgsmacht zou arriveren, en een einde zou maken aan deze beroeringen.
[1] Wij mogen daarom de vergissing rechtzetten in het Latijnse exemplaar van het tweede boek van Tegen Apion par. 8, [want het Griekse exemplaar is verloren gegaan]. Daar staat dat er maar vier priesterstammen of "afdelingen" bestonden, in plaats van vierentwintig. Deze vermelding mag niet over het hoofd worden gezien, want het lijkt alsof Josephus daar iets anders zegt dan wat hij hier beweert. Zelfs het aantal wat daar wordt genoemd, komt beter overeen met vierentwintig dan met vier afdelingen, omdat hij zegt dat elk van die groepen uit 5000 man bestaat, wat vermenigvuldigd met vier, niet meer dan 20.000 priesters oplevert. Het aantal van 120.000 man lijkt het meest waarschijnlijk, omdat dat ongeveer eentiende van de hele bevolking betekent, zelfs na de Babylonische ballingschap. Zie Ezra 2:36-39; Nehemia 7:39-42; 1 Ezra 5:24, 25, Ezra 2;64; Nehemia 7:66; en 1 Ezra 5:41. Dat men doorgaans leest of schrijft dat er maar vier priesterafdelingen hebben betaan, komt ook niet overeen met wat Josephus zelf elders zegt [Antiq. Boek VII. hfdst. 14. par. 7]. Daar vermeldt hij dat Davids onderverdeling van de priesters in vierentwintig afdelingen, tot op dat moment was gehandhaafd. [2] Een uitstekend voorbeeld van de aandacht die de Joden aan hun stamboom besteden, vooral bij de priesters. Zie Tegen Apion, boek 1, par. 7. [3] Als Josephus hier zegt dat hij van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar, dat wil dus zeggen drie jaar, de drie Joodse sekten, Farizeeën, Sadduceeën en Essenen heeft uitgeprobeerd, en meteen daarna in al onze exemplaren zegt, dat hij bovendien die periode tot zijn negentiende bij een kluizenaar in het bijzonder, ene Bannus, heeft doorgebracht, laat hem dat weinig ruimte om die drie andere sekten uit te proberen. Ik denk dus dat de oude lezing bij hem, het mogelijk met hen eens is. Dat is maar een kleine correctie, die voor ons wel het probleem oplost. Toch is het vermoeden van Dr. Hudson, waar Hall op zinspeelt in zijn voorwoord bij de uitgave van Hudson van het werk van Josephus, helemaal niet onwaarschijnlijk, namelijk dat deze Bannus, zoals hij hem beschrijft, zeer wel mogelijke een volgeling van Johannes de Doper is geweest, en dat Josephus mogelijk van hem die inzichten heeft opgedaan, die er later voor hebben gezorgd dat hij zon gunstig beeld schetst van Jezus Christus, over wie Johannes de Doper heeft getuigd. [4] We moeten hier opmerken dat religieuze mensen bij de Joden, of in ieder geval de priesters, soms ook asceet waren, en net als Daniel en zijn vrienden in Babylon [Dan. 1:8- 16], geen vlees aten, maar alleen maar vijgen en noten, enz. Dat is net zoiets als het strenge dieet van de christelijke asceten in de passieweek. [Constit. V. 18]
Ik werd toen bang dat ik mij, door deze dingen zovaak op hun hart te drukken, bij hen gehaat zou maken en de verdenking zou wekken, dat ik tot de partij van onze vijanden behoorde en dan het risico zou lopen dat ik door hen gegrepen en vermoord zou worden. Omdat zij zich al meester hadden gemaakt van het fort Antonia, trok ik mij dus terug op de binnenplaats van de tempel. Ik verliet de tempel, waar ik temidden van de hogepriesters en de leider van de Farizeeën verbleef, nadat Manahem en het hoofd van de terroristenbende ter dood waren gebracht. Toen wij vervolgens gewapende manschappen zagen werden wij door grote angst bevangen. We wisten niet wat wij moesten doen en waren niet in staat om de opstandelingen te kalmeren. Omdat wij echter in onmiddellijk gevaar verkeerden, deden wij alsof wij het met hen eens waren, en raadden wij hen alleen maar aan om zich voorlopig rustig te houden en de vijand te laten vertrekken. Wij bleven hopen dat het niet lang meer zou duren voordat Gessius [Florus] met een sterke krijgsmacht zou arriveren, en een eind zou maken aan deze beroeringen.
Maar toen hij eenmaal aangekomen was en het gevecht plaats vond, werd hij verslagen en een groot aantal van zijn metgezellen werden gedood. Die schande die Gessius [samen met Cestius] ten deel viel, werd rampzalig voor ons hele volk, want de mensen, die verzot op oorlog waren, raakten door dit succes zo opgewonden, dat ze dachten dat ze uiteindelijk de Romeinen dan ook wel zouden kunnen verslaan. Deze oorlog was namelijk ook de aanleiding tot een andere gebeurtenis: de bewoners van naburige steden van Syrië grepen de Joden die tussen hen in woonden, samen met hun vrouwen en kinderen en vermoorden hen, ondanks het feit dat zij geen enkele reden hadden om zich over hen te beklagen. Die mensen hadden geen enkele poging ondernomen tot een omwenteling of een opstand tegen de Romeinen. Evenmin hadden zij op enige manier laten blijken dat ze haatdragende of verraderlijke plannen tegen de Syriërs koesterden. Het meest misdadig van alles was echter wat door de inwoners van Scythopolis werd aangericht. Toen zij door Joden, vijanden van buiten de stad, werden aangevallen, dwongen ze hun eigen Joodse medeburgers, om de wapens op te nemen tegen hun eigen volksgenoten, wat voor ons tegen de wet indruist. Nadat zij mede door hun hulp slag geleverd hadden met hun aanvallers en hen hadden verslagen, vergaten ze na de overwinning de beloften die zij hun medeburgers en bondgenoten hadden gedaan en slachtten hen allemaal af. Dat waren er tienduizenden. De Joden die in Damascus woonden ondergingen hetzelfde lot. Ik heb daarover echter al nauwkeuriger verslag gedaan in mijn boeken over de Joodse oorlog. Ik vermeld ze nu alleen maar, omdat ik mijn lezers wil laten zien, dat de oorlog van de Joden tegen de Romeinen niet vrijwillig was, maar dat zij daar voornamelijk toe gedwongen werden.
Dus toen Gessius was verslagen, zoals wij al hebben vermeld, kregen de meest vooraanstaande mensen uit Jeruzalem in de gaten, dat de terroristen en revolutionairen over grote hoeveelheden wapens beschikten. Ze waren bang dat zij, omdat zij geen wapens hadden, aan hun vijanden zouden worden overgeleverd, wat later ook gebeurde. Nadat ze ervan op de hoogte waren gesteld dat niet heel Galilea al in opstand tegen de Romeinen was gekomen, maar dat een deel van het land nog rustig was, zonden ze mij en twee andere priesters, Joazar en Judas, die een uitstekende reputatie genoten, naar die kwaadwillige mannen toe. Wij moesten hen overhalen om hun wapens neer te leggen. Het was ook de bedoeling dat wij hen duidelijk maakten dat het beter was ze om die wapens, voor de dapperste mannen van het land, achter de hand te houden, en dat het verstandig was als hun beste mannen hun wapens steeds gereed zouden houden met het oog op wat er zou kunnen gebeuren, maar dat ze wel eerst moesten afwachten wat de Romeinen zouden doen.
Nadat ik orders had gekregen om naar Galilea te gaan, trof ik daar de inwoners van Sepphoris aan in grote angst over hun stad. De Galileeërs hadden besloten om die te plunderen, vanwege hun vriendschap met de Romeinen en omdat zij trouw hadden gezworen aan Cestius Gallius, de gouverneur van Syrië en een verbond met hem hadden gesloten. Ik lukte mij echter om de angst voor de Galileeërs bij hen allemaal weg te nemen en overreedde de inwoners om hen vriendelijk te behandelen. Verder stond ik hen toe om zovaak zij wilden hun mensen, die in de Phoenicische stad Dora door Gessius krijgsgevangen werden gehouden, berichten te sturen. Ik kreeg echter in de gaten dat de inwoners van Tiberias klaar stonden om hun wapens op te nemen. Dat kwam door het volgende:
In die stad waren drie partijen. De eerste bestond uit verdienstelijke en weldenkende mensen. Julius Capellus was hun leider. Hij en al zijn metgezellen, Herodes de zoon van Miarus, Herodus de zoon van Gamalus en Compsus, de zoon van Compsus [Crispus, de broer van Compsus, die onder de grote koning Agrippa gouverneur van de stad was geweest, bevond zich op zijn landgoed aan de overzijde van de Jordaan], gaven dus allemaal te kennen, dat de stad trouw moest blijven aan de Romeinen en de koning. Pistus echter, die onder invloed stond van zijn zoon Justus, nam geen genoegen met dat besluit. Hij was zelf overigens een goede en deugdzame man. De tweede partij was daarentegen samengesteld uit uiterst verachtelijke lieden, die hadden besloten om het gevecht aan te gaan. Justus, de zoon van Pistus, die leider van de derde partij was, deed echter alsof hij twijfels had of hij al dan niet ten strijde moest trekken, maar in werkelijkheid hunkerde hij naar een revolutie, omdat hij dacht dat hij de macht zou kunnen grijpen, als de toestand zou veranderen. Daarom mengde hij zich onder de menigte en probeerde hen ervan te overtuigen dat de stad Tiberius altijd bij Galilea had behoord en dat die in de periode van de tetrarch Herodes, die haar had gebouwd, de hoofdstad was geworden en dat hij had verordend dat de stad Sepphoris zich moest schikken naar Tiberias; dat die ondergeschiktheid zelfs onder Agrippa de Oudere in stand was gebleven, totdat Felix procurator van Judea was geworden. Maar, vertelde hij hen, nu waren ze helaas door Nero ten geschenke gegeven aan Agrippa de Jongere en omdat Sepphoris zich aan de Romeinen had overgegeven, was dat de hoofdstad van Galilea geworden en dat zij de koninklijke bibliotheek en de archieven dus waren kwijtgeraakt. Nadat hij dat allemaal en nog veel meer ten nadele van Agrippa had verteld, om het volk tot opstand aan te zetten, voegde hij daaraan toe, dat het nu tijd was om de wapens op te nemen. Ze zouden zich als bondgenoten bij Galileeërs aan moeten sluiten en een grote troepenmacht bijeen moeten roepen om hen te straffen. De Galileeërs zouden hen waarschijnlijk het bevel laten voeren en waren nu zonder twijfel bereid om hen te helpen, uit haat tegen de Sepphorieten, die trouw waren gebleven aan de Romeinen. Met die woorden riep hij de menigte op ten strijde. Hij was namelijk heel goed in het afsteken van tirades voor het volk en wat zijn toespraken betrof konden zijn tegenstanders niet tegen hem op, hoewel wat zij hen aanraadden meer in hun voordeel was. Dat deed hij uiterst geslepen en bedrieglijk. Hij was goed op de hoogte van de Griekse cultuur, en aan de hand van die kennis begon hij met het schrijven van een geschiedenis van deze gebeurtenissen, met de bedoeling om door diezelfde geslepenheid en leugenachtigheid de waarheid te verbloemen. In de loop van mijn verhaal zal ik de lezer verder verslag doen over deze man, hoe slecht zijn karakter en gedrag waren en hoe hij en zijn broer in belangrijke mate aan onze vernietiging hebben bijgedragen. Dus toen Justus de burgers van Tiberias had overtuigd en overgehaald had om de wapens op te nemen, zelfs een groot aantal tegen hun wil, trok hij de stad uit en stak de dorpen in het grensgebied van Tiberias en de streek van Scythopolis, die onder de invloedsfeer van Gadara en Hippos vielen, in brand.
Dat was de situatie waarin Tiberias verkeerde. In Gisala stonden de zaken er echter als volgt voor: toen Johannes, de zoon van Levi, zag dat een aantal burgers heel opgetogen was over hun opstand tegen de Romeinen, deed hij zijn best om hen te kalmeren en smeekte hij hen om hen trouw te blijven. Hoewel hij zijn uiterste best deed, lukte het hem niet om zijn doel te bereiken. De mensen uit de omgeving van Gadara, Gabara en Sogana brachten samen met de bewoners van Tyrus een grote troepenmacht op de been, vielen Gisala aan, namen het met geweld in en staken het in brand. Vervolgens maakten ze de stad met de grond gelijk en keerden ze weer naar huis terug. Johannes was daar zo woedend over dat hij al zijn mannen bewapende en de eerdergenoemde mannen aanviel. Daarna herbouwde hij Gisala, beter dan het was en versterkte de stad met muren, als een zekerheid voor de toekomst.
Gamala echter volhardde in haar trouw aan de Romeinen om de volgende reden: Philippus, de zoon van Jacimus, die onder koning Agrippa hun commandant was geweest, had het er, tegen alle verwachtingen in, levend afgebracht toen het koninklijke paleis in Jeruzalem werd belegerd. Na zijn vlucht was hij in een andere gevaarlijke situatie terechtgekomen. Hij liep het gevaar dat hij door Menahem en zijn terroristen vermoord zou worden. Enkele Babyloniërs, die aan hem verwant waren en op dat moment in Jeruzalem verbleven, verhinderden de terroristen echter om hun plan ten uitvoer te brengen. Philippus bleef nog vier dagen in Gamala en op de vijfde dag vluchtte hij. Hij vermomde zich met een pruik, zodat hij niet herkend werd. Nadat hij in een van de dorpen, die onder zijn bewind vielen, was aangekomen, een dorp dat in de buurt van de burcht van Gamala lag, stuurde hij een bericht aan een aantal onderdanen, met de opdracht dat zij zich bij hem moesten vervoegen. Gelukkig voor hem verhinderde God zijn plan. Als dat niet was gebeurd was hij ongetwijfeld omgekomen. Hij kreeg namelijk meteen een koortsaanval en schreef toen een brief aan Agrippa en Berenice, die hij aan een van zijn vrijgemaakte slaven gaf om hem naar Varus te brengen, die op dat moment procurator over het koninkrijk was. De koning en zijn zuster hadden dat aan Varus toevertrouwd, omdat zij zelf naar Berytus waren vertrokken om Gessius te ontmoeten.
Toen Varus die brief van Philippus had ontvangen en had begrepen dat hij het er levend van af had gebracht, was hij zeer onaangenaam verrast, omdat hij dacht dat de koning en zijn zuster, nu Philippus was aangekomen, van zijn diensten geen gebruik meer zouden maken. Daarom beschuldigde hij de brenger van de brief ten overstaan van het volk ervan dat hij die had vervalst en dat hij gelogen had toen hij vertelde dat Philippus in Jeruzalem was en samen met de Joden tegen de Romeinen vocht. Hij liet hem ter dood brengen. Toen die vrijgelatene van Philippus niet terugkwam, vroeg hij zich af wat de reden van zijn oponthoud zou kunnen zijn en stuurde daarom een tweede boodschapper met een brief, met de opdracht om hem bij zijn terugkeer op de hoogte te stellen van wat er met de andere koerier, die hij eerder had gestuurd was gebeurd en waarom hij zolang op zich liet wachten. Varus beschuldigde deze boodschapper, na zijn aankomst, er ook van dat hij loog en liet hem eveneens afmaken.
Hij was verwaand geworden door de Syriërs die in Cesarea verbleven en koesterde grote verwachtingen. Die Syriërs hadden namelijk gezegd dat Agrippa door de Romeinen gedood zou worden als represaille voor de misdaden die de Joden had begaan, en dat hij dan, als afstammeling van hun koningen, zelf het bestuur zou overnemen. Iedereen beaamde Varus koninklijke afkomst om dat hij een afstammeling van Sohemus was, die viervorst was geweest in de streek rond Libanus. Dat was de reden dat hij zo verwaand was en de brieven voor zichzelf hield. Hij zag ook kans om ze de koning niet onder ogen te laten krijgen, door alle toegangen de laten bewaken, zodat niemand kon ontsnappen om de koning op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd. Bovendien liet hij, om de Syriërs uit Cesarea een genoegen te doen, een groot aantal Joden ter dood brengen.
Hij was ook van plan om zich aan te sluiten bij Trachonieten in Batea, samen met hen de wapens op te nemen en een aanval te ondernemen op de Babylonische Joden [want daar gingen ze voor door] die zich in Ecbatana bevonden. Daarom liet hij de twaalf dapperste Joden uit Cesarea bij zich komen en beval hen naar Ecbatana te gaan en hun landgenoten die daar woonden het volgende te vertellen: "Varus heeft gehoord dat jullie van plan zijn om tegen de koning op te rukken, maar omdat hij dat verhaal niet gelooft, heeft hij ons gestuurd om jullie te overreden om de wapens neer te leggen. Als jullie daartoe bereid zijn zal dat voor hem een teken zijn dat hij er goed aan heeft gedaan om geen geloof te hechten aan de mensen die dat praatje over jullie hebben rondgestrooid." Hij droeg hen ook op om zeventig van hun belangrijkste mensen te sturen om zich te verdedigen tegen aanklacht die over hen was ingediend.
Nadat de twaalf boodschappers aangekomen waren bij hun landgenoten in Ecbatana, merkten ze dat die helemaal niet van plan waren om in opstand te komen. Zij haalden hen over om die zeventig mannen te sturen. Zonder enig vermoeden wat hen te wachten stond stuurden zij hen. In gezelschap van twaalf afgezanten daalden die zeventig mannen af naar Cesarea. Daar trok Varus hen tegemoet met de strijdkrachten van de koning en slachtte hen allemaal af, samen met de twaalf afgezanten, waarna hij een krijgstocht tegen de Joden van Ecbatana ondernam. Een van de zeventig was echter ontkomen en haastte zich om de Joden van hun komst te verwittigen. Zij namen hun wapens op en trokken zich met hun vrouwen en kinderen terug in de burcht van Gamala. Hun dorpen lieten zij achter, vol met allerlei goederen en tienduizenden stuks vee.
Toen Philippus dat had gehoord trok hij ook naar de burcht van Gamala. Bij zijn aankomst juichte de menigte hem toe en wilde dat hij het bevel weer op zich zou nemen en ten strijde zou trekken tegen Varus en de Syriërs uit Cesarea, omdat er bericht was gekomen dat zij de koning hadden vermoord. Philippus suste echter hun geestdrift en herinnerde hen aan de weldaden die de koning hen had verleend. Hij maakte hen duidelijk hoe machtig de Romeinen waren en dat het niet in hun voordeel zou zijn om oorlog tegen de Romeinen te voeren. Uiteindelijk kon hij hen daarvan overtuigen.
Toen de koning echter over de plannen van Varus hoorde, die de tienduizenden Joden uit Cesarea, samen met hun vrouwen en kinderen binnen een dag wilde omsingelen, riep hij Equiculus Modius bij zich, en stuurde hem als vervanger van Varus daarnaar toe. Dat heb ik elders al verteld. Philippus bleef echter de burcht van Gamala en het omringende land bezet houden, dat daardoor trouw bleef aan de Romeinen.
Meteen nadat ik in Galilea was aangekomen en, door alles wat mij over hen werd verteld, had begrepen hoe de stand van zaken was, schreef ik over hen een brief naar het Sanhedrin in Jeruzalem, met de vraag wat ik moest doen. Zij raadden mij aan om daar te blijven en dat ik, als mijn medegezanten daartoe bereid waren, samen met hen de verantwoordelijkheid voor Galilea op mij moest nemen. Mijn medegezanten, die grote rijkdom hadden vergaard uit de tienden, die hen als priesters toekwamen en die zij in ontvangst hadden genomen, besloten echter om naar hun eigen land terug te keren. Toch gaven ze gehoor aan mijn verzoek toen ik hen vroeg om zolang te blijven, totdat we orde op zaken hadden gesteld. Daarna vertrok ik samen met hen uit Sepphoris en kwam aan in een dorp dat Bethmaus heette, vlakbij Tiberias. Vandaar stuurde ik boodschappers naar de senaat van Tiberias met het verzoek aan de belangrijkste mannen van de stad om naar mij toe te komen. Nadat ze aangekomen waren [Justus zelf was ook bij hen] vertelde ik hen dat ik, samen met deze andere priesters, door de bevolking van Jeruzalem als afgezant naar hen toe was gestuurd, om hen ervan te overtuigen dat ze het paleis moesten slopen dat de viervorst Herodes daar had gebouwd, omdat dat afbeeldingen van levende wezens bevatte, terwijl onze wetten ons verbieden om dergelijke afbeeldingen te maken. Ik wilde dat zij toestemming gaven om daar meteen mee te beginnen. Capellus en de andere belangrijke burgers uit de stad wilden ons echter een hele tijd geen toestemming geven, maar werden door ons helemaal overtuigd en waren het uiteindelijk met ons eens. Jezus, de zoon van Sapphias, een van de mensen die ik al eerder heb genoemd als leider van een oproerige bende van zeelieden en armoedezaaiers, was ons echter voor. Met een aantal Galileeërs stak hij het hele paleis in brand. Zij dachten dat hen dat een grote som geld op zou leveren, omdat ze hadden gezien dat een aantal daken met goud was bedekt. Zonder dat wij daar toestemming voor hadden gegeven, roofden zij ook een groot gedeelte van het meubilair, want nadat wij met Capellus en de notabelen van de stad van gedachten hadden gewisseld, waren we over Bethmaus naar Opper-Galilea vertrokken. Jezus en zijn bende moordden alle Griekse inwoners van Tiberias uit en alle anderen die, voordat de oorlog begon, hun vijanden waren geweest.
Toen ik hoorde hoe het gegaan was, werd ik vreselijk boos en vertrok naar Tiberias. Daar nam ik de zorg op me voor de koninklijke schatten en probeerde te redden wat er te redden viel, uit de handen van de plunderaars. Het ging om kandelaars van Corinthisch koper, koninklijke tafels en een grote hoeveelheid ongemunt zilver. Ik nam mij voor om alles wat ik in handen kon krijgen voor de koning te bewaren. Daarom liet ik tien van de belangrijkste raadsleden en Capellus, de zoon van Antyllus, bij mij komen en vertrouwde hen de spullen toe, met de opdracht dat ze die aan niemand anders dan aan mij mochten afgeven. Vandaar vertrok ik samen met mijn medeafgevaardigden naar Gisala, naar Johannes, om te weten te komen wat hij van plan was. Binnen de kortste keren begreep ik dat hij uit was op een revolutie en de macht wilde overnemen. Hij wilde dat ik hem de bevoegdheid gaf om het graan weg te halen, dat aan de keizer toebehoorde en opgeslagen lag in de dorpen in Opper-Galilea. Hij beweerde dat hij de opbrengst daarvan wilde besteden aan de bouw van muren rond zijn eigen stad.
Toen ik echter doorkreeg wat hij van plan was en wat hij eigenlijk wilde, zei ik hem dat ik hem daar geen toestemming voor gaf, omdat ik, nu ik door de bevolking van Jeruzalem belast was met de zorg voor het algemeen belang, en dat voor de Romeinen en voor mijzelf wilde bewaren. Toen het hem dus niet lukte om mij te overreden, wendde hij zich tot mijn metgezellen, die geen oog voor de toekomst hadden en maar al te graag smeergeld aannamen. Hij kocht hen met geld om, zodat zij de opdracht gaven dat alle graan dat in het district aanwezig was, aan hem overhandigd moest worden. Omdat ik in mijn eentje was en door twee man werd overstemd, hield ik mijn mond.
Toen haalde Johannes nog een van zijn schurkenstreken uit. Hij vertelde dat de joden die in Cesarea Philippi woonden en daar op last van de vertegenwoordiger van de koning waren ingesloten, hem hadden verzocht om hen voldoende olie te leveren, omdat zij niet meer over olie beschikten die zuiver genoeg was voor hun gebruik. Anders waren ze gedwongen om olie te gebruiken die de Grieken leverden en daarmee zouden ze hun eigen wetten overtreden. Johannes vertelde dat, niet uit religieuze overwegingen, maar uit een schandalig winstbejag. Hij wist namelijk dat in Cesarea twee sexten [1 sext is ± 0,5 liter] olie werden verkocht voor een drachme, maar in Gisala tachtig sexten voor vier drachmen. Hij gaf dus opdracht om alle aanwezige olie naar Cesarea te brengen, waarbij hij deed alsof hij daarvoor toestemming van mij had gekregen. Die had ik hem echter niet vrijwillig gegeven, maar uit angst voor de massa, die mij zou hebben gestenigd, als ik hem dat had verboden. Toen ik Johannes op die manier daar toestemming voor had gegeven, verdiende hij grof geld met die schurkenstreek.
Nadat ik mijn medeafgezanten had laten gaan en had teruggestuurd naar Jeruzalem, wijdde ik me aan de bewapening en versterking van de steden. Ik liet de meest onverschrokken terroristen bij mij komen, maar merkte dat ik niet in staat was om hen te bewegen om hun wapens neer te leggen. Daarom haalde ik het volk over om hen geld te geven. Ik maakte hen duidelijk dat het beter voor hen was om vrijwillig een beetje te geven, dan dat ze moesten toezien hoe zij van hun bezittingen werden beroofd. Ik liet het tuig onder ede verklaren dat zij zich niet in het district zouden ophouden, tenzij hen gevraagd werd om te komen, of als hun soldij niet zou worden betaald. Daarna stuurde ik hen weg, en bedong dat zij geen gevecht met de Romeinen of met hun omringende buren zouden aangaan. Mijn belangrijkste zorg was immers om in Galilea de vrede te bewaren. Daarom nam ik mij voor om de belangrijkste Galileeërs, in totaal zeventig man, maar wel onder het mom van vriendschap, te gijzelen om hun loyaliteit te waarborgen. Tijdens mijn rondreis sloot ik vriendschap met hen, maakte hen tot mijn metgezellen en liet hen oordelen in rechtszaken. Ik sprak mijn vonnissen alleen maar uit als zij het daarmee eens waren, terwijl ik mijn best deed om aan de eisen van het recht te voldoen, en bij die beslissingen mijn handen niet vuil te maken aan enige omkoperij.
Ik was nu ongeveer dertig jaar oud, een leeftijd waarop het voor niemand gemakkelijk is om te ontsnappen aan de lasterpraatjes van jaloerse mensen, zelfs als hij zich onthoudt van het toegeven aan ongepaste verlangens, vooral als hij een hoge positie bekleedt. Ik had geen enkele vrouw benadeeld, en de geschenken die mij werden aangeboden had ik geweigerd, omdat ik daar geen behoefte aan had. Ik had ook niet de tienden, waar ik uit hoofde van mijn priesterschap recht op had, in ontvangst genomen van de mensen die mij die aanboden. Ik moet echter toegeven dat ik, nadat wij de Syriërs hadden overwonnen, deelde in de buit die werd behaald op de mensen, die in de omliggende steden woonden en dat ik dat naar mijn verwanten in Jeruzalem had gestuurd. Hoewel ik Sepphoris twee keer met geweld had ingenomen, Tiberias vier keer en Gadara een keer, en Johannes, die herhaaldelijk verraderlijke hinderlagen voor mij had gelegd, onderworpen en gevangen genomen had, had ik hem en die andere mensen niet gestraft, zoals zal blijken uit het vervolg van dit verslag. Ik denk dus dat God, [10] die altijd weet wanneer mensen doen wat ze behoren te doen, mij nog steeds uit handen van mijn vijanden heeft gehouden en mij ook later heeft beschermd, telkens als ik in groot gevaar verkeerde. Daar zal ik het later nog over hebben.
Het merendeel van de Galileeërs was zo vriendelijk voor mij en zo trouw, dat, toen hun steden met geweld waren ingenomen en hun vrouwen en kinderen tot slavernij waren gebracht, zij niet zozeer jammerden over hun eigen ellende, maar eerder bezorgd waren over mijn veiligheid. Toen Johannes dat zag, werd hij jaloers. Hij schreef mij een brief waarin hij mij verzocht om naar Tiberias te mogen gaan, om daar, voor genezing van zijn ziekte, gebruik te maken van de warme baden. Omdat ik hem niet verdacht van enige kwade opzet, legde ik hem niets in de weg. Ik schreef een brief naar de mensen die ik het bestuur van Tiberias had toevertrouwd, met het verzoek om Johannes en zijn metgezellen onderdak te verschaffen en hem te voorzien van alles wat hij nodig zou hebben. Zelf verbleef ik op dat moment in Cana, een dorp in Galilea.
Nadat Johannes in Tiberias was aangekomen, probeerde hij echter de inwoners over te halen om hun trouw aan mij op te zeggen en zich bij hem aan te sluiten. Velen namen zijn uitnodiging met graagte aan, omdat zij altijd verzot waren op relletjes, van nature openstonden voor veranderingen en genoten van opstanden. Het waren echter vooral Justus en zijn vader Pistus, die zich daadwerkelijk van mij wilden afkeren en zich bij Johannes wilden aansluiten. Ik overrompelde hen echter en verijdelde hun opzet. Er was een boodschapper gearriveerd van Silas, die ik had aangesteld tot commandant van Tiberias, zoals ik al eerder heb verteld. Hij bracht mij op de hoogte van de plannen van de bewoners van Tiberias, en raadde mij aan om mij daar met spoed naartoe te begeven, omdat de stad in andere handen zou vallen, als ik zou talmen. Nadat ik die brief van Silas had gekregen, nam ik tweehonderd manschappen met mij mee en marcheerde de hele nacht door. Ik had al een boodschapper naar de inwoners van Tiberias gestuurd om hen te laten weten dat ik er aan kwam. Toen ik vroeg in de ochtend de stad naderde, kwam een grote menigte me tegemoet. Johannes was daarbij en begroette me in grote verwarring, alsof hij bang was dat ik hem ter verantwoording zou roepen voor wat ik dacht dat hij in zijn schild voerde. In grote haast spoedde hij zich dus naar zijn onderkomen. Nadat ik op het stadsplein was aangekomen stuurde ik eerst alle lijfwachten weg die ik bij mij had, behalve een tiental gewapende manschappen die hem vergezelden. Ik ging op een verhoging staan en probeerde de samengestroomde inwoners van Tiberias toe te spreken. Ik verzocht hen dringend geen haast te maken met hun rebellie, omdat een dergelijke ommezwaai in hun houding hen zwaar zou worden aangerekend, en dat zij dan door hun toekomstige bestuurders er meteen van verdacht zouden worden dat zij ook niet loyaal aan hen zouden zijn.
Nog voor ik kon zeggen wat ik mij had voorgenomen, hoorde ik hoe een van mijn bedienden mij riep om naar beneden te komen. Hij vond dat dit niet het juiste moment was om moeite te doen om mij van de goedwillendheid van de inwoners van Tiberias te verzekeren, maar dat ik moest zorgen voor mijn eigen veiligheid en proberen om aan mijn vijanden daar te ontkomen. Johannes had namelijk, toen hij gemerkt had dat ik, afgezien van een paar metgezellen, alleen was, uit de duizenden manschappen die hij tot zijn beschikking had, de meest betrouwbare gewapende manschappen uitgekozen. Hij zou een teken geven waarop zij op mij af moesten stormen en mij moesten doden. De mensen die op mij af werden gestuurd, zoals hen bevolen was, zouden hun plan ten uitvoer hebben gebracht, als ik niet van de verhoging, waarop ik stond, was afgesprongen. Met een van mijn lijfwachten, die Jacobus heette, werd ik door ene Herodes uit Tiberias door de menigte heen geleid en verder naar het meer begeleid, waar ik een bootje bemachtigde, aan boord ging en zo tegen de verwachting aan mijn vijanden ontkwam en Tarichea bereikte.
Zodra de inwoners van die stad hadden begrepen hoe verraderlijk het volk van Tiberias was, ontstaken ze in grote woede. Ze grepen naar hun wapens, en wilden dat ik hen zou aanvoeren als zij naar hen optrokken. Ze zeiden dat zij, wat hun leider was aangedaan, op hen wilden wreken. Zij verspreidden ook onder alle Galileeërs het verhaal over wat mij was aangedaan en probeerden hen met alle macht op te zetten tegen de inwoners van Tiberias. Zij verzochten hen zich in groten getale te verzamelen en naar hen toe te komen, zodat zij gezamenlijk, met hun aanvoerder, wat er besloten was ten uitvoer konden brengen. Overal vandaan kwamen de Galileeërs daarop met hun wapens in groten getale naar mij toe, en verzochten mij dringend om Tiberias aan te vallen, te veroveren en met de grond gelijk te maken. De inwoners moesten dan, samen met vrouwen en kinderen, in slavernij weggevoerd worden. Mijn vrienden, die uit Tiberias waren ontsnapt, deelden die mening en gaven mij hetzelfde advies. Ik was het echter niet met hen eens, omdat ik het vreselijk vond om een burgeroorlog te beginnen. Ik was van mening dat deze ruzie bij woorden moest blijven. Daarom vertelde ik hen dat het niet in hun eigen belang was wat zij van mij wilden, omdat de Romeinen alleen maar verwachtten dat wij elkaar door onze onderlinge twisten zelf te gronde zouden richten. Met deze woorden wist ik een einde te maken aan de woede van de Galileeërs.
Omdat hem gebleken was dat zijn verraad geen resultaat had gehad, vreesde Johannes voor zijn leven. Daarom verzamelde hij zijn gewapende manschappen en vertrok van Tiberias naar Gisala. Daar schreef hij mij een brief om zich te verontschuldigen voor wat er allemaal was aangericht. Hij deed alsof het zonder zijn instemming was gebeurd en verzocht mij geen verdenking tegen hem te koesteren, omdat dat zijn goede naam zou kunnen schaden. Hij voegde daar ook vervloekingen en verwensingen aan zijn eigen adres aan toe, omdat hij dacht ik daardoor geloof zou hechten aan de onderwerpen waarover hij mij had geschreven.
Vertaling: Broeder Joseph
15-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 2]
Johannes de Presbyter [Oudste]
Johannes de Presbyter, of Johannes de Oudste is een duistere figuur uit de vroege Kerk die nogal eens verward wordt met de apostel Johannes. Hij komt voor in fragmenten uit geschriften van Papias, bisschop van Hiërapolis in Phrygië [Klein-Azië] als bron van sommige werken. Diverse malen wordt hij aangehaald als "de andere schrijver van de boeken van Johannes uit het Nieuwe Testament," maar hij werd voor het eerst ondubbelzinning onderscheiden van de apostel Johannes door Eusebius van Caesarea.
Bisschop Papias heeft een boek geschreven in vijf delen met als titel "Uitleg van de Logica van de Heer" of "Verklaring van de woorden des Heren," waarvan slechts fragmenten bekend zijn. Korte gedeelten zijn onder andere bewaard gebleven in het werk "Tegen de ketters" van Ireneüs van Lyon en de "Kerkelijke geschiedenis" van Eusebius.
Een van deze fragmenten, die door Eusebius wordt aangehaald in de "Kerkelijke geschiedenis [Boek III, hoofdstuk 39]," vermeld: "Maar ik zal niet ongewillig, samen met mijn verklaringen, ook welke voorschriften neerleggen die ik ooit met zorg heb ontvangen van de ouderen en die ik zorgvuldig heb bewaard in mijn geheugen om u ten gepaste tijde van hun waarheid te verzekeren. Omdat ik niet, zoals de meerderheid, een behagen heb in deze die veel spraken, maar in deze die de waarheid verkondigden, noch in deze die vreemde geboden verhaalden, maar in hen die de geboden onderhielden, die door de Heer van het Geloof zijn gegeven en die voortkomen uit de Waarheid zelf. Als er dan iemand kwam die aanwezig was onder de ouderen, vroeg ik minuut om minuut naar hun uitspraken: wat Andreas en Petrus hadden gezegd, of wat Filippus had gezegd, of wat door Mattheus of Jacobus, of Johannes of Thomas of enige andere van Jezus leerlingen was gezegd, omdat ik me voorhield dat wat van een levende en duurzame stem kwam, veel betrouwbaarder was dat wat uit de boeken kwam."
Met deze tekst werd door Eusebius van Caesarea een onderscheid gemaakt tussen de twee Johannessen, namelijk, Johannes de Apostel en Johannes de Presbyter. Als bevestiging hiervan schreef hij: "Daarenboven zegt Papias duidelijk in het voorschrift van zijn boeken dat hijzelf geen ooggetuige was van de Heilige apostelen, noch enige getuigenis ontving van hen, maar hij zegt ons dat hij de waarheden van onze godsdienst ontving van dezen die met hen [de apostelen] omgingen."
Nadat hij Papias heeft vernoemd, gaat Eusebius verder: "Het is hier nuttig om waar te nemen dat de naam Johannes tweemaal door hem wordt vernoemd. De eerste keer in verband met Petrus, Jacobus en Mattheus en de rest van de apostelen, waarbij hij duidelijk de evangelist bedoelt, terwijl hij de andere Johannes slechts na Aristion vermeld en hem onder de anderen rangschikt, buiten de apostelen, en hem een presbyter noemt. Dit toont aan dat de bewering van hen die zeggen dat er twee personen in Azië met dezelfde naam waren, juist is en dat er twee graven zijn in Efeze. Beide graven dragen tot vandaag de naam Johannes. Het is belangrijk om dit te noteren omdat het waarschijnlijk de tweede is, als niemand kan zeggen dat het de eerste was die de Openbaringen zag, waaraan deze mogen worden toegeschreven. En Papias, over wie we nu spreken, zegt dat hij de woorden van de apostelen ontving van hun volgelingen en Aristion hoorde en de presbyter, Johannes. Hij noemt hen dikwijls bij naam en geeft hun overlevering in zijn schriften weer. We hopen dat deze dingen niet onnodig aangehaald zijn door ons."
Dit standpunt werd overgenomen door Hiëronymus van Stridon, één van de vier grote kerkvaders van het Westen, in zijn boek De viris illustribus [Over bekende mensen]. In Hoofdstuk 9, over de apostel Johannes en zijn geschriften, wijst hij zowel het Evangelie als de eerste brief aan hem toe en vervolgt met de woorden: "Van de overige twee [brieven], waarvan de ene van de oudste, aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen [de tweede brief van Johannes] is, en de andere, van de oudste, aan mijn geliefde broeder Gaijus, die ik werkelijk liefheb [de derde brief van Johannes] heet, wordt gezegd dat ze het werk zijn van Johannes de Presbyter, aan wiens herinnering tot op heden een andere reliek wordt getoond te Efeze, maar anderen zeggen dat ze twee gedenktekens zijn van dezelfde Johannes, de evangelist."
In hoofdtuk XVIII over Papias, herhaalt Hiëronymus het hierbovenvermelde fragment en gaat hij verder: "Het blijkt door deze lijst van namen dat de Johannes die wordt geplaatst onder de apostelen, niet dezelfde is als de Oudste Johannes die hij na Aristion plaatst in zijn opsomming. Dit zeggen we te meer omdat de mening, hierboven vermeld, door velen wordt gedeeld dat de laatste twee brieven niet het werk zijn van de apostel, maar van de presbyter."
De toeschrijving van Hiëronymus van de tweede en de derde brief van Johannes aan "de Oudste," vindt zijn oorsprong in de tekst van deze boeken, waarin de schrijver verwijst naar zichzelf als "ho presbyteros," wat kan vertaald worden als "de presbyter," of de "oudste," hetzelfde woord dat door Papias wordt gebruikt.
Alhoewel het dateert uit een latere tijd, volgt het "Decretum Gelasianum," verbonden aan Paus Gelasius I, de mening van Hiëronymus door te aanvaarden dat de ene brief van de hand is van de apostel Johannes, en de twee overige brieven van de "andere Johannes, de oudste."
Tegenwoordig herleeft dit onderscheid regelmatig, hoofdzakelijk, en duidelijk in tegenstelling tot Eusebius mening, "om de ontkenning te ondersteunen van de apostolische oorsprong van het vierde evangelie," wiens "schoonheid en rijkdom" zo prachtig is, dat sommige geleerden het moeilijk hebben om dit Evangelie toe te wijzen aan een "eenvoudige visser uit Galilea."
Identificering
De kerkelijk traditie schrijft rechtlijnig alle Johannesboeken van het Nieuwe Testament toe aan één enkele schrijver, de apostel Johannes. De mening die uiteengezet is door Eusebius , is niet onbetwist gebleven. De "catholic encyclopedia" stelt dat het onderscheid "geen historische grondslag" heeft. Om dit te ondersteunen worden vier argumenten aangehaald:
De getuigenis van Eusebius wordt betwist door zijn verklaring dat Papias zelf nooit de heilige apostelen heeft gehoord, noch gezien en wordt tegengesproken door een uittreksel uit Eusebius Kroniek, waar uitdrukkelijk in vermeld staat dat de apostel Johannes de leraar was van Papias.
De interpretatie van Eusebius kan verklaard worden, daar hij een tegenstander was van het "Chiliasme" en het "Boek der Openbaringen." Om het onderscheid te maken tussen de twee Johannes, kan Eusebius het boek in rang verlangd hebben door het toe te schrijven aan Johannes de Presbyter in plaats van de apostel Johannes om aldus Papias goede naam te ondermijnen als een leerling van de apostel.
In het gedeelte gebruikt Papias dezelfde woorden [presbyter of de oudste en de leerlingen van de Heer], beiden verwijzend naar de apostelen en de tweede Johannes. Het dubbel voorkomen van de naam Johannes wordt door Papias uitgelegd door zijn "bijzondere verhouding" met Johannes, van wie hij bepaalde dingen rechtstreeks en onrechtstreeks heeft geleerd.
Vóór Eusebius bestond er geen verwijzing naar een zekere tweede Johannes in Azië. In verband hiermee is in het bijzonder Ireneus van Lyon, als leerling van Polycarpus van Smyrna, opmerkenswaardig. In zijn werk "Adversus Haereses" [Tegen de Ketters], dat nog bestaat in de Latijnse versie, vermeldt Ireneüs: "Papias, de toehoorder van Johannes en gezel van Polycarpus" [Boek V, hoofdstuk XXXIII], zonder te zeggen dat dit een andere Johannes was dat "Johannes, de discipel van de Heer, die eveneens op zijn borst leunde en een Evangelie schreef tijdens de weerstand te Efeze in Azië." [Boek III, hoofdstuk I] In zijn brief aan Florinus, dat in fragmenten bewaard bleef, spreekt Ireneüs over "Polycarpus die informatie heeft ontvangen van de ooggetuigen van het Woord des Levens" en van Johannes als "de gezegende en apostolische presbyter."
Johannes de apostel
Een van hen, de leerling van wie Jezus veel hield, lag naast Hem aan tafel aan [Joh. 13,23]
Zijn achtergrond en zijn roeping
Johannes was een van de twaalf leerlingen van Jezus. Hij was een jongere broer van Jacobus de Meerdere die ook een volgeling van Jezus was. Zij waren twee zonen van hun vader Zebedeüs, die het zich kon permitteren om dagloners in dienst te nemen [Mc.1:20]. Hun moeder was Salomé [Mt.27:56, Mc.15:40], die later ook bij de kruisiging aanwezig was en daar de zuster van Maria, de moeder van Jezus, genoemd wordt [Joh.19:25], waaruit zou kunnen blijken dat Johannes en Jacobus neven van Jezus waren.
Johannes was waarschijnlijk een leerling van Johannes de doper [Joh.1:35-37] en het was Johannes de doper die hem op Jezus wees als het Lam van God. Daarna ging hij voor het eerst samen met Andreas, de broer van Petrus, achter Jezus aan. Na de wonderbaarlijke visvangst in Lucas 5:1-11, werd Johannes definitief geroepen om Jezus te volgen. Hij kreeg samen met zijn broer Jacobus de naam Boanerges wat een samenstelling is van twee Aramese woorden ben en regaz, dat is zonen van de donder [Mc.3:17]. Het woord donder [regaz] heeft de betekenis van woedende toorn [Dan.3:13, Ezra 5:12]. Ook uit het levensverhaal van Johannes kunnen we bijzondere lessen leren over het ware karakter van onze identiteit in Christus.
Zijn relatie met Jezus in een vroeg stadium
Johannes behoorde temidden van een grote menigte volgelingen tot de kleinere kring van de twaalf apostelen van Jezus, maar binnen deze kring behoorde hij ook nog eens tot de groep van drie meest intieme vrienden van Jezus, die door Hem op speciale momenten werden meegenomen. Jezus nam Petrus, Johannes en Jacobus mee toen Hij de dochter van Jaïrus uit de dood opwekte en weer tot leven bracht [Mc. 5:37]. Ook nam Jezus deze drie mannen mee naar een berg waar door een hemelse openbaring de echte identiteit van Jezus als Zoon van God onthuld werd [Mt.17:1]. En de derde keer dat Jezus deze drie mannen apart van de rest van de groep leerlingen meenam was in de tuin van Gethsemane, waar Jezus later in de die nacht gearresteerd zou worden [Mt.26:37].
Zijn natuurlijke karakter
Johannes kreeg de bijnaam zoon van de donder niet zomaar. Het was een opmerkelijk terechte omschrijving van zijn natuurlijke identiteit. Maar Jezus zou Jezus niet zijn als Hij deze natuurlijke identiteit van Johannes niet zou ombuigen tot een geestelijke identiteit waarin hij een hemelse zoon van de donder zou worden. Johannes ontving in een serie visioenen de inhoud van het boek Openbaring en dat schreef hij op. Dit boek heeft het geestelijke karakter van een donderslag bij heldere hemel wanneer de oordelen van God in de eindtijd volledig in vervulling zullen gaan. Zo schreef Johannes ook zijn drie brieven met woorden die in hun effect niet onderdoen voor de kracht van donderslagen. En aan het eind van zijn leven schreef hij het Johannes-evangelie.
Het is zeer opvallend dat in het Nieuwe Testament het begrip donderslag alleen voorkomt bij Johannes, namelijk in de betekenis van zijn naam [Marc.3:17], in zijn evangelie [Joh.12:29] en verder negen keer in het boek Openbaring. Hij is blijkbaar de enige in het Nieuwe Testament die affiniteit heeft met het begrip donderslag.'
Karakteristieke gebeurtenissen.
Luc.9:46: Ze begonnen onderling te redetwisten over wie van hen de belangrijkste was.
Dit is een heel opmerkelijk moment in het leven van Johannes, want Jezus had zojuist voor de derde keer Zijn lijden en sterven aangekondigd [Mt.17:22-23], maar de betekenis van Jezus woorden ontging Johannes volledig. Het drong niet tot Johannes door dat Jezus zojuist gezegd had dat Hij, de Zoon van God, Zijn leven zou afleggen in de dood. Jezus was zonder meer de belangrijkste van hen allemaal maar Hij nam de laagste positie in.
Johannes echter besefte totaal niet wat Jezus zei, en vlak daarna deed hij volop mee in de discussie over wie van de twaalf apostelen de belangrijkste was. Het was voor hem blijkbaar niet genoeg om één van de twaalf belangrijkste mensen van de wereld te zijn, want hij wilde ook nog eens de belangrijkste van deze top-twaalf zijn. Hoezo hoogmoedig? Let maar eens op de volgende gebeurtenis.
Luc.9:49: Daarop zei Johannes: Meester, we hebben iemand gezien die in Uw naam demonen uitdreef en we hebben geprobeerd hem dat te beletten, omdat hij U niet samen met ons volgt.
Jezus had net de vorige discussie afgesloten door duidelijk te maken dat Zijn leerlingen nederig moesten worden als een kind, omdat de kleinste onder hen in feite de grootste was. De betekenis van dit onderwijs ontging Johannes helemaal en hij demonstreerde vervolgens een geest van exclusiviteit. Hij wilde iemand van zijn zalving beroven, omdat deze persoon geen deel uitmaakte van hun groep. In zijn natuurlijke trots vond Johannes zichzelf enorm belangrijk omdat hij een volgeling van Jezus was; maar in die houding vond hij alle andere mensen die Jezus niet volgden onbelangrijk, en daarom wilde hij deze man van zijn zalving beroven. Was het uitdrijven van demonen dan niet belangrijk? Was het niet belangrijk om mensen te bevrijden van de boeien van de duisternis? Jezus had hen Zelf geleerd dat het uitdrijven van demonen een kenmerk was van het koninkrijk van God [Matt.12:28] en Hij had de twaalf apostelen erop uitgestuurd om demonen uit te drijven [Matt.10:1]. De volgende gebeurtenis was helemaal bizar.
Luc. 9: 54: Toen de leerlingen Jacobus en Johannes merkten dat Jezus niet welkom was, vroegen ze: Heer, wilt U dat wij vuur uit de hemel afroepen dat hen zal verteren?
In dit gedeelte blijkt hoezeer Jacobus en Johannes hun bijnaam zonen van de donder eer aandeden. Zij hadden nog een zeer extreem harde mentaliteit, en ze wilden net als Elia vuur uit de hemel laten dalen [2 Kon.1:10-12]. Maar deze zelfde Elia had net in Luc.9:31 met Jezus over het kruis gesproken, hoewel Johannes net als Petrus en Jacobus in slaap gevallen was. Was Johannes dit alweer vergeten? Maar Jezus draaide Zich naar hen om en wees hen streng terecht: gelukkig maar. Toch was Johannes bijzonder hardleers en drong het onderwijs van Jezus nog niet erg diep tot hem door. Dat blijkt wel uit de volgende gebeurtenis waarbij Jacobus en Johannes met een speciaal verzoek bij Jezus kwamen.
Marc. 10: 35-37: Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, kwamen bij Hem en zeiden: Meester, we willen dat U voor ons doet wat we U vragen. Hij vroeg hun: Wat willen jullie dan dat Ik voor je doe? Ze zeiden: Wanneer U heerst in Uw glorie, laat één van ons dan rechts van U zitten en de ander links.
Opnieuw blijkt hier wat voor natuurlijke mentaliteit Johannes in feite bezat, want hij stelde deze vraag vlak nadat Jezus voor de vierde keer Zijn lijden en sterven had aangekondigd. Johannes wilde niet alleen de nummer één van de twaalf zijn, maar zelfs de nummer één van de hele mensheid. Alle andere leerlingen [zelfs Judas!], waren zeer woedend [vers 41]. Johannes demonstreerde een natuurlijk karakter van onvoorstelbare arrogantie en trots. Hij bezat een zeer hoogmoedige geest. Maar Jezus wist precies hoe Hij deze trotse volgeling moest ombuigen tot een zeer nederige leider die aan het eind van zijn leven bekend zou staan als de apostel der liefde.
Zijn houding tijdens de laatste dagen van Jezus
Johannes had samen met Petrus het Pascha mogen voorbereiden [Luc.22:8], maar hij had totaal niet in de gaten welke diepe betekenis deze maaltijd voor Jezus had. Toch lag hij naast Jezus aan tafel [Joh.13:23], en deelde Jezus zelfs met hem het geheim dat Judas de verrader van Jezus was. Hij werd in Gethsemane speciaal door Jezus uitgenodigd om verder dan de anderen mee te gaan en voor Jezus te bidden, maar hij viel tot drie keer toe in slaap. En ook hij vluchtte weg toen de soldaten Jezus kwamen arresteren [Mc.14:50], hoewel ook hij, net als de rest, met grote stelligheid had beweerd dat hij Jezus nooit zou verloochenen [Mc.14:31].
Bij het kruis stond Johannes naast Maria, de moeder van Jezus, en daar ontving hij van Jezus de opdracht om voortaan voor Maria te zorgen [Joh.19:26-27] en dat heeft hij waarschijnlijk met heel zijn hart gedaan. Als laatste lezen we nog dat hij samen met Petrus na de kruisiging van Jezus naar het graf ging [Joh.20:1-10] om tot de ontdekking te komen dat het graf leeg was.
Johannes in Jeruzalem
Op de pinksterdag werd ook Johannes gedoopt in de Heilige Geest en onderging hij een dramatische verandering. In Hand.3 genas hij samen met Petrus de verlamde bedelaar, die bij een ingang van de tempel zat. Vervolgens werden zij gearresteerd, maar weigerden toe te geven aan de dreiging van het sanhedrin [Hand.4:19-20]. In Hand.8 ging Johannes samen met Petrus naar Samaria als vertegenwoordigers van het geestelijke leiderschap in Jeruzalem [Hand.8:14] en daar bracht hij het vuur van de Heilige Geest i.t.t. het vuur van oordeel zoals hij dat in Luc.9:54 had willen doen. In Hand.12:2 werd zijn broer Jacobus geëxecuteerd, waarmee Jacobus de eerste martelaar werd van de twaalf apostelen, maar Johannes raakte daardoor niet verbitterd of ontmoedigd en ging vastberaden verder in het werk voor de Heer. Uiteindelijk overleefde hij de hele groep van apostelen en als enige van hen stierf hij een natuurlijke dood. Later omschreef Paulus hem als een steunpilaar van de gemeente te Jeruzalem [Gal.2:9]. Zo zien we dat hij door het onderwijs van Jezus en door de werking van de Heilige Geest veranderde in een geestelijk volwassen leider.
Zijn verdere levensloop.
Later bracht zijn prediking hem naar Efese in Klein-Azië en de steden rondom, zoals Smyrna, Filadelfia en Laodicea.
Hoewel aan Paulus de stichting van de christengemeente te Efese wordt toegeschreven, schijnt de apostel Johannes vooral de omgeving te zijn rondgetrokken om het evangelie te verkondigen. Hoe de verhouding tussen beide apostelen lag, wordt nergens duidelijk.
Hij zou volgens een oude traditie rond het jaar 39 hierheen gekomen zijn. In zijn gezelschap bevond zich Jezus' moeder Maria. Johannes zou voor haar in de nabijheid van de stad een huisje gebouwd hebben, waar zij tot aan haar dood heeft gewoond.
In de tijd die hierop volgt moet de legende van de gifbeker geplaatst worden. Uit: Legenda Aurea: over de apostel Johannes: vijfde legende. Deze legendenbundel werd geschreven door de dominicaan Jacobus de Voragine [ 1298 - feest 13 juli], waarschijnlijk handboek voor predikanten.
Johannes en de gifbeker
Omdat Johannes in geheel Klein-Azië het evangelie verkondigde, werd hij door de afgodendienaars naar de tempel van Diana gesleept.
Ze wilden hem dwingen aan deze godin te offeren. Daarop bood de heilige hun een keuzevoorstel aan: als zij in staat waren, door Diana aan te roepen, de kerk van Christus te doen instorten, dan was hij bereid aan Diana te offeren; maar als hij daarentegen door het aanroepen van Christus in staat zou blijken Diana's tempel te doen instorten, dan moesten zij in Christus geloven. Het grootste deel van het volk stemde hiermee in. Johannes liet eerst alle aanwezigen uit Diana's heiligdom verwijderen. Daarop begon hij te bidden. De tempel stortte in en het beeld van Diana viel in gruzelementen.
Nu begon de hogepriester, Aristodemus, het volk op te stoken met als gevolg dat het uit dreigde te lopen op een ordinaire vechtpartij. De apostel kwam tussenbeide: "Wat kan ik doen om u tot vredelievende gedachten te brengen?" Waarop hij antwoordde: "Als u wilt dat ik ga geloven in uw God, dan zou ik u het liefst vergif te drinken willen geven. En als dat u niet deert, dan moet uw God wel de ware God zijn."
En de apostel zei: "Ga uw gang." Op dat moment kwam de ander met nog een voorwaarde: "Maar dan wil ik wél dat u eerst te zien krijgt hoe anderen sterven aan de gevolgen van dat gif, zodat u er de kracht zelf van kunt constateren." Vandaar dat Aristodemus bij de consul om twee ter-dood-veroordeelden liet vragen. Hij gaf ze van het gif te drinken, en onmiddellijk vielen zij dood neer. Nu nam de apostel de beker, hij tekende zich met het kruisteken en dronk vervolgens het gif in één teug op. Hij ondervond er geen enkele hinder van. Daarop begonnen alle omstanders God te loven. Maar Aristodemus zei: "Ik moet bekennen dat ik toch nog twijfels heb. Maar als uw Christus het klaarspeelt die twee mannen die aan het gif gestorven zijn, te doen verrijzen, zal ik echt niet meer twijfelen en voortaan Christus geloven." De apostel gaf daarop geen antwoord, maar reikte hem zijn mantel aan.
Hij vroeg hem: "Waarom geeft u me uw mantel? Of denkt u dat op die manier uw geloof op mij overgaat?" Johannes antwoordde: "Leg deze mantel over de twee lijken en zeg erbij: 'De apostel van Christus zendt mij naar u toe om u te doen verrijzen in naam van Christus!'" Aristodemus deed het en onmiddellijk stonden de twee doden op. Daarop mocht de apostel de hogepriester dopen tezamen met de proconsul en geheel diens familie. Later richtten deze gelovigen daar een kerk op ter ere van Sint Jan.
Volgens de overlevering werd Johannes op last van keizer Domitianus [81-96] gearresteerd vanwege zijn geloof in Christus. Vervolgens werd hij naar Rome overgebracht en voor de Latijnse Poort in kokende olie geworpen. Dit wordt door Jacobus de Voragine als volgt verteld in zijn 'Legenda Aurea'.
Johannes voor de Latijnse Poort [ook 'Sint-Jan-in-de-Olie' of 'Kleine Sint Jan'] ca 90
De apostel en evangelist Johannes preekte het evangelie in de stad Efese. Daar werd hij door de stadhouder gevangen genomen en men gebood hem aan de afgoden te offeren. Maar hij weigerde te gehoorzamen en werd in de gevangenis geworpen. Men schreef keizer Domitianus een brief waarin hij werd uitgemaakt voor een lelijke tempelschenner, een verachter van de goden en een dienaar van de gekruisigde. Domitianus beval hem naar Rome over te brengen. Daar aangekomen werden hem [om hem belachelijk te maken] al zijn hoofdharen afgeschoren. Voor één van de stadspoorten, de zogeheten Latijnse Poort, werd hij neergelaten in een ketel kokende olie op het vuur. Maar het deed hem in het geheel geen pijn en ongedeerd kwam hij er weer uit.
Nadien bouwden de christenen in die stad een kerk, en ze vierden deze dag alsof Johannes op dat moment inderdaad de marteldood had ondergaan. Toen keizer Domitianus bemerkte dat hij ook op deze manier Sint Johannes niet kon afbrengen van de verkondiging van het evangelie, zond hij hem in ballingschap naar het eiland Patmos. Het is goed te bedenken dat de Romeinse keizers niet de christenen vervolgden vanwege de verkondiging van Christus, want ze wijzen geen enkele godheid af. Nee, het was, omdat Christus zonder toestemming van de senaat als godheid vereerd werd. En zoiets stonden ze niemand toe. Daarover lezen we ook in de Historia Ecclestiaca ['Kerkgeschiedenis']: nl. dat Pilatus over Christus brieven zond aan Tiberius [27 vóór Chr. - 14 na Chr.]. De keizer neigde er reeds toe de Romeinen het geloof in Christus te laten aannemen. Maar de senaat was ertegen, omdat Christus zich god genoemd had zonder hun toestemming.
Nog iets anders lezen wij in een kroniek: zij zouden hem afgewezen hebben, omdat Hij zich niet eerst aan de Romeinen zou hebben geopenbaard. Een andere reden was nog dat Hij het veelgodendom uitroeide, terwijl de Romeinen dat juist aanhingen. Nog een andere reden was dat hij wereldverzaking preekte, terwijl de Romeinen materialistich en eerzuchtig waren. Bovendien wilden ze Christus niet erkennen omdat ze hun wereldlijke macht niet op het spel wilden zetten. Magister Johannes Beleth geeft nog een andere reden waarom de keizer en de senaat Christus en de apostelen vervolgden: een God die geen enkele andere godheid naast zich duldde vonden zij wel al te trots en al te afgunstig. Nog een andere oorzaak schrijft Orosius: dat de senaat kwaad was omdat Pilatus wel aan Tiberius, maar niet aan hen had geschreven over Christus' wonderen. Daarom hadden ze Hem niet onder de goden willen opnemen. Dat maakte Tiberius zo kwaad dat hij vele senatoren doodde, terwijl hij een heel stel andere in ballingschap stuurde.
Toen Johannes' moeder hoorde dat hij in Rome gevangen gehouden werd, werd zij bewogen door moederlijke gevoelens. Zij reisde naar Rome om hem persoonlijk te zien. Daar aangekomen trof zij hem niet meer en zij vernam dat hij in ballingschap gestuurd was. Op de terugweg naar huis stierf ze in de stad Verulae in de landstreek Campania. Daar lag haar lijk lange tijd begraven in een grot. Later werd het door toedoen van haar zoon Jacobus geopenbaard, waarop het onder groot eerbetoon de stad werd binnengebracht. Er ging een wonderbare geur van uit, en het bewerkte vele wonderen. [Legenda Aurea: 6 mei]
Op het eiland Patmos schreef hij zijn boek Openbaring [of Apocalyps] op basis van een aantal visioenen die hij ontving, waarbij een engel hem van alles uitleg gaf.
Johannes verbanning naar Patmos en zijn terugkeer naar Efese
Onder Domitianus' opvolger, keizer Nerva [96-98], kon hij andermaal naar Efese terugkeren. In de Legenda Aurea wordt dat als volgt beschreven:
Johannes de apostel en evangelist, was de leerling die de Heer liefhad; bovendien was hij uitverkoren tot de lichamelijke maagdelijkheid. Toen de twaalf heilige apostelen na het pinksterfeest over de wereld werden verdeeld, vertrok Johannes naar Klein-Azië, waar hij een groot aantal kerken bouwde. Dat kwam keizer Domitianus ter ore. Deze gaf opdracht hem te arresteren en liet hem in een ketel kokende olie zetten, voor de zogeheten Latijnse Poort. Maar Johannes verliet de ketel volkomen ongedeerd, precies zoals hij altijd al zonder enige vlek of rimpel op aarde had rondgewandeld. Toen de keizer zag dat hij zelfs nu nog niet ophield met preken, verbande hij hem naar een eilandje in zee, dat Patmos heette. Daar woonde hij moederziel alleen en schreef er het boek van de geheime openbaring. Nog datzelfde jaar werd de keizer omwille van zijn gruwelijke wreedheid gedood en de senaat herriep al zijn wetten en geboden.
Vandaar dat Johannes die volkomen ten onrechte naar dat eilandje verbannen was, met groot eerbetoon weer teruggebracht werd naar de stad Efese. Het volk liep hem tegemoet en riep: "Gezegend die daar komt in de naam des Heren." Bij het binnengaan van de stad bracht men zijn zojuist gestorven vriendin Drusiana naar hem toe; iemand die zich bijzonder verheugd had op zijn terugkeer. Haar ouders, de weduwen en de wezen riepen: "Ach Sint Johannes, zie toch: hoe wij hier Drusiana wegdragen. Volgens uw leer en vermaningen heeft zij ons, armen, altijd van voedsel voorzien en geholpen waar zij maar kon. Zonder ophouden keek zij uit naar uw terugkeer met de woorden: 'Mocht God mij nog toestaan dat ik Sint Johannes nog één keer mag zien voor ik sterf.' Nu bént u gekomen en mag zij het niet meer met eigen ogen aanschouwen." Daarop liet Johannes de lijkbaar stilhouden en het lijk losmaken en hij zei: "Mijn Heer Jezus Christus moge jou, Drusiana, opwekken. Sta op, ga naar huis en maak voor mij een maaltijd klaar." En zij stond op, en vertrok meteen om aan de wens van de apostel te voldoen. Zij meende niet anders dan dat zij uit haar slaap was gewekt. [Legenda Aurea: 27 december]
In die tijd moet het verhaal geplaatst worden, dat zich afspeelt, als Johannes al zeer oud is. Het gaat terug op Polycrates, bisschop van Efese in de tweede eeuw. Het wordt onder meer overgeleverd door de vroeg-christelijke kerkhistoricus Eusebius van Cesarea [ 339; Boek III, hoofdstuk 23]. Hij zegt het gevonden te hebben in het boekje 'Welke rijke gered wordt' van Clemens van Alexandrië [ vóór 215; feest 4 december].
Johannes en een verloren zoon
[Clemens van Alexandrië schrijft in zijn boek 'Welk rijk mens zal behouden worden?' een verhaal over de apostel Johannes], prima lectuur voor mensen die graag mooie en nuttige zaken horen. Luister naar het volgende verhaal, geen fantasie maar echt gebeurd; het gaat over de apostel Johannes en is met zorg overgeleverd en bewaard.
Na de dood van de tiran [keizer Nerva, 98] keerde Johannes van het eiland Patmos terug naar Efese. Als men hem riep, ging hij ook wel naar de heidense streken in de buurt; in sommige stelde hij bisschoppen [= episkopoi] aan, in andere stichtte hij nieuwe gemeenten; soms ook bevestigde hij iemand die door de heilige Geest was aangewezen, in het dienstwerk.
Het gebeurde nu dat hij naar één van die steden toeging; die stad lag niet ver weg en sommigen wisten ook de naam ervan te noemen; Johannes had verschillende kwesties met de broeders besproken en wendde zich toen tot de aangestelde bisschop. Hij keek daarbij naar een jongeman, goed gebouwd, van een vriendelijk voorkomen en met een vurige geest. Johannes zei tegen de bisschop: "Ik beveel u deze jongeman in alle ernst aan in uw hoede, in tegenwoordigheid van de gemeente en met Christus als getuige."
De bisschop ontving hem en beloofde alles, waarna Johannes hetzelfde nog een keer herhaalde en betuigde.
Johannes ging weer terug naar Efeze. De priester nam de jongen die hem was toevertrouwd mee naar huis; hij voedde hem op, beschermde hem en zorgde goed voor hem. Tenslotte doopte hij hem. Daarna liet hij zijn zorg en waakzaamheid wat varen; want hij meende hem nu wel los te kunnen laten, onder het volmaakte toezicht van het zegel [ = het doopsel] van de Heer.
Maar een stelletje losbandige nietsnutten kwam ongelukkigerwijs met hem in contact; die kerels waren goed in allerlei kwaad, en bedierven de jongen die te vlug onder het toezicht van zijn opvoeders vandaan was gekomen. Eerst namen de mannen hem mee naar hun dure etentjes, Maar toen gingen ze 's nachts o.a. kleren stelen en namen hem ook mee; daarna meenden ze dat hij aan nog ergere dingen mee zou kunnen doen.
Zo raakte hij al snel gewend aan hun manieren. Hij was een ondernemend jongmens, en stoof nu voorwaarts als een tomeloos, sterk jong paard, dat de goede weg is kwijtgeraakt en de teugels doorbijt; steeds meer ging hij richting afgrond.
Tenslotte wilde hij niets meer weten van Gods genade en bleef het niet enkel meer bij kleine vergrijpen. Na een grote misdaad begaan te hebben dacht hij in één keer verloren te zijn en ging ervan uit dat hij net als de anderen toch wel een zware straf zou krijgen. Daarom organiseerde hij zijn makkers in een roversbende waarvan hij zelf de aanvoerder werd; en hij was hun allen de baas in gewelddadigheid, bloeddorst en wreedheid.
Zo ging er enige tijd voorbij. Op zekere dag liet men Johannes komen om een kwestie te regelen. De apostel regelde de zaken waarvoor hij gekomen was. Toen zei hij: "Wel bisschop, een tijdje geleden hebben ik en Christus in tegenwoordigheid van de gemeente die onder uw leiding staat, een waardevol pand onder uw hoede gesteld; geeft u nu maar terug wat ervan geworden is."
De bisschop raakte een beetje in de war, omdat hij dacht dat hij een som geld moest terugbetalen die hij niet eens ontvangen had, maar daarover wel schuldig gesteld werd. Hij kon echter natuurlijk geen beheer voeren over iets wat hij niet had; anderzijds wilde hij niet twijfelen aan wat Johannes vroeg.
Toen zei Johannes: "Ik vraag die jongeman terug en daarmee de ziel van een broeder." De oude bisschop zuchtte diep en moest huilen: "Hij is dood", zei hij. "Dood? Hoezo?" "Hij is dood voor God," zei de oude. "Want hij ging de kwade weg op, verderfelijk. Nu is hij, zeg maar, een rover. In plaats van de kerk te dienen maakt hij nu het bergland onveilig met een stel van zijn eigen soort."
Toen de apostel dat hoorde, scheurde hij zijn kleed, en greep jammerend naar zijn hoofd. Daarop zei hij: "Een mooie bewaarder van een ziel heb ik aangesteld, zeg! Laat maar een paard komen en iemand moet met mij meegaan om de weg te wijzen." Toen verliet hij zonder meer het kerkgebouw.
Prompt werd hij in het veld gevangen genomen door de wachtposten van de bandieten. Maar Johannes probeerde niet te vluchten. hij vroeg om niets, hij riep alleen maar: "Hiervoor ben ik juist gekomen; breng me naar jullie leider."
Die leider stond inmiddels te wachten in volle wapenrusting. Maar toen hij ontdekte dat het Johannes was die naar hem toekwam, schaamde hij zich, keerde zich snel om en sloeg op de vlucht. Maar de apostel vergat even zijn leeftijd en probeerde uit alle macht hem bij te houden. Hij riep hem luid toe: "Mijn zoon, waarom zou je wegvluchten van mij, je vader, oud en ongewapend? Heb toch medelijden met mij, zoon, en wees niet bang. Je hebt nog hoop in het leven. Ik zal voor jou rekenschap geven aan Christus. Als het nodig is, zal ik zelfs vrijwillig voor jou de dood sterven, zoals de Heer dat voor ons deed. Mijn leven zal ik geven voor het jouwe. Daarom stop! Geloof me, Christus heeft me gestuurd."
Toen hij dit hoorde, stond de jongeman eerst stil, met neergeslagen ogen. Maar daarna smeet hij zijn wapens weg en bleef hij bevend bitter staan huilen. Toen viel hij de oude man, die hem inmiddels bereikt had, om de hals en al huilend probeerde hij met jammerklachten zich te verontschuldigen, zo goed als hij kon. Hij werd als het ware voor de tweede keer gedoopt, maar nu met zijn eigen tranen. Alleen zijn rechterhand hield hij verborgen.
Maar de apostel stelde zich borg voor hem, en bezwoer hem, dat hij voor hem vergeving had ontvangen van de Heiland. Hij ging in gebed en knielde neer: toen kuste hij de rechterhand van de jongeman als een teken dat deze door de bekering van de jongeman was gereinigd. Daarna bracht hij hem terug in de kerk. Hij deed ook daarna langdurige smeekbeden voor hem en streed als het ware met hem mee in regelmatige vastentijden. Hij liet zijn innerlijk tot rust komen door prachtige woorden. En naar men zegt, week hij niet van hem, totdat hij hem weer had kunnen terugbrengen als lid van de gemeente. Daarmee gaf hij een machtig voorbeeld van waarachtige bekering, een klaar bewijs van de wedergeboorte en een zichtbaar overwinningsteken van de opstanding.
Johannes en en de ketter Cerinthus
Hoezeer Johannes tot op hoge leeftijd nog altijd de 'oude', driftige Johannes was moge blijken uit een andere anekdote, die zeer wel op een historische gebeurtenis terug kan gaan; temeer, omdat er geen bovennatuurlijke dingen in gebeuren.
In de Historia Ecclesiastica [lib.IV cap.14] [van Clemens] kan men lezen wat ook te vinden is in een glosse over de Tweede Brief van Johannes [n.a.v. de woorden 'Als iemand naar u toekomt...']: Toen Johannes eens in Efese naar het badhuis ging, zag hij daar hoe de ketter Cerinthus ook een bad nam. Onmiddellijk sprong hij het bad weer uit en schreeuwde: "We moeten vluchten; anders stort het bad nog boven ons in, want Cerinthus is er ook, de vijand van de waarheid!" [Legenda Aurea: 27 december]
Johannes hoogbejaard
Hier wordt er over de hoogbejaarde Johannes een andere, bijna vertederende legende verteld:
Hiëronymus [ 420 - feest 30 september] schrijft: Johannes woonde tot op hoge leeftijd in Efese. Tenslotte moesten zijn leerlingen hem in hun armen naar de kerk dragen. Praten deed hij haast niet meer. Alleen prevelde hij bij elke stap de woorden voor zich uit: "Kindertjes, bemint elkander." Zij verbaasden zich erover dat hij die woorden zo vaak herhaalde. Maar hij antwoordde: "Dat is het gebod van de Heer. Wie zich daaraan houdt, zit goed." [Legenda Aurea: 27 december]
Beroemde martelaren als Sint Ignatius van Antiochië [ ca 107 - feest 17 oktober] en Sint Polycarpus van Smyrna [ 155 - feest 23 februari] behoorden tot Johannes' leerlingen. Uiteindelijk moet hij op hoge leeftijd in de stad Efese gestorven zijn. Hij is de enige apostel die een natuurlijke dood stierf.
Verschillende tradities over Johannes' dood
In de oosterse kerk wordt op 8 mei een oude overlevering herdacht: Toen Johannes meer dan honderd jaar oud was, ging hij met zeven leerlingen naar een eenzame plaats. Hij bad en liet een kruisvormig graf delven. Toen gaf hij hun zijn laatste onderricht. Met een kus nam hij afscheid. Daarna legde hij zich op zijn mantel en sprak: "Mijn moeder aarde, leg u op mij, en bedek mij." Nogmaals kuste hij zijn leerlingen en zij dekten hem toe tot aan zijn knieën. Voor de derde keer kusten zij hem. Toen dekten zij hem toe tot de hals. Toen hij gestorven was, legden zij een sluier over zijn gezicht, kusten hem onder tranen en dekten hem helemaal toe. Toen de andere broeders het graf openden om afscheid te nemen, was daarin alleen nog een fijn stof, dat met een geur van rozen omhoogdwarrelde en dat vele zieken genas. [Adr.19: 05.08]
In de Legenda Aurea wordt ditzelfde gebeuren enigszins anders verteld: Toen Sint Johannes negen-en-negentig jaar oud geworden was, verscheen hem de Heer, omringd door zijn leerlingen, met de woorden: "Kom nu maar, mijn uitverkorene, kom maar bij Mij. De tijd is gekomen, dat je met je broeders aan mijn tafel de maaltijd houdt." Johannes stond meteen op om naar Hem toe te gaan. Maar de Heer sprak: "Zondag zul je bij Mij komen." Toen het zondag was, verzamelde zich al het volk in de kerk, die ter ere van Johannes was gebouwd. Vanaf het eerste hanengekraai sprak hij hun toe en vermaande hen trouw te blijven en Gods geboden lief te hebben. Daarna liet hij naast het altaar een vierkant graf delven; de aarde liet hij buiten de kerk brengen. In die groeve daalde hij af, strekte zijn armen uit naar God en sprak: "Heer Jezus Christus, zie ik kom. Ik dank U, dat U mij waardig hebt gekeurd om aan uw tafel te mogen aanzitten, want U weet, hoezeer ik daar met hart en ziel naar heb verlangd." Na dit gebed verscheen er een groot en helder licht om hem heen, zodat niemand hem meer kon zien. Toen dat licht verdween, zag men, hoe de groeve vol hemels brood lag. Dat groeit er nu nog altijd. Het kolkt en dwarrelt op de bodem van de grafruimte als fijn zand in een waterbron. [Legenda Aurea]
Verschillende tradities over Johannes' dood
Zeker is dat Johannes in Efese begraven lag. Tot op de dag van vandaag toont men er de plaats waar hij begraven werd.
De Johanneskerk was gelegen aan de oostkant van de stad boven de voormalige Artemistempel op de heuvel Ajasoluk [verbastering van het Griekse 'hagios theologos' = 'heilige theoloog' [Theoloog' is in de oosterse kerk de vaste bijnaam van Johannes de Evangelist]. Het complex werd gebouwd op de plaats waar volgens de overlevering de apostel Johannes begraven lag in een graf met meerdere ruimtes. Wellicht stamt de oudste bouw nog van vóór keizer Constantijn [ 337], de grote kerkenbouwer in Rome, Constantinopel en Jeruzalem. In die tijd bestond de kerk uit niet meer dan een vierkant mausoleum van 15 meter breed en 18 meter hoog. Reeds in de 4e eeuw werd dit geheel uitgebreid tot een kruisvormige basiliek met drie beuken en aan de oostkant afgesloten door een apsis. Onder keizer Justinianus [ 565] werd het geheel gigantisch uitgebreid tot een 130 meter lange kruisvormige kerk, bekroond met koepel. Tot aan de inval van de Osmanen aan het begin van de 15e eeuw was dit een van de drukst bezochte bedevaartkerken in het oosten. Sindsdien is ze in verval geraakt.
Op latere leeftijd is Johannes naar de stad Efeze verhuisd, omdat daar een zeer grote gemeente ontstaan was. Daar is hij tot zijn dood gebleven en begraven. Tijdens zijn verblijf in Efeze werd hij vanwege zijn geloof in Jezus verbannen naar het eiland Patmos, dat voor de kust van Turkije ligt [Openb.1:9], maar later werd hem toegestaan om weer terug te keren. Johannes is meer dan 90 jaar oud geworden, en hij is als enige van de twaalf apostelen niet een martelaarsdood gestorven, maar een natuurlijke dood. Jezus leek hier naar te verwijzen in Joh.21:20-23. Op hoge leeftijd deed Johannes regelmatig de uitspraak: "Kinderen, laten we elkaar liefhebben." Als men dan aan hem vroeg waarom hij dat zo vaak zei, was zijn antwoord: "Omdat het de opdracht van de Heer is: als we dit doen, gebeurt er al genoeg." Zo ontving hij de titel "apostel der liefde."
Zijn geestelijke geheim
[Joh.13:1] Jezus had de mensen die Hem in de wereld toebehoorden lief, en Zijn liefde voor hen zou tot het uiterste gaan.
[Joh.15:9] Ik heb jullie liefgehad, zoals de Vader Mij heeft liefgehad. Blijf in Mijn liefde.
[Joh.17:26] Ik heb hun Uw naam bekendgemaakt en dat zal Ik blijven doen, zodat de liefde waarmee U Mij liefhad in hen zal zijn en Ik in hen.
In het evangelie van Johannes beschrijft hijzelf hoe groot de liefde van Jezus voor Zijn apostelen was. Jezus volhardde in deze liefde tot aan het allerlaatste moment. Óók Johannes echter liet zijn vriend Jezus in de steek; en ook hij moet net als Petrus diep teleurgesteld geweest zijn in zichzelf. Hij moet dan ook enorm geschokt zijn geweest toen hij bij het kruis de opdracht van Jezus kreeg om verder de zorgen op zich nemen voor Maria, de moeder van Jezus; Jezus bleef daarmee Zijn liefde aan Johannes bewijzen ondanks het feit dat deze Hem een paar uur eerder in de steek had gelaten.
Op de pinksterdag ontving hij de Heilige Geest en vanaf dat moment brandde het vuur van Gods liefde in zijn leven, want Johannes kwam in aanraking met de rivier van vuur die uit de troon van God stroomt [Dan.7:10]. Voor het eerst begreep hij hoe groot de liefde van Jezus voor hem was, en hij leerde om zijn natuurlijke identiteit als zoon van de donder te laten vervangen door de liefde van Jezus. Jezus werd groter in hem en daardoor werd hijzelf kleiner [Joh.3:30]. Zo veranderde deze zoon van de donder in de apostel van de liefde, omdat hij intens leerde begrijpen hoe afhankelijk hij was van de liefde van Jezus, de grootste transformerende kracht in het heelal.
Zijn belijdenis
Johannes noemde zichzelf vijf keer "de leerling van wie Jezus hield." [Joh.13:23,19:26,20:2, 21:7 en 20] Hij heeft zichzelf niet één keer bij zijn naam Johannes genoemd in zijn eigen evangelie, hoewel zijn naam "God is genadig" betekent. Hij werd in geestelijke betekenis "de leerling van wie Jezus hield, die aan Zijn boezem lag" [Joh.13:23]. Johannes ontdekte zijn geestelijke identiteit als oplossing voor het overwinnen van zijn natuurlijke identiteit, en deze ontdekking deed hij door zo dicht mogelijk bij Jezus te blijven. Hij lag aan tafel naast Jezus en dat was de beste plek om te ontdekken dat hij de leerling was van wie Jezus hield.
Joh.21:20 Toen Petrus zich omdraaide zag hij dat de leerling van wie Jezus hield hen volgde, de leerling die zich tijdens de maaltijd naar Jezus toegebogen had om te vragen wie het was die Hem zou verraden.
Deze tekst is een belangrijke tekst over het leven van Johannes, want hier worden drie verschillende geheimen over het leven van Johannes onthuld: het is duidelijk uit de samenhang van het evangelie dat Johannes over zichzelf spreekt, wanneer hij spreekt over de leerling van wie Jezus hield. Johannes schreef zijn evangelie aan het einde van zijn leven, zelfs nadat hij het boek Openbaring had ontvangen en opgeschreven, en waarschijnlijk ook na zijn drie brieven. Johannes woonde op dat moment in de stad Efeze en hij was ongeveer 90 jaar oud. Hij had het verlangen om zijn eigen versie over het onderwijs van Jezus te schrijven, en zijn versie verschilt enorm van de andere drie evangeliën. De drie verklaringen van Johannes in Joh.21:20 over zichzelf zijn krachtige verklaringen met grote diepgang: zij vormen de essentie van de geloofsbelijdenis van Johannes aan het einde van zijn leven op aarde. Hierin ontdekken wij hoe hij zichzelf zag, hierin lezen wij hoe Johannes zichzelf definieerde in zijn relatie met Jezus. Johannes zag zichzelf als de leerling van wie Jezus hield om de simpele reden dat Jezus Zijn leerlingen zeer nadrukkelijk had onderwezen over de diepte van Gods liefde, zowel de liefde van de Vader als de liefde van Jezus Zelf.
Jezus deed deze uitspraak tijdens Zijn laatste maaltijd met Zijn leerlingen vlak voordat Hij gearresteerd werd en vervolgens veroordeeld en gekruisigd werd. Wanneer deze uitspraak van Jezus in ons verstand komt en doordringt tot de diepten van ons hart, zal de waarheid ervan ons enorm veranderen. Wanneer de Heilige Geest deze waarheid diep in ons hart kan schrijven, zal dit een blijvende invloed uitoefenen op onze emotionele conditie. Deze verandering zal niet onmiddellijk plaatsvinden, maar door de tijd heen grote invloed op ons hart uitoefenen.
Jezus spreekt in deze tekst over de gevoelens van de Eerste Persoon van de Goddelijke Drie-Eenheid, dat is de Vader; de Vader koestert eeuwige gevoelens van liefde voor de Tweede Persoon van de Drie-Eenheid, dat is Jezus de Zoon. Het is voor ons mensen niet voor te stellen, maar het hart van de Vader in Zijn onvoorstelbaar grote glorie koestert diepe gevoelens van liefde voor Jezus. Deze liefde dateert van vóór de eeuwigheid, dus al voordat God de schepping van Gen.1 schiep [Spr.8:22-30]; er is altijd sprake geweest van een onvoorstelbaar grote Goddelijke romantiek in het hart van de Drie-Eenheid. En toen Jezus als Mens op aarde was, herinnerde Hij Zich niet alleen de ervaring van deze liefde die Hij als Zoon van God ontving voordat het heelal geschapen werd, maar ook als Mens had Jezus deze bevestiging van liefde van Zijn Vader ontvangen [Matt.3:17, 17:5]. Ook als Mens was Jezus gewend geweest om te leven vanuit de liefde van de Vader. En Jezus verklaarde in Joh.15:9 dat Zijn liefde voor Zijn leerlingen en volgelingen even groot was als de liefde van de Vader voor Hemzelf, maar in Joh.17:23 voert Jezus de intensiteit nog op door te stellen dat de Vader Zelf ook van Jezus leerlingen houdt met dezelfde liefde als waarmee Hij van Jezus houdt.
Joh.17:23b ... en dat U hen liefhad zoals U Mij liefhad.
In deze beide teksten stelt Jezus dat Hij voor Zijn leerlingen voelt wat de Vader voor Hem voelt, maar niet alleen dat. Wat de Vader voor Jezus voelt is precies hetzelfde als wat ook de Vader voor de leerlingen van Jezus voelt. M.a.w. de liefde binnen de Drie-Eenheid is de liefde waarmee de Vader en de Zoon gevoelens koesteren voor de leerlingen van Jezus, d.w.z. alle gelovigen binnen de gemeente van Jezus Christus. Het opmerkelijke is echter dat in de andere drie evangeliën niets geschreven wordt over deze waarheid. Het is Johannes alleen die uitvoerig verslag doet van dit gesprek tussen Jezus en Zijn leerlingen. En in deze uitspraak van Jezus heeft Johannes zijn geestelijke identiteit gevonden, want hij noemt zichzelf "de leerling van wie Jezus hield."
Op het moment dat Johannes dit schreef was hij aan het einde van zijn natuurlijke leven gekomen, en hij had heel wat meegemaakt. Hij was een van de belangrijkste leiders van de grote opwekking in Jeruzalem die begon op de pinksterdag in Hand.2. Hij werd door God gebruikt om het vuur van opwekking in Samaria aan te steken in Hand.8:14-17, na het voorbereidende werk door Filippus de diaken [8:5-8]. Johannes was bevriend met alle grote geestelijke leiders in Jeruzalem, en hij was zelf een van de steunpilaren in deze zeer grote gemeente [Gal.2:9]. Bovendien had hij van Jezus Zelf het bijzondere voorrecht gekregen om voor Maria, de moeder van Jezus, te zorgen na de dood van Jezus [Joh.19:26-27]. Later verhuisde hij naar de stad Efeze waar in Hand.19 een ongelooflijk grote opwekking was uitgebroken door de bediening van Paulus. Johannes bleef daar tot zijn dood wonen en vervulde een zeer grote rol in de gemeente van Efeze als een geestelijke vader. Hij had alle redenen om zijn geestelijke identiteit te vinden in het succes dat hij als apostel ervoer in zijn werk voor het koninkrijk van God.
Maar aan het eind van zijn leven maakte hij duidelijk dat hij niet gekend wilde worden als een apostel, niet als een man die een relatie had met Petrus, Paulus en Maria, niet als de man die een belangrijke rol had gespeeld in de opwekking te Jeruzalem, te Samaria en te Efeze. Aan het eind van zijn leven maakte hij duidelijk dat er maar één belangrijke factor in zijn leven een grote rol speelde, en dat was dat hij de leerling was van wie Jezus hield. Hij wist dat de Vader van hem hield zoals de Vader van Jezus hield, en hij wist dat Jezus van hem hield zoals de Vader van Jezus hield: al het andere achtte hij van ondergeschikt belang. Het einde van zijn evangelie is dat God van hem hield.
Daar kwam nog bij dat hij zichzelf beschreef als iemand die altijd naast Jezus aan tafel lag, d.w.z. dicht bij het hart van Jezus. Hij had een hart dat leunde op intimiteit met Jezus, en hij had een zodanige zalving tot intimiteit met Jezus dat hij Jezus kon teruggeven wat hij van Hem ontvangen had, namelijk gepassioneerde liefde. En als derde geheim beschrijft hij dat Jezus Zijn geheimen met Johannes deelde. Niemand van Jezus leerlingen wist wie de verrader van Jezus was, maar Jezus wist het wel en Hij deelde dit geheim met Johannes [Joh.13:23-26]. Wanneer Jezus de geheimen van Zijn hart met ons deelt, krijgen wij deel aan de profetische bediening binnen de gemeente. En zo definieerde Johannes aan het eind van zijn leven het drievoudige geheim van zijn geestelijke identiteit.
Hij was de leerling van wie Jezus hield.
Hij was de leerling die leunde aan het hart van Jezus.
Hij was de leerling met wie Jezus de geheimen van Zijn hart deelde.
Gods genade voor ons allemaal
1 Joh.3:9 Wie uit God geboren is zondigt niet, want Gods zaad is blijvend in hem. Hij kan zelfs niet zondigen, want hij is uit God geboren.
Mannen en vrouwen in het koninkrijk van God die geen gezond inzicht hebben in de zwakheid van hun natuurlijke mens worden gevaarlijk, wanneer God hen zalft in leiderschap en bediening. Zij kunnen veel schade aanrichten door hun geestelijke trots. Zelfrechtvaardiging, geestelijk misbruik en een verkeerd gebruik van geestelijke autoriteit komen allemaal voort uit het probleem van het gebrek aan nederig inzicht in de zwakheid van de natuurlijke mens. Wij staan bol van trots als we niet beseffen dat we van nature zwak zijn; maar we beginnen te wanhopen als we niet beseffen dat we een gewillige geest hebben. God wil geen roekeloze trots maar ook geen wanhopige veroordeling. Hij wil dat wij ons veilig voelen in liefde, altijd verzekerd van Gods vreugde over ons en dat Hij onze liefde ondanks onze zwakheid als echt en oprecht ziet. God ziet in ons het oprechte verlangen om een hartstochtelijke liefhebber van God te zijn. Dat is de gewilligheid in onze geest.
Een gelovige, die werkelijk wedergeboren is, kan nooit met een comfortabel gevoel in de zonde leven, omdat God een gewilligheid in zijn geest heeft gelegd. Wij kunnen deze gewilligheid nooit gemakkelijk ontkennen. Hoewel we nog steeds zondige daden kunnen doen, kunnen we nooit meer een leven lijden, waarin wij God totaal negeren zonder enige vorm van angst of schuldgevoel.
Wedergeboren gelovigen die proberen God te negeren, zijn de meest ellendige mensen op aarde. Zij hebben teveel van God in hun leven om van de zonde te kunnen genieten en ze hebben teveel van de zonde in hun leven om van God te kunnen genieten. Zij leven in een moeilijke situatie, omdat de Heilige Geest in hen woont, die zegt: "jij behoort aan God toe." Daarom worden hun pogingen om door te gaan met zondigen voortdurend gehinderd. De gepassioneerde liefde en jaloerse hartstocht van God zal hen altijd blijven achtervolgen, totdat zij zichzelf volledig overgeven aan hun Koning en Heer.
Hfdstk.7:11 Ik ben van mijn geliefde, en in vurig verlangen strekt hij zich naar mij uit.
Wees dus niet wanhopig wanneer je zeer zwakke eigenschappen in je natuurlijke hart ontdekt, want God heeft door de wedergeboorte een hemelse bereidwilligheid in je geest gelegd. Wanneer je last krijgt van je zondige natuurlijke mens, weet dan dat het hart van God boordevol gepassioneerde liefde is over jouw wedergeboren geest. Leer net als Johannes je ware identiteit in Jezus Christus ontdekken.
Johannes als auteur
De apostel Johannes wordt in de christelijke traditie beschouwd als de auteur van het evangelie. Het boek zelf noemt hem niet als schrijver.
Irenaeus, bisschop van Lyon vanaf het jaar 177, schrijft dat Johannes het boek op hoge leeftijd te Efeze heeft [uit]gegeven. Irenaeus noemt als bron Polycarpus van Smyrna die rond 155 op 85-jarige leeftijd stierf en zelf Johannes nog gekend had.
Polycrates, bisschop van Efeze, schrijft over Johannes als getuige en leraar.
Er is wel gedacht dat er verwarring is ontstaan met "Johannes de oudste;" die wordt genoemd door Papias, die leefde van 70-146. Papias zelf maakt onderscheid tussen deze Johannes en de apostel.
De Canon Muratori gaat er in het jaar 170 van uit dat Johannes de apostel het evangelie door anderen liet schrijven en autoriseerde.
Johannes noemt in zijn Bijbelboek zichzelf niet 'ik', maar 'hij', of 'de discipel die Jezus liefhad'. De tekst van het evangelie bevat twee [niet heel eenduidige] verwijzingen die de schrijver met "de discipel die Jezus liefhad" [Joh 19:26-35 en 21:20-24] identificeren. Het ligt voor de hand, al zegt de tekst dit niet uitdrukkelijk, deze met de apostel Johannes te identificeren. Van de drie apostelen die Jezus bijzonder na aan het hart lagen, Johannes, Petrus en Jakobus, is Jakobus reeds in het jaar 44 gestorven [Handelingen 12:2] en Petrus wordt duidelijk niet bedoeld [Joh. 13:15].
Diverse theologen en bijbelwetenschappers ontkennen of betwijfelen dat zowel het Evangelie volgens Johannes als het eveneens Nieuw Testamentische Bijbelboek de Openbaring van Johannes door eenzelfde persoon zou zijn geschreven, wel worden vaak het evangelie en de drie brieven van Johannes aan dezelfde auteur toegeschreven.
Vertaling: Broeder Joseph
14-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter J [deel 1]
Jacobus van Kefar Sama [Jacobus van Kefar-Sekaniah]
Jacobus van Kefar Sekhaniah [of Kefar Sama] was een Joodchristen wonderdoener waarvan de rabbijnse literatuur meermaals gewag maakt. Gezien de personaliteiten waarmee hij verband houdt was dit charismatisch personage actief tussen de eerste en de tweede eeuw na J. Chr. Hij genas de zieken in naam van Jezus van Nazareth en bracht zijn onderricht over. Een anekdote verbindt hem met rabbi Eleazar ben Dama en zijn oom rabbi Ismaël ben Elicha. Jacobus stelde voor om Jezus naam in te roepen om Eleazar te genezen toen deze door een slang gebeten was. De oom van Eleazar, Ismaël, weigerde dit voorstel. Daar hij wilde genezen wou Eleazar aandringen bij zijn oom maar hij stierf voor hij dit kon uitvoeren. Daarop zei zijn oom, rabbi Ismaël: "Gelukkig zijt gij, omdat u heengegaan bent in vrede en u niet hebt toegegeven."
Toen rabbi Eleazer ben Hyrcanos werd aangehouden wegens ketterij, werd hij voor het tribunaal gebracht om te worden geoordeeld. De gouverneur zei tot hem: "Hoe kan een wijze man als u zich met deze niets beduidende zaken bezighouden?" Hij antwoordde: "Ik erken de Rechter zijn gelijk." De gouverneur dacht dat hij hiermee naar hem verwees, maar in werkelijkheid refereerde hij naar zijn Vader in de Hemel. Toen antwoordde de rechter: "Omdat u mijn mening als de juiste beschouwt, vergeef ik u en wordt alles u kwijtgescholden."
Toen hij terug thuis kwam riepen zijn leerlingen hem om hem te troosten, maar hij aanvaardde geen vertroosting. Toen zei R. Akiba tot hem: "Meester, staat u mij toe om één ding te zeggen over wat u mij hebt bijgebracht." Hij antwoordde: "Zeg het!" Toen zei hij: "Meester, misschien zijn sommige van uw onderrichten bij hen terecht gekomen. Dat kan de reden zijn voor uw aanhouding." Toen zei hij: "Akiba, u hebt er mij aan herinnerd dat ik op een dag aan het wandelen was aan de oppermarkt van Sephoris toen ik één van de volgelingen van Jezus ontmoette, Jacobus van Kefar-Sekaniah." Deze vroeg me: "Het staat geschreven in de Thora: u zult geen geld van de opbrengst van hoererij naar het Huis van de Heer brengen. Mag dit geld worden aangewend voor een rusthuis voor de hogepriesters?" Ik gaf hierop geen antwoord. Aldus vervolgde hij: "Er werd mij [door Jezus van Nazareth] onderricht dat zij die van een plaats van verdorvenheid komen, naar een plaats van verdorvenheid gaan." Deze woorden vond ik heel wijs en daarom ben ik, wegens het overtreden van de woorden in de Schrift, veroordeeld: blijf ver weg van de hoeren, wat verwijst naar de Talmoed en benader zelfs haar deur niet; wat verwijst naar de heersende macht.
Jacobus, zoon van Alfeüs
Jacobus, de broer van Matteüs, wordt ook wel Jacobus de Mindere genoemd om hem te onderscheiden van Jacobus van Zebedeüs of de Meerdere, de broer van Johannes. Hij was de broer van Matteüs. Hun vader heette Alfeüs en hun moeder Maria [Cleophas], net als de moeder van Jezus.
Jacobus wordt vermeld als een van de twaalf apostelen. Zijn moeder was een van de vrouwen die bij de kruisiging van Jezus waren en het graf leeg aantroffen toen zij zijn lichaam wilden balsemen.
Er is bijna niets bekend over Jacobus zoon van Alfeus, alsook over Thaddeus, Simon de Zeloot en Matthias, de vier apostelen die op de lijst staan in de synoptische Evangeliën en de Handelingen der Apostelen.
Het woord "synopsis" is afkomstig uit het Grieks, en betekent letterlijk "samen [ge-]zien" of "je kunt in één oogopslag de inhoud zien." Dikwijls wordt de term "synopsis" gebruikt als het gaat om de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas in het Nieuwe Testament van de Bijbel. Legt men deze drie naast elkaar, dan valt ["in een oogopslag"] op dat ze overeenkomstige gedeeltes hebben. Daarom worden deze drie evangeliën wel synoptische evangeliën genoemd en de schrijvers ervan de synoptici.
In een synopsis waar telkens op één pagina de drie evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas naast elkaar staan afgedrukt, zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de teksten van de drie evangelisten overzichtelijk weergegeven. Dit vergemakkelijkt de bestudering ervan. De overeenkomsten tussen deze boeken hebben tot een ontstaanstheorie van de boeken geleid, die omschreven wordt als het synoptische vraagstuk.
Een aantal geleerden beweert dat Marcus als eerste zijn evangelie heeft geschreven en dat Mattheüs en Lucas er gebruik van hebben gemaakt bij het schrijven van hun eigen evangelie. Daarnaast hadden Mattheüs en Lucas waarschijnlijk allebei de beschikking over een verloren gegane bron die Marcus niet kende, aangeduid als bron Q [van het Duitse woord "Quelle"]. Deze bron zou dan vooral uitspraken van Jezus bevat hebben.
Jacobus wordt in het Evangelie de "broer van de Heer" [van Jezus] [Marcus 6:3] genoemd. Hij wordt ook wel Jacobus de Rechtvaardige, Jacobus de Mindere of Jacobus de Jongere genoemd [ter onderscheiding van de apostel Jacobus, bijgenaamd "de Meerdere"]. Traditioneel wordt aan deze Jacobus het Bijbelboek "Brief van Jacobus" toegeschreven.
De vereenzelviging van deze Jacobus ["de broer van de Heer"] met Jacobus, de zoon van Alfeüs is omstreden. Volgens de traditie van de rooms-katholieke Kerk wordt er met het "broer van de Heer" een aanverwantschap met Jezus Christus aangeduid. Hij is volgens de katholieke Kerk géén natuurlijke broer van Jezus, onder andere omdat dit strijdig is met het dogma dat Maria altijd maagd is gebleven.
Over het leven van Jacobus is in de Bijbel niet veel terug te vinden. In Johannes 7:3-6 wordt duidelijk dat de "broers" van Jezus hem [nog] niet geloofden. Het Evangelie van de Hebreeën [apocrief en in gebruik bij de Ebionieten, ca. 150 n. Chr.] vermeldt dat Jezus na zijn verschijning aan Maria Magdalena en de leerlingen aan Jacobus persoonlijk verscheen. Jacobus kwam toen tot het geloof in Jezus. Mogelijk verwijst Paulus naar deze gebeurtenis in 1 Korintiërs 15:7.
Uit de Handelingen van de Apostelen kan worden opgemaakt dat Jacobus een leidende rol speelde binnen de christengemeente van Jeruzalem. Als Jacobus de Meerdere in Jeruzalem is onthoofd, volgt Jacobus de Mindere hem op als hoofd van de Christenen in Jeruzalem. Om deze reden wordt hij binnen de katholieke Kerk, maar ook binnen andere kerkgenootschappen, beschouwd als de eerste bisschop van Jeruzalem. Eveneens valt er uit op te maken dat de kring van Jacobus graag de voorschriften uit de Thora wilde naleven en daarom erg kritisch stond tegenover Paulus.
Door de joods-christelijke schrijver Hegesippus werd hij in diens Gedenkwaardigheden [alleen via enkele fragmenten aan ons bekend] omschreven als de perfecte asceet en als een vroom, liefdadig man. Zo schreef Hegesippus over Jacobus van Alfeüs dat hij altijd een maagd is gebleven en een Nazireeër was, iemand die zijn leven wijdde aan de Heer. Hij schoor zich niet en knipte zijn haar niet af, onthield zich van wijn en sterke drank, nam geen bad en gebruikte geen geurende middelen, at alleen vlees indien dit voorgeschreven was, zoals het paaslam, ging blootsvoets en zijn enige kledingstuk was een eenvoudige linnen doek. Hij lag zo vaak geknield te bidden dat de huid van zijn knieën en voorhoofd vol eelt was. Dit ondersteunt de gangbare mening onder theologen dat Jacobus de Mindere de auteur van de brief van Jacobus is. De Brief van Jacobus [vaak kortweg Jacobus genoemd] is een van de Algemene zendbrieven in het Nieuwe Testament van de Bijbel. De brief werd geschreven in het Koinè-Grieks. De brief is gericht aan de Christenen [Jac. 2:1, 5:7] van Joodse oorsprong in de Diaspora [Jac. 1:1].
De schrijver noemt zich Jacobus, een dienstknecht van God en van de Heer Jezus Christus. Omdat hij zich geen apostel noemt, was dit volgens de overlevering Jacobus de rechtvaardige. Conservatieve commentatoren zien hiervoor zowel interne en externe aanwijzingen. Wanneer de Jacobusbrief van de hand van Jacobus de rechtvaardige is, moet de brief voor de door Tacitus en Eusebius van Caesarea berichte dood in 62 ontstaan zijn. Enige commentatoren zien de brief als een van de oudste documenten van het Nieuwe Testament, ontstaan tijdens het apostelconcilie, omdat de heidenen niet genoemd worden. Anderen dateren de brief in of rond 60. Historisch-kritische theologen houden de Jacobusbrief voor een laat pseudo-epigrafisch geschrift, omdat het Grieks in hun ogen te elegant is voor een jood, en omdat zij het leerambt voor een latere ontwikkeling houden.
In 62 werd hij valselijk beschuldigd door de hogepriester Ananus [Ananias] , die hem aan het joodse volk uitleverde. Nadat hij had geweigerd zijn geloof af te zweren, werd Jacobus de Mindere van op het dak van de tempel naar beneden geworpen. Hij overleefde de val en vroeg de Heer om zijn moordenaars te vergeven. Daarop werd hij gestenigd en uiteindelijk doodgeslagen met een knuppel. De rooms-katholieke Kerk vereert Jacobus als heilige. Zijn naamdag is op 3 mei. De Orthodoxe Kerk viert zijn feestdag op 9 oktober en op 30 juni met de andere twaalf apostelen.
Jacobus, zoon van Zebedeüs
In het openbare leven van Jezus roept Hij zijn eerste volgelingen. Onder hen zijn de twee zonen van Zebedeus: de vissers Jacobus en Johannes [Mt. 27:56]. Zij laten hun netten achter en volgen Jezus [Mc. 1-19-20].
Jacobus was, samen met zijn broer Johannes, bij de eerste apostelen die door Jezus geroepen werden, na Petrus en Andreas. Zebedeus [gehuwd met Maria van Salome] en zijn twee zonen Jacobus en Johannes waren hun netten aan het herstellen aan het meer van Tiberias, toen Jezus daar voorbij kwam. Na eerst het broederpaar Petrus en Andreas geroepen te hebben, richtte Jezus zich vervolgens tot deze beide broers die prompt op de uitnodiging ingingen. De toevoeging 'de Meerdere' dient ter onderscheiding van zijn gelijknamige collega-apostel , de zoon van Alfeüs, die dan 'de Mindere' wordt genoemd.
Samen met Petrus en Johannes behoort Jacobus tot de intiemste vrienden [Mc. 9:2, 14:33]. Hij mag aanwezig zijn bij drie belangrijke gebeurtenissen, die nauwkeurig zijn opgetekend in de evangeliën. De eerste was de opwekking uit de dood van het dochtertje van Jaïrus, de overste van de synagoge [Lc. 8:51]. De tweede de gedaanteverandering van Jezus op de berg Tabor [Mt. 17:1]. De derde was de doodsstrijd van Jezus in het Hof van Olijven, waar Jacobus in slaap was gevallen [Lc. 22: 45].
In het Spaans en Portugees wordt de naam San Iago verkort tot Santiago.
Sinds de vierde eeuw wordt aan hem ook het auteurschap toegeschreven van de zogenaamde Brief van Jacobus. Doch waarschijnlijk gaat het hier enkel om een pseudoniem uit de na-apostolische tijd.
De broers kregen van Jezus de bijnaam 'donderzonen' [Marcus 3:17], misschien omdat ze opvliegend van aard waren. Toen Jezus niet werd verwelkomd in een Samaritaans dorp, zeiden zij: "Heer, zullen we zeggen dat er vuur uit de hemel moet neerdalen om hen te vernietigen?" [Lucas 9:54], maar Jezus wees hen hiervoor terecht [Lc 9,54-55].
Dat is niet de enige berisping. Volgens Marcus [10,35-37] vroegen Jacobus en zijn broer Johannes aan Jezus het voorrecht om aan zijn zijde te zetelen in zijn Rijk. Mattheus [20:20-21] schrijft de vraag toe aan hun moeder. Antwoord van Jezus: "wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn."
Apostolaat
Na de Hemelvaart van Christus en de nederdaling van de heilige Geest op het feest van Pinksteren, begint Jacobus zijn eigen apostolaat. De traditie wil dat hij predikte in Judea en Samaria. Op zekere dag vertrekt hij naar het Iberische schiereiland. Omwille van het feit dat hij een tijd lang op het Iberisch schiereiland verbleef ontstaat Vanaf de 9de-10de eeuw de overlevering dat Jacobus ook in Spanje zou begraven zijn.
Eerst komt hij in Galicia, waar hij een christen gemeenschap sticht en vervolgens naar de Romeinse stad Cesar Augusto, heden ten dage bekend als Zaragoza. Negen discipelen vergezellen hem op deze reis. Het land van zijn keuze bleek echter niet erg enthousiast te reageren op de blijde boodschap. Slechts zeven mensen bekeren zich tot het christendom. Zij staan bekend als de zeven bekeerlingen van Zaragoza.
Maar de zaken nemen een keer als de Maagd Maria in deze stad aan de Apostel Jacobus verschijnt, en bekend wordt als de Maagd van de Pilaar. Vanaf dit moment van tussenkomst van de Maagd Maria openen zich de harten van de Spanjaarden voor het evangelie.
Later keert Jacobus de Meerdere terug naar Jeruzalem. In Judea hervat de apostel zijn prediking en zijn faam wordt er groot. Zo groot dat dit ergernis en vijandigheid opwekken van de magiër Hermogenes. Deze laatste stuurt Filetus naar Jacobus om alles wat Jezus verkondigt, te ontkennen en voor vals te laten verklaren. De zoon van Zebedeus weerlegt alle beschuldigingen en aantijgingen. Door zijn woorden en mirakelen overtuigt hij Filetus die zich onmiddellijk bekeert. Dit tot grote woede van Hermogenes. Hij stuurt een leger van demonen op Sint Jacob af om hem en Filetus vast te nemen en geboeid terug te brengen. De demonen worden onderweg zodanig geplaagd door schroeiende vlammen, dat zij huilend en om hulp smekend bij Jacobus aankomen. De apostel bedaart de boze geesten en gaf hen de opdracht terug te keren naar Hermogenes en hem geketend bij Jacobus te brengen.
Tijdens de confrontatie tussen de twee gebiedt Jacobus de demonen Hermogenes van zijn boeien te ontdoen en zegt: "We kunnen niemand bekeren, tenzij hij dit zelf wil'. Thuisgekomen verzamelt Hermogenes zijn boeken en brengt ze naar Jacobus om ze te verbranden. De gewezen magiër bekeert zich en wordt zelf een vurig verkondiger van het evangelie.
Jacobus' dood
Het spreekt voor zich dat dit niet naar de zin was van de vijandige joden. De hogepriester Abjatar jut het volk op. Jacobus wordt gevangengenomen en voor Herodes gebracht. Herodes vindt dat Jacobus moet worden onthoofd. De grimmige stoet trekt langs één van de stadspoorten van Jeruzalem. Daar ligt een lamme man die om genezing smeekt. Jacobus geneest de lamme en Josias, de schriftgeleerde die Sint Jacob begeleidde naar het schavot, was zo diep onder de indruk van het mirakel, dat hij voor Jacobus knielt en hem vraagt om christen te mogen worden. Abjatar laat Josias in elkaar slaan en Herodes geeft de toestemming ook hem te onthoofden. Jacobus kan de beul ertoe bewegen een kruik water te brengen om Josias te dopen. Vervolgens worden beiden onthoofd.
In de Handelingen van de Apostelen staat het korte bericht over zijn dood: "Rond die tijd stak Herodes de handen uit, om sommige leden van de Kerk te mishandelen. Jacobus, de broer van Johannes, doodde hij met het zwaard." Dit gebeurt omstreeks het jaar 44.
Zijn naamdag is op 25 juli. In de Orthodoxe Kerk is 30 april zijn naamdag. Hij is de patroonheilige van Spanje [in het bijzonder van Galicië en Santiago de Compostella], Antigua, Guatemala, Santiago de Chile, Loíza, Medjugorje, Montréal, Nicaragua, Pistoia, en van de soldaten, ruiters en krijgers, de arbeiders, de lastendragers, de hoedenmakers, de bont- en pelswerkers, de kousenmakers, de bewakers, de [ketting]smeden, de apothekers en drogisten, de dierenartsen en de pelgrims en tegen de reuma en de artritis en voor goed weer en de groei van appels en veldvruchten.
Begraven in Galicië
Hoe was Jacobus dan wel terug in Spanje geraakt? Hij zou door zijn [Iberische] leerlingen Athanasius en Theodorus van Jeruzalem naar Spanje overgebracht zijn, nadat ze daar op wonderbare wijze het nodige bootje voor verkregen hadden. Ze gingen aan wal in El Padrón, Noordwest-Spanje, in de provincie Galicië, en begroeven de apostel zon 15 kilometer landinwaarts.
Eeuwen gaan voorbij. In 711 vallen de Moren Spanje binnen en maken zich volledig meester van het gehele schiereiland. Niemand denkt nog aan het graf van de heilige Jacobus, tot er omstreeks 813 een groot wonder gebeurt.
Niet ver van Padron leefde een kluizenaar, Pelagius genaamd. Hij kreeg van engelen een bericht omtrent de vindplaats van Jacobus graf in de omgeving. Op een zekere nacht ziet hij een helder licht stralen boven een struikgewas. Dit verschijnsel herhaalt zich enige malen. Theodomirus, de bisschop van Iria Flavia, waar Padron deel van uitmaakt, wordt op de hoogte gebracht. Hij schrijft een vasten voor van drie dagen en laat de aangegeven plaats onderzoeken. Tot grote verbazing van alle aanwezigen ontdekt men onder de overwoekerende plantengroei het graf van Sint Jacob: een stenen mausoleum. Meteen volgde de bouw van een kerk, de eerste van een hele reeks.
Volgens de overlevering leverde koning Ordoño I van Asturië in 859 een veldslag tegen de Moren, waarbij zijn leger onverwacht hulp kreeg van een geheimzinnige ruiter die de Moren doodde, zodat de slag gewonnen werd. Het lag voor de hand dat de ruiter niemand anders was dan Sint Jakobus (Santiago), die sindsdien in Spanje dan ook de titel Matamoros [Morendoder] draagt.
Pas vanaf de negende eeuw zijn er sporen terug te vinden van de verering van zijn relieken, op de plaats van dat graf te Compostella dat, aldus archeologische bevindingen, zich wel degelijk bevindt op een oude Romeinse begraafplaats. In de middeleeuwen stond de echtheid van Jacobus graf boven alle verdenking: velen stroomden er van heinde en verre naar toe, tal van wonderverhalen werden aan hem toebedacht en een indrukwekkende bedevaartskerk, later tot kathedraal verheven, zou zijn grafplaats tekenen. In de periode van het kritisch ingestelde humanisme begonnen de twijfels daaromtrent meer en meer op te komen. Toch aarzelde paus Leo XIII in zijn bul Deus omnipotens (1884) niet om de skeletten die in 1879 terug opgegraven waren, te bevestigen als het authentieke gebeente van de heilige apostel Jacobus en diens gezellen Athanasius en Theodorus. Daarmee werd het kritisch onderzoek hieromtrent niet stopgezet.
De bouwgeschiedenis naar de huidige kathedraal
Na de ontdekking van dit kleine mausoleum stuurt Theodomirus een bericht naar koning Alfons II van Asturië (791-842). De vorst komt naar Galicië, laat het gebouwtje restaureren en bouwt op het graf een klein kerkje. Weldra wordt het gebouwtje te klein en samen met bisschop Sisnandus I bouwt Alfons III (866-910) een nieuwe, grotere kerk die in 899 wordt gewijd. Deze kerk heeft het ongeveer een eeuw uitgehouden, totdat in 997 de Moren het gebouw in de as leggen.
Toen Alfons VI (1072-1109) koning werd van Castilië en Leon, was de begraafplaats van Sint Jacob intussen het centrum geworden van een kleine stad, Santiago de Compostela. De bisschop van Iria Flavia had zijn buitenverblijf verlaten ten voordele van Compostela, en dus werd het tijd een nieuwe kathedraal te bouwen. Dit wordt de huidige kathedraal van Santiago. De uiteindelijke wijding van het kerkgebouw is in 1211.
Ontstaan van de verering
Reeds voor de ontdekking van zijn graf, bestaan er in Asturië liturgische vieringen ter ere van Jacobus. Aanvankelijk was dit op 30 december. Vanaf de elfde eeuw herdenkt de Spaanse kerk op deze dag de translatie van het lichaam van Sint Jacob. De herdenking van zijn marteldood viert men op 25 juli.
De oudste schriftelijke vermeldingen over het ontstaan van de Jacobusverering zijn terug te vinden in een Franse tekst van vóór 870. De tekst zegt, dat "het gewijde gebeente van de heilige apostel naar Spanje werd overgebracht en aan de uiterste grens van Spanje werd begraven, tegenover de Britse zee. Het gebeente wordt er hogelijk vereerd." Vanaf dit ogenblik ontstaan meer geschriften over het apostelgraf. Door heel Europa ontstaan belangrijke pelgrimsroutes naar Santiago. Vanaf circa 1100 tot vandaag is de stad één der belangrijkste bedevaartplaatsen. Met de reformatie in de 16e eeuw vermindert de belangstelling, maar na de echtheidsverklaring in 1881 door Paus Leo XIII bloeit deze weer op en duurt tot op de dag van vandaag.
Dat de stad de naam van Sint Jacob heeft gekregen, is niet zo verwonderlijk. Sint Jacobus is in het Spaans Sant Iago. De oorsprong van de toevoeging Compostela is echter helemaal niet eenduidig.
De meest verspreide en populaire etymologie leert dat het woord Compostela een vervorming zou zijn van campus stellae, dat staat voor het veld van de ster. Een duidelijke herinnering aan het miraculeuze lichtschijnsel dat leidde tot de ontdekking van het apostelgraf.
Het zou ook afkomstig kunnen zijn van compositum tellus, ofwel 'een mooi samengesteld stukje aarde'. Dit kan worden geïnterpreteerd als een landgoed dat er perfect uitzag. Maar.uitgaande van het Latijnse woord 'componere' in de betekenis van 'begraven,' verklaren andere etymologen Compostela als een verkorting van compositum met het bijvoegsel ela: een directe verwijzing naar het graf van Sint Jacob.
In de middeleeuwen werd het bedevaartsoord gesitueerd in Finis terrae. Vanuit een continentaal Europees standpunt werd inderdaad de landstreek van Noorwest-Spanje aanzien als het einde der aarde. Had ook Jezus zijn apostelen niet opgedragen het evangelie te verspreiden "tot het uiteinde der aarde?" [Hand. 1,8]
En, om het misschien nog verwarrender te maken, is er de opvatting die in de jaren 70 van de vorige eeuw naar voren kwam. Het zou teruggaan op een veel oudere, Keltische betekenis. Compostela zou een verbastering zijn van 'comboros' en 'steel' en zou niets anders betekenen dan stortplaats voor mijnafval. De werkelijke oorsprong van de toevoeging Compostela aan Santiago blijft nog altijd duister.
Vanuit vele plaatsen vanuit de wereld ondernemen gelovigen pelgrimstochten naar Santiago de Compostela.
De iconografie van de H. Jacobus
Als heilige: een aureool, een heilige straalt Gods licht van liefde en wijsheid intens uit. Als apostel: een evangelieboek, open of gesloten: Christus, het Woord van God, vormt zowel de inspiratiebron voor zijn leven als de boodschap die door hem moet verkondigd worden. een banderol met opschrift: elk van de apostelen zou op het zgn. apostelenconcilie te Jeruzalem in 44 een van de 12 artikelen van de geloofsbelijdenis hebben geformuleerd. Jacobus formuleerde het derde geloofspunt: "Jezus, die ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de Maagd Maria." Blootsvoets en dit om te beletten dat de vurigheid van hun zending zou getemperd worden door gehechtheid aan materiële dingen, draagt Jezus zijn leerlingen op: "Draagt geen beurs mee, geen reiszak, geen schoenen, en groet niemand onderweg" [Lc.10,4].
Als eerste (aarts)bisschop van Spanje: bisschoppelijke insignes zoals mijter, kromstaf, borstkruis en koormantel.
Als martelaar: een zwaard: het instrument van zijn onthoofding; een palmtak: een martelaar die zijn leven verliest omwille van zijn geloof, zal een blijde intrede houden in het hemelse Jeruzalem.
Als strijder tegen de Moren: een zwaard in de opgeheven hand en gezeten op een [steigerend] paard: zo zou hij in de slag van Clavijo [844] aan de Spanjaarden verschenen zijn en hen de overwinning bezorgd hebben [zelden buiten Spanje].
Als patroon van de pelgrims: een schoudermantel, een brede hoed en een reisstaf, al dan niet met kalebas, en natuurlijk de Sint-Jacobsschelp. Jacobus is vooreerst patroon van de pelgrims. Bij de beroepsgroepen wordt Jacobus de Meerdere vereerd door arbeiders, apothekers, hoedenmakers en soldaten. Jacobus wordt aangeroepen bij reuma. Jacobus de Meerdere is patroon van de stad Den Haag.
Attributen
Een pelgrimsstaf, een kalebas en een hoed. In de christelijke iconografie is de schelp het attribuut van Jakobus de Meerdere. Deze is bevestigd aan zijn hoed, mantel of knapzak. De Sint-jakobsschelp is hiernaar vernoemd. Ook wordt hij vaak afgebeeld als een pelgrim naar Santiago. met een staf, het attribuut van de pelgrim. Aan de hoed en op zijn borst draagt hij de pelgrimsschelp, die vanaf de twaalfde eeuw het teken van de pelgrim naar Galicië is.
Johannes de Doper
Geboorte en afkomst
Johannes de Doper zijn afkomst, optreden en status als profeet staan vermeld in de vier evangeliën in de Bijbel [Nieuwe Testament]. Johannes was de enige zoon van de priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth. Volgens het Evangelie volgens Lucas stamden zij af van een oud priestergeslacht: Zacharias maakte deel uit van de Levitische priesterafdeling van de joodse godsdienst. Abia en Elisabeth stamden rechtstreeks af van de eerste Israëlische hogepriester Aäron. Zij was onvruchtbaar, dus kinderloos, tot de aartsengel Gabriël hun de geboorte van hun zoon aankondigde. Zij waren toen al op hoge leeftijd. Na Johannes' geboorte zong zijn vader een profetische lofzang, die in zijn geheel in het Lucasevangelie is opgenomen [1:67-80].
Johannes de Doper zijn periode van optreden begon iets voor die van Jezus en duurde ongeveer even lang. Hij werd ruim een half jaar vóór Jezus geboren. Zijn optreden viel samen met de regering van de princeps Tiberius.
Hij predikte omstreeks het jaar 30 in de provincie Judea. Zijn moeder Elisabeth was verwant met Maria. Vanwege het leeftijdsverschil veronderstelt men dat Elisabeth de tante van Maria was. Johannes de Doper komt zowel in het Evangelie als in de Koran [Jahja] voor.
Johannes leefde in de woestijn en leidde een ascetisch bestaan in de woestijn, ging slechts gekleed in een kameelharen mantel en voedde zich slechts met wat hij daar kon vinden: sprinkhanen en wilde honing.
Sommige Bijbelgeleerden hebben wel geopperd dat Johannes, die de heersende godsdienstige praktijken veroordeelde en de beschaving de rug had toegekeerd, was beïnvloed door, of zelfs lid was van, de Essenen. De Essenen vonden dat het joodse geloof een onzuivere weg was ingeslagen en zij hadden zich uit de joodse maatschappij teruggetrokken om de komst van de Messias af te wachten.
Er is ook wel iets voor te zeggen dat Johannes Jezus al kende, want bij Lucas lezen we, dat Johannes' moeder, Elisabeth, een bejaarde nicht van Jezus' moeder was. Toen Maria van de engel Gabriël de boodschap ontving dat zij van Gods Geest een kind zou krijgen en vroeg hoe dat mogelijk was daar ze geen omgang had met een man, antwoordde de engel: "Met God is alles mogelijk. Zelfs uw nicht Elisabeth, die onvruchtbaar heette, is al in haar zesde maand." Daarop snelde Maria naar Elisabeth toe om haar in de laatste maanden voor de geboorte ter zijde te staan. Bij de begroeting tussen beide vrouwen, schrijft Luckas diepzinnig en prachtig, sprong het kind op in de schoot van Elisabeth. Dat was voor Elisabeth voldoende om te beseffen dat zij hier te doen had met de aanstaande moeder van de Messias... [Lukas 01: 26-45]
Ook Johannes' geboorte was aangekondigd door de engel Gabriël, en wel aan zijn vader Zacharias op het moment dat hij zich als priester in het heilige vertrek van de tempel bevond en aan het oog van het volk onttrokken was. Gabriël zei: Schrik niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord: uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren, die u de naam Johannes moet geven. Hij zal u vreugde en blijdschap brengen. Om zijn geboorte zullen zich velen verheugen, want hij zal groot zijn in de ogen van de Heer. Wijn en sterke drank zal hij niet drinken, met de heilige Geest zal hij vervuld worden, al in de schoot van zijn moeder. Vele Israëlieten zal hij bekeren tot de Heer hun God. Hij zal voor Hem uit gaan in de geest en de kracht van Elia, om het hart van de vaders te keren naar de kinderen, en ongehoorzamen tot de houding van rechtvaardigen, en zo voor de Heer een volk in gereedheid te brengen. [Lucas 1: 13-18]
Op zijn vraag hoe zoiets kon, daar hij en zijn vrouw onvruchtbaar waren gebleken, kreeg hij als antwoord "dat voor God niets onmogelijk is." Bovendien kreeg hij een teken van de waarheid mee: hij zou niet kunnen spreken [omdat hij had getwijfeld aan de woorden van de engel] tot aan de geboorte van het kind, dat hij Johannes moest noemen. Want dit kind zou zijn naam meer dan waarmaken.
Toen het kind geboren was en men aan Zacharias vroeg hoe het moest heten, moest hij gebruik maken van een schrijftabletje om te antwoorden: "Johannes moet het heten." Op dat moment werd hem het vermogen tot spreken teruggegeven.
Verkonding
Johannes volgde zijn roeping als profeet en trok naar de streek rond de rivier de Jordaan. Hij kreeg een aantal volgelingen, maar ook de nodige vijanden. Hij nam dan ook geen blad voor de mond bij zijn kritiek op de hogepriesters in Jeruzalem. Hij kondigde de komst van de Messias aan en riep de Israëlieten op om zich te bekeren. Zij die naar hem luisterden en zich wilden bekeren, doopte hij in de Jordaan. De doop was onder het joodse volk een zeer gebruikelijk ritueel bij berouw, bekering tot het joodse geloof of bij de wijding tot het ambt van bijvoorbeeld rabbi. Velen vroegen zich af of Johannes zelf niet de Messias was, maar dit ontkende hij te allen tijde. Uiteindelijk maakte hij bekend dat zijn verwant, Jezus van Nazareth, de langverwachte Messias was.
Johannes verkondigde de boodschap van bekering en verlossing van alle zonden door de doop. Hij had veel volgelingen en veel mensen lieten zich door hem in de Jordaan dopen. Tijdens een van zijn doopsessies kwam Jezus naar hem toe, die zich door hem liet dopen. Bij deze gebeurtenis daalde de Heilige Geest als een duif op Jezus' hoofd neer.
Matteüs vertelt dat Johannes Jezus direct herkende. Aanvankelijk weigerde hij Jezus te dopen. Johannes vond namelijk dat dit eerder andersom moest gebeuren. In het evangelie van Johannes staat dat Jezus pas door Johannes als het Lam van God werd herkend op het moment dat Hij gedoopt werd, doordat de Heilige Geest als een duif op Hem neerdaalde. Mattheus 3: 17 verhaalt: "Deze is mijn geliefde zoon die mijn diepe voorkeur geniet" [Mt 3,17]. Het vierde evangelie geeft een gelijkaardig verhaal.
Volgens het Evangelie van Johannes was een van Jezus' leerlingen, Andreas de broer van Petrus, eerst een leerling van Johannes de Doper geweest. [Joh. 1:35-40]
De Joodse asceet en preker heeft het openbaar leven van Jezus van Nazareth op gang getrokken. Flavius Josephus gaat akkoord met de vier evangelisten om Johannes voor te stellen als een vooraanstaande personaliteit van het Joodse religieuze leven in de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij dient als voorwoord op het evangelieverhaal. Volgens Lucas werd hij beroemd in het vijftiende jaar van keizer Tiberius bewind [29 van ons tijdperk], toen Pontius Pilatus gouverneur was [26-36]. De synoptische evangeliën [dikwijls wordt de term "synopsis" gebruikt als het gaat om de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas in het Nieuwe Testament van de Bijbel. Legt men deze drie naast elkaar, dan valt "in een oogopslag" op dat ze overeenkomstige gedeelten hebben. Daarom worden deze drie evangeliën wel synoptische evangeliën genoemd en de schrijvers ervan de synoptici].
Deze leidden hem in als een onafhankelijke religieuze leider die een bijzondere zending vervult. In het latere evangelie van Johannes wordt minder geschreven over Johannes zending. Wel staat er vermeld dat hij de komst van Jezus voorbereidt. Zeer legendarisch voegt het verhaal van Lukas over Jezus kinderjaren er de geboorte van de Doper aan toe.
Marcus, Mattheus en Lucas stellen Johannes voor als een asceet en een profeet die van God de taak kreeg het berouw te prediken en aan zijn Joodse tijdgenoten het komende Rijk Gods te verkondigen. Hij vervulde de profetie van de tweede Isaias aangaande een stem die roept in de woestijn om Gods weg te banen [Is 40:3, Mc 1:3 en Mt 3:3 en Lc 3:4]. Berouw en bekering waren gangbare profetische themas in het eschatologisch Jodendom. In tegenstelling met de goed ingeburgerde jaarlijkse ritus voor toelating tot de gemeenschap van de Dode Zee via de doopplechtigheid, was de onderdompeling die Johannes inriep en toepaste, een enig en uitzonderlijk gebeuren. Zijn wat summiere prediking riep de hoogdringendheid in: Berouw je, wat het Rijk der Hemelen is nabij! [Mt 3:2], een formulering die Jezus zal overnemen [Mt 4:17 en Mt 1:15]. De kern van Johannes boodschap rustte op een eerlijke bekering. De wetenschap af te stammen van Abraham volstond niet. Zijn kinderen moesten hun bezittingen delen met de armen, de belastinginners en de soldaten moesten hun beroep oprecht en menselijk uitoefenen [Mt 3:7 en Lc 3: 7-14]. Was het in deze Messiaanse tijden niet logisch dat Johannes de vraag kreeg of hij de Messias was? Hij antwoordde negatief en voegde er aan toe dat de Messias nabij was.
Hun eerste ontmoeting op de oevers van de Jordaan laat niet voorzien dat Johannes en Jezus elkaar kenden, en zeker niet dat ze verwanten waren. Op de vraag of Johannes Jezus als de Messias herkende verschillen de Evangeliën van mening. Volgens Marcus en Lucas werd Jezus gewoon door Johannes gedoopt zoals de andere Joden. Tijdens de plechtigheid had Jezus een visioen en hoorde een hemelse stem die hem verklaarde dat hij de geliefde zoon van God was [Mc 1,9-11 en Lc 3,21-22]. Van zijn kant ontwaarde Johannes de Doper niets buitengewoons. Zelfs later in de gevangenis, toen hij hoorde spreken over de stijgende bekendheid van Jezus, aarzelde hij en wist niet wat hij moest denken [Mt 11:3 en Lc 7:19]. In tegenstelling met Marcus en Lucas, toont Mattheus meteen aan dat de Doper wist wie Jezus was.
Nadat Johannes door Herodes Antipas werd gevangen genomen begon Jezus de boodschap van Zijn Meester in Galilea te verspreiden door het berouw en het nakende Rijk Gods te prediken [Mc 1: 14-15, Mt 4: 12-17 en Lc 4: 14-25]. Het vierde evangelie maakt ook gewag van een jaloersheid en rivaliteit die in het begin de betrekking tussen de volgelingen van Johannes en van Jezus verzuurde [Joh 3: 25-30]. Een aandachtige lectuur van de Evangeliën werkt de verwarring weg. Nooit heeft Jezus een onheuse opmerking over Johannes geuit. Integendeel, hij sprak er lovend over. Voor hem was Johannes zoals een reïncarnatie van Elias, één van de grootste vertegenwoordigers van de Wet en de Profeten [Mt 11:11 en Lc 16:16]. Sommige stelden zich zelfs de vraag of Jezus geen reïncarnatie van Johannes de Doper was [Mc 6:14 en Mt 14:2 Lc 9:7].
Gevangenneming en dood
De geschiedenis van de dood van Johannes de Doper behoort wel tot de meest dramatische tonelen van de Christelijke bijbel.
Herodes Antipas nam aanstoot aan de veroordeling door Johannes van zijn tweede huwelijk. Toen Johannes predikte tegen de door de Romeinen aangestelde koning Herodes Antipas, liet deze hem opsluiten in Macheronte in Transjordanië, omdat hij een opstand vreesde. Hij werd hiertoe enigszins gedwongen door zijn echtgenote Herodiade. Herodes zette Johannes gevangen maar zonder hem durven terecht te stellen vanwege zijn populariteit. In de gevangenis hoorde Johannes spreken over de stijgende bekendheid van Jezus.
Een fragment: Toen koning Herodes nu over Hem [Jezus] hoorde, want Zijn naam was bekend geworden, zei hij: "Johannes de doper is verrezen uit de doden en daarom werken de wonderkrachten in hem." Maar anderen zeiden: "het is Elia," en weer anderen: "Hij is een profeet." Maar toen Herodes dit alles hoorde, zei hij: "Neen, het is Johannes, die ik onthoofd heb, die verrezen is."
Herodes had namelijk zelf Johannes laten grijpen en in de gevangenis in boeien geslagen omwille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, want hij had haar tot vrouw genomen. Johannes had immers tot Herodes gezegd: "Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben." Herodias was daarop op hem gebeten en wilde hem doden, maar zij kreeg geen kans, want Herodes had ontzag voor Johannes. Hij wist dat hij een rechtschapen en heilig man was, en nam hem in bescherming. Telkens wanneer hij hem gehoord had, verkeerde hij in tweestrijd, maar toch luisterde hij graag naar hem.
Er kwam echter een gunstige dag, toen Herodes bij zijn verjaardag een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn hoofdofficieren en de vooraanstaanden van Galilea. De dochter van Herodias trad op met een dans en zij beviel aan Herodes en zijn tafelgenoten. De koning zei tot het meisje: "Vraag me wat je wilt en ik zal het je geven." En hij bevestigde haar met een eed: "Wat je me ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk.z" Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: "Wat zou ik vragen?"
Deze antwoordde: Het hoofd van Johannes de Doper. Zij haastte zich naar binnen, naar de koning en zei hem haar verlangen: "Ik wil dat u mij op staande voet op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft." Dit deed de koning leed, maar om zijn eed gestand te doen en ook wegens zijn tafelgenoten wilde hij haar niet afwijzen. Terstond stuurde de koning dus een lijfwacht en gelastte hem het hoofd van Johannes te brengen. De man ging en onthoofde hem in de gevangenis. Hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje. Het meisje gaf het weer aan haar moeder. Toen zijn leerlingen er van gehoord hadden, kwamen ze zijn lijk halen en legden het in een graf. [Mc. 6, 14-29]
Volgens Flavius Josefus, de bekende joodse geschiedschrijver, is het lichaam van de heilige naar Sabaste in Samaria gebracht. Daar had Herodes geen gezag. De grafkelder werd een kapel en kende grote verering. Zij werd bezocht door de H. Paulus en de H. Hieronymus.
Tweemaal doet Josephus opmerken dat het Joodse volk, door dit onrecht geschokt, Antipas' nederlaag tegen de Nabateeërs enkele jaren later beschouwde als een goddelijke straf voor zijn wrede behandeling van Johannes de Doper.
De historiciteit en de belangrijkheid van Johannes, alsook de omstandigheden van zijn dood zijn uitvoerig bevestigd door Josephus die hij de Doper noemt, zoals hij Jezus met de bijnaam Christus vernoemd. In de Joodse Oudheden is Johannes bekend als een goed man die zijn landgenoten aanspoorde om zich te laten dopen, rechtvaardigheid te doen heersen rondom hen en zich vroom te gedragen tegenover God. Het is zijn welslagen bij het volk dat de oorzaak van zijn val werd in de opstandige tijd waarin hij leefde.
Ook toen Jezus zelf zijn boodschap verkondigde, bleef Johannes de mensen dopen en had hij zijn eigen volgelingen. Deze volgelingen traden slechts geleidelijk toe tot de christelijke beweging, die was ontstaan na de wederopstanding van Jezus. In de Handelingen staat geschreven hoe een man genaamd Apollos in Efeze, een stad in het huidige Turkije, de boodschap van Johannes verkondigde. Twee christenen, Aquila en zijn vrouw Priscilla, onderrichtten Apollos in de leer van Jezus. Paulus trof later in Efeze meer volgelingen aan van Johannes. Hij vertelde over Jezus en doopte hen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
De laatste profeet
Johannes de Doper wordt beschouwd als de laatste oudtestamentische profeet die net als Jesaja en Jeremia de komst van de Messias aankondigde. Hij deed sterk denken aan Elia, de profeet met het haren kleed, die het volk opriep zich te bekeren tot God. In het boek Maleachi staat een profetie waarin Jahweh zegt dat Hij voorafgaande aan de Dag van het Oordeel de profeet Elia zal sturen [Mal. 4:5]. In de jonge kerk geloofde men dat die profetie met de prediking van Johannes vervuld werd. Men bedoelde echter niet dat Johannes een reïncarnatie van Elia was, maar dat hij 'in de geest en de kracht van Elia' voor de Messias was uitgegaan. In dit verband zegt Jezus in het Matteüs-evangelie: "Hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit, om voor u de weg te banen. Ik verzeker u, onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper. Maar de kleinste in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij. Vanaf de dagen van Johannes de Doper tot nu toe lijdt het koninkrijk der hemelen geweld en geweldenaars lopen het onder de voet. Want tot aan Johannes hebben alle profeten en de Wet het voorzegd, en als u het wilt aanvaarden: hij is Elia die komen zou. [Mt 11: 10-15]
Johannes de Doper wordt op twee dagen herdacht: zijn geboorte op 24 juni en zijn onthoofding op 29 augustus.
Johannes van Gishala
Afkomstig uit de stad Gush Halab [vandaar de Griekse benaming Gishala] in hoog Galilea was Johannes van Gishala een van de vooraanstaande leiders van de eerste Joodse opstand tegen Rome, eerst in Galilea en dan, vanaf 67 na J.C. in Jeruzalem. We kregen zijn portret via Flavius Josephus waarmee hij niet over de baan kon. Het is dan ook niet te verwonderen dat de historicus hem als een onsympathiek personage beschrijft, zonder scrupules, listig, boos, een leugenaar en een deugniet.
Natuurlijk moet Josephus getuigenis voorzichtig worden bekeken. Met een bende van vierhonderd rovers legde de berooide Johannes, bezield door een aanvallende vurigheid uit Galilea, zich toe op het plunderen van het noordelijk district van de provincie waarvan Josephus de bevelhebber was bij het begin van de opstand. Nadat hij zijn geboortestad Gishala had versterkt, verrijkte hij zich door een monopolie uit te oefenen op de uitvoer van olijfolie in de streek. Josephus vertelt één van zijn afpersingen: hij kocht vier kruiken olie voor vier oude drachmen en verkocht er één van voor diezelfde prijs!
Johannes zette een oproer in tegen Josephus in de stad Tarichea [Magdala] op de oever van het meer van Galilea en slaagde er bijna in er van af te geraken. In Galilea duurde de weerstand niet lang. Titus werd door zijn vader Vespasianus gelast de provincie te heroveren en had geen enkele moeite om Gishala te bezetten en Johannes en zijn zeloten te dwingen naar Jeruzalem te vluchten begin november 67 na J.C. In de hoofdstad werd Johannes tot in de lente van 69 na J.C. één van de twee belangrijkste opstandleiders.
Volgens Josephus gedroeg hij zich wreed en droeg hij een zware verantwoordelijkheid in de onderlinge twisten onder de verschillende Joodse facties. Hij had het bevel over een leger van twintig officieren en zesduizend manschappen. Op een ogenblik nam Eleazar, zoon van Simon, onafhanelijk van Johannes, het bevel over een derde groep. Maar op Pasen 70 na J.C. veroverden Johannes aanhangers de sector van Eleazar.
De verdediging van de hoofdstad viel eens te meer in handen van het duo Johannes van Gishala en Simon, zoon van Giora, de eerste bij het fort Antonia en de andere in de bovenstad. Deze bloedige en absurde weerstand duurde tot in augustus '70. Tenslotte zocht Johannes van Gishala, door de Romeinen aangevallen, beschutting in de ondergrondse gangen van de stad. Door de honger moest hij zich overgeven. In gezelschap van Simon, zoon van Giora moest hij optrekken voor Titus wagen tijdens zijn triomftocht door Rome in 71 na J.C.
Simon werd terechtgesteld na de parade, daar waar Johannes meer geluk had en tot levenslange gevangenschap werd veroordeeld voor zijn opstand tegen de almacht van het Keizerrijk.
Vertaling: Broeder Joseph
13-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter I
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter I
Ismaël, zoon van Phiabi I
Zie Annes, zoon van Seth
Ismaël, zoon van Phiabi II
Ismaël, zoon van Phiabi [59-61 na J.C.], niet te verwarren met de opperpriester met dezelfde naam en van dezelfde familie die het ambt bekleedde van 15 tot 16 na J.C., was de eerste hogepriester door Herodes Agrippa II benoemd. Hij kende beroerde tijden. Zijn voorgangers-hogepriesters en hun families twistten met de gewone priesters en de bevolking. De stenigingen waren veelvuldig. De conflicten leidden soms tot gewelddadigheden, maar deze waren in de ogen van Agrippa en de toenmalige procuratoren over Judea, niet ernstig genoeg om Ismaël uit zijn ambt te ontzetten. Uiteindelijk kwam Ismaël ook in conflict met Agrippa. De aanleiding hiervoor was dat Herodes Agrippa een dicht bij de tempelberg gelegen paleis van de Hasmoneeën liet restaureren en uitbreiden. Bij de herbouw werd de eetzaal van het paleis zodanig gesitueerd dat Agrippa van daaruit uitzicht had op het tempelplein. Ismaël en de andere [hoge]priesters vonden dit aanstootgevend en bouwden een hoge muur aan de rand van het tempelplein, die Agrippa het uitzicht ontnam. Onbedoeld neveneffect was echter dat het tempelplein ook niet meer te zien was vanuit de post waar de procurator tijdens Joodse feestdagen gewoonlijk soldaten posteerde om de tempel in de gaten te houden, uit vrees voor onlusten.
De koning uitte zijn misnoegdheid en Porcius Festus, de toenmalige procurator [60-62 na J. Chr.], gelastte Ismaël dan ook de muur af te breken. Deze weigerde dit echter met als argument dat het voor een Jood ondraaglijk zou zijn een deel van de tempel af te breken. Festus wilde de zaak niet op de spits drijven en gaf daarom toe aan Ismaëls verzoek de zaak aan keizer Nero voor te leggen. Aldus vertrok de hogepriester Ismaël aan het hoofd van een delegatie naar Rome om Festus bevel te laten herroepen. Deze besloot, mede door tussenkomst van zijn echtgenote Poppea, dat de tempel mocht blijven in de staat waarin deze op dat moment was, maar dat Ismaël en Helcias [de schatbewaarder van de tempel] als gijzelaars in Rome moesten blijven. Hierdoor was het onmogelijk voor Ismaël om nog langer het ambt van hogepriester uit te oefenen. Jozef Kabi ben Simon werd hogepriester in zijn plaats.
Flavius Josephus meldt verder, zonder enige uitleg, dat Ismaël onthoofd werd in Cyrene. De tussenkomst van de keizerin veroorzaakte de afzetting van Ismaël, zoon van Phiabi II, door koning Herodes Agrippa II en zijn vervanging in het hogepriesterschap door Jozef Kabi, zoon van hogepriester Simon Kantheras, zoon van Boethos [41 na J. Chr.]. Over deze Jozef is niets bekend behalve het feit dat hij deel uitmaakte van de Joodse leiders die zich overgaven aan de Romeinen tijdens de omsingeling van Jeruzalem. De rabbijnse literatuur heeft enkele anekdotes weerhouden over Ismaël, zoon van Phiabi II.
Hij was een van de weinige hogepriesters die het offer van de rosse koe bracht. Hijzelf [of zijn familie] werd beschuldigd van geweld uit te oefenen op het volk. Er wordt verteld dat zijn moeder hem een kostbaar kleed schonk, vandaar het gezegde dat met de dood van Ismaël, zoon van Phiabi II, de praal van het pontificaat gedoofd was.
Vertaling: Broeder Joseph
12-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 2]
Herodes de Grote
Herodes I de Grote [ca. 73 v.Chr. - Jericho, 4 v.Chr.] was een vazalkoning onder de Romeinen over [delen van] Palestina. Hij was de eerste en belangrijkste koning binnen de Herodiaanse dynastie. Herodes was een zoon van Antipater en Cypros. Herodes de Grote was de zoon van de Idumese parvenu Antipater. Door Rome tot koning der Joden benoemd regeerde hij van 40 [of 37] tot 4 v. J.C. Idumea, het Bijbelse Edom, lag in het zuiden van Palestina in de streek die heden Neguev heet. Herodes heeft zijn blijvende bekendheid te danken aan de wederopbouw van het heiligdom in Jeruzalem [de "Tempel van Herodes"] en omdat Jezus van Nazareth geboren is tijdens de laatste jaren van zijn bewind.
Sinds de Hasmonische leider Johannes Hyrcanus I [134-104 v. J.C.] de Idumeërs tot het Jodendom had bekeerd door hen de besnijdenis en de wet van Mozes op te leggen, maakten ze deel uit van het Joodse volk. Maar, hoewel wettelijk Joden, aanzag de Joodse aristocratie ze als van lagere stand. Zijn hoogmoedige rivaal, de Hasmonische priester-koning Antigonus, beschouwde Herodes als half Jood. De rabbijnse bronnen vernederen hem zelfs tot slaaf.
In het bijzijn van Joden toonde Herodes zijn jood-zijn. Hij had goede relaties met de farizeeërs zonder al hun eisen in te willigen. Ze weigerden tweemaal hem en de Romeinse keizer Augustus trouw te zweren, maar Herodes strafte ze niet uit respect voor sommige farizeeërs. Ook de Esseners werden door hem goed behandeld: Herodes herinnerde zich dankbaar de profetie van Menahem de Essener die hem voorspeld had dat hij eens te troon zou bestijgen.
Herodes' weg naar het koningschap
In de ruim honderd jaar voorafgaand aan Herodes' regering werd het Joodse land geregeerd door de Hasmoneeën [die de ambten van koning en hogepriester combineerden]. In 63 v.Chr. maakte de Romeinse generaal Pompeius echter een einde aan de zelfstandige Joodse staat en werd Judea [waartoe ook Idumea en Samaria gerekend werden] een vazalstaatje van de Romeinen. De vazalstaat werd bestuurd door Hyrcanus II, die optrad als hogepriester en later ook de titel ethnarch mocht voeren. In deze periode was Herodes' vader Antipater gouverneur van Idumea en adviseur van Hyrcanus. Mede doordat Hyrcanus een niet erg daadkrachtige persoonlijkheid had, nam Antipaters politieke invloed steeds meer toe. Steeds meer betrok Antipater ook zijn zonen Herodes en Phasaël bij politieke en militaire acties.
Antipater en zijn zonen steunden de Romeinen onvoorwaardelijk. Toen Julius Caesar in 48 v.Chr. ingreep in de strijd rondom de Egyptische troonopvolging, was zijn succes mede te danken aan Antipater die snel met een leger ter plaatse was. Als dank werd Antipater benoemd tot procurator over Judea. Herodes en Phasaël ontvingen de titel tetrarch. Herodes werd bovendien benoemd tot gouverneur van Galilea, ondanks het feit dat hij nog maar 25 jaar oud was.
Jaren voor zijn benoeming, eerst als tetrarch en later, in 40 v. J.C., als koning door zijn Romeinse overste Marcus Antonius had Herodes van zijn vader Antipater de functie van gouverneur van Galilea bekomen. Hij versloeg, hield aan en stelde Ezechias, de opstandige bendeleider van Galilea en een deel van zijn aanhangers, terecht. Voor het Sanhedrin gedaagd voor onrechtmatige terechtstellingen werd hij niet veroordeeld dankzij de tussenkomst van hogepriester Hyrcanus II.
De directe aanleiding voor Herodes' koningschap was echter de staatsgreep van Antigonus in 40 v. Chr., die het Hasmoneese rijk probeerde te herstellen [Antipater was toen reeds gestorven]. Hyrcanus werd gevangengenomen en zou later geen politieke rol meer spelen. Phasaël werd ook gevangengenomen en pleegde in gevangenschap zelfmoord. Herodes had echter aan Antigonus weten te ontkomen en vertrok naar Rome. Van de Senaat kreeg Herodes de bevoegdheid met hulp van Romeinse troepen Judea te heroveren. Drie jaar later, in 37 v.Chr., wist Herodes Antigonus en zijn handlangers definitief te verslaan. Als dank ontving hij van de Romeinse Senaat de titel 'Koning der Joden'. Ook werden andere Joodse gebieden, die voorheen tot het Hasmoneese rijk hadden behoord, aan Judea toegevoegd, zodat Herodes regeerde over een gebied dat in omvang vergelijkbaar was met de omvang van het Hasmoneese rijk vanaf de tijd van Alexander Janneüs.
Na zijn benoeming als koning, en ondanks de steun van Sosius, gouverneur van Syrië, moest Herodes drie jaar vechten om de laatste Hasmonische priester-koning Antigonus te overwinnen, die het Hasmoneese Rijk probeerde te herstellen. In 37 v. J.C. kwam de overwinning toen, op bevel van Marcus Antonius [door Herodes omgekocht] Antigonus werd onthoofd. Dit was de directe aanleiding tot Herodes Koningschap. Herodes besloot om zijn recht op de troon te verzekeren door een Hasmonische prinses te huwen, Mariamne, kleindochter van Hyrcanus II. Deze huwelijksband met de Joodse koninklijke familie vijzelde Herodes prestige op maar werd de Hasmoneërs fataal. Er gingen geen tien jaar voorbij na Herodes huwelijk of Mariamne, haar moeder Alexandra [schoonmoeder van Herodes], haar grootvader de vorige hogepriester Hyrcanus, haar jongste broer, de hogepriester Aristobulus III [schoonbroer van Herodes] ondergingen allemaal de doodstraf op bevel van de koning van Judea.
Herodes en het hogepriesterschap
Eerdere heersers uit de dynastie van de Hasmoneeën bekleedden naast het koningschap ook het ambt van hogepriester. Voor Herodes was dat vanwege zijn Idumeese afkomst niet mogelijk. Hij was dan ook gedwongen een hogepriester te benoemen van buiten zijn eigen familie. Dit was voor Herodes niet zonder risico, aangezien de hogepriester een grote invloed had op de publieke opinie en ook op politiek vlak een belangrijke factor was. Om te voorkomen dat de macht van de hogepriester te groot zou worden, behield Herodes zich het recht voor niet alleen een hogepriester te kunnen benoemen, maar deze ook te kunnen afzetten als dat in zijn ogen nodig was. Ook Herodes' opvolgers volgden deze politiek, zodat er in de Herodiaanse periode vele verschillende hogepriesters zijn geweest.
Herodes' bouwwerken
Herodes stond bekend als een groot bouwer, waarbij hij zich duidelijk liet inspireren door de Romeinse architectuur. Halverwege [25-13 v. J.C.] waren er prachtige en opmerkelijke bouwprojecten in binnen- en buitenland. In Jeruzalem en omgeving bouwde Herodes een theater, een amfitheater een koninklijk paleis en het fort Antonia ter ere van Marcus Antonius. Dit fort lag naast de tempel in Jeruzalem en werd vooral gebruikt om de stad Jeruzalem in de hand te houden. Hij lag ook naast de tempel om bij rellen op het tempelplein snel te kunnen ingrijpen.
Maar het beroemdste bouwwerk van Herodes blijft de heropbouw van de Tempel van Jeruzalem die begon in 20 v. J.C. De werf besloeg heel zijn regeerperiode en nog lang na zijn dood. Hij werd beëindigd onder het bewind van procurator Albinus [62-64 na J.C.], slechts enkele jaren voor de vernieling van het gebouw door de Romeinen in 70 na J.C. Sommige delen van de oorspronkelijke tempel van Herodes bleven bestaan, in het bijzonder de noordelijke muur of Klaagmuur. Om zijn Joodse onderdanen niet te mishagen vertrouwde Herodes het toezicht van de werken toe aan Joodse priesters. Er was geen enkele afbeelding en Herodes zelf zette nooit een voet in het heiligdom. Geen enkel muntstuk door Herodes geslagen draagt zijn afbeelding en er is nooit een standbeeld van hem gevonden. Volgens een Grieks opschrift op een voetstuk zou er een gestaan hebben in Fia [Auranius] ten zuiden van Damascus.
In 22 v. J.C. begon hij aan de bouw van een nieuwe stad met een beschutte haven op de plaats van de vroegere Toren van Strabon. Toen ze na twaalf jaar voltooid was wijdde hij ze toe aan Caesar Augustus door ze Caesarea te noemen. Hij bouwde hier verschillende typisch Romeinse gebouwen, zoals een amfitheater, een hippodroom en een aquaduct. Ook zijn paleis in Caesarea heeft diverse typisch Romeinse kenmerken. Deze kustplaats werd dan ook al zeer snel het grote centrum van het oostelijk deel van het Romeinse Rijk.
Een tempel ter ere van de keizer werd in Caesarea Filippi gebouwd, ten noordoosten van het meer van Galilea, de stad waar Petrus zou verkondigen dat Jezus van Nazareth Christus was. De steden van Antipatris en Phasaelis herinnerden aan Antipater vader van Herodes en aan zijn broer Phasaël. Hij bouwde een fort Herodium genaamd ter eigen ere. Hij versterkte er andere waaronder het fort van Machereus, waar Johannes de Doper later onthoofd zou worden, en Massada die als laatste schuilplaats diende voor de Joodse rebellen tijdens de eerste opstand tegen Rome. Machereus en Massada werden omgebouwd tot koninklijke residenties. Hun paleizen waren omringd met parken en vijvers en versierd met standbeelden. Speciale duiventils beschutten de Herodiaanse duiven. De belangrijkste burcht was Masada, een vesting op een plateau bij de Dode Zee.
Deze vesting was bijna niet in te nemen, omdat het plateau waarop het lag erg hoog was, en er maar één weg omhoog leidde, en dat was via een smal, steil kronkelpad. Maar voordat je dan boven was, was je allang neergeschoten door het grote aantal Romeinse soldaten die daar waren geplaatst.
Behalve de stad Caesarea heeft Herodes nog andere steden gesticht of hersticht. Hij voerde de heropbouw van Samaria uit en herdoopte ze in Sebaste ter ere Augustus [Sebastos in het Grieks]. Er was eveneens de heropbouw van Antipatris en Phasaëlis. Ook bouwde hij voor zichzelf paleizen in Herodion, Jeruzalem en een winterpaleis bij Jericho en versterkte hij diverse burchten. Een andere burcht die hij liet bouwen was de burcht Antonia, die naast de tempel in Jeruzalem lag. Herodes' belangrijkste bouwactiviteit tijdens zijn regering was echter de verfraaiing van de tempel in Jeruzalem.
Bestuur
Herodes was een bestuurder die de keizerlijke macht in Rome zijn hele leven trouw bleef. Hij was erg populair bij keizer Augustus, maar bij de Joden was zijn populariteit ver te zoeken. Dat kwam omdat hij niet uit het land van Judea kwam en geen Joodse ouders had, waardoor hij een vreemdeling bleef bij de Joden. Zelfs zijn huwelijk met de Hasmoneese prinses Mariamne kon hierin geen verandering brengen. Ook werkte Herodes zeer nauw samen met de Romeinen, wat de Joden hem bijzonder kwalijk namen, omdat de Romeinen de bezetters waren van Judea. Door de grote geschenken die Herodes aan andere vazalkoningen en aan hooggeplaatste Romeinen [in het bijzonder de keizer] schonk, was de belastingdruk op zijn Joodse onderdanen erg hoog.
Herodes stond bekend als zeer gewelddadig en sloeg geregeld opstanden hard neer. Ook liet hij 45 leden van de joodse Hoge Raad vermoorden, omdat die een plan van Herodes tegenwerkten. Maar de Joden namen het Herodes het meest kwalijk dat hij een schild met een afbeelding van een Romeinse adelaar boven de ingang van de tempel had bevestigd. Het voor de Joden meest heilige gebouw droeg hierdoor het symbool van de Romeinse overheersing, wat door Joden niet alleen als een vernedering werd ervaren, maar ook als godslastering.
Herodes bracht de twaalf eerste jaren van zijn bewind door met zijn positie te verstevigen door vrienden aan te trekken en tegenstanders uit te roeien. Hij bekwam de gunst van twee belangrijke farizeeërs, Pollion [of Avtalyon] en Sameas [of Chemayah]. Eerst bepleiten ze voor het Sanhedrin ten gunste van Herodes [rond 47 v. J.C.] toen hij als gouverneur van Galilea, onwettelijk rebellen uit die streek had doen terechtstellen, en later overtuigden ze het volk van Judea om hem als vorst te aanvaarden. De leden van de hogere klasse uit Judea waren gehecht aan de Hasmoniërs en weerstonden aan Herodes. Maar hij brak die weerstand door vijfenveertig vooraanstaande en rijke burgers uit Jeruzalem terecht te stellen. Hij sloeg hun bezittingen aan die zijn schat goed aanvulden.
Herodes richtte spelen en atletiekwedstrijden in, niet alleen in Caesarea maar ook in Jeruzalem tot grote schande van de orthodoxe Joden.
Herodes benoemde acht hogepriesters. Buiten Ananel en Aristobulus waren er Jezus [zoon van Phiabi], Simon [zoon van Boethos], Matthias [zoon van Theofilus], Joseph [zoon van Ellemm] en Joazar [zoon van Boethos].
Buiten zijn eigen grondgebied financierde Herodes tempels en openbare gebouwen in Rhodos, Antiochië en zelfs in Athene. Dichter bij zijn rijk profiteerden Tyre, Sidon, Byblos, Beiroet en Damascus van zijn vrijgevigheid.
Herodes beschouwde zich als een Joodse vorst maar bevorderde tegelijk de Griekse cultuur. In de niet Joodse steden van zijn koninkrijk gedroeg Herodes zich als een heiden en sponsorde hij heidense gebedsoorden. Hij was omringd door Griekse geleerden waaronder de beroemde Nicolaas van Damascus die zijn leermeester filosofie, retoriek en geschiedenis was. Hij diende hem ook als ambassadeur bij de keizer. Het historische meesterwerk van Nicolaas diende als referentie voor Flavius Josephus in zijn verhaal over Herodes in de Joodse Oudheden.
Herodes kende een constant welslagen in zijn buitenlandse politiek. Romeins burger, zoals zijn vader Antipater, werd hij door Augustus behandeld als een gunsteling. Herodes genoot het bijzonder statuut van geassocieerd koning, vriend en bondgenoot van het Romeinse volk. Onder zijn bewind verdubbelde hij zijn grondgebied door inlijving van niet Joodse steden in Palestina en de gebieden ten noordoosten van Galilea, Trachonitis, Batanea, Auranitis en de districten Ulatha en Paneas. Volgens Josephus had Augustus evenveel waardering voor Herodes als voor zijn beste vriend Marcus Agrippa. Maar tegen het einde van Herodes bewind had ook Augustus geen sympathie meer voor de koning der Joden.
Herodes kon zich, als tiran beschermd door een lijfwacht met Galliërs, Germanen en Thracen, opstellen als een attent en groothartig man voor zijn Joodse onderdanen. De haven van Caesarea die hij bouwde lag aan de basis van de internationale handel van het land. Tijdens de hongersnood van 25 v. J.C. kwam hij de armen te hulp. Om de economie aan te wakkeren in 20 en later in 14 v. J.C. verlichtte hij de belastingen van 33 naar 25 percent. Het leven van de gewone man was eerder aangenaam in zijn koninkrijk, ondanks de stalen greep van deze Griekse Idumeër die de Jood uithing.
Intriges
De oude Hasmoneër Hyrcanus II was niet meer waardig het ambt van hogepriester te vervullen sinds zijn neef hem de oren had afgerukt en Herodes verving hem door een zekere Ananel, een priester uit Babylon. Deze keuze werd afgekeurd door Alexandra, de schoonmoeder van Herodes en dochter van Hyrcanus II en die het hogepriesterschap begeerde voor haar zoon van zeventien, Aristobulus. Ze deed beroep op haar goede vriendin koningin Cleopatra die aan haar man Marcus Antonius, overste van Herodes, vroeg om het ambt aan Aristobulus II toe te kennen. De list, eerst voordelig voor haar, draaide uit op een ramp. De jonge hogepriester, heel populair, botste op de jaloerse Herodes. Toen Aristobulus wat pret maakte met vrienden in het zwemdok van het paleis in Jericho, organiseerde Herodes het "per ongeluk" verdrinken van de jongeman. Gesteund door Cleopatra beschuldigde Alexandra, de moeder van het slachtoffer, Herodes van moord. Herodes kon ontsnappen door Marcus Antonius om te kopen die hem vrijsprak nadat hij hem in Egypte ontboden had voor uitleg.
De grootste bedreiging die boven Herodes hoofd hing was Cleopatra, koningin van Egypte. Ze was niet alleen een grote vriendin van Alexandra, zijn schoonmoeder die haar schoonzoon haatte, maar ze was ook een regerende vorstin die lonkte naar Herodes grondgebied en, vooral, zij was de vrouw van Marcus Antonius, de overste van Herodes. Gebruik makend van haar invloed bekwam Cleopatra het grootste deel van de Palestijnse en Pheniciaanse kuststrook, alsook de vruchtbare streek van Jericho. Als Cleopatra door Judea trok om haar gebieden te bezoeken was Herodes verplicht haar plechtig te ontvangen. De manzieke koningin probeerde hem te verleiden, waarschijnlijk om hem in onmin te brengen bij Marcus Antonius. Van zijn kant probeerde Herodes Cleopatra in zijn kamer te lokken om zich van haar te ontdoen. Maar zijn vrienden raadden hem aan afstand te houden om de gunst van Marcus Antonius te bewaren.
Deze diplomatieke handigheid van Herodes werd zwaar op de proef gesteld door de burgeroorlog die woedde tussen Antonius en Octavianus, de latere Augustus. Zijn trouw aan Antonius kon hem zijn loopbaan kosten. Maar zoals gewoonlijk had hij geluk. Onder druk van Cleopatra beval Antonius aan Herodes om de Nabateeërs aan te vallen in plaats van zijn krachten te verspillen tegen Octavianus. Ondanks dat riskeerde de nederlaag van Antonius bij de slag van Actium in 31 v. J.C. Herodes bloot te stellen aan de wraak van de overwinnaar. Sluw en berekend nam Herodes het risico om Augustus op te zoeken in Rhodes, maar niet vooraleer de terechtstelling van Hyrcanus II te bevelen, een oude onschadelijke man die hij echter aanzag als een rivaal voor het koningschap.
De gevaarlijke reis naar Rhodes betekende ook de ondergang van Mariamne, Herodes favoriete echtgenote. Hij kon niet verdragen dat ze zou hertrouwen in geval dat Augustus hem zou uitschakelen. Hij herhaalde zijn bevel dat hij al heimelijk gaf ten tijde van Marcus Antonius bezoek: haar doden indien hij niet levend weerkeerde. Degenen die gelast waren om haar te doden openbaarden haar tweemaal de orders die ze gekregen hadden en bekochten dit met hun leven door hun trouw aan de koningin. De eerste maal werd Jozef, oom en schoonbroer van Herodes, door Salome, zus van de koning, beschuldigd met Mariamne geslapen te hebben: hij werd prompt gedood. Tijdens het bezoek van Herodes aan Augustus werd de tweede beschermer van Mariamne, een zekere Soemus op zijn beurt door Cyprus en Salome beschuldigd van een verbintenis met Mariamne. Tegelijk beschuldigden ze Mariamne van een complot tot vergiftiging van haar man. Mariamne en haar moeder Alexandra werden beiden ter dood veroordeeld door Herodes, de eerste in 29 en de tweede in 28 v. J.C.
Volgens Josephus ging Mariamne de dood in "met een rustige houding, zonder enige emotie op haar gezicht," met de durf een Hasmonische prinses waardig. Haar moeder echter, in een wanhoopspoging om haar vel te redden, haalde zich de schaamte op het lijf. Ze verweet haar dochter slecht gedrag tegenover haar echtgenoot en vernederde haar in het openbaar daar aan haar haren te trekken. Alexandra ontsnapte tijdelijk aan haar beul. Een jaar later richtte ze een complot in om Herodes op de troon te vervangen. Aan Herodes hof hield een geheim nooit lang stand alvorens Herodes het te horen kreeg. De naam van zijn schoonmoeder kwam op een lange, maar nog onvolledige lijst, van de door Herodes terechtgestelde leden van de koninklijke familie.
Het verlies van zijn vurig geliefde echtgenote verwarde de koning diep. Hij trachtte tevergeefs zijn verdriet te smoren in banketten en jachten. Als volwaardig ruiter was hij ook een geducht boogschutter en speerwerper, maar hij werd zwaar ziek en vertoonde tekenen van dementie.
Na enkele jaren werd Herodes zo gehaat dat hij zich nergens meer veilig voelde. Hij wantrouwde iedereen die een gevaar voor hem kon zijn en was constant op zijn hoede voor een mogelijke staatsgreep. Veel Joden in hoge posities kwamen vroeg of laat onder verdenking te staan, meestal onterecht. Hij had reeds velen van zijn eigen familieleden laten terechtstellen, waaronder zijn eerste vrouw, een aantal leden van zijn schoonfamilie en drie van zijn zoons. Toen keizer Augustus dit hoorde, sprak hij volgens de overlevering: "Je kunt beter Herodes' varken zijn, dan zijn zoon."
Herodes in het Evangelie
Volgens het Evangelie van Matteüs werd Jezus geboren tijdens de laatste jaren van Herodes' leven. Mattheüs vermeldt dat 'wijzen uit het oosten' een ster volgden die volgens hen aangaf dat de nieuwe koning der Joden geboren was. Bij Herodes vernamen ze dat de messias volgens de profetie in Bethlehem geboren zou worden. Herodes, die voortdurend beducht was voor mogelijke bedreigingen van zijn heerschappij, wilde natuurlijk direct weten wie deze 'rivaal' was om hem uit de weg te kunnen ruimen maar dat zei hij niet tegen zijn bezoekers. Hij vertelde hen dat hij ook eer wilde bewijzen aan de pasgeborene en rekende erop dat de wijzen na hun bezoek aan Bethlehem bij hem verslag zouden uitbrengen, maar toen ze niet terugkwamen, liet hij voor alle zekerheid alle kleine kinderen uit deze plaats vermoorden, de zogenaamde kindermoord van Bethlehem. Jozef en Maria waren echter met Jezus gevlucht naar Egypte. Pas na de dood van Herodes de Grote keerden zij uit Egypte terug.
Op grond van dit evangelie dateert men de geboorte van Jezus kort voor het jaar 4 v. Chr. [meestal 6 v. Chr.].
Herodes' huwelijken en nakomelingen
De relaties van Herodes met zijn familie waren uiterst complex. Herodes had minstens tien vrouwen, bij wie hij veel zonen en dochters kreeg. Flavius Josephus noemt de volgende vrouwen van Herodes:
Doris, een Idumeese vrouw met wie Herodes reeds gehuwd was voor hij koning werd. Bij haar kreeg hij Antipater, die hij kort voor zijn eigen dood liet ombrengen omdat hij hem verdacht van een samenzwering.
Mariamne I, een Hasmoneese prinses, met wie hij huwde toen hij koning werd. Na verdachtmakingen van Herodes' zuster Salomé liet hij Mariamne echter ter dood brengen [29 v. Chr.]. Mariamnes zonen Alexander en Aristobulus, die vanwege hun Hasmoneese afkomst zeer populair waren, wachtten in 7 v. Chr. hetzelfde lot. Zij schonk hem ook nog twee dochters en een derde zoon, die in Rome zou sterven.
Mariamne II, de dochter van de hogepriester Simon ben Boëthus', de moeder van Herodes Filippus.
Malthace, uit een Samaritaanse familie. Haar zonen Herodes Archelaüs en Herodes Antipas kregen na Herodes' dood beiden het bestuur over een belangrijk deel van Herodes' rijk. Verder kreeg Herodes bij Malthace een dochter, genaamd Olympias.
Cleopatra, afkomstig uit een belangrijke familie in Jeruzalem. Haar zoon Filippus kreeg na Herodes' dood het bestuur over de noordoostelijke delen van het rijk. Zijn naam komt eveneens voor in het Nieuwe Testament.
Pallas, bij wie hij een zoon kreeg die hij Phasaël noemde, naar zijn overleden broer.
Phaedra, bij wie hij een dochter had met de naam Roxanne.
Elpis, bij wie hij een dochter had met de naam Salomé.
2 nichten van Herodes, van wie de namen niet vermeld zijn. Beiden hadden geen kinderen.
De drie oudste zonen Antipater, Alexander en Aristobulus verbleven jaren in Rome. De laatste twee zonen werden er grootgebracht en genoten de gastvrijheid van de Romeinse staatsman Asinius Pollio of Vedus Pollio, een vriend van Augustus. Herodes hof was een kluwen van voortdurende kuiperijen. Jaloersheid zette de Idumese tak van de familie [Cyprus, moeder van de koning, Pheroras en Salome, zijn broer en zus, en Antipater zijn oudste zoon] op tegen de Hasmonische clan en had tot gevolg dat Alexander en Aristobulus in 7 v. J.C. gewurgd werden. Tenslotte deelde de Idumeër Antipater het lot van zijn Hasmonische halfbroers: in 4 v. J.C. beval Herodes, vijf dagen voor zijn eigen dood, zijn terechtstelling.
Gezien het beheer van zijn familiezaken verdient Herodes niet de benaming "Grote" die de moderne literatuur hem vaak geeft. Die benaming werd maar éénmalig gebruikt door Flavius Josephus en dit om hem van zijn opvolgers te onderscheiden. Nochtans is zijn bewind specifiek onder sommige aspecten.
Toen hij zwaar ziek werd en daar hij drie van zijn zomen had terechtgesteld koos Herodes op achtenzestig jaar Antipas als zijn opvolger. Maar, enkele dagen voor zijn dood herschreef hij zijn testament ten voordele van Archelaüs. Augustus weigerde de benoeming van Archelaüs te bevestigen door hem slechts de titel van etnarch te geven. Antipas werd tetrarch van Galilea en Filippi, van Gaulanitis, Trachonitis, Batanea, Paneas en Auranitis benoemd. Om zeker te zijn dat een maximum aantal mensen zouden rouwen op de dag van zijn uitvaart had Herodes zijn schoonbroer Alexas en zijn zus Salome bevolen om een groot aantal Joodse prominenten in de hippodroom van Jericho terecht te stellen op de dag van zijn dood. Gelukkig werd zijn laatste wil niet uitgevoerd. Uiteindelijk zal hij 36 jaar aan de macht blijven. Herodes stierf in Jericho in 4 v. J.C. Noch de overlevende leden van zijn familie, noch het Joodse volk betreurden hem. Hij werd begraven in het Herodium.
Herodes bezat een dubbele en diep tegensprekelijke persoonlijkheid. Hij kon zich vrijgevig en goed opstellen, maar zijn wreedheid was maar geëvenaard door zijn haat en zijn wraakzucht tegenover zijn onderdanen en zijn naasten. Volgens Josephus lag zijn onverzadelijke eerzucht aan de basis van zijn vrijgevigheid en zijn wreedheid. Zijn gulheid voor onderdanen en familie diende om hun respect en bewondering af te dwingen. Anders kon hij zijn bitterheid laven door een heftige drang naar wraak. En de Joden haatten hem ondanks de praal van het personage. Zijn afschuwelijk gedrag tegenover zijn familie deed hem ook zijn Romeinse beschermers verliezen. Kortom, we kunnen het hekeldicht aan Augustus toegeschreven aanhalen: "Het is beter Herodes varken dan zijn zoon te zijn." Herodes was overtuigd dat hij steeds gelijk had gehad. Flavius Josephus sprak hem tegen: "Volgens mij heeft hij het geluk vreselijk gemist."
Herodium
Op 8 mei 2007 maakte de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem bekend dat op 12 km ten zuiden van Jeruzalem, in het plaatsje Herodium [een afgevlakte heuvel in de woestijn], het graf van koning Herodes werd gevonden Het was een Israëlische archeoloog, Ehud Netzer, een zeer belangrijke ontdekking gedaan.
De professor Ehus Netzer, een hoogleraard aan de Hebreeuwe Universtieit van Jeruzalem, was al sinds 1972 op zoek naar dit graf. Het graf ligt in de toenmalige burcht van Herodes. Naar de grafplaats in een mausoleum leidt een meer dan 6 meter brede stenen trap. Herodes zou dit graf zelf hebben uitgezocht. Het graf was leeggeroofd en kapot gemaakt, wat erg jammer is. De schade aan het graf deert de ontdekker weinig, want deze vondst heeft één van de grootste archeologische mysteries van Israël opgelost.
"De plaats en de enige in haar soort, gecombineerd met de historische beschrijving, laten er geen twijfel over bestaan, dat dit het graf van Herodes is," aldus Netzer.
Herodias
Herodias was een bekende vrouw uit de familie van de Herodianen. Zij was de dochter van Aristobulus IV, de zoon van Herodes de Grote bij zijn Hasmoneese vrouw Mariamne, en van Berenice, de dochter van Salomé [de zus van Herodes de Grote]. Vermoedelijk is zij geboren tussen 15 en 7 v. Chr. Zij was nog een kind toen haar vader Aristobulus ter dood werd gebracht op [valse] beschuldigingen van hoogverraad.
Als jong meisje trouwde Herodias met haar oom Herodes Filippus, de halfbroer van haar vader en zoon van Mariamne II, dochter van de hogepriester Simon, zoon van Boethos. Bij hem kreeg ze een dochter, Salomé [genoemd naar Herodias' grootmoeder Salomé]. Het leek er in die tijd op dat Herodes Filippus een goede kans maakte Herodes de Grote op te volgen als koning over het Joodse land. Aan die verwachting kwam echter een einde toen bleek dat Herodes Filippus' moeder wist van een aanslag die op Herodes de Grote werd voorbereid, maar deze voor hem verzweeg. Herodes Filippus werd uit het testament van Herodes de Grote geschrapt [4 v.Chr.].
Jaren later, rond 25 na Chr., verbleef Herodes Antipas op doorreis naar Rome in het huis van Herodes Filippus en Herodias. Antipas en Herodias raakten verliefd op elkaar. Beide scheidden van hun eerste partner [Herodias van Herodes Filippus en Herodes Antipas van de dochter van de Nabateese koning Aretas IV] en trouwden met elkaar. Volgens Flavius Josephus speelde daarbij voor Herodias niet alleen verliefdheid een rol. Hij typeert Herodias als ambitieuze vrouw, die zich er nooit overheen heeft kunnen zetten dat Herodes Filippus geen koning werd. Volgens hem probeerde zij via Antipas alsnog haar koninklijke ambities te verwezenlijken. Daarnaast kwam het huwelijk ook voor Antipas politiek gezien goed uit: hij hoopte vermoedelijk dat Herodias' Hasmoneese afkomst zijn populariteit bij zijn onderdanen [die zeer gering was] ten goede zou komen. Hoe het ook zij, vanaf deze tijd woont Herodias met haar dochter Salomé aan het hof van Herodes Antipas.
Wetsgetrouwe Joden keurden deze situatie af, omdat Antipas en Herodias hiermee ingingen tegen de huwelijksbepalingen in de Thora. De verwerping van de Nabateese prinses veroorzaakte een oorlog die haar vader Aretas tegenover Antipas zette. Deze laatste werd verslagen. Herodias ambitie kelderde Antipas.
In 37 na J.C. zette Herodias, die jaloers was op haar broer Agrippa I die door keizer Caligula tot koning was verheven, haar man ertoe aan om bij Caligula dezelfde keizerlijke gunsten te eisen. Bij Caligula viel het verzoek echter helemaal verkeerd, mede doordat Agrippa tegenover Caligula allerlei beschuldigingen over Antipas uitte. Antipas werd verbannen naar Lyon in Gallië [39 na Chr.]. Herodias volgde hem hierheen. Vanaf dat moment verdwijnt zij uit het blikveld van de geschiedenis.
Herodias had in Galilea kunnen blijven maar uit fierheid weigerde ze de keizerlijke gunst en vergezelde ze haar man in ballingschap. Volgens het Nieuwe Testament zou Herodias verantwoordelijk zijn voor de terechtstelling van Johannes de Doper. In de gevangenis, nadat hij kritiek had geuit op het huwelijk van Antipas met Herodias, zou Johannes onthoofd geworden zijn op vraag van Salomé, dochter van Herodias, omdat haar dans op het verjaardagsfeest van de koning hem zo had behaagd dat Antipas haar alles beloofde wat ze maar wou vragen. Tuk op weerwraak zou haar moeder haar toegefluisterd hebben het hoofd van Johannes de Doper te vragen op een zilveren schotel.
Flavius Josephus stelt een ander uitleg voor aangaande Johannes terechtstelling: in de vluchtige en opstandige sfeer van die tijd betekende Johannes welsprekendheid een gevaar. Hij plaatst de gebeurtenis in het fort van Machareus in Perea, daar waar de Evangeliën geen juiste plek aanduiden en de indruk geven dat het in Galilea gebeurde.
Het handelen van Herodias en Salomé met betrekking tot de dood van Johannes de Doper heeft veel kunstenaars geïnspireerd. Op verschillende schilderijen staat Herodias afgebeeld als het brein achter Salomés optreden.
Hillel I, de Oudere
Hillel I de Oudere was de belangrijkste Joodse leermeester van de periode vóór en na de geboorte van Jezus van Nazareth. Hij werd bijgenaamd "De Oudere" want de technische term Rabbijn die voorbehouden was aan de kenners van de Hebreeuwse Bijbel en de traditionele wetgeving is maar gebruikelijk geworden op het einde van de eerste eeuw van ons tijdperk. Deze beroemde professor die, volgens de traditie van de Talmoed het toekomstig onderricht van het rabbijnse Jodendom inluidde, was dus een tijdgenoot van Jezus.
Zoals voor de meeste eerste rabbijnse leermeesters is bijna niets gekend van de familiale en sociale omgeving van Hillel. Zelfs de naam van zijn vader is onbekend. Zonder bewijs denkt men dat hij uit Babylon komt en toebehoort aan de koninklijke familie van David zoals Jezus in de stambomen van Mattheus en Lukas. In het Evangelie staat dat hij de kost verdiende als dagwerker, wat hem een zilverling per dag opleverde. In het boek Misjna, "De uitspraken van de Vaderen," vormen Hillel en Sjammaï het laatste koppel van een reeks Joodse leermeesters die aanvangt bij het begin van de tweede eeuw v. J.C. en zich verder zet onder het bewind van Herodes de Grote tot aan het begin van het christendom. Josephus vergeet Hillels beroemdheid en vermeldt er niets over. In zijn "Joodse Oudheden" vermeldt hij onder de namen Sameas en Pollion het koppel Shamayah-Abtalion, die Hillel en Sjammaï voorafgingen. Deze twee geleerden waren de enige die gespaard bleven toen Herodes in 37 v. J.C. wraak nam op de leden van het Sanhedrin die hem in 37 hadden bekritiseerd vanwege zijn onwettelijk gedrag in Galilea.
Volgens de rabbijnse traditie had Hillel geen beslissende invloed op de verdere ontplooiing van de traditionele wetgeving of Halakha. Vooral drie relevante innovaties worden hem toegeschreven. Volgens een passage uit de Talmoed werd hij beroemd op de dag dat hij bewees, in naam van zijn leermeesters Shamayah en Abtalion, dat het paaslam diende geslacht zelfs als Pasen of een sabbat viel.
Verder, op het wetgevend vlak voerde Hillel een hervorming in, de prosbul, die de omstandigheden van die tijd eisten. De Bijbelse wet deed alle schulden teniet tijdens het sabbatjaar, dus om de zeven jaar. [Dt 15: 1-11] Door deze clausule, die gunstig was voor de lener, was het bijna onmogelijk om een lening te bekomen op het einde van de sabbatcyclus van zodra de schuldeiser geen enkele waarborg had dat zijn lening op tijd terugbetaald geraakte. Hillel redde de situatie door de schuldeiser toe te laten een clausule aan het contract toe te voegen dat hij "op elk moment" de geleende som mocht innen, ook tijdens het sabbatjaar. Er is in de woestijn van Judea een wettelijk document in het Aramees gevonden uit het tweede jaar van het bewind van Nero [55/56 na J.C.] die een voorbeeld van gebruik zoals de prosbul aangeeft, behalve dat het hier de schuldeiser is die zich verbindt om zijn schuld ook onder het sabbatjaar te vereffenen.
Meer theoretisch komen van Hillel de zeven wettelijke principes [Middoth], die nieuwe regels formuleerden om de bestaande wetgeving te veranderen. Uitgebreid tot dertien door Rabbi Ismaël zijn deze zeven princies de basis van de meeste latere rabbijnse wetgevingen.
Als moralist maakte zijn zachtmoedigheid en zijn goedheid tegenover de naaste Hillel beroemd. "Wees een leerling van Aaron die de vrede liefheeft en opzoekt, die zijn naaste bemint en hem aanspoort de Thora te bestuderen," was een van zijn geliefde voorschriften. Er wordt dikwijls beweerd dat Jezus, die de liefde tot God en de naaste aan de top van zijn morele eisen plaatst, zou beïnvloed zijn door Hillel. Deze veronderstelling zou aanvaardbaar zijn indien zou bewezen zijn dat Jezus ook de doctrinale en religieuze strekking van de farizeeërs deelde. Dat stuit echter op twee hindernissen. Ten eerste leefde en verplaatste Jezus zich vooral in Galilea, waar geen sporen van de farizeeërs zijn voor het jaar 70 na Christus. Ten tweede was de inhoud van het Jodendom van de farizeeërs grotendeels wettig of "halakisch," daar waar Jezus godsdienst vooral moreel en charismatisch was.
Het ethisch principe van de "gouden regel" is een bijkomend thema dat Hillel met Jezus verbindt, alsook met Philon, de Grieks-Joodse filosoof van Alexandrië. Hillel en Philon formuleerden het negatief en zo werd het door de Joodse literatuur overgeleverd. "Wat je niet wil ondergaan moet je niet aan anderen opleggen," schrijft Philon. Hillel formuleert het gelijkaardig: "Doe niet aan anderen wat je niet zelf wil ondergaan," en hij voegt eraan toe: "Dit is heel de Thora." Jezus gaf een positieve draai aan hetzelfde voorschrift: "Wat je wilt dat de mensen voor je doen, doe het eerst voor hen" en met zeer gelijkaardige termen als Hillel, zei hij: "Dit is de Wet van de Profeten." Zonder te vrezen voor een vergissing mag de anekdote vergeten worden die beweert dat Hillel deze woorden zou uitgesproken hebben als antwoord aan een heiden die hem uitdaagde de hele Thora te openbaren terwijl hij "op één been stond."
Een andere doctrine van Hillel licht een vraag van de farizeeërs toe in het Mattheusevangelie aangaande het recht van de echtgenoot om zijn vrouw te verwerpen voor "elke reden" [Mt 19:3]. De houding van Hillel was op dat vlak zeer breed. Volgens hem rechtvaardigde elke huishoudelijke twist, ook een onbekwame vrouw in de keuken, een wettelijke echtscheiding. Dat herinnert aan de achteloze uitleg van Flavius Josephus over zijn eigen echtscheiding op het enige voorwendsel dat zijn vrouw hem niet meer behaagde. Daar waar Jezus de echtscheiding formeel verbood in een tijd van afwachting op het Rijk Gods [Mt 10: 2-9] voegt Mattheus een clausule toe die het huwelijk verbreekt in geval van ontrouw van de echtgenote [Mt 5:32 en 19:9]. In dat specifiek geval staat Jezus dichter bij de strenge Sjammaï, tegenstander van Hillel, voor wie de echtscheiding maar toegelaten was in geval van seksueel wangedrag van de vrouw.
De debatten tussen de scholen van Hillel en Sjammaï hebben de ontwikkeling van de Joodse wetgeving en de Bijbelse interpretatie overheerst tijdens heel de eerste eeuw na Jezus Christus. De voorschriften van beide scholen golden als "woorden van levende God," maar globaal ging de voorkeur naar de school van Hillel. Inderdaad, volgens een rabbijnse legende zou een hemelse stem [bat qol], zoals in de Evangeliën bij het doopsel van Jezus, verkondigen dat de ware leer vervat was "in de woorden van de school van Hillel."
Hillel mocht dan nog de grootste en de meest invloedrijke van de leermeesters uit de Oudheid zijn, zijn leven en zijn dood blijven een mysterie. Het feit dat Flavius Josephus niets vermeldt over dergelijk personage toont aan dat we verheugd mogen zijn dat hij vermeld wordt, zelfs kort, door Johannes de Doper, Jezus en zijn broer Jacobus. De beroemdste leerling van Hillel was zijn kleinzoon, Gamaliël.
Honi, de cirkeltrekker
In Boven-Galilea ligt het mooie, romantische stadje Chazor, dat beroemd werd door de opgravingen die zoveel informatie opleverden over de Joodse oudheid. Tijdens de Jom Kippoer-oorlog werd Chazor door duizenden kanonnen en granaten beschoten. Maar zie, er gebeurde een wonder! De stad bleef volledig ongedeerd. Alle kogels vielen in lege straten, op braak liggende velden of in de omringende heuvels.
De inwoners hebben voor dit wonder de volgende verklaring: in het centrum van Chazor ligt de grafkelder van de beroemde tanna [leraar uit de tijd van de Misjna] Choni Hameagel [Choni de cirkeltrekker].
Van hem wordt verteld dat hij, vanwege zijn vroomheid, speciale bescherming genoot van God. Als hij iets van God gedaan wilde krijgen, tekende hij in het zand een kring om zich heen en zei tot God: "Ik zal deze cirkel pas verlaten als U mijn wens heeft vervuld." Op deze manier kon hij om regen vragen, maar ook te sterke regenval voorkomen. Daarom zeggen de mensen uit Chazor dat zijn geest de bommenregen op Chazor heeft tegengehouden. Dit is waarom de inwoners van Chazor zich zo veilig voelen.
Honi de Cirkeltrekker, of Onias de Rechtvaardige, was een beroemd Palestijns charismatisch profeet die leefde in de eerste eeuw v. J.C. Het belangrijkste uit zijn geschiedenis, geput uit de rabbijnse bronnen en de Joodse Oudheden van Flavius Josephus, is samen te vatten in het feit dat zijn almachtig gebed een einde maakte aan een langdurige droogte. Honi verkreeg daardoor een nationale bekendheid en werd vereerd als een groot heilig man, een hassid.
Chronologisch plaatsen de rabbijnen en Josephus de prestaties van Honi in het begin van de jaren 60 voor ons tijdperk. Voor de rabbijnen is er een verband met Simeon ben Shetah, de broer van koningin Alexandra Salome [76-67 v. J.C.]. Josephus plaatst de prestatie van Onias in zijn verhaal over de burgeroorlog tussen de twee zonen van Alexandra, Aristobulus II en Hyrcanus II. Deze gebeurtenissen vonden plaats na de dood van Alexandra [67 v. J.C.], waarschijnlijk rond Pasen van 65 v. J.C. en dus twee jaar voor de inname van Jeruzalem door Pompeus.
De jonge Aristobulus, die geprobeerd had het hogepriesterschap van Hyrcanus II te bemachtigen, werd in de Tempel omsingeld door het leger van zijn broer en diens bondgenoot, de Nabateese koning Aretas III. Met het oog op een snelle overwinning zetten de aanhangers van Hyrcanus de beroemde Onias onder druk om Aristobulus en zijn troepen zou vervloeken. De heilige man weigerde: hij mocht zijn charismatische macht niet gebruiken ten voordele van één bepaalde Joodse politieke partij. Dit koste hem het leven: de fanatieke aanhangers van Hyrcanus stenigden hem. Volgens Josephus moesten zijn moordenaars het vergelden, want de levensmiddelen ontbraken vanwege de vernieling door heel het land van de oogst, en zo werd het wonder van Honi teniet gedaan.
De geschiedenis van Honi ging niet verloren dankzij de Rabbijnse literatuur en Flavius Josephus. We kennen de Joodse voorstelling, verrijkt met theologische overwegingen en met de sobere en Griekse stijl van Josephus. De historicus komt overeen met de rabbijnen om de beroemdheid van Honi/Onias toe te schrijven aan de volksovertuiging over zijn bekwaamheid om het wonderlijk te doen regenen. Sinds de Bijbelse oudheid was de gave om het naar goeddunken te doen regenen, het voorrecht van de mannen Gods, naar het voorbeeld van de profeet Elias die verkondigde: "Er zal in deze jaren geen dauw of regen zijn zonder mijn bevel."
Flavius Josephus, die Onias beschouwde als een "rechtschapen man, bemind door God," meldt nuchter dat tijdens een droogte "God zijn gebeden verhoord had en de regen zond." Hoewel de anekdote niet als wonder is voorgesteld, wordt Onias toch het onderwerp van de volksverering. In het rabbijnse verslag bewaard in de Misjna, blijft de kern van het verhaal, buiten de wonderbare tussenkomst, dezelfde.
Josephus vertelt ons over Honi het volgende: Hij schrijft dat Honi [Onias in het Grieks] bekend stond als de man die in een periode van droogte gebeden had om regen en wiens gebed door God was verhoord. Vanwege zijn reputatie werd Honi tijdens een burgeroorlog tussen Hyrcanus II en Aristobulus II, gevangen genomen door aanhangers van Hyrcanus: men beval hem een vloek uit te spreken over Aristobulus en zijn aanhang. Honi sprak echter een gebed uit waarin hij vroeg dat dit niet zou gebeuren: "O God, koning van het heelal, aangezien de mannen die hier bij mij staan tot uw volk behoren, en degenen die belegerd worden uw priesters zijn, smeek ik u niet naar hen te luisteren en niet te doen wat deze mannen vragen dat u de anderen zou aandoen." Josephus schrijft dat de volgelingen van Hyrcanus Honi stenigden tot hij dood was [Oudh. 14,22-24]. Individuen die door God werden verhoord, waren niet noodzakelijk populair.
Enkele profetische figuren hebben wonderen beloofd, maar of ze die ook hebben uitgevoerd, vernemen we niet. Kort na Jezus' dood en verrijzenis, in het begin van de jaren veertig, verzamelde Teudas volgelingen in de woestijn en beloofde hen dat ze naar de Jordaan zouden trekken en dat het water uiteen zou gaan [alsof hij een tweede Mozes was]. Later beloofde een profeet uit Egypte, bekend als "de Egyptenaar," aan zijn volgelingen dat zij rond de stadsmuur van Jeruzalem zouden gaan en dat die zou vallen [alsof hij een tweede Josua was]. De plannen konden niet uitgevoerd worden want in beide gevallen stuurden de Romeinen troepen om de menigte in bedwang te houden. Teudas en verschillende volgelingen werden gedood en ook een groot aantal volgelingen van de Egyptenaar, maar hij zelf kon ontsnappen.
We moeten vooral aandacht schenken aan het feit dat enkele van de mirakelen die we hier bespreken geen genezingen zijn maar "natuurwonderen." Honi bad voor regen [net als vele anderen], en Teudas en de Egyptenaar beloofden bovennatuurlijke gebeurtenissen die invloed zouden hebben op water [de Jordaan] of stenen [de wallen van Jeruzalem]. Omdat Teudas en de Egyptenaar volgelingen hadden, was het vanzelfsprekend dat de mensen hun beloften geloofwaardig vonden. Bijna iedereen leek te geloven dat Honi met succes om regen kon bidden. In al deze gevallen gingen de joden ervan uit dat een individu God kon beïnvloeden en dat God uiteraard kon doen wat hij wenste.
God wordt beschreven als iemand die verstoppertje speelt met Honi en hem plaagt om tenslotte zijn vraag in te willigen. De heilige man bidt, maar er valt geen druppel regen. Tot slot tekent Honi een cirkel rond zichzelf en bedreigt God er niet uit te komen zolang zijn gebed niet verhoord is. God staat hem dan een dunne mist toe. Honi dringt aan en eist een ware regen. God stuurt hem in de plaats een verwoestende storm. Honi smeekt nederig tot God en krijgt als antwoord een "genadige regen" die de natuur ten goede komt. Zoals gewoonlijk aarzelt Josephus om het wonderbaarlijk karakter van een gebeurtenis te herkennen.
De rabbijnen zijn niet zo terughoudend. Voor hen is de prestatie van Honi het bewijs dat hij met God een relatie heeft van zoon tot vader. Het grillige gedrag van Honi doet denken aan een bedorven kind. De rabbijnse traditie geeft hem de bijnaam "Cirkeltrekker," die een magische tint geeft. De vertrouwelijkheid waarmee de regenmaker zich tot God richtte stootte Simeon ben Shetah, een leermeester-farizeeër en tijdgenoot van Honi, tegen de borst. Maar hij kon de efficiëntie van het gebed van Honi vaststellen en kon slechts uitroepen: "Was je Honi niet geweest, ik had je uitgestoten! Maar wat kan ik met je aanvangen? Je tergt God maar hij vervult wat je vraagt, zoals een zoon zijn vader tergt en alles bekomt wat hij verlangt."
Hier, zoals in andere rabbijnse verhalen, en zoals Jezus in de Evangeliën, wordt het charismatisch personage "zoon van God" genoemd. Honi verwekte een charismatische opvolging. Twee van zijn kleinzoons, Hanan en Abba Hilkia maakten ook deel uit van het oude chassidisch jodendom.
De charismatische kracht van Honi, waaruit zijn nabijheid met God blijkt, deed de rabbijnen gissen over zijn rol in de godsdienstige geschiedenis van de Joden en de mensheid. Simeon ben Shetah stond kritisch tegenover de schaamteloze relatie van Honi met God maar moest wel herkennen dat hij een "zoon van God" was die de woorden van de Schrift vervulde, "je vader zal verheugd zijn." Een andere oude Joodse bron beweert dat de leden van het Sanhedrin een vers van Job [22:27] op Honi toepasten: "Je gebeden zal hij verhoren," die ze interpreteerden als: "wat je op aarde hebt bevolen, heeft God in de Hemel verwezenlijkt."
De gemeenschap van Qumran benadrukte de strikte overeenkomst tussen aardse en hemelse cultus. De Evangeliën spreken van de gelijklopende vergiffenis van de zonden op aarde als in de hemel. Honi wordt op een nog meer relevante wijze voorgesteld als een nabootser van de profeet Elias, de model chassid, vanwege de manier waarop hij de verzoening inspireerde: "Geen mens heeft bestaan die kan vergeleken worden met Elias en Honi om de mensen aan te sporen God te dienen."
Ook de rabbijnse theologie kent Honi een beslissende, bijna universele invloed toe, over het lot van alle Joden en zelfs van de mensheid. Een andere bekende Chassid, Hanina ben Dossa die in de eerste eeuw na Christus leefde, vertoont gelijkaardige kwaliteiten als Honi. Honi en Hanina vertonen relevante vergelijkingen met Jezus, de beroemdste onder de oude charismatische Joodse personages.
Hyrcanus II
Hyrcanus II was de laatste heerser uit de Joodse dynastie van de Hasmoneeën. Hij was de oudste zoon van Alexander Janneüs en Salomé Alexandra en de broer van Aristobulus II. Hij is de geschiedenis in gegaan als iemand met een niet erg sterke persoonlijkheid, die gemakkelijk door anderen te beïnvloeden was. Van alle hogepriesters en Hasmoneese etnarchen was Jan Hyrcanus II de armzaligste zo niet de meest tragische.
Burgeroorlog met Aristobulus
Tijdens de regering van zijn moeder Salomé Alexandra bekleedde Hyrcanus het ambt van hogepriester. Het was Alexandra's bedoeling dat Hyrcanus haar na haar dood ook zou opvolgen, maar toen zij op sterven lag riep Aristobulus een leger bijeen en pleegde deze een staatsgreep. Hyrcanus vluchtte daarop naar de Nabateese koning Aretas III in Petra.
Verslagen door Judas Aristobulus werd de zwakke Hyrcanus de speelbal van de eerzuchtige Idumeër Antipater, vader van Herodes de Grote en van de Nabateense koning Aretas III. Ze speelden de beschermers van Hyrcanus en ambieerden het politiek leven te beheersen. Hun gebundelde krachten dwongen Aristobulus tot verschuilen op de Tempelberg van Jeruzalem waar hij omsingeld werd. Tijdens dat conflict werd de charismatische regenmaker Honi of Onias gestenigd door de aanhangers van Hyrcanus. Ze waren razend geworden door de weigering van de heilige man om Aristobulus en zijn aanhang te vervloeken.
Aanvankelijk leek het erop dat Hyrcanus zich bij de situatie zou neerleggen. De Idumeese gouverneur Antipater wist hem echter op andere gedachten te brengen. Antipater had daar zijn eigen redenen voor: hij verwachtte via de beïnvloedbare Hyrcanus veel beter zijn eigen politieke ambities te kunnen bereiken dan via Aristobulus. In 65 v.Chr. ging Hyrcanus, geholpen door Antipater en Aretas, het beleg om Jeruzalem aan en het leek erop dat Aristobulus niet tegen de overmacht bestand zou blijken. De Romeinse legaat in Syrië, Marcus Aemilius Scaurus, vreesde echter een te sterk machtsblok van Hasmoneeën en Nabateeërs en schoot Aristobulus te hulp. Hierdoor was Hyrcanus gedwongen het beleg om Jeruzalem op te geven en met Aretas terug te keren naar Petra [64 v.Chr.]. Aristobulus achtervolgde het terugtrekkende leger en versloeg hen bij de Jordaan. Het lukte hem echter niet Hyrcanus gevangen te nemen.
Toen later dat jaar de Romeinse generaal Pompeius het rijk van de Seleuciden aan zich onderworpen had, probeerden zowel Hyrcanus als Aristobulus bij hem in de gunst te komen. Pompeius gaf de broers de opdracht zich met elkaar te verzoenen, maar Aristobulus wilde de loop der gebeurtenissen niet afwachten en riep een leger samen om tegen Hyrcanus ten strijde te trekken. Pompeius meende dat Aristobulus het op hem gemunt had. Hij nam Aristobulus gevangen en nam Jeruzalem in [63 v. Chr.]. Zo kwam er een einde aan de zelfstandige Joodse staat.
Hyrcanus als hogepriester en vazal van de Romeinen
Pompeius benoemde Hyrcanus tot hogepriester en gaf hem de politieke verantwoordelijkheid [onder de gouverneur van Syrië] voor Judea, waartoe ook Idumea nog gerekend werd. De overige Hasmoneese gebieden werden losgemaakt van Judea. De koningstitel mocht Hyrcanus niet dragen. Het bestuur van het land bleef in handen van de Romeinen tot op de dag dat Julius Caesar aan Hyrcanus II zijn politiek statuut weergaf door hem tot etnarch van Judea te benoemen, terwijl Antipater gouverneur bleef. In 48 v.Chr. kwam Antipater namelijk Julius Caesar te hulp toen deze in Egypte ingreep in de strijd rondom de troonopvolging. Antipaters hulp bleek cruciaal en Caesar beloonde hem rijkelijk. Antipater werd aangesteld als procurator over Judea. Ook Hyrcanus werd beloond: hij mocht voortaan de titel ethnarch dragen. Sinds deze tijd stelde Antipater zich steeds onafhankelijker op ten opzichte van Hyrcanus.
In feite hield de familie van Antipater met hun zonen Phasaël en Herodes die Jeruzalem en Galilea bestuurden het roer in handen. Het blind geweld van Herodes' verdrukking in Galilea bracht hem in opstand met het Sanhedrin, maar de steun van de Romeinen en zijn verstandhouding met Hyrcanus deden hem een veroordeling vermijden.
Doordat Hyrcanus in ere was hersteld, groeide ook de invloed van Antipater, die Hyrcanus altijd gesteund had en die nog steeds gouverneur van Idumea was. Formeel was Antipater verantwoording verschuldigd aan Hyrcanus, maar doordat hij zelf als Hyrcanus' adviseur optrad en Hyrcanus goed besefte dat hij veel aan Antipater te danken had, leidde dit niet tot problemen. De Syrische gouverneur stond positief tegenover de toenemende invloed van Antipater, omdat Antipater en zijn zonen Herodes en Phasaël de Romeinen onvoorwaardelijk steunden, ook in militair opzicht.
In 48 v.Chr. kwam Antipater Julius Caesar te hulp toen deze in Egypte ingreep in de strijd rondom de troonopvolging. Antipaters hulp bleek cruciaal en Caesar beloonde hem rijkelijk. Antipater werd aangesteld als procurator over Judea. Ook Hyrcanus werd beloond: hij mocht voortaan de titel ethnarch dragen. Sinds deze tijd stelde Antipater zich steeds onafhankelijker op ten opzichte van Hyrcanus.
In 42 v.Chr., twee jaar na de dood van Julius Caesar, kreeg Octavianus de zeggenschap over onder meer Syrië en Judea. Herodes en Phasaël [Antipater was inmiddels overleden] moesten zich bij hem verantwoorden voor de steun die zij eerder aan Octavianus' rivaal Marcus Antonius gegeven hadden. Mede op voorspraak van Hyrcanus mochten Herodes en Phasaël hun politieke functies behouden en ontvingen zij de titel tetrarch. Het gevolg was dat Hyrcanus' positie steeds verder ondermijnd werd. Officieel was hij nog steeds het hoogst in rang in Judea, maar in de praktijk lag de macht bij de zonen van Antipater [Antipater zelf werd in 43 v. Chr. vermoord].
Hyrcanus levenseinde
De benoeming door Marcus Antonius van Phasaël en Herodes als tetrarchen van Judea bevestigde het status quo: de macht van Hyrcanus was zuiver theoretisch. In 40 v. J.C. vielen de Parthen Judea binnen. Ze gebruikten Antigonus, zoon van Aristobulus II en neef van Hyrcanus, als speelbal en benoemden hem tot koning en hogepriester. Herodes vluchtte naar Petra in Arabië. Hyrcanus en Phasaël werden uitgeleverd aan de nieuwe leider. Om zijn oom in diskrediet te brengen en opnieuw het hogepriesterschap te beogen verminkte Antigonus hem. Volgens een versie van het verhaal zou een hogepriester het oor [of beide oren] van een ander hogepriester hebben afgebeten [een hogepriester mocht geen lichamelijke gebreken hebben]. Vervolgens zond hij hem naar Babylonië en Parthië, waar hij verbleef zolang Antigonus in Jeruzalem aan de macht was. Phasaël pleegde zelfmoord. Herodes kon op tijd ontkomen en zou later, met de hulp van het Romeinse leger, in 37 v.Chr. de opstand neer slaan. Als beloning mocht hij zich voortaan "koning der Joden" noemen.
Hyrcanus kende een tragisch einde. Herodes, die nochtans Hyrcanus kleindochter Mariamne had gehuwd, besloot zich van zijn rivaal te ontdoen. Met een valse beschuldiging van samenzwering met de Nabateese koning als voorwendsel liet hij de laatste Hasmonische leider op eenentachtigjarige leeftijd, in 30 v. Chr., wurgen . De Psalmen van Salomon op valse opschriften en sommige handschriften van de Dode Zee bevatten enkele bijkomende gegevens over Hyrcanus II en Aristobulus II. Het schijnt zonder twijfel dat beide in de Psalmen van Salomon [8:15-17] voorkomen onder de trekken van deze prominenten uit Jeruzalem die de "onverbiddelijke veroveraar" [Pompeuis] onthaalden.
Vertaling: Broeder Joseph
11-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter H [deel 1]
Hadrianus
Publius Aelius Traianus Hadrianus [24 januari 76 - 10 juli 138, officiële titel als keizer Imperator Caesar Divi Traiani filius Traianus Hadrianus Augustus] was keizer van Rome van 117 tot 138 en de derde van de adoptiekeizers. Hij volgde Trajanus op als keizer van Rome.
Deze keizer gold als een erudiete persoonlijkheid, vertrouwd met de filosofische stromingen van zijn tijd. Hij dweepte met de toenmalige Griekse cultuur en droeg daarom de bijnaam Griekje [Latijn: Graeculus]. Het Pantheon in Rome, dat hij liet herbouwen, Villa Adriana in Tivoli en de Muur van Hadrianus in Engeland zijn voorbeelden van de grote werken die onder zijn leiding zijn uitgevoerd. Ook hervormde hij de rechtspraak, stelde hij een ambtenarenapparaat in en stichtte hij diverse steden. Antieke bronnen voor zijn biografie zijn de "Historia Augusta" en Cassius Dio's "Geschiedenis van Rome."
Jeugdjaren
Hadrianus werd in 76 geboren als zoon van de senator en ex-pretor Hadrianus Afer. Waarschijnlijk werd hij in Rome geboren, of anders in Itálica, de Romeinse kolonie in Zuid-Spanje waar zijn familie vandaan kwam. Door de vroegtijdige dood van zijn vader werd Hadrianus reeds op 10-jarige leeftijd opgenomen in het kinderloze gezin van zijn achteroom, de latere keizer Trajanus. Hadrianus was een kleinzoon van de zuster van Trajanus' vader. Of er een officiële adoptie heeft plaatsgevonden, is niet zeker. Trajanus zorgde voor zijn opleiding in Rome.
Hadrianus waardeerde de Griekse cultuur zozeer dat hij de bijnaam "Graeculus" [Griekje] kreeg. Hadrianus maakte carrière in het Romeinse leger, en vocht als stafofficier tegen de Daciërs en Visigoten in Oost-Europa, en daarna tegen de Parthen in Klein-Azië. Toen keizer Nerva overleed, haastte Hadrianus zich vanuit Germanië naar Rome om dit Trajanus, de beoogde opvolger, persoonlijk mee te delen.
Pompeia Plotina, de vrouw van Trajanus, was bijzonder op Hadrianus gesteld. Spoedig nadat Trajanus keizer was geworden, arrangeerde zij Hadrianus' politieke huwelijk met Vibia Sabina, een achternicht van Trajanus, in het jaar 100, hetgeen de kansen voor een eventuele opvolging sterk verhoogde.
Loopbaan
Hadrianus doorliep de volgende loopbaan:
Decemvir stlitibus iudicandis
Sevir turmae equitum Romanorum
Praefectus urbi feriarum Latinarum
Tribunus militum legionis II Adiutricis Piae Fidelis [95, in Pannonia Inferior]
Tribunus militum legionis V Macedonicae [96, in Moesia Inferior]
Tribunus militum legionis XXII Primigeniae Piae Fidelis [96, in Germania Superior]
Quaestor [101]
Ab actis senatus
Tribunus plebis [105]
Praetor [106]
Legatus legionis I Minerviae Piae Fidelis [106, in Germania Inferior]
Legatus Augusti pro praetore Pannoniae Inferioris [107]
Consul suffectus [108]
Septemvir epulonum [vóór 112]
Sodalis Augustalis [vóór 112]
Archon Athenis [112/13]
Legatus Syriae [117].
Hadrianus vergezelde keizer Trajanus in de Dacische Oorlogen. Vervolgens werd hij gouverneur van Pannonië, dat toentertijd te lijden had van invallen van vijandelijke stammen. In 108 was hij consul. Toen Trajanus in 113/114 zijn veldtocht tegen de Parthen begon, ging Hadrianus mee. Na deze oorlog werd hij in 117 "Legatus Augusti pro praetore" van Syria. Toen overleed Trajanus.
Opvolger van Trajanus
Waarschijnlijk heeft Plotina, toen keizer Trajanus in 117 overleed, de adoptie van Hadrianus door Trajanus aan diens sterfbed vervalst en zo een opvolging van Hadrianus geforceerd. Ofschoon velen twijfelden aan de rechtmatigheid van de adoptie, vocht niemand die aan.
Hadrianus kan zijn opvolging ook bij Trajanus' leven al verdiend hebben. In de jaren 105-108 toonde Trajanus zijn voorkeur voor Hadrianus door hem te verloven met zijn achternicht Vibia Sabina en hem de ambten van "quaestor Imperatoris" en "comes Augusti" [hoog keizerlijk ambtenaar] te verlenen. Bovendien schonk Trajanus Hadrianus de diamant van Nerva en stelde hij hem onder meer voor als "consul suffectus." Hadrianus was de enige directe mannelijke bloedverwant van Trajanus. Toch was de steun van Plotina en Lucius Licinius Sura [overleden in 108] van groot belang voor Hadrianus.
Hadrianus liet verklaarde vijanden als Celsus, Palma, Gaius Avidius Nigrinus en Lusius Quietus kort na elkaar vermoorden door zijn voogd Attianus, wat de Senaat tegen hem innam. De nieuwe keizer kreeg onmiddellijk te maken met de nasleep van de Kitosoorlog, een Joodse opstand die op zijn hoogtepunt een groot deel van het oosten van het rijk besloeg. Kort na de opvolging trok Hadrianus de Romeinse garnizoenen terug uit Armenia, Syria en Mesopotamië. Dit deed hij niet uit vredelievendheid. De kosten van de voortdurende oorlogen aan de bedreigde grenzen liepen uit de hand, terwijl handhaving van het gezag in het rijk zelf al veel inspanning vergde.
Wetgever: het Edictum Perpetuum
In Europa bereikte de romanisering haar hoogtepunt. Keizer Hadrianus trok veel macht naar zich toe ten koste van de Senaat en benoemde een uitgebreide persoonlijke ambtelijke staf. Lastposten liet hij ombrengen. Hij streefde naar wetgeving die zou gelden voor het hele Romeinse imperium en gaf de jurist Publius Salvius Iulianus in 130 opdracht om de pretoriaanse edicten samen te vatten tot een wetboek: het "edictum perpetuum."
Politieke beslissingen van een reizende keizer-inspecteur
Hadrianus koos voor interne versterking en consolidering in plaats van de uitbreiding van het Romeinse Rijk. Hij sloot grenslanden als Bulgarije buiten en trok het leger terug uit oorlogsgebieden. Hij verbeterde de bestaande infrastructuur en schonk fiscale amnestie aan belastingontduikers. Gemor van het volk drukte hij de kop in en hij bedaarde de gemoederen onder andere door belastingvermindering.
De keizer reisde voortdurend rond als projectleider-inspecteur en militair om zijn veldheren te controleren. Hij stichtte onderweg vele steden, onder meer Hadrianapolis [Adrianopel, de huidige Turkse grensplaats Edirne] in Thracië en liet er opmerkelijke openbare gebouwen aanleggen zoals thermen. In Nederland was Hadrianus in 121 of 122 en stichtte Forum Hadriani op de plaats van het huidige Voorburg, dat als marktstad bloeide tot in de derde eeuw.
Architect
Hadrianus was op de eerste plaats in Rome actief. Over zijn bouwactiviteiten daar is geschreven in de "Historia Augusta" [Hadr. 19,9-13]. Hij liet talloze werken uitvoeren, maar zette nergens zijn naam op, behalve op de Tempel van Trajanus. Het Pantheon liet hij in 125 geheel herbouwen. Onder zijn andere bouwwerken horen de Saepta, de Basilica van Neptunus, zeer veel tempels, het Forum van Augustus en de Thermen van Agrippa. Naast zijn Mausoleum en de Pons Aelius, de brug die daar heen leidde over de Tiber, bouwde hij ook de Tempel van Bona Dea. Aldus de Historia Augusta, waarin verder wordt verteld dat Hadrianus de Colossus van Nero door de architect Decrianus liet verwijderen van de plaats waar hij de Tempel van Venus en Roma liet bouwen, en dat hij het, nadat Neros gezicht verwoest was, aan Sol [de Zonnegod] wijdde. Ten slotte staat er dat hij de architect Apollodorus een ander dergelijk beeld van Luna [de Maangodin] liet maken.
Maar Hadrianus liet ook veel bouwen buiten Rome tijdens zijn reizen door het Romeinse Rijk. Hij verbleef twee keer een lange tijd in Athene en verfraaide de stad. Hij verrijkte de tempels op de Akropolis, liet ten noorden daarvan een grote bibliotheek bouwen en liet een nieuw stadsdeel verrijzen rond de door hem heropgebouwde Tempel van de Olympische Zeus, dat naar hem wel Hadrianopolis wordt genoemd. In Tibur [Tivoli] liet hij tussen 126 en 134 zijn lusthof Villa Hadriani bouwen.
Zijn adoptiemoeder Plotina kwam uit Nîmes, het Romeinse Nemausus, in Frankrijk. Na haar dood ca. 122 liet Hadrianus in haar geboortestad een tempel ter ere van haar bouwen [Historia Augusta, Hadr. 12,2; Cassius Dio, 69, 10, 3], nadat hij al eerder ter ere van zijn stiefvader Trajanus in Rome een tempel had laten bouwen.
Verdedigingslinies
Aan de noordkant van het Romeinse Rijk liet Hadrianus verdedigingswerken uitvoeren: de Muur van Hadrianus in Britannia en in 122 liet hij de limes in Germania versterken o.a. met een houten palissade.
De keizer wilde overal in het rijk persoonlijk zijn militaire apparaat inspecteren en de provincies zelf leren kennen. Daarom reisde hij sinds 121 het gehele Romeinse Rijk door. Na een bezoek aan Britannia liet hij daar van 122 tot 128 de 117 km lange muur bouwen, die als onderdeel van de limes [versterkte grenslinie van het rijk, waaronder Vindolanda] tot eind vierde eeuw dienst deed. Hadrianus' opvolger keizer Antoninus Pius herhaalde dit project door vanaf 142 de noordelijker Muur van Antoninus aan te leggen.
De muur van steen en plaggen was een versterking over de gehele breedte van Groot-Brittannië en had als doel om de Romeinse noordgrens te beschermen en invallen van de stammen, later bekend onder de naam Picten, vanuit het noorden [het latere Schotland] te voorkomen. Daarnaast diende hij als symbool van de Romeinse macht, zowel in Britannia als in Rome. In de enige Romeinse bron over de muur staat dat hij diende om de Romeinen te scheiden van de barbaren.
De muur vormde ook de noordelijke grens van het Romeinse Rijk en was een van de best bewaakte stukken. Vermoedelijk deden de poorten in de muur ook dienst als douaneposten, om zo de handel doorgang te kunnen laten vinden.
De muur liep van de Solway Firth naar de Tyne [tussen het huidige Carlisle en Newcastle] en lag enige kilometers ten zuiden van de huidige grens met Schotland. Hij werd aanvankelijk opgetrokken met een breedte van 3 meter, hoewel later gebouwde delen iets smaller waren. De hoogte was vermoedelijk tussen de 4 en 5 meter. Op vaste afstanden lagen 14 grote en 80 kleinere forten.
Gezien van noord naar zuid bestond het verdedigingswerk uit een glooiing met een diepe gracht voorzien van puntige staken, dan kwam de muur zelf. Daarvoor lag een militaire weg voor de verplaatsing van goederen en manschappen, en tenslotte waren er twee verhogingen met weer een gracht ertussen.
De muur werd bemand door naar schatting negenduizend man. Zij kregen hevige aanvallen te verwerken in 180 en vooral in 196 en 197 na Chr., waarbij ernstige verliezen waren te betreuren. Hij onderging een uitgebreide reconstructie onder Septimius Severus. Door diens harde optreden tegen de verschillende opstandige stammen bleef het daarna relatief rustig in het gebied. Aangenomen wordt dat garnizoensleden zich ook hebben vermengd met de plaatselijke bevolking en volledig integreerden.
De Muur van Hadrianus vond zijn einde in de overbodigheid. Na 400 trachtte Rome tevergeefs haar rijk te verdedigen tegen aanvallen op de Europese grenzen door onder meer de Westgoten, de Hunnen, de Oostgoten, de Vandalen. Britannia werd ontruimd.
Groepen Juten, Friezen, Angelen en Saksen staken de Noordzee over en namen Brittannië in bezit. Min of meer geromaniseerde Kelten werden verdreven naar 's lands uithoeken Wales, Cornwall, Ierland en zelfs Armorica, het huidige Franse Bretagne.
De plaatselijke bevolking wendde veel van het materiaal van de muur aan voor eigen gebruik. Toch staat een groot deel van de muur nog overeind, vooral in het middengedeelte. Het is een belangrijke toeristische trekpleister vanwege de wandelroute over en langs de muur van zee naar zee.
Sinds de begintijd van het Romeinse Rijk hebben de keizers de veroverde gebieden afgegrendeld met verdedigingslinies tegen barbaren. Op de meest bedreigde punten was al een limes, versterkte grens, aangelegd: in Noord-Afrika, Syrië, Roemenië/Hongarije [Dacië], Duitsland, Nederland en Engeland, in de huidige benamingen. Voor Germania hadden de Romeinen, sinds de slag in het Teutoburgerwoud in het jaar 9, weinig belangstelling meer. In 83 begon de afgrendeling met limes tussen de natuurlijke verdedigingslinies Rijn en Donau, van Rheinbrohl ten zuiden van Keulen naar de omgeving van Regensburg. Dit stuk van de limes was 550 kilometer lang en voorzien van minstens duizend wachttorens en honderden forten. De muren in Brittannië moesten nog worden gebouwd; daar werd nog te hard teruggevochten.
In Germania liet Hadrianus de limes versterken in 122 na Christus. Zijn opvolger Antoninus Pius zou de limes in 160 nog wat uitbreiden in oostelijke richting.
In 122 gaf Hadrianus het startsein voor de aanleg van de "Vallum Hadriani", de "Hadrianusmuur" of "Pictenmuur" in het noorden van Britannia tegen de aanvallen van de Picten en Scoten [Schotten]. Deze Hadrianusmuur is circa 117 kilometer lang en loopt van oost naar west van het plaatsje Tynemouth, aan de monding van de Tyne, via Newcastle naar Solway Firth bij Carlisle aan de westkust. Deze limes in Caledonia bestond uit drie verdedigingslinies: een stenen muur met een gracht ervoor, een wal met eveneens een gracht ervoor en zeventien "castella," forten en wachttorens. De resten van een groot Romeins gebouw bij Vindolanda die archeologen recent hebben ontdekt, zouden deel geweest zijn van het persoonlijke hoofdkwartier van Hadrianus.
Cultuur
In de periode van Hadrianus en zijn opvolgers bereikt de portretkunst op Romeinse munten een hoogtepunt. Tijdens de Julisch-Claudische dynastie en Vespasianus werd de keizer vergoddelijkt, en was het portret een ideaalbeeld. Na Trajanus vangt een realistische stijlperiode aan. Mogelijk waren de interesse van Hadrianus voor Griekenland en zijn vele reizen de aanleiding daartoe.
Reeds gedurende zijn opleiding als jongeman in Rome had Hadrianus een grote bewondering voor de Griekse cultuur. Hij sprak liever Grieks dan Latijn en was vertrouwd met de Griekse filosofie. Hij liet naar Griekse gewoonte zijn baard staan, waarmee hij brak met de Romeinse mode van eeuwen. Op zijn reizen vergezelde zijn geliefde Antinous hem: een Griekse jongen van buitengewone schoonheid, die hij na zijn dood zelfs tot god verklaarde. Hadrianus is door latere schrijvers vaak verguisd vanwege zijn relatie met Antinous. Zijn huwelijk met Vibia Sabina was slecht. Dit leidde mogelijk tot de affaire, waardoor de geschiedschrijver Suetonius van het hof verwijderd werd.
Het beroemd geworden rijpaard van Hadrianus werd Borysthenes genoemd, en hij vereeuwigde het dier in een bewaard gebleven grafschrift op een graf in Zuid-Frankrijk.
Er zijn een aantal Latijnse en Griekse fragmenten van de hand van Hadrianus bewaard gebleven.
Verhouding met de Joden
Hadrianus heeft een onuitwisbare stempel gezet op Joodse geschiedenis door de tweede Joodse opstand tegen Rome in te tomen. Tijdens het grootste gedeelte van zijn bewind toonde hij geen enkele vijandigheid tegenover de Joden. De opstand door Bar Kokhba aangestookt en de tweede Joodse oorlog tegen Rome genoemd, barste slechts los in 132 om te eindigen in 135 na J.C. Er wordt nog altijd gekibbeld over de redenen.
De minst waarschijnlijke uitleg is een Joodse legende die vertelt dat Hadrianus eerst de Joodse vraag om de Tempel weer op te bouwen zou aanvaard hebben, om er daarna op terug te komen onder druk van de Samaritanen. Zijn weigering zou een gewapende opstand hebben uitgelokt die uitdraaide op een driejarige oorlog. Dit verhaal staat in een rabbijnse Midrach Genesis Rabba genaamd, waarschijnlijk gebundeld in de loop van de vijfde eeuw van ons tijdperk. Maar geen enkele Romeinse bron bevestigt dat. De wederopbouw van de Tempel zou de eigen bouwplannen van Hadrianus doorkruist hebben.
Een meer relevante reden, ook betwistbaar, voor het uitbarsten van de oorlog was misschien Hadrianus verbod van de besnijdenis. Volgens de Romeinse historicus Spartianus zou de opstand veroorzaakt zijn door het aan de Joden opgelegde verbod om hun geslachtsdelen te verminken. In feite was die wet niet in het bijzonder op de Joden gericht, maar op alle volkeren die de besnijdenis toepasten, zoals de Nabateeërs, de Samaritanen en de leden van de Egyptische priesterkaste. Dit decreet was gemotiveerd door de gelijkstelling van de besnijdenis met een mindere vorm van castratie die, gezien de lex Cornelia, bestraft werd met de verbanning of de dood.
Zoals kon voorzien worden zagen de Joden in deze wet een rechtstreekse aanval op hun godsdienst. In alle opzichten moesten ze weerstand bieden. De opvolger van Hadrianus, Antoninus Pius [138-161 na J.C.], verdraagzamer en zonder het algemeen verbod op te heffen, stelden de Joden er vrij van voor de besnijdenis van hun eigen zoon. Een derde reden voor deze oorlog zou de beslissing kunnen zijn van Hadrianus om een Romeinse stad te bouwen, Aelia genaamd vanwege zijn familienaam Aelius, op de plaats van het puin van Jeruzalem [Dion Cassius]. Gezien de globale historische context schijnt deze uitleg de meest relevante.
Zoals Dion Cassius vermeldt begon de bouw van de "Colonia Aelia Capitolina" [Aelia in het kort] tijdens het verblijf van Hadrianus in Egypte, in Judea en Syrië rond 130 na J.C. Maar we weten dat deze oorlog, uitgedacht en bevolen door Simeon bar Kosiba, in 132 na J.C. uitbarstte. Het is te begrijpen dat de wrevel rond de bouw van de nieuwe stad gekoppeld werd aan de vernedering door het verbod van besnijden, maar het is waarschijnlijk dat deze laatste slechts werd opgelegd als straf na de vernietiging van de opstand. De onderdrukking werd eerst toevertrouwd aan Tinneius Rufus, gouverneur van Judea en, gezien zijn onmacht, riep Hadrianus een van zijn beste generaals terug uit Groot-Brittannië, Julius Severus, die een einde maakte aan het conflict in 135 na J.C. door de laatste Joodse versterkte vesting Bethar, ten zuiden van Jeruzalem, in te nemen.
Op het puin van Jeruzalem gebouwd werd de nieuwe stad heidens en was de toegang voor de Joden verboden. De Joodse Tempel werd vervangen door een tempel ter ere van Jupiter Capitolum en het standbeeld van Hadrianus oversteeg alles. Het Joodse volk had zijn politieke onafhankelijkheid verloren voor de eerstvolgende duizend achthonderd jaar. De christenen werden door Hadrianus beter behandeld dan de Joden. Hij zette de relatieve liberale politiek van Trajanus voort. In 121/122 na J.C. stuurde Quintus Licinius Silvanus Granianus, proconsul in Syrië, een brief naar de keizer en het antwoord kwam in 122/123 onder zijn opvolger Minucius Fundanus toe.
De keizer benadrukte dat voortaan de beschuldigingen tegen de christenen niet alleen meer gegrond mochten zijn door petities en gehuil van de menigte, maar duidelijk geformuleerd werden voor het gerecht van de proconsul. Indien bewezen was dat christenen de wet overtreden hadden moesten ze gestraft worden in verhouding met de ernst van de overtreding. Maar, voegde Hadrianus er aan toe "bij Hercules, als iemand er gebruik van maakt om een vijandige beschuldiging uit te spreken, ga zijn bedrog na en straf hem evenredig."
Opvolging
Zijn huwelijk bleef kinderloos. In 136 adopteerde hij Lucius Ceionus Commodus als zijn zoon en opvolger, niet te verwarren met de latere keizer Commodus, zoon van Marcus Aurelius. Deze opvolger kreeg daarmee de naam Lucius Aelius Caesar, maar genoot zelf een zwakke gezondheid en overleed rond nieuwjaar 138. In 137 sloeg Hadrianus een samenzwering tegen hem neer van zijn zwager en ex-consul Lucius Julius Ursus Servianus en diens kleinzoon Gnaeus Pedanius Fuscus Salinator.
Met Commodus had Hadrianus waarschijnlijk de opvolging in twee generaties willen veiligstellen, want een dochter van Commodus was verloofd met een vijftienjarige gunsteling, Marcus Annius Verus, de latere Marcus Aurelius. Toen Commodus overleden was, adopteerde Hadrianus de gewaardeerde senator Antoninus in diens plaats, en vroeg hem op zijn beurt om de zoon van Commodus en Marcus Annius Verus te adopteren. Deze laatsten kregen respectievelijk de namen Lucius Aurelius Commodus en Marcus Aurelius Verus. Zo zorgde Hadrianus voor zijn opvolging door twee "goede" keizers, Antoninus Pius en na hem Marcus Aurelius.
Overlijden
Hadrianus stierf in zijn villa te Baiae en werd eerst in Pozzuoli begraven, maar later herbegraven in de Tuinen van Domitia bij zijn onvoltooide mausoleum . Na voltooiing van zijn grafmonument, de Engelenburcht [Castel Sant'Angelo] in Rome, werd hij door zijn opvolger Antoninus Pius gecremeerd en bijgezet met de as van zijn vrouw Vibia Sabina en zijn adoptiezoon Lucius Aelius. In 139 keurde de Senaat op initiatief van Antoninus Pius, Hadrianus' opname onder de goden goed, dit overigens tegen de zin van de Senaat waarvan Hadrianus de macht had beknot. Hadrianus' decreten draaide men meteen terug en er werd als vanouds weer vanuit Rome bestuurd volgens het principe "Roma imperat." In 145 kreeg Hadrianus zijn tempel op het Campus Martius [Marsveld] in Rome waarvan er nog steeds zuilen staan, ingemetseld in een muur.
In de negentiende eeuw viste men in de Londense Theems een gaaf beeld van de keizer op. Opgravingen in het Turkse Sagalassos in 2007 onder leiding van professor Marc Waelkens met een team van de Katholieke Universiteit Leuven brachten een enorm standbeeld en een keizerskop van Hadrianus aan het licht. De mooiste beeldencollectie staat opgesteld in het British Museum te Londen. Het museum bezit ook een papyrussnipper van een grotendeels verloren autobiografie van de keizer.
Hanan ha-Nehba
Hanan, bijgenaamd ha-Nehba ["de verborgene," of beter "de schuchtere"], ook Abba ["Vader"] genoemd zoals zijn neef Abba Hilkia, was de kleinzoon van Honi de Cirkeltrekker. Hij was een tijdsgenoot van Jezus van Nazareth, maar was wel net iets ouder. In perioden van droogte deed zijn gebed, zoals dat van Honi en Abba Hilkia, de regen altijd vallen. De geschiedenis heeft over hem maar een anekdote weerhouden, zonder verdere details over zijn leven:
Volgens de Talmoed hadden de rabbijnen de gewoonte om de schoolkinderen tijdens een hongersnood naar hem te sturen om hem te smeken de regen te doen vallen. Zoals voor alle kinderen ter wereld hadden ze veel plezier met die actie. Ze liepen de man Gods achterna, grepen de slippen van zijn kleed en herhaalden het smeekgebed: "Vader, Vader, geef ons regen!" De verdienste van de regen werd hem natuurlijk toegekend, maar de nederige Hanan smeekte God de regen te sturen uit medelijden met de kinderen die de valse Abba [Hanan] inriepen, en die onbekwaam was het te doen regenen en verward werd met de ware Abba [God], de enige bekwame.
Dit verhaal waarin God als Vader wordt gesmeekt doet denken aan de manier van Jezus bidden in het Evangelie.
Hanina Ben Dossa
Hanina ben Dossa was een charismatische Galileër uit de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij woonde in de stad Arav/Araba, of Gabara, op een twintigtal kilometer ten noorden van Nazareth. Als tijdsgenoot van Jezus van Nazareth was hij iets jonger. De rabbijnse literatuur stelt hem voor als een leerling van Yohanan ben Zakkaï die, volgens de traditie van de Talmoed, de geestelijke leider was van Arav gedurende achttien jaar. Er is weinig gekend over de familie van Hanina. Hij en zijn vrouw zouden ginds begraven liggen.
De Griekse naam van zijn vader, Dossa, verkleinwoord van Dossitheus die regelmatig door de rabbijnen gedragen werd, wil niet zeggen dat hij een Griekse cultuur bezat. Hoewel Hanina met geen historische gebeurtenis verbonden is zijn er aanwijzingen dat hij leefde in de eerste eeuw van ons tijdperk, zonder twijfel vóór 70.
Zijn echtgenote was heel vroom en zag haar armoedige leven, met een voortdurend gebrek aan geld, als een grote eer.
Hanina Ben Dossa
Hij behoorde tot de Tannaim [rabijnen tot het jaar 200 na Christus] en er zijn, gelet op zijn bekendheid, eerder weinig dingen over zijn leven geweten. De populariteit waarvan hij hij tijdens zijn hele leven genoot, en die hem zowat onsterfelijk maakte onder de mystici, had hij niet te danken aan zijn kennis en geleerdheid, maar aan zijn heilige krachten. Uit de diverse spreuken die aan hem worden toegeschreven, kan men afleiden dat hij aanhanger was van het oude Hasidim:
"Wiens vrees voor de zonde voorafgaat aan zijn onderricht, diens onderricht zal standhouden, maar wanneer het onderricht voorafgaat aan de vrees voor de zonde, zal diens onderricht niet standhouden."
"Waar iemands werken groter zijn dan zijn onderricht, zal zijn onderricht standhouden en waar iemands onderricht groter zijn dan zijn werken, zal diens onderricht niet standhouden."
"Wie de hartelijkheid van de mensen verdient, wordt door God geliefd, maar hij die niet door de mensen is geliefd, is ook niet geliefd door God."
Hanina bad veel, en men zei destijds dat hij zovele mirakelen kon verrichten door zijn gebeden. Hij is verbonden met drie belangrijke personaliteiten: Yohanan ben Zakkaï tijdens zijn verblijf in Galilea, Nehounyah, een Tempelbeheerder [dus voor 70] en Gamaliel. Als het om Gamaliel de Oudere gaat, de leermeester van Sint Paulus, zijn we in de periode voor de val van Jeruzalem. In elk geval is er geen enkele getuigenis over Hanina met een datum na de vernieling van de Tempel.
Als de latere Talmoed Hanina beschrijft als een ongeëvenaarde wonderdoener, stellen de eerste rabbijnse beschrijvingen hem voor als een heel vrome man, een hassid, die over een uitzonderlijke macht voor genezing beschikte. De beste getuigenis over zijn vroomheid was zijn volmaakte concentratie in het gebed. Er wordt gezegd dat noch de nakende komst van een koning, noch de dreigende aanwezigheid van een slang zijn godsvrucht konden verstoren. Over Hanina ben Dossa bestaan een aantal mooie verhalen.
De giftige slang
Hanina liet niet toe dat iets zich liet afleiden van zijn overgaven. Zo bleef hij verder bidden, zonder onbehagen, terwijl hij door een giftige slang gebeten was. Op de vragen van zijn bezorgde leerlingen antwoordde hij dat hij zo in beslag genomen was door zijn gebeden, dat hij de beet niet had gevoeld. Toen de mensen de slang zagen, was deze dood. Dit verhaal ligt aan de basis van het spreekwoord: "Wee de man door een slang gebeten, maar wee de slang die Hanina ben Dossa heeft gebeten." Deze wonderbaarlijke ontsnapping hing af van de het feit dat het resultaat van de slangenbeet afhangt van wie het eerste het water kan bereiken: de persoon of de slang. De laatste sterft. In het geval van Hanina ontsprong er op een miraculeuze wijze een bron onder zijn eigen voeten.
Genezingen
Zijn reputatie van wonderdoener was van die aard dat de meesters farizeeërs uit de eerste eeuw zijn tussenkomst inriepen. Toen de zoon van zijn oude professor Yohanan ben Zakkaï heel ziek werd, riep hij de gebeden in van Hanina. Hanina twijfelde geen ogenblik en hierbij nam hij bij zijn gebed een mystieke houding aan: met het hoofd tussen de knieën, in navolging van de profeet Elias. Het kind genas. De overgelukkige vader kon zijn bewondering voor zijn leerling niet genoeg herhalen. Hijzelf had immers reeds een hele dag gebeden, wat tot niets had geleid. Daarop vroeg zijn verbaasde vrouw, bij zulke zelfvernedering van de kant van haar beroemde echtgenoot: "Is Hanina groter dan u?" Hierop antwoordde Yohanan: "Er is een verschil tussen ons. Hij is als de lijfknecht van een koning, die de hele tijd toelating heeft om bij hem te zijn, zonder dat hij zelfs moet wachten op enige toelating, terwijl ik, als een gast voor de koning, moet wachten tot het geschikte ogenblik."
In een andere verhaal stuurde Gamaliel [waarschijnlijk de Oudere] hem zijn twee volgelingen, die reisden van Jeruzalem naar het verre Galilea, om de tussenkomst van Hanina af te smeken voor zijn zoon die zwaar ziek was. Gamaliel stuurde twee volgelingen naar Hanina ben Dossa om hem te vragen de goddelijke barmhartigheid af te smeken voor zijn zoon. Zodra Hanina ze zag afkomen ging hij boven in zijn huis en begon hij te bidden. Toen hij terug beneden kwam zei hij de volgelingen: "Jullie kunnen gaan, de koorts is weg." "Ben je dus profeet?" vroegen ze. Hij antwoordde: "Ik ben noch profeet, nog zoon van een profeet, maar ik bezit een traditie die me komt van mijn grootvader. Als mijn gebed vlot over mijn lippen komt weet ik dat het verhoord is, zo niet weet ik dat het ongedaan is." Ze gingen zitten en schreven het juiste uur op. Toen ze terug bij Gamaliel kwamen verklaarde deze: "Hemels, het is juist op dat moment, noch vroeger noch later dat de koorts hem verliet en hij ons te drinken vroeg."
Regenmaker
Haninas gebeden waren ook op andere wijzen doeltreffend. Op een van zijn reizen werd hij overvallen door een stroom van regen en bad hij: 'Meester van het Universum, de hele wereld is tevreden, terwijl Hanina alleen wordt lastig gevallen." Ogenblikkelijk hield het op met regenen. Toen hij thuiskwam, veranderde hij zijn gebed: "Meester van het Universum, moet de hele wereld treurig zijn, terwijl enkel Hanina geniet van zijn genoegen." Hierop begon het overvloedig te regenen. Met betrekking tot zijn gaven als regenmaker, werd er gezegd: "tegenover de gebeden van Ben Dosa hebben deze van de Hogepriester geen enkel nut."
Brandende azijn
Toen, op een de vooravond van de Sabbat, zijn dochter de lamp met azijn, in plaats van met olie had gevuld, en hem van haar vergissing op de hoogte bracht, merkte hij op "Hij die aan de olie de gave van het branden heeft geschonken, kan ook aan azijn deze gave schenken," waarop de lamp tot de volgende dag bleef branden.
Volle oven
De armoede van Rabbi Hanina den Dosa wordt beschreven met een beroemd verhaal: Hij en zijn vrouw waren zo arm, dat zij steeds beweerden dat ze voedsel in huis hadden en dit om geen geschenken te hoeven ontvangen. Gedurende enige tijd werd de buitenwereld dan ook in de schijn gelaten over hun ontberingen: zijn vrouw deed wat mogelijk was om er alles mooi en netjes te laten uitzien, en ook al hadden zij geen meel om deeg mee te maken, stak ze elke vrijdag de oven aan, zodat de mensen de rook zagen om hen aldus te doen geloven dat ze, zoals alle anderen, de sabbat maaltijden bereidde. Op een dag begon er toch iemand argwaan te koesteren en zij besloot om Haninas vrouw te verrassen om zo de waarheid te ontdekken. Maar een mirakel voorkwam de bekendmaking. Toen de vrouw in Haninas huis verscheen en tussendoor eens in de oven ging kijken, zag ze dat deze gevuld was met broden.
Ondanks zijn wonderlijke krachten was Hanina heel arm. Inderdaad, spreekwoordelijk werd er gezegd dat, terwijl de hele wereld door Haninas grote verdiensten van het nodige werd voorzien, hij zich van de ene naar de andere sabbat in leven hield op een emmer Sint Jansbrood.
Offergaven
Op een dag was Hanina diep bedroefd omdat hij niet bij machte was, om zoals de andere vrome mensen, een offer te schenken aan de Tempel. In zijn vertwijfeling vertrok hij uit de stad en toen hij een grote rots zag, deed hij de gelofte om het tot Jeruzalem te dragen als een geschenk voor de Heilige Stad. Hij polijste het en maakte oppervlak glad en keek rond om hulp bij het dragen. Vijf arbeiders verschenen en boden aan om de rots tot de plaats van bestemming te dragen voor honderd goudstukken. Hanina, die nog niet de helft daarvan bezat, draaide zich om in wanhoop.
Spoedig echter, verschenen er andere arbeiders die slechts vijf selaim vroegen, maar ze drongen er wel op aan dat Hanina hen zou meehelpen bij het dragen. Men kwam al vlug tot een akkoord en toen ze allen de rots droegen bevonden ze zich onmiddellijk voor Jeruzalem. Toen Hanina zich omdraaide om de arbeiders de betalen, waren ze nergens meer te vinden.
Hij vertelde zijn verhaal aan het Sanhedrin om te vragen wat hij nu moest betalen, omdat hij het bedrag niet had kunnen betaken. Het Sanhedrin aanhoorde zijn verhaal en kwam tot het besluit dat de arbeiders gezonden engelen waren en dat het daarom Hanina vrij stond om het geld voor zijn eigen gebruik aan te wenden. Maar hij schonk het aan de Tempel.
Uitdrijver
Hanina was ook beroemd als uitdrijver, bekwaam om de duivels te beheersen, met inbegrip van de koningin van de kwade geesten, Agrath dochter van Malath.
Zoals Honi de Cirkeltrekker en zijn kleinzonen Hanan en Abba Hilkia was hij een bekend regenmaker. Zijn tijdgenoten waren overtuigd dat hij de vruchtbaarheid van de natuur had hersteld en ze vereerden hem als een redder van de mensheid.
Volgens de rabbijnse legende werd hij gevierd als een "zoon van God" met een hemelse stem die dagelijks verkondigde: "Het heelal is gesteund door mijn zoon Hanina." De religieuze veronderstellingen ging nog verder: de wereld, ook de toekomende wereld, zou geschapen zijn in het vooruitzicht van de komst van Hanina ben Dossa, en door zijn verdienste verspreidde de goddelijke gunst zich over zijn tijdgenoten. Hanina leefde in een grote armoede, meer wonderdoener dan leermeester. "Zijn dood," zegt de Michnah, "betekende het einde van de vrome en actieve mannen."
Slechts enkele van zijn gezegden bleven gekend. De vrees voor zonde en de vrome handelingen telden meer voor hem dan wijze woorden. Hij prees de naastenliefde aan want, zei hij: "een man die genade vindt in de mensenogen vindt ook genade bij God."
Vele uitspraken, aan Hanina ben Dossa toegeschreven, herinneren in kleinere mate aan deze van Jezus. De genezing van Gamaliels zoon in het bijzonder herinnert ons aan de genezing van op afstand van de zoon van de honderdman in Capharnaüm. De macht van Hanina over de duizend herinnert aan de exploten van Jezus als exorcist. Hanina gebeten door een slang doet denken aan Jezus uitspraak: "Ik heb jullie de macht gegeven de slangen te verpletteren. Niets kan jullie overkomen. [Lk 10,19]." Het meest interessante detail is dat van de hemelse stem die Jezus, Hanina en andere zoals Rabbi Meïr roept "mijn zoon," wat goed aantoont hoe het concept "Zoon van God" metaforisch gebruikt wordt in de religieuze gedachte van de Joden uit Palestina. Spijtig genoeg zagen de vertegenwoordigers van het klassieke Jodendom deze onorthodoxe charismatische personages niet graag afkomen.
Hanina werd bekritiseerd voor zijn slordigheid rond rituele verplichtingen, voor zijn houding een man Gods onwaardig, zoals eenzaam s nachts op straat te wandelen. Zijn afkondiging van een genezing op afstand bezorgde hem deze sarcastische vraag: "Zou je een profeet zijn?" Aangaande de wonderbare doeltreffendheid van zijn gebed werd die toegeschreven aan de verdienste van Abraham, Isaak en Jacob. Wat er ook van zij, het portret van Hanina ben Dossa werpt een interessant licht op dat van Jezus in de Evangeliën, alsook op de eerste theologische ontwikkelingen van het Palestijnse Joodchristendom.
En zo was Haninas leven een opeenvolging van mirakelen. Met de dood van Hanina ben Dosa hielden de wondermakers op te bestaan. Men sprak steeds zeer verheven over zijn persoonlijkheid. Een tijdsgenoot van hem, Eleazar Modiim, ook een Rabbijn, omschreef Hanina ben Dosa en zijn collegas als voorbeelden die vallen binnen het gebied van de uitdrukking: "mannen van de waarheid." Twee eeuwen later schreef iemand: door de term "eerbaar man" wordt begrepen dat deze persoon door zijn verdiensten de gunsten van de Hemel bekomt voor zijn generatie. Zo iemand was Hanin ben Dosa.
Ook zijn echtgenote werd niet vlug vergeten, tot zelfs lang na haar dood. De legende zegt dat zeevaarders, eeuwen later een naaimandje vonden gevuld met parels en diamanten. Een duiker probeerde het mandje te bereiken, maar werd afgeschrikt door een "Bat Kol," een hemelse stem die Gods wil afkondigt en die zei dat het mandje bedoeld was voor de vrouw van Hanina ben Dosa, die het uiteindelijk zal vullen met blauwe wol, bestemd voor de toekomstige Heiligen.
Herodes van Chalkis
Herodes van Chalkis was koning van Chalkis van 37 tot 48 na Chr. Hij behoort tot de Herodiaanse dynastie. Zijn naam is eigenlijk Herodes, maar om hem van de vele andere Herodessen binnen de dynastie te onderscheiden, wordt het gebied waarover hij heerste gewoonlijk toegevoegd aan zijn naam.
Herodes van Chalkis was een zoon van Aristobulus IV en een broer van Herodes Agrippa I en Herodias. Zij groeiden op in Rome. Agrippa was een persoonlijke vriend van Caligula en toen deze keizer werd, benoemde hij Agrippa tot koning over een deel van het Joodse land. Daarop verzocht Agrippa zijn broer Herodes te benoemen tot koning over Chalkis, direct ten noorden van Agrippa's gebied. Caligula willigde dit verzoek in. Herodes was de eerste van de Herodianen die heerste over Chalkis, een relatief klein Iturees koninkrijk uit de oudheid, gelegen in de vallei van Libanon.
In 44 na Chr. overleed Agrippa en werd Judea een Romeinse provincie. Herodes van Chalkis ontving echter de bevoegdheid om de hogepriesters in de Joodse tempel van Jeruzalem te benoemen. Om de keizer te bedanken voegde Herodes op de muntstukken het opschrift "vriend van Claudius" toe.
Het Koninkrijk Chalkis
Van oorsprong was Chalkis een stad in Coele-Syria. Toen de Seleucidische invloed op het gebied begon af te nemen, stichtten Itureeërs er het koninkrijk Chalkis, dat zich uitstrekte van de Middellandse zee tot dicht bij Damascus. Zij maakten Chalkis de hoofdstad van hun rijk, Baäl-Bek werd het godsdienstig centrum.
Tijdens de regering van de Hasmoneese koning Alexander Janneüs moet het koninkrijk Chalkis een deel van zijn grondgebied afstaan aan de Hasmoneeën. Dit gebied werd in latere tijden bekend als Iturea [al strekte Iturea zich in etnische zin over een veel groter gebied uit]. Deze gebieden werden door de Romeinse veldheer Pompeius weer teruggegeven aan Chalkis, toen hij een einde maakte aan de zelfstandige Hasmoneese staat [63 v.Chr.].
Itureese vazalkoningen
Pompeius maakte tevens een einde aan het onafhankelijke koninkrijk Chalkis en maakten het een vazalstaat onder Romeins gezag. In deze periode heersten de volgende koningen [van Itureese afkomst] over Chalkis:
Ptolemeüs, de zoon van Menneüs, 85-40 v.Chr. In zijn tijd strekte het koninkrijk zich uit van de Middellandse Zeekust tot dicht bij Damascus. In de begintijd van zijn regering was Chalcis nog een onafhankelijk koninkrijk, maar die status verloor het door toedoen van de Romeinse veldheer Pompeius.
Lysanias, de zoon van Ptolemeüs, 40-36 v.Chr. Hij sloot een verdrag met Antigonus, die in het Joodse land de Hasmoneese staat in ere wou herstellen. Om deze reden werd hij in 36 v.Chr. op last van Marcus Antonius ter dood gebracht.
Tetrarchen
In de periode na Lysanias' regering blijft er van het gebied van Chalkis steeds minder over. Toch blijft er sprake van een zelfstandig koninkrijk Chalkis, met als belangrijkste steden Chalkis en Abilene. Vermoedelijk werd Chalkis in deze periode bestuurd door tetrarchen. Het is niet zeker of Chalkis één tetrarch had (die dan heel het rijk bestuurde) of meerdere tetrarchen tegelijkertijd [die elk een deel van het rijk bestuurden]. Uit deze tijd is niet veel bekend met betrekking tot Chalkis, maar de volgende namen worden genoemd:
Flavius Josephus vermeldt Zenodorus. Hij ondernam plundertochten in Trachonitis Naar aanleiding van de gebeurtenissen voegde keizer Augustus [een deel van?] het gebied waarover Zenodorus heerste [in elk geval Iturea, Batanea, Trachonitis en Auranitus] aan het gebied van Herodes toe.
Lysanias wordt in het evangelie volgens Lucas [3:1] genoemd als tetrarch over Abilene.
Herodianen
In 37 na Chr. geeft keizer Caligula het koninkrijk in handen van de Herodiaanse dynastie en geeft de heersers de titel 'koning' [basileus]. De volgende koningen heersen over Chalkis:
Herodes van Chalkis [37 tot 50 na Chr.]
Herodes Agrippa II [50 tot 53 na Chr.]
Aristobulus van Chalkis [53 tot 92 na Chr.]
Na de dood van Aristobulus werd Chalkis een deel van de provincia Syria.
Helena van Adiabene
Helena was koningin van Adiabene en de echtgenote van Monobaze I. Zij werd moeder van twee kinderen, Izates II en Monobaze II. Ze stierf rond 56 na Christus. Haar naam en het feit dat zij de zus van haar echtgenoot was, wijzen op een Hellenistische oorsprong. Haar vader Izates I [geboren ± 5 na Chr.], was dus tevens de vader van Monobaze I.
Rond het midden van de eerste eeuw na J.C. had het kleine koninkrijk Adiabene op de oosterse oever van de Tiber en naast het Iranese Parthië Izates als koning. De hoofdstad was Arbela, het huidige Arbil. Adiabene was een Perzische en later Romeinse vazalstaat. In 116 n.Chr. werd de stad ingelijfd in het Romeinse Rijk.
Volgens Flavius Josephus getuigenis zou, onder het bewind van Claudius [41-54 na J.C.], een handelaar Ananias genaamd, Izates II overtuigd hebben om zich tot het Jodendom te bekeren. Helena, de moeder van Izates was al bekeerd op raad van een andere Jood. Ananias en Helena raadden Izates II af zich te laten besnijden, voor hen een niet aan te raden maatregel en politiek zelfs gevaarlijk. Ze benadrukten dat God kon aanbeden worden zonder die ritus. Maar op aandringen van een Joods missionaris, een Galileër met strenge overtuiging, liet Izates zich besnijden en leidde hij heel de koninklijke familie naar het Jodendom.
Vijf van zijn zonen kregen een Joodse opvoeding in Jeruzalem. Tijdens de hongersnood die Judea teisterde onder het bewind van Claudius [het gebeuren wordt vermeld door Josephus en de Handelingen der Apostelen 11:28] ging koningin Helena naar Jeruzalem en bekwam voedsel uit Egypte en Cyprus. Ook haar zoon Izates gaf een gulle geldelijke bijdrage om de uitgehongerde Joden te steunen. Dit voorbeeld van bekering van een heiden tot het Jodendom laat een beter inzicht toe van de evangelisatie die Sint Paulus en zijn gezellen in de Grieks-Romeinse streken verrichtten, onder andere met betrekking tot de besnijdenis waarop de Joodse missionarissen met brede gedachten niet de nadruk legden [en voor zover het voorbeeld van Ananias typisch is].
Helena en haar andere zoon Monobazee die Izates had opgevolgd bezaten paleizen in Jeruzalem. Volgens de Misjna offerden ze rijke gaven aan de Tempel. Helena liet zich een prachtig mausoleum oprichten in de stad en daar liet Monobaze II zijn moeder en Izates begraven. Er wordt gezegd dat de dodenakker van Jeruzalem het Graf der Koningen genoemd, de begraafplaats is van de koninklijke familie uit Adiabene. Het opschrift koningin Zadda of koningin Zaddan, op een sarcofaag gebeiteld, is de Arameese benaming voor koningin Helena van Adiabene.
De Talmoed spreekt ook van een belangrijk voorstel die de koningin aan de Tempel in Jeruzalem deed. Helena had gouden kaarsenstandaard aan dewelke de gave werd toegeschreven dat, toen de zonneschijn toenam, deze haar stralen in de kaarsenstandaard weerspiegelde, waardoor iedereen wist dat het de tijd was voor het Sjema-gebed. Het sjema is het meest centrale gedeelde in het ochtend- en avondgebed van het jodendom en de tekst is afkomstig uit de Thora. Zij maakte ook een gouden plaat waarop een passage van de Pentateuch was geschreven, welke de hogepriester voorlas toen er een vrouw voor hem werd geleid die verondersteld werd van het plegen van ontrouw.
De striktheid waarmee zij de Joodse wet onderhield wordt geïllustreerd in Talmoed: Toen haar zoon Izates ten strijde trok, maakte ze de gelofte dat, indien hij heelhuids zou terugkeren, zij zich voor de tijdsduur van zeven jaren zou bekeren tot het Jodendom. Izates II keerde heelhuids terug en Helena kwam haar belofte na en aan het einde van de zeven jaar vertrok zij naar het koninkrijk Juda. De volgelingen van Hillel vertelden haar dat ze haar belofte moest hernieuwen en aldus nogmaals zeven jaren jood zou blijven, maar aan het einde van het tweede termijn werd zij haar belofte ontrouw en diende zij deze andermaal te hernieuwen. Aldus was zij in totaal 21 jaar Jood.
Vertaling: Broeder Joseph
10-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter G
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter G
Gabinius
Politieke carrière te Rome
Aulus Gabinius [? - 48/47 v.Chr.] was een Romeins militair en politicus. Gabinius was volkstribuun [tribunus plebis] onder Lucius Cornelius Sulla en werd door hem in 81 v.Chr. als gezant naar Mithridates VI van Pontus gestuurd. In 67 v.Chr. diende hij de Lex Gabinia in. Deze wet verleende Pompeius grote volmachten om de piraten uit Cilicië [in het zuiden van hedendaags Turkije] te bestrijden, die met hun activiteiten op de Middellandse Zee de Romeinse graantransporten in gevaar brachten. Gabinius ging met Pompeius mee als onderbevelhebber [legatus]: in amper drie maanden werd met de piraten afgerekend.
In 61 v.Chr., toen Gabinius praetor was, probeerde hij het publiek voor zich te winnen door grootschalige spelen te organiseren, en in 58 v.Chr. werd hij verkozen tot consul, samen met Piso Caesoninus. Als consul hielp hij de beruchte politicus Publius Clodius Pulcher om Cicero uit Rome te verdrijven. Het jaar daarop werd Gabinius proconsul van de in 64 v.Chr. door Pompeius gestichte Romeinse provincie Syria. Hier maakte hij plannen om met Mithridates III tegen het rijk der Parthen van Mithridates' broer Orodes II op te trekken. Maar door de ontwikkelingen in Egypte trok Gabinius zijn steun aan Mithridates in.
Egypte
In 58 v. Chr. was farao Ptolemaeus XII van Egypte gedwongen Cyprus aan de Romeinen af te staan. Dit stuitte in Alexandrië op zoveel verzet, dat Ptolemaeus uit de stad werd verdreven. Zijn dochter Berenice IV, mogelijk samen met haar zus Cleopatra VI, nam de heerschappij over.
Pompeius stuurde Gabinius, zonder toestemming van de Senaat, naar Egypte om Ptolemaeus weer op de troon te zetten. Met hulp van Gabinius en tegen betaling van 10.000 talenten [± 260 ton] zilver wist Ptolemaeus in 55 v.Chr. de Egyptische troon weer in handen te krijgen. Gabinius liet een contingent soldaten achter om de farao te beschermen. Berenice werd onthoofd.
Syria en de Joodse opstand door Alexander
Intussen was Alexander, zoon van Aristobulus II, in Syria een opstand begonnen tegen Hyrcanus II, de hogepriester uit de Joodse dynastie van de Hasmoneeën. Daar waar Scaurus, de eerste gouverneur, de voornaamste rol had gespeeld in de verovering van Judea onder Pompeius, lag de derde opvolger van Scaurus, Gabinius, aan de basis van de onderdrukking van de opstand aangestookt door Aristobulus II en zijn zoon Alexander en van de administratieve organisatie van de nieuwe provincie. Hij verdeelde het grondgebied in vijf concilies of synedria. Bij deze beheerscentra lagen Jeruzalem en Jericho in Judea, Sepphoris in Galilea, en de twee andere Gadara en Amathus in Transjordanië.. De niet Joodse inwoners van de steden die de Romeinen aan Hyrcanus II, de Hasmonische vorst hadden onttrokken [waaronder Skythopolis, Samaria, Jamnia en Gamala] waren Gabinius oneindig dankbaar hen de vroegere onafhankelijk terug te schenken. Om Egypte te bestrijden kreeg Gabinius de militaire hulp van Hyrcanus en Antipater, vader van Herodes de Grote.
De Romeinse ridders [equites] hadden door de opstand in Syria grote verliezen geleden en hielden Gabinius hiervoor verantwoordelijk. Toen deze terug in Rome was werd hij voor drie vergrijpen aangeklaagd. Ten eerste voor minachting van de republiek [majestas], omdat hij zonder toestemming van de Senaat en in strijd met de Sibyllijnse boeken de hem toegewezen provincie had verlaten om naar Egypte te trekken. Hiervan werd hij vrijgesproken. De tweede aanklacht behelsde afpersing [repetundae], waarbij speciaal werd gewezen op de 10.000 talenten zilver die hij van Ptolemaeus had ontvangen. Gabinius werd schuldig bevonden, ondanks door Pompeius aangedragen ontlastend bewijs, getuigen uit Alexandrië en de welbespraaktheid van Cicero, die hem om Pompeius een gunst te doen verdedigde. De derde aanklacht ging over vermeende illegale zaken voor zijn verkiezing [ambitus] als consul in 58 v.Chr. Omdat hij al schuldig was bevonden aan de tweede aanklacht kwam deze te vervallen. Gabinius' bezittingen werden verbeurd verklaard en hijzelf ging in ballingschap.
Burgeroorlog
Na de uitbraak van de burgeroorlog tussen Pompeius en Caesar werd Gabinius in 49 v. Chr. door Julius Caesar teruggeroepen. Terug in Syria sloeg Gabinius de opstand van Alexander neer en verwoestte hij de Joodse forten Alexandrium, Machaerus en Hyrcania. Hij liet een aantal vernielde nederzettingen herbouwen en voerde administratieve hervormingen door. In 55 v.Chr. keerde Gabinius terug naar Rome: hij werd in Syria opgevolgd door Crassus. Gabinius verbond zich met Caesars zaak, maar ondernam geen activiteiten tegen zijn vroegere beschermheer Pompeius. In Rome werd hij vrijgesproken van samenzwering, maar hij zou later veroordeeld worden voor afpersing, hoewel Pompeius voor hem had gepleit en Cicero zijn advocaat was geweest. Na de slag bij Pharsalus werd hem opgedragen nieuwe recruten naar Illyrië te brengen. Hij leidde 15 cohorten en 3000 ruiters over land langs de Adriatische kust. Onderweg werd hij aangevallen door Dalmatiërs en kon hij ternauwernood en met zware verliezen Salonae bereiken. Hier bood hij moedig weerstand tegen de aanvallen van de Pompeiaanse commandant Marcus Octavius, maar enkele maanden later overleed hij aan een ziekte.
Gallio
Iunius Annaeus Gallio [Cordoba, 1 na Chr. - ± 66 na Chr.] was een Spaans-Romeins politicus uit de eerste jaren van onze tijdrekening.
Hij was de oudste zoon van Seneca de Oudere en Helvia. Zijn jongere broers waren de filosoof Seneca de Jongere en de aardrijkskundige en rederijker Marcus Annaeus Mela, vader van de dichter Lucanus. Hij heette oorspronkelijk Marcus Annaeus Novatus, maar na zijn adoptie door de retor Lucius Iunius Gallio liet hij zich Iunius Annaeus Gallio noemen. De oudste broer van Gallio, de beroemde filosoof Seneca was de voogd van keizer Nero.
De naam Gallio komt voor in het Nieuwe Testament, aan het hoofd van de Romeinse administratie van Corinthe waarvoor Sint Paulus gedaagd werd.
Gallio doorliep met vrucht de ambtelijke loopbaan en werd [vóór 58] consul, en vervolgens in 65 senator. Volgens de Handelingen van de Apostelen 18:12-17 was hij proconsul van de Romeinse provincie Achaea, hetgeen wordt bevestigd door een inscriptie te Delphi, waarin hij door keizer Claudius "Junius Gallio, mijn vriend en proconsul van Achaea" wordt genoemd. Zijn ambtstermijn moet ergens gesitueerd worden tussen april 51 en mei 53 na Chr. Tijdens Gallio's proconsulaat heeft Paulus te Korinthe verbleven [juni 51?].
Paulus werd door de joden bij Gallio aangeklaagd. Deze ontmoeting was het gevolg van de poging van de apostel om de Joodse Korintiërs te overtuigen aan te sluiten bij de beweging van Jezus. Het was voor Paulus een bitter falen: voor de plaatselijke Joden verstoorde hij gezamenlijke rust door een soort godsdienst aan te prijzen dat ze beoordeelden als een inbreuk op de Joodse wet. De proconsul sprak ontslag van rechtsvervolging uit want de reden tot beschuldiging was volgens hem geen misdrijf. Hij verklaarde zich onbevoegd om dergelijk proces in vooronderzoek te nemen en vroeg daardoor niet aan Paulus om zich te verdedigen.
Daar het om een godsdienstige zaak ging raadde hij de Joden die klacht hadden ingediend ze onder elkaar uit te vechten. Hij greep zelfs niet in toen Sosthenes, de overste van de synagoge, vóór zijn rechterstoel een pak ransel kreeg. Deze houding van Gallio, ingegeven door een [typisch Romeinse] afkeer tegenover religieus fanatisme, maar ook door de soms anti-semitische uitlatingen van zijn broer Seneca, heeft aan de vrije verkondiging van het Christendom in Griekenland een grote dienst bewezen.
Deze politiek van weigeren tussen te komen in de wettelijke Joodse geschillen werd meestal gevolgd door de Romeinse magistraten. Gallio gedroeg zich dus als een rechtvaardig en scherpzinnig rechter.
Galllio verklaarde de aanklacht onontvankelijk, omdat hij, uit misprijzen, geen partij wilde kiezen in een religieus geschil onder joden. Kort na zijn toevallige ontmoeting met Paulus keerde hij terug naar Rome waar hij consul werd in 58 na J.C. Hij kende een tragisch einde. Gallio viel later in ongenade bij keizer Nero en na bschuldiging voor samenzwering werd hij door Nero omstreeks 66 gedwongen door zelfdoding een einde aan zijn leven te maken, hetzelfde lot dat ook zijn broers, waaronder de beroemde filosoof Seneca, en zijn neef Lucanus overkwam.
Cestius Gallus was Romeinse gouverneur van Syrië van 63 tot 66/67 na J.C. Hij speelde een betekenisvolle rol bij het begin van de eerste Joodse opstand die losbrak in mei 66 na J.C. Bij de grote opstand van 66 na Christus werden Joodse vrijheidsstrijders, rovers, bandieten en Zeloten genoemd. Problemen veroorzaakt door met name corrupte Romeinse gouverneurs waren er de oorzaak van dat de zaak escaleerde. Gessius Floris kwam met een strijdmacht naar Jeruzalem, eiste gevangenneming van de opstandige Joden en kondigde de staat van beleg af. Tijdens rellen erna werden 3.000 Joden gedood.
Nu ontstond openlijk verzet. De Romeinse bezetting van Jeruzalem en Masada werd door de opstandelingen uitgeschakeld. Enkele maanden later vertrok Cestius Gallus, gouverneur van Syrië, met het twaalfde legioen en hulptroepen vanuit Alexandrië naar Judea. Hij kwam in Lydda aan voor het Tabernakelfeest [september/oktober]. Van daaruit deed hij een aanval op Jeruzalem, voor hij inzag dat hij over te weinig krachten beschikte om te slagen. Na een eerste succes trok hij zich terug maar liep in een hinderlaag waarbij 6.000 van zijn soldaten het leven verloren. Verrast door Joodse strijders nabij Bet-Horôn werd zijn aftocht een ondergang. De kleine overgebleven groep had zich ontdaan van zijn uitrusting en Cestius Gallus ging terug naar Antiochië. Hij stierf in 67 na J.C. een natuurlijke dood, ofwel, volgens Tacitus, van ontgoocheling omdat hij meer nederlagen dan overwinningen had gekend.
Nu was een oorlog onvermijdelijk geworden. Nero droeg de oorlogvoering op aan Flavius Vespasianus. Hij kreeg 60.000 man tot zijn beschikking maar vanwege ongeregeldheden in Rome, waarbij Nero zelfmoord pleegde, werd Vespasianus teruggehaald en tot keizer uitgeroepen. Vespasianus had voor zijn prestige een spectaculaire zege nodig en deze kon hij behalen door Jeruzalem in te nemen. Titus trok in de lente van het jaar 70 na Christus op om de stad te verwoesten. Hij omsingelde de stad en liet een muur bouwen zodat aanvoer van voedsel voor de stadbewoners en ontsnappen niet meer mogelijk waren.
Gamaliël de Oudere
Als kleinzoon [of misschien zoon] van van de beroemde wetgeleerde Hillel de Oude, genoot de farizeeër Gamaliel de Oudere een grote reputatie tijdens de eerste helft van de eerste eeuw van ons tijdperk. Hij was een Joods geleerde die overleed omtrent 88 na Chr. De rabbijnse literatuur kent hem brieven toe die op de Tempelberg zijn gedicteerd en bestemd waren voor de Joden van Galilea en het zuiden in Babylon en Medië en die gingen over complexe kwesties als het tiencentstuk en het schrikkeljaar.
Hij was een kleinzoon van de beroemde joodse wetsgeleerde Hillel de Oude. Ten tijde van keizer Caligula [37-41] was Gamaliël voorzitter van het Sanhedrin, het joodse hooggerechtshof dat recht sprak in godsdienstige en burgerlijke zaken en als hoogste [door de Romeinen erkende] autoriteit in Judea gold.
Gamaliël behoorde tot de Farizeeën en voorts tot de "School van Hillel." Hij stelde belangrijke hervormingen vast in het joodse recht, waaronder een verbetering van de juridische positie van de vrouw. Zijn kleinzoon Gamaliël II was eveneens een vooraanstaand joods theoloog.
Gamaliel stond bekend voor zijn humanisme en de aandacht die hij aan de vrouw besteedde. Zo stond hij het hertrouwen van een weduwe toe van zodra een enkele getuige de dood van haar echtgenoot kon bevestigen. Gamaliel de Oudere was graag gezien door de auteurs van het Nieuwe Testament. Ze stelden hem voor als de leermeester die Sint Paulus de Thora had aangeleerd in Jeruzalem en eerden ook zijn steun aan de apostelen bij hun ondervraging voor het Sanhedrin. Steunend op de rampzalige voorbeelden van Theudas en Judas de Galileër trachtte Gamaliel aan te tonen dat de bewegingen die God niet goedkeurde vanzelf verdwenen, om zo het gerecht te overtuigen de apostelen vrij te laten en de Voorzienigheid de laten zorgen voor het lot van de nieuwe religieuze partij.
Er wordt tijdens de volgende dagen verder ingegaan op Gamaliël de Oudere en wat over hem af te leiden valt uit het Nieuwe Testament, want Gamaliël de Oudere was de leraar van de Heilige apostel Paulus.
Gamaliël de Oudere in het Nieuwe Testament
Volgens Handelingen van de Apostelen 22:3, was Gamaliël de leraar van de apostel Paulus. Gamaliël stond bekend als ruimdenkend en zeer gematigd. In het Bijbelboek Handelingen van de Apostelen 5: 34 e.v. staat dat hij vervolging van de jonge christelijke kerk afwees met als motief dat als iets van God afkomstig was, men het toch niet kon bestrijden omdat God het in stand hield, en als iets niet van God afkomstig was, het op den duur vanzelf zou verdwijnen. Mogelijk is hij op latere leeftijd aanhanger van de leer van Jezus Christus geworden. [Clemens Recogn. I,65].
Gamaliël, een instrument in Gods hand
Er volgt nu een bespreking over twee episoden uit zijn leven [Handelingen 5: 17-40 en 22: 1-5]. Het is mogelijk, dat iemand zich zal afvragen of wij als christenen wel enige tijd aan deze man moeten besteden, omdat hij geen Christen was. Wij moeten ons echter realiseren, dat als God deze man zo belangrijk vindt, dat Hij wil dat zijn naam tot twee keer genoemd wordt en als de Heilige Geest het zo belangrijk vindt, dat zijn naam in de Bijbel vermeld moet worden, moeten wij het zeker belangrijk vinden om ook even bij hem stil te staan! Overigens heeft hij een mooie en veelbetekenende naam: Gamaliël, dat eigenlijk als Gamli'el moet worden uitgesproken, betekent "God is ook voor mij". Dat mogen wij vandaag ook tegen onszelf zeggen: "God is er ook voor mij!"
De Bijbel noemt ons twee keer de naam van Gamaliël, een zeer belangrijk geestelijk leider uit de tijd van de Heer Jezus en de tijd van de eerste Christenen. De eerste keer komen wij hem tegen in Handelingen 5 als lid van het Sanhedrin. De tweede keer komen wij hem tegen in Handelingen 22, waar de apostel Paulus verklaart, dat deze Gamaliël zijn leermeester geweest is. De vraag kan gesteld worden, waarom Paulus zo nadrukkelijk moest verklaren, dat hij aan de voeten van Gamaliël gezeten had. In beide situaties zien wij, dat Gamaliël een instrument geweest is in de hand van God. Er is geen reden om aan te nemen, dat Gamaliël ook echt in de Heer Jezus geloofde. Toch kon hij een belangrijk instrument in de hand van God zijn!
Hoewel Handelingen 22 na Handelingen 5 komt, geeft het laatste gedeelte een beschrijving die ons naar een eerdere tijd voert. Wij zullen de persoon van Gamaliël dan ook bestuderen door eerst naar Handelingen 22 te kijken en daarna naar Handelingen 5. In Handelingen 22 wordt hij beschreven als de leraar van de latere apostel Paulus. Als wij naar dat gedeelte kijken, willen wij zien, of wij iets van deze Gamaliël terugvinden bij Paulus. In Handelingen 5 worden wij verplaatst naar een zitting van het Sanhedrin, waarbij het gaat over de vraag, welke houding het Sanhedrin ten aanzien van de apostelen Petrus en Johannes en ten aanzien van de verdere christenen moet innemen.
Handelingen 5 geeft ons eerst het volgende verslag: "Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, en hij zei tot hen: mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want voor deze dagen stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt. En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hen te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid." [Hand. 5:34-40]
In Handelingen 22 lezen wij: "Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zei: ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden." [Hand. 22:1-5]
Gamaliël, de leraar
Gamaliël was de kleinzoon van de grote en bekende geleerde rabbi Hillel, een man die een grote mate van vrijheid verkoos voor het godsdienstige leven en de godsdienstige verplichtingen van het Joodse volk. Tegenover hem stond rabbi Sjammaj, die juist tegen deze vrijheid inging en alleen maar wilde dat het volk zo strikt en strikt mogelijk alle wetten zou naleven, waarbij het niet alleen ging om een letterlijke gehoorzaamheid aan de Bijbelse geboden, maar waarbij het ook ging om situaties waarin je mogelijk je wist het niet zeker of het zo was waarin je mogelijk van de weg van God zou kunnen afdwalen. Rabbi Sjammaj wilde dat de mensen met al die mogelijke [en onmogelijke!] situaties rekening zouden houden. Je zou de "filosofie" van Sjammaj in één zin kunnen samenvatten: "Je weet maar nooit."
Om een voorbeeld te geven: je gaat op een steen zitten, maar je weet maar nooit of daar toevallig een klein insect op zat, dat nu door jou gedood wordt, waardoor jij je verontreinigt aan een lijk. Dan ben je onrein. Het leven van de Joden zou daardoor één grote kramp worden, waarin zij steeds maar angstig waren om niet één van Gods geboden te overtreden. Rabbi Hillel meende, dat het niet Gods bedoeling kon zijn, dat de mensen steeds in een kramp God zouden dienen. Hij meende, dat de dienst van God een vreugde voor je moest zijn en je juist blij moest maken. Wij zien diezelfde houding later bij Paulus, als hij zegt, dat je niet zo krampachtig moet doen, als je je vlees in de vleeshal komt halen. Jij bent niet verantwoordelijk voor wat er vroeger met dat vlees gebeurd is. Stel nou maar geen vragen. Koop gewoon dat vlees en eet het op, zo leert Paulus.
Gamaliël was dus een kleinzoon van Hillel. Hij had aan de voeten van de grote Hillel gezeten en was een volgeling van Hillel geworden. Nu was hij zelf leraar geworden en zette hij de gedachte van zijn grootvader voort in het onderwijs dat hij gaf. Op de school van Gamaliël zat je dus in feite nog altijd op de school van de oude Hillel. Als wij in de Bijbel lezen, dat Paulus les gehad heeft van Gamaliël, dan betekent dit, dat hij onderwezen is in de leer van de grote Hillel. Dit kan hem geen schade gedaan hebben in zijn geestelijke vorming, zodat hij later minder bruikbaar geweest zou zijn als apostel. Neen, deze opleiding heeft hem juist goed gedaan. Wij zien namelijk in de evangeliën, dat de Here Jezus in zekere zin een zelfde onderwijs gaf als Hillel deed!
Gamaliël was zo'n briljant leraar, dat hij de titel "Rabban" gekregen heeft. In totaal zeven geleerden hebben de titel "Rabban" gekregen. Het woord "rabban" betekent "onze meester", "onze grote". Je zou het dus de overtreffende trap van "rabbi" kunnen noemen. Zes van hen heetten "Gamaliël". In de Joodse geschiedenis zijn namelijk zes geleerden bekend onder de naam Gamaliël. Zij allen hadden dus de titel "Rabban". De eerste van deze Gamaliëls was onze Gamaliël, die volledig Rabban Gamaliël de oudste, de oudere genoemd werd, omdat hij de eerste was van een serie van zes geleerden met dezelfde naam. Hij leefde in de eerste helft van de eerste eeuw. Hij was dus een tijdgenoot van de Heer Jezus, van de apostel Paulus en van de eerste christenen. Dat "Rabban" lijkt op wat Maria in het Aramees tegen de Heer Jezus zei: "Rabboeni", dat is "mijn Meester". Terwijl Gamaliël geen Christen was, had hij hierin toch iets bijzonders, wat Maria ook bij de Heer Jezus gevonden had.
Wij komen nog een briljant Joods geleerde tegen in verband met de Heer Jezus: Nicodemus. Hij was in zijn tijd één van de grootste geleerden in Israël. Hij was lid van het Sanhedrin. Toen de Heer Jezus gestorven was, ging hij samen met Jozef van Arimathea naar Pilatus om te vragen of zij de Heer Jezus mochten begraven. Van Nicodemus staat er, dat hij een discipel van de Heer Jezus was. Hij was een discipel van de Heer "in het verborgene." Niemand mocht het weten. Toch was hij een man, die zijn hart opengezet had voor de Heer Jezus. Wat moet hij het moeilijk gehad hebben, toen zijn Sanhedrin de Heer Jezus ter dood veroordeelde. Mogelijk heeft hij niet openlijk in de vergadering van het Sanhedrin voor de Heer Jezus durven pleiten, of werd er niet naar hem geluisterd. Mogelijk heeft hij daar later gewetenswroeging en slapeloze nachten van gehad.
Gamaliël is ook lid van het Sanhedrin. Hij is nu waarschijnlijk nog een gewoon lid van het Sanhedrin. Later is hij president van het Sanhedrin geworden! In deze functie hield hij niet alleen nauw contact met de Joden in Israël, maar ook met de Joden in de diaspora, de verstrooiing, dat is: met de Joden buiten Israël. Hij werd door het gehele volk geëerd vanwege zijn praktische wijsheid en evenwichtigheid.
In de Talmoed wordt Gamaliël meerdere keren genoemd. Drie brieven van hem die hij aan de schriftgeleerde Jochanan gedicteerd heeft, worden hierin genoemd. Deze brieven heeft hij gedicteerd, terwijl hij op de trappen van de tempel zat. Deze brieven zijn gericht aan "onze broeders in Opper Galilea en Beneden Galilea, in het zuiden en in de landen van Babylon en Medië evenals alle andere Israëlieten."
Zoals zijn grootvader Hillel een aantal takkanot [dat zijn rabbijnse regels met betrekking tot de geschreven Torah] uitgevaardigd had, zo had Gamaliël dit ook gedaan. Veel van deze takkanot beginnen steeds met de volgende openingszin: ten behoeve van de menselijkheid [Git. 4:2,3], in het bijzonder voor de vrouwen. Gamaliël had zelfs vrouwen toestemming gegeven om te hertrouwen, als er niet twee getuigen waren, die bevestig den dat hun echtgenoot overleden was, maar als er slechts één zo'n getuige was. De wet vereiste twee getuigen, maar Gamaliël vond, dat het leed en verdriet en de eenzaamheid van zo'n vrouw zo groot waren, dat als er slechts één getuige was die kon verklaren, dat de echtgenoot overleden was, hij de vrouw toestemming gaf om te hertrouwen. [Yev. 16:7]
Gamaliël was een belangrijk man. Hij had nauwe contacten met de koninklijke familie, in het bijzonder met die van Agrippa I [Pes. 88b]. Zijn vrije houding is de christenen goed uitgekomen, zoals Handelingen 5 laat zien. Gamaliël was zo'n groot geleerde, dat men hem de "schoonheid van de Torah" noemde en toen hij overleed, zeiden de geleerden: Toen Gamaliël de oudste overleed, verdwenen de eerbied voor en de heerlijkheid van de Torah, de reinheid en de heiligheid [Sot. 9:15].
Gamaliël behoorde bij de Farizeeën. Hij overleed 18 jaar voor de verwoesting van Jeruzalem. Dat was ongeveer in de tijd dat Paulus schipbreuk leed bij Malta. Hij werd met grote eer begraven.
De leraren van Israël gaven als regel in een eigen gebouw les. Alleen bij bijzondere gelegenheden [zoals tijdens de grote feesten], deden zij dit in de tempel, omdat er dan meer studenten les kwamen volgen.
Tijdens de lessen zat de leraar op een verhoogde zetel, terwijl de leerlingen dus in feite bij of aan zijn voeten zaten. Vandaar dat Paulus ook kon zeggen, dat hij aan de voeten van Gamaliël gezeten had. Dat betekende, dat hij les gehad had van Gamaliël. Het betekende, dat hij gestudeerd had bij "professor" Gamaliël, zoals wij zouden zeggen. Tijdens deze lessen was het de gewoonte, dat de studenten veel vragen stelden. Hoe meer vragen je stelde, des te meer je leerde. Zo zagen wij ook de Heer Jezus op twaalfjarige leeftijd vragen stellen aan de geleerden in de tempel.
Gamaliël vond het belangrijk, in tegenstelling tot de school van Sjammaj, dat zijn leerlingen niet alleen les kregen vanuit de Bijbel, maar dat zij ook een soort algemene vorming kregen en zich verdiepten in de Griekse literatuur. De andere Joodse leraars vonden het gevaarlijk om deze literatuur te lezen. Gamaliël was geen volgeling van deze literatuur, maar hij vond wel, dat je moest weten wat de Griekse filosofen leerden, zodat, als je in een gesprek met hen of met hun aanhangers verwikkeld zou raken, je met deze mensen zou kunnen praten en hun gedachten zou kunnen weerleggen.
Gamaliël was ook beslist geen vijand van de heidenen. Hij leerde, dat in de oogsttijd de heidenen dezelfde rechten als de Joden hadden om de resten van de oogst binnen te halen, Hij leerde, dat je ook tegen heidenen "sjaloom" moest zeggen, zelfs als zij naar een heidens feest gingen.
Wij zien dat Paulus dat ook van Gamaliël geleerd heeft. Er zijn geleerden, die menen, dat Paulus niet zoveel van het Jodendom noch van de Grieken van Gamaliël geleerd heeft. Er is vaker geprobeerd om van Paulus een soort dwaalleraar te maken. Dat deden de Joden in Jeruzalem volgens Handelingen 21:21 ook. Ook zij vertelden onzin en leugens over Paulus. Dat hebben mensen vaker over hem gedaan!
Paulus heeft dus veel van Gamaliël geleerd, waardoor hij later door de hogepriester belast kon worden om de eerste Christenen te vervolgen. Zoiets is binnen het Jodendom niet alleen een kwestie van wapens. Het is een kwestie van overredingskracht: Paulus moest naar de verschillende synagogen gaan en daar met woorden de leiders van de synagogen overtuigen dat de volgelingen van Jezus van Nazareth, op grond van de Joodse leer, Godslasteraars waren.
Gamaliël heeft Paulus geleerd om goed na te denken om de zaak van het Woord van God helder en duidelijk onderbouwd onder woorden te kunnen brengen. Zo werd Paulus gevormd om later zijn brieven te kunnen schrijven, die in de Bijbel opgenomen zouden worden, waardoor hij ons de bijzondere waarheden van de Heer Jezus kon duidelijk maken. Gamaliël heeft Paulus geleerd om de Torah en de rest van de Bijbel [in die tijd was dat alleen wat wij het "Oude Testament" noemen!] van harte lief te hebben en de grondpatronen duidelijk te kunnen uitleggen en verklaren aan anderen. Gamaliël heeft Paulus ook de mondelinge wet verklaard, zodat Paulus goed op de hoogte was van zaken die niet direct in de Bijbel stonden, maar die wel zeer belangrijk waren om te weten. Paulus bleek er zelfs later als christen gebruik van te kunnen maken. Om één voorbeeld te noemen. Paulus heeft uit de mondelinge wet, uit de overlevering, geleerd, dat er tijdens de woestijnreis een steen met de Israëlieten meerolde, die hen van water voorzag. Paulus kon dit later toepassen in 1 Cor. 10:4, waar hij duidelijk maakte, dat deze steen een beeld was van de Heer Jezus.
Op de Areopagus bleek dat Paulus goed wist wat de Griekse filosofen leerden. Nu kon hij deze Grieken vanuit hun eigen belevingswereld aanspreken en hen wijzen op het feit, dat er maar één God is en dat deze God Zich geopenbaard heeft aan het volk Israël en via hen en via de Bijbel aan de gehele wereld.
De geleerde Gamaliël heeft mogen meewerken in de godsdienstige opleiding van Paulus om hem geschikt en gereed te maken om later "de apostel der heidenen" te worden.
De eerste les die wij van Gamaliël kunnen leren, heeft te maken met de apostel Paulus. Wij zien bij hem, dat God de lessen die je vóór je bekering geleerd hebt, soms gebruikt, opdat je er na je bekering je voordeel mee kunt doen. Zo was het ook bij de lessen die Paulus bij Gamaliël geleerd had. Hoewel Gamaliël geen discipel van de Heer Jezus was, heeft God de lessen die Gamaliël aan Paulus gegeven heeft toch gebruikt, opdat Paulus goed gevormd als apostel in de dienst van de Heer Jezus zou kunnen staan.
Soms zijn mensen erg bang van alles wat ze van niet-christenen geleerd hebben en menen zij, dat zij dat allemaal als "afval" moeten verwerpen. Dat is beslist niet het geval. Ook een aantal zaken die wij van niet-christenen geleerd hebben, kunnen bijzonder bruikbaar voor ons zijn in de dienst van God.
Zo is het misschien goed dat wij ons eens afvragen of een bepaalde opleiding die wij genoten hebben ons misschien op een bijzondere manier van dienst kan zijn in ons geloofsleven.
De tweede les die wij kunnen leren, is deze, dat het voor Paulus toch wel heel erg belangrijk geweest is, dat hij na de lessen van Gamaliël en na zijn bekering aan de voeten van de Heer Jezus gezeten heeft! Daar werd zijn leven gevormd tot wat het echt in de dienst van God kon en moest zijn. Zo moeten ook wij niet tevreden zijn met dat wat wij alleen in de wereld geleerd hebben. Wij zullen ons ook geestelijk moeten laten vormen. Wij moeten les nemen bij de Heer Jezus.
Het is jammer, dat veel christenen in onze tijd niet meer in de leer willen bij de Heer Jezus. Ze zeggen dat natuurlijk niet. Ze zeggen, dat ze het wel willen. Ze bedoelen dan echter, dat ze ervan uitgaan, dat de Here Jezus als vanzelf hen het nodige in hun hart zal geven, terwijl ze zich er niet voor hoeven in te spannen. Wij zullen bereid moeten zijn om veel te leren, zodat als wij eenmaal in de hemel voor Gods troon zullen staan, wij niet hoeven te vragen: "Wie bent U eigenlijk...?"
Gamaliël in het Sanhedrin
Het boek Handelingen vertelt ons over de beginperiode van de gemeente van Jezus Christus. Het vertelt ons van een snel groeiende beweging binnen het Jodendom van mensen die geloofden dat Jezus de door God beloofde Messias was. Het waren over het algemeen eenvoudige en enthousiaste mensen die tot de volgelingen van de Heer Jezus behoorden, hoewel er ook een behoorlijk aantal priesters en Farizeeën tot deze aanhangers behoorden, evenals zelfs enkele leden van het Sanhedrin.
Het moet voor de leden van het Sanhedrin een onverteerbare zaak geweest zijn, dat terwijl zij zo duidelijk meenden, dat Jezus een Godslasteraar was, er mensen onder hen waren, die meenden, dat Jezus zowel de Zoon van God als de van God gezonden Messias was. Vanuit de Bijbel bezien waren er teksten die in het voordeel van de Heer Jezus spraken. Er waren echter ook genoeg teksten die gebruikt konden worden om te bewijzen, dat de Heer Jezus niet de Messias was. Wij zullen dat eerlijk moeten erkennen.
De leden van het Sanhedrin waren echt geen mensen, die geen enkele Schriftkennis hadden en op grond van alleen maar een beetje antipathie de Heer Jezus veroordeelden. Neen, de Heer Jezus beantwoordde niet volkomen aan het beeld dat de profeten van de Messias geschetst hadden. En de profeten hadden er niet bij gezegd, dat Hij twee keer zou komen, één keer om te lijden en te sterven en één keer om te regeren en vrede te brengen. Nu keken de Joden naar Jezus en zagen heel duidelijk, dat Hij geen vrede gebracht had en dus niet beantwoordde aan het beeld dat de profeten van de Messias geschilderd hadden.
Handelingen 5 neemt ons mee naar een heel bijzondere situatie. Het Sanhedrin, dat kortgeleden Jezus gevangengenomen en veroordeeld had, heeft nu de discipelen Petrus en Johannes gevangengenomen en wil niets liever dan ook deze mensen ter dood veroordelen. Als het Sanhedrin echter in vergadering bijeen is, blijkt dat Petrus en Johannes uit hun "gevangenis" ontsnapt zijn. Waarschijnlijk gaat het hier over een gevangeniscel in het huis van de hogepriester. Er is een engel gekomen, die hen bevrijd heeft. En terwijl zij nu in vergadering bijeen zijn, staan Petrus en Johannes alweer in de tempel en verkondigen daar, alsof er niets gebeurd is, de boodschap van de Heer Jezus!
Het moet schokkend voor de leden van het Sanhedrin geweest zijn, dat er enige tijd geleden geen engel van God kwam om de grote Meester van deze discipelen te bevrijden, maar dat er nu wel een engel kwam om deze eenvoudige discipelen te bevrijden! "Hoe is dit mogelijk?" zullen zij gedacht moeten hebben.
Petrus en Johannes worden opnieuw gearresteerd en staan even later in het midden van de mannen in wier midden kortgeleden de Heer Jezus nog stond. En vreemd genoeg, nu gaat Gamaliël spreken. Hij gaat verdedigend spreken voor de beide mannen. Dit roept vragen op: Waarom sprak Gamaliël niet verdedigend voor de Heer Jezus? Waarom spreekt hij nu ineens verdedigend voor deze beide mannen? Wat is er gebeurd, waardoor Gamaliël in zijn gedachten veranderd is? Wij weten het niet.
Gamaliël in het Sanhedrin [2]
In zijn verdedigende toespraak verwijst Gamaliël naar twee mensen, die zich ook de messias hadden genoemd: een zekere Judas en een zekere Theudas. Deze Judas leefde in de tijd van Cyrinius, toen de telling plaats had in de tijd van keizer Augustus. Hij heette eigenlijk Judas de Galileër, maar men noemde hem ook Judas van Gamala, dat op de Golan ligt. Theudas leefde enige tijd eerder. Er is wel een andere Theudas bekend, die later leefde, maar de Theudas over wie Gamaliël sprak, kennen wij verder niet.
Gamaliël roept het Sanhedrin op om het oordeel nu aan God Zelf over te laten. Hij argumenteert, dat als de beweging van deze mannen dus ook van Jezus Zelf niet van God is, dat hij dan vanzelf zal doodbloeden, maar dat, als hij wel van God is, zij er niet tegenin mogen gaan, omdat ze zich dan als tegenstanders van God openbaren. Gamaliël was een wijze rabbi, die in deze situatie van mening was, dat een beetje geduld geen kwaad kon. Dit betekent niet, dat wij nooit beslissingen moeten nemen en de besluiten altijd maar aan God moeten overlaten. Neen, in deze situatie, waarin het niet duidelijk was of de Messiaanse beweging van God was of juist tegen God, in deze situatie moest het Sanhedrin geen overhaaste beslissing nemen en het oordeel aan God Zelf overlaten.
Ook hier valt wat te leren van Gamaliël
Hij was een man die geloofde in God en volledig vertrouwde op God. Hij vertrouw de, dat God borg stond voor Zijn eigen werk. Hij vertrouwde erop, dat God Zelf duidelijk zou maken, of deze zaak van Hem of juist niet van Hem was. Gamaliël was een man die God wist te betrekken bij de grote problemen en vragen van het leven. waar de mens het niet meer weet, zo vertrouwde Gamaliël, daar weet God het nog wel. Zo vertrouwde hij op God Zelf.
Het is zeer belangrijk, dat wij zo ook met al onze problemen leren om bij God te komen. Dat betekent niet, dat God dan direct al je problemen voor je oplost. Het betekent wel, dat God je dan rust en vrede geeft in je hart.
Wat een zegen is het, dat wij als gelovigen, hier een duidelijk antwoord hebben, waar Gamaliël twijfelde. Wij weten, dat het werk van de Heer Jezus van God was. Het was de hemelse Vader die Zijn eigen Zoon naar de aarde gezonden had, om een verloren wereld te redden.
Gamaliël was een man die wist, dat geloven niet betekende, dat je thuis stil ging zitten wachten op de dingen die God zou gaan doen. Ook al staat het er niet zo letterlijk bij in deze geschiedenis, het blijkt wel uit het verloop van andere geschiedenissen dat Gamaliël de zaak drastisch aangepakt heeft. Hij geloofde niet dat Jezus de Messias was. Daarop zal hij Paulus, één van zijn briljantste leerlingen, bij de hogepriester geïntroduceerd hebben, die hem de opdracht gaf om de gelovigen tot in Damascus te vervolgen. Gamaliël ging aan het werk als een drastisch bestrijder van de Messiaanse weg.
Wij zullen ook moeten leren, dat wij nergens in de Bijbel leren, dat als je gelovig bent, je dan stil moet gaan zitten wachten op de dingen die God doet. Neen, als je gelovig bent, moet je juist zelf de hand aan de ploeg slaan. Ik geef u enkele voorbeelden: toen Israël uit Egypte naar het beloofde land gebracht moest worden, stuurde God niet een groot aantal "woestijn-taxi's" [kamelen]. Ook stuurde God geen engelen of hemelse voertuigen. De Israëlieten moesten zelf lopen! Toen de tabernakels gebouwd moest worden, was dit precies volgens het plan van God. God deed het echter niet Zelf, Hij liet het de mensen op aarde doen. Zelfs de voorwerpen voor de tabernakel moesten de mensen zelf maken. Ook de ark des verbonds werd niet door God gemaakt!
Toen de tempel van Salomon en later de tempel na de Babylonische ballingschap gebouwd moesten worden, deed God het opnieuw niet Zelf, maar liet Hij het de mensen doen. En toen Israël voor Zijn zonden gestraft moest worden, zelfs toen deed Hij ook dat niet Zelf, maar liet Hij het Nebucadnezar doen. God maakt steeds gebruik van mensen. Mensen zeggen soms zo gemakkelijk, dat God nog altijd dezelfde is. En het is waar. Maar dat betekent niet, dat je dan kunt gaan zitten dromen, terwijl God al het werk wel zal doen. Wij zijn degenen die het werk moeten doen.
Ik begrijp, dat het voor velen een belangrijke vraag is, of Gamaliël net als Nicodemus en Jozef van Arimathea ooit tot geloof in de Heer Jezus gekomen is. Wij weten het niet. Er zijn legenden die vertellen, dat hij inderdaad tot geloof gekomen is. Maar zijn die legenden betrouwbaar? Ik denk het niet. De geschiedenis lijkt ons ook niet te zeggen, dat hij ooit tot bekering gekomen is.
Er is een derde les die wij uit deze geschiedenis kunnen leren. Het is uitgerekend de apostel Paulus die hem onder woorden gebracht heeft. Hij zei: "Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn." [Rom. 8:28] Wij moeten zien, dat God mensen, die in feite onze tegenstanders zijn, kan gebruiken om Zijn doel te bereiken.
Ook in ons leven kunnen er situaties ontstaan waarin wij ons omringd of overgeleverd voelen aan de vijand. Als wij naar die vijanden kijken, zinkt de moed ons in de schoenen en worden wij bang. Als wij op God zien en ons realiseren, dat Hij het gehele wereldge beuren stevig in handen heeft, kunnen, mogen en durven wij met goede moed en vast vertrouwen op God verder te gaan. Hij is met ons. Wie zal tegen ons zijn? Gods plannen falen niet.
Gamaliël II
De positie van Gamaliël werd ook erkend door de Romeinse overheden. Tegen het einde van de regering van Titus Flavius Dominatius, rond het jaar 95, ging hij naar Rome en vormde er een samenwerking met de voornaamste leden van de school van Jabneh, en dit om het gevaar te voorkomen dat de Joden zouden worden bedreigd door de keizer. Er zijn vele interessante details bekend over deze reis van geleerde mensen naar Rome en hun tijdelijk verblijf aldaar.
Gamaliël en zijn metgezellen lieten een overweldigende indruk na op de leiders van Rome en zij weenden bij de gedachte van de vernietiging van Jeruzalem. Gamaliël moest zich in Rome vaak in polemieken verdedigen tegen de heidenen en de nieuwe Christenen.
Op een dag dat een heidens filosoof hem de opmerking maakte, weerlegde hij dat hij een badplaats bezocht en niet het standbeeld van een godin. Er werd ook gezegd dat hij naar Rome was geweest met andere rabbijnen. Volgens de Talmoed was het onder het voorzitterschap van Rabban Gamaliël dat de Birkhat ha-minim [de zegening, of beter de vervloeking, van de ketters] toegevoegd werd aan de dagelijks driemaal opgezegde achttien zegeningen die deel uitmaakten van de verplichte gebeden van het Jodendom.
Gamaliël zou aan een vrijwilliger gevraagd hebben om de zegening op te stellen [in feite een vervloeking], en Samuel de Kleine zou de vervloeking geformuleerd hebben die opriep tot een snelle uitroeiing van de Nazareërs en alle ketters, alsook het schrappen van hun namen in het "Boek des Levens." Deze formulering is bevestigd in de middeleeuwse versie van het gebed, ontdekt in de Genizah van Cairo.
Met de Nazareërs werden waarschijnlijk de Joodse Christenen bedoeld. Toch wordt gedacht dat de oudste formulering van deze zegening alleen de algemene benaming ketters bevatte. Dat zou betekenen dat de vaak ingeroepen veronderstelling, die stelt dat de invoering van de Birkhat ha-minim onder Gamaliel II in de jaren 90 na J.C. het signaal was voor de scheiding van Joden en Joodse Christenen, ongegrond is of op zijn minst betwistbaar.
Rabbijn Gamaliel II droeg Simeon Ha-Pakoli op om de Amidah [het centrale gebed van Joodse liturgie] uit te geven en maake het tot een plicht om het gebed drie maal dagelijks te bidden. Ook gaf hij aan Samuel Ha-Katan de opdracht om een andere paragraaf te herschrijven [Talmud Balvi, Megilah 17b, Berachos 28b].
Hij had vele vrienden onder de niet-Joden en was zo toegewijd aan zijn slaaf Tabi dat, toen deze laatstgenoemde kwam te sterven, hij rouwde over hem alsof hij een geliefd lid van zijn eigen familie was.
Hij hield van het bespreken van gedeelten uit de Bijbel en hun betekenis, samen met andere geleerden. Hij geloofde sterk in de woorden: "Als u mild bent, zal God eveneens mild zijn." Gamaliël stierf nog voor de nieuwe onrust in Palestina begon onder Keizer Marcus Ulpius Nerva Traianus. Voor zijn begrafenis had Gamaliël de onderrichtingen gegeven om zijn lichaam in de eenvoudigst mogelijke doek te wikkelen. Hierdoor wou hij het voorbeeld geven om de extravagantie, verbonden aan de regelingen rond de dood, te vereenvoudigen. Zijn doel werd bereikt, want zijn voorbeeld werd de regel. Gamaliëls zoon, Simon, erfde lang na zijn dood en na de vervolgingen onder Hadrianus, zijn titel.
De filosofie van Gamaliël was: "wie op aarde genade heeft voor de andere mensen, zal op de genade van de Hemel kunnen rekenen en wie geen genade heeft voor de andere mensen, zal ook niet op de genade van de Hemel kunnen rekenen."
Gamaliël was ook een controversieel leider. Hij sloeg zijn eigen zwager, Eliezer ben Hyrcanus, in de ban in een geschil over de kalender. Ook vernederde Gamaliël rabbijn Joshua Ben Hananiah, wat leidde tot een opstand van de rabbijnen tegen het gezag van Gamaliël, het hoofd van het Sanhedrin.
Jezus ben Gamaliël
Jezus ben Gamaliël was hogepriester in de Joodse tempel in Jeruzalem van 63 tot 64 na Chr. Hij was door zijn huwelijk verbonden met het huis van Boëthus, in die tijd een belangrijke familie binnen de Joodse aristocratie.
Het hogepriesterschap van Jezus ben Gamaliël begon met een hevig conflict, omdat zijn voorganger Jezus ben Damneüs de door Herodes Agrippa II gelaste ambtswisseling niet accepteerde. Jezus ben Gamaliël bleef echter Agrippa's steun houden en behield ondanks de protesten van zijn voorganger het hogepriesterschap. In de periode dat Jezus ben Gamaliël hogepriester was, werd de door Herodes de Grote ingezette herbouw en restauratie van de tempel voltooid.
Volgens de Talmoed maakte Jezus zich tijdens zijn hogepriesterschap sterk voor onderwijs aan kinderen vanuit de Thora. Ook zou hij de houten of stenen Urim en Tummim, waarmee de hogepriester het lot wierp, hebben vervangen door gouden exemplaren.
De politiek steeds onrustiger situatie in Jeruzalem en Judea leidde ertoe dat Jezus ben Gamaliël reeds na korte tijd werd vervangen. Hij werd opgevolgd door Matthias ben Theophilus II, de laatste hogepriester vóór het uitbreken van de Joodse Opstand [66-70].
Tijdens de Joodse Opstand ageerde Jezus samen met Ananus ben Ananus, die eerder hogepriester was geweest, tegen de benoeming door de Zeloten van Phannias ben Samuël als hogepriester. Hij steunde Ananus die met hulp van een legertje die de tempel wilde heroveren op de Zeloten. In de strijd die volgde, kregen de Zeloten echter steun van troepen uit Idumea, waardoor de hogepriesters het onderspit dolven. Ananus, Jezus en enkele andere oud-hogepriesters werden opgepakt en geëxecuteerd.
Vertaling: Broeder Joseph
09-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter F
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter F
Fadus
Onder het bewind van keizer Claudius werd Cuspius Fadus de eerste procurator van Judea tussen 44 en 46 na J.C. Van 41 tot 44 was Judea onderdeel geweest van een vazalstaat onder koning Herodes Agrippa I. Toen deze in 44 echter overleed, besliste keizer Claudius dat Judea opnieuw een Romeinse provincie zou worden, zoals ook vóór Agrippa's koningschap over het gebied het geval was geweest. Wel werd de provincie uitgebreid met de gebieden Galilea en Perea [eerder behoorden alleen het eigenlijke Judea, Idimea en Samaria tot de provincie Judea]. Ook bepaalde Claudius, in lijn met de bestuurshervormingen die zijn keizerschap kenmerkten, dat de Romeinse provincie niet door een praefectus maar door een procurator bestuurd zou worden. Cuspius Fadus was de eerste procurator van de provincie.
Het recht om hogepriesters te benoemen lag in deze periode bij Herodes van Chalkis. Ongeveer in dezelfde tijd dat Fadus' bewindsperiode begon, benoemde Herodes Jozef ben Kamei als hogepriester.
Tussen 41 en 44 na J.C., als herkenning voor door Agrippa I bewezen diensten bij zijn troonsbestijging als keizer, benoemde Claudius Fadus tot koning van Judea, Samarië en Galilea. Tijdens die drie jaar maakte het herstel van het koningschap in Judea het ambt van gouverneur overbodig, vermits Agrippa het beheer droeg. Zijn bestuur werd gekenmerkt door politieke en godsdienstige rellen. De inwoners van Perea [Transjordanië] kwamen in opstand met deze van de Griekse stad Philadelphia [het huidige Amman] omwille van hun respectievelijke grenzen. Fadus koos partij voor Philadelphia dat tot de afhankelijke stedenbond Dekapolis behoorde.
De twist werd bijgelegd door Claudius die voor de status quo koos. Maar een andere opstand zal een band leggen tussen Fadus en het Nieuwe Testament. Een zelfverkondigde profeet, Theudass genaamd, trok met een menigte goedgelovige Joden naar de Jordaan met de belofte het wonder van Jozua bij de verovering van Canaan over te doen. De waterscheiding zou hen toelaten met droge voeten de stroom over te steken en zo aan iedereen bewijzen dat Theudas wel degelijk de door God aangeduide generaal was om de Joden te bevelen in hun strijd tegen de Romeinen.
Een eskadron ruiters door Fadus gestuurd stormde op de rebellen af en maakte een einde aan de krachttoer van Theudas. Hijzelf werd aangehouden en onthoofd, zijn hoofd als een trofee gedragen door Jeruzalem. De Handelingen der Apostelen halen een toespraak van Gamaliel de Oude voor het Sanhedrin aan: de beroemde farizeeër citeerde het geval Theudas om de ijdelheid te bewijzen van godsdienstige bewegingen die Gods steun niet genieten.
Eveneens aan het begin van Fadus' bewind kwam hij in conflict met de hogepriester. Destijds, toen Marcellus prefect van Judea werd [36 na Chr.], had Lucius Vitellius [de toenmalige gouverneur van Syrië] bepaald dat kleding van de hogepriester door de priesters zelf bewaard mocht worden. Fadus was echter van mening dat de symbolisch beladen kleding wel eens aanleiding tot opstanden kon geven en wilde zelf deze kleding buiten de Joodse feesttijden om in bewaring houden, zoals voor Vitellius' bepaling gebruikelijk was geweest. Fadus werd daarbij gesteund door Cassius Longinus, de toenmalige gouverneur van Syrië.
Het conflict werd uiteindelijk voorgelegd aan Claudius, die op aandringen van Herodes Agrippa II oordeelde dat de Joodse priesters zelf de hogepriesterlijke kledij in bewaring mochten houden, zoals Vitellius destijds had bepaald.
Fadus had, veel meer dan de prefecten die eerder Judea bestuurd hadden, te maken met groeiende anti-Romeinse gevoelens onder de Judeese bevolking. In 46 na Chr. werd Fadus opgevolgd door Tiberius Julius Alexander.
Falco
Quintus Pompeius Falco [ca. 70 - 140] was een Romeins legeraanvoerder en politicus. Hij behoorde tot de patriciërsstand. Hij volgde de duistere Caius Julius Quadratus Bassus [102/103-104/105 na J.C.] op als Romeinse gouverneur van Judea. Zijn volledige naam luidde Quintus Roscius Murena Silius Decianus Vibullus Pius Julius Eurycles Herculanus Pompeius Falco. Falco begon zijn carrière als tribunus militum van het legio X Gemina. Vervolgens streed hij onder keizer Trajanus in de Eerste Dacische oorlog [101-102] als legatus legionus van het legio V Macedonica. Na de oorlog werd hij geëerd met de ornamenta triumphalia. Na de Eerste Dacische oorlog werd Falco legatus Augusti pro praetore van de provincia Lycië/Pamfylië [dat in die tijd door één "legatus" bestuurd werd].
Van ca. 105-107 was hij legatus Augusti pro praetore van Judea, waarbij ook het legio X Fretensis onder zijn bevel viel. Uit deze tijd is een aanbevelingsbrief uit Rome van Plinius de Jongere, toen hoog ambtenaar gelast met het onderhoud van bedding en kaaien van de Tiber en de riolering van de stad Rome, bewaard gebleven. Het is een voorbeeld van de briefliteratuur die toen gebruikelijk was in de gecultiveerde middens van de hoofdstad van het Rijk.
Het is voor de tijd dat Trajanus Plinius gouverneur van Pontius en Bythinië in Klein-Azië benoemt. De inhoud van Plinius brief oppert om aan een naaste bekende een vertrouwensambt in het Romeinse leger toe te kennen onder zijn bevel in Judea. Falco vroeg daarvoor meer inlichtingen die hij en deze tweede brief kreeg: "Misschien hebt U wat druk van mijn kant aangevoeld in mijn vraag om een van mijn vrienden tot legertribuun te benoemen, maar eens U weet over wie het gaat zult U niet meer verrast zijn. Nu ik uw woord heb kan ik de naam bekend maken en de persoon beschrijven. Hij heet Cornelius Minuscianus. Hij vertoont buitengewone hoedanigheden van rechtvaardigheid als hij zetelt, van moed als hij getuigt, en van rechtschapenheid in vriendschap. U zult aanvoelen dat U een gunst krijgt eens U hem intiemer kent en zien dat hij de plaats en het Hoogste openbaar aanzien verdient. Maar ik weiger de verdiensten van de meest bescheiden man nog meer te roemen." Door zijn stand en zijn hoedanigheden is hij de fierheid van mijn geboortedistrict [Plinius was afkomstig uit Como in Noord Italië]. Uit inscripties blijkt dat Minicianus inderdaad, vermoedelijk door toedoen van Falco, werd aangesteld als Prafectus cohortis van het in Damascus gelegerde eerste cohort. Later werd hij in Afrika tribunus militum van het legio III Augusta. De grote historicus Ronald Syme denkt dat Minuscianus het ambt dat Plinius hij in Judea verkreeg nooit heeft aanvaard. Inderdaad vermelden de inschrijvingen een zekere Cornelius Minuscianus die legertribuun was in het derde legioen in Noord-Afrika. Zou de jongeman een beter ambt hebben gekozen en de rug toegekeerd hebben tot zijn vriend Plinius, zijn beschermer?
In 108, na zijn terugkeer naar Rome, was Falco consul suffectus, waarna hij werd benoemd tot curator Viae Traianae.
Van 116-117 was Falco "legatus Augusti pro praetore" in Moesia Inferior. Daarna vervulde hij van 118 tot de zomer van 122 het zelfde ambt in Britannia. Het lijkt erop dat hij naar Britannia gestuurd werd omdat keizer Hadrianus een einde wilde maken aan de onrust in de provincie. In 122 dat Hadrianus verordende talrijke hervormingen in Britannia en gaf opdracht ook tot de bouw van De Muur van Hadrianus.
Herdenkingsmunten uit 119 getuigen van zijn vermeend succes algids, hoewel een verwijzing van Fronto erop duidt dat er onder Hadrianus in Britannia vele militairen werden gedood, wat er op wees dat de overwinning slechts moeizaam gebeurde.
Na zijn periode in Britannia werd Falco benoemd tot proconsul van Asia, waar hij in de zomer van 123 aankwam en er zich in ieder geval in 124 nog steeds bevond. Het ambt in Asia werd algemeen beschouwd als de bekroning van een succesvolle carrière. Met zijn ambtstermijn in Asia sloot Falco vermoedelijk zijn carrière af.
In latere tijden wordt hij nog genoemd in een brief uit 142 van de jonge Marcus Aurelius aan Fronto, waarin hij schrijft over een bezoek dat keizer Antonius Pius in 140 bracht aan Falco's landgoed, waarbij Falco indruk had gemaakt met zijn experimenten op het gebied van de boomteelt.
Falco was getrouwd met Sosia Polla, die overleed tijdens zijn ambtstermijn in Asia. Hij was de vader van Quintus Pompeius Sosius Priscus, geboren in 117/118 en consul ordinarius in 149. Ook zijn klein- en achterkleinkinderen hadden succesvolle senatoriale carrières.
Felix
Afkomst
Antonius Felix [of misschien Marcus Antonius Felix] was procurator van Judea van 52 tot 60 na Chr. Felix was een vrijgelaten huisslaaf van de keizerlijke familie, vermoedelijk van Antonia, de moeder van keizer Claudius. Samen met de keizer was hij een gunsteling van de Joodse hogepriester Jonathan, zoon van Annas Zijn broer Marcus Anotonius Pallas, eveneens een vrijgelaten huisslaaf van Antonia, die eveneens een gunsteling van de keizer was en wist gedaan te krijgen dat Felix benoemd werd tot procurator over Judea, een positie die vrij uitzonderlijk was voor een vrijgelaten slaaf. Daarmee was hij de opvolger van Venditius Cumanus.
Huwelijken
De vrijgevochten Felix en zijn broer Pallas hadden een diepe invloed aan het hof van Claudius. Felix de arrivist huwde achtereenvolgens drie koninklijke prinsessen. Zijn eerste vrouw, Drusilla van Mauretanië, was de kleindochter van Cleopatra en Marcus Antonius [een dochter van Cleopatra Selena II, die gehuwd was met Juba II] .Felix en Drusilla kregen geen konderen en in 56 scheidde hij van haar om Prinses Drusilla, dochter van Herodes Agrippa I van Judea te huwen, ondanks het verbod van de wet van Mozes om een niet Jood te huwen. Zij verliet haar eerdere echtgenoot Azizus, die heerste over Emesa, om met Felix te kunnen trouwen. Wellicht probeerde Felix via dit huwelijk nauwere banden te krijgen met de familie van de Herodianen. Samen kregen zij een zoon, Marcus Antonius Agrippa, maar op 24 augustus van 79 stierven zoon en dochter bij de uitbarsting van de Vesuvius. Of Felix en Drusilla nog meer kinderen kregen, is niet bekend, al menen sommige historici op grond van gevonden inscripties dat dit inderdaad het geval is geweest.
Procurator te Judea
In de periode dat Felix procurator was, namen anti-Romeinse sentimenten in Judea steeds verder toe. Felix trad hier met harde hand tegen op. Talloze Zeloten, die verlangden naar onafhankelijkheid van Rome, werden gekruisigd. Groepen die van samenzwering verdacht werden, werden zonder pardon over de kling gejaagd. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus merkt op: Met iedere vorm van wreedheid en lust oefende hij de koninklijke macht uit met de mentaliteit van een slaaf, overgegeven aan alle vormen van wreedheid en ondeugd. Tacitus beoordeelde al even streng Felix' beleid: Hij dacht dat hij alle moorddadige handelingen straffeloos mocht begaan.
Felix kreeg de toenemende onrust echter niet onder controle. Jonathan ben Ananus, die de waardigheid van hogepriester droeg [vermoedelijk op grond van een eerdere ambtstermijn, niet omdat hij op dit moment hogepriester was], uitte kritiek op Felix en riep hem op beter bestuur aan de dag te leggen. Felix legde hem echter het zwijgen op door hem in een aanslag om het leven te laten brengen. De aanslag had echter als onbedoeld gevolg dat Judea getroffen werd door een golf van geweld, waarbij allerlei hooggeplaatste Joden die door de Zeloten verdacht werden van nauwe banden met de Romeinen, schrik kregen om gedood te worden.
Teruggeroepen naar Rome
Ook in Rome drong het besef door dat Felix Judea niet onder controle kreeg. In vermoedelijk 60 na Chr. riep keizer Nero hem terug naar Rome en benoemde hij Porcius Festus in zijn plaats. Volgens Flavius Josephus heeft Felix het aan zijn broer Pallas te danken dat hij niet wegens wanbestuur veroordeeld is, ondanks dat een Joodse delegatie bij de keizer een aanklacht tegen hem had ingediend.
Het land werd ordeloos onder de harde aanpak van de misnoegde Joden door Felix. Hij hield listig de zelotenleider Eleazar aan, zoon van Dineos, en stuurde hem naar Rome om er terecht te staan. Hij kocht de huurmoordenaars om opdat ze de hogepriester zouden doden die hem vijandig gezind was. Deze huurmoordenaars terroriseerden de bevolking door hun politieke tegenstanders te vermoorden met korte degens die ze gemakkelijk in de plooien van hun wijde mantel konden verbergen. De politieke en religieuze rellen hielden niet op. Gluiperds en huichelaars bedrogen de meest naïeve Joden die hen in de woestijn volgden om hun wapenfeiten bij te wonen die hen van de Romeinen zou bevrijden: Felix' legionairs vilden ze levend.
De beroemdste onder hen was de Egyptenaar. Hij gaf zich aan als profeet en kon zo een menigte Joden overtuigen hem op de Olijfberg te volgen van waaruit hij Jeruzalem zou overvallen. Het zware voetvolk van Felix sloeg zijn aanhangers kort en klein, maar de Egyptenaar kon vluchten. De cijfers over de rebellen verschillen. Josephus spreekt van dertigduizend aanhangers van de Egyptenaar waarvan een meerderheid sneuvelt, maar de handelingen der Apostelen geven vierduizend aan, terwijl dezelfde Josephus in "Joodse oudheden," zonder een juist aantal rebellen op te geven, aangeeft dat de Romeinen er vierhonderd doodden en tweehonderd gevangen namen.
Handelingen der Apostelen
Niets kon de escalatie van geweld tegenhouden: religieuze en politieke fanatiekers spanden samen om hun razernij aan Felix te tonen die steeds meer verafschuwd werd. De episode met de Egyptenaar legt een verband tussen Antonius Felix en het Nieuwe Testament, beter nog tussen Felix en Heilige apostel Paulus. Volgens de Handelingen der Apostelen verwarde de Romeinse tribuun, de apostel Paulus, die Grieks sprak, en aanhield in de Tempel van Jeruzalem [in de verwarring als gevolg van het gerucht dat Paulus een niet jood had binnengelaten in het gedeelte van de Tempel waar de heidenen verboden waren] met de Egyptenaar die op de vlucht was geslagen. Hij stuurde hem naar Caesarea om hem voor de procurator te dagen en te confronteren met zijn Joodse beschuldigers. Na de pleidooien stelde Felix het oordeel uit en hield Paulus gevangen in Caesarea. Op een dag ontbood hij Paulus opdat hij zijn godsdienstige standpunten zou uitleggen in bijzijn van zijn Joodse vrouw Drusilla. Hoewel de standpunten van Paulus over rechtvaardigheid, kuisheid en het aankomende oordeel niet naar de zin van Felix waren, werd gezegd dat hij vaak met de apostel praatte tijdens de twee jaar lange aanhouding.
Festus
Porcius Festus, door Nero benoemd, volgde Antonius Felix op die, als Romeinse procurator van Judea van 60 tot 62 na J.C, er niet in was geslaagd de anti-Romeinse sentimenten in Judea onder controle te krijgen. Ook Festus had tijdens zijn ambtstermijn veel te stellen met de Zeloten, die streefden naar onafhankelijkheid. Evenals Felix trad hij tegen hen op met harde hand, maar ook hij slaagde er niet in de situatie onder controle te krijgen. Porcius Festus stamt af uit de Gens Porcia, een beroemde Romeinse familie.
Met de Joodse leiders onderhield Festus wel goede contacten, anders dan bij Felix het geval was geweest. Toen hij in conflict kwam met de hogepriester Ismaël ben Phiabi, omdat deze een muur van de tempel zodanig had verhoogd dat de Romeinse troepen geen zicht meer hadden op het tempelplein, wilde hij de zaak niet op de spits drijven, maar stond hij de hogepriester toe zijn zaak voor Nero te bepleiten.
Festus erfde ook van zijn voorganger de rellen die Caesarea teisterden. Vanwege een kwestie van burgerrechten stonden Joden en Griekse Syriërs tegenover elkaar. De twee kampen beweerden de stad te controleren, de Syriërs omdat ze in de meerderheid waren en Joden omdat de stad gesticht werd door de Joodse koning Herodes de Grote. Moe gestreden en nadat hij eerst de Joden ongelijk had gegeven maakte Felix het dossier over aan de keizerlijke macht in Rome voor een oplossing. De Joodse afgevaardigden hadden kritiek op het beheer van de zaak door de procurator. Maar Pallas, broer van Felix en die nog in de gunst van de keizer lag, bekwam van de secretaris van Nero voor de Griekse briefwisseling dat een decreet het beheer van Caesarea toekende aan de Grieksgezinde Syriërs. Resultaat: Heimelijke twist veroorzaakte de Joodse opstand tegen Rome in 66 na J.C. De plunderingen door de huurmoordenaars namen toe. Festus trachtte ze onschadelijk te maken, maar tevergeefs. Uitgeput door die strijd stierf hij op post in 62 na J.C.
De wanorde breidde uit in afwezigheid van een rechtstreekse vertegenwoordiger van het Romeinse gezag. Een gelegenheid voor de Joodse hogepriester Annas, zoon van Annas, om zijn tegenstanders te doen verdwijnen, onder die Jacobus broer van de Heer die hij deed stenigen.
Het Nieuwe Testament vermeldt dat de apostel Paulus voor Festus terechtstaat, nog maar drie dagen nadat Festus in Judea is aangekomen. Aangezien de beschuldigingen tegen Paulus betrekking hebben op de Joodse godsdienst en tradities roept Festus voor een tweede verhoor de hulp in van Herodes Agrippa II, die zich laat vergezellen van zijn zus Berenice. Festus en Agrippa komen tot de conclusie dat de aanklachten tegen Paulus ongegrond zijn, maar Paulus maakte gebruik van zijn Romeins burgerrecht om te weigeren voor een Joods gerechtshof gedaagd te worden. Hij gaf de voorkeur in beroep bij de keizer te gaan, wat de gouverneur hem wettelijk niet kon weigeren. Daarom stuurt Festus hem naar Rome om voor Nero zijn zaak te bepleiten.
De Handelingen der Apostelen melden dat, tijdens een bezoek van koning Herodes Agrippa II en zijn zus Berenice, Festus hen Paulus had voorgesteld en deze had een vurig pleidooi afgestoken voor zijn zaak en zijn geloof. Je bent gek, Paulus, had Festus geantwoord omdat hij niets begreep. Agrippa had zich met een sarcastische kwinkslag op de vlakte gehouden: "Hij maakte van mij bijna een christen." In Handelingen 25 en 26 wordt dit voorval gedetailleerder beschreven.
Florus
Gessius Florus was procurator over Judea van 64 tot 66 na Chr. Deze Griek, afkomstig uit Clazomenae in Klein-Azië, behoorde tot de stand van de equites [leden van de ridderstand in Rome] en had zijn benoeming te danken aan de vriendschap die zijn echtgenote Cleopatra onderhield met de keizerin Poppea, echtgenote van Nero.
Eerdere procuratores hadden weliswaar te maken met groeiende anti-Romeinse sentimenten in Judea, maar hadden telkens wel de steun van de hogepriester en andere Joodse leiders. Dat gold echter niet voor Florus. De corruptie die Florus' voorganger Lucceius Albinus aan het einde van zijn bewindsperiode min of meer heimelijk had ingesteld, werd door Florus openlijk gepraktiseerd. Bandieten konden ongestoord hun gang gaan doordat zij gerechtelijke vervolging konden afkopen.Verder liet Florus verschillende dorpjes uitplunderen, ook wanneer er slechts geringe beschuldigingen tegen hen waren, om zichzelf op deze manier te verrijken.
Van alle gouverneurs van Judea was Florus aldus de meest corrupte en, zoals Josephus opmerkt, zou in vergelijking de bengel Albinus een voorbeeld van deugd en een weldoener van de Joden zijn! Tenminste trachtte Albinus zijn onrechtvaardigheid te verstoppen daar waar Florus er openbaar mee opschepte.
Ook de pro-Romeinse Herodes Agrippa II, die toezicht moest houden op de gang van zaken in de Joodse tempel, vertrouwde Florus niet. Om te voorkomen dat de rijk gevulde tempelkas door Florus geplunderd zou worden, liet hij de straten in de omgeving van de tempel met kostbare witte stenen plaveien. Overigens is het in Florus' bewindsperiode dat de door Herodes de Grote begonnen restauratie van de tempel voltooid werd.
Toen Cestius Gallus, de toenmalige gouverneur van Syrië in 66 Jeruzalem bezocht, deden de Joden massaal hun beklag over Florus bij hem. Florus bespotte de menigte daarbij openlijk, kennelijk in de hoop dat Gallus de beschuldigingen zou wegwuiven, maar dit maakte de situatie alleen nog maar dreigender. Gallus nam de beschuldigingen echter wel degelijk serieus. Hij gaf Florus een laatste kans zijn handelwijze te veranderen en onder grote druk zegde Florus dit inderdaad toe.
Toen Gallus weer was teruggekeerd naar Syrië, bleek echter al gauw dat Florus zijn belofte niet nakwam: hij bleek nog steeds omkoopbaar. Korte tijd later brak bovendien een conflict uit in Caesarea, doordat een Griekse inwoner op provocerende wijze op een sabbat vogels had geofferd bij de ingang van een synagoge. Het kwam tot opstootjes, maar die waren al snel onder controle. De Joodse leiders van Caesarea trokken zich vervolgens met de wetsrollen uit de synagoge terug in een naburig plaatsje. Zij zonden een delegatie naar Florus om bij hem hun beklag te doen. Florus liet hen echter gevangennemen op beschuldiging van diefstal van de wetsrollen.
In Jeruzalem leidde het nieuws tot hevige verontwaardiging. Toen Florus bovendien een deel van de tempelkas in beslag nam omdat keizer Nero het geld nodig had, was dit voor de Joden de aanleiding om in opstand te komen tegen het Romeinse gezag. De Joodse Opstand was een feit. Pogingen van Herodes Agrippa II om de gemoederen te bedaren, mochten niet baten.
Florus zelf reageerde op de onlusten door Joodse leiders te laten kruisigen. In mei '66, meldt Josephus, deed de procurator drieduizend zeshonderd Joodse mannen, vrouwen en kinderen vermoorden. Sommigen onder hen waren zelfs Romeinse burgers die tot de ruitersorde behoorden. Door dit bloedbad, dat zelfs herhaalde tussenkomsten van Berenice, de zus van koning Agrippa II, niet konden verhinderen, nam Florus weerwraak op een groep Joden die spottend een inzameling van klein geld hield om de procurator te helpen die beweerde dat hij zonder geld zat nadat hij onwettelijk een belangrijke som had gestolen in de schat van de Tempel. Agrippa II probeerde tevergeefs de gemoederen te bedaren. De wrede uitdagingen van Florus en zijn misprijzen voor de wet konden maar leiden tot de eerste Joodse opstand tegen Rome. Volgens Josephus was zelfs voor de gouverneur van Syrië, Cestus Gallus, Florus verantwoordelijk voor het ontketenen van de vijandelijkheden. De Romeinse historicus Tacitus vatte perfect de situatie samen, laconiek als altijd: Het geduld van de Joden hield stand tot op de dag dat Gessius Florus gouverneur werd: met hem barste de oorlog los.
Dit werkte echter uit dat de gemoederen alleen nog maar verder verhit werden. Ook andere maatregelen die Florus nam, werkten eerder als olie op het vuur dan dat ze de gemoederen deden bedaren. Via Gallus en Agrippa probeerden de Joodse leiders een delegatie naar Rome te sturen om Florus bij Nero aan te klagen, maar zowel Gallus als Agrippa vonden dit aanvankelijk te riskant. Enkele maanden later, toen de opstand niet meer te bedwingen was, zond Cestius Gallus alsnog een verslag aan Nero waarin hij Florus verantwoordelijk stelde voor de gang van zaken. Nero riep Florus daarop terug naar Rome.
Flavius Josephus beschuldigt Florus ervan met opzet de Joodse opstand uitgelokt te hebben. Volgens Josephus probeerde Florus op die manier te voorkomen dat hij zich in Rome zou moeten verantwoorden voor zijn corrupte gedrag. Omdat deze beschuldiging echter goed past bij een thematiek die Josephus telkens in zijn werk naar voren haalt [namelijk dat niet de Joden, maar de Romeinen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de Joodse opstand], is het moeilijk te beoordelen of Josephus' beschuldigingen terecht zijn of niet. De uitwerking van Florus' maatregelen maakt echter wel duidelijk dat we ofwel Josephus gelijk moeten geven, ofwel moeten constateren dat Florus de situatie in Judea volkomen verkeerd heeft ingeschat.
Hoe Nero over Florus' handelwijze in Judea heeft geoordeeld, is niet bekend. In elk geval had het voor Florus geen blijvende politieke consequenties, aangezien hij na de Joodse opstand opnieuw, maar elders, optreedt als procurator.
Vertaling: Broeder Joseph
08-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter E
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter E
De Egyptenaar
Na de dood van koning Herodes Agrippa I [44 n.Chr.] wist de zelotische beweging een steeds sterker stempel op de samenleving te zetten. Tijdens het stadhouderschap van Felix [52-59 n.Chr.] gingen de Zeloten over op een nieuwe tactiek. Gewapend met dolken [in het Latijn: sica] vermoordden ze hun tegenstanders. Ze werden daarom door de Romeinen met de naam sicariërs aangeduid. Naast deze sluipmoordenaars waren er ook valse profeten. "Het ging om leugenaars en bedriegers die deden alsof zij door God waren geïnspireerd, maar in werkelijkheid uit waren op revolutionaire veranderingen. Zij wisten de mensen te beheksen en voerden hen naar de woestijn onder het voorwendsel dat God hun daar tekens van een op handen zijnde vrijheid zou geven." [Josephus, De Joodse Oorlog 2:259].
De Egyptenaar verscheen op het toneel rond 58 na J.C. onder het bewind van procurator Felix [52-60 na J.C.]. Hij verzamelde in de woestijn talrijke aanhangers, zowat dertigduizend manschappen, volgens Flavius Josephus in De Oorlog der Joden. Vanuit de woestijn bracht de Egyptenaar zijn troepen op de Olijfberg voor Jeruzalem. Daar zweerde hij voor zijn lichtgelovige volgelingen dat hij het wonder van Joshua voor Jericho zou overdoen. Vanuit de woestijn trok hij met 30.000 man vanuit de naar de Olijfberg trok om van daaruit Jeruzalem in te nemen en de Romeinen te verdrijven.
Hij pretendeerde dat op zijn commando de muren van Jeruzalem zouden instorten. De soldaten van Felix maakten een einde aan de illusies. De overlevenden, waaronder de Egyptenaar, sloegen op de vlucht. In De Oorlog der Joden wordt beweerd dat een meerderheid van de dertigduizend rebellen werd gedood of gevangen genomen en dat slechts een handvol met de Egyptenaar kon vluchten. Het Nieuwe Testament haalt dit incident aan. Toen Paulus in het jaar 57 in Jeruzalem werd gevangengenomen, was dit nog maar net gebeurd, want de tribunus vroeg hem: "Bent u dan niet die Egyptenaar die enige tijd geleden een opstand heeft ontketend en met vierduizend sicariërs naar de woestijn is getrokken?" [Handelingen 21:38].
Ondanks het mislukken van deze poging de Romeinen te verdrijven brandde het vuur van de opstand verder. De Zeloten riepen de mensen op de wapens tegen de Romeinen op te nemen. Wie dat niet wou, werd met de dood bedreigd. Ook onder stadhouder Festus [59-62] waren de Zeloten bijzonder actief. Opnieuw was er een valse profeet die een nieuwe uittocht beloofde en de mensen naar de woestijn leidde. Zo kwam Jezus' waarschuwing uit: "Als iemand dan tegen jullie zegt: Kijk, hier is de Messias, of "daar, vertrouw het niet. Want er zullen valse messiassen en valse profeten opstaan, en ze zullen grote tekenen en wonderen laten zien om, als het mogelijk zou zijn, zelfs de uitverkorenen op een dwaalspoor te brengen. Kijk, Ik heb het jullie van tevoren gezegd. Als ze jullie dan zeggen: Kijk, Hij is in de woestijn, trek er niet op uit: "Kijk, Hij is ergens binnenskamers, vertrouw het niet." [Matteüs 24:23-26].
Eleazar, zoon van Simon
Eleazar ben Simon was de leider van de Zeloten, een bende Joodse opstandelingen die de Romeinen bestreden tijdens de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. Ze waren nog meer gekant tegen de andere groepen Joden van Jeruzalem. Bij de aanvang van de vijandelijkheden vielen Eleazar en zijn manschappen de aanhangers van Menahem aan, de zoon van Judas de Galileër en doodden hem met zijn luitenant Absalom. Ze dragen ook de verantwoordelijkheid over de moord van de vroegere hogepriester Ananas, zoon van Nebedeus, en van zijn broer Ezechias.
Zij vochten tegen de legers van Cestius Gallus, Vespianus en Titus Flavius. Tijdens deze oorlog, die begon in 66 na Christus en eindigde met de volledige vernietiging van de Joodse tempel in 70 na Christus, vocht hij hevig tegen de Romeinse garnizoenen in Judea en tegen zijn Joodse tegenstanders en dit met het oog op het vestigen van een onafhankelijke Joodse Staat te Jeruzalem.
Alhoewel de Joodse nederlaag niet volledig kan worden toegeschreven aan Eleazar ben Simon, resulteerde zijn onvermogen om eenheid te sluiten met Johannes van Gischala en Simon bar Giroas in een bittere burgeroorlog die de Joodse weerstand tegen de Romeinen erg verzwakte. Eleazar ben Simon en zijn radicale anti-Romeinse poltiek en het uitroeien van de gematigde aristocraten uit Jeruzalem in 67 na Christus, verhinderde eveneens enige vredevolle coalitie met Rome om zo het einde van een tijdperk te voorkomen, welke zich voltrok in 70 na Christus.
Eleazar ben Simon was de leider van de Zeloten, een bende Joodse opstandelingen die de Romeinen bestreden tijdens de eerste opstand tegen Rome [66-70 na J.C.]. Ze waren nog meer gekant tegen de andere groepen Joden van Jeruzalem. Bij de aanvang van de vijandelijkheden vielen Eleazar en zijn manschappen de aanhangers van Menahem aan, zoon van Judas de Galileër en doodden hem met zijn luitenant Absalom. Ze dragen ook de verantwoordelijkheid over de moord van de vroegere hogepriester Ananias, zoon van Nebedeus, en van zijn broer Ezechias.
Zij vochten tegen de legers van Cestius Gallus, Vespianus en Titus Flavius. Tijdens deze oorlog, die begon in 66 na Christus en eindigde met de volledige vernietiging van de Joodse tempel in 70 na Christus, vocht hij hevig tegen de Romeinse garnizoenen in Judea en tegen zijn Joodse tegenstanders en dit met het oog op het vestigen van een onafhankelijke Joodse Staat te Jeruzalem.
Alhoewel de Joodse nederlaag niet volledig kan worden toegeschreven aan Eleazar ben Simon, resulteerde zijn onvermogen om eenheid te sluiten met Johannes van Gischala en Simon bar Giroas in een bittere burgeroorlog die de Joodse weerstand tegen de Romeinen erg verzwakte. Eleazar ben Simon en zijn radicale anti-Romeinse poltiek en het uitroeien van de gematigde aristocraten uit Jeruzalem in 67 na Christus, verhinderde eveneens enige vredevolle coalitie met Rome om zo het einde van een tijdperk voorkomen, welke zich voltrok in 70 na Christus.
Ondubbelzinnigheid
Ondanks vele misvattingen hierover, is Eleazar ben Simon, de Zeloot, niet dezelfde persoon als Eleazar ben Yair, de leider van de Sicariërs van Massada. In Josephus Flavius "De Bello Judaico," de allereerste bron over de Joods-Romeinse oorlog, maken we kennis met belangrijke historische figuren, met hun erfelijke naam en toenaam. Daar "Eleazar, de zoon van Simon" en "Eleazar, de zoon van Yair" afzonderlijk worden voorgesteld met hun erfnaam, maakt Josephus duidelijk dat deze twee leiders niet één en dezelfde persoon zijn.
Vroege leven
De historische bewijsvorming rond Eleazar begint in 66 na Christus, toen hij de Beit-Horon, het twaalfde Romeinse legioen van Cestus Gallus versloeg. Er is echter weinig gekend over zijn vroege leven en hoe hij opklom tot de macht. Men kan echter uit de geopolitieke bewegingen het Israël van de eerste eeuw, afleiden dat hij opgroeide in Galilea, het centrum van de Zeloten. Voor de oorlog, werden de Zeloten gemeden door de Hogepriesters van Jeruzalem. De verdeeldheid tussen de diverse soorten aanhangers van het Judaïsme, beperkt hun werkgebied tot zijn geboorteplaats in Galilea. Toen de opstand uitbrak in 66 na Christus, vluchtten de Zeloten uit Galilea voor de Romeinse afslachtingen en zochten ze hun toevlucht in het laatste Joodse bolwerk: Jeruzalem. Daar Eleazar aan het hoofd stond van een groot Joods leger in de slag tegen Cestius legioen, was hij reeds opgeklommen tot een machtpositie binnen het priesterschap, voorafgaand aan zijn militair succes.
Oorzaak van de opstand
De radicale anti-Romeinse ideologie van Eleazar ben Simon is het gevolg van een levenslange onderdrukking van Israël door de Romeinen. Sedert 63 voor Christus was er een uitbuiting over geheel Israël door de Romeinse garnizoenen, met zeer hoge belastingen, die de officiële quota van de Romeinse overheid overtroffen. De rest diende gewoon voor henzelf. De Romeinse procurators onderwierpen ook de Joodse Hogepriesters, door Romeinsgezinden aan te stellen. Eveneens werden de Joodse religieuzen praktijken ontheiligd door de Romeine heidense gebruiken. In 39 na Christus verklaarde de Romeinse keizer Caligula zichzelf "goddelijk" en beval zijn troepen om zijn naam op de Tempel van Jeruzalem aan te brengen. Toen de Joden dit weigerden, dreigde hij ermee om hun tempel te vernietigen, maar zijn plotselijke overlijden spaarde Jeruzalem van een eerste belegering. Maar de bedreiging van Caligula had wel tot gevolg dat vele gematigde Joden radicaler werden en toen de Romeinse last nog drukkender werd, stapten de priesters, die eerst nog samenspeelden met de Romeingezinde hogepriesters, over naar de partij van de Zeloten om zoveel mogelijk politieke en religieuze vrijheden te herwinnen en dit met alle mogelijke middelen. De Zeloten, gesticht door Judas de Galileër, begonnen aan een anti-Romeinse campagne in Galilea en Judea.
De Joodse opstand
In 66 na Christus begonnen de Zeloten met de Grote Joodse Opstand, toen de hogepriester Eleazar ben Ananius weigerde om te offeren voor de Romeinse Keizer en het Romeinse garnizoen van Florus afslachtten te Jeruzalem en ook het twaalfde legioen van Cestius Gallus, dat uit 5.000 manschappen bestond, werd in een hinderlaag gelokt en verslagen te Beit-Horon in 66 na Christus. 2.400 zeloten namen er aan deel, onder leiding van Eleazar ben Simon. Eleazar plunderde het legioen en keerde terug naar Jeruzalem met een wezenlijke oorlogsbuit. Deze buit zou hij aanwenden om zich als politieke leider op te werpen tijdens de onderlinge machtstrijd in Jeruzalem tussen 67 en 69 na Christus.
Na zijn overwinning op de troepen van Cestus, werd Eleazar van alle macht ontdaan te Jeruzalem door de Hogepriester Ananus ben Ananus. Ook al toonde hij bewijs van zijn godsvrucht en zijn leiderschap in de slag bij Beit-Horon, werd er aan Eleazar ben Simon geen macht verleent, omwille van zijn "tiranniek karakter." Tegengesteld aan de anti-Romeinse agenda van de Zeloten, wensten Ananus en de andere gematigde leiders van Jeruzalem het conflict te stabiliseren en op te lossen met Rome. Zij vreesden dat het verheven van een Zeloot tot een machtspositie, een aanval zou uitlokken van de Romeinen die hun macht nog meer zou beperken. Ondanks dit afhouden van een machtspositie, bleef Eleazar te Rome de zaken van de Zeloten verdedigen vanuit zijn hoofdkwartier in de Tempel. Tijdens de zomer van 67, poogden Eleazar ben Simon en zijn Zeloten de gematigde regering van Ananus omver te werpen door officiëlen op te sluiten en verspreidde de angst dat de gematigde Tempelaristocratie de Joodse nationale zaak zou ondermijnen. Terwijl de Romeinse generaal de grenzen van Judea en Galilea bestookte, sloten duizenden Joodse vluchtelingen zich aan in de hoop om de weerstand tegen de Romeinen te versterken. Met een groeiende steun slaagde Eleazar erin om een stroman als Hogepriester aan te stellen te Jeruzalem om zo de macht van Ananus te breken en zo een volledige controle te verwerven over de tempel.
De Zelotische controle over Jeruzalem was beperkt tot het binnenste gedeelte van de stad en de Tempel zelf. Sterk uitgedund en geisoleerd door de troepen van Ananus die de Tempel omsingelde, werd de controle over de Tempel door Eleazar tussen de winter van 67 en de lente van 68 na Christus, gevoerd. Maar, in 68 na Christus, sloot de held Johannes van Gischala, de ontsnapt was aan de Romeinse verovering van Galilea, zich aan bij de troepen van Eleazar ben Simon te Jeruzalem en werden de gemachtigde toepen opnieuw hevig ondermijnd. De alliantie kon plaatsvinden dankzij hun onderlinge afhankelijkheid: zo had Johannes wanhopig het geld nodig van Eleazars fondsen om zijn aanhangers te ondersteunen, en Eleazar had de bescherming nodig van Johannes grote aanhang om aan Ananus te kunnen weerstaan.
Amper een jaar later hadden Eleazar en Johannes de macht verworven over de hele stad. Tijdens de zomer van 1968 zorgden de Idumeërs vanuit het zuiden voor het bijstaan van de Zeloten door Johannes en Eleazar te helpen om Ananus en de overige gematigden te Jeruzalem te verslaan. Omwille van hun angst dan Ananus de nationalistische zaak zou verraden en zich zou overgeven aan de Romeinen om zo zijn machtpositie te hertellen, gaven de Idumeërs al hun steun aan Eleazar en Johannes coalitie in de hoop om een meer radicale regering te vestigen om te kunnen weerstaan aan de onvermijdelijke Romeinse tegenaanval. Van 68 tot 69 na Christus werd Jeruzalem aldus geleid door een onstabiele alliantie van Eleazar met zijn Zeloten, Johannes van Gidchala en de Idumeërs. Met deze volledige controle over Jeruzalem wendden Eleazar en Johannes hun macht aan om de resterenden van Ananus gematigde partij op een ziekelijke manier af te slachten. Tijdens deze periode had Johannes afstand genomen van Eleazar en de Zeloten om enige verband omwille van diens tirannieke gedrag en zijn eis op het enige leiderschap te vermijden.
Als resultaat van zijn despotisch leiderschap en hun onvoldoende vertegenwoordiging in de regering, waren vele Idumeërs overgelopen naar een gewelddadige extremistische groep buiten de stadsmuren, de Sicariërs, die onder de leiding stonden van Simon van Gioras. Tegen 69 na Christus, en met de steun van de Idumeërs, bezette Simon Jeruzalem en verminderde Eleazar en Johannes tot een machteloze staat, beperkt tot de Tempel en het binnentribunaal. Simon ben Gioras controle over de Jeruzalem maakte Eleazar en Johannes coalitie overbodig en de Zeloten splitsen zich af van Johannes en barricardeerden zichzelf in de Tempel. Terwijl de troepen van Ananus hem in 69 na Christus omsingelden, bevond Eleazar zich in een gelijkaardige situatie van hulpeloosheid. Deze jaren werden gekenmerkt als een bittere burgeroorlog tussen Simon, Johannes en Eleazar. Volgens Tacticus: "Zij hadden drie generaals, en drie legers en tussen hen was er een onophoudelijk gevecht, verraad en brandstichting. [Histories 5.12.3]"
Alhoewel Titus Flavius, de zoon van keizer Vespianus, en zijn leger Jeruzalem naderden, verenigden Eleazar en de twee andere lieden zich niet voor de aanval, zodanig waren ze tegen 70 na Christus verzwakt. Zo verbrandden de Zeloten bijvoorbeeld grote voorraden voedsel die de Joden jaren zouden hebben gediend, om zo hun zekerheid en veiligheid te ontnemen. Ook dwongen ze iedereen tot het vechten.
Dood
De dagen voor de belegering van Jeruzalem, werd Eleazar ben Simon door Johannes van Gischala verraden en ter dood gebracht. Volgens Josephus zond Johannes enkele mannen naar de Tempel om er te offeren voor het komende Paasfeest. Toen Eleazar en zijn Zeloten de poorten openden om hen toegang te verlenen, slachten de mannen van Johannes Eleazar en zijn naaste omgeving af, met het oog om de steun te verkrijgen van de Zeloten. Kort na de dood van Eleazar, in de zomer van 70 na Christus, vernietigde Titus Flavius alle overblijvende opstandelingen, waarbij er buiten de stad duizenden opstandelingen werden gekruisigd. Josephus schat dat zon miljoen Joden werden gedood bij de belegering, om de vernietiging van de Tempel niet te noemen.
Analyse van de feiten
Hoewel de Grote Joodse Opstand gedoemd was om te mislukken tegen een klaarblijkelijk onoverwinnelijk Romeinse Keizerrijk, konden het aantal doden en de vernietiging van de tempel worden vermeden. Als Zeloot, verhinderde Eleazar ben Simons radicale opvattingen om zich bezig te houden met enige vredesgesprekken met Rome. Zijn politieke strijd om de gematigde Joden te Jeruzalem, tussen 67-70 uit te roeien, sloot de mogelijkheid uit om zich over te geven aan Titus en zo een medeogenloze afslachting van de inwoners te vermijden. Sommige geleerden zijn van oordeel dat Eleazars overwinning te Beit-Horon bij het Joodse volk een soort valse hoop van een Joodse bevrijding van Rome opwekte. Dit geloof in de Zelootse zaak trok vele Joden aan om mee helpen te vechten tegen Rome, wat resulteerde in grote aantal slachtoffers. Bezield door Eleazar en de overwinning van de Zeloten, schoten de opstandelingen als paddenstoelen uit de grond te Galilea, die enkel konden worden tegengehouden door de Romeine troepen in 67.
En alhoewel het louter een denkpiste is, is het zeker dat de onbekwaamheid van Eleazar ben Simon om een eenheid te vormen met Simon bar Gioras en Johannes van Geschala tijdens de periode van de "onafhankelijke Joodse staat" de zaak zeker niet ten goede kwam en de val van Jeruzalem zelfs bespoedigde. Ondanks het feit dat een stabiele Joodse staat waarschijnlijk nooit zou opkunnen tegen de Romeinse strijdkrachten, kon de vernietiging worden verzacht en zelfs voorzien in het ophouden van de toekomstige opstanden. Ondanks het falen van de Zeloten om een politieke en religieuze bevrijding te bekomen, hielp Eleazar mee om het idee op te wekken van een onafhankelijke Joodse staat en prentte hij een gevoel van vrees in bij de toekomstige Romeinse leiders in het Midden Oosten. Volgend op de nederlaag van de Joden en de vernietiging van de tempel, bracht het gebrek aan een centrale leiding in de Joodse gemeenschap een spiritueel vacuüm tot stand. De val van Jeruzalem dreef de Joden uiteen en de periode van de diaspora begon, die zou eindigen na de Tweede Wereldoorlog, met de oprichting van een Onafhankelijke Joodse staat.
Geschiedkundige evolutie
Met het voorbijgaan van de tijden, werd Eleazar ben Simon en zijn Zeloten geleidelijk aan minder hard voorgesteld: van een tirannieke despoot [Josephus] werd het een toegewijde leider met zijn zwakke plekken en strategieën. De voornaamste bron van de biografische informatie komt uiteraard an Falvius Josephus "De Bello Judaico" [De Joodse Oorlog]. In deze geschiedenis van de Joodse opstand , omschrijft Josephus Eleazar ben Simon als een moordlustige en impulsieve Zeloot die zijn eigen ambities verhief boven deze van het Joodse volk. Hij wijdt het verlies van de Joodse oorlog aan "een niet-typerende Joden en een te groot Zelotisch fanatisme," Eleazar inbegrepen. Maar verder onderzoek naar zijn leven en politieke omgang, onthult dat Josephus zelf één der traditionele aristocratische leiders was die de controle hadden over Judea en Galilea, vóór de opstand der Zeloten. Hij ging zelf een alliantie aan met gematigde Joodse leiders, onder Ananus ben Ananus. Bij aanzet van de oorlog wou Jan van Gischala, de toekomstige bondgenoot van Eleazar, niet gehoorzamen om een Romeinse graanschuur aan te vallen, wat de oorzaak was van een bittere haat tussen de twee Joodse leiders. Bij hun latere bondgenootschap, erfde Eleazar veel van Josephus haat en werd hij het slachtoffer van een harde en bittere ontheiliging in "De Bello Judaico."
Met deze kennis in het achterhoofd van zijn conflict met Josephus, zien de hedendaagse geschiedkundigen met veel mindere afkeuring en bitterheid naar hem. Hun bewering is dat de conflicten tussen de Joodse leiders, eerder dan de kijk op de zaken door de Zeloten, aan de oorzaak liggen van de val van Jeruzalem en de nederlaag van de Joden. En alhoewel nog niet helemaal gezuiverd van een misleidend leiderschap, worden Eleazar en het overgrote gedeelte van de Zeloten, niet langer aanzien aan gewelddadige tirannen die de stad vernietigden nog vóór de Romeinen de stad aanvielen.
Besluit
Aangestoken door de Romeinse onderdrukking en zijn politieke ambities, wijdde Eleazar ben Sim zijn leven aan de zaak van de Zeloten om een onafhankelijke Joodse staat op te richten te Jeruzalem. Hoewel zijn beslissend gevecht te Beit-Horon kracht gaf aan de Joodse opstand, leidden Eleazars verwerping van elke gematigde politiek tijdens een tijdperk van hachelijke Joods-Romeinse relaties, alsmede zijn onbekwaamheid om een verenigde en stabiele Joodse weerstand op te bouwen, tot de gewelddadige val van Jeruzalem in 70 na Christus en nog een eeuw van een demoraliserende Romeinse onderdrukking.
Eleazar, zoon van Yair
Eleazar zoon van Yaïr behoorde tot de familie van de opstandige leider Judas de Galileër. Misschien was hij zijn kleinzoon. Hij was verwant met Menahem, de leider van de huurmoordenaars. Eleazar leidde de laatste groep Joodse weerstanders die Rome bestreden door hardnekkig het fort van Massada te verdedigen na de vernietiging van Jeruzalem in 70 na J.C. Door Herodes de Grote gebouwd en voor onneembaar gekend werd dit fort door de Romeinen aangevallen onder Flavius Silva. Voor de laatste stormloop door de legioenen, waarschijnlijk in 74 na J.C., spoorde Eleazar de verdedigers en hun familie aan om de dood boven de slavernij te verkiezen. In een lange toespraak [waarschijnlijk van de hand van Flavius Josephus] overtuigde hij de aanhangers zich voor elkaar op te offeren.
De manschappen doodden eerst hun eigen families en doodden elkaar dan tot de laatste tien. De laatste doodde de negen andere alvorens zelfmoord te plegen. In totaal kwamen negenhonderd zestig rebellen om. Er bleven maar twee vrouwen en vijf kinderen over, in een ondergrondse gang verborgen en die als overlevenden dit tragische en heldhaftige einde konden vertellen. Josephus dateert die gebeurtenis op de vijftiende dag van Xanthicus [nisan], i.e. het paasfeest. Gewoonlijk werd 73 na J.C. opgegeven voor de dood van Eleazar en de val van Massada die het einde betekende van de eerste opstand tegen Rome. Maar, twee Latijnse opschriften bewijzen dat Flavius Silva niet als gouverneur van Judea benoemd werd voor 73. Dus kon het beleg van Massada niet besloten worden voor de lente van 74 na J.C. De naam zoon van Yaïr [ben Yaïr] stond op een scherf ontdekt in Massada tijdens de opgraving door Yigael Yadin geleid in de jaren 1960. Yadin nam aan dat dezelfde letters kunnen gelezen worden als zoon van het licht [beney or], een benaming toegepast op de leden van de gemeenschap van de handschriften aan de Dode Zee.
Massada
Ongeveer vier kilometer ten westen van de Dode Zee in de woestijn van Judea ligt de rotsvesting Massada. Deze rijst ver boven het niveau van de Middellandse Zee uit en ligt vierhonderd veertig meter boven de oppervlakte van de Dode Zee, tegenover de bergen van Moab en het witte schiereiland 'Halasjon' [de Tong]. Het plateau heeft een lengte van zeshonderd meter en een breedte van tweehonderd veertig meter. Het is afgesneden van de bergketen door diepe ravijnen. Destijds kon men het plateau langs twee wegen bereiken: aan de westelijke zijde, vanuit Arad [zoals de Romeinen deden] of langs het "slangenpad" aan de oostelijke zijde, en dat zich met haarspeldbochten de helling opslingert.
De hogepriester Alexander Jannai was de eerste die in het midden van de 2de eeuw voor Christus een vesting bouwde op de top van de Massada. In het jaar 40 voor Chr. bouwde Herodes de Grote een kolossaal schitterend en versterkt fort op de top van Massada, volgens zijn eigen zeggen "om zichzelf tegen de joden te beschermen voor het geval dat ze zouden proberen hem af te zetten." Hij verfraaide het tot een residentie voor het geval dat zijn koninkrijk hem door Marcus Antonius zou worden ontnomen. De vesting werd versterkt door een zes meter hoge muur met 38 torens elk ongeveer vijfentwintig meter hoog. Binnen de muren bevonden zich voorraadschuren, kazernes, grote waterreservoirs, wapenopslagplaatsen, en allerlei andere koninklijke voorzieningen. Het was een meesterwerk op het gebied van vestingbouw. Massada is een heiligdom geworden voor de Joden omdat zich hier één van de meest dramatische episoden in hun lange geschiedenis afspeelde.
In het jaar 70 na Chr., toen de Romeinen het hele land Palestina veroverd hadden en Jeruzalem tot een ruïne hadden gemaakt, trok een groep joodse patriotten onder leiding van Eleazar Ben Yair op naar Massada. Ze overrompelden het Romeinse garnizoen en namen Massada in. Later voegde zich bij hen een andere groep, die aan de gevangenschap in Jeruzalem ontkomen was. Zij waren vastbesloten om hun strijd tegen de Romeinen voort te zetten en maakten van Massada een basis voor hun guerrilla. In het jaar 72 besloot Silva, één van de generaals van Titus, deze vesting tot elke prijs te veroveren. Met zijn beste soldaten, de keurtroepen van het tiende legioen, hulptroepen en duizenden gevangenen, die water moesten dragen en schansen opwerpen, trok hij op naar de rots van Massada.
Silva bereidde zich voor op een langdurig beleg, legde een vijf kilometer lange schans aan rond de vesting. Op strategische punten sloeg hij acht militaire kampen op. Overblijfselen hiervan zijn vandaag de dag nog steeds te zien. Massada werd hierdoor volledig afgesloten en de joodse strijders waren totaal afgesneden van de rest van de wereld. Maandenlang probeerden de Romeinen het fort te bestormen, maar steeds opnieuw werden ze teruggeslagen, omdat de joden zich met de moed der wanhoop verdedigden. Toen de Romeinen zagen, dat de bestorming niet lukte, bouwden zij een aarden wal tegen het fort en slaagden er zo in een bres in de muur te slaan. Dit was het begin van het einde. De verdedigers probeerden door middel van een binnenmuur van aarde, met hout versterkt, stand te houden, maar de Romeinen staken deze in brand door gebruik te maken van brandende fakkels.
De leider van de joden, Eleazar Ben Yair, voorzag dat de Romeinen hen de volgende morgen zouden bereiken. Hij verzamelde zijn mensen om zich heen en hield een van de meest dramatische redevoeringen uit de geschiedenis: "Het leven is een ramp, niet de dood. In de dood zijn alle mensen gelijk. Hetzelfde lot wacht de lafhartige en de moedige. Kunnen wij de smaad van de slavernij verdragen? Kunnen wij toezien dat onze vrouwen onteerd worden en onze kinderen geknecht? Nu wij nog vrij zijn en in het bezit van onze zwaarden, laten wij ze gebruiken om onze vrijheid te behouden. Laat ons sterven als vrije mensen omringd door onze vrouwen en kinderen. Laten wij ons haasten. Eeuwige roem zal ons ten deel vallen, wij hebben de prijs uit de handen van onze vijanden gegrist en hun niets anders om over te triomferen overgelaten dan de lichamen van diegenen, die de dood verkozen door de eigen hand."
Zo beschreef Josephus het tragische einde van 960 mensen, die verkozen zelfmoord te plegen in plaats van zich over te geven aan hun vijanden. Nadat de mannen hun vrouwen en kinderen hadden gedood, werden door het lot tien mensen aangewezen om de anderen te doden. Iedereen die nu gekozen werd om gedood te worden legde zich neer naast de lichamen van zijn vrouw en kinderen, zichzelf overgevend aan de handen van diegene die hem moest doden. Nadat de tien mannen hun afschuwelijke taak volbracht hadden, lieten zij het opnieuw aan het lot over wie van hen de andere negen zou doden.
Massada en de houding van deze radicale Zeloten hebben in het huidige Israël een grote symbolische betekenis. 'Massada mag nooit meer vallen,' is een uitspraak die is opgenomen in de door de soldaten af te leggen eed.
Eleazar, de exorcist
Tijdens de eerste Joodse opstand tegen Rome [66-70 na J.C.] genoot Eleazar, misschien een Essener, een stevige reputatie als exorcist. Flavius Josephus was de ooggetuige van een meesterlijke demonstratie door Eleazar opgevoerd in het bijzijn van Vespasianus, zijn zonen, zijn officieren en soldaten. Tijdens de zitting bevrijdde de exorcist meerdere mannen bezeten van duivels. Hij deed hen aan een ring ruiken met wortels voorgeschreven door koning Salomon, groot expert in de geheimen van de natuur et auteur van gewijde toverspreuken. De geur van de wortels deed de bezetene niezen en het uitspreken van de toverspreuk voor duiveluitdrijving doemde de duivels langs de neusgaten te vluchten. De bezetene viel flauw. In naam van Salomon beval Eleazar de duivel nooit meer weer te keren. Om zijn demonstratie kracht bij te zetten plaatste Eleazar een kom vol water naast zijn patiënten en beval de duivel om deze vol te morsen bij zijn heengaan. Deze demonstratie van Eleazar doet denken aan de duiveluitdrijving die Jezus van Nazareth uitvoerde. Ook hij beval de duivels de bezetene te verlaten en nooit meer terug te keren [Mk 1,25 - 9,25], maar hij gebruikte geen toverspreuken en maakte er geen schouwspel van. De late Joodse literatuur over toverij haalt ook de ring van Salomon, versierd met een edelsteen, aan, of een ring waarop de heilige naam van God was gegraveerd.
Elymas
Elymas, ook bekend onder de naam Bar-Jezus [Zoon van Jezus], noemde zich een tovenaar en een Joodse profeet die deel uitmaakte van het personeel van de Romeinse proconsul van Cyprus, Sergius Paulus. In de stad Paphos ontmoette Elymas Sint Paulus en Barnabas uit Cyprus. De proconsul had Paulus uitgenodigd om zijn godsdienstige gedachten voor te leggen. Elymas sprak Paulus tegen omdat hij hem als een rivaal aanzag. Volgens de Handelingen der apostelen maakte Paulus de tovenaar blind door zijn charismatische macht. Getuige van de hogere macht van Paulus geloofde Sergius Paulus in zijn onderricht en bekeerde hij zich. Hoewel de anekdote waarschijnlijk apocrief is getuigt ze van de charismatische sfeer die heerste in het primitieve christendom, niet alleen in Palestina maar ook in de Grieks-Romeinse omgeving en bij Paulus.
Vertaling: Broeder Joseph
07-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter D
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter D
Domitianus
Reeds vroeg betrokken bij het bestuur
Titus Flavius Domitianus wordt op 24 oktober 54 in Rome geboren als tweede en jongste zoon van keizer Vespasianus en zijn vrouw Flavia Domitilla de oudere. Als zijn vader in 69 tot keizer wordt uitgeroepen [hij voert op dat moment strijd in Judea], vertrekt zijn jongste zoon voor hem uit naar Rome terwijl zijn oudere broer Titus de strijd in Judea voortzet. In Rome weet Domitianus, tijdens gevechten tussen rivaliserende troepen op het Capitool, ternauwernood aan de dood te ontsnappen. Uit dankbaarheid voor zijn lijfsbehoud sticht hij er een kleine tempel ter ere van de godin Minerva.
Totdat zijn vader, in de zomer van 70, arriveert in Rome, treedt Domitianus op als zijn plaatsvervanger. In de daarop volgende jaren is hij diverse malen consul en vervult hij het ambt van priester. Bij dit alles blijft hij echter steeds in de schaduw van zijn oudere broer Titus. Na de dood van hun vader Vespasianus volgt Titus hem op als keizer. Nog datzelfde jaar, in juni, benoemt Titus zijn broer Domitianus officieel tot zijn opvolger.
Keizer
Als Titus twee jaar later, in 81, plotseling overlijdt, wordt Domitianus als zijn rechtmatige opvolger erkend door de senaat. Hij is bij de senaat en vooral bij Tacitus niet erg gewild, maar hij is een kundig beheerder en bevelvoerder van het leger. Zijn eerste daad als keizer is de vergoddelijking van zijn broer Titus. Ter nagedachtenis aan de overwinning van zijn vader en overleden broer in Judea laat hij een triomfboog oprichten, de zogenaamde Titusboog. Ook gaat hij verder met het restaureren van de gebouwen die tijdens de burgeroorlog van 69 vernield zijn. Onder zijn regering komt het Amphitheatrum Flavium (het Colosseum) gereed. Hij slaagt er ook in om de schatkist, die onder Titus aardig leeggeraakt was, weer gevuld te krijgen. Domitianus was een keizer die een lange tijd heeft geregeerd namelijk 18 jaar.
Het paleizencomplex
Het paleizencomplex, gebouwd door keizer Domitianus, stond in de oudheid bekend als "Domus Augustana," naar de titel Augustus die elke keizer na keizer Augustus droeg. Het bestond eigenlijk uit drie gedeelten: het Domus Flavia [het officiële en representatieve paleis], het Domus Augustana [de prive residentie van de keizer] en het Stadion.
Het complex werd gebouwd door de architect Rabirius in opdracht van keizer Domitianus tussen 81 en 92 n. C. Over alle eerder bestaande bebouwingen op deze plek [uit republikeinse tijd tot en met de tijd van Nero] werd heengebouwd.
Het is een gebouw in de vorm van een circus, dwz. een erg langgerekte rechthoek waarbij één van de korte zijden, de zuidelijke, gekromd is.
Het is als laatste van het paleizencomplex gebouwd, aan het einde van de regering van keizer Domitianus, zoals uit de bakstenen met stempel blijkt, en vervolgens gerestaureerd in de tijd van Hadrianus [met name de zuilengangen] en in de tijd van Septimius Severus [verandering van de tribune-exedra]. Het strekt zich uit langs de hele oostelijke zijde van het Domus Agustana over een oppervlakte van 160 bij 48 meter.
De omtrek ervan bestond uit een porticus [overdekte zuilengang] van twee verdiepingen. De onderste verdieping had pilaren van baksteen, al vanaf het begin bekleed met marmer, zoals heel de rest van het Stadion, waarvan slechts de bases overgebleven zijn. De bovenste verdieping daarentegen was opgetrokken met marmeren zuilen.
De ovalen ronding die het zuidelijke deel van de arena beslaat gaat waarschijnlijk terug tot de tijd van Theodorik.
In het midden van de oostzijde is een grote tribune in de vorm van een halve cirkel, die steunt op drie vertrekken die open waren naar de arena toe en een hoogte hadden tot de bovenkant van de porticus.
De tribune werd, behalve in zijn functie als keizerlijk podium, van waaraf hij de wedstrijden die te zijner ere werden georganiseerd bijwoonde en bekeek, ook gebruikt voor het ritueel van eenlectisternium, waarbij de goden(beelden) op aanligbedden geplaatst werden in de tribune [pulvinar], zodat ook zij van de wedstrijden konden genieten.
De functie van het Stadion was misschien die van Viridarium [groene tuin] en manege tegelijk. Uit de beschrijving van villa's die ons nagelaten is door Plinius de Jongere komt naar voren dat grote villa's vaak uitgerust waren met "privé hippodromen" [renbanen], tuinen in de vorm van een circus, die zeker ook gebruikt werden voor paardrijden.
De wijdsheid en grootsheid van het volledige complex laten zich ook afleiden uit het feit dat het gebouw, op een enkele restauratie of uitbreiding na, nooit vervangen werd en tot het eind van de keizertijd de naam Domus Augustana [Huis van de keizers] of Palatium [Paleis] behouden heeft.
Het nabijgelegen Huis van Augustus, was tot stand gekomen door het samenvoegen van enkele al bestaande huizen. Het was zoveel mogelijk aangepast om aan de nieuw gestelde eisen te voldoen en was al wel verdeeld in een officieel gedeelte [ontvangsten] en een privé-gedeelte. Maar de keizers tot Domitianus hadden nog geen officiëel gewettigde absolute macht, maar zij waren formeel princeps [eerste onder gelijken] en de keizertijd tot Domitianus wordt dan ook principaatgenoemd. Daardoor kon ook nog niet niet een echt keizerlijk paleis met alle pracht en praal en verheerlijking van de keizer gebouwd worden.
Met keizer Domitianus kwam ook de wettelijk geregelde absolute keizerlijke macht, de keizer werd "Dominus et Deus"[Heer en God] en zo kon een echt paleis voor de keizerlijke dynastie gebouwd worden, niet op de manier van het geweldig grote en grootse Domus Aurea van Nero, dat meer een villa urbana [landgoed in de stad] was.
Het paleizencomplex van Domitianus was een naar buiten gesloten geheel, eigenlijk bestaande uit twee gedeeltes, elk gebouwd volgens de grondprincipe van het Romeinse Domus [alleen veel grootser] die aaneengeschakeld waren: één voor officiële handelingen [Domus Falvia] en één voor bewoning [Domus Augustana].
In de belangrijkste zalen van het Domus Flavia zijn erop afgestemd om de "dominus en deus" te midden van het gewone volk te presenteren: veel absiden, waar hij afgescheiden en op een verhoging zich kon vertonen.
Veroveringen
Domitianus reorganiseert de legioenen aan de Rijn. De 22ste Primigenia werd van Neder- naar Opper-Germania verplaatst en vervangen door een nieuw legioen de eerste Minervia. Hij slaagt erin de Chatti te onderwerpen en zo komt een deel van Germania [het huidige Baden-Würtemberg] in Romeinse handen. Hij krijgt echter te maken met een ernstige bedreiging van de Donau, de andere grensrivier, door de Quadi, Marcomanni en Daciërs. Ook wordt er een Romeins legioen vernietigd door de Sarmaten. Decebalus, de koning van Dacia, trekt de Donau over Moesia in en doodt Oppius Sabinus, de Romeinse gouverneur. Daarna trekken de Daciërs zich weer snel terug.
Domitianus zint op wraak en stuurt zijn troepen Dacia in, waar ze prompt verslagen worden. Domitianus geeft echter niet op en stuurt generaal Antonius Julianus opnieuw het vijandelijke gebied in, met succes deze keer. Decebalus moet om vrede vragen en Domitianus houdt een triomftocht in Rome. Toch is hiermee het Dacische gevaar niet geweken. Daar zal pas onder Trajanus definitief een einde aan gemaakt worden.
Politiek
De relatie tussen Domitianus en de senaat wordt er ondertussen niet beter op. Domitianus, die zich meer en meer afwendt van de gematigde politiek van zijn vader en broer, laat steeds vaker merken dat hij een voorstander is van de absolute monarchie. Hij krijgt daarbij steun vanuit het gewone volk en de lage adel [de "equites," dat wil zeggen "ridders"] aan wie hij belangrijke ambten verleent. Vanaf het jaar 86 laat hij zich met de titel "dominus et deus" [heer en god] aanspreken. Zijn tegenstanders moeten het veld ruimen. Dit leidt al snel tot de nodige weerstand.
In 87, komt het eerste complot tegen Domitianus aan het licht. In de daarop volgende jaren wordt de oppositie tegen het bewind van Domitianus steeds sterker. In reactie hierop laat Domitianus vertegenwoordigers de Stoa, een op Aritoteles gebaseerde filosofenschool, verbannen omdat ze zijn concept van de absolute monarchie afwijzen. Ook laat hij enkele belangrijke edelen en twee consuls terechtstellen. In Rome overheerst een sfeer van angst en verraad waarbij velen, niet zelden onschuldig, het leven laten.
Vrouwen
Flavia Julia [later Julia Titi genoemd] speelt een belangrijke rol in het leven van Domitianus. Zij werd in 65 geboren als dochter uit het tweede huwelijk van keizer Titus. Ze was dus een nicht van Domitianus. Aanvankelijk probeert Titus een huwelijk voor haar te arrangeren met zijn jongere broer maar omdat deze niet wil scheiden van zijn vrouw Domitia, arrangeert Titus uiteindelijk een huwelijk met haar achterneef Flavius Sabinus.
Enkele jaren na het huwelijk ontstaat er echter alsnog een verhouding tussen Julia en Domitianus. Rond 83 is dit zo serieus geworden dat Domitianus van zijn vrouw Domitia scheidt en haar laat verbannen. In 84 moet ook de echtgenoot van Julia het ontgelden. Hij wordt door Domitianus op een onzinnige beschuldiging geëxecuteerd. Julia sterft rond 90 als gevolg van een poging tot abortus als zij van Domitianus in verwachting is. Na haar dood wordt zij door Domitianus vereerd en krijgt ze de titel Diva [goddelijk].
Joden en Christenen
Onder zijn bewind ontstond doffe wrevel tegen de Joden, en schijnbaar ook tegen de christenen, wat de sfeer in Rome verpeste. De belasting aan Jupiter op het Kapitool gaf deze vijandigheid weer. De taks van twee drachmen door elke Joodse volwassene gestort voor het onderhoud van de Tempel werd overgedragen naar de schat van deze Romeinse tempel. Deze taks door Vespasianus ingevoerd en gekend onder de naam "fiscus Iudaicus" werd strenger opgehaald onder Domitianus. Zijn opvolger Nerva [96-98 na J.C.] verslapte een beetje de fiscale druk. Suetonius heeft ons een beschrijving van die veranderingen achtergelaten: De Joodse taks, schrijft hij, werd met uiterste gestrengheid opgehaald.
Al degenen die, zonder hun geloof openbaar beleden te hebben, toch als Jood leefden, alsook degenen die hun oorsprong verzwegen, de belasting aan hun volk opgelegd niet betaalden, werden vervolgd. Zo werd er op een dag werd een oude man van negentig voor de procurator gedaagd in een overvol gerechtshof om na te gaan of hij "besneden" was. De bekering tot het Jodendom, gelijkgesteld met ongelovigheid, was ook formeel verboden. De consul Flavius Clemens, neef van de keizer, en vele andere werden met de dood bestraft voor deze reden tot beschuldiging. Degenen die hun vel konden redden werden van hun bezittingen beroofd [Dion Cassius]. Eusebius, in navolging van de auteur uit de IIe eeuw Hegesippe, vermeldt vervolgingen van Domitianus onder de christenen die, zoals de kleinkinderen van Juda, broeder van Jezus, aanzien werden als afstammelingen van David. Of dat historisch is blijft twijfelachtig.
Dood
Volgens Suetonius en Dion Cassius werd Domitianus verdacht, ten onrechte misschien, zijn broer en voorganger Titus te hebben vergiftigd. Domitianus wordt zelf op 18 september 96 vermoord bij een samenzwering in zijn paleis waarbij zijn gewezen vrouw Domitia, officieren van de praetoriaanse garde en mogelijk zijn opvolger Nerva betrokken zijn. Na zijn dood wordt over Domitianus, die gehaat was onder de adel en de priesterstand, de "damnatio memoriae" uitgesproken.
Dit houdt in dat zijn naam uitgewist moest worden door alle beelden, schilderijen en inscripties met betrekking tot zijn persoon, te vernietigen. Met Domitianus eindigt de Flavische dynastie. Om het keizerrijk te vrijwaren voor weer een nieuwe despotische keizer, besluit de senaat het keizerschap aan een kinderloze, oudere senator aan te bieden.
Drusilla
Drusilla was een Joodse Herodiaanse prinses. Volgens de Handelingen der Apostelen [24: 24] woonde ze een onderhoud bij van haar man Felix, Romeins procurator in Judea van 58 tot 60 na J.C., met Sint Paulus toen in Caesarea gevangen gehouden. Drusilla was de dochter van de Joodse koning Herodes Agrippa I en zijn vrouw Cyprus, en zus van Agrippa II en van koningin Berenice. Jaloers op de schoonheid van haar jongste zus maakte deze haar het leven zuur.
Het nogal bewogen huwelijksleven van Drusilla leert ons de sociale gebruiken kennen tijdens het Joodse koninkrijk in de eerste eeuw van ons tijdperk. Eerst werd ze verloofd met Epiphanes, de zoon van de niet Joodse koning Antiochus Commagene. Daar de verloofde zich niet wilde onderwerpen aan de voorwaarde van Drusillas familie, de besnijdenis, werd de verloving verbroken. In het openbaar gedroegen de Herodianen zich als Joden.
Haar broer Agrippa II bewerkte voor Drusilla een tweede huwelijk met Azizus, koning van Emesa in Syrië, een heiden die er niets op tegen had zich tot het Jodendom te bekeren. Het plan slaagde niet want de procurator Marcus Antonius Felix, met behulp van een Joodse tovenaar, kon Drusilla overreden om de strenge voorschriften van het Jodendom te vergeten om hem te huwen, hij die een vrijgevochten onbesneden Romein was die erin slaagde met drie koninginnen te trouwen, zoals historicus Suetonius aanhaalt. Ze kregen een zoon die Agrippa werd genoemd. Hij stierf onder de uitbarsting van de Vesuvius die Pompei en Herculanum vernietigde in 79 na J.C. Of Felix en Drusilla nog meer kinderen kregen, is niet bekend, al menen sommige historici op grond van gevonden inscripties dat dit inderdaad het geval is geweest.
In het Nieuwe Testament verschijnt de apostel Paulus voor Felix in zijn hoedanigheid als procurator [Handelingen 24:24-27], naar aanleiding van een aanklacht van de hoepriester Ananias ben Nebedeüs. Deze gebeurtenis vond plaats zo'n twee jaar voor het einde van Felix' ambtsperiode. Felix werd bij die gelegenheid vergezeld van Drusilla, wellicht omdat zij een Jodin was en dus beter op de hoogte van de Joodse godsdienst en tradities waarop de aanklacht betrekking had. Felix kwam niet tot een uitspraak, maar hield Paulus in gevangenschap. Volgens het Nieuwe Testament hoopte Felix steekpenningen van Paulus te ontvangen.
Drusilla II
Familiebanden
Livia Drusilla [30 januari 59/58 v.Chr. - Rome, 29 n. Chr.], die na de dood van haar man in 14 n. Chr. "Iulia Augusta" werd genoemd, was de vrouw van Gaius Iulius Caesar Octavianus [die de eretitel Augustus zou aannemen] en de machtigste vrouw onder het principiaat. Ze trad verscheidene keren op als regent en trouwe adviseur van Augustus.
Zij was een centrale figuur in de Julisch-Claudische dynastie [met elke keizer van deze dynastie was ze wel op een of andere manier verwant] en was de "first lady" van het Imperium Romanum. Ze had bovendien een grote politieke invloed, wat zéér ongewoon was voor een Romeinse matrona. Zoals haar echtgenoot Augustus een rolmodel werd voor de latere keizers, zou zij dat worden voor de keizerinnen. Daarnaast was ze ook nog eens onmetelijk rijk, onder andere door te erven van haar echtgenoot en van de Joodse prinses Salomé I.
Livia was moeder van de latere princeps Tiberius en van Drusus, een belangrijk generaal. Ze was grootmoeder van de mogelijke troonopvolgers onder Tiberius, Germanicus, zoon van Drusus, en Drusus minor, zoon van Tiberius. Daarnaast was ze grootmoeder van Claudius, broer van Germanicus, die later princeps werd, en Livilla, zus van Germanicus en Claudius en echtgenote van Drusus minor.
Zij was overgrootmoeder van Caligula, zoon van Germanicus en princeps, en Iula Agrappina minor, dochter van Germanicus en nicht van Claudius met wie ze trouwde. Ze was bedovergrootmoeder van Nero, zoon van Iulia Agrippina minor en princeps na de dood van Claudius. Zij werd in 42 n. Chr. door Claudius vergoddelijkt, waarbij deze ook haar titel "Augusta" erkende.
Geboorte
Livia werd op 30 januari 58 v.Chr. geboren als dochter van Marcus Livius Drusus Claudianus en diens vrouw Aufidia, die een dochter van Aufidius Lurco was, een Romeins magistraat afkomstig uit een Italische stad. Haar vader, die geboren was als Appius Claudius Pulcher, was als kind geadopteerd door Marcus Livius Drusus minor, waardoor Livia niet enkel door bloed tot de patricische Claudii behoorde, maar door adoptie van haar vader ook tot de voorname Livii. Het verkleinwoord "Drusilla," dat men vaak aantreft in haar naam, doet vermoeden dat zij een oudere zus had.
In 42 v.Chr. huwelijkte haar vader haar uit aan Tiberius Claudius Nero, haar neef van patricische afkomst, die samen met haar vader aan de zijde van de moordenaars van Gaius Iulius Caesar tegen de Marcus Antonius en Octavianus vocht. Haar vader pleegde, samen met Gaius Cassius Longinus en Marcus Iunius Brutus, zelfmoord na de slag bij Philippi, maar haar echtgenoot ging door met het bevechten van Octavianus, nu ten gunste van Marcus Antonius en diens broer.
In 40 v.Chr. werd de familie gedwongen Italië te ontvluchten om aan de proscripties van Octavianus te ontsnappen en sloten zij zich aan bij Sextus Pomeius in Sicilia, om later verder te trekken naar Griekenland. De Griekse Lacedaimoniërs stonden namelijk onder de "tutela" [bescherming] van de Claudii, waardoor Livia en haar gezin van staatswege gastvrij werden ontvangen. Toen ze echter 's nachts wilden vertrekken, vatte het hout rondom hen vlam, waarbij een stuk van Livia's kleed en haar werden geschroeid.
Huwelijk met Octavianus
Nadat een algemene amnestie was afgekondigd bij de Vrede van Brundisium [39 v.Chr.], keerde Livia en haar gezin terug naar Rome, waar zij in 39 v.Chr. persoonlijk aan Octavianus werd voorgesteld. Livia had reeds een zoon, de toekomstige "princeps" Tiberius, en was zwanger van een tweede zoon [Drusus maior]. Het verhaal deed de ronde dat Octavianus onmiddellijk op haar verliefd werd, hoewel hij nog steeds met Scribonia was getrouwd. Octavianus liet zich in 39 v.Chr. scheiden van Scribonia, op dezelfde dag dat zij van zijn dochter Iulia beviel. Het lijkt erop dat rond deze tijd, toen Livia zes maanden zwanger was, Tiberius Claudius Nero door Octavianus was overtuigd of gedwongen om van Livia te scheiden.
Op 14 januari werd Decimus Claudius Drusus geboren. Nadat het College van Pontifices [waarvan Octavianus zelf lid van was] had geoordeeld dat er geen bezwaar was tegen het huwelijk, trouwden Octavianus en Livia op 17 januari, zonder de traditionele wachttijd in acht te nemen. Door de geboorte van Drusus, kort voor het huwelijk, deden er spotversjes de ronde dat enkel de gelukzaligen kinderen krijgen in drie maanden.
Tiberius Claudius Nero was aanwezig bij het huwelijk en gaf haar ten huwelijk "precies zoals een vader zou doen." Het belang om de patricische Claudii te winnen voor Octavianus' zaak en het politieke overleven van de Claudii Nerones zijn waarschijnlijk rationelere verklaringen voor het snelle huwelijk. Niettemin bleven Livia en Octavianus de volgende 51 jaar lang getrouwd, hoewel zij geen kinderen hadden. Zij genoot altijd de status van bevoorrechte adviseur van haar echtgenoot, pleitte bij hem ten voordele van anderen, en beïnvloedde zijn beleid.
Livia, echtgenote van de princeps
Na de zelfmoord van Marcus Antonius na de slag bij Actium in 31 v. Chr., kende Octavianus praktisch geen weerstand meer tegen zijn steeds meer toegenomen macht, die hij zou consolideren als princeps, nadat de Senaat hem de eretitel Augustus had toegekend. Als feitelijk alleenheerser zou hij altijd Livia aan zijn zijde hebben om hem bij te staan in raad en daad. Samen vormden zij het rolmodel voor Romeinse huisgezinnen. Ondanks zijn macht en rijkdom, bleef Augustus en zijn familie een sobere levensstijl aanhouden in hun huis op de Palatijn. Ze vormde als het ware een voorbeeld van de "mos maiorum" [voorouderlijke zeden]. Livia zou het rolmodel worden voor de adellijke matrona. Zij droeg noch buitensporige juwelen, noch pretentieuze kostuums, zij zorgde voor het huisgezin en haar echtgenoot [dikwijls zijn kleren zelf makend] en zij lette niet op zijn beruchte slippertjes, als immer trouwe en toegewijde echtgenote.
In 35 v. Chr. verleende Octavianus zijn zus Octavia Thurina minor samen met Livia de ongekende eer om vrijgesteld te zijn van de "tutela" [voogdij] van hun echtgenoot, de "sacrosanctitas" [schendeloosheid] van een tribunus plebis en wijdde standbeelden aan hen op publieke plaatsen. Dit laatste zou haar opnieuw worden verleend in 9 v.Chr. bij de dood van haar zoon Drusus, samen met het "ius trium liberorum" [recht van drie kinderen, d.i. een voorrecht voor moeders van drie kinderen], waardoor ze haar eigen financiën kon beheren. Zij had haar eigen kring van clientes en bracht vele protegés tot politieke ambten, waaronder de grootvader van Otho en Galba zelf!
In 7 v. Chr. werd ter hare ere de porticus liviae [begonnen door Augustus in 15 v. Chr. op de plaats waar vroeger het huis van Vedius Pollio stond] ingewijd. Deze porticus moest het Romeinse ideaal van soberheid voorstellen en stond open voor het publiek. Binnenin bevond zich de "aedes Concordiae," waarvan het altaar duidelijk aangaf dat het door Livia volledig uit eigen zak was betaald. Aldus droeg Livia haar steentje bij aan het in stand houden van de Augusteïsche ideologie.
Daar Augustus slechts de vader van één dochter was [Iulia Caesaris maior bij Scribonia], zou Livia al gauw een ambitieuze moeder blijken te zijn en ze begon vrij spoedig met haar eigen zonen, Tiberius en Drusus, te helpen bij het verwerven van machtsposities. Drusus was een betrouwbaar generaal en trouwde met het favoriete nichtje van Augustus, Antonia minor. Tiberius huwde eerst Vipsania Agrappina, een dochter van Augustus' vertrouweling en rechterhand Marcus Vipsanius Agrippa, en na diens dood in 11 v. Chr., Iulia [dochter van Augustus]. Tiberius werd uiteindelijk in 4 n. Chr. geadopteerd door zijn stiefvader en voorbestemd als diens opvolger.
Het gerucht deed de ronde dat toen Marcellus, de neef van Augustus, in 23 stierf, hij geen natuurlijke dood was gestorven en dat Livia erachter zat. Een voor een stierven alle zonen van Iulia en Marcus Agrippa: eerst Lucius en vervolgens Gaius, die Augustus als zijn zonen had geadopteerd om zijn beoogde opvolgers te zijn. Ten slotte werd Agrippa Postumus, Julia's enige overgebleven zoon, die samen met Tiberius door Augustus was geadopteerd, opgesloten en uiteindelijk gedood. Tacitus laat duidelijk doorschemeren dat Livia niet geheel onschuldig was aan deze doden en Cassius Dio vermeldt ook dergelijke geruchten, maar Suetonius, die gewoonlijk roddels niet schuwt en die toegang had tot officiële documenten, herhaalt de geruchten niet. Moderne historische biografieën van Livia verwerpen het idee. Nog minder geloofwaardig is de roddel vermeld door Tacitus en Cassius Dio dat Livia Augustus' dood op haar geweten had.
Na Augustus' dood
Augustus stierf op 17 september 14 n. Chr. en werd kort daarop door de Senaat vergoddelijkt. In zijn testament liet hij een derde van zijn eigendom na aan Livia en de rest aan zijn adoptiefzoon Tiberius. Hij adopteerde haar bovendien bij testament, waardoor ze werd opgenomen in de gens Iulia en dus in de stand van de patriciërs. Daarenboven verleende hij haar de eretitel van Augusta. Deze beschikkingen stonden haar toe haar status en macht ook na Augustus' dood te blijven handhaven, onder de naam Iulia Augusta.
Een sestertius met aan de voorzijde een carpetum [een wagen die een voorrecht was voor slechts enkele matronae in Rome] getrokken door muilezels en de legende S.P.Q.R. IVLIAE AVGVST en aan de keerzijde de legende TI. CAESAR. DIVI. AVG. F. AVGVST. P. M. TR. POT. XXIIII rond een grote S.C. [geslagen in 20-23 n. Chr.]
Enige tijd schenen Livia en haar zoon Tiberius, de nieuwe princeps, goed met elkaar te kunnen opschieten. Haar tegenspreken werd vanaf 20 n. Chr. officieel beschouwd als verraad en in 24 n. Chr. stond Tiberius zijn moeder toe dat ze tussen de Vestaalse maagden kon zetelen in het theater. Livia oefende onofficieel een zeer reële macht uit in Rome, waarbij ze een man die voor verraad veroordeeld was, naar eigen goeddunken kon vrijlaten. Uiteindelijk kwam Tiberius echter steeds meer afkerig te staan tegenover de politieke status van zijn moeder, in het bijzonder tegen het idee dat zij het was die hem de troon had gegeven. Aan het begin van zijn regering stelde hij zijn veto tegen de nooit eerder toegekende titel "Mater Patriae" [moeder van het vaderland] die de Senaat haar wilde verlenen, vergelijkbaar met Augustus en voor hem Gaius Iulius Caesar en Marcus Tullius Cicero, die "Pater Patriae" [vader des vaderlands] waren genoemd [Tiberius weigerde ook consequent voor zichzelf de titel van Pater Patriae].
De historici Tacitus en Cassius Dio stellen Livia voor als een aanmatigend, zelfs dominante douairière, die zich altijd mengde in de beslissingen van Tiberius. De meest merkwaardige situaties waarbij zij dit deed, waren waarschijnlijk die van Urgulania, een vrouw die meende dat haar vriendschap met de keizerin haar boven de wet plaatste en van Plancina, die werd verdacht van vergiftiging van Germanicus en werd gered door Livia's interventie. Een inscriptie uit 22 n. Chr. deelt mee dat Iulia Augusta een standbeeld aan Augustus wijdde in het centrum van Rome en haar eigen naam zelfs voor die van Tiberius plaatste.
Antieke historici noemen als een van de redenen dat Tiberius zich terugtrok op Capri zijn onvermogen om Livia nog langer te verdragen. Tot 22 n. Chr. was er, volgens Tacitus, "een echte harmonie tussen moeder en zoon of een goed verborgen haat." Dio vertelt ons dat Tiberius Livia reeds hartsgrondig haatte ten tijde van zijn aanvaarding van het principaat. Toen Livia in 22 ziek was, haastte Tiberius zich om terug te keren naar Rome om bij haar te zijn. Maar toen zij ten slotte in 29 n. Chr. opnieuw ziek werd en stierf, bleef Tiberius op Capri en zei hij dat hij het te druk had met zijn werk. Hij stuurde Caligula om de begrafenisrede te verzorgen. Suetonius voegt hier nog het macabere detail aan toe dat "toen zij stierf... na vele dagen te hebben gewacht, tijdens dewelke hij [d.i. Caligula] de hoop koesterde op zijn [d.i. Tiberius'] komst, werd zij tenslotte begraven omdat de toestand van het lijk het noodzakelijk maakte ...". Tiberius gebruikte ook zijn veto tegen goddelijke eerbewijzen voor Livia, alsof hij er een pervers genoegen in had haar te beroven van haar geheime verlangens. Later sprak hij nog een veto uit over alle eerbewijzen die de senaat haar na haar dood had gegeven en verbood hij de uitvoering van haar testament. Ze zou echter wel worden bijgezet in het mausoleum van Augustus.
Haar Villa ad Gallinas Albas ten noorden van Rome wordt nog steeds verder opgegraven: de beroemde fresco's met tuinzichten kan men gaan bezichtigen in het Palazzo Massimo. Een van de beroemdste standbeelden van Augustus [de Prima Porta Augustus] is afkomstig uit de villa van Livia.
Livia's persoonlijkheid
Terwijl ze berichtten over verschillende smakeloze geruchten, stelden de oude bronnen over het algemeen Livia [Iulia Augusta] voor als een trotse en koninklijke vrouw, trouw aan haar imperiale echtgenoot, voor wie zij een waardige partner was, altijd even evenwichtig en waardig. Met een vervolmaakte vaardigheid speelde zij haar rol van partner, moeder, weduwe en douairière. Dio vermeldt twee uitspraken van haar: "Ooit, toen enkele naakte mannen haar ontmoetten en ten gevolge daarvan ter dood waren veroordeeld, redde zij hun leven door te zeggen dat voor een kuise vrouw zulke mannen op geen enkele wijze verschillen van standbeelden. Toen iemand haar vroeg hoe zij zo een grote invloed over Augustus had verkregen, antwoordde zij dat het door zelf scrupuleus kuis te zijn, te doen wat hij maar wilde, zich niet te bemoeien met eender welke van zijn zaken, en, in het bijzonder, door te veinzen noch iets te horen noch de deelgenoten in zijn passie op te merken."
Mettertijd echter en door haar weduwschap, traden een trotsheid en een openlijk verlangen naar macht en publieke statussymbolen meer en meer op de voorgrond. Livia was altijd een van de voornaamste begunstigden van het klimaat van adulatie dat Augustus had gecreëerd en dat Tiberius verachtte. In 24 n. Chr. werd telkens wanneer zij een toneel bijwoonde een zetel tussen de Vestaalse maagden voor haar vrijgehouden en dit werd mogelijk zelfs gezien als eerder een eer voor de Vestalinnen dan voor Livia.
Livia speelde een cruciale rol in de vorming van haar kinderen Tiberius en Drusus. Vooral haar rol met betrekking tot de scheiding van haar eerste echtgenoot, vader van Tiberius, in 39/38 v.Chr. krijgt veel aandacht in het moderne onderzoek. Vooral wat voor rol ze dan bij deze scheiding, evenals bij die van Vipsania Agrippina en Tiberius in 12 v.Chr. op aandringen van Augustus: of dit slechts een neutraal of passieve rol was of dat zij actief aan Caesar zijn wensen tegemoet kwam. De eerste scheiding zou Tiberius kort daarop als stiefzoon in het huis van Octavianus brengen; de tweede bezorgde Tiberius een emotionele litteken voor het leven, aangezien hij was gedwongen de vrouw waarvan hij hield te verlaten uit dynastische overwegingen. Hoewel we hiervan niets terugvinden in onze bronnen, is het misschien best mogelijk dat de hartsgrondige antipathie van Tiberius voor Livia in deze twee gebeurtenissen ligt besloten.
Het zou nog een 13 jaar duren, tot onder het bewind van haar kleinzoon Claudius in 42 na Chr. voordat al haar eerbewijzen in ere zouden worden hersteld en ze haar vergoddelijking ten slotte ontving. Diva Augusta [vergoddelijkte Augusta] genoemd, ontving zij een door olifanten getrokken strijdwagen om haar beeld naar alle publieke spelen te vervoeren, een standbeeld van haar werd opgesteld in de tempel van Augustus samen met die van haar echtgenoten, paardenrennen werden ter ere van haar gehouden, en vrouwen moesten haar vernoemen in hun eden.
Beeldende kunst
Munten en talrijke standbeelden van haar die over het hele rijk zijn teruggevonden tonen de enorme populariteit van Livia aan. De literaire bronnen bieden daarentegen een contrastrijk portret van haar. Tacitus, Suetonius en Cassius Dio, die elk wel haar kwaliteiten erkennen, stellen haar voor als een gifmengende stiefmoeder en een manipulatieve echtgenote. Zo vertelt Tacitus dat zij "de oude Augustus stevig onder controle had, zelfs zozeer dat hij zijn enige overgebleven kleinzoon naar het eiland Planasia verbande". Wat later vat hij het nog eens kort en bondig samen als "gevaarlijk in staatszaken als moeder, gevaarlijk als stiefmoeder van het huis van de Caesari". Vellius Paterculus daarentegen, die nog onder Tiberius had gediend en deze bewonderde, maakte een ontroerende grafrede voor haar: "uitstekend boven de vrouwen en in alles meer gelijkend op goden dan op mannen, wiens invloed niemand opmerkte tenzij bij het opheffen van gevaren of het stijgen in ambten."
Na de oudheid
Pas tegen het einde van de 20e eeuw, met de opkomst van "genderstudies", begonnen de onderzoekers zich te interesseren voor Livia en probeert men zich een objectief beeld van Livia te vormen.
In de populaire roman van Robert Graves [I, Claudius], wordt Livia geportretteerd als een complotterend politiek brein, om Tiberius aan de macht te brengen en hem die macht te doen handhaven zodra hij deze in handen heeft. Tot aan haar dood was zij volgens Graves het brein achter bijna elke dood of elk schandaal in de Julisch-Claudische dynastie. Er deden geruchten de ronde dat Livia de hand zou hebben gehad in de overlijdens op betrekkelijk jeugdige leeftijd van een hele reeks personen die meer recht op de troon zouden hebben gehad dan Livia's zoon Tiberius. Deze geruchten waren een bron van inspiratie voor Graves en Livia als gifmengster zou een rode draad door zijn verhaal vormen. Aan de hand van de beschikbare bronnen kunnen deze beschuldigingen niet worden bevestigd, maar evenmin definitief ontzenuwd. In de BBC-miniserie, die op het boek was gebaseerd, werd Livia op memorabel wijze door Siân Phillips vertolkt.
Livia is ook in gedramatiseerde vorm opgevoerd in de HBO/BBC-serie Rome. Geïntroduceerd in de in 2007 vertoonde episode "A Necessary Fiction," wordt zij al snel opgemerkt door de jonge Octavianus. Historisch gezien is dit echter niet correct, daar het ontstaan van de relatie tussen beide hier reeds voor het einde van het tweede triumviraat en de geboorte van Livia's eerste zoon wordt geplaatst.
Vertaling: Broeder Joseph
06-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 2]
Claudius
Claudius Tiberius Drusus [10 v. J.C.-54 na J.C.], kleinzoon van Marcus Antonius, Schoonkleinzoon en achterneef van Augustus, was de vierde keizer van Rome. Zijn onmiddellijke voorganger was Caligula, die in 41 vermoord was door de Praetoriaanse garde. Claudius was de oom van Caligula, en was zo'n vijftig jaar oud toen hij de opperste macht verwierf. De pretoriaanse wacht schonk hem de troon na de moord van Caligula. Hij regeerde van 41 tot 54 na J.C.
Voorgeschiedenis
Claudius werd op 1 augustus 10 v. Chr. geboren in Lugdunum in Gallië als zoon van de immens populaire generaal Nero Claudius Drusus. Hij was lichamelijk enigszins gehandicapt [hij liep mank, stotterde en was waarschijnlijk licht spastisch], waardoor hij door veel van zijn tijdgenoten als achterlijk werd beschouwd, hoewel er geestelijk niets mis met hem was. Zijn directe familie liet hem meestal links liggen; hoewel zijn oudoom keizer Augustus wel plezier had in de verlegen maar intelligente jongen en vaker met hem optrok. Zijn eigen moeder Antonia Augusta en grootmoeder Livia Drusilla, de laatste vrouw van Augustus, spraken met hoon en minachting over zijn gebreken en wilden hem eigenlijk het liefst nooit zien.
Toen hij officieel meerderjarig werd en de toga mocht dragen als teken hiervan, werd de ceremonie 's nachts en in het geheim voltrokken. Normaal was dit een grote gebeurtenis in het leven van een Romeinse jongen als hij openbare ambten mocht gaan bekleden en zijn mening mocht laten horen over politieke zaken en werd dit groots gevierd. Claudius kreeg echter nooit een post in het leger of het bestuur aangeboden om hem voor te bereiden als machtsbekleder. Waarschijnlijk heeft hij hieraan wel zijn overleven te danken te midden van zijn complotterende omgeving die hem nooit als een serieuze rivaal voor de macht zag. De ambitieuzere leden van zijn familie sneuvelden meestal al vrij jong onder verdachte omstandigheden, zoals zijn populaire broer Germanicus.
Claudius zelf vond het niet erg dat hij niet werd betrokken in de vele intriges die in de familie speelden en door het ontbreken van verantwoordelijkheden kon hij zich wijden aan zijn liefhebberijen zoals geschiedenis, literatuur en studeren in het algemeen. Vooral de Etrusken hadden zijn belangstelling en hij leerde zelfs de Etruskische taal van de weinige mensen die die toen nog spraken. Bekend is dat Claudius een geschiedenis van de Etrusken schreef en een woordenboek Etruskisch; allebei verloren gegaan.
Met Augustus kon Claudius redelijk goed opschieten, maar met zijn oom Tiberius had hij een veel koelere relatie. Of anders gezegd, deze wilde hem eigenlijk nooit zien, wat Claudius waarschijnlijk allang best vond. Zijn neef Caligula had meer belangstelling voor Claudius, maar dan in negatieve zin: deze dreef graag [liefst in het openbaar] de spot met zijn onbeholpen oom.
Keizer
Na de dood van Caligula dreigde de Praetoriaanse garde te worden opgeheven. Terwijl de Senaat debatteerde over de mogelijkheid de Romeinse Republiek te herstellen, werd in het Praetoriaanse kamp, waar men de bui al zag hangen, snel Claudius tot keizer uitgeroepen. Deze had daar volgens sommige kroniekschrijvers absoluut geen zin in maar had weinig keus: hij was de enig overgebleven prins van de Julisch-Claudische dynastie die in aanmerking kwam voor de troon (maar anderen schrijven dat hij wellicht niet zo onschuldig was als leek en zelfs meegeholpen had met het opruimen van de hem vernederende Caligula). De Senaat voelde zich aanvankelijk gepasseerd omdat niet zij, maar de Praetoriaanse garde de nieuwe keizer had uitgeroepen. Dankzij bemiddeling van koning Herodes Agrippa I legde de Senaat zich na enkele dagen neer bij de keuze voor Claudius als keizer.
Tjdens Claudius' principaat ondernamen diverse senatoren tevergeefs pogingen een staatsgreep te plegen. Tijdens Claudius' regering werden niet minder dan 35 senatoren om deze reden terechtgesteld. Hoewel zijn verhouding met de Senaat dus ronduit slecht te noemen was, wordt Claudius toch over het algemeen en ook door tijdgenoten beschouwd als een goede regeerder. Misschien mede door zijn grote belezenheid wist hij voor veel bestuurlijke problemen meestal snel een antwoord te vinden. Hij vergrootte en verbeterde flink de organisatie van het overheidsapparaat. Belangrijk voor Rome was dat hij de haven Ostia, waar het graan voor Rome vanuit Sicilië, Egypte en Afrika binnenkwam, flink liet uitbreiden en extra pakhuizen liet bouwen zodat de graanvoorziening voor de stad beter gewaarborgd was.
Eén van de wapenfeiten van Claudius is de Romeinse invasie van Brittannië in 43. Julius Caesar had een eerste verkenning van het eiland uitgevoerd maar de 80 jaar erna waren er geen Romeinen meer geweest. Claudius wilde graag een verovering op zijn naam hebben en besloot het eiland, waar vandaan geregeld piraten last veroorzaakten aan de Romeinse kuststreken, te 'pacificeren' en in te lijven. Bij zijn leven werd het zuiden veroverd en zijn opvolgers voltooiden de verovering tot aan de Schotse hooglanden waar de Picten te sterk bleken.
Als liefhebber van wetenschap, studie en boeken in het algemeen schonk Claudius regelmatig grote sommen geld aan de beroemde bibliotheek van Alexandrië.
Volgens Romeinse kronikeurs hield Claudius van weelderige feesten waar hij zoveel (vr)at en dronk dat hij er ziek van werd. Dit werd ernstig afgekeurd door deze schrijvers, maar Claudius viel hierin niet echt bijzonder op: dit was de gewoonte onder de rijke Romeinse elite.
Verhouding tot de Joden
Voor Judea bestond de enige rechtstreekse tussenkomst van Claudius erin de Joden toe te laten de ceremoniekledij van de hogepriester, vroeger in handen van de Romeinen, zelf te bewaren zo dat de hogepriester meer vrijheid verwierf. Verder speelde hij een actieve rol bij de oplossing van het conflict tussen Grieken en Joden van Alexandrië onder Caligula. Claudius gaf de Joden de godsdienstvrijheid terug en veroordeelde de twee Egyptische leiders die verantwoordelijk waren voor de rellen tegen de Joden tot de dood.
In een brief van oktober 41 gaf de keizer bevel aan beide kampen om de vrede te handhaven en zich niet meer met de zaken van de tegenpartij te bemoeien. Meteen herinnerde hij de Joden aan de toegestane gunsten in een stad die de hunne niet was [Papyrus Londen 19,2]. De formulering van die overeenkomst verschilt met de versie van Josephus die gelijke rechten aanhaalt voor Griekse en Joodse burgers van Alexandrië.
De naam van Claudius wordt tweemaal vernoemd in het Handelingen der Apostelen. Een eerste keer bij de grote hongersnood die Palestina trof onder zijn bewind. Volgens de christelijke profeet Agabus trof deze catastrofe "het heelal" [Ak 11,28-30]. Josephus beperkt de ravage tot Judea [Ant. XX,101]. De tweede vermelding van Claudius heeft te maken met het uit Rome zetten van de Joden, waaronder Aquilas en Priscillus, Paulus metgezellen in Corinthië [Ak 18,2]. Het is verrassend dat Josephus die uitdrijving verzwijgt. Anderzijds vermeldt Suetonius rellen onder verschillende Joodse groepen van Rome en waarvan hij de verantwoordelijkheid bij een zekere "Chrestus" legt.
Chrestus was een veel voorkomende naam maar het zou een vervorming van Christus kunnen zijn, daar de historicus gewag maakt van rellen tussen Joden en Joodschristenen uit Rome. Het taalgebruik van Suetonius zou laten verstaan dat Chrestus persoonlijk de aanstoker van die rellen was. Hij bezit niet de nauwkeurigheid van Tacitus die wist dat de Chrestiani [christenen] de aanhangers waren van een zekere "Chrestus" terechtgesteld door Pontius Pilatus onder het bewind van Tiberius.
Echtgenotes en dood
Claudius had niet veel geluk met zijn opeenvolgende vier echtgenotes. Zijn eerste vrouw was Plautia Urgulanilla. Zij was zijn vrouw tussen de jaren 9 en 24. Claudius scheidde van haar wegens overspel. Alleen hun jonggestorven eerste kind wordt als van Claudius zelf beschouwd.
Daarna was Claudius vanaf 28 getrouwd met Aelia Paetina. In 30 kregen ze samen een dochter: Claudia Antonia. In 31 was Claudius haar blijkbaar moe en scheidden ze.
In 37 of 38 trouwde Claudius met Valeria Messalina. Ze kregen samen twee kinderen: Claudia Octavia in 39 en Britannicus in 41. Messalina stond al voor haar huwelijk met Claudius bekend als een ongeremde vrouw die zich zelfs prostitueerde om zoveel mogelijk mannen in haar bed te krijgen. Ook tijdens hun huwelijk zette ze haar levenswijze voort en zette ze Claudius geregeld voor schut met haar seksuele uitspattingen. Toen Claudius eens op inspectiebezoek was in Ostia, trad Messalina in Rome bij een 'wild feest' op als de bruid van haar minnaar, waarna ze zich lieten uitroepen als de nieuwe keizer en keizerin. Op sterk aandringen van zijn adviseurs, die Claudius vertelden dat hij, als dat zo door ging, steeds minder serieus genomen zou worden, liet hij haar tenslotte executeren.
Claudius trouwde al gauw daarna voor de vierde keer en wel met Julia Agrippina minor, dochter van zijn broer Germanicus en Vipsania Agrippina Maior. Ze had Claudius overgehaald om haar zoon uit een vroeger huwelijk te adopteren. Deze zoon was de later zo beruchte keizer Nero. Hij werd op zijn zestiende als troonopvolger aangewezen, Claudius' zoon Britannicus werd hiervoor gepasseerd. Hiermee bezegelde Claudius zijn eigen lot [en dat van zijn zoon], want nu kon Nero Claudius opvolgen en hadden ze hemzelf niet meer nodig.
De eerste moordpoging met giftige paddenstoelen mislukte echter. Claudius had last van buikloop en hield daarom het gif niet vast in zijn darmen. Bij de tweede poging lukte het echter wel: hij werd vermoord door zijn eigen lijfarts, Xenophos, die ook in het complot zat. Deze vermoordde Claudius door hem een giftige veer in zijn keel te steken [de Romeinen staken bij lange banketten veren in hun keel om de braakreflex op te wekken, zodat ze daarna met een lege maag verder konden eten].
Cleopatra
Cleopatra VII Philopator [januari 69 v.Chr.-12 augustus 30 v.Chr.] was koningin van het oude Egypte, het laatste lid van de Ptolemaeïsche dynastie en dus de laatste Hellenistische heerseres van Egypte. Ze is verreweg de bekendste van de vele gelijknamige Egyptische vorstinnen en wordt gewoonlijk kortweg als Cleopatra aangeduid. Haar familie was oorspronkelijk van Grieks-Macedonische afkomst. "Cleopatra is Grieks voor "vaders glorie", en haar volle naam, "Cleopatra Thea Philopator" betekent "De Godin Cleopatra, Vaderminnend". Zij was de derde dochter van de in totaal vier dochters van koning Ptolemaeus XII Auletes. In haar familie waren dan ook meerdere Cleopatras. Daarvan werd zij "Cleopatra VII" genoemd. Ze was intelligent, maar niet buitensporig knap om te zien, volgens de antieke schrijvers.
Bewind samen met haar vader en broers
Ze was mede-heerseres over Egypte naast haar vader Ptolemaeus XII Auletes/ Toen haar vader stierf in het voorjaar van 51 v. Chr. was zij net 18 jaar oud. Als Auletes' oudste kind [haar oudere zussen Berenice IV en Cleopatra VI waren reeds gestorven] werd zij regentes tijdens het koningschap van de oudste van haar jongere broers, Ptolemaeus XIII, die twaalf jaar oud was. Geheel volgens de Egyptische traditie trouwde zij met hem, doch hoofdzakelijk om dynastieke redenen [teneinde koningin over Egypte te kunnen worden via een huwelijk met haar eigen broers/echtgenoten Ptolemaeus XIII Theos Philopator, Ptolemaeus XIV Theos Philopator II, en later haar zoon Ptolemaeus XV Caesarion].
Caesar
Vanaf augustus 51 v. Chr. begon zij met het weglaten van de naam van haar echtgenoot in officiële documenten, een klap in het gezicht van de Ptolemaeische traditie die bepaalde dat vrouwelijke heersers ondergeschikt waren aan de mannelijke co-heerser. Bovendien verscheen alleen Cleopatra's gezicht op munten. Misschien vanwege haar geldingsdrang zette een kliek van hovelingen, geleid door de eunuch Pothinos, Cleopatra af [waarschijnlijk in 48 v. Chr., wellicht eerder]. Zij overleefde deze staatsgreep uitgedokterd door de hovelingen van haar oudste broer Een decreet met alleen de naam van Ptolemaeus uit 51 v. Chr. is bewaard gebleven. Zij probeerde om een rebellie te organiseren rond Pelusium, maar zij was spoedig gedwongen om Egypte te ontvluchten. Haar enige levende zuster, Arsinoë IV vergezelde haar.
In de herfst van 48 bracht Ptolemaeus echter zijn eigen macht in gevaar door onwettelijke inmenging in de zaken van Rome. Toen Pompeius, verslagen bij Pharsalus en op de vlucht voor de zegevierende Julius Caesar, in Alexandrië bescherming zocht, liet Ptolemaeus hem vermoorden om bij Caesar in de gunst te komen. Caesar vond dit verraad echter zodanig verachtelijk dat hij de Egyptische hoofdstad innam en zichzelf als scheidsrechter tussen de rivalen Ptolemaeus en Cleopatra benoemde. Genoemd dient te worden dat Pompeius getrouwd was met de dochter van Caesar, die gestorven was bij de geboorte van hun zoon. Na een korte oorlog [Alexandrijnse oorlog] werd Ptolemaeus gedood en Caesar herstelde Cleopatra op de troon, met een andere jongere broer, Ptolemaeus XIV, als nieuwe medeheerser en echtgenoot [48-44 v. Chr.].
Caesar
Caesar overwinterde in Egypte in 48-47 v. Chr. en Cleopatra versterkte haar politieke positie door zijn minnares te worden. Als het koningshuis er niet meer zou zijn, zouden de Romeinen van het land een provincie maken. Dit wilde Cleopatra voorkomen. Ze besloot haar vrouwelijke charmes in te zetten, en met succes en ging vervolgens een verhouding aan met Julius Caesar die haar greep op de troon verstevigde. Egypte bleef onafhankelijk, maar drie Romeinse legioenen bleven achter om het te verdedigen. Cleopatra's winterse affaire met Caesar leverde een zoon op, Ptolemaeus Caesar [bijgenaamd Caesarion, kleine Caesar]. Om de Romeinse Senaat niet voor het hoofd te stoten, weigerde Caesar echter de zoon te benoemen als zijn opvolger. In plaats daarvan benoemde hij [later, in zijn testament] zijn achterneef Octavianus.
Cleopatra en Caesarion waren op bezoek in Rome tussen 46 en 44 v. Chr. en waren er ook aanwezig toen Caesar werd vermoord. Voor of net na haar terugkeer naar Egypte stierf Ptolemaeus XIV. Cleopatra maakte vervolgens Ptolemaeus XV Caesarion [beter bekend als Caesarion] tot haar medeheerser en opvolger [44 tot 30 v. Chr.], uiteraard zonder huwelijk.
Marcus Antonius
In 41 v. Chr. riep Marcus Antonius, een van de triumvirs die Rome regeerden in het machtsvacuüm na de dood van Caesar, Cleopatra bij zich in Tarsus om haar loyaliteit te testen. Cleopatra arriveerde met groot gevolg en charmeerde Antonius dusdanig dat hij ervoor koos om de winter van 41-40 v. Chr. met haar door te brengen in Alexandrië. Tijdens de winter werd zij zwanger van een tweeling, die Cleopatra Selene en Alexander Helios genoemd werden.
Vier jaar later, in 37 v. Chr., bracht Antonius weer een bezoek aan Alexandrië, op weg om oorlog te voeren tegen de Parthen. Hij vernieuwde zijn relatie met Cleopatra, en van dan af zou Alexandrië zijn thuis worden. Wellicht is hij getrouwd met Cleopatra volgens een Egyptisch ritueel [een brief van Suetonius suggereert dit], ook al was hij op dat moment getrouwd met Octavia Thurina minor, zuster van zijn mede-triumviraat Octavianus. Hij en Cleopatra hadden nog een kind, Ptolemaeus Philadelphus. Bij de Donaties van Alexandrië laat in 34 v. Chr., na de overwinning van Antonius in Armenia, werden Cleopatra en Caesarion gekroond tot co-heersers van Egypte en Cyprus. Alexander Helios werd de koning van Armenië, Medië, Parthië. Cleopatra Selene werd gekroond tot heerser van Cyrenaica en Libië. Ptolemaeus Philadelphus werd gekroond tot heerser van Fenicië, Syrië en Cilicië. Cleopatra nam ook de titel van Koningin der Koningen aan.
Het gedrag van Antonius werd in Rome als schandelijk beschouwd en Octavianus overtuigde de Senaat om een oorlog te beginnen tegen Egypte. In 31 v.Chr. kwamen de troepen van Antonius tegenover die van Octavianus te staan in een zeeslag voor de kust van Actium. Cleopatra was aanwezig met haar eigen vloot, maar toen zij zag dat de slecht uitgeruste schepen van Antonius begonnen te verliezen van de superieure Romeinen, koos zij het hazenpad. Antonius verliet het gevecht om haar te volgen. Zo luidt althans de versie die later verspreid is door Octavianus. De kans is groot dat de 'vlucht' van beiden eerder een geplande uitbraakpoging was, nadat ze reeds zo goed als alle vlootbases in de regio verloren hadden aan Octavianus' generaal Agrippa.
Volgend op de Slag bij Actium viel Octavianus Egypte binnen. Toen hij Alexandrië naderde, deserteerden de legers van Antonius naar Octavianus. Cleopatra en Antonius pleegden beiden zelfmoord: Antonius stortte zich op zijn zwaard en Cleopatra vergiftigde zich [na een afwijzing van haar voorstellen door Octavianus] met behulp van een of meerdere slangen op 12 augustus in 30 v.Chr. Cleopatra's zoon van Julius Caesar, Ptolemaeus XV [Caesarion], werd in opdracht van Octavianus geliquideerd. De drie kinderen van Cleopatra en Antonius werden gespaard en meegenomen naar Rome waar zij werden opgevoed door de echtgenote van Antonius, Octavia.
Er werd vaak gezegd dat Cleopatra een Aspisadder gebruikte om zich te doden, maar deze slangensoort komt niet in Egypte voor. Er wordt veeleer aan een Egyptische cobra gedacht, omdat die gebruikt werden om criminelen te executeren. Ook gaat het verhaal dat zij verscheidene dienaars vroeg om de verschillende vormen van zelfmoord uit te proberen, voordat zij de meest effectieve methode uitkoos. Andere bronnen suggereren dat zij experimenteerde met verschillende vormen van "zelfmoord" op gevangenen. Ook werd er wel beweerd dat Cleopatra een kom met gif zou hebben gedronken om te sterven. Een alternatieve theorie zegt dat ze werd vermoord door Octavianus, in plaats van zelfmoord, maar deze theorie wordt niet gestaafd door de bronnen.
Joden
De laatste Egyptische koningin Cleopatra VII werd nauw betrokken, niet alleen bij de Romeinse geschiedenis, maar ook bij de Joodse. Haar liefdesverhouding met Marcus Antoius liep uit op een huwelijk in 36 v. J.C. Ze kregen drie kinderen waarvan een meisje dat later Felix huwde, procurator van Judea tussen 52 en 60 na J.C. Cleopatra zocht het grondgebied van Herodes de Grote in te palmen.
Haar invloed op Marcus Antonius, Herodes overste, schonk haar het district Jericho. Ze was een goede vriendin van Alexandra, de Hasmonische prinses waarvan Herodes de schoonbroer was. In eerste instantie overtuigden beide vrouwen Marcus Antonius om Herodes te bevelen Aristobulus II, zoon van Alexandra, tot hogepriester te benoemen. Daarna, na de verdachte dood van Aristobulus, moest dezelfde Herodes zich komen rechtvaardigen over dit vreemd zwemongeval.
Cleopatra ging op koninklijk bezoek bij Herodes. Josephus maakt gewag van de poging tot een liefdesverhouding met de koning van Judea: "Ze maakte gebruik van haar dagelijkse omgang met Herodes om te trachten van hem haar minnaar te maken, daar ze van nature uit geneigd was tot zinnelijk genot. Ze scheen door haar verlangen gedragen," schrijft Josephus, "maar ze beantwoordde vooral een koude politieke berekening, gezien een liefdesverhouding met de Joodse koning hem in onmin bracht bij Marcus Antonius."
Van zijn kant zag Herodes daarin een middel om van deze geduchte vrouw af te geraken, maar het risico om zijn politieke meester te mishagen, deed hem verzaken. Zonder het te weten redde Cleopatra Herodes. Namelijk, tijdens een ruzie met Octavus, de latere Augustus, dwong ze haar Romeinse echtgenoot om de gewapende troepen van Herodes tegen de koning van de Nabateeërs uit te sturen, omdat hij een grote som verschuldigd was, in plaats van ze te gebruiken om Antonius bij te staan tegen Octavus. Cleopatra, die de Latijnse dichter Horatius beschrijft als een fataal monster, diende Octavus tot voorwendsel om zijn metgezel in het triumviraat, Marcus Antonius in diskrediet te brengen. Na de nederlaag van Actium in 31 v. J.C. pleegden Antonius en Cleopatra zelfmoord in 30 v. J.C.
Coponius
Coponius was de eerste Romeinse prefect van Judea [6-9 na Chr.]. Hij was afkomstig uit de stand van de equites [ridderstand in het vroegere Romeinse Rijk] in Rome. Augustus stelde hem aan ter vervanging van de etnarch Archelaüs, zoon van Herodes de Grote en die hij, wegens wanbestuur, had afgezet. De Romeinse ridder Coponius kreeg de administratieve en gerechtelijke volmacht, ook om een doodstraf uit te spreken. Judea werd nu met inbegrip van Samaria en Idumea een Romeinse provincie. Als Judeese prefect was hij verantwoording verschuldigd aan de gouverneur van Syrie, in deze periode Publius Sulpicius Quirinus.
Onder zijn bewind richtte Quirinus de volkstelling van Judea in, waarbij de inwoners een aangifte moesten doen van hun bezittingen. Veel Joden, die de tijd van een onafhankelijke Joodse staat onder de Hasmoneeën nog niet vergeten waren, ervoeren dit als zeer pijnlijk. Vooral door toedoen van Joazar ben Boëthus, die eerder hogepriester was geweest, stemden veel Joden uiteindelijk toch met de volkstelling in. Er bleef echter verzet, omdat sommige Joden vonden dat zij niemand [en zeker geen heidense Romeinen] als heer boven zich mochten erkennen dan God alleen. Judas de Galileër [Of Judas van Gamala] richtte toen samen de Sadok de Farizeeër een revolutionaire partij van de zelote huurmoordenaars op.
Tegen het einde van Coponius' bestuur vond een incident in de tempel plaats.en werd de Tempel, tijdens het Pesachfeest, door de Samaritanen onteerd die er menselijke beenderen in het heiligste der heiligen gooiden. De tempel werd onmiddellijk afgesloten en gereinigd en er werden strenge veiligheidsmaatregelen genomen. De zaak liep echter met een sisser af.
Coponius en zijn opvolgers lieten hun eigen munten slaan. Anders dan de gouverneur van Syrië, maar evenals de Herodianen mochten zij geen kostbare zilveren munten slaan, maar iets minder waardevolle bronzen munten. Coponius hield rekening met Joodse gevoeligheden door geen afbeeldingen van mensen (bijvoorbeeld de keizer) op de munten te slaan, maar symbolen. Gevonden munten tonen aan de ene zijde een rijpe korenaar en aan de andere zijde een vruchtdragende dadelpalm. Wel tonen letters de inscriptie kaisaros 'van de keizer'. Na zijn dienstjaren ging Coponius terug naar Rome. Coponius heeft onder de Joden een positieve indruk achtergelaten, wat blijkt uit het gegeven dat een van de poorten van de tempel naar hem genoemd is. Hij werd opgevolgd door Marcus Ambibulus [9-12 na Chr.]. Over zijn beleid zegt Josephus niets. Op zijn beurt wordt hij vervangen door Annius Rufus [12-15 na J.C.] die nog op post was toen Augustus stierf in 14 na J.C. en Tiberius de troon besteeg.
Cornelius de Honderdman
Cornelius was een Romeinse honderdman die in het garnizoen van Caesarea lag. In de handelingen der Apostelen wordt hij beschreven ams een "Godvrezende," wat betekent "een heiden die het Jodendom genegen is." Historisch of niet heeft Cornelius een eerste rol gespeeld in het probleem van het toetreden van niet Joden tot de primitieve Joods-christelijke gemeenschap. Twee visioenen leiden de zaak in: in de eerste krijgt de apostel Petrus in droom het bevel geen onderscheid meer te maken tussen zuiver en onzuiver voedsel, en in de tweede beveelt een engel aan Cornelius Petrus bij hem thuis uit te nodigen. Petrus aanvaardt de uitnodiging en legt aan de honderdman en zijn familie de goddelijke openbaring uit, te weten dat de Joden zich mogen mengen onder de heidenen.
Petrus legt hen in het kort de boodschap van het evangelie uit: het doopsel van Johannes, de wonderen, de duiveluitdrijvingen en de preken van Jezus in Galilea, zijn dood en zijn verrijzenis, het wachten op zijn wederkeer als opperrechter en de vergiffenis van de zonde door het geloof. En dan, plots, door ingeving van de Heilige Geest beginnen Cornelius en zijn omgeving God te loven en in talen te spreken. De les uit deze episode is dat de Godvrezende mocht gedoopt worden en toegelaten tot de Kerk zonder eerst in het Jodendom ingewijd te zijn, wat fundamenteel met de leer van Paulus overeenstemde.
De anekdote verbergt politieke bijbedoelingen. Het conflict tussen Petrus en Paulus indachtig aangaande de omgang met heidenen, was het goed voor Petrus aanhangers hem de verdienste van deze gedurfde nieuwigheid aan te rekenen, nog voor het apostolisch concilie waaraan Paulus moest deelnemen. Maar sommige concrete, details zoals de adres van Petrus in Joppé (het huis van Simon de leerbewerker) of de aanstelling van Cornelius als honderdman van de Italicatroepen in Caesarea, pleiten in het voordeel van een historische werkelijkheid achter deze episode.
Waarschijnlijk werd een Romeins officier toegelaten tot de christelijke gemeenschap van Caesarea zonder eerst gedwongen te worden een volledige inwijding tot het Jodendom te ondergaan. Hij werd later bisschop en is vermoedelijk gestorven als martelaar.
Cumanus
Ventidius Cumanus was Romeins procurator van Judea tussen 48 en 52 na J.C. en was de opvolger van Tiberius Julius Alexander. Tijdens deze eerste helft van de eerste eeuw barste onder zijn bewind de revolutie los die as broeide onder zijn twee voorgangers. Tot drie maal toe kwam het tot incidenten.
De eerste wanorde daagde op tijdens het Paasfeest en Pasen was voor de Joden het moment bij uitstek waarbij ze dan dachten aan de bevrijding van de vijandelijke overheersing. Gewoonlijk werden er dan ook tijdens dit feest extra-troepen achter de hand gehouden. Van op een dak boven een Tempelpoort toonde een Romeinse schildwacht zijn bloot achterwerk aan de Joodse pelgrims en liet tegelijk een klinkende wind. Daardoor ontstonden verontwaardigde protestkreten en werden stenen geworpen met tussenkomst van het leger als gevolg. De opstand werd een wilde vlucht. Talrijke betogers werden vertrapt in het tumult en verloren het leven. Nochtans schijnt het aantal van twintig à dertig duizend van Flavius Josephus overdreven.
Een tweede incident vond plaats nadat Joden, tijdens een vergeldingsaanval, een vrijgelaten slaaf van de keizer, die met een keizerlijke opdracht door Judea trok, overvallen en beroofd hadden. Cumanus vond dat de leiders van de dorpjes in de omgeving niet adequaat genoeg op het voorval reageerden en voerde een strafexpeditie uit waarbij hij de dorpjes liet plunderen en hun leiders gevangen nam. Tijdens de strafexpeditie verscheurde een Romeinse soldaat in het openbaar een rol met daarop de tekst van Thora. In Joodse ogen was dit heiligschennis. Een grote menigte Joden verzamelde zich in Caesarea, waar Cumanus zijn residentie had, en eiste dat de dader gestraft zou worden. De situatie was zo dreigend dat Cumanus geen andere oplossing zag dan de soldaat in kwestie te laten onthoofden.
De derde opstand was ernstiger. Hij koste Cumanus zijn ambt. Enkele pelgrims die vanuit Galilea, door Samaria reisden, om in Jeruzalem een van de Joodse feesten te vieren, waren door samaritanen overvallen en gedood. Galileeërs en Samaritanen stonden toch al op gespannen voet met elkaar en de situatie was dan ook zeer dreigend. De Galileese leiders riepen Cumanus op snel in te grijpen en de daders terecht te stellen om erger te voorkomen, maar Cumanus aarzelde. Daarop namen veel Joden het recht in eigen hand en richtten een bloedbad aan onder de Samaritanen. Nu reageerde Cumanus wel. Hij stuurde zijn troepen naar Sebaste in Samaria om vandaaruit de Samaritanen te hulp te komen, met als resultaat dat de Samaritanen, bijgestaan door de Romeinen, op hun beurt een bloedbad aanrichtten. De situatie liep zo uit de hand dat beide partijen een delegatie naar Gaius Ummidius Quadratus, de gouverneur van Syrië stuurden in de hoop dat hij de zaak zou oplossen. Deze deed een onderzoek. Hij deed de opstandige Joden door Cumanus gevangen terechtstellen en stuurde alle Joodse en Samaritaanse rellenstokers naar Rome, met Cumanus. Op de raad van de Joodse koning Agrippa II koos Claudius partij voor de Joden en deed de Samaritaanse leiders terechtstellen. Hij zette ook Cumanus af en stuurde hem naar Rome om zich voor de keizer te verantwoorden.
Vertaling: Broeder Joseph
05-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter C [deel 1]
Caligula
Gaius Iulius Caesar Germanicus, bijgenaamd Caligula [Antium, 31 augustus 12- Rome, 24 januari 41] bezette de keizerlijke troon van 37 tot 41 na J.C. Deze zoon van een neef van Tiberius volgde hij hem op toen hij vijfentwintig was. Er wordt gezegd dat de Joden de eerste waren om zijn troonsbestijging toe te juichen en offers voor hem te brengen in de Tempel van Jeruzalem [Philo, Legatio, 231-232].
De naam "Caligula" is eigenlijk een bijnaam. Als peuter vergezelde hij zijn ouders bij bezoeken naar militaire kampen in het Noorden en droeg daarbij steeds een soldatenpakje met kleine sandalen, die caligula genoemd werden. Vanaf zijn jeugd was Caligula geestelijk labiel; als jongen leed hij aan epilepsie en zijn hele leven door werd hij gekweld door slapeloosheid. Hij sliep nooit meer dan drie uur per nacht en zelfs dan had hij vaak nachtmerries. Waarschijnlijk was hij in hoge mate schizofreen. Hierop wijzen zijn motorische onrust en zijn neiging tot uitersten.
Als kind van vijf jaar vergezelde Caligula zijn ouders naar het Oosten. Na de dood van zijn vader aldaar [in 19 n. Chr.] werd hij in Rome opgevoed door zijn moeder en vanaf 29 n.Chr., toen Agrippina verbannen werd, door Livia en zijn grootmoeder Antonia. Waarschijnlijk was hij in hoge mate schizofreen. Hierop wijst zijn motorische onrust en zijn neiging tot uitersten: zijn persoonlijkheid wordt enerzijds gekenmerkt door weekheid, behoefte aan liefde en een mateloos zelfvertrouwen, anderzijds door zijn optreden als een god. In de loop der jaren distantieerde hij zich steeds meer van iedereen en voelde zich ook een god. Hij eiste dus goddelijke verering en ging tegen het mensdom te keer met een niets ontziende meedogenloosheid.
In 31 n. Chr. riep Tiberius hem naar Capri. Reeds vroeg bleek Caligula's wilde en onverantwoordelijke karakter in avonturen met beide seksen. Hoewel Caligula knap kon huichelen, doorzag Tiberius hem en zei dat hij Caligula in leven had gelaten "tot verderf van hemzelf en van iedereen: dat hij in Caligula voor het Romeinse volk een slang grootbracht en voor de wereld een Phaëthon, die haar eens zou verteren."
Tiberius had Gaius Julius Caesar Germanicus ("Caligula") en diens neef Tiberius Gemellus als erfgenamen aangewezen, maar de commandant van de praetorianen Macro hielp Caligula op de troon [18 maart 37]. Veel plezier heeft hij hiervan niet gehad. Toen Macro in 38 na Chr. doorkreeg dat Caligula een relatie met zijn vrouw had, beschuldigde Caligula hem ervan haar 'pooier' te zijn en verplichtte hem zelfmoord te plegen
Groot was de vreugde waarmee het Romeinse volk de zoon van de verafgode Germanicus begroette na de laatste sombere jaren van Tiberius. Inderdaad was het begin van Caligula's regering hoopvol: hij hield onder tranen de lijkrede op Tiberius, adopteerde Tiberius Gemellus en benoemde hem tot princeps iuventutis, eerde zijn grootmoeder Antonia en seponeerde alle aanklachten. Daarnaast gaf hij echter ook spelen aan het volk die schatten verslonden, en leefde zo verkwistend dat de door Tiberius gevulde schatkist al snel leeg was.
Spoedig kwam de keerzijde van zijn karakter aan het licht, wellicht mede als gevolg van een ernstige ziekte (hersenvlies ontsteking) in het najaar van 37 na Chr. Dit leidde waarschijnlijk tot een kwaal die we nu kennen als post-encephalitisch syndroom. Hij verguisde Tiberius en zelfs zijn eigen moeder, verhaastte door bruut optreden de dood van zijn grootmoeder Antonia, liet Gemellus vermoorden en begon, om aan geld te komen, majesteitsprocessen tegen leden van de hoge adel en de ridderstand. Hij beschouwde de goden als zijn gelijken en identificeerde zichzelf vooral met Jupiter.
Hij liet voor zichzelf een tempel bouwen op de Palatijn voor Optimus Maximus Caesar, met daarin een op ware grote gehouwen standbeeld van zichzelf dat elke dag gekleed werd zoals Caligula zelf. Openlijk liet hij zich vereren als de verpersoonlijking van verschillende goden en zelfs godinnen. Hij vroeg ooit aan de acteur Apelles wie nu het grootst was: Jupiter of Caligula. De acteur twijfelde. Caligula liet hem hem afranselen met een zweep. Hij rechtvaardigde zijn daden met de uitspraak: "Weet dat ik de macht heb om eender wie iets te doen". De enige twee mensen die misschien een positieve invloed op hem gehad zouden kunnen hebben [zijn grootmoeder Antonia en zijn favoriete zuster Drusilla] stierven tijdens het eerste jaar van zijn regeerperiode.
Wie hem naderde moest een voetval maken en zich in het stof werpen. Van alle godenbeelden liet hij de hoofden vervangen door een afbeelding van de zijne. Bij de hofmaaltijden zaten zij als een eenzame majesteit aan een aparte tafel en het was de gasten streng verboden om maar één woord te zeggen. Onder hem heerste een waar schrikbewind. Wie hem niet voldoende eerbied bewees, werd te vuur en te zwaard vervolgd.
Caligula was ook bijzonder bloeddorstig. Bij een gladiatorengevecht was hij niet tevreden als het bloed in de arena niet rijkelijk vloeide. Waren er geen misdadigers genoeg om voor de wilde dieren te werpen, dan werden er wel een paar toeschouwers gegrepen. Bij het volk was Caligula echter heel geliefd, want geen andere keizer organiseerde zoveel spelen en andere vermaken als hij.
Zijn verjaardagen werden spectaculair gevierd met paardenraces en gladiatorengevechten, waarbij als klap op de vuurpijl honderden beren en andere wilde dieren uit Libië werden afgeslacht. Soms [als het echt feestelijk moest worden] werden er ook nog wat mensen tussen de dieren losgelaten.
Abnormaal fel was het seksuele leven van Caligula. Reeds als jongen onderhield hij intieme relaties met allerlei vrouwen en pleegde hij incest met zijn drie zussen. Hij zocht informatie over alle rijke vrouwen in Rome en als hij zich ertoe geneigd voelde, liet hij ze naar zich toebrengen. Hij liet zelfs een bordeel openen in zijn paleis! Wettig gehuwd was hij viermaal: in 33 na Chr. huwde hij Claudia, de dochter van Marcus Junius Silanus, maar deze stierf in 36 na Chr. in het kraambed. In 38 na Chr. nam hij Livia Orestilla, de echtgenote van Gaius Calpurnius Piso, tot vrouw, maar hij verstootte haar na korte tijd. In 39 na Chr. huwde hij Lollia Paulina, de vrouw van Memmius Regulus, en joeg haar terstond weer weg. Hij maakte de zeven jaar oudere Milonia Caesonia tot zijn vierde vrouw in 39 na Chr., toen ze al zwanger was. Deze sensuele en immorele vrouw was een uitstekende gelijke voor hem.
Caligula had ook seksuele relaties met mannen zoals de pantomimeacteur Mnester, Valerius Catullus en Marcus Aemilius Lepidus. Deze laatste was getrouwd met Drusilla, de zus van Caligula en had ook relaties met Caligula's andere zussen. Caligula dwong Drusilla ertoe om bij hem als zijn vrouw te wonen en zo het geloof van de Egyptische farao's te volgen. Het wordt gezegd dat Caligula niet kon wachten op de geboorte van zijn "goddelijk" kind, toen Drusilla zwanger werd. Beweerd wordt dat hij haar ontdeed van haar ingewanden om het kind uit haar baarmoeder te halen. Of dit nu waar is of niet, Drusilla stierf en Caligula liet haar vergoddelijken. Hij liet zijn twee andere zussen [Livilla en Agrippina de jonge] en Nero's moeder verbannen naar een eiland en liet hun goederen in beslag nemen.
In de tweede helft van het jaar 39 trok Caligula als een tweede Alexander naar het noorden met het vijftiende en tweeëntwingste legioen naar de Rijn, volgens de officiële lezing omdat een orakel hem had aanbevolen zijn Bataafse lijfwacht aan te vullen, maar vermoed wordt dat er andere redenen waren: het uitroeien van een groep samenzweerders en het uitschudden van provincialen om de staatskas een wat vrolijker aanzien te geven. In ieder geval voerde Caligula in dat jaar met zijn legioenen een kort aanvalletje op Germanië uit. Het werd een schertsvertoning met in scène gezette aanvallen over de Rijn die door de keizer triomfantelijk werden afgeslagen. De schrijver Tacitus schrijft dat de vader van Brinno, de leider van de Cananefaten "ongestraft de draak stak met de komedie van de expeditie."
Na de winter in Lyon te hebben doorgebracht met het terroriseren, vermoorden en afpersen van rijke Galliërs, trok hij in de lente van het jaar 39 naar de kust, liet de manschappen inschepen en een paar rondjes dicht onder de kust varen. Alles leek erop dat de keizer Brittannië wilde veroveren. Dit alles was in het verhaal van Suetonius tekenend voor de krankzinnigheid van de keizer: "Uiteindelijk, alsof hij de oorlog wilde afronden, zette hij een slagorde neer op het strand langs de kust, met ballisata's [een toestel dat wel lijkt op een abnormaal grote kruisboog, waarmee een zware werpspies kan worden afgeschoten] en andere artillerie.
Plots gaf Caligula de soldaten opdracht hun helmen en zakken met schelpen te vullen en riep hij triomfantelijk: "Ziehier de op de Oceaan veroverde buit." De "schelpenschat" voerde hij in de zomer in triomf naar Rome, alsmede de schepen die bij de invasie waren gebruikt, evenals de "krijgsgevangenen" uit Germanië, waarschijnlijk enkele toevallige voorbijgangers van de manoeuvres aan de Rijn.
Als aandenken aan zijn "overwinning" liet de keizer een hoge vuurtoren bouwen. De plaats waar deze vuurtoren ter ere van Caligula's "overwinning" werd gebouwd, is mogelijk Boulogne-sur-Mer, waar tot in de zeventiende eeuw de restanten van een enorme Romeinse vuurtoren zijn gevonden.
Het bestuur van het rijk, waarvoor Caligula zich nauwelijks interesseerde, werd in het algemeen voortgezet volgens de richtlijnen van Tiberius. Alleen stichtte Caligula ten behoeve van persoonlijke relaties een reeks vazal-koninkrijken in het Oosten: Iudaea met Julius Agrippa, Thracië, Pontus, Bosporus en Armenia minor met de zonen van Cotys, Commagene met Antiochus IV. Ptolemaeus van Mauretanië werd omgebracht en zijn rijk als provincie geannexeerd. Ernstige gevolgen had de eis van Caligula dat zijn beeltenis opgesteld moest worden in de synagogen van de joden. Dit leidde in Alexandrië tot ernstige onlusten, waarbij de joden zich op een oud privilege beriepen. Hun gezantschap onder leiding van Philo moest echter onverrichterzake uit Rome terugkeren. In Jeruzalem moest de Syrische legaat Petronius het beeld van de keizer in de tempel plaatsen. Slechts de onverwachte dood van Caligula voorkwam het uitbreken van een oorlog.
De drukkende belastingen en het algemene gevoel van onveiligheid leidden tot voortdurende samenzweringen. De keizer was dan ook erg op z'n hoede en overal had hij spionnen en verklikkers. Degenen die van samenzwering beticht of zelfs maar verdacht werden, werden onmiddellijk terechtgesteld. In die tijd hadden ook de Christenen het zwaar te verduren. Zij werden zwaar vervolgd. Maar pas toen de praetorianen, onder leiding van Cassius Chaerea en gesteund door de machtige vrijgelatene Callistus, ingrepen, was het lot van Caligula bezegeld. Op 24 januari 41 viel de tiran onder hun zwaarden. Ook zijn vierde vrouw en hun minderjarige dochter werden vermoord. Eén van de samenzweerders was Cornelius Sabinus, wiens vrouw door Caligula misbruikt en publiekelijke vernederd was. Een andere was Cassius Chaerea, die Caligula haatte omdat die zijn hoge, verwijfde stem zo meedogenloos imiteerde. Suetonius schreef dat Caligula's schrikbewind zo'n gruwel was, dat de mensen eerst niet konden geloven dat hij werkelijk dood was. De opvolging van Caligula vormde een probleem. In hun zoektocht naar een nieuwe keizer ontdekten de praetorianen bij toeval, verborgen achter een gordijn, de oom van Caligula: Claudius. Een manke man met een waterhoofd, die last had van zijn maag, een irritante zenuwtrek had en een hinderlijk spraakgebrek. Deze Claudius, kleinzoon van Livia, zoon van Drusus [de broer van Tiberius], broer van Germanicus [de vader van Caligula], zoon van Antonia [de dochter van Marcus Antonius], werd dus de vierde keizer...
Caligula kwam tijdens zijn kort bewind veelvuldig tussen in de politieke en godsdienstige kwesties van de Joden in Judea en Alexandrië. Hij zette Herodes Antipas af als tetrarch van Galilea en verbande hem naar Lyon in Gallië. Hij vertrouwde zijn grondgebied en de tetrarchie van Philippus toe aan zijn vriend Agrippa I, kleinzoon van Herodes de Grote, en gaf hem de titel van koning.
Het geschil tussen Caligula en de Joden nam een godsdienstige tint aan want de vorst was overtuigd dat de Romeinse keizer van goddelijke afkomst was. In zijn ogen was de weigering van de Joden om hem te aanbidden een heiligschennis. In 38 na J.C. barstten hevige rellen tegen de Joden van Alexandrië los, schijnbaar door de keizer zelf aangewakkerd. Ver van een einde te maken aan de uitbarsting beval de gouverneur van Egypte, Flactus, om afbeeldingen van de keizer in de synagogen te plaatsen. Hij beroofde de Joden van Alexandrië ook van hun burgerrechten, wat onwettig was, en liet zelfs de ouden van de Joodse raad in het openbaar geselen. De vervolging duurde meerdere maanden tot in de herfst van 38 na J.C. wanneer Flactus door Caligula werd afgezet en omgebracht. Grieken en Joden van Alexandrië stuurden elk afgevaardigden naar Rome om hun zaak te bepleiten.
De polemist Apion, beroemd vanwege het werk van Flavius Josephus getiteld Tegen Apion leidde de Griekse delegatie terwijl de bekende filosoof Philo van Alexandrië de Joden verdedigde. Maar geen van beide maakte indruk op Caligula. Hij hekelde beide omdat ze twijfelden aan zijn goddelijke afkomst. Het jaar daarop in 39 na J.C. braken rellen uit in Judea. Caligula had juist beslist zijn standbeeld in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen. Hij zond zijn orders naar Petronius, gouverneur van Syrië, met het bevel de helft van zijn legioenen in te zetten voor de uitvoering. Als bezonnen man probeerde Petronius een overeenkomst te onderhandelen met de Joodse delegatie, maar tevergeefs.
Dan besloot hij tijd te winnen. Zijn afwachtende houding om het keizerlijk decreet op te leggen stemde Caligula razend en hij zond hem een bode met het bevel zelfmoord te plegen... In januari 41 na J.C. werd Caligula vermoord. Het nieuws van de dood van de keizer werd sneller bekend dan de keizerlijke boodschap met het bevel zichzelf uit de weg te ruimen. De gouverneur van Syrië onthield zich en vergat wijselijk het standbeeld van Caligula in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen.
Caesar
Afkomst
Caius Julius Caesar [13 juli 100-16 maart 44 voor J.C.] was een generaal en een Romeins staatsman. Gaius Julius Caesar was de zoon van Gaius Julius Caesar Strabo en Aurelia Cotta. Terwijl zijn vader het niet verder schopte dan praetor, bekleedden Caesars oom Sextus Julius Caesar, zijn grootoom Gaius Marius, zijn grootvader aan moederszijde Lucius Arelius Cotta major, oom aan moederszijde Lucius Aurelius Cotta minor en de vader van zijn grootmoeder Marcia Quintus Marcius Rex allen de functie van consul. Langs de kant van de Gens Julia voerde hij zijn afkomst terug op Julus, een zoon van Aeneas, en zodoende een kleinzoon van Venus. Via de tak van de gens Marcia van zijn grootmoeder Marcia, die het cognomen Rex droegen, kon hij zijn afkomst terugvoeren op Ancus Marcius, de vierde legendarische koning van Rome en kleinzoon van de tweede legendarische koning van Rome, Numa Pompilius. Zijn grootoom Gaius Marius was een van de vooraanstaande mannen van zijn tijd en was een leidende figuur binnen de populares. Langs moederskant was hij verbonden met de tak van de Aurelii Cottae, die verscheidene consules leverden aan de Romeinse Republiek, én met de gens Claudia.
Uiterlijk
Wij kennen Caesar van munten en antieke bustes. Op de munten zien wij een lang en mager hoofd met een opvallende haakneus. Suetonius schrijft dat Caesar erg onder zijn kaalheid leed en die steeds wilde verbergen. Verrassend genoeg beschrijft Suetonius Caesars gezicht met de woorden paulo pleniore [aan de volle kant]. In 2007 werd een levensgrote buste gevonden van Caesar, door archeologen opgehaald uit de Rhône, midden in de stad Arles.
Deze buste toont een ouder wordende man met rimpels en ingevallen wangen. De buste zou dateren uit 46 voor Christus, het jaar waarin Caesar aan Arles een bevoorrechte positie gaf als Romeinse stad. Het borstbeeld is misschien in het water gegooid na de moord op Caesar, omdat het in die tijd beter was niet als een aanhanger van hem aanzien te worden. De vondst is extra bijzonder omdat het waarschijnlijk het oudste beeld is van Caesar dat ooit is gevonden en misschien zelfs het enige dat nog tijdens het leven van Caesar is vervaardigd. Wereldwijd zijn ongeveer twintig antieke bustes van Julius Caesar bekend. Het bericht over de vondst werd op 13 mei 2008 naar buiten gebracht door het Franse Département des recherches archéologiques subaquatiques et sous-marines. Of het borstbeeld inderdaad Caesar voorstelt, staat niet vast, maar is wel aannemelijk: de meeste experts zijn het hierover eens.
Levensloop
Caesar werd op 13 juli 100 v. Christus geboren in de Subura, één van de dichtstbevolkte wijken van Rome, niet bepaald een wijk waar men als lid van een oude voorname patricische familie wenste geboren te worden, maar de Caesari waren door de eeuwen heen verpauperd. Omdat de vader van Caesar druk doende was zijn sporen te verdienen in de Romeinse politiek, werd de jonge Caesar door zijn moeder Aurelia Cotta opgevoed. Ze deed dit zo goed dat zelfs iemand als Tacitus [niet bepaald bekend om zijn respectvolle houding tegenover vrouwen] haar prees. Rond zijn tiende jaar ontving Caesar onderwijs van Marcus Antonius Gnipho [Suetonus, De Grammaticis VII], een bekend specialist in de Griekse en Latijnse letteren, waarbij hij de werken van Hmerus in het Grieks en in de oude Latijnse vertalingen van Lucius Livius Andronicus las. Hij leerde ook paardrijden, zwemmen en zwaardvechten, wat hem later van pas zou komen.
De jonge Caesar leek aanleg te hebben voor de redenaarskunts en hij zal dan ook vaak het Form Romanum bezocht hebben, waar redenaars op de rostra hun redevoeringen afstaken. Nadat hij op 15 maart 85 vóór Chr. uit handen van zijn vader de toga virilis [het teken van volwassenheid] had ontvangen, kon de carrière van de jonge Caesar beginnen, maar nog voor Caesar de leeftijd van 16 had bereikt, overleed zijn vader onverwacht toen hij zich 's ochtends aankleedde. Hierdoor werd Caesar pater familias met de patria potestas [absolute gezag over alle leden van zijn familie], hoewel zijn moeder in de praktijk haar invloed liet gelden op Caesar. Caesar schreef intussen enkele tragedies en gedichten.
Toen Caesar in 84 v.Chr. voorgedragen werd als flamen Dialis [priester van Jupiter en meest sacrale persoon van Rome], verbrak hij zijn verloving met de dochter van een eques om de patricische Cornelia Cinna minor, dochter van de leider van de populares Lucius Cornelius Cinna, te huwen. Maar de dood van zijn schoonvader en de dictatuur van Lucius Cornelius Sulla, de leider van de optimates, staken daar een stokje voor. Het is moeilijk in te schatten in hoeverre het ambt van flamen Dialis [dat door allerlei regels gebonden was], Caesars carrière zou hebben belemmerd. De flamen Dialis mocht immers geen leger onder de wapenen zien, wat Caesars verovering van Gallië niet zou hebben bevorderd.
Hoewel Sulla er bij hem op aandrong te scheiden van zijn vrouw, die door haar vader met de populares verbonden was, weigerde Caesar dit te doen en kwam hij zelfs in levensgevaar. Gelukkig kon hij zijn belagers afkopen met 48.000 sestertii, toen dezen hem vonden in het Sabijnse gebergte. Gevlucht voor Sulla in 82 v.Chr. diende de nu negentienjarige Caesar als officier in de staf van de Sullaanse propraetor Marcus Minucius Thermus van de pronvincea Asia. Bij de belegering van de stad Mytilini op Lesbos in 80 vóór Chr. verdiende hij de corona civica [burgerkroon], voor zijn moed in de strijd en het redden van een medeburger.
Om de belegering te bekorten, werd Caesar op diplomatieke missie naar het hof van koning Nicomedes IV van Bithynië gestuurd. Geruchten deden de ronde dat Caesars relatie met Nicomedes van een homoseksuele aard zou zijn. Homoseksueel gedrag was in de hellenistische wereld min of meer geaccepteerd, voor een Romeinse gezant was in Romeinse ogen daarentegen onacceptabel dat Caesar de passieve partner in een dergelijke verhouding zou zijn geweest en het gerucht dat hij "de vrouw van Nicomedes was geweest" deed afbreuk aan Caesars reputatie.
Nu Caesar zich bewezen had in de strijd en zijn trouw aan de populares had getoond, werd het tijd dat hij zijn verdiensten in politieke winst kon omzetten. De gelegenheid zou zich weldra voordoen om zijn politieke carrière te lanceren en aldus te beginnen aan wat toen nog een doorsneecarrière leek te zullen worden.
Caesar was in 69 vóór Chr., het jaar waarin zijn echtgenote Cornelia Cinna minor en zijn tante Iulia, de echtgenote van Gaius Marius, overleden zijn, quaestor en hield een opvallende lijkrede voor beide dames, die als propaganda voor de populares diende. Zijn ambt als quaestor in Hispania Ulterior vervulde hij zonder noemenswaardige incidenten. Hij zou later als propraetor terugkeren naar deze provincia. In 69 vóór Chr. was hij nog curator van de Via Appia. Datzelfde jaar zou hij ook Pompeia Sulla huwen. Intussen was Gnaius Pompeius bezig zijn bliksemcarrière uit te bouwen door de Middellandse Zee van piraten [die ook Caesar gevangen hadden genomen] te ontdoen en vervolgens tegen Mithridates VI ten strijde te treken.
Hoewel hij samen met Marcus Calpurnius Bibulus aedilis curulis was in 65 v.Chr., kreeg Caesar de meeste eer voor de spelen die ze beiden financierden. Zo liet Caesar 320 paren gladiatoren aantreden, die getraind waren in eigen kazernes, wat sommige senatoren met afschuw deed terugdenken aan de recente gebeurtenissen met Spartacus.
Het jaar daarop werd hij aangesteld als iudex quaestorius (rechter). In 63 v.Chr., het jaar dat Marcus Tullius Cicero consul was, werd Caesar tot pontifex maximus gekozen. Het was in dit jaar dat de Catilinarische samenzwering uitkwam, waarin Caesar misschien een rol heeft gespeeld. Hij verzette zich in ieder geval tegen het terechtstellen van burgers, ook al waren het samenzweerders. Het jaar daarop werd Caesar verkozen als praetor en zou hij zich laten scheiden van Pompeia Sulla, nadat Publius Clodius Pulcher zich op ongehoorde wijze het huis van Caesar had weten binnen te werken. In 61 v.Chr. werd hij als propraetor naar Hispania Ulterior gestuurd, een gebied dat hij zoals gezegd al als quaestor bezocht had.
Tot zover leek Caesars carrière niet opvallend, maar dat weerhield hem er niet van grote ambities te koesteren. Hij had zijn zinnen gezet op het consulaat, maar zag in dat de inamicitia (vijandschap) tussen Crassus en Pompeius een constante bedreiging was voor zijn carrière. Hij besloot dus te doen wat nog nooit iemand voor hem gedaan had: hij zou trachten de inamicitia tussen de twee voornaamste mannen van Rome te overbruggen. Het volgende jaar slaagde Caesar in zijn opzet.
Caesar sloot in 60 v. Chr. het eerste triumviraat met Marcus Licinius Crassus en Gnaius Pompeius Magnus. De triumviri (driemannen) kwamen overeen dat er in de staat niets zou gebeuren dat een van de triumviri tegenstond. Met de hulp van Crassus en Pompeius zou Caesar tot het ambt van consul worden gebracht. Eens consul moest hij dan een wet doordrukken die Pompeius' veterani grond schonk en nieuwe pachtbelastingen voor de provincia Asia. Om de triumviri nauwer met elkaar te verbinden huwt Pompeius in 59 v.Chr. Caesars dochter Iulia en Caesar Cornelia. Caesars medeconsul Marcus Calpurnius Bibulus liet zich echter niet als werktuig in de plannen van het driemanschap inpassen en moest onschadelijk worden gemaakt. Gedurende de laatste acht maanden van het consulaat kon hij zijn woning niet verlaten uit angst om door aanhangers van Caesar te worden vermoord.
De burgeroorlog
Na zijn consulaat werd Caesar aangesteld als proconsul van Gallia en Illyria voor een periode van vijf jaar.
Nadat Caesar de Rubicon was overgestoken en dus buiten zijn ambtsgebied optrad met zijn legioenen, werd hij tot hostis ("staatsvijand") uitgeroepen. In 49 v.Chr. beval de senaat hem onmiddellijk zijn bevoegdheden af te leggen. Caesar lag met zijn leger aan het riviertje de Rubicon, de grens tussen Gallia Cisalpina en Italia. De hele avond moet hij peinzend langs het water hebben gelopen. Hier sprak hij in het Grieks woorden die in het Latijn vertaald werden als "Alea iacta est."
De volgende dag trok hij met zijn leger in geforceerde dagmarsen naar Rome. En niet om het voor de stadspoorten te ontbinden, zoals Pompeius eertijds deed. De senaatspartij en Pompeius, die nu volledig samenwerkten, hebben de stad niet verdedigd. Toen zij merkten dat de Italische steden voor Caesar kozen en dat Caesar door zijn milde optreden iedereen voor zich won, gaf men Italië op. De zwakte van hun positie was het gevolg van een nederlaag die één van Pompeius' medestanders tegen Caesar had geleden. Diens troepen marcheerden nu met de overwinnaar mee op Rome af. Pompeius en de senaatspartij staken over naar Griekenland.
Caesar versloeg eerst Pompeius' medestanders in Spanje en volgde hem daarna naar Albanië en Griekenland. Daar versloeg hij Pompeius [na een aanvankelijke nederlaag bij Dyrrhachium in 48 v.Chr] in de Slag bij Pharsalus. Pompeius vluchtte naar Egypte, waarheen Caesar hem achtervolgde.
Huwelijken
Caesar huwde in 85 of 84 v.Chr. Cornelia Cinna minor, de dochter van consul Lucius Cornelius Cinna, die de leider van de populares was. Hij verbreekt voor dit huwelijk zelfs zijn verloving met Cossutia, de dochter van een rijke equitesfamilie, hoewel dit mogelijk ook te maken had met zijn ambitie om flamen Dialis te worden: deze moest immers getrouwd zijn volgens het confarreatio [een huwelijk met een speltkoek], dat voorbehouden was voor huwelijken binnen de patricische families.
In 68 v. Chr., één jaar na de dood van Cornelia, huwt Caesar Pompeia Sulla, de kleindochter van Quintus Pompeius Rufus major en Lucius Cornelius Sulla, beiden overtuigde optimates die als consules van 88 v. Chr. zich fel verzet hebben tegen de tribunicia potestas, het voornaamste wapen van de populares. De intussen pontifex maximus geworden Caesar, die toentertijd ook praetor was, zal in 62 v. Chr. van haar scheiden nadat Publius Clodius Pulcher een opmerkelijke entree in diens huis gemaakt zou hebben. Hoewel Pompeia geen directe schuld trof, vond Caesar dat het zijn vrouw niet betaamde zelfs maar vermeld te worden in dergelijke roddels.
In 59 v. Chr. huwde Caesar tenslotte Calpurnia Pisonis, de dochter van Lucius Calpurnius Piso Caesonius, die was verkozen tot consul voor 58 v. Chr.
Hierop stelde de senaat stelde Caesar aan tot dictator voor een periode van 10 jaar, met de opdracht de Republiek te herstellen.
Cleopatra
In de herfst van 48 bracht Ptolemaeus echter zijn eigen macht in gevaar door onwettelijke inmenging in de zaken van Rome. Toen Pompeius, verslagen bij Pharsalus en op de vlucht voor de zegevierende Julius Caesar, in Alexandrië bescherming zocht, liet Ptolemaeus hem vermoorden om bij Caesar in de gunst te komen. Caesar vond dit verraad echter zodanig verachtelijk dat hij de Egyptische hoofdstad innam en zichzelf als scheidsrechter tussen de rivalen Ptolemaeus en Cleopatra benoemde. Genoemd dient te worden dat Pompeius getrouwd was met de dochter van Caesar, die gestorven was bij de geboorte van hun zoon. Na een korte oorlog (Alexandrijnse oorlog) werd Ptolemaeus gedood en Caesar herstelde Cleopatra op de troon, met een andere jongere broer, Ptolemaeus XIV, als nieuwe medeheerser en echtgenoot (48-44 v.Chr.).
Caesar overwinterde in Egypte in 48-47 v.Chr. en Cleopatra versterkte haar politieke positie door zijn minnares te worden. Egypte bleef onafhankelijk, maar drie Romeinse legioenen bleven achter om het te verdedigen. Cleopatra's winterse affaire met Caesar leverde een zoon op, Ptolemaeus Caesar (bijgenaamd Caesarion, kleine Caesar). Om de Romeinse Senaat niet voor het hoofd te stoten, weigerde Caesar echter de zoon te benoemen als zijn opvolger. In plaats daarvan benoemde hij [later, in zijn testament] zijn achterneef Octavianus.
Cleopatra en Caesarion waren op bezoek in Rome tussen 46 en 44 v.Chr. en waren er ook aanwezig toen Caesar werd vermoord. Voor of net na haar terugkeer naar Egypte stierf Ptolemaeus XIV. Cleopatra maakte vervolgens Ptolemaeus XV Caesarion [beter bekend als Caesarion] tot haar medeheerser en opvolger [44 tot 30 v.Chr.], uiteraard zonder huwelijk.
Caesars dood
Toch bleef Caesar ook in Rome politieke tegenwind ondervinden. De leden van de senaatspartij waren het niet eens met de reorganisatie van het staatsbestel [dictatuur], omdat de laatste keer dat zij een koning hadden [Tarquinius Superbus] hij de Romeinen alle rechten ontnam. Dus wilden zij het Republikeinse staatsbestel behouden, hoewel dat oude systeem slecht berekend was op de gigantische omvang die het Rijk gekregen had.
Op 15 maart, de Iden van maart [volgens de overlevering had een waarzegster hem al onheil voorspeld voor deze dag] vond er een aanslag op zijn leven plaats. Die dag van het jaar 44 v.Chr. werd de vergadering van de senaat gehouden in de curia van het Theater van Pompeius. De Curia Julia op het Forum was op dat moment buiten gebruik door een grote brand. Zodra Caesar binnenkwam, stonden alle senatoren op als teken van respect. Enkele mannen gingen achter de stoel van Caesar staan terwijl de rest naar hem toeliep. Cimber trok met beide handen de mantel van Caesars rug waarbij Caesar uitriep: "vanwaar dit geweld", waarna Casca zijn dolk trok en Caesar in de nek probeerde te steken. Caesar kon zich echter nog net omdraaien, zodat hij alleen een ondiepe snee opliep. Caesar stak Casca met zijn griffel waarbij hij de arm van Casca doorboorde.
Geen van de senatoren en toeschouwers die dit zagen dorsten iets te doen en allen deinsden geschrokken achteruit. Ze dorsten niet weg te rennen en ook niet te proberen Caesar te helpen. Vervolgens trokken alle samenzweerders hun wapens en duwden ze Caesar heen en weer terwijl ze hem met hun messen en zwaarden steek- en snijwonden toebrachten. Toen Caesar onder zijn aanvallers het gezicht van Brutus zag, zijn vriend die hij altijd door en door had vertrouwd, riep hij in het Latijn: "Et tu Brute, tu quoque fili mi? [Ook gij, Brutus, mijn zoon?]."
Hierna trok hij zijn mantel over zijn hoofd en stortte hij op de grond. De moordenaars raapten hem op en duwden hem tegen het standbeeld van zijn oude vijand Pompeius. Ze probeerden hem zo vaak mogelijk te raken en liepen hierbij ook zelf verwondingen op. Uiteindelijk liep Caesar 23 dolksteken op.
De historicus Jörg Meidenbauer verwijst het verhaal van de door Caesar uitgesproken zin voor zijn dood overigens naar het rijk der fabelen. Hij merkt op dat Suetonius en Cassius Dio expliciet melden dat Caesar stierf zonder een woord te zeggen.
Ondoordachte moord
De moordenaars hadden echter een fout gemaakt: ze hadden Marcus Antonius laten leven, omdat het volgens Brutus fout zou zijn geweest hem ook te doden. Het was tenslotte alleen hun bedoeling te voorkomen dat Caesar koning werd. Marcus Antonius zette een wraakactie op touw om de moordenaars te straffen, maar die waren allen gevlucht voor de woede van het Romeinse volk, dat bepaald niet blij was met de moord op Caesar.
Marcus Antonius bracht het dode lichaam van Caesar naar buiten en liet het op een baar leggen. Naast de dode Caesar onthulde hij de namen van de moordenaars, en na een melodramatische necrologie las hij het testament van Caesar voor. De dictator bleek zijn tuinen aan de stad te hebben vermaakt en aan iedere burger 300 sestertiën, dat was 10 weken loon te hebben geschonken. De menigte stond verbijsterd. De scepsis ten opzichte van Caesar sloeg om in een wilde verering. De mensen richtten een gigantische brandstapel op van allerlei materiaal. En aan de vlammen die hoog om Caesars lijk opvlamden, ontstaken zij fakkels om de huizen der moordenaars in brand te steken. Zo kreeg Marcus Antonius de macht binnen Rome in handen.
Maar de samenzweerders bezetten verscheidene provinciae, terwijl Marcus Brutus en Cassius met een legertje in de buurt van Rome lagen. Er diende zich evenwel een onverwachte concurrent voor Antonius aan, Caesars neef en adoptiezoon Octavianus. Hij was nog geen 19 jaar. Brutus sloeg de hand aan zichzelf toen hij twee jaar later, in 42 v.Chr., door Marcus Antonius bij de stad Philippi in Griekenland verslagen was.
Caesar liet bijna al zijn rijkdommen na aan Octavianus. Na nog een aantal jaren van burgeroorlogen wist Octavianus zijn meeste tegenstanders uit te schakelen en verleende de senaat hem in 27 v.Chr. de eretitel Augustus [de verhevene]. Verder kende de senaat Augustus een aantal bevoegdheden toe waardoor hij als keizer kon regeren en de rust in het rijk herstellen. Zo werd de jonge Octavianus de alleenheerser die Caesar had willen zijn en kreeg het Romeinse volk alsnog één grote almachtige leider. Na Octavianus volgden nog vele andere keizers.
Zijn verhouding tot de Joden
Behalve de specialisten in Romeinse geschiedenis zijn er weinige lezers van het Nieuwe Testament die zich rekenschap geven van de vooraanstaande rol die Julius Caesar heeft gespeeld in de geschiedenis van de Joden uit Palestina en de diaspora tijdens de laatste jaren van zijn bewind [49-44 v. J.C.] De Joodse Oudheden van Flavius Josephus houden uitreksels in van een reeks officiële documenten die betrekking hebben op politieke beslissingen van Caesar voor de Joden. Ondanks hun onvolledige staat kan er het belangrijkste uit opgemaakt worden.
In het kort dient eraan herinnerd dat in 63 v. J.C. Pompeius Judea had veroverd. Nadat hij de regerende hogepriester Aristobulus II had afgezet en opgesloten, verving hij hem door zijn broer Hyrcanus II. Toen dus werd Pompeius gesteund door Hyrcanus en de politieke Palestijnse leider Antipater [uit Idumea] die bekend raakte en vader was van Herodes de Grote.
Toen de rellen tussen Caesar en Pompeius uitbraken in 49 v. J.C. vroegen Caesar en zijn aanhang de steun van de Joden. Ze bevrijdden de door Pompeius afgezette Aristobulus II uit de Romeinse gevangenis en gaven hem de steun van twee legioenen om Pompeius in Syrië aan te vallen. Dit plan mislukte want de aanhangers van Pompeius hadden Aristobulus gevangen genomen in Rome nog vóór hij naar Syrië kon inschepen. Maar, na de dood van Pompeius, door zijn nederlaag in de slag bij Pharsalus [48 v. J.C.], liepen hogepriester Hyrcanus II en Antipater over naar de overwinnaar.
Aan het hoofd van de drieduizend Joodse soldaten nam Antipater actief deel aan deze strijd. Van zijn kant was Hyrcanus in keizer Caesars gunst gevallen door de Joden uit Egypte aan te sporen de keizer te ondersteunen. Als beloning bevestigde Caesar Hyrcanus als hogepriester en etnarch van de Joden en verleende hij aan Antipater het Romeinse burgerschap, de titel van procurator van Judea en stelde hem vrij van belastingen. Zo bevorderde Caesar de opkomst van de Herodiaanse dynastie die bijna een eeuw lang over Palestina zou regeren.
Bovenop de al toegestane voordelen gaf Caesar aan Hyrcanus de haven van Jaffa en andere steden die Pompeius aan de Joden had onttrokken. Hij liet ook toe de wallen van Jeruzalem weer op te trekken en hij stelde de Joden van de gebieden die hij beheerde vrij van legerdienst. Caesar toonde zich ook mild tegenover de Joden van de diaspora. Hij bevestigde het Romeinse burgerschap van de Joodse gemeenschap in Alexandrië en beschermde de godsdienstvrijheid van de Joden in Klein-Azië.
Zodoende was Caesar een held in de ogen van de Joden uit de hele Romeinse wereld. Toen Caesar in 44 v. J.C. vermoord werd op de Idus werd hij meer door de Joden dan door een andere natie betreurd: "De diepe openbare droefenis," schrijft Suetonius, "betreuren vele buitenlanders volgens hun eigen gewoonten, waaronder vele Joden die meerdere nachten na elkaar rond de brandstapel stonden." In 42 vóór J.C. werd Caesar vergoddelijkt en voortaan vereerd als divus Julius.
Sjammai
Sjammai werd geboren in 30 v. Chr. en stierf in 30 na Chr. Hij was een Joodse geleerde en een belangrijk figuur bij het opstellen van de kernpunten van de Mishnah, een belangrijk werk van het Rabbijnse Judaisme. Later wordt het een belangrijgrijke bron van Rabbijnse godsdienstige gedachten.
Sjammaï en Hillel waren de meest invloedrijke onder de eerste meesters farizeeërs. Hun beroemdheid overleefde hen. Beiden genoten de benaming "Oude" in plaats van gewoon maar Rabbi of Rabban.
Sjammaï, een streng professor, stichtte een rabbijnse school om te wedijveren met deze van Hillel. Deze school was gekend om haar strenge en ernstige interpretatie van de wetten. Er bestaan bijna geen gegevens voor een biografie van Sjammaï. Het schijnt dat hij het beroep van ondernemer uitoefende en een opvliegend iemand was. Om zijn slecht karakter goed te maken herhaalde hij graag dat de bezoekers steeds vriendelijk en beleefd moesten ontvangen worden. Een heiden is bereid om bekeerling te worden indien iemand hem de hele Thora op een been uitlegt... Chammaï de opvliegende jaagt hem weg. Maar de zachtaardige Hillel openbaart hem de gouden regel: Doe een ander niet aan wat ze zelf niet wil ondergaan, een voorschrift dat in Jezus onderwijs voorkomt. Maar als Mattheus vertelt dat, volgens Jezus, een echtscheiding maar mogelijk is wanneer de vrouw overspel pleegt, staat de evangelist dichter bij het strenge onderwijs van Sjammaï. Inderdaad, Sjammaï duldde een echtscheiding slechts bij overspel van de vrouw, daar waar Hillel die al toeliet wanneer het gedrag van zijn vrouw hem niet behaagde.
Vertaling: Broeder Joseph
04-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter B
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter B
Bannus
Bannus was een heremiet die in de woestijn van Judea leefde rond het midden van de eerste eeuw na J.C. De enige informatie die we over hem hebben komt van Flavius Josephus. In zijn autobiografie vertelt de historicus dat, na wat experimenteren met verschillende levenswijzen, volgens de filosofie van de farizeeërs, de sadduceeërs en de Esseners, hij besloot om de woestijn in te trekken. Josephus beschrijft hem als een man van de woestijn, met schors en bladeren gekleed en gevoed met vruchten der aarde. Om ritueel zuiver te blijven waste Bannus zich veel met koud water. Zijn levenswijze doet denken aan Johannes de Doper die sprinkhanen en wilde honing at en die doopte door mensen onder te dompelen (Mk 1,6). Meer nog, zoals de Doper had hij leerlingen. De herhaalde baden van Bannus doen ook denken aan de onderdompelingen van de Essenen. Maar, daar hij niet in een opgerichte gemeenschap leefde, was Bannus waarschijnlijk geen lid van de beweging der Essenen.
Een heremiet is een monnik die in afzondering leefde in een kluis, kluizenarij of hermitage, ver buiten de bewoonde wereld. De eerste mensen die heremiet genoemd werden waren Christelijke monniken die zich in de tweede eeuw afzonderden in de woestijn van Egypte, zoals in Wadi Natroen. Zij waren nogal eens voor de Christenvervolgingen gevlucht, die regelmatig in het Romeinse Rijk plaatsvonden, en hadden ontdekt dat stilte, eenzaamheid en matigheid in voedsel, drank en slaap een vruchtbare grond voor het gebed konden vormen. De beroemdsten van deze kluizenaars zijn de heilige Paulus van Thebe en de heilige Antonius van Egypte. Zij kregen vele navolgers, die steeds verder de woestijn introkken, en uiteindelijk ook de gemeenschappen stichtten waaruit later het christelijke kloosterwezen ontstond. Naast de kloosters zijn er altijd ook kluizenaars gebleven, zowel in het Oosten als het Westen.
Gedurende de hele middeleeuwen waren er in Europa overal kluizenaars, die zich ophielden in afgelegen oorden zoals in de wouden en hoog in de bergen, maar ook dichter bij de bewoonde wereld. Vrouwen lieten zich zelfs nogal eens inmetselen in een cel die aan een stadskerk was vastgebouwd. Sommige heremieten stonden hoog aangeschreven om hun wijsheid en waren geliefde raadgevers (soms van edelen en vorsten,) anderen waren zeer eenvoudige (vaak ongeletterde) broeders die zich vooral bezighielden met het herhalen van eenvoudige mondgebeden en het onderhoud van een afgelegen kapel.
Onder invloed van de barokspiritualiteit ontstonden er nogal wat kleine bedevaartkapellen op afgelegen plaatsen. Deze werden nogal eens voorzien van een kluis met bijbehorende heremiet. Deze hield het heiligdom schoon en bad de rozenkrans met de pelgrims. Ook begonnen verschillende kluizenaars met het geven van cathechismusles aan de jeugd en het waken bij stervenden. Hierdoor verwaterde het ideaal van een eenzaam leven natuurlijk wel.
Barnabas
Barnabas was van Joodse afkomst uit de stam Levi, heette oorspronkelijk Jozef Justus en was afkomstig van Cyprus, waar zijn ouders een groot landgoed hadden. Zij stuurden hem naar Jeruzalem om, net als Paulu, in de leer te gaan bij de grote rabbi Gamaliël. Alhoewel hij niet behoorde tot de Twaalf, wordt hij toch gerekend tot Jezus' eerste leerlingen. De overlevering is ervan overtuigd dat hij zich bevond onder de [tweeën]zeventig, die de Heer voor zich uitzond [Lukas 10:01]. Na Jezus' hemelvaart had hij alles verkocht om zich voorgoed bij zijn aanhangers aan te sluiten. Door de vervolgingen van de kant der joden, had hij zich genoodzaakt gezien met een aantal mede-leerlingen uit te wijken naar de Syrische stad Antiochië, waar Jezus' leerlingen voor het eerst 'christenen' genoemd werden [Handelingen 11:26].
In de Handelingen van de Apostelen horen we herhaaldelijk over hem. Daar wordt hij beschreven als "een goed man, vol van Heilige Geest en geloof. Veel mensen werden voor de Heer gewonnen." Vandaar, dat hij van Jezus' medeleerlingen de bijnaam Barnabas [Zoon van de Vertroosting] had gekregen [Handelingen 4:36]. Hij was het, die Paulus na zijn omstreden bekering bij de leerlingen introduceerde [Handelingen 9:27]. Op Paulus' eerste zendingsreis was hij diens trouwe metgezel. Hij moet ook een imposante verschijning geweest zijn. Anders is het niet te verklaren, dat de inwoners van het kleine boerendorp Lystra, gelegen in het midden van het huidige Turkije, hem voor een personificatie van de oppergod Zeus hielden.
Toen Barnabas vanuit Jeruzalem gezonden werd om de Kerk van Antiochië op te richten en een oponthoud had in Tarsus, overtuigde hij Saul-Paulus om hem te vergezellen. De twee mannen werden naar Jeruzalem gestuurd om er het in Antiochië verzamelde geld over te maken aan de broeders van Judea die leden onder de grote hongersnood die de streek trof onder het bewind van keizer Claudius en die door de profeet Agabus was voorspeld.
Op hun terugreis naar Antiochië vergezelde Johannes, bijgenaamd Marcus en neef van Barnabas, hen. Samen vertrokken ze voor hun eerste zending. Ondertussen had Barnabas de leiding aan Paulus afgestaan. Zij werden meerdere malen vervolgd en zelfs gestenigd. Toen uit een groep joden uit Judea onenigheid en twist ontstond, omdat zij de besnijdenis voorstonden, keerden Barnabas en Paulus naar Jeruzalem terug en hielden het later genoemde apostelconvent of eerste concilie. Met de regels voor de 'heidenen' vertrokken zij opnieuw naar Antiochië in gezelschap van Judas ook wel Justus genoemd en Mattias. Na zijn terugkeer te Antiochië kreeg Barnabas onenigheid met Paulus, omdat hij op de tweede missiereis Johannes Marcus mee wilde nemen, Paulus verzette zich daartegen. Barnabas vertrok met Johannes Marcus naar Cyprus; terwijl Paulus met Silas naar Syrië en Seleucië trok.
In Galaten 2:1 werkt Paulus na 14 jaar weer samen met Barnabas in Jeruzalem. In Galaten 2:9 herinnert Paulus hen eraan dat door Jakobus, Petrus en Johannes aan hem en Barnabas het apostelschap werd opgedragen om tot zowel joden als heidenen te prediken. Uit Galaten 2:11-14 blijkt dat Barnabas een hechte band had met de groep van Jakobus en Cefas [Petrus].
In de jaren 485/486 zou te Salamis, op Cyprus, Barnabas' graf herontdekt zijn. Men had er, naar zeggen, in de sarcofaag een afschrift aangetroffen van het Mattheus-evangelie, waarvan men geloofde, dat Barnabas het eigenhandig had afgeschreven. Keizer Zeno zou vervolgens zijn relieken, inclusief het evangelie-handschrift hebben overgebracht naar de St-Barnabaskerk in Constantinopel.
De naam van Barnabas klinkt door in de orde van de Barnabieten. Deze werd in 1530 gesticht door Sint Antonius Maria Zaccaria. De eigenlijke naam luidt Orde van de Reguliere Klerken van Sint Paulus, maar omdat zij verbonden waren aan de Milanese San Barnaba-kerk, werden zij Barnabieten genoemd. In 1533 volgde de officiële erkenning door paus Clemens VII.
Barnabas is patroon van Cyprus, Florence en Milaan; daarnaast van kuipers en wevers. In de Bourgondische stad Paray-le-Monial waren de snijders en kleermakers verenigd in een St-Barnabasbroederschap. Zijn voorspraak wordt ingeroepen tegen inslag van hagel [houdt verband met de steniging waardoor hij de marteldood zou hebben ondergaan] en als vredestichter.
Hij wordt afgebeeld als apostel met baard en reisstaf die het evangelie van Matteüs in de hand houdt, dat immers in zijn graf werd aangetroffen. Verder wordt hij nog afgebeeld met stenen of keien in de hand [steniging], met een lans en een enkele keer met bijl of hellebaard en met olijftakje in de hand [vooral in Florence: vredes- en zegeteken].
Van het epistel van Barnabas, een document van het primitieve christendom opgesteld tussen 70 en 135 na J.C. en dat uitgesproken antisemitische vooroordelen uitdrukt, is intussen geweten dat het niets te maken heeft met de Barnabas uit de Handelingen der Apostelen.
Bartholomeüs
Volgens de Synoptieken en de Handelingen der Apostelen was Bartolomeus één van de twaalf apostelen van Jezus [Mk 3, 16-19, Mt 20, 2,4, Lk 6, 14,16, Ac 1, 12,14], maar zijn naam komt niet voor in het evangelie van Johannes. Maar soms wordt de Nathanaël Bar-Tolmai van Johannes die de apostel Philippus naar Jezus bracht [Joh 1, 45-46] geïdentificeerd met de apostel Bartolomeus. Hij werd geboren in Kana in Galilea. Noch het Nieuwe Testament noch een latere en historisch betrouwbare bron leren ons iets over apostel Bartolomeus. De Kerkhistoricus Eusebius (vierde eeuw) vermeldt een legende die vertelt dat Bartolomeus naar Armenië, India en Mesopotamië zou vertrokken zijn om er de Blijde Boodschap te prediken en hij zou er een kopie van het Evangelie van Mattheus in het Aramees achtergelaten hebben.
Beroemd was Bartolomeus vooral om zijn genezingen van geesteszieken. Ook zou hij de dochter van de Armeense koning van haar bezetenheid genezen hebben. Hierna bekeerde de gehele hofhouding zich tot het christelijk geloof. Woedende heiden priesters stookten de broer van de koning daarop op de bevolking tegen Bartolomeus te keren. Hij werd door soldaten gevangen genomen en gemarteld. Hij kreeg de Perzische doodstraf. (levend gevild). Zo stierf hij de marteldood en moest hij de beker drinken die Jezus hun voorzegd had.
Zijn lichaam werd eerst naar het eiland Lipari, ten noorden van Sicilië, overgebracht en van daar naar Benevento om ten slotte in Rome op het eiland in de Tiber te belanden. Zijn gedenkdag, 24 augustus, is de dag van zijn overbrenging naar Rome.
De naam van de heilige is op een wrange manier verbonden met de Bartholomeüsnacht of de Parijse Bloedbruiloft, de moordpartij op de hugenoten [protestanten], door katholieke aanhangers van de Franse koning [maar eigelijk op aanstoken van Catharina de' Medici], die in Parijs plaatsvond in de nacht van 23 op 24 augustus 1572. Hierbij stierven 20 á 30.000 mensen.
De apostel Bartholomeüs is de patroonheilige van de boekbinders, mijnwerkers, slagers, kleermakers, boeren, bakkers, herders, schoenmakers, wijnboeren, leerlooiers en de beschermheilige tegen zenuwziekten, stuiptrekkingen en huidziekten.
Berenice
Berenice was de dochter van koning Agrippa I en de zuster van koning Agrippa II. Ze behoort tot de doelwitten bij uitstek van de roddelaars uit de Oudheid. Ze had drie echtgenoten. De eerste was Marcus Julius Alexander, zoon van Alexander de Alabarch, een Joods zakenman uit Alexandrië, en de broer van Tiberius Alexander, de Romeinse procurator van Judea tussen 46 en 48 na J.C. die de neef van Philon van Alexandrië was.
Na de dood van haar eerste man huwde Berenice, zoals vele Herodiaanse prinsessen deden, met een van haar ooms Herodes van Chalkis. In 48 na J.C. werd ze opnieuw weduwe. Daarna werd ze veel gezien met haar broer Agrippa II. Zowel in Palestina als onder de Romeinse elite ging het gerucht de ronde dat ze minnaars waren. Om de roddels de kop in te drukken overtuigde Berenice de koning van Cilicië, Polemon I, om met haar te trouwen. Maar ze scheidde weldra en ging terug bij Agrippa wonen. Josephus en de Latijnse dichter Juvenal vermelden deze liefdesverhouding. De beroemde satirist vertelt dat een diamanten ring zijn vermaardheid te danken heeft aan de vinger van Berenice omdat hij geschonken werd door Agrippa aan zijn incestueuze zus.
De grote overwinning van Berenice blijft echter Titus, zoon van Vespasianus die, keizer uitgeroepen in 69 na J.C., zijn zoon gelaste de oorlog tegen de Joodse opstandelingen af te werken. Volgens Romeinse roddels dateerde hun verhouding in Palestina van voor 69. De Latijnse historicus Tacitus schrijft aan de brandende liefde van Titus voor koningin Berenice zijn onmiddellijke terugkeer uit Judea toe, na zijn zending naar Rome, waar zijn vader hem zond na de dood van Nero, om de politieke toestand van de hoofdstad te bewaken. Na het einde van de oorlog met de Joden in 75 na J.C. was Berenice weer de maîtresse van Titus in Rome.
Volgens de geruchten was Titus zo verliefd op haar dat de aankondiging van hun huwelijk geen geheim meer was: vanwege zijn vurige passie voor koningin Berenice aan wie hij het huwelijk beloofd had staat te lezen in Suetonius [Divus Titus VVV, 1]. Schijnbaar liet hij haar toe zich als echtgenote te gedragen [Cassius Dio]. Maar, na de dood van Vespasianus in 79 na J.C. besteeg zijn zoon Titus de keizerlijke troon en moest hij realistisch zijn: nooit zou het Romeinse volk hem toelaten Berenice te huwen. Ondanks hij, ondanks zij [invitus invitam, Suetonius VII, 2], was hij verplicht haar uit Rome te verwijderen. Ondanks haar bestaan van plezier en seksuele vrijheid leefde Berenice de Joodse godsdienstplichten na, zoals de geloften van het naziraat in de Tempel. In het Nieuwe Testament vermelden de Handelingen der Apostelen de aanwezigheid van Berenice te Caesarea in 60 na J.C. tijdens de beroemde bijeenkomst waarin Paulus zijn religieuze gedachten uiteenzet aan haar broer Agrippa II in het paleis van Romeins procurator Porcius Festus. Ze is de gelijknamige heldin van de tragedie in verzen geschreven door de grote Franse dramaturg Jean Racine rond 1670.
Vertaling: Broeder Joseph
03-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 2]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 2]
Aristobulus III
Aristobulus III [53 v. Chr. - 35 v. Chr.] was de laatste Hasmonische hogepriester. Hij had zijn benoeming te danken aan een complot door zijn moeder Alexandra opgezet met behulp van Cleopatra, koningin van Egypte, tegen Ananel die door Herodes de Grote tot hogepriester was aangesteld. Marcus Antonius, echtgenoot van Cleopatra en overste van Herodes zette deze laatste onder druk tot hij toegaf. Zo kwam het dat in 35 v. J.C. Aristobulus, amper zeventien, de priesterlijke kleding van de hogepriester aantrok. De populariteit van de jonge Joodse prins maakte Herodes jaloers en deze organiseerde een zwemongeluk in 35/34 v. J.C. dat Aristobul fataal werd.
Via zijn vader Alexander was hij een kleinzoon van Aristobulus II, via zijn moeder Alexandra van Hyrcanus II, de laatste heersers over de Joodse Hasmoneese staat. Hij is dan ook een zuivere afstammeling van de Joodse koningsdynastie. Sinds 63 v. Chr. was er echter een einde gekomen aan de Hasmoneese staat. Judea [waartoe ook Idumea en Samaria gerekend werden] was een vazalstaatje onder Romeins gezag geworden.
Aristobulus verschijnt voor het eerst op het politieke toneel kort nadat de Idumeeër Herodes de Grote een staatsgreep van Antigonus [Aristobulus' oom] heeft neergeslagen en als dank daarvoor van de Romeinse Senaat de koningstitel krijgt [37 v. Chr.] Herodes had namelijk als hogepriester een zekere Ananel benoemd, uit een familie die voorheen geen rol had gespeeld in de Jeruzalemse elite. Vóór de staatsgreep van Antigonus had Aristobulus' grootvader Hyrcanus II dit ambt echter bekleed. Aristobulus' moeder Alexandra, die door Herodes' huwelijk met Aristobulus' zus Mariamne tevens de schoonmoeder van Herodes geworden was, was het echter niet met die benoeming eens. Door zowel via Mariamne als via Cleopatra en Marcus Antonius druk uit te oefenen op Herodes wist zij gedaan te krijgen dat de benoeming van Ananel ongedaan gemaakt werd, en dat Aristobulus het ambt van hogepriester kreeg [35 v. Chr.].
Aristobulus was erg populair onder de Joden, niet in de laatste plaats vanwege zijn afstamming. Volgens Flavius Josephus was hij bovendien een lange, knappe en charmante man. Aristobulus' populariteit maakte Herodes achterdochtig, zodat hij een uitgebreid spionagenetwerk liet opzetten rondom hem en zijn moeder. Hij verdacht hen ervan op termijn een staatsgreep te willen plegen. De druk op Aristobulus en zijn moeder werd al snel zo groot, dat zij van plan waren uit te wijken naar het Egyptische hof van Cleopatra VII. Toen Herodes dit geheime plan echter ontdekte, voedde dit zijn achterdocht alleen nog maar meer. Voor Aristobulus de wijk had kunnen nemen, liet Herodes hem verdrinken in een van de zwembaden van het Hasmoneese winterpaleis bij Jericho, waar zijn schoonmoeder op dat moment een feest gaf.
Athrongaeus
Athrongaeus was een nederige herder, groot van gestalte en met een indrukwekkende fysische kracht. Met zijn vier broers, even gespierd als hij, wakkerden onder de politieke chaos die de dood van Herodes in 4 na J.C. teweegbracht een opstand aan. Hij riep zich uit tot koning, zette zich de koningskroon op en bestormde de legers van Herodes en Rome.
Hoewel herders in het Nieuwe Testament steeds als zeer nederige en goede mensen worden omschreven, waren ze een pest voor de gezagsdragers destijds, want ze kwamen dikwijls in opstand en waren regelmatig betrokken bij conflicten en gewelddadige acties. Josephus Flavius schreef dat er een zekere Athrongaeus streefde naar de troon: "Nu ook had een gewone herder de onbezonnenheid om belust te zijn op de troon. Hij werd Athrongaeus genoemd en waarover hij hiervoor beschikte om dergelijke hoop te koesteren waren zijn vier broers, allen met een grote lichamelijke kracht en zonder vrees voor de dood.
Hij vertrouwde aan elk van hen een groep toe en gebruikte hen als generalen en satrapen voor zijn aanvallen, terwijl hijzelf, die zich tot koning had gekroond, zich met het 'echte' werk bezighield. Hun voornaamste doel was het doden van de Romeinen en de koningsgezinden, maar ook Joden waarbij er wat te rapen viel, ontsnapten niet aan hun aanvallen, als ze in hun handen vielen ...
Na zichzelf door deze voortdurende opstanden te hebben vereeuwigd, konden er uiteindelijk drie van hen worden opgepakt. De oudste door Archelaüs, de twee volgende door Gratus en Ptolemeus. Nadat de vierde met Archaelaüs voorwaarden had afgedwongen gaf ook hij zich over. Hiermee kwam er een einde aan hun opstanden die met een beetje kan vergelijken met huide guerillabewegingen.
Atticus
Tiberius Claudius Atticus Herodes [±66-137] was een Romeins senator en de vader van de gelijknamige beroemde filosoof Herodes Atticus. Het cognomen [onderdeel van een Romeinse naam] Atticus, verwijst naar Attica, het gebied van Athene, waar Atticus' familie vandaan kwam.
Atticus was een zoon van Tiberius Claudius Hipparchos, die tijdens zijn leven bekend stond als de rijkste man van Rome, maar wiens bezittingen door keizer Domitianus waren geconfisqueerd. Hipparchos zelf werd daarbij geëxecuteerd. Zijn bezit werd op 100.000.000 sestertiën geschat. Atticus verviel hierdoor in grote armoede.
Toen Domitianus door Marcus Cocceius Nerva werd opgevolgd, "vond" Atticus een forse som geld in een van de huizen die hij uit de nalatenschap van zijn vader verkregen had. Pas nadat hij van de nieuwe keizer tot tweemaal toe toestemming had gevraagd en gekregen te behouden wat hij vond, maakte hij de vondst bekend. Met het gevonden geld verkreeg hij in 98 een zetel in de senaat. Ook liet hij in Athene een monument voor zijn vader bouwen. Het door archeologen teruggevonden opschrift bij het monument luidde "Hipparchos, vader van Atticus." Aan het begin van de tweede eeuw, vermoedelijk van 99/100 tot 102/103 was hij legatus Augusti pro praetore van Judea.
Hij heeft zijn beroemdheid in de geschiedenis van het primitieve christendom te danken aan een verklaring van Eusebius, namelijk dat onder zijn administratie onder het bewind van Trajanus, een neef van Jezus van Nazareth, Simeon, zoon van Cleophas en tweede bisschop van Jeruzalem, als martelaar zou gestorven. Volgens Hegesippus, de bron van Eusebius, was Cleophas de broer van Jozef en dus de oom van Jezus. Hij werd ter dood gebracht in 104, toen Atticus consul suffectus was.
In het Dionysys-theater van Athene is Atticus' naam aangetroffen op een van de ereplaatsen. Ook talrijke andere momenten met zijn naam zijn teruggevonden.
Augustus
Imperator Caesar Augustus, vroeger Caius Julius Caesar Octavianus [Rome, 23 september 63 v. J.C.- Nola, 19 augustus 14] was de eerste princeps of keizer van Rome. Hij regeerde van 31 v. J.C. tot 14 na J.C. Door steeds meer verschillende bevoegdheden van republikeinse magistraten naar zich toe te trekken kreeg hij de feitelijke macht over Rome in handen. Hij was de achterneef en voornaamste erfegenaam van Gaius Julius Caesar en won de machtsstrijd die volgde op de moord van Julius Caesar in 44 v. Chr. en was in 31 v. Chr. die levend uit deze strijd kwam. De volledige macht kreeg hij in handen in 27 v. Chr. Vanaf dan zou hij als princeps de teugels van het Imperium Romanum in handen houden.
Hij maakte een einde aan een eeuw van burgeroorlogen en stichtte in de daaropvolgende periode de Julisch-Claudische dynastie. Onder het mom van het herstel van de republiek voerde hij in werkelijkheid een duurzame omvorming tot monarchie [principaat] door. Ook op sociaal-economisch en ander gebied voerde Augustus tijdens zijn regering hervormingen door. Zijn heerschappij zorgde voor een langdurige tijd van interne vrede, die als Pax Augustus werd aangeduid.
Verhouding tot de Joden
Als vorst volgde Augustus globaal de politiek van Julius Caesar, voordelig voor de Joden. Hij schonk hen de godsdienstvrijheid, het zelfbestuur en het recht om financieel bij te dragen tot de Tempel van Jeruzalem. Als dank voor Augustus respect van het Jodendom droegen de Joden dagelijks offers op in de tempel van Jeruzalem ter ere van de keizer. Dit gebruik ging zo door tot het begin van de eerste opstand tegen Rome in 66 na J.C.
Volgens Josephus droeg het Joodse volk de volle kostprijs van het offer, maar Philo beweert dat Augustus dagelijks bijdroeg bij de aankoop van een os en twee lammeren. Na zijn overwinning op Marcus Antonius in 31 v. Chr. mengde Augustus zich rechtstreeks in de Joodse aangelegenheden. Hij zag in Herodes een trouwe leenheer, ondanks vroegere sympathie voor Antonius, en gaf hem nieuwe gebieden: de noordelijke districten van Batanea, Trachonitis en Auranitis. De dankbare Herodes gaf nieuwe namen van steden ter ere van de keizer: Panaias in het noorden, waar Petrus Jezus als Messias zou herkennen, werd Caesarea Filippi. Dit is het hudige Banias, aan de voet van de Hermonberg op de Golanhoogte [onder het bewind droeg de stad tijdelijk de naam Neronias]. Ook in de moderne tijd heeft Banias strategische waarde. Dit bleek tijdens de Zesdaagse oorlog, in 1967, toen Syrië de waterloop van de stroom uit de bron van Banias omlegde om zo Israël onder druk te zetten.
De Toren van Strato aan de Middellandse Zee werd Caesarea Maritima genoemd. De plaats ligt ongeveer tussen het huidige Haifa en Tel Aviv. De oude stad Samaria door Herodes heropgebouwd werd Sebastia [Augustus in het Grieks] genoemd. Herodes bezocht vaak de keizer die hem als een goede vriend ontving. Augustus hield zich actief bezig met de huwelijksknopen van de koning van Judea te ontwarren. Hij regelde ook de kwestie van Herodes erfenis. Voor hij stierf had Herodes meerdere testamenten opgemaakt die mekaar tegenspraken. De verwarring was compleet toen aan delegatie uit Judea Augustus kwam smeken dat Herodes zonen niet over hen zouden regeren.
De keizer weigerde het koningschap aan de drie overlevende zonen van Herodes. In de plaats besliste hij de administratieve en politieke kaart van het oude koninkrijk van Herodes te herschikken. Zo werd tijdens de eerste jaren van Jezus leven Archelaüs, die door Herodes was aangeduid als zijn opvolger, geen koning en slechts etnarch van Judea, Samaria en Idumea. Hij stond bekend als een meedogenloos heerser, maar miste de tact en de politieke invloed van zijn vader. Reeds na tien jaar werd hij door Augustus in 6 na Chr. uit zijn ambt ontheven Judea werd een provincie van Rome, bestuurd door praefecti. Als tetrarch regeerden Antipas over Galilea en Perea [in Transjordanië], en Filippus over Batanea, Gaulanitis, Auranitis, Trachonitis en Iturea, ten noordoosten van het meer Galilea. Zijn gebied werd bij zijn dood, in 33 na Chr. ingelijfd bij de Romeinse provincie Syria.
Augustus kwam weer tussen in het beleid van Judea door Archelaüs of te zetten en te verbannen, en dan Publius Sulpicus Quirinus, proconsul van Syria te bevelen de fiscale volkstelling in te richten voor de inwoners van Judea, Samara en Idumea in 6 na Chr., als gevolg van het inpalmen van de oude grondgebieden van Archelaüs in de nieuwe provincie Judea onder rechtstreeks beheer door Rome.
Afkomst en jeugd
Augustus was de zoon van Gaius Octavius en Atia Balba Caesonia, een nicht van Gaius Iulius Caesar. De familie van zijn vader behoorde tot de stand van de equites, de Romeinse ruiterstand, en dus tot de nederige, plebejische landadel en stamde uit Velletri. Een voorvader van Augustus zou door de Romeinse koning Tarquinius Priscus in de Romeinse Senaat zijn benoemd. In de eerste eeuw voor Christus was de familie welgesteld, maar weinig beduidend. Gaius Octavius, die geldschieter zou zijn geweest, werd echter opgenomen in de Senaat en wist zich op te werken tot praetor. Na de dood van zijn vader in 58 v. Chr. werd de jonge Gaius op het landgoed van zijn grootmoeder Iulia, de zus van Caesar, in Velitrae verder opgevoed. Later zou hij verhuizen naar het huis van zijn stiefvader Lucius Marcius Philuppus in Rome. Volgens Suetonius hield hij in 51 v. Chr. de lijkrede voor zijn grootmoeder en nam hij in 49 v. Chr. de "toga virilis" aan.
Daar Caesar geen wettige zoon had, nam hij zijn achterneef onder zijn vleugels. Zo werd Gaius Octavius dankzij Caesars voorspraak in 48 v.Chr. in het "college van Pontifices" opgenomen. In 47 v. Chr. was Octavius "praefectus urbi," die de consuls verving die zich tijdens de ludi Latini niet in Rome ophielden. In 46 v. Chr. liet Caesar hem aan zijn triomftocht na zijn zege in de burgeroorlog deelnemen. In het jaar daarop begeleidde de jonge Gaius Octavius zijn grootoom op diens veldtocht tegen de zonen van Pompeius naar Hispania, waar hij op Caesar duidelijk indruk maakte door zijn dapperheid. Hij zou ook als "magistar equitem" [leider van de ruiterij] aan de geplande veldtocht tegen de Parthen hebben deelgenomen. Samen met zijn vrienden Marcus Vispanius Agrippa en Salvidienus Rufus was hij reeds naar Apollonia in Illyria [het huidige Albanië] vooruitgestuurd. Daar bereikte hem in het voorjaar van 44 v. Chr. het bericht van de moord op Caesar. Tijdens zijn terugreis naar Rome vernam hij dat de dictator hem bij testament had geadopteerd en tot voornaamste erfgenaam van zijn privévermogen had aangeduid.
Opkomst
De postume, testamentaire adoptie ontbeerde elke juridische grond. Gaius Octavius aanvaardde, zodra hij in Rome terug was, desalniettemin het testament alsook alle daarmee verbonden verplichtingen en noemde zich voortaan naar zijn voorgewende adoptievader Gaius Iulius Caesar. Hij speelde in het begin geen rol in het conflict tussen diens aanhangers [die zich rond Marcus Antonius schaarden] en de republikeinsgezinde Caesarmoordenaars rond Gaius Cassius Longinus, alsook Marcus en Decimus Iunius Brutus.
Marcus Antonius eiste als onderbevelhebber van Caesar en diens collega in het consulaat voor het jaar 44 v. Chr. de leiding over de fractie van Caesar voor zich op. Zo weigerde hij het vermogen van de dictator aan Octavianus weg te geven. Deze betaalde desondanks de in Caesars testament voorziene legaten aan diens veterani en de bevolking van Rome uit. Daarvoor gebruikte hij de in Apollonia in beslag genomen, voor de Parthenoorlog voorziene krijgskas. Hij veilde echter ook zijn eigen bezit om het te kunnen financieren. Zijn optreden bracht hem al snel een groot aantal aanhangers en gaf hem bovendien ook politiek gewicht. De invloedrijke senator en oud-consul Marcus Tullius Cicero, die niet tot de samenzweerders had behoord, maar wel met de republikeinse zaak sympathiseerde, ondersteunde de schijnbaar onervaren jongeman, in de hoop hem als politiek tegengewicht voor Marcus Antonius te kunnen gebruiken. Octavianus ging hierop in, maar gebruikte Cicero's steun voor zijn eigen plannen. Hij steunde daarbij op zijn eigen, ervaren raadgevers zoals de welgestelde Gaius Cilnius Maecenas.
Bondgenootschap met de moordenaars van Caesar
Terwijl Antonius in het jaar 43 v. Chr. in Gallië tegen Decimus Brutus streed, bouwde Octavianus in Italië een leger op, bestaande uit veterani van Caesar. Zo maakte hij zich op een manier die veel weg had van een staatsgreep, meester van de stad Rome. Onder militaire druk en op aandrang van Marcus Tullius Cicero bevestigde de senaat Octavianus' toegeëigende militaire bevelhebberschap, verleende hem de voorrechten van een senator en consul en stond hem toe om alle ambten 10 jaar voor de wettelijk vastgelegde minimumleeftijd te aanvaarden. Octavianus ging nu zelfs een bondgenootschap met de republikeinen aan. Nog in datzelfde jaar belegerde hij Antonius in de Mutinensische oorlog samen met een senatoriaal leger onder de consuls Aulus Hirtius en Gaius Vibius Pansa.
Beide staatshoofden van de republiek kwamen om in de strijd en Octavianus verlangde er nu naar om voor zichzelf een van de vrijgekomen plaatsen van consul in te nemen. Nadat de senaat echter had geweigerd hem te laten verkiezen tot consul, dwong Octavianus op 19 augustus 43 v. Chr. met hulp van zijn troepen zijn verkiezing tot consul en de achting van de Caesarmoordenaars af. Intussen had Antonius 19 legioenen onder zijn bevel gebracht na zijn laatste nederlaag. Daarom, terwijl Octavianus op het politiek toneel van Rome nu als "wreker" van zijn adoptievader optrad, wisselde hij van zijde en ging met de leiders van de factie van Caesar een bondgenootschap aan. Naar het voorbeeld van Caesar, Pompeius en Crassus uit 60 v. Chr., richtten Octavianus, Marcus Antonius en de magister equitum Marcus Aemilius Lepidus in oktober 43 v. Chr. een tweede triumviraat op. Ter bekrachtiging van deze overeenkomst huwde Octavianus Antonius' stiefdochter Clodia [echtgenote van Octavianus].
Tweede triumviraat
De "driemannen voor de herinrichting van de republiek met consulaire macht" [Triumviri Rei Publicae Constituendae Consulari Potestate], zoals de alliantie officieel werd genoemd, berustte zuiver op de militaire macht van Triumviri, op hun zeggenschap over veruit de meeste Romeinse legioenen. Ze lieten zich op 27 november 43 v. Chr. door de senaat voor vijf jaar dictatoriale bevoegdheden toekennen. Zoals in de tijd van Lucius Cornelius Sulla werden nu ook proscriptielijsten uitgevaardigd, die alle daarop vermelde personen vogelvrij verklaarden. Volgens Suetonius zou Octavianus zich in het begin tegen de proscripties hebben afgezet, maar ze vervolgens vastbeslotener hebben doorgevoerd dan zijn beide collega's. Op aandringen van Antonius werd tijdens de moorden onder de politieke tegenstanders van de triumviri ook Cicero tot slachtoffer gemaakt.
De opbrengst van de proscripties voldeed helemaal niet aan de financiële verwachtingen van de triumviri, maar ze decimeerden zo wel de republikeinse heersende klasse in de senaat van Rome, op wiens plaatsen de machthebbers loyale aanhangers plaatsten. Op eenzelfde wijze deden ze dit ook met de magistraten in andere steden. Deze en andere maatregelen deden het interne evenwicht van de Romeinse heersende klasse kantelen ten nadele van de republikeins gezinde krachten. Het waren deze omwentelingen die de Augustus-kritische oud-historicus Ronald Syme "Roman revolution" doopte.
In het jaar 42 v. Chr. trokken Antonius en Octavianus naar Griekenland, waar de Caesarmoordenaars Marcus Iunius Brutus en Gaius Cassius Longinus hun strijdkrachten hadden verzameld. De nederlagen van de Caesarmoordernaars in de dubbelslag bij Philippi in Macedonië in de herfst van dat jaar betekende de definitieve ondergang van de Romeinse republiek. Daar de overwinning wezenlijk aan Antonius was te danken, nam diens gewicht binnen het triumviraat verder toe.
Toen de triumviri na Philippi hun invloedssferen vastlegden, kreeg Antonius bovenop Gallia Comata de provincia Narbonensis en liet hiervoor Gallia Cisalpina varen, dat voortaan samen met Italia werd bestuurd. Daarnaast zou hij de verhoudingen in de rijke oostelijke provinciae herinrichten. Lepidus werd, nadat hij oorspronkelijk volledig uitgesloten was geweest, de beide Africae toegewezen kregen [de toenmalige graanschuur van Rome]. Octavianus kreeg Hispania Citerior en Ulterior en de moeilijke opgave de veterani in Italia te vestigen, dat door de triumviri gezamenlijk werd bestuurd. Deze zorg voor het zogenaamde "legercliënteel" werd sinds Marius' legerhervormingen van elke veldheer verwacht, die zich zo van de politieke steun van zijn veterani verzekerde en het vertrouwen van ervaren legionairs kon verwerven.
Bij de landverdelingen kwam het tot brutale onteigeningen en verdrijvingen, niet slechts van enkele grondbezitters, maar zelfs van hele stadsbevolkingen. Octavianus maakte zich destijds dan ook bij iedereen gehaat. Bovendien kwam het wegens de landverdeling tot zware meningsverschillen met Marcus Antonius' broer Lucius, die Octavianus echter te Perusia belegerde. Antonius landde daarop met zijn troepen in Italia. De legioenen van beide triumviri weigerden echter te strijden en dwongen hun leider tot een vernieuwd bondgenootschap. De vrede van Brundisium werd in de herfst van 40 v. Chr. beklonken met het huwelijk van Antonius met Octavianus' zus Octavia Thurina minor.
In hetzelfde jaar, nadat hij van zijn eerste vrouw Clodia was gescheiden, huwde Octavianus met Scribonia, een verwante van Pompeius' zoon Sextus. Ze schonk hem een dochter, Iulia, die zijn enige natuurlijke kind zou zijn. Maar nog dezelfde dag van Iulia's geboorte verstootte hij haar moeder, om in 38 v. Chr. Livia Drusilla te huwen. Het schandaal werd nog vergroot doordat hij Livia in zijn huis opnam, nog voordat ze zich van haar toenmalige echtgenoot, de overtuigde republikein Tiberius Claudius Nero, had kunnen laten scheiden. Deze vrouw, die zijn meest vertrouwde raadgeefster werd, bracht uiteindelijk haar beide zonen Tiberius en Drusus in Octavianus' huis. Tiberius werd uiteindelijk de opvolger van Octavianus.
Alleenheerschappij
De laatste politieke tegenstander van de triumviri was Sextus Pompeius, die met zijn vloot nog over een aanzienlijke militaire macht beschikte. Hij controleerde Sicilië en bracht de graantoevoer naar Rome in gevaar, wat Octavianus' gezag in Rome ondermijnde. Op aandringen van de senaat sloot Octavianus in 39 v.Chr. met Sextus Pompeius het verdrag van Misenum. Pompeius ontving Sardinië, Corsica, Sicilië en de Peloponnesus als machtscentrum, en daarenboven de garantie op een consulaat in het jaar 35. Aangezien deze concessies Octavianus in de praktijk aan macht deden inboeten, zette Octavianus in het volgende jaar, 38 v. Chr., reeds alles op alles om Pompeius opnieuw van de macht te beroven. In dit jaar was het triumviraat nog eens voor vijf jaar verlengd geworden. Twee jaar later, in 36 v. Chr., belegerde Octavianus' veldheer Marcus Vipsanius Agrippa Pompeius in de zeeslag bij Naulochus voor de noordkust van Sicilië. Nadat Octavianus kort daarop erin slaagde Lepidus van de macht te beroven, omdat diens troepen naar hem waren overgelopen, beheerste hij voortaan het gehele westelijke deel van het rijk. In de strijd om de alleenheerschappij stond enkel Antonius hem nu nog in de weg.
Terwijl Octavianus van eind 35 tot begin 34 v. Chr. bij kleinere veldtochten in Dalmatia een slagkrachtig leger in vorm bracht, voerde zijn rivaal een succesrijke strijd tegen de Parthen. Deze waren sinds 40 v.Chr. onder het bevel van Quintus Labienus, een aanhanger van de republikeinse zaak, in Syrië binnengedrongen. Daarom ging Antonius een heftige verhouding met koningin Cleopatra VII van Egypte aan, voor wie hij in het jaar 32 v.Chr. de in Rome uiterst populaire Octavia verstootte. Toen hij in hetzelfde jaar overging tot het schenken van delen van het Romeinse oosten aan Cleopatra en hun gemeenschappelijke kinderen [Alexander Helios, Cleopatra Selene Ptolemaeus Philadelphos], verloor hij elke steun in Rome. Octavianus wist Antonius' daden allervoordeligst tegen deze uit te spelen in zijn propaganda. Om hem ook nog zijn laatste aanhangers af te troggelen, schrok hij er zelfs niet voor terug heiligschennis te plegen: in 32 v. Chr. liet hij het bij de Vestalinnen in bewaring gegeven [mogelijk echter ook vervalste] testament van Antonius openbaar maken, waarin hij Cleopatra's kinderen tot erfgenamen benoemde, Ptolemaeus XV Caesarion als lijfelijke zoon van Caesar erkende en vroeg naast Cleopatra in Alexandrië te worden begraven. Toen dit bekend werd, onthief de senaat Antonius uit al zijn ambten. Daar Octavianus de Egyptische koningin als oorzaak voor Antonius' "Rome-vijandelijke" daden voorstelde, verklaarde de senaat haar tot staatsvijand en Egypte de oorlog.
Voor Octavianus was het van belang dat hij de strijd tegen een politieke tegenstander kon voorstellen als een oorlog van Rome tegen een buitenlandse vijand. De bevoegdheden van Octavianus en Antonius als triumviri waren formeel reeds op 1 januari 32 v.Chr. afgelopen en hun proconsulaire competenties bestonden nu nog provisorisch. Daarom maakte Octavianus gebruik van de oorlogstoestand voor de verlening van een nieuw ambt. Hij liet zich tot "leider van Italia" [dux Italiae] uitroepen, die het gehele westen de eed van trouw liet afleggen [Res Gestae divi Augusti 25: "Heel Italië heeft uit vrije wil aan mij trouw gezworen en het heeft van mij geëist de oorlog die ik bij Actium gewonnen heb te leiden [ducem depoposcit]. De provincies in Gallië en Spanje en de provincies Africa, Sicilia en Sardinia hebben op dezelfde manier aan mij trouw gezworen."]. Daarenboven nam hij voor het volgende jaar opnieuw het consulaat op. Nu zijn politieke positie verzekerd was, begon Octavianus in 31 v.Chr. de oorlog tegen Antonius.
Al in het eerste treffen tussen beide rivalen viel de beslissende overwinning. In de zeeslag bij Actium [aan de monding van de Ambracische Golf in Epirus] leden Antonius en Cleopatra op 2 september 31 v.Chr. een nederlaag tegen de strijdkrachten van Agrippa en Octavianus, die tijdens de strijd misselijk van zeeziekte onder het dek lag. Met de inname van Alexandria en de annexatie van Egypte als nieuwe provincia en de zelfmoord van Antonius en Cleopatra in het daarop volgende jaar eindigde de strijd van twee mannen om de macht in Rome en tegelijkertijd de 100 jaar durende periode van Romeinse burgeroorlogen. Als teken dat in het hele rijk vrede heerste, werden op 12 januari 29 v.Chr. de deuren van de tempel van Janus op het Forum Romanum gesloten. Dit zou slechts de derde keer in de eeuwenlange geschiedenis van Rome zijn geweest.
Princeps Augustus
Op 13 januari 27 v. Chr. begon in Rome een meerdaagse staatshandeling, die de noodsituatie van de burgeroorlog ook officieel als geëindigd verklaarde. Daardoor werd de oude orde van de republiek formeel hersteld, maar feitelijk werd een geheel nieuwe, monarchale orde gecreëerd: het principaat. Op voorstel van Lucius Munatius Plancus verleende de senaat Octavianus op 16 januari de nieuw gecreëerde eretitel Augustus.
In de jaren na Actium stond de alleenheerser voor drie grote opgaven: de staat opnieuw opbouwen, het rijk zowel intern als extern versterken en de opvolging regelen, opdat zijn werk ook na zijn dood duurzaam zou zijn. Met de senaatszitting van januari 27 v. Chr. brak niet enkel het begin van Augustus' veertigjarige regering als princeps aan, maar ook een nieuwe periode in de Romeinse geschiedenis. Al in 27 v. Chr. richtte hij de Classis Misenensis op, de Romeinse militaire vloot aan de Tyrreense Zee met als basis Misenum [Miseno].
Toen Octavianus in de zomer van 29 v.Chr. vanuit het oosten naar Rome terugkeerde, stond hij voor hetzelfde probleem waaraan Caesar zich 15 jaar daarvoor had vertild: een staatsinrichting te creëren, die voor de in meer dan 400 jaar gegroeide, republikeinse gedachte van de Romeinen acceptabel was en tegelijkertijd de feitelijke toestand legitimeerde, dat de daadwerkelijke macht sinds 70 jaar niet meer bij de senaat, de consuls en de andere republikeinse instellingen lag, maar bij de bevelhebbers van de legioenen. Het ging er nu om de feitelijke macht van één legerbevelhebber - namelijk Octavianus - te legitimeren én te integreren in een vernieuwd "republikeins" staatsbestel
Het feitelijke herstel van de oude republiek kwam voor Octavianus omwille van twee redenen nooit ter sprake: enerzijds was de staatsdragende bevolkingslaag, de patriciërs, door de burgeroorlogen serieus uitgedund, anderzijds vereisten de expansie van het rijk een groot aantal legioenen - waarvoor men burgers nodig had. Daarom wenste hij zich niet tot imperator te laten uitroepen om de macht naar zich toe te trekken, zoals in de jaren van de burgeroorlogen [van Marius over Sulla tot Caesar] steeds weer was gebeurd. Het ging hem erom het imperium [opperbevel] over het gros van het Romeinse leger in een hand te verenigen: het legercliënteel moest worden gemonopoliseerd.
Na de verwarring van de voorgaande decennia waren ook de Romeinen, hoewel zij traditioneel tegen elke vorm van alleenheerschappij waren gekant, bereid de militaire macht in de hand van een man te leggen. Octavianus ging daarbij echter zeer slim te werk door niet de koningstitel na te streven, maar door, hoewel slechts formeel, de republiek te herstellen.
Zoals reeds in zijn strijd tegen Antonius bewees Octavianus zich ook bij deze opdracht als een meester van de politieke porpaganda. Dit blijkt uit zijn verslag van zijn daden [Res Gestae divi Augusti], waarin hij tegen het eind van zijn leven het volgende beeld van zijn handelingswijze ophangt: "Nadat ik de burgeroorlogen beëindigd had en toen ik met instemming van iedereen de hoogste macht in handen had, heb ik in mijn zesde en zevende consulaat (28 en 27 v.Chr.) het bestuur over de staat [rem publicam] vanuit mijn macht weer overgedragen in handen van de senaat en het volk van Rome. Als dank voor deze weldaad heb ik bij senaatsbesluit de titel 'Augustus' gekregen, [...] Na dit tijdstip stond ik in invloed ver boven ieder ander, maar ik heb niet meer macht gehad dan de mensen die in de verschillende ambten mijn collega waren."
De realiteit achter dit beeld zag er echter anders uit: Augustus eigende zich weliswaar niet de koningstitel toe, maar hij liet bijna al de bevoegdheden van de bestaande republikeinse ambten en instellingen aan zijn persoon toekennen, die hem gezamenlijk een monarchistische, haast koninklijke positie verleenden. Tegelijkertijd maakte deze toe-eigening van republikeinse ambtsbevoegdheden het hem mogelijk zich voor te stellen als gewoon een ambtsdrager van de republiek.
Octavianus zocht na zijn terugkeer de steun van de oude aristocratische gentes en begon daarom het aanzien van de republikeinse instellingen te verhogen. Hij liet 190 leden van de senaat uitsluiten, die niet als volgens hun stand zijnde werden beschouwd. Tegelijkertijd vulde hij de uitgedunde ranken van de senatoren weer op, door verdienstelijke personen in de patriciërstand te verheffen. Hij noemde zichzelf [als toonbeeld van bescheidenheid] "princeps senatus" [eerste van de senaat], een titel die men reeds in vroegere tijden had gegeven aan leden van de senaat en slechts een primus inter pares was, een "eerste onder gelijken". Daarvan werd de naam principaat afgeleid om de Augusteïsche staatsvorm aan te duiden, wat zoveel betekende als "heerschappij van de princeps". De nieuwe princeps maakte eind 28 v. Chr. een grote indruk op de bevolking van Rome, toen hij alle wetten uit de tijd van het triumviraat liet opschorten.
Op 13 januari v. Chr. ten slotte, de eerste dag van de zitting, legde Octavianus zijn gehele uitzonderlijke imperium over de provincae terug in de handen van de "opgeschoonde" senaat. Daarmee maakte hij van deze weer het centrale staatsorgaan. De republiek was formeel hersteld. Over het algemeen sprak men van de res publica restituta. In zoverre stemden de feiten overeen met Augustus' propagandistische versie.
Al de volgende dag droeg de senaat het imperium over het merendeel van de provinciae die aan de grenzen van het rijk lagen en waarin het merendeel van de legioenen was gelegerd weer over aan Octavianus. Daar Octavianus [die zich liet vervangen door legati Augusto pro praetore] het imperium proconsulare over hen behield, bleef hij aldus militair opperbevelhebber en enige patroon van het legercliënteel ... maar was nu echter gelegitimeerd met de zegen van de senaat. De provinciae van het rijk waren voortaan als "keizerlijk" of "senatoriaal" te bestempelen.
Een ander republikeins element van de nieuwe staatsordening was het herstel van de jaarlijkse verkiezing van magistraten. Een van de twee consulaten nam de princeps in de daaropvolgende jaren nog regelmatig zelf op. Dit veranderde met de herziening van het principaat op 1 juli 23 v. Chr. Twee jaren lang zou Augustus het consulaat niet op zich nemen. In plaats daarvan liet hij zich de tribunica potestas voor het leven toekennen, aldus wel de bevoegdheden maar niet het ambt van tribunis plebis [dat hij als lid van de patricische gens Iulia trouwens niet eens mocht bekleden] op zich nemend. Daarmee kreeg hij het recht de senaat en de comitae samen te benoemen, wetten aan deze voor te leggen, zijn veto tegen senatuscpnsulta [senaatsbesluiten] te gebruiken en aldus de mogelijkheid om consuls bepaalde ambtshandelingen te verbieden. Om ook de magistraten in Rome en Italia aanwijzingen te kunnen geven, werd aan de tribunicia potestas van Augustus alle bijzondere rechten van een consul toegevoegd, die een tribunus plebis niet bezat. De macht van de princeps in Rome en Italia was dus gebaseerd op deze uitgebreide tribunicia potestas. Door het opgeven van het consulaat verloor Augustus echter zijn gezag tegenover de proconsuls en daarmee ook die over de senatoriale provinciae. Om dit op te lossen, liet hij zich een imperium proconsulare maius [groter of hoger imperium proconsulare] toekennen.
Met de herziening van het principaat legde Augustus weliswaar formeel het consulaat neer, maar hij behield feitelijk alle bevoegdheden van een consul. Door af te zien van het consulaat had hij buiten de purperen toga en de corona triumphalis alle uiterlijke tekenen verloren, die op zijn centrale positie wezen. Om dit prestigeverlies goed te maken, werden aan de princeps in 19 v. Chr. de consulaire eretekenen toegekend: zo werd hij weer regelmatig door twaalf lictoren begeleid en mocht hij in de senaat tussen de beide zetelende consuls plaatsnemen. Augustus zag zo ogenschijnlijk af van de absolute macht, doordat hij de senaatsadel eraan liet deelhebben, maar behield in werkelijkheid alle belangrijke functies op politiek en militair vlak door deze bevoegdheden aan zijn eigen persoon te laten toekennen en aldus de feitelijke posten open liet voor anderen.
Augustus
Het agnomen Augustus [de verhevene], dat de senaat Octavianus op de laatste dag van de zitting van januari 27 v. Chr. verleende, herinnerde aan het augarium, een cultusbehandeling voor de interpretatie van de wil van de goden, die volgens de legende Romulus en Remus reeds hadden gehouden. De naam plaatste de drager aldus op de zelfde hoogte als de legendarische stichters van Rome en verleende het opperste politieke gezag in de staat een sacraal aura, wat de consuls ten tijde van de republiek niet hadden bezeten. Samen met de nieuwe titel schonk de senaat aan de princeps ook een gouden ereschild (clupeus of clipeus virtutis) waarop de deugden van Augustus werden geprezen (virtus, clementia, iustitia, pietas).
De sacrale waardigheid van de princeps werd verder versterkt, toen in 13 of 12 v. Chr. Marcus Aemilius Lepidus stierf. Augustus' vroegere collega-triumvir had na zijn afzetting slechts het ambt van pontifex maximus mogen behouden. Nu nam Augustus ook dit ambt op; als opperste priester van de Romeinse staatscultus kon hij nu ook de religio Romana naar zijn zin regelen.
Als verder eerbewijs besloot de senaat in 8 v. Chr., de maand Sextilois te hernoemen tot Augustus. Als reden voor de keuze voor deze maand in plaats van Augustus' geboortemaand september werd aangevoerd, dat hij in de maand Sextilis voor het eerst consul was geworden en drie triomftochten had gevierd. Daarnaast markeerde deze maand, waarin Egypte was veroverd, het einde van de burgeroorlogen. De eigenlijke reden kan echter ook geweest zijn, dat de maand Sextilis direct op de naar Caesar genoemde maand Iulius volgde.
Op 5 februari van het jaar 2 v. Chr. verleende de senaat Augustus ten slotte de titel pater patriae [vader des vaderlands], waar hij bijzonder trots op was, want het was meer dan een zuivere eerbetuiging. Veel meer maakte het voor iedereen duidelijk, dat de princeps tegenover alle inwoners van het rijk hetzelfde gezag genoot als dat van de pater familias over de zijnen.
De reorganisatie van het staatswezen werd niet zonder protest door de Romeinen aanvaard. De patricische families van de oude senaatsadel, die Augustus als een parvenu zagen, konden zich in het bijzonder slechts moeilijk verzoenen met hun verlies van de macht. Sommige bronnen zeggen dat Augustus zich in de periode na zijn terugkeer uit het oosten slechts met een borstharnas onder de toga in de senaat waagde en senatoren slechts een voor een en na een grondige fouillering ontving. Een samenzwering zoals die van Maecenas' zwager Aulus Terentius Varro Murena en Fannius Caepio, die in 23 of 22 v. Chr. werd ontdekt, tonen aan dat Augustus' politiek nog lange tijd aanzienlijke tegenstand opriep. Daar het tijdstip van de samenzwering niet precies kan worden gedateerd, is het tot op vandaag de dag onduidelijk, of het de oorzaak of het gevolg van de aanpassingen aan het principaat in 23 v.Chr. was (met name de toekenning van de tribunicia potestas aan Augustus).
Dat het nieuwe systeem uiteindelijk toch werd geaccepteerd, lag zeker ten dele aan het feit dat Augustus respect toonde voor de republikeinse instellingen en de van oudsher overgeleverde rechten en zeden, het mos maiorum. De Romeinen konden weliswaar blijven zeggen dat de oude republiek en haar instellingen in hun vorm waren blijven bestaan, maar de politiek geïnteresseerden zouden Augustus' propaganda zeker hebben doorzien. Uiteindelijk was het simpele feit dat het principaat werkte - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Sulla's of Caesars staatsinrichting - doorslaggevend, alsook het feit dat er geen realistisch alternatief voor Augustus was. Een andere, niet te onderschatten factor voor het succes van het nieuwe systeem was de tijd: Augustus regeerde na de verwerving van de alleenheerschappij nog meer dan 40 jaar, langer dan al zijn opvolgers. De Romeinen raakten gedurende zijn lange regering gewend aan de "heerschappij van de eerste burger. Toen Augustus stierf, was er geen enkele Romein meer in leven, die de oude republiek nog bewust had meeg"maakt. Zo werd met het principaat een lange periode van interne vrede en welstand ingezet. Augustus' nieuwe orde zou 300 jaren [tot aan de regering van Diocletianus] standhouden.
Economische en sociale regorganisatie
Een even veeleisende opgave als de hervorming van de staatsinstellingen was de in- en externe stabilisering van het rijk: een economische verademing, het herstel van recht en orde in Rome en in de provinciae, en het veiligstellen van de grenzen. De voorwaarden voor een economische impuls waren na Actium beter dan in alle voorgaande eeuwen. Augustus kon meer dan een derde van de ongeveer 70 legioenen ontheffen uit de dienst, hiermee werden ongeveer 80.000 van de 230.000 legionairs, die in 31 v.Chr. nog onder de wapenen waren, op pensioen gestuurd. Een dergelijk groot leger was voor de huidige vredestijd niet enkel te groot en te duur geweest, het zou ook een potentieel gevaar zijn zoveel soldaten onder de wapenen te laten.
Anders dan 12 jaar tevoren behoefde hij voor de afzwaaisommen voor de veterani niet over te gaan tot confiscaties, maar kon hij dankzij de reusachtige buit die hem met de Egyptische staatsschat in handen was gevallen land voor hen kopen. Zo ontstond in Italia en in de provinciae een brede laag van hem getrouwe landbewerkers. Ook zijn aanhangers in Rome [onder andere in de vernieuwde senaat] werden met geld en politieke ambten bedacht. Zo schiep Augustus zelf nieuwe sociale groepen, waarop de staatsorde van het principaat zou rusten.
In de provincae, die tot dan steeds weer door belastingen, troepenlichtingen en doortrekkende legers werden geteisterd, keerde geleidelijk aan een zekere welvaart terug, omdat het principaat rechtszekerheid bracht en vooral omdat het de tot dan toe gebruikelijke plunderingen van de provinciae door magistraten van de republiek tegenging. De magistraten hadden zich steeds aan plunderingen in de provinciae overgegeven als compensatie voor de kosten die ze tijdens hun politieke carrière hadden moeten maken. Dit werd in het principaat opgevangen doordat voortaan gouverneurs een vergoeding kregen van de princeps waardoor ze niet langer de provincialen moesten uitbuiten. De geschiedschrijver Velleius Paterculus vatte de werkzaamheid van Augustus' politiek enkele jaren na diens dood als volgt samen: "De bewerking van de akkers, het eren van het heilige, de gemoedsrust voor de mensen werd hersteld, en ieder is zeker van het bezit van zijn zaken."
Tacitus, die bekend staat als een van de scherpste critici van het principaat, erkende de stabilisering van de economische en levensomstandigheden als haar grootste verdienste. Tot op heden geldt Augustus' consolideringspolitiek als een model, waarvan het begrip "Augusteische Schwele" [Augusteïsche drempel] een voorbeeld is, dat tegenwoordig in de politicologie wordt gebruikt.
In het begin nam Augustus de reorganisatie van de provinciae zelf op zich. Reeds in de zomer van het jaar 27 v. Chr. vertrok hij voor een meerjarige inspectiereis door het noordwestelijk deel van het rijk. Gallia was sinds de verovering door Caesar aan zichzelf overgelaten. Na de reorganisatie van de verhouding in Gallia veroverde Augustus die gebieden in het noorden van het Iberische schiereiland, die tot dan toe nog niet tot het rijk hadden toebehoord, en integreerde het nieuwe gebied in de provincia Hispania Tarraconensis. Op de terugreis naar Rome in 23 v. Chr. werd Augustus zo ziek, dat zijn omgeving met een mogelijk overlijden rekening hield. Hij zou het uiteindelijk overleven, maar besloot daarop niet langer meer zijn legioenen persoonlijk aan te voeren.
Augustus' publieke inkomstenhervorming had een geweldige uitwerking op het verdere succes van het Rijk. Augustus stelde voor het merendeel van het rijk consequente, directe belastingen aan Rome in, in plaats van de veeleisend variërende, met tussenpozen en enigszins willekeurige belastingen die elke provincia onder de voorgangers van Augustus moesten opbrengen. Deze hervorming deed de netto-inkomsten voor Rome van zijn provinciae in grote mate toenemen, stabiliseerde deze en regulariseerde de financiële verhouding tussen Rome en de provinciae, in plaats van de provincialen lastig te vallen met steeds nieuwe, willekeurige belastingsvorderingen. De belastingen werden door Augustus vastgesteld op basis van een census [volkstelling], waarbij quota voor elke provincia afzonderlijk werden vastgelegd. De burgers van Rome en Italië betaalden indirecte belastingen, terwijl directe belastingen van de provincies werden geëist. Indirecte belastingen omvatten 4% belasting op de prijs van slaven, 1% belasting op geveilde goederen en 5% belasting op de erfenis van landgoederen met een geschatte waarde van meer dan 100.000 sestertii door niet-naaste verwanten.
Een evenzeer belangrijke hervorming was de afschaffing van de publicani [belastingspachters], die werden vervangen door bezoldigde belastingsontvangers. Publicani [d.i. privé-ondernemers] die de belastingen inden waren de norm geweest ten tijde van de republiek en sommigen waren machtig genoeg geworden om het aantal stemmen van politici in Rome te beïnvloeden. De belastingspachters waren berucht om hun plunderingen, evenals om hun grote rijkdom, die ze hadden verworven door het recht te winnen om in een bepaalde provincia belastingen te innen. De inkomsten voor de staat Rome zelf bestonden uit de opbrengst van het opbod om belastingen te mogen innen en de winst van de belastingspachters bestond uit de bijkomende bedragen die zij met de zege van Rome met geweld uit de bevolking konden wringen. Het tekort aan doeltreffend toezicht, gecombineerd met het verlangen van de belastingspachters om hun winst te maximaliseren, had een systeem van willekeurige belastingvorderingen voortgebracht dat dikwijls wreed was tegenover de belastingbetalers, dat wijd en zijd als oneerlijk werd beschouwd, en schadelijk was voor investering en de economie.
Door Augustus' verovering van Egypte en de omvorming ervan tot zijn persoonlijke provincia Alexandria en Aegyptus konden de enorme landrentes van dit land worden aangewend voor de werking van het rijk. Daar het als het ware als het privébezit van Augustus werd beschouwd in plaats van een provincia van het rijk, werd het deel van het zogenaamde patrimonium Augusti dat diens opvolgers zouden erven. In plaats van een legatus Augusti pro praetore of een proconsul stelde Augustus iemand uit de stand van de equites aan als praefectus Alexandreae et Aegypti om Egypte te beheren en haar lucratieve zeehavens te controleren. Deze positie werd dan ook het hoogste ambt voor een eques, buiten dat van praefectus praetorio, en werd enkel toegekend aan personen waarop de princeps volledig kon vertrouwen. Het zeer vruchtbare land van Egypte bracht enorme opbrengsten voort die Augustus en zijn opvolgers ter beschikking stonden om publieke bouwwerken en militaire expedities mee te bekostigen, alsook om het volk "panem et circenses" [brood en spelen] aan te bieden.
Morele politiek
Hoewel hijzelf in de jaren van zijn opkomst niet echt een voorbeeld van oud-Romeinse deugd was geweest [de gedwongen scheiding van de zwangere Livia van haar eerste echtgenoot is hiervan een voorbeeld] zag hij nu in het aanhalen van traditionele waarden een middel de morele verwarring als gevolg van de burgeroorlogen te helen.
De waardigheid en autoriteit van de princeps vereisten natuurlijk, dat Augustus en zijn familie het goede voorbeeld gaven. Dit leidde uiteindelijk tot onenigheid met zijn dochter Iulia, die zich niet aan de nieuwe moraal van haar vader wenste te onderwerpen. In 2 v. Chr. liet Augustus haar daarom zelf voor de senaat voor echtbreuk aanklagen en naar het kleine eiland Pandatria verbannen. Negen jaar later, in 8 n. Chr., overkwam de dichter Publius Ovidius Naso, de schrijver van de Ars Amatoria [liefdeskunst], hetzelfde lot: hij werd naar Tomis aan de Zwarte Zee verbannen.
Het propagandistische beeld van de princeps als trouw zorgende oud-Romeinse patronus, die over het welzijn van de zijnen waakt, vond haar zichtbare uitdrukking in een omvangrijk bouwprogramma in Rome (publica magnificentia). Daartoe behoorden utiliteitsgebouwen zoals aquaducten en een reusachtige zonnewijzer, maar het waren vooral representatiegebouwen zoals het Forum Augusti, het theatrum Marcell en talrijke tempels [onder andere de tempels van Mars Ultor], die tot doel hadden, de Romeinen de macht en autoriteit van Augustus voor ogen te houden. De princeps spreekt in zijn Res Gestae van 82 tempels, die hij in een jaar zou hebben laten restaureren, en Vergilus vermeldt in zijn Aeneis dat Augustus alles tezamen 300 tempels zou hebben laten bouwen.
In 18 v. Chr. zou Augustus met de beruchte "lex Ialiae de maritandis ordinibus et de adulteriis coercendis" mannen tussen 25 en 60 en vrouwen tussen 20 en 50 verplichten te huwen en kinderen te verwekken [zij het met weinig succes]. Om het geboortecijfer terug naar omhoog te krijgen stelde Augustus ook wetten in die het interessant maakten om kinderen te krijgen. Zo kreeg een gehuwd man voorrang bij de verdeling van ambten, werden kinderen werden in rekening gebracht bij het toewijzen van de "senatoriale provinciae" en per kind mocht hij één jaar aftrekken van de vooropgestelde minimumleeftijd voor ambten. Tot slot was het hebben van kinderen ook een pluspunt om gecoöpteerd te worden voor een door de dood van de houder ervan vacant geworden ambt. In 9 na Chr. liet hij door de "lex Papia Poppaea" echter wel een huwelijk met vrijgelatenen toe, zij het niet voor mensen van senatoriale rang.
Bouw en infrastructuur
Augustus zette in heel het rijk bouwprojecten op, hierbij vaak geruggensteund door zijn vriend en rechterhand Marcus Vispanius Agrippa. Deze laatste ontwierp enkele van de beroemdste Augusteïsche bouwwerken. Ook hield hij zich bezig met het onderhoud van de bestaande infrastructuur. Dit blijkt uit het gegeven dat toen Agrippa in 12 v.Chr. overleed, Augustus op zoek moest naar iemand om de watertoevoer naar Rome te onderhouden, daar Agrippa, ook nadat hij niet langer aedilis plebis was, instond voor het onderhoud en dit uit eigen zak betaalde. In 11 v. Chr. wist Augustus een systeem te creëren waarbij de senaat drie van haar leden aanduidde als "curatores aquarium," die instonden voor de watervoorraad en het onderhoud van de aquaducten. Laat in zijn regering zette Augustus een soortgelijk systeem op voor het onderhoud van publieke gebouwen en tempels voor de staatscultus, waarbij twee senatoren werden aangesteld als "curatores aedium sacrarum et operium locorumque publicorum. Hij stelde daarnaast ook twee curatores viarum aan die instonden voor het onderhoud van de heerwegen en die hiervoor nauw samenwerkten met lokale ambtenaren en aannemers voor regelmatige herstelwerkzaamheden aan het wegdek. In de architectuur van Rome onder Augustus en zijn opvolgers, zou de Korintische orde steeds vaker gebruikt worden [o.a. voor de tempel van Mars Ultor].
Buitenlandse politiek
Augustus' buitenland beleid werd lange tijd als defensief beschouwd. Historici van de negentiende eeuw zagen in dit beleid slechts een consolidering en beveiliging van de rijksgrenzen. Deze visie werd nog versterkt door het feit dat Augustus het plan van Caesar voor een veldtocht tegen het Parthenrijk niet opnieuw opnam. Een demonstratie van zijn militaire macht tegenover de buren in het zuidoosten volstond om de Parthenkoning Phraates IV in 20 v. Chr. een grensregeling te doen bedingen en hem te brengen tot de teruggave van de in de slag bij Carrhae in 53 v. Chr. buitgemaakte legioensadelaars, die een grote symbolische waarde hadden. In Rome werd dit als een grote militaire zege gepropageerd, terwijl het in werkelijkheid een vreedzame oplossing was geweest.
De inlijving van Egypte verliep vrijwel probleemloos. In 25 v. Chr. verwierf Rome de nieuwe provincia Galatia in Klein-Azië op grond van een testamentaire beschikking van de laatste Galatenkoning Amyntas. Hierdoor werden ook een hele reeks nieuwe cliënteelstaten zoals Armenië, Cappadocië en Mauretania afhankelijk van Rome.
Toch is het idee van een principieel vreedzaam, defensief buitenlands beleid niet vol te houden. Geen enkel republikeins veldheer of princeps had voor het Romeinse Rijk zo'n groot gebied ingelijfd als Augustus, en dit vooral door militaire verovering. Nadat in 17 v. Chr. tijdens de "ludi Saeculares" in Rome nog de vrede van het principaat was gevierd, ging het rijk in het daaropvolgende jaar weer tot het offensief over. De reden hiervoor is nog steeds onduidelijk. Mogelijk begon het als kleinere grensschermutselingen met Germaanse stammen, wat eindigde met uitgebreide militaire operaties aan de noordoostelijke grenzen en de inlijving van niet minder dan vijf nieuwe provinciae.
Van de oostgrenzen van Gallia, de Alpen en het Dalmatische kustgebergte werden de rijksgrenzen tot aan de Donau en de Rijn, een tijdlang zelfs tot aan de Elbe vooruit geschoven. Ten zuiden van de Donau werden de nieuwe provinciae Raetia, Noricum, Pannonia, Illyricum en Moesia ingericht. In deze tijd, in 15 v. Chr, werd onder andere Augustus Vindelicorum gesticht, het huidige Augsburg, waarvan de naam naar die van de princeps verwees. Aan de strategisch belangrijke Via Claudia Augusta gelegen, werd het later de hoofdstad van de provincia Raetia.
De verovering van het op de rechteroever van de Rijn gelegen Germania Magna eindigde echter in een militaire catastrofe. De verovering was reeds onder Augustus' stiefzoon Drusus ver doorgedreven en werd na diens dood in 9 v. Chr. door Tiberius met succes voortgezet. In 9 n.Chr. echter vernietigde een door de Cheruskenvorst Arminius begonnen bond van Germaanse stammen drie legioenen onder het bevel van Publius Quictilius Varius. De Varuslag werd waarschijnlijk aan de noordrand van het Wiehengebergte uitgevochten, dat in de Romeinse bronnen saltus Teutoburgiensis werd genoemd. De zware nederlaag was de voorbode van een guerilla, die tot zware verliezen leidde aan Romeinse zijde en leidde uiteindelijk tot het terugtrekken van de Romeinse troepen tot de Rijn-Donau-linie en de aanleg van de limes.
De opvolgingskwestie
Hoewel Augustus in bijna alle bronnen over zijn leven als goed uitziend man wordt afgeschilderd, had hij sinds zijn kinderjaren een zwakke gezondheid. Hij overleefde ternauwernood verscheidene ernstige ziekten, o.a. in het jaar 23 v. Chr., en het viel dan ook niet te voorzien dat hij de voor die tijd zeer hoge leeftijd van bijna 76 jaar zou bereiken. Voor zijn streven om de nieuw geschapen machtsorde duurzaamheid te verlenen, was de opvolgingskwestie van ongelooflijk belang. Terwijl zijn vrouw Livia een van haar zonen van Tiberius Claudius Nero op de troon wilde zien, zette Augustus het plan door de opvolging in de eigen, Julische familie te verzekeren. Daar hij geen zonen had, dwong hij zijn dochter Iulia meerdere opvolgingskandidaten na elkander te huwen.
Iulia's eerste huwelijk vond plaats in het jaar 25 v. Chr. met Marcellus, de zoon van Augustus' zus Octavia en haar eerste man. De voorkeursbehandeling van zijn neef kon occasionele spanningen doen vermoeden tussen Augustus en zijn trouwe vriend en generaal Agrippa, die zelf enige hoop kon koesteren op de opvolging. Maar Marcellus stierf, amper 20 jaar oud, aan het eind van 23 v. Chr. en Agrippa gold nu als meest veelbelovende opvolgingskandidaat. Augustus drong er bij zijn oude vriend in 21 v. Chr. op aan, zich van zijn toenmalige vrouw te scheiden en de 25 jaar jongere Iulia te huwen. Uit dit huwelijk kwamen twee dochters en drie zonen voort, Gaius Vipsanius Agrippa, Lucius Vipsanius Caesar en de na de dood van zijn vader geboren Agrippa Postumus. Ten laatste vanaf Agrippa's dood in 12 v. Chr. trachtte Augustus zijn twee oudste kleinzonen als zijn gewenste opvolgers naar voren te schuiven. Daarom had hij ze reeds toen Agrippa nog leefde als zijn zonen geadopteerd.
Augustus' twee kleinzonen waren in 12 v.Chr. echter nog te jong om hem op te volgen in het geval hij plots zou overlijden. Totdat zijn beoogde opvolgers oud genoeg waren en aan het Romeinse volk konden worden voorgesteld, moest de princeps een plaatsvervangend opvolger hebben. Deze zou Augustus bij zijn regeringstaken kunnen ondersteunen en, indien nodig, hem opvolgen. Deze rol, die eens door Agrippa was vervuld, zou nu aan Tiberius toevallen. Augustus dwong hem van zijn vrouw Vipsania, een dochter van Agrippa, te laten scheiden, zodat hij met Augustus' dochter Iulia kon trouwen. Tiberius was echter nooit Augustus' eerste keus als opvolger. Hij maakte duidelijk dat Tiberius slechts een "plaatsvervanger" voor zijn kleinzoons was en slechts voor een overgangsperiode als opvolger dienst zou doen. Dit leidde tot onenigheid tussen Augustus en Tiberius, wiens gedwongen huwelijk met Iulia al snel op de klippen liep. Hij legde daarom in 5 v. Chr. alle ambten neer en trok zich terug op Rhodos. Het kwam pas tot een verzoening nadat Lucius en Gaius Caesar kort na elkaar, in 2 en 4 n. Chr., waren gestorven en Iulia wegens haar levenswandel uit Rome was verbannen. Daar Tiberius' broer Drusus reeds in 9 v. Chr. bij een krijgstocht in Germania was omgekomen, bleef slechts Tiberius als opvolger over.
Augustus adopteerde Tiberius op 26 juni van het jaar 4 n.Chr., twee dagen na het populistische festival van "Fors Fortuna," samen met zijn laatste nog levende kleinzoon Agrippa Postumus. Maar deze laatste liet hij drie jaar later op niet geheel duidelijke gronden naar het eiland Planasia bij Elba verbannen, waar hij direct na Augustus' dood werd geëxecuteerd. Tiberius moest voor zijn eigen adoptie de oudste zoon van zijn overleden broer Drusus adopteren: Germanicus. Deze achterneef van Augustus behoorde als kleinzoon van Octavia zowel tot de gens Iulia als de gens Claudia. Daar Tiberius reeds een zoon, Drusus minor had, werd er door de adoptie van Germanicus ervoor gezorgd dat ook de tweede generatie werd veilig gesteld. Na deze adopties liet Augustus zijn adoptiefzoon Tiberius in 4 n.Chr. de "tribunicia potestas" toekennen. In 13 n. Chr. liet Augustus hem ook het "imperium proconsulare maius" toekennen, waarmee hij Tiberius ondubbelzinnig aanwees als enig mogelijke opvolger.
Dood en begrafenis
In de zomer van het volgende jaar ondernam de princeps een reis, die hem over Capri naar Beneventum zou voeren. Hij leed echter al op Capri aan diarree, maar reisde nog verder door naar het vasteland bij Napels en liet zich naar Nola brengen. Daar werd hij vermoedelijk in hetzelfde huis ondergebracht waar 71 jaar tevoren zijn vader Gaius Octavius was gestorven. In dat huis overleed Augustus in het bijzijn van zijn echtgenote Livia en een aantal toegesnelde hoogwaardigheidbekleders op 19 augustus 14 n. Chr., op dezelfde dag als waarop hij 50 jaar daarvoor zijn eerste consulaat had aanvaard. Volgens Suetonius ging Augustus, die in zijn leven zovele maskers had gedragen, heen met een formule op de lippen, die komedianten aan het einde van een stuk plachten te zeggen: "en als het u goed is bevallen, klap dan voor het stuk en doe ons allen uitgeleide met applaus." Hij zou vervolgens nog geïnformeerd hebben hoe het gesteld was met Iulia, het dochtertje van Drusus minor, dat ziek was. En zijn laatste woorden zouden volgens diezelfde auteur de volgende geweest zijn: "Livia, leef voort indachtig ons huwelijk. Vaarwel." [idem]
Augustus' lichaam werd op het Campus Martius in Rome verbrand en zijn as werd bijgezet in het prachtige mausoleum van Augustus, dat hij daar voor zichzelf en zijn familie had laten optrekken. Nadat een zekere Numericus Atticus, die praetor was geweest, onder ede had verklaard dat hij Augustus ten hemel had zien opstijgen, werd Augustus vergoddelijkt [divis]. Aan de cultus van de Divus Augustus (Vergoddelijkte Augustus) werd een tempel tussen het Capitool en de Palatijn gewijd. De cultus viel toe aan een collegium van 21 priesters, de "Augustales," waarin uitsluitend de voornaamste leden van de senaat en de domus Augusta werden opgenomen. Ook zijn echtgenote, die hij bij testament had laten adopteren, zou zijn cultus verzorgen.
Vertaling: Broeder Joseph
02-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]
Jezus' tijdgenoten: Woordenboek Letter A [deel 1]
Abba Hilkia
Kleinzoon van Honi de Cirkeltekenaar, tijdgenoot van Jezus [vermoedelijk ouder], was Abba Hilkia een charismatisch regenmaker. De rabbijnse geschriften geven geen details over zijn leven prijs. Een naamloze hassid, door de Palestijnse Talmus aangehaald, houdt misschien verband met hem. Indien waar, dan oppert de naam van zijn dorp, Kefar Imi, een oorsprong uit Galilea. Slechts een anekdote over hem overleeft, maar zeer interessant en leerrijk. Schijnbaar was Abba Hilkia een gewone dagwerker met een sluw karakter. Tijdens een droogte sturen de rabbijnen hem twee boden gelast hem te overtuigen om het te doen regenen. Hij is bezig met ploegen. Zonder op hen te letten beëindigt Hilkia zijn taak en gaat hij blootsvoets weer naar huis. Hij gaat zitten en eet, zonder de gezanten uit te nodigen hem te vervoegen, want er is geen eten genoeg in huis om tafelgenoten te voeden. Na de maaltijd en zonder zich meer om de twee leerjongens rabbijnen te bekommeren vraagt hij aan zijn vrouw om hem op het terras te vervoegen en met hem te bidden om regen te vragen. Ieder in een uithoek op het terras roepen man en vrouw God aan. De wolken verschijnen, maar aan de kant van de vrouw, dat een efficiënter gebed doet veronderstellen. Eens het wonder volbracht vraagt Abba Hilkia dan aan de gezanten de reden van hun bezoek. Ze wilden regen, ziehier antwoordt hij nederig. Zijn gebed is niet meer nuttig. De leerjongens rabbijnen hebben hem door: "We weten wel dat die regen van jou komt," verklaren ze. Dit verhaal toont maar al te goed de psychologie van de charismatische meester aan. Nederig en bescheiden weet hij bij voorbaat wat van hem verwacht wordt. Hij eigent zich de verdienste van het wonder niet toe en beweert ofwel dat het aan het gebed van zijn vrouw ligt, of dat de regen toch ging vallen en zijn gebed overbodig maakte. Maar de gezanten, typische gewone Joden uit die tijd, twijfelen geen seconde dat Abba Hilkia aan de basis van het mirakel ligt. Deze anekdote doet denken aan gelijkaardige anekdotes uit het evangelie waarin, na genezing van zieken, Jezus verklaart dat hun geloof hen gered heeft in plaats van hun genezing aan zijn charismatische macht toe te schrijven.
Agabus
De Palestijnse Joodchristen Agabus was een charismatisch profeet. Tweemaal wordt hij vernoemd in het bijzijn van Sint Paulus. De eerste keer in Antiochië (Syrië). Met andere profeten voorspelt hij de komst van een algemene hongersnood die inderdaad voorvalt onder het bewind van keizer Claudius en Judea treft. Flavius Josephus vermeldt dat ook en plaatst hem ten tijde van Tiberius Alexander als procurator (46-48 na J.C.). De tweede profetische prestatie van Agabus valt samen met de aankomst van Sint Paulus in Caesarea in 58 na J.C., enkele dagen voor zijn aanhouding. Agabus komt van Judea en grijpt de riem van Paulus om zich handen en voeten te binden. Zo voorspelt hij het lot dat Paulus weldra zal ten onder gaan: eerst opgepakt door de Joden en dan aan de heidenen overgeleverd. Het voorbeeld van Agabus is niet uitzonderlijk. Profetieën en andere charismatische gaven kenmerken het begin van de Joods-Palestijnse Kerk: wonderbare genezingen, in talen spreken, enz., eerst door de Apostelen uitgevoerd op Pinksteren, en daarna door de leden van het huis van de honderdman Cornelius, en later door de vier maagdelijke dochters van diaken Philippus die de gave van de profetie bezaten, en tenslotte door de heidenschristelijke leden van de Kerk in Corinthe door Sint Paulus gesticht (1 Co 12,10; 14, 1-25). Het geval Agabus is kenmerkend voor het primitieve christendom.
Agrippa I
Agrippa of Herodes Agrippa was de zoon van Aristobul (door zijn vader Herodes de Grote terechtgesteld) en van Berenice, de dochter van Salome (zuster van Herodes) met haar tweede man Costobar (ook hij werd terechtgesteld door Herodes). Geboren in 10 v. J.C. werd Agrippa naar Rome gezonden door zijn grootvader voor zijn verdere opvoeding. Hij bleef er een kwart eeuw.
Voor zijn terugkeer naar het Oosten in 37 na J.C., ten eerste om de tetrarchie van Philippus te erven en daarna om de troon van Judea te bestijgen (41-44), leidde Agrippa een avontuurlijk bestaan door ver boven zijn stand te leven in de hoge Romeinse maatschappij. Hij raakte bevriend met Drusus, de zoon van keizer Tiberius, en om zijn stand in de rijke samenleving te handhaven maakte hij schulden. Door de dood van Drusus verspeelde hij de keizerlijke bescherming en moest Agrippa vluchten voor zijn schuldeisers. Hij schuilde een tijdje in een fort in Idumea en dacht zich het leven te ontnemen. Zijn zus Herodias, ondertussen getrouwd met Antipas, tetrarch van Galilea, kwam hem te hulp. Ze vond voor hem een schuilplaats in de hoofdstad Tiberias en een rustige bezigheid als controleur op de markten. De val van zijn twee schoonbroers verplichtte de werkloze controleur te vluchten naar Antiochië bij zijn Romeinse vriend Flaccus die gouverneur van Syrië was geworden. Toen Flaccus de oneerlijkheid van Agrippa ontdekte maakte hij een einde aan die schikking. In 36 na J.C. kon hij door een afgetruggelde lening naar Italië vluchten. Nadat Agrippa zijn schuld had vereffend met geld ontleend van de moeder van de latere keizer Claudius, ontving Tiberius hem in een van zijn residenties op Capri. Om in de genade te vallen van Gaius Caligula uitte Agrippa openbaar de wens dat deze laatste vlug Tiberius zou opvolgen. Daar de keizer dit te horen kwam werd Agrippa gevangen genomen.
Zes maand later in de lente van 37 na J.C. stierf Tiberius. Caligula volgde hem op. Agrippa had weer geluk. Hij werd niet alleen vrijgelaten maar zijn vriend, de nieuwe keizer, schonk hem de tetrarchie van Philippus met de titel van koning. Als vergoeding voor de verloren tijd in de gevangenis wisselde Caligula de ijzeren kettingen van Agrippa voor een even zware gouden ketting. In de herfst van 38 na J.C. kwam Agrippa terug om zijn koninkrijk in ontvangst te nemen en twee jaar later voegde zijn keizerlijke vriend aan zijn eerste gave Galilea en Perea toe, tweede vroegere grondgebieden van Herodes Antipas die in ongenade was gevallen. Terug in Rome in 40 na J.C. slaagde Agrippa er tijdelijk in om Caligula te doen afzien van zijn voornemen zijn standbeeld in de Tempel van Jeruzalem te plaatsen. Na de moord op de demente keizer begin 41 na J.C. verzekerde Agrippa de keizerlijke troon ten gunste van zijn jeugdvriend Claudius. Om hem te bedanken voegde hij Judea en Samarië toe aan het gebied van deze fortuinlijke en goed geboren avonturier. Agrippa I heerste over Judea van 41 tot 44 na J.C. en zijn grondgebied was even uitgebreid als dat van Herodes de Grote.
Als vorst zette Agrippa zijn voetstappen in die van zijn grootvader Herodes de Grote. Hij trachtte tegelijk Joden en Grieken te dienen. Voor het Jodendom deed hij beter dan Herodes. Bij vele gelegenheden toonde hij zich vroom. Bij zijn eerste bezoek aan Jeruzalem schonk hij aan de Tempel de gouden ketting van Caligula. Hij bracht dankoffers en hielp met geldelijke steun de vrome Joden die onder de naam Nazireeërs bekend stonden om hun offerwensen te vervullen. Volgens de Michnah, de oudste rabbijnse code, nam hij persoonlijk deel aan de Tempelritus die de eerste vruchten offerde. Ook las hij in de Tempel uit het Deuteronomium bij het afsluiten van het sabbatsjaar in 42 na J.C. Ook Flavius Josephus getuigt van zijn bestendige aanwezigheid in Jeruzalem, zijn nauwgezet naleven van de wet van Mozes en zijn ijver om de Joden te helpen die buiten het koninkrijk verbleven.
De farizeeërs keurden zijn bestuur goed en aanzagen Agrippa als een broeder ondanks zijn voorouders uit Idumea. Daartegen waren de Romeinen minder tevreden. Claudius kwam tussen om de bouw van de nieuwe wal rond Jeruzalem, door Agrippa gestart, stop te zetten. Toen Agrippa het initiatief nam om in Tiberiade een bijeenkomst van vijf Koninklijke leenmannen te houden, oordeelde Marsus, Romeins gouverneur van Syrië dat die vergadering de Romeinse belangen schaadde en gaf aan de potentaten het duidelijk bevel huiswaarts te keren.
Terwijl hij het Jodendom verkondigde in Judea gaf Agrippa, zoals Herodes de Grote, de voorkeur aan het hellenisme in het buitenland. In Berytos (Beiroet) liet hij baden, colonnades, een theater en een amfitheater bouwen. In Berytos en Caesarea richtte hij spelen in. Griekse opschriften duidden hem aan als de vriend van de keizer en de vriend van de Romeinen. Zijn muntstukken in Jeruzalem geslagen droegen niet zijn beeltenis, maar deze van anderen afkomstig van buiten het Joodse grondgebied droegen de afbeelding van de keizer of soms die van zijn eigen persoon. Zijn houding, tegelijk pro-Joods en pro-Romeins was nochtans eerlijk, als Joodse koning in Rome opgevoed. Maar zijn Joods gedrag viel niet in de smaak van zijn niet Joodse onderdanen. Toen het nieuws van de plotse dood van Agrippa de ronde deed in 44 na J.C. op vierenvijftig jaar kraamden sommige inwoners van Caesarea en Sebastia (Samarië) onzedelijkheden uit en richten standbeelden op van zijn dochters op de daken van de bordelen. Agrippa liet drie dochters en een zoon van 17 achter, de latere Agrippa II. Claudius besloot toen de Koninklijke opvolging te onderbreken: voortaan en tot aan de eerste Joodse opstand zou de provincie Judea door Romeinse procurators bestuurd worden.
Het portret van Agrippa dat de Handelingen der Apostelen ons verlenen verschilt merkbaar met het voorgaande: hij wordt voorgesteld als een verwoed vervolger van de christenen. Zonder uitleg beschuldigen de Handelingen hem de onthoofding van Jacobus zoon van Zebedeus te hebben bevolen. Daarna, gezien de Joden tevreden waren, zou hij Petrus opgesloten hebben. Volgens de Handelingen zou een engel Petrus wonderbaar bevrijd hebben. De razende Agrippa zou dan de bewakers terechtgesteld hebben. De Handelingen der Apostelen vertellen de dood van Agrippa op een typisch legendarische manier als de rechtvaardige straf voor zijn misdaden. Terwijl hij in prachtig ornaat een toespraak houdt tot een afvaardiging uit Tyr en Sidon verklaart het volk uit vleierij dat hij de stem van een god heeft. Ondertussen komt een engel die hem dodelijk treft en de wormen verzadigen zich meteen op zijn lijk. In de versie van Flavius Josephus had Agrippa een fonkelend en verzilverd kleed aangetrokken om naar een spektakel te gaan ter ere van de keizer. De zonnestralen deden zijn gewaad glinsteren. Bij zijn zicht riepen de vleiers dat hij een god was. Agrippa, die hen niet deed zwijgen, zag een uil, een slecht voorteken. Door onuitstaanbare pijnen in de buik getroffen zag hij zijn einde naderen en de Agrippa van Josephus onderwierp zich aan de goddelijke wil en stierf vijf dagen later. Het verlies van de geliefde koning werd door de ganse bevolking betreurd.
Het is moeilijk om het portret van Agrippa uit de Handelingen der Apostelen te verzoenen met de man die door Flavius Josephus in detail wordt beschreven. Hij was een liefdevolle vorst. Eens, vertelt Josephus, beschuldigde een belangrijk farizeeër hem in het openbaar de wet te hebben overtreden. Niet alleen vergaf Agrippa hem, maar de man keerde huiswaarts met tal van geschenken. Na zijn zotte jeugdjaren was Agrippa een aangename, welwillende en vrijgevige vorst geworden tegenover de Joden en de niet-Joden. De Joden noemden hem hun broeder. Volgens Flavius Josephus was hij een groot koning.
Agrippa II
Bij de dood van Agrippa I in 44 na J.C. erfde niet meteen zijn zoon Agrippa II of Marcus Julius Agrippa het koninkrijk. Zijn raadgevers deden de aanbeveling aan de Romeinse keizer Claudius om geen volmacht te geven aan een onrijpe jongeman van zeventien die nog Romeins opgevoed zou worden tot in 52 na J.C. In 50 kreeg Agrippa van de keizer het kleine koninkrijk dat voordien beheerd werd door Herodes van Chalkis, alsook het toezicht op de Tempel van Jeruzalem en het recht om hogepriesters te benoemen of af te zetten. In 53 verwisselde Claudius dit klein gebied uit met de vroegere tetrarchie van Philippus: Gaulanitus, Batanea en de Trachonitis, alle gebieden waaraan de nieuwe keizer Nero Galilea, en de districten Tiberias, Tarichea en Julias uit Perea toevoegde.
Agrippa II stond onder invloed van zijn zus Berenice met wie hij volgens de roddels een incestueuze relatie had. Hij zette alles in het werk om de belangen van zijn Romeinse meesters te bevorderen door deel te nemen aan de oorlog tegen de Parthen (54 na J.C.) door het zenden van hulptroepen en door plechtig de Romeinse procurator Festus te ontvangen bij zijn aankomst in Judea in 60 na J.C. Ter ere van keizer Nero gaf hij zijn hoofdstad Caesarea Filippi de nieuwe naam Neronias en hij sloeg zijn muntstukken met de beeltenis van de opeenvolgende keizers.
Agrippa II trachtte zijn Joodse onderdanen te behagen door voor hun welzijn te zorgen en de godsdienstige wetten van het Jodendom te respecteren. Hij drong aan dat de niet Joodse echtgenoot van zijn zus Berenice zich zou laten besnijden. Hij wordt beschreven als een fijn kenner van de wet van Mozes die graag in gesprek ging met de rabbijnen. Eens de bouw van de Tempel van Jeruzalem afgewerkt, onder procurator Albinus, neemt Agrippa de achttienduizend Joodse arbeiders aan om te vermijden dat ze werkloos worden en laat ze de straten van Jeruzalem met witte stenen vloeren.
Bij het begin van de opstand tegen Rome in 66 na J.C. staat Agrippa aan de zijde van de Joden die verlangden naar vrede. Daar de oorlogshonden wonnen gedroeg Agrippa zich later als vriend van Rome. Na enkele eerste mislukkingen bezetten de Romeinen Galilea in 67. Agrippa ontving Vespasianus, hun opperbevelhebber, met open armen in Caesarea Filippi. In 68, na de zelfmoord van Nero, ging Agrippa naar Rome in gezelschap van Titus, zoon van Vespasianus. Toen de Oosterse Romeinse legioenen Vespasianus als keizer uitriepen in de zomer van 69 riep Berenice Agrippa terug naar Palestina.
Tijdens het laatste oorlogsjaar en het beleg van Jeruzalem was Agrippa de trouwe metgezel van Titus. Zijn onvoorwaardelijke steun aan het belang van Rome werd bekroond met het toewijzen van nieuwe gebieden in het noorden van Libanon. Tijdens een verblijf met zijn zus in Rome in 75 na J.C. werd Agrippa verheven tot pretor. Berenice bleef de maîtresse van Titus tot op de dag dat de keizer, onder druk, haar moest wegzenden. Agrippa stierf ofwel in het derde jaar van het bewind van Trajanus (in 100 na J.C.) of, meer waarschijnlijk rond 92/93 na J.C.
Agrippa II stond in contact met Flavius Josephus, naar wie hij tweeënzestig brieven zond. Twee daarvan, waarin hij hem feliciteert voor zijn verhaal over de Jodenoorlog, worden door de historicus aangehaald: "Het lijkt me dat je met veel meer zorg en juistheid hebt geschreven dan alle anderen die dit onderwerp behandelden. Zend me de overblijvende boeken." Het is niet geweten of Agrippa de boeken kreeg die hem ontbraken. In feite, bij het lezen van Tegen Apion (I, 51) leert men dat Flavius Josephus een exemplaar van zijn werk verkocht heeft aan de meest te bewonderen koning Agrippa.
Een tafereel uit de Akten der Apostelen brengt Agrippa en Berenice in contact met Sint Paulus in Caesarea. Inderdaad had de nieuwe procurator Festus aan Agrippa gevraagd hem in te lichten over de inhoud van het conflict tussen Paulus en de Romeinse autoriteiten. Agrippa aanvaarde om Paulus te verhoren die zijn zaak voor hen bepleitte. Op het einde zei Festus grappig aan Paulus dat hij de kluts kwijt was. Paulus daagde Agrippa uit door hem te vragen of hij in de profeten geloofde. De koning ging daar niet op in en beperkte zich tot een ironische opmerking: "Binnenkort ga je me nog overtuigen christen te worden!" Agrippa kennende was die niet tot bekeren bereid. In hun ironische beleefdheid gehuld tonen deze woorden aan dat Agrippa een einde wilde maken aan de oneindige retoriek van Paulus.
Albinus
Lucceius Albinus [? - 69 na Chr.] was procurator over Judea van 62 tot 64 en van Mauretania Caesariensis van 64 tot 69. Albinus' bestuur begon met een incident. Albinus' voorganger, Porcius Festus, was in 62 onverwachts overleden. Daardoor moest Judea het in deze periode enkele maanden zonder procurator stellen. Daarom leek het Herodes Agrippa II, die namens de Romeinen toezicht hield op de godsdienstige gang van zaken, verstandig een sterke hogepriester te benoemen en hij stelde Ananus ben Ananus aan. Deze maakte echter misbruik van het machtsvacuüm door Jacobus de Mindere ter dood te laten brengen. Toen Albinus [die nog onderweg was naar Judea] hiervan hoorde, was hij er zeer over ontstemd. Hij dreigde met maatregelen tegen Ananus, maar voor het zover kwam, had Agrippa hem reeds uit zijn ambt ontheven en vervangen door Jezus ben Damneüs.
Meer dan zijn voorgangers, Antonius Felix en Porcius Festus slaagde Albinus erin af te rekenen met de Sicariërs, de meest militante tak van de Zeloten. Toch wist ook hij het geweld niet geheel en al de kop in te drukken. Op een gegeven moment ontvoerden Sicariërs de secretaris van Eleazar [de zoon van een eerdere hogepriester Ananias ben Nebedeüs, die bevriend was met Albinus]. Zij eisten de vrijlating van tien gevangengenomen Sicariërs. Albinus zag zich op aandringen van Ananias gedwongen aan deze eis toe te geven.
Toen Albinus in 64 begreep dat hij spoedig opgevolgd zou worden door Gessius Florus, besloot hij veel gevangenen die voor minder zware vergrijpen gevangen genomen waren tegen hoge betaling vrij te laten. Josephus claimt dat alleen de armen in gevangenschap achterbleven, al overdrijft hij de zaak wellicht enigszins. De Sicariërs wisten Albinus zelfs zover te krijgen dat hij tegen betaling een aantal van hun gewelddadige acties oogluikend toeliet. Dit roofzuchtig individu, tuk op smeergeld afkomstig van de oude hogepriester Ananias of van huurmoordenaars, kaapte openbare fondsen en legde zonder schaamte beslag of private goederen. Er heerste chaos in het land, temeer doordat hij de machteloze en wanhopige bevolking overleverde aan de schoften die hij vrijgelaten had. Albinus verliet Judea als een rijk man, maar liet tegelijkertijd de indruk achter van een corrupte Romeinse overheid die naar willekeur handelde.
Nadat aan Albinus' ambtsperiode in Judea een einde was gekomen, benoemde Keizer Nero hem tot procurator over Mauretania Caesariensis. Na Nero's dood voegde Galba het aangrenzende Mauretania Tingitana toe aan zijn gebied, wellicht om daarmee zijn steun te verkrijgen in de strijd om het keizerschap. In ieder geval is duidelijk dat na Galba's dood Albinus openlijk zijn steun aan Otho gaf.
Toen Alus Vitellius in 69 Otho verslagen had en keizer geworden was nam Albinus de naam Juba aan. Dit was de naam van de laatste koningen die Mauretania gekend had voordat het een Romeinse provincie werd. De naamsverandering werd door Vitellius dan ook opgevat als een poging een onafhankelijk Mauretania uit te roepen, met Albinus als koning. Bovendien trok Albinus zijn troepen samen bij de kust, vermoedelijk met het doel de smalle zeestraat naar Spanje over te steken en dit aan het gebied van het verenigde Mauretanië toe te voegen. Vitellius stuurde zijn legioenen dan ook op Albinus af, sloeg de opstand neer en liet Albinus met zijn vrouw en enkele vrienden ter dood brengen.
Alexandra
De Hasmoneese prinses Alexandra, dochter van de etnarch en hogepriester Hyrkanus II, huwde haar neef Alexander, zoon van Aristobulus II, de broer van Hyrkanus II. Hun dochter Mariamne I werd de tweede vrouw van Herodes de Grote. De hovaardige Alexandra beschouwde Herodes als niet-adellijk en onwaardig haar schoonzoon te zijn. Er groeide zo een diepe rivaliteit die maar verergerde tussen Alexandra en Mariamne enerzijds, en tussen Cypros en Salomé I, de moeder en de zus van Herodes anderzijds.
Deze vijandigheid openbaarde zich al de dag dat Herodes aan Aristobulus III, zoon van Alexandra de plaats van hogepriester weigerde. Alexandra had als vriendin Cleopatra, koningin van Egypte en vrouw van Marcus Antonius, de Romeinse overste van Herodes. Samen overtuigden de twee vrouwen Antonius om Herodes te verplichten zijn beschermeling Ananel weg te sturen en Aristobulus, zopas zeventien, in zijn plaats te benoemen. Het welslagen van die list duurde niet lang: door het toedoen van Herodes veroorzaakte een ongeval in het zwemdok de dood van de jongeman. In haar wanhoop deed Alexandra weer beroep op Cleopatra. Antonius ontbood Herodes voor uitleg. Een flinke som smeergeld redde de sluwe Idumeër. Alexandra bood moedig weerstand aan Herodes, maar moest het onderspit delven toen het leven van haar dochter Mariamne in het gedrang kwam, daar ze beschuldigd werd van overspel met een vriend van Herodes.
Bezorgd om afstand te nemen, verloochende Alexandra openbaar haar dochter op een onwaardige manier door ze uit te schelden en het haar uit te trekken. Mariamne werd terechtgesteld, maar haar dood ging maar kort deze van haar moeder Alexandra vooraf. Alexandra maakte gebruik van Herodes inzinking door het overlijden van zijn lievelingsvrouw om een complot op te zetten om de troon te bemachtigen. Ze werd echter verklikt en Herodes beval haar terechtstelling in 28 v. J.C. In vergelijking met haar vader, de vriendelijke en edele Hyrkanus II, en met haar dochter Mariamne die zeer waardig was, toonde Alexandra dat het haar aan koninklijke deugden ontbrak.
Volgens Flavius Josephus koesterde Herodes echter voor geen van zijn andere vrouwen zo'n grote liefde als voor Mariamne. De liefde was echter niet wederzijds. Herodes had namelijk Mariamnes vader en haar broer vermoord [uit angst voor een staatsgreep] en Mariamne vergaf hem dat niet.
Vanwege Herodes' impopulariteit onder zijn onderdanen, was hij constant op zijn hoede voor complotten. Bovendien was er binnen Herodes' familie een grote rivaliteit tussen de Idumeese tak [waarvan Herodes' moeder en zijn zuster Salomé de belangrijkste vertegenwoordigers waren] en de Joods-Hasmoneese tak. Toen Mariamne op zekere dag weigerde met Herodes te slapen en Herodes zich hierover zeer beledigd voelde, wist Salomé listig op de situatie in te spelen en beschuldigde zij Mariamne ervan een complot tegen Herodes te beramen [een andere versie van het verhaal dan het hierboven vernoemde overspel met de vriend van Herodes].
In een schijnproces, waarin naast Salomé's beschuldigingen geen bewijzen voor het complot naar voren konden worden gebracht, werd Mariamne op last van Herodes ter dood gebracht (29 v.Chr.). Zij was toen vermoedelijk ongeveer 25 jaar oud. Al meteen na de dood van Mariamne had Herodes er spijt van dat hij zo overhaast te werk was gegaan. Volgens Josephus heeft hij de rest van zijn leven om Mariamne gerouwd. Enkele jaren na de dood van Mariamne bouwde Herodes in Jeruzalem een toren die hij haar naam gaf, als een postuum eerbewijs. Deze toren maakte deel uit van de verdedigingswerken van de stad en was gelegen naast de toren Phasaël.
Alexander
Tiberius Alexander (Tiberius Julius Alexander) regeerde over Judea als Romeins procurator van 46 tot 48 na J.C. Hij behoorde tot de rijke Joodse adel van Alexandrië. Zijn vader, Alexander broer van de filosoof Philo van Alexandrië, leidde de douanen (alabarque). Tiberius Alexander zwoer het Jodendom af. Schijnbaar voerde hij graag godsdienstige gesprekken met zijn jongere neef, maar zonder erin te slagen trouw aan godsdienst zijn te blijven. Door Rome beïnvloed trad Alexander in het keizerlijk openbaar ambt en werd de enige Romeinse gouverneur van Judea van Joodse afkomst. Zijn beleid werd gekenmerkt door politieke onstandvastigheid ingevolge opruiende activiteiten van Simon en Jacob, zonen van Judas de Galileër, de stichter van een opstandige partij ter gelegenheid van de volkstelling door Quirinus in 6 na J.C. Eens gevangen genomen gaf Alexander het bevel ze te kruisigen. Alexander was procurator tijdens de grote hongersnood gemeld in verband met het bewind van Claudius. De Akten der Apostelen melden die ook (11, 28-30). De Kerken gesticht door Paulus en Barnabas stuurden levensmiddelen naar de christelijke gemeenschappen in Judea. Koningin Helena van Adiabene, een Joodse bekeerde die vanuit het noordelijke Mesopotamië naar Rome was gekomen, kocht voedsel in Egypte om de arme Joden in Judea bij te staan. De procuratie van Judea was maar een onderdeel van de briljante loopbaan van Tiberius Alexander. Nero benoemde hem prefect van Egypte en koning Agrippa II rende naar Alexandrië om hem te feliciteren. Toen Vespasianus tot keizer werd uitgeroepen door het leger verzekerde Tiberius Alexander hem van de onvoorwaardelijke steun van volk en legioenen in Egypte. Later was hij assistent, raadgever en rechterarm van Titus die er zijn hoofdkwartier vestigde tijdens het beleg van Jeruzalem in 70 na J.C. Alexander bouwde een briljante loopbaan op. Na hem bezetten zijn nakomelingen belangrijke functies, incluis het consulaat, in Romeinse administratie en leger.
Ananel
Ananel, of misschien Hananel was de eerste Joodse hogepriester door Herodes de Grote benoemd om de Hasmonieër Hyrcanus II te vervangen [37/36 v.Chr.]. Deze werd onbekwaam voor de functie nadat zijn eigen neef Antigonus hem verminkt had. Hij lonkte naar zijn plaats en rukte hem een oor af [of de twee] en rukte hem ook de tanden uit. De oorsprong van Ananel wordt tegengesproken. In eerste instantie beschrijft Flavius Josephus hem als een duister priester afkomstig uit Joodse familie van Babylon, met opzet verkozen door Herodes omwille van zijn teruggetrokken personaliteit die zeker geen leider van de oppositie zou worden. Verder spreekt Josephus zichzelf tegen door dezelfde Ananel voor te stellen als lid van een familie van een hogepriester en goede vriend van de koning. Sommige denken dat deze Ananel overeenstemt met hogepriester Hananel in de Michnah vernoemd. Maar Hanamel kwam uit Egypte, niet uit Babylon. In de twee daaropvolgende jaren onder druk van zijn Romeinse overste Marcus Antonius moest Herodes Ananel ontslaan ten voordele van de kleinzoon van Hyrcanus II, Aristobulus III. Zijn moeder Alexandra had Cleopatra kunnen overhalen tussen te komen bij Marcus Antonius ten voordele van de jonge Hasmoneese prins. Daar Aristobulus III een politiek gevaar betekende zorgde de koning ervoor dat hij verdronk in 35 v.Chr. om zo Ananel in zijn ambt van hogepriester te kunnen herstellen [34-? v. Chr.]. Volgens Josephus was het afzetten van Ananel nietig verklaard daar de hogepriester voor het leven was benoemd. Nochtans, onder de Herodiaanse koningen en tetrarchen alsook onder de Romeinse gouverneurs van Judea zou veranderen van hogepriester een gangbare praktijk worden. Er dient opgemerkt dat onder het rechtstreekse beleid van de Romeinse administratie de hogepriester over meer macht beschikte dan onder het bewind van Herodes en zijn opvolgers. Zo oefende de hogepriester tegelijk de religieuze en seculiere macht van de natie uit, bij gebrek aan een gewone leek als Joodse vorst. Het is niet geheel duidelijk hoe lang deze tweede periode waarin Ananel hogepriester was precies heeft geduurd. In elk geval moet er vóór 23 v.Chr.een einde aan zijn gekomen, omdat in dat jaar aan het hogepriesterschap van Ananels opvolger Jezus ben Phiabi een einde kwam.
Anani, zoon van Nebedeüs
Zie Jozef, zoon van Kami
Andreas
Andreas verschijnt in de groep van twaalf apostelen aan wie Jezus in Galilea de zending toevertrouwt om het Rijk van God te verkondigen en duivels uit te drijven. Geboren in Betsaïda aan het meer van Genesareth en visser van beroep was Andreas de broer van Simon Petrus. In de Bijbel wordt hij eerst genoemd als discipel van Johannes De Doper, en daarna als discipel van Jezus van Nazereth.
Tijdens het openbaar leven van Jezus verbleef hij in Capharnaüm waar hij een huis betrok met Petrus. Volgens het vierde evangelie vond de ontmoeting van de twee broers met Jezus plaats toen ze volgelingen waren van Johannes de Doper. Behalve de lijst van de apostelen en een of andere onbeduidende anekdote zeggen de evangeliën niets over Andreas.
De Kerkhistoricus Eusebius van Caesarea (IVe eeuw na J.C.) kent aan Andreas de evangelisatie van Scythia toe. De Scythen waren een Indo-Europees nomadisch volk van Iraanse afkomst dat leefde op de steppen van Centraal-Azië en die zich van daaruit richtte op de gebieden aan de Zwarte Zee. Later werden ze door de Sarmaten verdreven. Hun gebied reikte tot Zuid-Palestina en Klein-Azië. De Scythen spraken een Oost-Iraanse taal, waarin drie dialecten te onderscheiden zijn. Deze Scythische talen werden gesproken tussen de 8e eeuw v.Chr.en de 5e eeuw na Chr.
Aan het eind van zijn leven is Andreas de marteldood zijn gestorven in Achaia, aan een diagonaal kruis, het Andreaskruis, hij zou namelijk niet aan hetzelfde soort kruis hebben willen sterven als Jezus. Andreas zou begraven zijn in de Griekse stad Patras, waar hij nog steeds een bijzondere verering geniet.
De patriarch van Constantinopel wordt beschouwd als de opvolger van Andreas, zoals de bisschop van Rome, de opvolger is van Petrus. De patriarch van Constantinopel geldt als de belangrijkste bisschop in de wereldwijde gemeenschap van Orthodoxe Kerken. Vandaar dat hij de Oecumenische Patriarch genoemd wordt; oecumene komt van het Griekse woord voor de bewoonde wereld. Zijn naamdag valt op 30 november.
De Orden van Sint-Andreas in Rusland en in Barbados en de Schotse Orde van de Distel gebruiken zijn naam, het Andreaskruis of zijn afbeelding. De Russische Federatie heeft als hoogste onderscheiding de "Orde van Sint-Andreas Protocletos", Protocletos betekent de eerstgenoemde, ingesteld.
Annas, zoon van Seth
Annas, of Hannas [ool wel Ananus], zoon van Seth [of Sethi], was de meest invloedrijke hogepriester van de Ie eeuw van ons tijdperk alsook de patriarch van een pontificale dynastie. Van 6 tot 66 na J.C. vervulden vijf van zijn zonen, zijn schoonbroer Jozef Caïphas, en één van zijn kleinzoons om beurt de functie van hogepriester, een unicum zonder voorgaande in de geschiedenis van het Joodse pontificaat.
In 6 na J.C. werd de eerste Annas hogepriester benoemd door Publius Sulpicius Quirinus, Romeins gouverneur van Syrië die pas Jezus Ben Seë, zoon van Boethos had afgezet omdat hij zich liet beïnvloeden door het gepeupel. Mogelijk heeft Eleazars broer Joazar ben Boëthus voor Annas' benoeming nog een korte periode opgetreden als hogepriester (eerder had hij ook al het ambt bekleed), maar hierover zijn de historische bronnen niet geheel duidelijk. Als Joazar inderdaad nog enige tijd hogepriester is geweest, is het mogelijk dat het einde van Jezus' ambtstermijn iets eerder gedateerd moet worden dan 6 na Chr.
Tegelijk met de benoeming van Annas tot hogepriester, in 6 n. Chr., zette Publius Sulpicius Quirinius ook Herodes Archelaüs af, waardoor Judea onder direct Romeins bestuur kwam te staan.
Hij bekleedde het ambt negen jaar tot aan de komst van Valerius Gratus, Romeins prefect van Judea (15-26 na J.C.). Eens teruggetrokken bleef Annas een actief en invloedrijk leider van de Joodse natie. Volgens Lukas (3, 2) deelden Annas en Caïphas het hogepriesterschap bij het begin van het openbaar leven van Johannes de Doper. Nochtans herkende de Joodse wetgeving het gezag van maar één hogepriester. Volgens de Thora was het ambt van hogepriester een benoeming voor het leven (Num 3:10). Annas werd daarom ook nadat hij uit zijn ambt ontheven was nog aangesproken als hogepriester, net als Caïphas.
Volgens het Johannes evangelie waarin geen sprake is van een proces, zou Jezus eerst voor Annas gedaagd zijn voor ondervraging (Jn 18, 13-24). Na een voorafgaand onderzoek zou Annas Jezus naar Caïphas gestuurd hebben. Weer verschijnt Annas naast Caïphas en alle leden van de priesterlijke familie tijdens het onderzoek rond de apostelen Petrus en Paulus ontwikkeld door het Sanhedrin van Jeruzalem (Ac 4,6). De voorgaande hogepriesters speelden vaak een belangrijke rol in het Joodse leven van de Ie eeuw uit ons tijdperk. Daarom is de tussenkomst van Annas in de geschiedenis van Jezus en leiders van de primitieve Kerk niet uitzonderlijk.
In de opvolging van Annas benoemde Valerius Gratus in snel tempo drie hogepriesters. Josephus zegt er niets over. Een treurzang uit de rabbijnse literatuur heeft kritiek op het huis van de eerste, Ismaël, zoon van Phiabi (15-16 na J.C.), vanwege het geweld van haar leden (tenminste als het niet Ismaël zoon van Phiabi II betrof die hogepriester was van 59 tot 61 na J.C.). Eleazar, zoon van Annas (16-17 na J.C.), staat ook niet voluit in het licht, ofwel is hij het doelwit van de beschuldiging voor lastertaal tegen het huis van Hanin in dezelfde rabbijnse tekst. Aangaande de derde, Simon, zoon van Kamithos (17-18 na J.C.), hebben de Talmoed en de Midrach iets te vertellen over zijn diskrediet om de liturgische dienst van de Grote Verzoening voor te gaan ingevolge een levitische onzuiverheid opgelopen bij contact met het spuugsel van een Arabier. Valerius Gratus maakt een einde aan die labiele pontificale situatie door Jozef Caïphas te benoemen die een record vestigt door achttien jaar als hogepriester aan te blijven, van 18 tot 36 na J.C.
Antigonus
Antigonus, de zoon van Aristobulus II, was de laatste hogepriester uit het Joodse koningsgeslacht van de Hasmonische dynastie [40-37 v. J.C.]. Zijn Hebreeuwse naam was Mattatias, maar hij is onder zijn Griekse naam de geschiedenis ingegaan. Toch werden zijn muntstukken geslagen met de Hebreeuwse naam Hogepriester Mattathias en de Griekse naam Koning Antigonus.
Sinds 63 vóór Christus was Judea een vazalstaat van de Romeinen geworden en was het koningschap van Aristobulus II [de laatste Hasmoneese koning] een einde gekomen. Antigonus erfde van zijn vader echter het verlangen naar een herstel van de onafhankelijke Hasmoneese staat. In 56 vóór Christus vergezelde hij zijn vader in een poging een staatsgreep te plegen, maar de poging mislukte. Beide werden gevangen genomen en naar Rome gezonden.
De periode van gevangenschap duurde tot 49 vóór Chr., toen Julius Caesar, in een poging om Pompeius dwars te zitten,vAristobulus en Antigonus vrij liet en hen vroeg Judea op Pompeius te veroveren. Ook deze poging tot herstel van de Hasmoneese staat mislukte echter. Pompeius had lucht gekregen van de plannen en liet Aristobulus vergiftigen nog voor hij Rome verlaten had. Antigonus bleef echter op vrije voeten en zinde op mogelijkheden de droom van zijn vader alsnog te verwezenlijken.
Een paar jaar later zag hij zijn kans schoon. In 43 v. Chr. werd Antipater, de procurator van Judea, vermoord toen hij probeerde belastingen te innen voor de Romeinen. Antigonus probeerde te profiteren van het anti-Romeinse sentiment en probeerde de macht te grijpen. Hij werd echter verslagen door Antipaters zoon Herodes. Hij liet zich echter niet uit het veld slaan en zocht steun bij de Parthen. Met hulp van de Parthische troepen, onder aanvoering van Pacorus I, nam Antigonus in 40 v. Chr. Jeruzalem in. Pacorus en Antigonus namen de oom van deze laatste, Hyrcanus II gevangen, die op dat moment hogepriester en ethnarch was en de hoogste gezagsdrager in de Romeinse vazalstaat was. Aldus maakte hij zich onrechtmatig meester van de politieke en godsdienstige functies van zijn oom Hyrcanus II. Nadat hem de oren werden afgesneden, waardoor hij voorgoed ongeschikt werd voor het hogepriesterschap, werd hij naar Babymonië in Parthië gezonden om daar in ballingschap te verblijven. Pacorus en Antigonus namen ook Herodes' broer Phasaël gevangen. Deze wachtte de loop der gebeurtenissen echter niet af en pleegde zelfmoord. Herodes zelf wist Judea op tijd te verlaten en reisde naar Rome.
In Jeruzalem liet Antigonus zich naar het voorbeeld van de eerdere Hasmoneese heersers uitroepen tot koning en hogepriester. Hij liet daarbij ook zijn eigen munten slaan, wat in de Oudheid als politiek statement gezien werd. Antigonus bracht een groot deel van zijn driejarig bewind door met Herodes te bekampen.
Lang duurde Antigonus' koningschap niet. Met hulp van Romeinse troepen maakte Herodes in 37 v. Chr. een einde aan Antigonus' heerschappij. De Parthen konden Antigonus niet te hulp komen, omdat zij zelf inmiddels door Publius Ventibus Bassus, een veldheer van Marcus Antonius, teruggedreven waren over de Eufraat. Gesteund door de legioenen van Gaius Sosius, gouverneur van Syrië, veroverde Herodes leger Jeruzalem. Antigonus gaf zich over aan Sosius die hem bespotte door de vrouwelijke vorm van zijn naam te gebruiken. Overgebracht naar Antiochië werd Antigonus onthoofd op bevel van Marcus Antonius. Om deze laatste aan te zetten zich van zijn rivaal te ontdoen had Herodes hem smeergeld aangeboden. Zo eindigde in mineur een eeuw heerschappij van de Hasmoneese priesters met de eerste terechtstelling van een regerende koning. Herodes zelf kreeg als dank voor zijn ingrijpen van de Romeinse Senaat het koningschap over het Joodse land.
Antipas
Antipas of Herodes Antipas was de tweede zoon van Herodes de Grote met Malthace, zijn Samaritaanse echtgenote. Als tetrarch regeerde hij over Galilea en Perea in Transjordanië [Oostelijke Jordaanoever] van 4 v. J.C. tot 39 na J.C. Op zijn muntstukken staat gewoon Herodes. Geen enkele andere Herodiaanse leider is zo nauw betrokken met de belangrijke personaliteiten uit het Nieuwe Testament. Zijn naam komt ongeveer vijfentwintig maal voor in de Synoptische Evangelieën [Deze van Mattheüs, Marcus en Lucas] en de Handelingen der Apostelen.
De huwelijksperikelen van Antipas drukten zwaar op zijn loopbaan. Zijn eerste huwelijk ging hij aan met de dochter van Aretas IV, de koning van de Nabateeërs (9 v. J.C.-40 na J.C.). Op politiek vlak beschermde deze unie Perea, het Transjordaans grondgebied van Antipas, tegen de stroperij van de Arabische zwervers. Enkele jaren later keerde het tij toen Antipas besloot om van haar te scheiden: hij werd smoorverliefd in Rome. Deze femme fatale was zijn eigen nicht Herodias, dochter van Aristobulus IV, de zoon van de geliefde vrouw van Herodes de Grote, Mariamne I. Herodias had een dochter van haar eerste man, Salomé genaamd en die later de vrouw van Herodes Filippus werd, halfbroer van Antipas. Herodes Filippus was dus de schoonbroer van Herodias en niet haar echtgenoot in tegenstelling met wat het Evangelie doet veronderstellen. Het Herodiaanse hof, tuk op roddels, schiep het gerucht over de trouwplannen van Antipas die zijn vrouw te horen kreeg. De sluwe prinses bekwam van haar naïeve echtegenoot de toestemming om Galilea te verlaten en het fort van Machareus te bezoeken in zuidelijk Transjordanië, en vandaar gemakkelijk de grens over te steken om terug te keren naar Petra, de hoofdstad van de Nabateeërs. Nu zijn verworpen en vernederde dochter weer veilig in zijn paleis verbleef kon Aretas naar hartenlust zijn wraakoorlog tegen Antipas voorbereiden.
Machareus was ook de plek waar Antipas Johannes de Doper had opgesloten. Flavius Josephus beschrijft Johannes als een brave man die de Joden aanmoedigde tot rechtvaardigheid en vroomheid en zich te verzoenen door het doopsel. De populariteit en de welsprekendheid van Johannes wekten argwaan op bij Antipas wat zijn val veroorzaakte. Het verhaal van Flavius Josephus verschilt met de versie van de Evangeliën.
Volgens de historicus bracht de vrees voor politieke strubbelingen, door de prediking van Johannes veroorzaakt, de tetrarch van Galilea ertoe haastige voorzorgmaatregelen te nemen: hij liet Johannes de Doper aanhouden en terechtstellen. De nederlaag van Antipas leger tegen de Nabateeërs in 36 na J.C. werd aanzien door de Joden als een goddelijke straf voor Antipas vanwege de moord op Johannes. De jaloersheid van zijn dominante vrouw Herodias veroorzaakte de ondergang van Antipas. Toen de nieuwe keizer Gaius Caligula in 37 na J.C. de overdracht beval van de grondgebieden beheerd door de overleden tetrarch Filippus [Batanea, Gaulanitis, Auranitis, Trachonitis en Iturea] aan Agrippa I, broer van Herodias en hem tegelijk de titel van koning toekende, oefende de eerzuchtige Herodias druk uit op haar man opdat hij bij de Keizer een gelijkaardige promotie zou afdwingen. Grove vergissing! Om Antipas te schaden beschuldigde een gezant van Agrippa hem van hoogverraad. Caligula, overtuigd, zond de ongelukkige tetrarch weg als banneling naar Lyon (Lugdunum) in Gallië. Daar Herodias de zus was van Agrippa, de lieveling van de keizer, werd ze niet verbannen, maar ze wees fier het voorrecht van Caligula van de hand: "De trouw aan mijn man verbiedt me uw liefdevol geschenk te aanvaarden," antwoordde ze bij haar vertrek naar Gallië. Antipas stierf in ballingschap, waarschijnlijk gedood op bevel van de keizer die de gewoonte had zich van de groten der aarde te ontdoen nadat hij ze verbannen had.
Zoals zijn vader Herodes de Grote hield Antipas van grootse bouwprojecten. Het was hem niet genoeg de stad Sepphoris te restaureren die Publius Quinctilius Varus, Romeins gouverneur van Syrië met de grond had gelijk maakt tijdens zijn campagne tegen de Joodse rebellen na de dood van Herodes de Grote in 4 v. J.C., hij bouwde op de oevers van het meer van Galilea een prachtige hoofdstad die hij Tiberias noemde ter ere van Tiberius. Daar er oude graven geschonden werden door de werklui van de nieuwe stad, weigerden de Joden om er te gaan wonen. Tiberias werd dus opgetrokken en beheerd volgens het model van de Griekse steden. Beheerd door een raad van zeshonderd prominenten beschikte de stad over een stadion, een koninklijk paleis versierd met dierenvoorstellingen, alsook een grote synagoog. Om de Joden niet ongunstig te stemmen vermeed Antipas muntstukken te slaan met menselijke beeltenis, van de keizer of de zijne. Volgens Lucas (23,7) zou hij op bedevaart naar Jeruzalem zijn geweest voor het paasfeest.
In het Nieuwe Testament zijn de referenties naar Herodes Antipas, meestal Herodes de tetrarch genoemd, verbonden met Johannes de Doper en Jezus van Nazareth. Het begin van het openbaar leven van Johannes dateert uit de tijd dat Herodes tetrarch van Galilea was, juister nog tijdens het vijftiende jaar van Tiberius bewind, in 29 na J.C. (Lk 3,1). De evangelische versie over de dood van Johannes verschilt met deze van Josephus. Volgens Marcus en Mattheus werd hij terechtgesteld omdat hij het huwelijk van Antipas met Herodias afkeurde. Ondanks het verschil met Josephus is de uitleg van het evangelie geloofwaardig. Het is waarschijnlijk dat Johannes het hertrouwen van Antipas heeft veroordeeld, vooral omdat de Thora een huwelijk tussen een man en zijn schoonzuster verbiedt zolang de broer nog leeft.
Het commentaar van Johannes moest Herodias zeker niet hebben aangestaan en ze heeft zich willen wreken. Daardoor kwam het dat ze tijdens het verjaardagsfeest van haar man haar dochter Salomé de raad gaf, nadat haar dans Antipas verleid had, het hoofd van Johannes te eisen. Daar hij plechtig in het openbaar beloofd had het meisje te geven wat ze zou vragen moest de zwakke Antipas met tegenzin zijn belofte houden en, ondanks de vrees voor de heilige man, gaf hij de beul bevel zijn snode daad te volbrengen in de naburige gevangenis. De evangeliën halen de juiste plek van het gebeuren niet aan. Machereus, dat Josephus vermeldt, komt er niet in voor.
Het Marcus evangelie spreekt van prominenten uit Galilea die op het verjaardagsfeest waren, wat kan betekenen dat het in die provincie doorging. De versie van Josephus is niet onverenigbaar met deze van de Evangeliën. Inderdaad is het begrijpelijk dat Antipas Johannes wou doen verdwijnen vanwege het gevaar van zijn welsprekendheid bij opstanden. De kuiperijen van Herodias tijdens het verjaardagsfeest konden een signaal zijn om in actie te treden. Nochtans moesten de kuiperijen van Herodias openbaar bekend zijn geweest, want aan het Herodiaanse hof bleef een geheim slecht bewaard. Steeds goed ingelicht zou Flavius Josephus op de hoogte zijn geweest. Hij was tuk op dergelijke anekdoten die hij wat graag doorvertelde. Tenslotte en alles wel beschouwd is de politieke motivatie de meest aanvaardbare uitleg voor Johannes terechtstelling. BR>Wat Jezus betreft stemmen de vier evangeliën overeen om aan Antipas de bijgelovige terreur toe te schrijven dat Jezus de reïncarnatie van Johannes zou zijn. Lukas getuigt op dat vlak van twee tegenstrijdige houdingen: Volgens hem wou Antipas kennis maken met Jezus (Lk 9,9), maar hij wou hem ook doden. Daarover op de hoogte gebracht reageerde Jezus fel door Herodes als vos te bestempelen (Lk 13, 31)32).
Lukas vertelt nog een andere episode. Tijdens Jezus proces, toen Pilatus hoorde dat hij een Galileër was, stuurde hij hem naar Antipas daar hij meende dat de Joodse leider van Galilea, die in Jeruzalem was voor het paasfeest, meer bevoegd was om een van zijn onderdanen te beoordelen. Verheugd hem te zien vroeg Antipas hem een wonder te doen. Jezus weigerde. Boos en nadat hij zijn soldatenbenden toeliet met de veroordeelde te spotten, stuurde Antipas hem terug naar Pilatus en naar de Romeinse foltering van de kruisdood.
Antipater
Antipater, de vader van Herodes de Grote, was een Palestijns staatsman die belangrijk werd onder het bewind van de Hasmonische hogepriesters Aristobulus II en Hyrcanus II. Volgens Josephus was hij van Idumese oorsprong [edomiet], maar de Griekse historicus Nicolaas van Damascus, de kroniekschrijver van het bewind van Herodes, stelt voorop dat Herodes afstamt van Joden die uit Babylon terugkeerden tegen het einde van de VIe eeuw v. J.C.
Julius Africanus [rond 200 na J.C.] brengt een sterk verschillende versie: volgens hem diende de vader van Herodes de Grote [ook wel Antipas genoemd] in de tempel van Apollo in Ascalon en de Idumeërs zouden zijn zoon gekidnapt hebben voor adoptie. Maar voor Flavius Josephus maakte de vader van Antipater, die dezelfde naam droeg, deel uit van de Idumese adel. Alexander Jannee zou hem legergouverneur van het land benoemd hebben en de zoon zou daarna de functie geërfd hebben.
In 67 v. J.C. bij het uitbreken van de burgeroorlog tussen Aristobulus II en Hyrcanus II schaarde de lepe Antipater, die betere perspectieven tot promotie rook onder de zwakke Hyrcanus, aan zijn kant en overtuigde koning Aretas III van de Nabateeërs ervan om op te staan tegen Aristobulus. Hun krachten bundelend verdreven Hyrcanus, Antipater en Aretas Aristobulus die moest schuilen in Jeruzalem.
Toen Pompeius in 63 v. J.C. Judea veroverde bood Antipater hem zijn diensten aan en later, na zijn dood in 48 v. J.C., schaarden Hyrcanus en hijzelf zich achter Julius Caesar. Deze kende het Romeinse burgerschap toe aan Antipater en benoemde hem tot procurator van Judea. Ook gaf hem het recht om de wallen van Jeruzalem weer op te trekken.
Onder Romeins toezicht breidde de macht van Antipater zonder ophouden uit, zodat hij zijn twee zonen, Phasaël en Herodes, kon aanstellen als legergouverneurs van Jeruzalem en Galilea. Na de moord op Caesar in 44 v. J.C. trachtten Antipater en Herodes om Cassius te benaderen, één van de moordenaars van Caesar die Syrië veroverd had. In 42 v. J.C., daar Brutus en Cassius verslagen werden in Philippes door Marcus Antonius en Octavius, de latere Augustus, zochten de zonen van Antipater de gunst van Antonius op.
Na veel gesjoemel en de toekomst van zijn zoon Herodes te hebben verzekerd eindigde Antipater als slachtoffer van de politieke intrige. Vergiftigd door de hofmeester tijdens een banket in het paleis van hogepriester Hyrcanus II, stierf hij in 43 v. J.C. Nadat hij door de Romeinen tot koning was benoemd gaf Herodes een gebaar van vroomheid en erkenning voor zijn vader: hij stichtte een nieuwe stad ten noordoosten van Jaffa en die hij Antipatris noemde. Sint Paulus hield er halt een nacht toen hij als gevangene onder Romeinse begeleiding van Jeruzalem naar Caesarea ging om te verschijnen voor Antonius Felix, gouverneur van Judea.
Archelaüs
De oudste zoon van Herodes de Grote met zijn Samaritaanse vrouw Malthace, was Herodes Archelaüs, de voornaamste opvolger van zijn vader. Hij regeerde over Judea, Idumea en Samaria van 4 v. J.C. tot 6 na J.C. In zijn laatste testament stelde Herodes hem aan als zijn erfgenaam met de titel van koning. Archelaüs trok meteen naar Rome om de instemming van keizer Augustus te krijgen. Van zijn kant deed zijn broer Antipas hetzelfde om de late ommekeer van Herodes tegen te spreken: in een voorgaand testament was hij de voornaamste begunstigde. Andere familieleden van Herodes kantten zich tegen Archelaüs en mengden zich met andere Joodse prominenten in de zaak. Alle Herodianen werden over dezelfde kam gescheerd en men eiste de rechtstreekse heerschappij van Rome.
De keizerlijke beslissing had vertraging vanwege verschillende opstanden in Judea en Galilea die het uitzenden van Varus, Romeins gouverneur van Syrië, eiste om onderdrukt te worden. Tenslotte bekwam het pleidooi van de eerste minister van Herodes, de beroemde Nicolaas van Damascus, een gedeeltelijke overwinning in het voordeel van Archelaüs. De keizer gaf hem Judea, Samaria en Idumea met de titel van etnarch waarmee hij tevreden moest zijn want de koninklijke waardigheid was hem geweigerd. De wilsbeschikkingen van Herodes ten voordele van zijn twee andere zonen Herodes Antipas en Herodes Filippus werden goedgekeurd. Antipas werd tetrarch van Galilea en Perea. Filippus werd tetrarch van Batanea, Trachonitis en Auranitis, Gaulanitis en Iturea. Hun tante Salomé, die het meest amok had veroorzaakt tijdens Herodes' leven, erfde een mooi fortuin in geld [500.000 zilverlingen], alsook de steden Jamnia, Azotus, Phasaëlis [bij Jericho] en het koninklijk paleis van Ashkelon [ook Askelon]. Haar erfgebied komt grotendeels overeen met de huidige Gaza.
Zoals zijn vader, gedroeg Herodes Archelaüs zich met machtwellust en wreedheid. Zijn huwelijk met Glaphyra, de weduwe van zijn halfbroer Alexander [van wie ze zonen had] en tegenstrijdig met de wet van Mozes [haar tweede man en Archelaüs eigen vrouw waren nog in leven] ergerde zijn orthodoxe onderdanen. Hij probeerde de architecturale prestaties van zijn vader na te doen dor het koninklijk paleis van Jericho te restaureren en door een nieuwe stad in dezelfde streek te bouwen die hij Archelaüs noemde ter ere van zijn eigen persoon. Archelaüs behaagde noch de Joden, noch de Samaritanen, in zoverre dat beide groepen zich tot Augustus wendden om het willekeurige beleid van hun etnarch aan te klagen. De keizer ontbood Archelaüs in Rome, luisterde aandachtig naar de klachten van zijn aanklagers om hem daarna het woord te geven. Archelaüs pleidooi overtuigde Augustus niet die hem afzette, naar Vienna [een stad in Frankrijk] in Gallië verbande en al zijn bezittingen aansloeg.
Er staat een zinspeling op Archelaüs in het evangelie van Mattheus [2,22]. Zijn macht in Judea wordt voorgesteld als de reden waarom Jozef, Maria en Jezus naar Galilea trekken in plaats van naar Bethlehem. Per vergissing geeft de evangelist de titel van koning aan Archelaüs die maar etnarch was.
Artistobulus II
Judas Aristobulus II, de jongste zoon van Alexander Janneüs en Salome Alexandre. Hij was de voorlaatste Harmonieer die de functies van hogepriester en koning der Joden cumuleerde, tussen 67 en 63 v. J.C. Salome Alexander, vrouw van Alexander Janneüs, volgde haar echtgenoot op met de titel van koningin van 76 tot 67 v. J.C.
Daar een vrouw geen hogepriester mocht zijn, erfde haar zoon Hyrcanus II deze functie. Bij de dood van zijn moeder nam Hyrcanus II de koninklijke macht op zich, maar zijn eerzuchtige jonge broer Aristobulus zette hem van de troon nadat hij zijn leger had verslagen in Jericho. De onrechtmatige greep op de politieke en godsdienstige functies door Aristobulus II veroorzaakte een langdurige burgeroorlog tussen de twee broers.
De Idumeër Antipater, vader van Herodes de Grote, en de Nabateese koning Aretas III steunden Hyrcanus. Deze drie krachten samen, dwongen Aristobulus zich te verschuilen op de Tempelberg van Jeruzalem. Het is in dit conflict dat Honias de Rechtvaardige, de charismatische regenmaker, gestenigd werd door Hyrcanus aanhangers die razend waren omdat hij weigerde Aristobulus en zijn gevolg te vervloeken. Het conflict liep maar ten einde door tussenkomst van de Romein Pompeuis, die door de twee partijen was opgeroepen en hij palmde Jeruzalem in tijdens de herfst van 63 v. J.C. Hij hield Aristobulus aan en herstelde Hyrcanus als hogepriester maar zonder de titel van koning. Verslagen werd Aristobul II naar Rome gevoerd met zijn zonen Alexander en Antigonus, zijn twee dochters en een groot aantal krijgsgevangenen.
Een diepe vernedering stond de overwonnen leider daar te wachten: hij moest voor de wagen van zijn overwinnaar in 62 v. J.C. onder de triomfboog van Pompeuis door. Vijf jaar later kon Aristobul met zijn zoon Antigonus uit Rome ontsnappen. Nadat hij een legeropstand in Judea had opgezet, werden beide door de legioenen gedwongen zich te verschuilen in Transjordanië op het fort van Macherus, waar Johannes de Doper later onthoofd zal worden. Tot overgave gedwongen werden ze terug naar Rome gestuurd. Aristobul bleef er zes jaar gevangen. Zijn kinderen werden op bevel van de Senaat vrijgelaten. In 49 v. J.C. brak de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeus uit. Caesar bevrijdde Aristobulus in de hoop hem te gebruiken om de legioenen van Pompeuis in Syrië te bestrijden. Maar Pompeuis aanhangers vergiftigden Aristobulus nog voor hij Rome kon verlaten. Ze ontdeden zich ook van zijn zoon Alexander, die ook Caesar steunde, door hem te onthoofden in Antiochië. Antigonus, de andere zoon van Aristobul, bleef in leven om de laatste Hasmonieer te zijn die de functie van hogepriester zal bekleden tussen 40 en 37 v. J.C.
Zo eindigt de droevige geschiedenis van de voorlaatste koningpriester van de Hasmoneese dynastie die, zoals zijn voorgangers, meer begaan was met politiiek-militaire avonturen dan met godsdienstige kwesties of de dienst in de Tempel van Jeruzalem. Is Josephus de voornaamste informatiebron over Aristobulus II (en Hyrcanus II), dan bezorgen de Psalmen van Salomon en sommige geschriften van de Dode Zee bijkomende gegevens. De leiders van Jeruzalem in de Psalmen van Salomon (VIII, 15-17) die de machtige krijger (Pompeus) onthaalden kunnen maar Aristobulus II en Hyrcanus II zijn. André Dupont-Sommer zegt dat ze overeenstemmen met de goddeloze priesters uit de commentaar (Pésher) van Qumrân over Habakuk en Nahum. De opstandige Hosmoneese leider Pitholaos, door Josephus geciteerd, die de strijd tegen de Romeinen voortzette na de inrekening van Aristobulus II in 56 v. J.C., is waarschijnlijk dezelfde dan de genaamde Pitholaos die in de geschriften van de Dode Zee voorkomt.
Vertaling: Broeder Joseph
01-01-1977
Jezus' tijdgenoten: Inleiding
Jezus' tijdgenoten: Inleiding
Jezus en Zijn tijd
In 1906 verklaarde Albert Schweitzer plechtig dat de zoektocht naar de historische Jezus een denkbeeldige onderneming was. Nochtans en onverschillig voor de welsprekendheid van deze lijkrede weigerde de historische Jezus te buigen en te verdwijnen. In feite, een handvol verstokte sceptici niet meegerekend, staan de meeste hedendaagse specialisten aan het andere uiteinde en beschouwen het bestaan van Jezus voor zo zeker dat ze zich niet meer om zijn historiciteit bekommeren. Toch is zeker dat Jezus en de beweging die hij schiep niet in het luchtledige hebben bestaan: ze stonden midden in de Joodse maatschappij van de eerste eeuw, een maatschappij die ontsprong uit het spel van krachten en invloeden van de vorige generaties, en uit de schok van het hellenisme en de politieke macht van Rome. Deze joodse en Grieks-Romeinse invloeden verbonden zich om een model te scheppen waaruit het christendom ontsprong.
Dit boek wil de lezer helpen om zich rekenschap te geven van de samensmelting van gedachten, ingevingen en impulsen die de tijd van Jezus doordrongen. Daartoe en om het levendig te houden verkoos ik een reeks levensschetsen voor te stellen. Zo zal de omringende wereld tastbaarder worden door het aftekenen van enkelingen die, op verschillende manieren, de achtergrond van de Geschiedenis veranderd hebben door hun invloed. Dit Woordenboek van de tijdgenoten van Jezus schetst het portret van personaliteiten uit het Nieuwe Testament, uit werken van joodse auteurs uit de eerste eeuw, uit de rabbijnse literatuur en uit de historische bronnen van de Grieks-Romeinse wereld. Deze personages worden soms bewezen door verscheidene getuigenissen. Sommige leiders van Judea, joodse leiders, Romeinse waardigheidsbekleders zoals Herodes de Grote, Antipas, Annas en Caïphas, Gamaliel de Oude, Augustus, Tiberius, Pontius Pilatus, enz., verschijnen in het Nieuwe Testament. Sommige personages uit het Nieuwe Testament (Jezus, Johannes de Doper, Jacobus) worden kort aangehaald door Flavius Josephus en in de verhalen van Romeinse historici zoals Tacitus. Joodse personaliteiten zoals Hillel de Oudere, Honi, Hanina ben Dossa, Jezus zoon van Ananias, door Flavius Josephus en de rabbijnse literatuur vernoemd werpen een nieuw licht op het verhaal uit de Evangelies. Dus belooft een globale benadering van Jezus tijd nieuwe en onverwachte perspectieven te openen.
De uitgebreide draagwijdte van dergelijke opvatting vereist een rekbare beschrijving van de tijdspanne van ons onderzoek. Zo zullen we de veronderstelde levensduur van Jezus (ongeveer 6/5 voor - 30 na ons tijdperk) overschrijden. De revolutie van de Macchabeeën tegen het Grieks-Syrische keizerrijk die openbarstte in de jaren 160 voor Christus, als reactie op de eerste religieuze vervolging door het Joodse volk ondergaan, zou als redelijk vertrekpunt kunnen dienen. De verwoede en tenslotte zegevierende weerstand van de Joden tegen de Griekse tirannie had de oprichting van een onafhankelijke Joodse staat tot gevolg, die bijna een eeuw lang (152-63 v. J.C.) door het priesterhof van de Maccabeeën-Hasmonieten werd bestuurd. Maar het zou lichtjes overdreven zijn te spreken over een voorchristelijk tijdperk van anderhalve eeuw als eigentijds van Jezus. Het is dus redelijker een latere beslissende bocht uit de internationale geschiedenis van het Joodse volk te kiezen, zoals onder andere de overgang van de Grieks-Syrische heerschappij in Palestina naar het Romeinse gezag dat Pompeus in 63 v. J.C. invoerde met de verovering van Jeruzalem. Deze gebeurtenis dateert van minder dan twee generaties voor de geboorte van Jezus. Het zou ideaal zijn om ook het einde van ons onderzoek vast te leggen op twee generaties na de kruisdood. Daar er echter geen enkel merkwaardig feit de laatste jaren van de eerste eeuw heeft gekenmerkt zal men eerder geneigd te zijn de tweede Joodse opstand tegen Rome in 135 na J.C. te kiezen. Deze twee grenspalen bakenen één van de cruciale tijdperken uit de intellectuele en religieuze geschiedenis van de Westerse wereld. Dit vak van twee eeuwen kan in vijf aparte fases verdeeld worden:
Van Pompeus tot aan het einde van het priesterlijk gezag van de Hasmonieers (63-37 v. J.C.).
Het bewind van Herodes de Grote (40/37-4 na J.C.) - Geboorte van Jezus (6/5 voor ons tijdperk).
Herodes Archelaüs (4 v. J.C.-6 na J.C.) - De Romeinse prefecten (6-41 na J.C.) - Herodes Antipas (4 v. J.C.-39n na J.C.) - Openbaar leven en dood van Jezus (29-30 van ons tijdperk).
Agrippa I (41-44 na J.C.) - Romeinse procuratoren (44-66 na J.C.) - Eerste Joodse opstand (66-70 [73/74] na J.C.) - Begin Joods christendom en leven van Sint Paulus.
Van de val van Jeruzalem tot aan het einde van de tweede Joodse opstand onder Hadrianus - Vertrek van het christendom uit zijn sociale omgeving verankerd in het Jodendom (70-135 na J.C.).
Dit werk onderscheidt zich van de gebruikelijke Bijbelse woordenboek door een nauwkeurige historische karaktertrek die afsteekt op een religieus en confessioneel perspectief.
Ontwikkeling en roem van de Hasmonieërs [164-67 vóór Christus]
Na twee en half eeuwen Babylonische en Syrische heerschappij, met daarop een periode van Griekse suzereiniteit [na de verovering van het Nabije en Midden Oosten door Alexander de Grote in 164 na J.C], herwinnen de Joden hun onafhankelijkheid en de mogelijkheid tot zelfbestuur dankzij het succes van hun gewapende weerstand tegen de religieuze en culturele vergrieksing die de Griekse koning Antiochus VI Epiphanes (175-164 v. J.C.) hen oplegde. Afkomstig uit de priesterfamilie van de Hasmonieers, Matathias en zijn zonen die de bijnaam Macchabeeën droegen, overwinnen de Syriërs en herstellen de Joodse dienst die Antiochus had omgevormd tot een cultus van de Olympische Zeus, waarvan hij het standbeeld had opgericht in de Tempel van Jeruzalem! De opstand, aangewakkerd door de uitdagingen van de Grieken, aangemoedigd en bijgestaan door de geallieerde Joden uit de heersende klasse, voert een koortsachtige sfeer in van vooruitzien op het einde der tijden, een eschatologische en apocalyptische tijdspanne waarvan het hoogtepunt zal samenvallen met de komst van een redder, de koning-messias door de profeten aangekondigd, angstig afgewacht door de vrome Joden die dromen van vrijheid onder Gods bescherming. De overwinnaars Judas de Macchabeeër (164-161) en zijn broer Jonathan (161-143/142) verpletteren de vijand en herstellen een Joodse staat. In 153/152 v. J.C., daar hij niet behoort tot de priesterdynastie gelast met het pontificaat sinds het bewind van koning David, stelt Jonathan zich als hogepriester aan. In 143/142 v. J.C. neemt Simon, een andere broer Macchabeeër, de leiding van de Joodse natie als erfvorst op het religieuze en politieke vlak.
De zoon van Simon, Jan Hyrcan I (135/134-104) en zijn opvolgers, Judas Aristobul I (104-103) en Jonathan, of Alexander Janneus (103-76) breiden de grenzen van de nieuwe Joodse staat uit, verplichten de naburige volkeren, de Idumeërs in het zuiden en de verschillende vreemde stammen in en rond Galilea hun vorstendom te herkennen en zich tot het Jodendom te bekeren. Voor de mannelijke bevolking houdt die maatregel de verplichte besnijdenis in. Behalve hun joodse bekeringsijver, deze Hasmonische koningen priesters aarzelen niet om een eeuwenlange tirannie uit te oefenen op hun Joodse onderdanen. Alexander Janneus vooral wordt beroemd door de wreedheid van zijn wraak op de farizeeërs, zijn politieke tegenstanders: hij laat er achthonderd kruisigen terwijl hij met zijn minnaressen feest, gefascineerd door het spektakel.
Bij de dood van Alexander Janneus bestijgt zijn weduwe, de vrome Alexandra Salome (of Chelamzion), zeer bevriend met de farizeeërs, de troon terwijl zijn oudste zoon, Jan Hyrcan II de titel van hogepriester erft (76-67). Maar zijn jongste broer Judas Aristobul II, jaloers en ambitieus, beslist hem die plaats af te nemen. Als Alexandra overlijdt barst de burgeroorlog uit tussen de twee rivalen voor de priesterfunctie. Het daaropvolgende conflict opent een nieuw tijdperk dat uitmondt op de tijd van Jezus.
Van Pompeus naar het einde van het priesterlijk gezag van de Hasmonieers (63-37 v. J.C.)
De poging van Aristobul II om de plaats van Hyrcan II als rechtmatig hogepriester af te pakken en de krachtige reactie van Hyrcan gesteund door de lepe Antipater, de sterke man in Idumea en vader van Herodes de Grote, en door de Nabataanse koning Aretas III, dient als voorspel op de Romeinse inval van Judea door Pompeus in 63 v. J.C. De drie samenzweerders Hyrcan, Antipater en Aretas omsingelen Jeruzalem waar Aristobul schuilt. Dit gevecht eist een onschuldig slachtoffer op in de persoon van Honi de Rondjestrekker die de fanatieke aanhangers van Hyrcan stenigen als straf omdat hij weigerde Aristobul en zijn aanhangers te vervloeken. Politiek ondersteund verstopt deze moord zich onder godsdienstige voorwendsels. Deze strekking zal zich bestendigen in de gevallen van Jan de Doper, Jezus, Jacobus broer van de Heer, en andere.
De patstelling van beide tegenstrevers verplichten Aristobul en Hyrcan om ieder voor zich de tussenkomst van Pompeus af te smeken. Ze hopen elk hem gunstig te stellen. In plaats daarvan neemt Pompeus aan het hoofd van het leg er onder bevel van zijn generaal Marcus Aemilius Scaurus Jeruzalem in en verandert zonder gewetensbezwaar de Hasmonische staat in de Romeinse provincie Judea. De rol van hogepriester komt terug in handen van Hyrcan maar zonder de koningstitel. De afgezette Aristobul wordt verbannen en in Rome opgesloten. Kort nadien vlucht hij, keert huiswaarts en zet een weerstandsbeweging op tegen Rome. Snel ingerekend wordt de vluchteling terug naar de hoofdstad gezonden. Wanneer de burgeroorlog tussen Julius Caesar en Pompeus uitbarst, bevrijdt Caesar Aristobul wie voor hem een mogelijke aanhanger is. Maar voor hij kan inschepen naar Syrië om er Caesar bij te staan sterft hij aan vergiftiging door de aanhangers van Pompeus.
Na het gevecht van Pharsala in 48 v. J.C. waar ze de ondergang beleven van Pompeus zweren Hyrcan en Antipater trouw aan de winnaar. Caesar, die meestal de Joden van Palestina en de diaspora sympathiek vindt, beloont ze door Hyrcan II weer aan te stellen als hoofd van de nominale staat of etnarch van de Joden, en legt de administratie van de provincie in handen van de Idumeër Antipater die de verantwoordelijkheid met zijn twee zonen Phasaël en Herodes deelt.
De jonge Herodes, gouverneur van Galilea, gaat de wettelijke perken te buiten en beveelt de terechtstelling zonder proces van de opstandige leider Ezechias en zijn manschappen. Herodes ontwijkt de veroordeling door het Sanhedrin met de hulp van de Romeinen en de medeplichtigheid van Hyrcan die het gerecht voorzit. Hij wordt zelfs bevestigd in zijn functies door de collega van Caesar, Marcus Antonius, vertegenwoordiger van Rome in de provincies rond de zuidelijke Middellandse Zee. In 40 v. J.C. valt de machtige Iranese stam van de Parten Judea binnen en beschermt Antigoon, zoon van Aristobul II en rivaal van Hyrcan II. Op zijn muntstukken laat Antigoon zich koning en hogepriester noemen. Om zijn positie te versterken verminkt hij zijn oom Hyrcan (waarschijnlijk door hem het oor te scheuren [misschien de twee .. met zijn tanden] zodat hij het pontificaat onwaardig is. Maar in 37 v. J.C. loopt het korte bewind van Antigoon ten einde: op bevel van Antonius, die Herodes al tot koning van Judea benoemde, wordt hij gevangen genomen en onthoofd. Datzelfde jaar, na zijn verovering van Jeruzalem met behulp van de legioenen van Sosius, Romeins gouverneur van Syrië, wordt de Idumese arrivist Herodes de vorst van de Joodse staat en maakt zo een einde aan een eeuw van heerschappij door de Macchabeeërs.
Bewind van Herodes de Grote (37-4 v. J.C. - Geboorte van Jezus (ongeveer 6/5 voor ons tijdperk)
Het bewind van Herodes de Grote loopt over de decennia Joodse geschiedenis die rechtstreeks uitmonden op de tijd van Jezus, waarvan de geboorte Herodes dood amper voorafgaat. De Romeinse supervisie op de regering van Judea, hoewel nogal toegeeflijk, en de ijzeren greep van de nieuwe koning raken diep de Joodse maatschappij waarin Jezus geboren wordt. Herodes is tegelijk een monster en een genie. Mevrouw Geluk schijnt te waken over de stappen van deze meester koorddanser. Maar zijn optocht naar de macht is lastig. Van bij de start bekijken de Joden hem argwanend: is hij niet de beschermeling van de Romein Marcus Antonius? Maar Herodes kreeg wel hun stemmen dankzij de farizeeërs waarvan de leiders Sameas en Pollion hem steunen en zo hun dank betuigen omdat ze gespaard werden toen hij zich wreekte van de rechters van het Sanhedrin die hem vervolgd hadden toen hij over Galilea regeerde. Zijn huwelijk met de Joodse prinses Mariamme, kleindochter van de etnarch en hogepriester Hyrcan II liet hem toe de prominente Sadduceeërs te sussen, aanhangers van de Hasmonieers, die hem aanzien als een half Jood. Buiten de farizeeërs en de Sadduceeërs onderhoudt Herodes goede banden met de Esseniërs, een nu goed gevestigde gemeenschap waarvan Flavius Josephus de oorspring in de helft van de IIe eeuw v. J.C. plaatst. Ze danken deze voorkeursbehandeling aan de voorspelling van Menahem de Esseniër die de troonsbestijging van Herodes in Judea voorspeld had. De dood van Antigoon en Hyrcan II betekent het einde van het erfelijk pontificaat van de Hasmonieers. Al meester over de seculiere macht eigent hij zich ook het recht toe de hogepriesters te benoemen of af te zetten. Later, ten tijde van het Nieuwe Testament, zullen de keizers dit recht toekennen aan hun kleinzonen Agrippa I en II. Ondertussen in de jaren 6 tot 41 na J.C. zullen de Romeinse gouverneurs van Judea dit recht uitoefenen.
Om zijn positie te verzekeren moet Herodes zijn vriendschappelijke verhoudingen met Rome behouden en tegelijk de aanhoudende vijandigheid van sommige Hasmonieers bestrijden. Goed overeen komen met Marcus Antonius wordt riskant vanwege de invloed die Cleopatra, koningin van Egypte, uitoefent op de overste van Herodes. Deze femme fatale was eerst zijn maîtresse, huwde dan Antonius en hunkert naar het koningrijk van Judea. Herodes kan deze grondverliezen minimaliseren: slechts enkele kuststeden en de streek van Jericho zijn door Egypte ingepalmd. Eerst droomt Herodes van een relatie met Cleopatra om er zo van af te geraken, maar dat idee laat hij vlug varen. De steeds spannender wordende relatie tussen Antonius en Octavus, de latere Augustus, is bron van een nieuw dilemma voor Herodes, maar zijn gebruikelijk instinct stelt hem in staat het vertrouwen en later de vriendschap van Augustus te winnen.
De strijd tussen Herodes en de Hasmonische Koninklijke familie is des te lastiger op te lossen dat de voortdurende kuiperijen onder vrouwen van zijn gevolg steeds verergeren. Ze confronteren enerzijds Cyprus, de moeder van Herodes, en zijn zuster Salome, en anderzijds Mariamme, de Hasmonische vrouw van Herodes waarop hij dolverliefd is, en Alexandra, zijn moeder. Het zal bloedig eindigen voor de Hasmonieers. Op de eindeloze lijst van leden uit zijn familie door Herodes omgebracht staan zijn geliefde vrouw Mariamme, zijn twee zonen Alexander en Aristobul, de hogepriester Aristobul III en jonge broer van Mariamme per ongeluk verdronken in een zwemdok, de moeder van Mariamme en zijn grootvader en vorige hogepriester Hyrcan II. Zelfs Salome, de zus van de koning, gebruikt de tussenkomst van haar moordende broer om zich van twee van haar echtgenoten te ontdoen, waaronder één de eigen oom van Herodes is. Nochtans, kort na de terechtstelling van Antipater in 4 v. J.C., ontwijken de oudste zoon van Herodes met de eerste van zijn tien vrouwen, alsook Salome en haar derde man aan de laatste waanzinspoging van de stervende koning door een belangrijke groep Joodse prominenten te bevrijden die Herodes wilde doen vermoorden daags na zijn overlijden om zeker te zijn dat er veel mensen zouden treuren op zijn uitvaart in 4 v. J.C.
Herodes de Moordenaar [een welverdiende bijnaam voor degene die aan de basis ligt van het evangelisch verhaal van de onnozele kinderen] was nochtans ook Herodes de Grote. Op buitenlands vlak behaalde hij noemenswaardig succes, ondanks het wisselvallig geluk in de Romeinse wereld. Hij kon zich vrijgevig opstellen en aandachtig voor zijn Joodse onderdanen. Hij verlichtte de belastingen om de nationale economie weer op gang te trekken na de hongersnood van 25 v. J.C. Hij promootte actief de Griekse cultuur en lanceerde vooral grootse bouwplannen in binnen- en buitenland. Voor deze die in het Nieuwe Testament voorkomen zijn er de bouw van de havenstad Caesarea (naar keizer Caesar Augustus genoemd) en waar de Romeinse gouverneurs van Judea zullen zetelen in de Ie eeuw na J.C. Sint Paulus zal er twee jaar gevangen zitten. Herodes herstelde ook de stad Samarië die hij de naam Sebaste gaf (Augustus in het Grieks) ter ere van de keizer. Hij richtte een heidense tempel op in Caesarea Philippe, de stad waar de apostel Petrus Jezus als de Messias herkende. Maar bovenal is zijn grootste bouwkundig gedenkteken de heropbouw van de Tempel van Jeruzalem die ook de Tempel van Herodes wordt genoemd en waarvan vandaag nog enkele sporen overblijven zoals de westerse muur of Klaagmuur.
Het bewind van Herodes de Grote loopt op zijn eind als het openbaar leven van Jezus begint. De evangeliën van de kinderjaren door Mattheus en Lukas zijn het daarover eens. Maar de belangrijke gebeurtenissen in de laatste jaren van Jezus zending (29/30 van ons tijdperk) behoren toe aan de volgende episode van de Joodse geschiedenis.
Herodes Archelaüs [4 v. J.C.-6 na J.C.[, Herodes Antipas, De Romeinse prefecten [4 v. J.C.-41 na J.C.], Het openbaar leven en de dood van Jezus (29-30 van ons tijdperk)
Jezus brengt niet de vrede op aarde. Zijn eerste jaren vallen samen met de conflicten rond de opvolging van Herodes en een politieke onstandvastigheid veroorzaakt door een reeks opstanden. Verschillende testamenten die elkaar tegenspreken en door de stervende koning gedicteerd zaaiden verwarring tot Augustus beslist: hij splitst het koninkrijk op in drie streken die hij aan de overlevende zonen van Herodes geeft. Archelaüs krijgt Judea, Idumea en Samarië (4 v. J.C.-6 na J.C.), Antipas komt Galilea toe (4 v. J.C.-39 na J.C.) en Philippe krijgt de grondgebieden ten noorden en ten oosten van Galilea (4 v. J.C.-33/34 na J.C.). Maar de titel van koning wordt hen geweigerd. Archelaüs wordt etnarch en twee anderen moeten tevreden zijn met de onderliggende titel van tetrarch. Maar nog voor het akkoord bevestigd is sterft de koning met de ijzeren greep en treden de opstandige krachten naar buiten. Simon de Pereër, de herdersreus Athronges en vooral Judas zoon van Ezechias leiden de opstand. Ze worden vlug uiteengedreven door het leger van Archelaüs waarin het grote deel van de klus door de legioenen van Romeins gouverneur van Syrië Varus wordt geklaard. Deze liet daarna tweeduizend Joodse rebellen kruisigen voor Jeruzalem, wrede voorbodes van nog meer dramatische gebeurtenissen die in de Ie eeuw na J.C. zullen plaatshebben.
Het is waarschijnlijk dezelfde Judas van Gamala, met de bijnaam Judas de Galileër, die weer de opstand aanwakkert in 6 van ons tijdperk op het ogenblik dat, in het vooruitzicht van de overgang van Judea naar het statuut van Romeinse provincie na het ontslag van Archelaüs, Quirinius (gouverneur van Syrië) een grondregister opstart om nieuwe belastingen te heffen. Het gaat om de volkstelling van het jaar 6 van ons tijdperk, een nauwkeurige datum die door de Joodse historicus Flavius Josephus wordt aangehaald. De volkstelling van Quirinius stemt overeen met de gebeurtenis die het Lukas Evangelie verkeerd toewijst aan het bewind van Herodes de Grote en die de legendarische reis van Jezus ouders Jozef en Maria van Nazareth naar Bethlehem veroorzaakt. De opstand van Judas de Galileër is van korte duur maar de opstandige beweging die hij schept met behulp van de farizeeër Sadoq zal nog zestig jaar aanslepen. Verantwoordelijk voor de meeste daaropvolgende politieke onrust zal ze haar hoogtepunt bereiken tijdens de rampzalige oorlog die tussen 66 en 70 na J.C. de streek zal teisteren en Jeruzalem vernietigen, alsook de staatsstructuren van de Joden. De rede over het einde der tijden die de Synoptieken aan Jezus toewijzen (Mk 13; Mt 24; Lk 21) haalt deze tragische gebeurtenissen aan.
In 6 na J.C. verandert het politiek landschap in Palestina. Galilea waar Jezus opgroeit, behoudt een betrekkelijke politieke vrijheid. Zolang de leider Herodes Antipas de vrede laat heersen en de keizerlijke belasting betaalt, blijft zijn gezag onbesproken. In Judea daartegen, als gevolg van de afzetting en verbanning van Archelaüs valt het bewind van de provincie in handen van een door Augustus aangestelde Romeinse prefect.
Doorgaans verkiest Rome de administratieve macht (ordehandhaving, inning belastingen) af te vaardigen aan leden van Joodse heersende klasse, aan de hogepriesters en het sanhedrin. Rome vermijdt ook elke rechtstreekse inmenging in het godsdienstige leven van de Joden. Maar onrechtstreeks bevat de uitgebreide macht van de Romeinse gouverneurs de benoeming of afzetting van de hogepriesters. De meesten betrekken het ambt maar kortstondig, één of twee jaar, met uitzondering voor twee die een belangrijke rol zullen spelen in Jezus proces: De oude hogepriester Annas (6-15 na J.C.) en zijn schoonzoon Jozef Kajafas die het pontificaat bekleedt van 18 tot 36 na J.C. Annas zal Jezus ondervragen en Kajafas hem aan de Romeinen overleveren. Meer nog, de Romeinse gouverneurs bewaren jaloers de priesterkledij van de hogepriester om zo de functies te beheren die een bijzondere klederdracht vereisen. De farizeeërs die vooral actief zijn in Jeruzalem en de steden van Judea beschikken over een uitgebreide onderwijsvrijheid. Drie beroemde predikers, Hillel (van wie sommige ideeën terug te vinden zijn in Jezus leer), Chammaï, de opponent van Hillel en Gamaliel de Oude die zijn naam respectvol geciteerd ziet in de Akten der Apostelen, behalen grote bijval tijdens Jezus leven begin de Ie eeuw. De ascetische Esseniërs, die Philon van Alexandrië en Flavius Josephus beschrijven, houders van de handschriften van de Dode Zee, vervolgen waarschijnlijk hun teruggetrokken kloosterleven in Qumrân en elders. Hun invloed op het leven van de Joden ligt meer aan hun bekengheid en hun moreel gezag dan aan hun rechtstreekse impact: inderdaad verbiedt hun reglement om niet leden te onderwijzen. Nochtans zal hun gemeenschappelijke organisatie misschien model staan voor de eerste primitieve christelijke Kerk van Jeruzalem die, zoals de sekte van Esseniërs beschreven door Flavius Josephus, Philon, Plinius de Oude en de Regel van de Gemeenschap van Qumrân, een gezamenlijke kas zal bezitten door de apostelen beheerd. Sommige charismatische regenmakers en andere wonderdoeners en exorcisten, zoals Abba Hilkiah en Hanan, de kleinzonen van Honi, en ook de wijze Galileër Hanina ben Dossa behoren tot dezelfde streek en leven in de periode die de eerste oorlog van de Joden voorafgaat.
Het openbaar leven van Jezus speelt zich af onder het keizerrijk van Tiberius (14-37 na J.C.). Pontius Pilatus (26-36) is gouverneur en Kajafas (18-36/37) is hogepriester. Volgens Lukas betreedt Johannes de Doper het toneel rond het vijftiende jaar oner het bewind van Tiberius (29), weldra gevolgd door Jezus die gekruisigd zal worden onder Pontius Pilatus, waarschijnlijk in 30. Van de twee grote Joodse auteurs uit de Ie eeuw is Philon (20 v. J.C.-40 na J.C.) een tijdgenoot van Jezus. Daartegen behoort Flavius Josephus (37-ong. 100 na J.C.) tot de volgende generatie die getuige is van het begin van de Joods-christelijke gemeenschap. De belangrijkste personaliteiten uit het Nieuwe Testament worden elk afzonderlijk behandeld in het Woordenboek en het is dan ook overbodig ze hier op te noemen. De beste hedendaagse specialisten aanzien voor waar de gegevens over Johannes de Doper en Jezus die in de Joodse oudheden van Flavius Josephus voorkomen en die soms wel en soms niet overeenstemmen met het evangelisch verhaal. We zullen ze als dusdanig behandelen in de bijdragen daarover.
Op het einde van die periode (41 na J.C.) zijn Augustus en Tiberius niet meer. In zijn dementie brengt Gaius Caligula verwarring in de Joodse zaken door zijn nadrukkelijke eis om zijn standbeeld te doen oprichten in de Tempel van Jeruzalem om als een god aanbeden te worden. Herodes Antipas en Pontius Pilatus worden tegelijk door de Romeinen uit hun ambt gezet en verbannen naar zuid Gallië. Kajafas verliest ook zijn titel van hogepriester. Petrus en Jacobus de broer van de Heer staan aan de leiding van de christelijke beweging in Judea. Aan de grenzen van het grondgebied Israël verschijnt de imposante figuur van Saul van Tarsus die later Sint Paulus wordt. Jezus beweging wortelt nog in de Joods-Palestijnse maatschappij, maar klaar om te ontspruiten na een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring en zich toe te leggen op het evangeliseren van de heidenen in het Romeinse rijk.
Agrippa I [41-44 na J.C.], De Romeinse procurators [44-66 na J.C.], De eerste opstand [41-73 na J.C.], Begin van het Joods christendom en loopbaan van Sint Paulus
De periode tussen het bewind van Agrippa I [kleinzoon van Herodes de Grote en koning van de Joden benoemd door Caligula in 41 na J.C.] tot aan de val van Jeruzalem en van Massada, die een einde maakt aan de eerste oorlog tegen de Romeinen [66-73 na J.C.], toont een politieke toestand die steeds verslechtert. De Romeinse procurators, gelast met het beleid van de Joodse staat in de periode vanaf de dood van Agrippa I in 44 na J.C. tot aan de uitbarsting van de opstand in 66 na J.C., verliezen de controle over de toestand. Ondanks de ervaren hulp van Agrippa II, zoon van Agrippa I, de play boy hervormer van de door Rome beïnvloedde hoge stand die van keizer Claudius het beheer over de koninkrijken van Gaulanitide, Batanee en Trachonitide kreeg, wijkt de onrust niet. Een dodelijke bende Joodse opstandelingen sicarii genoemd [degendragers] terroriseren de inwoners. De terechtstelling van twee zonen van Judas de Galileër, gevangen en gekruisigd als voorbeeld door Tiberius Alexander [Romeins gouverneur van Judea] herstelt de rust ook niet. Onbekwaam en omgekocht verergeren de laatste procurators de toestand.
In al die jaren ondergaat het opkomende christendom ook tegenslag. In Judea ondergaan twee vooraanstaande personaliteiten van de Palestijnse Kerk een gewelddadig levenseinde. Om niet aangehaalde redenen door de auteur van de Akten der Apostelen schijnt Agrippa I, nochtans als inschikkelijk aanzien, Jacobus zoon van Zebedeus veroordeeld te hebben en onthoofd, wat een wereldse doodstraf is toegepast vanwege een wereldse (niet religieuze) overtreding. Van zijn kant veroordeelt de hogepriester Annas, zoon van Annas, volgens Flavius Josephus ten onrechte de steniging van Jacobus broer van de Heer, als een heilige aanschouwd, omdat hij de wet overtrad. De kerkelijke overlevering plaatst de marteling van de apostelen Petrus en Paulus tegen het eind van Neros bewind, die sterft in 68 na J.C. Daartegen, meer positief, terwijl de evangelisatie van de Palestijnse Joden zonder zichtbare vooruitgang vordert, het besluit van de apostelen op het concilie van Jeruzalem in 49 na J.C. om niet meer te eisen dat niet Joden die zich bekeren zouden besneden worden alvorens gedoopt te zijn, zet het licht op groen voor Paulus en Barnabas om hun zending op te starten ... die opmerkelijk efficiënt zal blijken ... onder de heidenen van de diaspora. Tussen 49 en 58 na J.C. zullen Paulus en zijn medewerkers de volkeren van Klein-Azië en het Grieks vasteland evangeliseren. De epistels van Paulus dateren van de jaren 50, misschien zelfs tot begin 60. De belangrijkste belevenissen van Paulus passen perfect in Romeinse geschiedenis. Zijn verschijnen voor de rechtbank van Gallio, broer van de filosoof Seneca, gebeurt in Corinthe tussen 51 en 53 als Gallio proconsul van Achaïe is. Paul wordt aangehouden in Jeruzalem voor dat Felix ophoudt er procurator te zijn (52-60). Daar hij twee jaar later nog altijd gevangen zit in Caesarea wanneer Festus Felix opvolgt in 60 na J.C., is zijn gijzeling in 58 begonnen. Nadat hij een schipbreuk overleefde nabij Malta tegen eind 60 na J.C. is Paulus overgebracht naar Rome waar hij door Nero moet beoordeeld worden.
Donkere wolken dreigen aan de horizon: ondanks de inspanningen van de Joodse leidersklasse in het begin is de rampzalige oorlog tegen het Romeinse rijk onafwendbaar. Details zijn bekend via Flavius Josephus die in begin en met tegenzin deel uitmaakte van de leiders van de opstand. Al vlug komt het leiderschap in handen van een grote extremisten: Jan van Gishala, Simon zoon van Gioras, en de meest koppige, Eleazar zoon van Yaïr, kleinzoon van de opstandige patriarch Judas de Galileër. Maar de opstandelingen zijn niet bij machte om het gewapende Romeinse leger te bekampen dat onder de leiding staat van twee toekomstige keizers, Vespasianus en Titus. Er volgen bloedige gevechten. De gevangen Joden worden met honderden gekruisigd. Jeruzalem is verwoest en de Tempel platgelegd. Zelfs de onneembare vesting van Massada houdt de veroverende legioenen van de Romeinse gouverneur Silva in 73/74 na J.C. niet op. Daar ze inzien wat hen te wachten staat verkiezen de verdedigers de collectieve zelfmoord boven de Romeinse mishandeling en kruisiging.
Volgens de Joodse overlevering vestigen Yohanan ben Zakkaï en Gamaliel II zich in de kuststad Yavneh (Jamnia) met de toestemming van Vespasianus. Met een groep toegewijde rabbijnen trachten ze daar een Jodendom te bepalen zonder Tempel, zonder hogepriester en zonder Sanhedrin.
De toespraak van Jezus over het einde der tijden in de Synoptieken toont de geestesgesteldheid aan van de Joodse christelijke Kerk. De christelijk theologische overlevering, die eeuwen later door de historicus Eusebius van Caesarea opgetekend werd, aanziet de ondergang van Jeruzalem als Gods straf voor de Joden vanwege hun afschuwelijke moorden op Christus en zijn Apostelen. Volgens Eusebius vluchten de leden van de Kerk van Jeruzalem naar de stad Pella in Transjordanië nadat ze door een profetie voorgelicht waren over de nakende vijandigheden. Geen enkel getuigenis van buitenaf bevestigt deze versie van de feiten. We weten ook niets over de vluchtelingen naar Pella. Een andere christelijke legende over de vervolgingen van de Kerk door de leider van de tweede Joodse opstand, Simeon bar Kosiba of Bar Kokhba, doet vermoeden dat, eens de oorlog gedaan, de vluchtelingen van Pella terug de Jordaan zouden overgestoken hebben om zich terug in Israël te vestigen.
Van de val van Jeruzalem tot aan het einde van de tweede opstand, onder Hadrian. Vertrek van het christendom uit haar sociale omgeving, verankerd in het Jodendom [70-135 na J.C.]
De gevolgen van het falen van de eerste opstand tegen Rome zijn pijnlijk voor Joden en christenen. De overwinnende keizer Vespasianus aanziet heel het gewonnen grondgebied als zijn private eigendom. Buiten het verlies van nationale en godsdienstige instellingen lijden alle Joden van Palestina en de diaspora onder de vernedering van de omzet van de belasting voor onderhoud van de tempel van Jeruzalem in een jaarlijkse bijdrage, fiscus judaicus genoemd (Joodse belasting) die nu de schat van tempel van Jupiter op het Romeinse Kapitool aanvult. Brutaal ingezameld onder Domitianus (81-98) verliep het later wat zachter zoals een muntstuk geslagen door zijn opvolger Nerva (96-98) aantoont. De bekering tot het Jodendom, aanzien als een vorm van goddeloosheid, is ook verboden. In 115 na J.C. onder Trajanus wakkert de opstand van de Joden uit Egypte en Cyrene het Romeinse anti-Joodse gevoel weer aan: het belangrijke conflict van de tweede opstand (132-135) is al in aantocht.
De oorzaken van de Joodse opstand geleid en geïnspireerd door Simeon bar Kosiba onder het bewind van Hadrian lagen lange tijd ter discussie. Dankzij de brieven en wettelijke documenten die in de jaren 1950-1960 in de grotten van Wadi Murabbaat en Wadi Seiyal in de woestijn van Judea ontdekt werden, is meer geweten over de omstandigheden van de oorlog en over de revolutionaire administratie van het land. In het begin toont de Romeinse gouverneur van Judea, Tinneius Rufus zich niet bekwaam de guerrillakrachten van Simeon in te tomen, de zelf uitgeroepen vorst van de Joodse staat die zich Prins van Israël laat noemen. Drie jaren harde strijd zijn nodig ... met veel bloedvergieten in beide kampen ... voor dat Julius Severus, de beste Romeinse generaal van zijn tijd en in spoed uit Groot-Brittannië gekomen, de opstand kan verpletteren in 135 na J.C. Volgen daarop jaren van vervolging. Beroemde rabbijnen, zoals Aqiva, verliezen erbij het leven. De verboden praktijk van het Jodendom verdient de doodstraf. De Joden worden massaal uit Judea verbannen. Hun oude hoofdstad verliest haar naam, is door de keizer prachtig heropgericht als een heidense stad en heet nu Aelia ter ere van Publius Aelius Hadrianus. Nochtans, buiten Judea, onder andere in Galilea leiden de Joden een rustig bestaan. Dankzij de ijver en de volharding van de rabbijnse leiders wordt het Jodendom weer krachtig, onder de regels van de Michnah en de Palestijnse Talmud, of nog beter de Talmud uit Galilea.
Na de vernietiging van Jeruzalem vervolgen de Joodse Palestijnse aanhangers van Jezus, voor de Romeinen een zinloze sekte uit Judea, hun bestaan. De Kerkvaders noemen ze de ebionieten of nazareërs. Ze aanzien hen als ketters. Hun opstand tegen de christelijke leer die zich verspreidt, zoals de goddelijkheid en de maagdelijke conceptie van Jezus, en ook omdat ze vasthouden aan de traditionele levenswijze van de Joden staven dat. Ze hebben haast geen sporen achtergelaten. Alleen in de rabbijnse literatuur zijn enkele anekdotes en legendes bewaard.
Volgens de christelijke traditie doorgegeven in de IVe eeuw met Eusebius van Caesarea zou de jacht door de Romeinen op de Joodse opstandelingen tussen het beleid van Vespasianus en dat van Trajanus ook de familie va n Jezus hebben getroffen vanwege haar hoop op de terugkeer van de Messias. Daar de verwachting van deze nakende terugkeer verzwakte zonk ook de dreiging van een Romeinse weerwraak. Maar echter niet eerder, onder Domitianus, dan dat de kleinzonen van Juda en dus de achterneven van Jezus vervolgd werden en, onder Trajanus in het eerste decennium van de IIe eeuw, Symeon zoon van Clopas (kozijn van Jezus) en opvolger als bisschop van Jeruzalem van Jacobus broer van de Heer, de marteldood had ondergaan.
De situatie van de heidense christenen, lid van de Kerken door Paulus gesticht in de Romeinse wereld is niet minder somber. Onder Nero werden ze beschouwd als aanhangers van een schadelijk bijgeloof. Een groot aantal werd in Rome gekruisigd. Onder Trajanus blijven ze verdacht, zelfs als lidmaatschap van de Kerk geen voldoende reden tot vervolging betekent. In de twee eeuwen die volgen op de nederlaag van Bar Kokhba zal de situatie van de Joden in het Romeinse rijk geleidelijk aan verbeteren en die van de christenen strekken tot verslechteren met de opeenvolgende vervolgingen. Nochtans in 312 na J.C. zal de overwinning van keizer Constantijn aan de Milvius brug de toestand omkeren en het voordeel aan de christenen toekennen.
Dit kort overzicht van de Joodse en Joods-christelijke geschiedenis, vanaf het inpalmen van Judea als Romeinse provincie in 63 v. J.C. tot aan het einde van de tweede Joodse opstand tegen Rome in 135 na J.C., en ook het Woordenboek dat volgt dienen om een dynamisch begrip van Jezus en zijn tijd te bevorderen. Jezus staat op een centrale positie tussen twee eeuwen rijk gevuld met gebeurtenissen: hij sterft ongeveer een eeuw na de intrede in Jeruzalem van Pompeus en een eeuw voor de nederlaag van Bar Kokhba bij de slag van Bethar.
Ik hoop oprecht dat het zo gegeven historisch perspectief de lezer de historische werkelijkheid van de belangrijkste personaliteiten uit het Nieuwe Testament te begrijpen, en in te zien wat hen verbond met de Joodse en Romeinse hoofdfiguren uit de maatschappij van toen.
Vertaling: Broeder Joseph
28-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [7]
Biografie J.M. Vianney. Preken [7]
Uw gebed is louter smaad
Er zijn er die zich beroepen op een paar deugden, die zij enkel beoefenen, omdat ze er van nature toe geneigd zijn. Zo zal een moeder er bijvoorbeeld trots op gaan dat zij nu en dan een aalmoes geeft, dat zij nauwgezet haar gebeden verricht, regelmatig de sacramenten ontvangt en soms zelfs vrome lectuur ter hand neemt. Maar van de andere kant ziet zij zonder blikken of blozen aan hoe haar kinderen zich langzaam, maar zeker van het geestelijk leven verwijderen. Zij houden ternauwernood hun Pasen, maar wel geeft hun moeder hen van tijd tot tijd verlof om naar kermissen, dansgelegenheden, bruiloften en kermissen te gaan. Zij wil dat haar dochters "er bij zijn" en dat ze goed voor de dag komen. Als ze niet regelmatig op al die smerige plaatsen verschijnen, blijven ze onbekend, meent moeder. Zij is bang dat ze zullen "overschieten." Ja, ongetwijfeld, ze zullen onbekend blijven, bij de losbollen... Zeker, moeder, ze zullen "overschieten," als ge hen tenminste per se in handen wil laten vallen van schoten die hen als slavinnen behandelen.
Zon moeder wil er haar dochters fraai gekleed op uit sturen. Zij wil hen in het gezelschap zien van rijke jongelui. Voor de rest meent zij met een paar gebeden en een paar goede werken zelf al aardig op weg naar de hemel te zijn. Doe maar, moeder, ge zijt niets anders dan een blinde, een schijnheilige. Ge stelt u gerust met de gedachte dat ge nu en dan een bezoek brengt aan het Allerheiligste. Natuurlijk is dat goed, maar uw dochter is in de danszaal en zij zit bij een stel losbollen in de kroeg en wordt van geen enkele vorm van gemeenheid gespaard. Zij brengt de nacht door op plaatsen waar zij nooit moest komen. Ga, verblinde moeder, ga en staak uw gebed. Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde handelt als de Joden, die voor Jezus spottend een kniebuiging maakten alsof ze Hem wilden aanbidden? Ge gaat immers de goede God aanbidden, terwijl uw kinderen bezig zijn met hem te kruisigen! Arme blinde, ge weet noch wat ge zegt, noch wat ge doet. Uw gebed is louter smaad. Ga eerst uw dochter halen, want haar zielenheil staat op het spel, en kom dan terug om de goede God de genade van de bekering te vragen.
Ontzettend broeders: eerst smeekt ge de goede God om Zijn intrek te willen nemen in uw hart en dan verjaagt ge Hem. "Vandaag," zegt "Sint Ephrem, "verenigen zij zich met Jezus Christus en morgen met de duivel." Op die bijeenkomsten waar alles samenstroomt wat verdorven is, gedraagt ge u even laaghartig als Judas: ge verraadt uw God en verkoopt hem aan satan! Ge leeft voortdurend in strijd met het heilig sacrament van de biecht. Want hoe kan een christen, die na één enkele zonde zijn leven lang zou treuren, zich doorlopend overgeven aan al die wereldse genoegens? Velen ontwijden zelfs het Heilig Oliesel door hun handen en voeten en al hun lichaamsdelen die door de laatste zalving geheiligd moeten worden, voor eerloze bewegingen te misbruiken! En is het geen belediging voor het sacrament van het priesterschap, als ge de vermaningen van uw pastoor veronachtzaamt? Maar de grootste schade lijdt ongetwijfeld het sacrament van het huwelijk! Hoeveel ontrouw wordt er op die bijeenkomsten niet beraamd? Dààr schijnt alles geoorloofd! Hoe blind moet men zijn om te kunnen denken dat er geen kwaad in steekt!...
Het Concilie van Aix-la-Chapelle verbiedt het dansen, zelfs bij bruiloften. En de heilige Carolus Borremeus, aartsbisschop van Milaan, zegt dat men toentertijd drie jaar penitentie gaf aan iemand die had gedanst, en wanneer hij er niet mee ophield, bedreigde men hem met excommunicatie. Als er geen kwaad in stak, broeders, zouden de heilige vaders en de Kerk zich dus vergissen! Maar wie heeft u eigenlijk verteld dat er geen kwaad in steekt? Waarschijnlijk een of andere losbol of een lichtekooi, die de stem van hun geweten zoveel mogelijk trachten te smoren!
"Er zijn ook priesters," zegt ge, "die in de biechtstoel niet over dansen praten of die je, zonder het openlijk goed te keuren, toch de absolutie geven." Sommige vaders menen dat het voldoende is in hun huis om de goede orde te handhaven, ze willen niet dat er gevloekt wordt. Dat is natuurlijk heel goed, maar van de andere kant zien ze er geen bezwaar in om hun jongens naar herbergen, kermissen en feesten te laten gaan. Dezelfde vaders laten hun personeel bij de minste of geringste aanleiding op zondag werken, al is het maar om hun maaiers of hun dorsers niet langer in dienst te hoeven houden dan nodig is. Toch zie je hen in de kerk, ootmoedig neergeknield, de goede God aanbidden en ze trachten zelfs iedere verstrooiing te vermijden. Maar hoe zal God over zulke mensen denken? Ga vrienden, ge zijt blind! Ga eerst uw plichten leren en kom dan terug om God uw gebeden aan te bieden! Ziet ge dan niet dat ge precies hetzelfde doet als Pilatus, die Jezus Christus herkende en Hem toch veroordeelde? Anderen beoefenen de liefdadigheid, ze geven aalmoezen en staan open voor de noden van hun evennaasten. Dat is mooi, maar ze laten hun kinderen in de grootste onwetendheid, misschien weten hun zonen en dochters niet eens wat zij moeten doen om zalig te worden.
Ga vrienden, ge zijt verblind: ondanks al uw aalmoezen en al uw gevoeligheid verdwijnt ge met reuzenschreden in de richting van de hel! Sommigen hebben allerlei goede hoedanigheden en tonen zich hulpvaardig tegenover iedereen, maar van hun eigen vrouw en hun eigen kinderen kunnen ze niets verdragen. Ze overladen hen met vloeken en scheldwoorden en schrikken er misschien zelfs niet voor terug om hen te mishandelen. Zulke mannen houden zichzelf voor brave lieden, omdat ze God niet lasteren, omdat ze niet stelen, omdat ze geen overspel bedrijven, maar van de andere kant doen ze geen enkele moeite om de gevoelens van wraak, haat, afgunst en jaloezie die hen bijna iedere dag overvallen, de kop in te drukken. Op die manier kan de godsdienst u alleen in het verderf storten, broeders.
Er zijn ook christenen die alle mogelijk vormen van vroomheid beoefenen. Nooit bijvoorbeeld zullen ze bepaalde gebeden, die ze gewoon zijn te verrichten, zonder zware wroeging achterwege laten. Ze wanen zich verloren als ze op bepaalde dagen, waarop ze gewoon zijn te communiceren, niet naar de heilige tafel gaan. Maar van de andere kant verliezen ze om niets hun geduld en beginnen ze om niets te morren en te klagen. Eén enkel woord dat hen niet aanstaat, kan hun hele stemming bederven. Ze zien hun evennaaste liever niet dan wel, ze houden zich overal buiten en hebben allerlei smoesjes klaar om uw gezelschap te ontlopen. Ze zijn bang om slecht te worden behandeld. Ga, armzalige ogendienaars, ga u bekeren en neem dan uw toevlucht tot de sacramenten, die ge nu door uw verkeerd begrepen godsvrucht, onbewust ontheiligt.
De zuiverheid is niet van tel
Wat staat de zuiverheid laag aangeschreven in deze wereld, broeders. Hoe weinig moeite doen we om haar te bewaren, hoe weinig ijver leggen we aan de dag om haar aan God te vragen, want we kunnen haar immers niet uit onszelf bezitten.
Neen, broeders, deze heilige deugd is niet van tel bij de onkuisaards die zich wentelen in de poel van hun zonden en wier hart gelijk is aan de krater van vulkaan: het stort van onzuiver vuur over de wereld. En in plaats van het te blussen, wakkeren zij het onophoudelijk aan door hun blikken, gedachten, handelingen en hun verlangens. Hoe zal zon ziel voor God verschijnen, voor de Zuiverheid zelf?
Neen, broeders, deze hemelse deugd is niet van tel bij mensen van wier mond de hel zich bedient om haar vuil over de wereld te spuwen en die zich daarmee voeden als met hun dagelijks brood. Hun arme ziel is slechts een voorwerp van afschuw voor de hemel en de aarde! Neen, broeders, deze lieflijke deugd is niet val tel bij de jongelui wier ogen en handen besmeurd zijn door blikken en ... O God, hoeveel zielen sleept die zonde naar de hel ... Neen, broeders, deze engelachtige deugd is niet van tel bij de bedorven wereldse meisjes die alle zorg aan hun uiterlijk besteden om de ogen van de wereld op zich te richten, die door hun opzichtige en schaamteloze kleding openlijk te kennen geven dat ze de hel tot instrumenten dienen om de zielen in het verderf te storten, dezelfde zielen die Jezus Christus met zoveel leed en tranen heeft vrijgekocht ...
Bekijk ze, die ongelukkigen, en ge zult zien dat hun hoofd en hun borst door ontelbare duivels worden omringd. O God, hoe kan de hel op aarde zulke handelingen hebben? Maar nog vreemder is het dat er moeders zijn die dit onchristelijk gedrag van hun dochters door de vingers zien.
Als ik niet bang was om er verder op in te gaan, zou ik die moeders zeggen dat ze evenmin deugden als hun dochters. De ogen en het hart van de onzuiveren zijn niets anders dan een vergiftigde bron, die de dood betekent voor allen die eruit drinken. Hoe durven zulke monsters voor het aanschijn te treden van Hem, die de doodsvijand van alle onzuiverheid is?
Hun ellendig leven vormt een opeenhoping van vuil dat alleen als brandstof voor de hel van nut kan zijn. Maar later we er het zwijgen toe doen, broeders. Dit onderwerp moet bij een Christen, wiens reinheid die van Jezus Christus zelf wil evenaren, enkel ergernis en weerzin wekken. Laten we liever terugkeren tot de heilige deugd van de zuiverheid die ons tot in de hemelen verheft en die ons toegang geeft tot het aanbiddelijk hart van Jezus en die ons naar lichaam en ziel van Gods rijkste zegen verzekert ...
Sint Jacobus zegt ons dat deze deugd van de hemel komt en dat zij nooit ons deel zal worden als we haar niet aan de goede God vragen. We moeten dus dikwijls bidden om zuiverheid, broeders, om zuiverheid in onze ogen, in onze woorden en in onze handelingen.
En tenslotte moeten we een grote verering hebben voor de Heilige Maagd, want alleen met Haar bijstand kunnen we deze heilige deugd in ons hart bewaren: Zij immers is de Koningin, het Voorbeeld en de Patrones van de Maagden...
De Verering van de Heilige Maagd
Als ik wou, zou ik u kunnen bewijzen dat er in alle tijden en onder alle omstandigheden grote dienaars van de Heilige Maagd hebben geleefd. We zouden er vinden onder de armen, die van deur tot deur bedelen om hun dagelijks brood. We zouden er vinden onder diegenen die vrijwel in dezelfde toestand leven als de meesten van u. We zouden er vinden onder de rijken, en zelfs meer dan ge denkt. In het evangelie lezen we dat onze goddelijke Meester altijd met een grote liefde op heel de wereld heeft neergezien. Slechts voor één soort mensen kende Hij geen medelijden; dat waren de farizeeërs. Zij waren immers hoogmoedige en onverbeterlijke zondaars. Als zij gekund hadden zouden zij Jezus verhinderd hebben om de wil van Zijn Vader te vervullen! Daarom noemde hij hen "witgekalkte raven, huichelaars en aderengebroed." Hetzelfde kunnen we zeggen met betrekking tot de verering van de Heilige Maagd.
Alle christenen hebben een diepe eerbied voor Maria, behalve de oude, onverbeterlijke zondaars die sinds lang hun geloof verloren hebben en zich wentelen in het slijk van hun dierlijke hartstochten. De duivel tracht hen in hun verblinding gevangen te houden tot het ogenblik waarop de dood hun ogen zal openen. Ach, als zij ook eens hun toevlucht namen tot Maria, zouden zij gespaard zouden blijven voor het eeuwige vuur, dat hen onherroepelijk te wachten staat.
Neen, broeders, laten we die mensen niet navolgen! Laten we liever in het voetspoor treden van diegenen die de Heilige Maagd tot hun waarachtige dienaars rekent. Tot dat getal behoort bijvoorbeeld een heilige Carolus Borremeus, die iedere dag op zijn knieën de Rozenkrans bad. En dat niet alleen: hij vastte op alle vigiliedagen voor onverschillig welk Mariafeest. Zodra hij s middags de Angelusklok hoorde luiden, knielde hij neer, waar hij zich ook bevond, al was het op het midden van een modderige straat. Hij wou dat er in heel zijn bisdom een grote devotie tot Maria zou aangekweekt worden en dat iedereen haar heilige naam met diepe eerbied uit zou spreken. Overal heeft deze bisschop ter ere van de Heilige Maagd kapellen opgericht.
Wel, broeders, waarom zouden we dan deze grote heiligen niet navolgen? Zij hebben van Maria immers de genade verkregen vrij te blijven van de zonde. Hebben we niet dezelfde vijand te bestrijden als zij, hebben wij niet dezelfde hemel te veroveren? Ja, Maria houdt haar ogen altijd op ons gericht. Wenden we ons tot haar, telkens als we bekoord worden, dan kunnen we er zeker van zijn voor de zonde gespaard te blijven.
Onze inconsequentie
Laten we ditmaal een ogenblik afstappen, broeders, van de uiterlijke eredienst, ten gevolge van uw vreemde grillen en uw alle behalve christelijke inconsequenties die tegelijkertijd een toonbeeld en een verloochening zijn van uw geloof. Waar vindt men onder u de broederlijke liefde die, volgens de beginselen van uw godsdienst op zulke verheven en goddelijke grondslagen berust? Bekijk de dingen eens van nabij, broeders, en ge zult zien dat deze verwijtende vraag heus niet ongegrond is. Hoe mooi zou uw godsdienst zijn, zeggen ons de Joden, en zelfs de heidenen, als gij deed wat u opgedragen was! Gij zijt niet alleen broeders, het is nog heerlijker: gij vormt tezamen één lichaam met Jezus Christus, wiens vlees en bloed u dagelijks tot voedsel dient: in hem zijt ge allen als ledematen met elkaar verbonden. Ge kunt het niet ontkennen: dit leerstuk van uw geloof is bewonderenswaardig, het heeft iets van de hemel.
Als ge volgens dit geloof zoudt handelen, zoudt ge in staat zijn om alle andere volkeren voor uw godsdienst te winnen. Ge zoudt hun dezelfde schoonheid, dezelfde troost en dezelfde beloften voor het eeuwige leven kunnen schenken. Maar wat de volkeren doet twijfelen of uw godsdienst wel beantwoordt aan uw woorden, dat is het feit dat uw gedrag in lijnrechte tegenstelling staat tot hetgeen uw godsdienst u gebiedt.
Als men uw pastoors zou ondervragen en het zou hun geoorloofd zijn om hun geheimen te onthullen, dan zouden zij u de twisten, de vijandschappen, de veten, de jaloezie, de kwaadsprekerij, de leugens, de processen en tal van andere misdrijven kunnen openbaren, die een afschrikwekkend teken zijn voor alle volkeren waarvan gij zegt dat hun godsdienst bij de uwe ten achter staat. Het zedenbederf dat onder u heerst, weerhoudt de andersdenkenden en de heidenen ervan om uw geloof te omhelzen, want als ge er werkelijk van overtuigd zoudt zijn dat het een goed en goddelijk geloof was, zoudt ge u beslist heel anders gedragen.
De naastenliefde
Heel onze godsdienst is een valse godsdienst en al onze deugden zijn maar hersenschimmen en wij zijn maar schijnheiligen in de ogen van God, als wij geen universele liefde hebben voor alle mensen, voor de goeden zowel als voor de slechten, voor de armen zowel als voor de rijken, voor diegenen die ons kwaad doen, zowel als voor diegenen die ons weldaden bewijzen.
Neen, broeders, er is geen enkele deugd waaraan men beter kan zien of wij kinderen zijn van God, dan de liefde. De verplichting om onze evennaaste te beminnen, weegt zo zwaar, dat God het gebod hiertoe onmiddellijk heeft vastgekoppeld aan het eerste van alle geboden, volgens hetwelk wij Hemzelf lief moeten hebben uit heel ons hart. Jezus Christus zegt ons dat in dit gebod heel de wet en de profeten besloten liggen. Ja, broeders, we moeten deze verplichting beschouwen als de belangrijkste en de algemeenste vorm van onze godsdienst en als het noodzakelijkste voor ons zielenheil. Door dit gebod te volbrengen, volbrengen we teven alle andere. Sint Paulus zegt dat de andere geboden ons echtbreuk, diefstal, onrechtvaardigheid, smaad en valse getuigenissen verbieden. Maar als we van de medemens houden, doen we niets van dit alles, omdat het indruist tegen de naastenliefde.
Wie de liefde heeft...
O, mijn God, hoeveel christenen gaan er niet verloren door een gebrek aan naastenliefde. Neen, broeders, zelfs wanneer ge wonderen zoudt doen, zoudt ge niet zalig worden, als ge de liefde niet had. Neen, broeders, zonder de liefde kent ge uw godsdienst niet. Zonder de liefde hebt ge slechts schijnheiligen en verworpelingen! Zonder de liefde zult ge de goede God nooit aanschouwen! Zonder de liefde zal de eeuwige vreugde u worden geweigerd... Zonder de liefde kunt ge grote aalmoezen geven aan diegenen die u na staan of die u bevallen, kunt ge iedere dag de heilige mis bijwonen, kunt ge desnoods iedere dag te communie gaan: ge blijft schijnheiligen en verworpelingen! Vervolg rustig uw weg en ge zult weldra in de hel belanden... Ge kunt de fouten van uw evennaaste niet verdragen, omdat hij u niet aanstaat. Ge hebt het land aan hem en ge ziet hem liever niet dan wel. Begrijpt ge dan niet, ongelukkige, dat ge een huichelaar zijt, dat ge er een valse godsdienst op nahoudt, dat ge met al uw goede hoedanigheden op weg zijt naar de hel? O God, hoe zeldzaam is deze deugd! Zij komt helaas even zelden voor als er uitverkorenen naar de hemel gaan.
"Ik zie sommige lui niet graag," zegt ge. "In de kerk leiden ze me af. Ze proberen op alle mogelijke manieren de aandacht te trekken."
Ach, ongelukkige, zeg liever dat ge geen liefde hebt, dat ge een ellendeling zijt, want ge houdt alleen van degenen die u op het gevoel werken of bij wie gij belang hebt, die u in geen enkel opzicht tegenspreken, die u vleien omwille van uw goede werken, die u gretig danken voor uw weldaden en die in alles erkentelijk zijn. Voor hen slooft ge u uit en ge schrikt er zelfs niet voor terug om u het allernoodzakelijkste te ontzeggen om hen te kunnen helpen. Maar zodra uw gunstelingen ook maar een spoor van ondankbaarheid of minachting vertonen, is het met de liefde gebeurd. Dan kijkt ge hen niet meer aan. Ge ontloopt hun gezelschap. Koel en zakelijk houdt ge u op de vlakte, als een gesprek met hen misschien onvermijdelijk is. O God, dat alles berust op een valse godsvrucht, die ons alleen in het verderf kan storten.
En als ge daaraan twijfelt, broeders, luister dan naar Sint Paulus, hij kan u immers niet bedriegen: "Al zou ik heel mijn bezit aan de armen geven," zegt hij, "al zou ik wonderen doen, ja, zelfs doden oproepen uit hun graf, en ik had de liefde niet, dan was ik een huichelaar, en niets anders."
Neem, om u van deze waarheid te overtuigen, heel het leven en lijden van onze Zaligmaker Jezus Christus. Neem de levens van alle heiligen, ge zult onder hen niemand vinden die er niet de voorkeur aan heeft gegeven om juist diegenen weldaden te bewijzen van wie hij niets dan onrecht te verwachten had. Neem bijvoorbeeld Franciscus van Sales. "Als ik in mijn leven maar één mens goed kon doen," zegt hij, "zou ik liever iemand kiezen die mij had beledigd, dan iemand die mij ooit een andere dienst heeft bewezen." Bedenk, broeders, hoe ver de liefdeloze mens in zijn boosheid kan gaan! Nauwelijks heeft iemand hem iets in de weg gelegd of hij begint heel het verleden van zijn tegenstrever uit te pluizen. Hij oordeelt over hem, hij veroordeelt hem. Hij tracht al zijn handelingen in een ongunstig daglicht te stellen en hij twijfelt er geen ogenblik aan of hij heeft het bij het rechte eind ...
"Ja maar," zult ge zeggen, "hoe dikwijls gebeurt het niet dat het kwaad zich voor mijn ogen afspeelt! Ik hoef er toch geen doekjes om te draaien."
Omdat ge geen liefde hebt, beste vriend, daarom speelt er zich zoveel kwaad voor uw ogen af. Als ge de liefde had, zoudt ge er anders over denken. Dan zoudt ge u op de eerste plaats afvragen of ge u niet vergiste, want hoe dikwijls gebeurt dat niet? Een simpel voorbeeld kan u hiervan overtuigen en ik zou willen dat ge dit voor altijd voor ogen hield, wanneer ge denkt dat uw evennaaste kwaad bedrijft.
Wel, in de geschiedenis van de woestijnvaders wordt ons verteld hoe een kluizenaar, Simeon genaamd, die verschillende jaren in de woestijn had doorgebracht, plotseling op de gedachte kwam om de wereld in te trekken. Maar eerst vroeg hij de goede God de genade dat de mensen zijn ware bedoelingen niet zouden achterhalen. Nadat God hem deze belofte had gedaan, verliet Simeon de woestijn. Eenmaal in de wereld gekomen, handelde hij als een dwaas: hij dreef duivels uit en genas zieken. Hij ging de huizen van verdachte vrouwen binnen, liet hen zweren dat zij nooit iemand anders zouden beminnen dan hem en gaf hen al het geld dat hij bezat. Iedereen beschouwde hem als een kluizenaar die zijn verstand had verloren.
Ofschoon hij meer dan zeventig jaar oud was, zag men hem elke dag op straat met de kinderen spelen. Soms vertoonde hij zich in de danszaal, sprong tussen de anderen door en deelde waarschuwingen uit tegen het kwaad dat daar bedreven werd. Maar men haalde er spottend de schouders voor op en hield zijn woorden voor wartaal. Een andere keer klom hij op het toneel en gooide hij stenen naar het publiek. Wanneer hij mensen zag die van de duivel bezeten waren, sloot hij zich bij hen aan en deed alsof hijzelf ook bezeten was.
Men zag hem in de herbergen, te midden van de dronkaards. Op de markt liet hij zich over de grond rollen en nog veel gekkere toeren haalde hij uit. Iedereen veroordeelde en minachtte hem. Sommigen zagen hem aan voor een idioot, anderen voor een losbol en een gevaarlijk individu dat in de gevangenis thuishoorde. En toch broeders, ondanks alles, was Simeon een heilige, die niets anders zocht dan de verachting van de wereld en juist daardoor de zielen trachtte voor God te winnen. Maar de mensen begrepen hem niet en beoordeelden hem verkeerd. Laten we er dus rekening mee houden dat wij ons altijd kunnen vergissen, hoe slecht ook het gedrag van onze evennaaste ons misschien toeschijnt. Vaak immers zien we kwaad in datgene wat God welgevallig is ...
Ja, broeders, wie de liefde heeft, ziet de fouten van zijn broeder niet ...
Wie de liefde heeft, kan zeker zijn van de hemel ...
En dat geluk wens ik u toe.
Vasten en bidden in uw dagelijks werk
In het evangelie kunnen we lezen, broeders, wat de Heer tot Zijn volk heeft gezegd, toen Hij er over sprak dat het noodzakelijk was om goede werken te doen om Hem te behagen en tot het getal van de zaligen gerekend te worden: "De dingen die ik van u verlang, gaan uw krachten niet te boven. Om ze te kunnen doen, hoeft ge u niet tot in de wolken te verheffen, noch de zeeën over te steken. Alles wat ik u gebied, ligt om zo te zeggen in het bereik van uw handen en uw hart."
Ik zou u deze woorden willen herhalen, broeders. Zeker, het is waar dat ge nooit in de hemel komt als ge geen goede werken doet, maar ge hoeft daar niet van te schrikken. Wat Jezus Christus van ons vraagt, zijn geen buitengewone dingen. Ze liggen niet boven onze macht. Hij zal bijvoorbeeld niet van ons verlangen dat we de hele dag in de kerk zitten of dat we onmogelijke verstervingen doen. Ge hoeft uw gezondheid niet te ondermijnen en ge hoeft niet al uw hebben en houden aan de armen te geven. Natuurlijk zijn we verplicht om de armen zoveel mogelijk te helpen, want God zelf zegt dat we goede werken moeten doen om Hem welgevallig te zijn en onze zonden niet te boeten. Het is ook waar dat ge u in veel dingen moet versterven en dat ge uw verkeerde neigingen moet onderdrukken. Wie zich maar laat gaan en de natuur geen enkele beperking oplegt, zal zijn einddoel, de eeuwige zaligheid, nooit bereiken. En al hoeft ge niet de hele dag in de kerk te zitten [wat niettemin een groot geluk voor u zou zijn], ge weet heel goed dat ge uw gebeden nooit moogt overslaan, zeker s morgens en s avonds niet. "Ja maar," zult ge opmerken, "er zijn mensen die eenvoudig niet kunnen vasten of die werkelijk al zo arm zijn, dat ze geen aalmoezen kunnen geven. En anderen hebben het zo druk, dat ze vaak nauwelijks tijd vinden om s morgens en s avonds hun gebeden te doen. Hoe moeten zulke mensen dan zalig worden, als een christen per se doorlopend moet bidden en als het voor ons zielenheil noodzakelijk is om onze medemensen te helpen?"
Daar uw goede werken zich beperken tot het gebed, de versterving en de aalmoes, zijt ge onder alle omstandigheden in staat om uw plichten te vervullen, broeders. Ik zal het u bewijzen.
Ja, al hebt ge een slechte gezondheid, al zoudt ge zelfs van alle krachten verstoken zijn, er is altijd wel iets te vinden waarin ge u kunt versterven. Al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af en hoe omvangrijk uw bezigheden ook zijn, ge kunt altijd bidden tot de goede God, zonder dat uw zaken er op achteruit gaan. s Morgens en s avonds kunt ge bidden, en zelfs de hele dag .... ik zal u uitleggen hoe!
Wel broeders, wanneer we dit alles geduldig verdragen met als enig doel de goede God te behagen, verwerven we onze onschatbare diensten voor de eeuwigheid. Ge moet het hele jaar door hard werken, ge krijgt lasten waar ge bijna onder bezwijkt. Soms dreigt het leven u de adem af te snijden! O broeders, wat een kostbare kans! Ge kunt haar aangrijpen, als ge wilt, en ge hoeft er niets voor te doen dan uw dagelijkse werk. Draag uw zorgen over aan de goede God, verhef uw hart tot de Heer en bid: "Lieve Jezus, ik verenig mijn lijden met uw lijden, mijn pijn met uw pijn. Schenk mij de genade om altijd tevreden te zijn in de staat waarin Gij mij hebt geplaatst. Ik zal uw heilige naam zegenen bij alles wat mij overkomt!" Ja, broeders, als ge het grote geluk had om u op die manier te gedragen, zouden al uw lasten en uw zorgen even zo kostelijke vruchten worden die ge de goede God in het uur van uw dood zoudt aanbieden. Op deze manier immers kan ieder van u in zijn eigen omstandigheden een soort versterving beoefenen en zich grote verdiensten verwerven voor zijn eeuwige zaligheid.
Verder zeg ik u dat er aalmoezen zijn die iedereen kan geven, want een aalmoes hoeft niet altijd te bestaan uit het spijzen van de hongerigen of het kleden van de naakten. Integendeel, alle diensten die ge uw evennaaste bewijst, naar het lichaam of naar de ziel, zijn als aalmoezen te beschouwen, zolang ge tenminste handelt in de geest van de liefde. Wie weinig heeft, hoeft maar weinig te geven en wie niets kan geven, kan misschien iets uitlenen. Wie geen zieken kan verzorgen, kan hen in ieder geval bezoeken, hij kan hen een paar troostwoorden zeggen en voor hen bidden, opdat zij een vruchtbaar gebruik van hun ziekte mogen maken. Ja, broeders, alles is groot en kostbaar in de ogen van God, wanneer ge u door de godsvrucht en liefde laat inspireren? Jezus Christus heeft ons immers gezegd dat er zelfs geen glas water onbeloond zal blijven.
Ge ziet dus, broeders, al zijt ge straatarm, een aalmoes kan er altijd af. En tenslotte is er ook een soort gebed dat ge doorlopend kunt verrichten zonder dat uw zaken er onder lijden, al hebt ge het nog zo druk. Luister maar: het bestaat hierin dat ge in alles wat ge doet, enkel en alleen tracht de wil van God te vervullen. Zeg me, broeders, is het dan zo moeilijk in al uw bezigheden, hoe gering ze ook zijn, de wil van God te volbrengen? Ja, dat soort gebed maakt alles verdienstelijk voor de hemel, maar buiten Gods wil om bewerkt ge uw eigen ondergang. Hoeveel goede daden blijven er uiteindelijk niet onbeloond, terwijl ge ze met dezelfde moeite vruchtbaar had kunnen maken voor het eeuwige leven?
Wilt ge gelukkig zijn?
Waarom broeders, is ons aards bestaan zo vol ellende? Als we het leven van de mens goed beschouwen, is het niets anders dan een aaneenschakeling van ongelukken: ziekte, leed, verdrukking, schade en verlies bedreigen ons van alle kanten. Waarheen we ons ook wenden, we zien overal kommer en droefheid. Ondervaag al uw medemensen, van de laagste tot de hoogste, ze spreken allemaal dezelfde taal. De mens kan op aarde alleen maar ongelukkig zijn, broeders, tenzij hij zich wendt tot God. En weet ge waarom? Neen, zult ge me zeggen. Wel, vriend, ik zal u de ware reden laten horen. Het komt omdat God ons in deze wereld heeft geplaatst als in een ballingsoord. Door ons aan rampen en onheil bloot te stellen, wil Hij ons hart losmaken van alles wat aarde en vergankelijk is, zodat het tenslotte enkel nog verlangt naar goederen, groter, zuiverder en duurzamer dan er in dit leven te vinden zijn.
Om ons beter te laten voelen hoe noodzakelijk het is om onze blikken op de eeuwige goederen te richten, heeft God ons hart zulke hoge en verregaande verlangens ingeschapen, dat niets op de wereld ons kan bevredigen. Nauwelijks immers hebben we ons aan een geschapen ding gehecht, nauwelijks bezitten we datgene wat we zo vurig hebben verlangd, nauwelijks hebben we er van genoten of we keren ons weer af en hopen ergens anders iets beters te vinden. Onze eigen ervaringen dwingen ons dus te bekennen dat het nutteloos is om hier beneden in vergankelijke dingen ons geluk te zoeken. Waarom zouden we van deze wereld troost verwachten? Al haar goederen zijn van voorbijgaande aard. Laten we ons liever richten op het edele en gelukzalige doel waarvoor God ons geschapen heeft. Wilt ge gelukkig zijn, vrienden? Zie dan op naar de hemel, want daar alléén zal uw hart ten volle verzadigd worden.
Alle onaangenaamheden die ge ondervindt, zijn in werkelijkheid slechts middelen om u naar uw einddoel te leiden: ik zal het u onomstotelijk en zonneklaar aantonen. Op de eerste plaats heeft Jezus Christus door Zijn lijden en dood onze handelingen eeuwigheidswaarde verleend. Wat er ook in ons hart omgaat, waartoe we ons lichaam ook gebruiken, het zal zijn beloning niet missen, wanneer we het als goede christenen aan God opdragen. Misschien denkt ge bij uzelf : dat is me toch niet helemaal duidelijk. Wel, als deze woorden niet toereikend zijn, luister dan nog 'n ogenblik, en ge zult weten hoe ge heel uw doen en laten verdienstelijk kunt maken voor de hemel zonder iets aan uw dagelijks leven te veranderen. Ge hoeft alles slechts te doen met de bedoeling God te behagen. Daardoor zal uw taak niet zwaarder of pijnlijker worden, integendeel: zij zal u lichter vallen en aangenamer zijn. Richt uw gedachten op God meteen als ge 's morgens opstaat maak een kruisteken en zeg tot Hem: "Mijn God, ik geef U mijn hart, en omdat Gij zo goed zijt mij weer een nieuwe dag te schenken, vraag ik U de genade dat alles wat ik vandaag zal doen tot Uw eer en glorie moge strekken en tot heil van mijn ziel."
De gave van iedere dag
Nooit moogt ge uw werk beginnen, broeders, zonder een kruisteken te maken, en trek u niets aan van de mensen zonder godsdienst, die dat niet durven, als ze in gezelschap zijn. Draag uw lasten in alle eenvoud op aan de goede God en vernieuw die opdracht van tijd tot tijd. Daardoor roept ge de zegen des hemels over u af, en over alles wat ge doet. Kijk 'ns, broeders, hoeveel deugden ge kunt beoefenen door u op deze manier te gedragen en zonder iets aan uw dagelijks werk te hoeven veranderen. Als ge werkt met de bedoeling God te behagen en gevolg te geven aan het bevel dat ge uw brood in het zweet uwer aanschijn moet verdienen, dan stelt ge een daad van gehoorzaamheid: Doet ge het om uw zonden uit te boeten, dan stelt ge een daad van rouwmoedigheid. Werkt ge om voor uzelf of voor uw evennaaste een of andere gunst te verkrijgen, dan stelt ge een daad van vertrouwen en van liefde. O, kijk eens, broeders, wat ge iedere dag opnieuw voor de hemel kunt verdienen door gewoon uw werk te doen, als ge het maar doet voor God en voor uw zielenheil! Wat belet u telkens als ge de klok hoort slaan, aan de vergankelijkheid van het leven te denken en bij uzelf te zeggen: de uren gaan voorbij, de dood nadert, ik ben op weg naar de eeuwigheid. Ben ik klaar om voor Gods rechterstoel te verschijnen? Ben ik niet in staat van zonde?
Het Kruis I
Ik wil u ditmaal spreken over het zichtbare kruis en ik zal u uitleggen, broeders, waarom ge het zo vaak aantreft, waarom het zo zegenrijk is en waarom het door de Kerk met zulke grote eerbewijzen wordt omringd. Dagelijks hebt ge te kampen met een inwendig kruis. Dagelijks ook ziet ge u geplaatst tegenover een zichtbaar kruis, een afbeelding van het kruis waaraan onze Zaligmaker is gestorven. Dat heeft z'n reden, broeders! De Kerk wil ons namelijk steeds voor ogen houden dat we kinderen zijn van een gekruisigde God. Laten we ons ook niet verwonderen over de eer die de Kerk dit heilig hout bewijst, want het verleent ons tal van genaden en grote gunsten. We zien hoe de priester het kruisteken maakt bij alle plechtigheden en bij de toediening van alle sacramenten. Waarom, zult ge me vragen. Wel vriend, luister: omdat al onze gebeden en alle sacramenten hun kracht en hun uitwerking ontlenen aan het kruis! Gedurende het H. Misoffer, het grootste en verhevenste eerbewijs dat we God kunnen brengen, maakt de priester telkens en telkens weer het kruisteken. God wil dat de herinnering aan het kruis in ons altijd levendig blijft. In dit teken immers ligt ons heil en het is de schrik van de duivel. God heeft ons zelfs geschapen in de vorm van een kruis, opdat heel ons lichaam een levend beeld zou zijn van het heilig hout waaraan Jezus Christus is gestorven om ons te redden. Kijk eens, broeders, hoe de Kerk zich beijvert om het aantal kruisbeelden te vergroten: zij gebruikt het als een speciale versiering van onze Godshuizen en het prijkt op ieder altaar. Het prijkt op de meest verheven plaatsen.
Het Kruis II
Waarom plant men kruisbeelden in de nabijheid van steden en dorpen?Het is om aan te tonen, broeders, dat wij christenen de godsdienst van Jezus Christus openlijk willen belijden, en om er de voorbijgangers aan te herinneren dat de gedachte aan het lijden en de dood van de Zaligmaker nooit mag vervagen. Dit heilzaam teken onderscheidt ons van de ongelovigen evenals vroeger de besnijdenis het Joodse volk van de afgodendienaars onderscheidde. We zien dan ook dat overal waar men onze godsdienst tracht uit te roeien, deze monumenten 't eerst vernield worden. De eerste christenen beschouwden het als hun grootste geluk het teken van onze verlossing met zich om te dragen. Vroeger droegen de vrouwen en de meisjes een kruis, dat hun kostbaarste sieraad uitmaakte: ze hingen het om hun hals en gaven daardoor te kennen dat ze dienaressen waren van een gekruisigde God. Maar, naarmate de godsdienst in verval raakte en het geloof verzwakte, begon dit heilig teken zeldzamer te worden of liever: het is bijna verdwenen. Stap voor stap tracht de duivel ons van het kruis te verwijderen. De vrouwen zijn begonnen met de beeltenis van de Gekruisigde en van de H. Maagd af te schaffen en stelden zich voortaan tevreden met een kruisje zonder corpus. Maar de duivel ging nog verder, want ook dit kruisje verdween en er is tenslotte niets overgebleven dan de ketting, een ijdel sieraad, dat de draagsters, in plaats van Gods zegen over hen af te roepen, in de macht van satan brengt. Ziet ge het verschil, broeders? Het verschil tussen ketting en kruis? Door het kruis immers zijn we vrije kinderen Gods geworden, door het kruis heeft Jezus Christus ons verlost van satans tirannie, waaraan we door de zonde onderworpen werden. De ketting daarentegen is een teken van slavernij, het instrument van de ijdelheid waardoor de duivel ons van God verwijdert en meesleept naar de hel. Wat is de wereld veranderd sinds de eerste christenen! Hoe groot is het getal van hen, die enkel in naam nog christenen zijn en wier gedrag gelijk staat met dat van de heidenen!
"Nu," zult ge me tegenwerpen, "dat is toch wel 'n beetje te sterk. Ons christendom zit ons heus niet in de weg. Hoe komt u erbij dat we enkel in naam nog christenen zouden zijn?"
Wel, broeders, dat is vrij eenvoudig. Ikzeg het u, omdat ge ervoor terugschrikt om openlijk met uw geloof voor de dag te komen. Buitenshuis durft ge vóór het eten geen kruisteken te maken of ge doet het vluchtig en tersluiks, bang dat ge in de gaten loopt. Als de Angelusklok luidt, houdt ge u doof en ge weigert de Engel des Heren te bidden, uit vrees dat uw kameraden u uit zullen lachen. Wanneer de goede God u aanspoort uw biecht te spreken, zegt ge bij uzelf: "Laat ik nog 'n keertje wachten; wie weet wat ik weer te horen krijg, als ze er achter komen." Wie zich zo gedraagt, heeft niet langer het recht om zich christen te noemen. Nee, vrienden, ge zijt verworpelingen, evenals weleer de Joden. Ge zijt met uzelf in tegenspraak. Afvalligen, dat is uw ware naam. Uw taal en uw levenswijze verraden het iedere dag opnieuw. Waarom, broeders, werd keizer Julianus 'de afvallige' genoemd?
"Wel," zult ge zeggen, "omdat hij eerst christen was en later terugviel in het heidendom."
Maar, vrienden, wat is er dan voor 'n verschil tussen uw gedrag en dat van de heidenen? Weet ge welke de gewone ondeugden van de heidenen zijn? Sommigen van hen, bedorven als ze zijn door de zonde van onzuiverheid, braken niets anders uit dan gemene taal. Anderen, meegesleept door hun genotzucht, zoeken op deze wereld enkel slemppartijen en drinkgelagen. En hun dochters laten zich uitsluitend leiden door verwaandheid en behaagzucht. Wat denkt ge van zo 'n gedrag, broeders? "Dat is het gedrag van mensen die geen hoop hebben op een ander leven," zult het zeggen, en ge hebt gelijk, En wat voor verschil bestaat er tussen hun houding en de uwe? Komt er toch eerlijk voor uit: er is geen verschil en bijgevolg zijt ge alleen nog christenen in naam.
O, mijn God, hoe klein is het getal van Uw volgelingen! Als er zo weinig christenen zijn om Uw kruis te dragen, hoe weinig zullen er dan helaas ook zijn om in het hiernamaals Uw lof te zingen!
Het Kruis III
Ge hebt de gewoonte, broeders, een gewijd kruis te planten op uw akkers en op de plaatsen waar ge uw oogst verzamelt. De wijding van dit kruis heeft ten doel de goede God te vragen dat Hij Zijn barmhartige ogen moge vestigen op de akker waar het wordt geplant, en dat Hij de vruchten van die akker moge zegenen. Maar een kruis planten is niet genoeg! Ge moet het met eerbied doen, met geloof en vertrouwen, en bovenal moet ge zorgen in staat van genade te zijn. Alleen wanneer ge uw kruis in deze zielsgesteldheid plant, moogt ge hopen dat God uw land Zijn zegen niet zal onthouden en dat Hij het voor tijdelijke ongelukken zal sparen. Als de oogst u tegenvalt, hoeft ge u daar niet over te verwonderen: het komt meestal omdat ge uw kruis zonder eerbied en zonder geloof hebt geplant. Misschien hebt ge immers niet eens de moeite genomen neer te knielen en een Onze Vader of een Weesgegroet te bidden. Misschien hebt ge uw gebed gedaan met één knie op de grond en één in de lucht. Hoe kunt ge dan verwachten dat de goede God uw oogst zal zegenen?
Maar nog grotere gruwelen begaat ge vaak, wanneer ge uw kruis later terugvindt... O, mijn God, hoe onzalig is de tijd waarin wij leven moeten! Toen de Kerk deze heilige ceremonie instelde, prees iedereen zich gelukkig: met de diepste eerbied plantte men het kruis op zijn akkers. En als men het bij de oogst terugvond, boog men zijn hoofd ter aarde om Jezus Christus te aanbidden, die voor ons aan het kruis gestorven is, en men dankte Hem voor de zegen die Hij de gewassen had geschonken. Met tranen in de ogen kusten allen het heilig teken van onze verlossing. Maar tegenwoordig gaat het helaas heel anders. In plaats van God dank te betuigen voor de zegen en het behoud van de vruchten der aarde drijft men de spot met Hem. Lachend kust men het kruis. Degene die het vasthoudt, zwaait men een handvol korenhalmen toe alsof men hem wil bewieroken. Wat een smaad, broeders! Maar hetzij hier of in het hiernamaals, eenmaal zal God u straffen.
En gij, huisvaders, heb ik u twee jaar geleden al niet gezegd dat ge tegelijk met de oogst alle kruisen van de velden moest verwijderen, opdat ze niet onteerd zouden worden? Heb ik u niet aangeraden ze mee naar huis te nemen en ze na het dorsen te verbranden ? Als ge dat niet gedaan hebt, zijt ge schuldig en moogt ge niet nalaten het te biechten. O, wie kan de zonden tellen die er bedreven worden in de tijd van de oogst, in de tijd dat God, in Zijn goedheid en Zijn liefde, de aarde met de gaven van Zijn Voorzienigheid overdekt? Het is alsof de ondankbare mens juist dan zijn smaad en zijn beledigingen verdubbelt. Hoe durft ge u nog te beklagen, als de oogst u tegenvalt of als uw gewassen door hagel of vorst worden vernield? Verwonder er u liever over dat de goede God u, ondanks uw zonden, toch nog voldoende geeft om te kunnen leven, en zelfs veel meer dan dat! O, mijn God, wat is de mens ellendig en blind...
Het Kruis IV
Het kruisteken is ook het meest geduchte wapen tegen de duivel. De Kerk wil niet alleen dat we dit teken steeds voor ogen hebben om ons in herinnering te roepen wat onze ziel waard is en wat zij Jezus Christus heeft gekost, maar Zij wil ook dat we het ieder ogenblik van de dag met onze handen maken: als we naar bed gaan, als we 's nachts wakker schieten, als we opstaan, als we ons werk beginnen, vóór en na het eten, en vooral als we bekoord worden. We kunnen zeggen dat een christen die met vrome gevoelens het kruisteken maakt, d.w.z. diep doordrongen van zijn daad, de hel en alle duivels doet beven. Wanneer we het kruisteken maken, moeten we het dus niet uit gewoonte doen, maar met volle aandacht, eerbiedig en in het bewustzijn dat we een heilige handeling stellen. O, mijn God, welk een onuitsprekelijke huiver zou ons aangrijpen, als we ons bij het maken van het kruisteken voor de geest zouden roepen dat we de heiligste en meest verheven woorden van onze godsdienst op de lippen nemen.
Het Kruis V
Alle heiligen, broeders, hebben het kruis liefgehad. Alleen in het kruis hebben zij hun troost en hun kracht gevonden.
"Ja maar, zult ge zeggen, moeten we dan altijd iets te lijden hebben: vandaag ziekte, morgen armoede, nu eens kwaadsprekerij of laster, dan weer schade en verlies of weet ik wat voor ellende?"
Wordt ge belasterd, vriend? Overlaadt men u met smaad en beschimpingen? Doet men u onrecht aan? Des te beter voor u! Het is een goed teken, wees maar gerust, ge zijt op de weg die naar de hemel leidt. Weet ge, wanneer ge moet treuren? Misschien begrijpt ge het niet, maar pas wanneer ge niets te lijden hebt, wanneer iedereen u eert en hoogacht, hebt ge reden tot klagen. Ja, dan zoudt ge jaloers moeten zijn op degenen die hun leven door mogen brengen in armoede, verachting en leed.
Zijt ge soms vergeten dat ge bij uw Heilig Doopsel een kruis hebt aanvaard, dat ge tot uw dood moet blijven dragen en dat u gegeven is als de enige sleutel waarmee ge de poort van de hemel kunt openen? Zijt ge vergeten dat de Verlosser ook tot u gezegd heeft: "Mijn zoon, als ge Mijn leerling wilt zijn, neem dan uw kruis op en volg Mij?" Niet voor 'n dag, niet voor 'n week, niet voor 'n jaar, maar voor uw hele leven."
De heiligen waren bang enkele ogenblikken zonder lijden door te moeten brengen, want dat beschouwden zij als verloren tijd. Volgens de heilige Theresia is de mens alleen op de wereld om te lijden, en zodra hij het lijden opgeeft, moet hij ook het leven opgeven. Onder tranen vroeg Johannes van het Kruis de goede God, als enige beloning voor zijn werken, iedere dag meer te mogen lijden. Wat voor conclusie moeten we uit dit alles trekken, broeders? Luister!
Laten we het besluit nemen voortaan alle gewijde kruisbeelden en kruisen een grote eerbied toe te dragen. Ze stellen ons immers levendig voor ogen wat onze goddelijke Zaligmaker voor ons heeft geleden. Prenten we onszelf in dat Jezus Christus alle genaden die ons worden geschonken, door Zijn kruisdood heeft verdiend en dat een gewijd kruis bijgevolg een bron van heil en zegen vormt. We moeten dan ook dikwijls, en altijd met grote godsvrucht, een kruisteken maken en nooit tenslotte mag dit heilzaam symbool in onze woning ontbreken.
Tracht uw kinderen eveneens een diepe eerbied aan te kweken voor het kruis en zorg dat ge altijd een gewijd kruisje bij u draagt. Het zal u beschermen tegen de duivel, tegen het vuur van de hel en tegen alle gevaren. Dat wens ik u toe.
EINDE
Vertaling: Chris De Bodt
27-07-1976
Biografie J.M. Vianney. Preken [6]
Biografie J.M. Vianney. Preken [6]
Kom met een schoon gezicht
Ik wil niet zeggen dat ge met dure kleren te communie moet gaan, maar ze hoeven toch niet smerig en verscheurd te zijn. Neem de moeite om ze te wassen en te verstellen, als ge geen andere hebt. Sommigen schijnen er zelfs geen reden in te zien om een schoon overhemd aan te trekken, of ze zijn er te lui voor. Wie er geen heeft, doet er geen kwaad mee, maar de anderen ontbreekt het aan eerbied voor Jezus Christus, die zijn intrek wil nemen in uw hart. U haar moet gekamd, uw gelaat en uw handen moeten gewassen zijn. Zorg dat ge altijd kousen draagt wanneer ge naar de heilige tafel gaat, hetzij goede of slechte. Dit alles wil volstrekt niet zeggen dat men het gedrag van sommige jongelui moet toejuichen, die naar de heilige tafel komen alsof ze zich opgedirkt hebben voor het bal. Ik begrijp niet hoe zij een vernederde en verachte God durven ontvangen met zult een vertoon van ijdelheid. Mijn God, mijn God, wat een tegenstelling!
Breng uw dood in overeenstemming met de dood van Christus
Als we tweemaal moesten sterven, broeders, zouden we het er één keer op kunnen wagen. Maar we sterven maar éénmaal en van onze dood hangt onze eeuwigheid af. Waar de boom valt, blijft hij liggen. Wanneer iemand zich in het uur van zijn dood aan de kant van de zonde bevindt, dan valt zijn arme ziel in de richting van de hel. Wanneer hij echter in een staat van genade verkeert, slaat zij de weg naar de hemel in. O, gelukzalige weg!
Gewoonlijk sterft men zoals men heeft geleefd. Dat is een van de grote waarheden die de Heilige Schrift en de Kerkvaders ons menigmaal voorhouden. Wanneer ge als goede christenen leeft, zult ge ongetwijfeld ook als goede christenen sterven. Maar wanneer ge slecht leeft, staat u vast en zeker een slechte dood te wachten. De profeet Isaias zegt: "Wee de goddeloze, de enkel denkt aan het kwaad, want hij zal behandeld worden zoals hij verdient. Bij zijn dood zal hij loon naar werk ontvangen." Zeker, het komt wel eens voor dat iemand slecht begint en goed eindigt, maar dat is bijna als een wonder te beschouwen en het gebeurt zo zelden, dat de Heilige Hiëronymus de dood in het algemeen de echo van het leven noemde. Meent ge zondaars, dat ge vandaag of morgen tot de goede God terug zult keren? Neen, ge zult in uw boosheid ten onder gaan.
De Heilige Geest zegt ons: "Als ge een vriend hebt, bewijs hem uw vriendschap dan vóór uw dood." En kunnen we een betere vriend hebben, broeders, dan voor onze eigen ziel? Laten we alles voor haar doen wat in ons vermogen ligt, nu, want op het ogenblik dat we haar onze vriendschap willen bewijzen, zullen we het niet meer kunnen ... Het leven is kort. Stel uw bekering niet uit tot het uur van uw dood, dat is een teken van verblinding, want ge kent noch het ogenblik, noch de plaats waar ge, misschien zonder geestelijke hulp, te sterven komt. Wie weet, het kan nog zijn dat ge nog deze nacht, met zonden overladen, voor de rechterstoel van Jezus Christus moet verschijnen ...
Ja broeders, zo leven, zo dood! Reken niet op een wonder dat God slechts zelden doet. Leeft ge in zonde, dan wilt ge ook in zonde sterven ...
Als ge een goede dood tegemoet wilt gaan, moet ge beginnen met een christelijk leven te leiden. En het beste middel tot voorbereiding met een zalig afsterven is de navolging van Christus: breng uw dood in overeenstemming met de Zijne!
Kan het leven van een Christen iets anders zijn dan het leven van een mens die zich met Jezus Christus aan het kruis laat hechten?
Als de mens zijn godsdienst kende
Geld noch goederen, eer noch ijdelheid kunnen de mens op deze wereld gelukkig maken, maar alleen zijn gehechtheid aan de dienst van God, wanneer hij althans het geluk heeft Hem te kennen en dit in de praktijk te brengen. De vrouw die door haar man wordt geminacht, is immers niet ongelukkig in haar staat, omdat zij minachting ondervindt, maar omdat zij haar godsdienst niet kent of omdat zij niet in praktijk brengt wat deze haar voorschrijft. Leer haar de godsdienst en zodra ze diens voorschriften opvolgt, zult ge zien dat ze haar klachten staakt en zich niet langer ongelukkig waant. O, wat zou de mens, zelfs hier op aarde, gelukkig zijn, als hij zijn godsdienst kende ...
Hoe machtig is de mens wanneer hij God bemint en Hem men een trouw hart dient. Mensen die door de wereld worden veracht en die nauwelijks waard schijnen met voeten getreden te worden, beschikken vaak over de wil en de macht van God zelf. Neem een Mozes, die er de Heer wist toe te brengen om 300.000 Joden vergiffenis te schenken. Neem een Josuë, die de zon beval om stil te staan, en zij blééf waar zij stond, iets wat nog nooit gebeurd was en misschien ook nooit meer zal gebeuren! Of neem de apostelen: alleen omdat zij de goede God liefhadden, sloegen de duivelen voor hen op de vlucht. Ja, kreupelen liepen, blinden zagen en de doden stonden op uit hun graf!
Neem een heilige Benedictus, die de rotsblokken in hun val wist te stuiten: ze bleven in de lucht hangen. Neem Jezus zelf, die het brood vermenigvuldigde, die water sloeg uit de rots, die stenen en boomstammen verplaatste als een strospiertje. Of neem Sint Franciscus: zelfs de vissen kwamen naar hem luisteren als hij het woord Gods verkondigde! Sint Jan beval de vogels om te zwijgen, en ze gehoorzaamden hem. Neem ook de missionarissen, die zonder enige menselijke hulp de wereldzeeën overstaken. En stel daar nu al die goddelozen tegenover, al de groten van de wereld met hun briljante geest en hun vernuftige wetenschap: waartoe zijn zij uiteindelijk in staat? Tot niets! En waarom? Omdat ze niet gehecht zijn aan de dienst van God. O, wat is de mens machtig, en gelukkig tegelijk, als hij zijn godsdienst kent en ten uitvoer brengt!
Maar diegenen die leeft volgens de grillen van zijn hartstochten en de dienst van God de rug toekeert, voelt zich helaas altijd ongelukkig, broeders, en hij is tot weinig of niets in staat. Zet een leger van 100.000 man bij een dode en laat hen al hun macht aanwenden om hem tot het leven terug te roepen. Neen, neen, broeders, grote kennis en grote rijkdom zijn geenszins noodzakelijk voor de dienst van God. Integendeel, dikwijls vormen zij juist een bijna onoverwinnelijke hindernis. Het doet er niet toe, broeders, of we rijk of arm zijn, dom of geleerd. Het doet er niet toe in wat voor positie we verkeren. Allemaal kunnen we God dienen en onze ziel redden ...
Luister een ogenblik naar mij en ge zult zien dat dienst van God in alle ellende van dit leven alleen een bron van troost en geluk kan zijn. Daarvoor hoeft ge noch uw goederen, noch uw ouders, noch zelfs uw vrienden in de steek te laten, als zij u tenminste niet tot zonde verleiden. Ge hoeft uw dagen niet te slijten in de woestijn om er uw zonden te betreuren. Maar, al zou dat nodig zijn, dan nog zouden wij ons gelukkig moeten voelen, omdat we een middel gevonden hadden tegen onze kwalen. Het is echter zo dat een vader en een moeder God kunnen dienen, alleen door in goede verstandhouding samen te leven met hun kinderen en hen christelijk op te voeden. Een knecht kan gemakkelijk God dienen en toch zijn meester behulpzaam blijven. Er staat hem niets in de weg.
Neen, broeders, de manier waarop wij God dienen, hoeft niets te veranderen aan hetgeen wij doen. Integendeel, we zullen alles nog beter doen dan vroeger.
Waar gaat ge naar toe?
Wanneer onze plicht ons roept naar het Huis van God, lijken we dan niet veeleer op misdadigers die in afwachting van hun doodvonnis voor de rechter geleid worden, dan op christenen die zich, gedreven door de liefde, naar de Vader begeven? Wij, blinden, sluiten ons Hart voor de goederen van de Hemel en laten ons liever meeslepen door de aardse dingen!
Ja, als het om tijdelijke zaken gaat of zelfs maar om gewone pleziertjes, worden we er geheel en al door in beslag genomen. Dagen van tevoren beginnen we er al aan te denken. Dagenlang denken we er nog aan terug ... Maar als het gaat om de dienst van God en om het heil van onze arme ziel, vervallen we meteen in een soort sleur. Stel u voor dat ge een van de groten in deze wereld moet spreken, dat ge hem een of andere gunst wilt vragen. Ge zijt er vol van. Ge raadpleegt mensen die beter onderlegd zijn, want ge wilt natuurlijk weten hoe ge u tegenover zon man behoort te gedragen. En dan verschijnt ge voor hem in een waas van dienstbaarheid en eerbied dat de tegenwoordigheid van dergelijke personen gewoonlijk oproept. Niets van dat alles echter is er te merken als ge u naar het Huis van de goede God begeeft. Ach, nee! Niemand die bedenkt wat hij er gaat doen! Niemand die weet wat hij God eigenlijk te vragen heeft!
Zeg me eerlijk, broeders, is er wel iemand onder u die zich op de weg naar de kerk ooit de vraag stelt: waar ga ik naartoe? Naar de woning van een mens of naar het paleis van een koning, O nee, ik ga naar het Huis van mijn God, naar de woning van Hem, die meer van mij houdt dan van Zichzelf, want Hij is voor mij gestorven aan het kruis. Zijn barmhartige ogen volgen al mijn handelingen. Zijn oren beluisteren mijn gebed en altijd is Hij bereid om mij te verhoren en vergiffenis te schenken. Wie kan zich in deze mooie gedachten verdiepen zonder met koning David uit te roepen: "O, mijn ziel, verheug u, ik ga naar het Huis des Heren! Ik ga mijn opwachting maken bij God zelf, ik ga Hem mijn zorgen voorleggen en Ik ga naar Zijn goddelijke woorden luisteren en Hem om Zijn gunsten verzoeken. O, wat heb ik hem veel te vragen, voor hoeveel dingen moet ik Hem nog bedanken! Ik zal Hem spreken over al mijn moeilijkheden, Ik weet zeker dat Hij me zal troosten. Ik zal Hem praten over mijn gezin, ik weet zeker dat Hij het met alle mogelijke weldaden zal zegenen. Ja, mijn God, ik ga U aanbidden in Uw heilige tempel en ik zal gezegend huiswaarts keren."
Zeg me, broeders, zijn dat werkelijk de gedachten waarmee ge u bezighoudt, als uw plicht u naar de kerk roept? Zijn dat uw gedachten nadat ge de hele morgen over zaken hebt gepraat, of althans over volslagen nutteloze dingen? Ge rent inderdaad naar een snipmisje, dat dikwijls al half uit is. Sommigen, ja, ik durf het nauwelijks te zeggen, brengen eerst een bezoek aan de god van de dronkenschap en komen dan, met hun hoofd vol wijn, naar hun Schepper: tot aan de deur verkopen ze kletspraatjes!
Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!
Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?
Mijn God, dat zijn dan Christenen die als engelen op aarde moeten leven ... En gij, mijn zuster, hoe staat het met u? Zijn uw gevoelens beter, nadat ge uw geest hebt gepijnigd met de vraag wat ge toch moet aantrekken om de wereld welgevalliger te zijn? Gaat ge met zulke gedachten naar de plaats van het gebed, waar ge niets anders hebt te doen dan uw zonden te betreuren? Vaak staat de priester al aan het altaar, terwijl gij nog heen en weer trippelt voor de spiegel. Mijn God, dat zijn dan Christenen die U tot voorbeeld genomen hebben. U, die in uw leven in verachting en tranen hebt doorgebracht!
Luister, meisje, wat Sint Ambrosius, de bisschop van Milaan u leert. Toen deze bij de kerkdeur eens een jeugdig vrouwspersoon ontmoette, die zich met alle zorg had opgesmukt, zei hij tot haar: "Vrouw, waar gaat ge naartoe?" "Naar de kerk," gaf zij de bisschop ten antwoord. "Naar de kerk?" vroeg Ambrosius verwonderd, "men zou eerder zeggen dat ge op weg zijt naar de danszaal of de schouwburg. Ga, zondares, ga in stilte uw zonden betreuren en kom niet meer in de kerk om een vernederde God met uw ijdel gepronk de beledigen!" Velen denken op weg naar de kerk alleen aan zichzelf en aan hun opschik. Zij betreden het Huis van God en zeggen in de grond van hun hart: "Kijk, hier ben ik!" Is het niet om te huilen, broeder?
En gij, vaders en moeders, in wat voor toestand komt gij naar de kerk, naar de Heilige Mis? Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar het zijn meestal juist de vaders en de moeders die je de kerk ziet binnen komen als de priester al aan het altaar of zelfs al op de preekstoel staat!
"Tja," zult ge me zeggen, "we komen zo gauw we kunnen, maar er valt altijd nog iets te beredderen."
Zeker, ge hebt van alles te doen, dat weet ik. Maar ik weet ook dat ge een heleboel dingen opzettelijk uitstelt tot s zondags. Als ge ze s zaterdags deed, zoals het hoort, of als ge desnoods een beetje vroeger opstond, zoudt ge dan gemakkelijker op tijd in de kerk kunnen zijn. Hetzelfde geld voor uw kinderen en uw personeel. Als ge ze niet tot het laatste ogenblik liet werken, waren ze heus in de kerk, vóór de priester aan het altaar stond, reken maar. Ik weet niet of de goede God wel genoegen zal nemen met al uw smoesjes, ik twijfel er aan.
Maar waarom zouden wij in bijzonderheden treden, broeders? Handelt immers niet het grootste deel der Christenen zo? Ja, wanneer ge naar de kerk komt om Gods genade in ontvangst te nemen, spreidt ge allen hetzelfde gebrek aan ijver ten toon, dezelfde onverschilligheid, dezelfde lusteloosheid en een bijna algehele verstrooidheid. Hebt ge de kerk wel eens vol gezien, als de heilige diensten begonnen? En ook de vespers zijn dikwijls al uit, eer ge allen in de kerk zijt!
"We hebben ons werk," zegt ge.
Wel vrienden, als ge me zoudt zeggen dat ge geen geloof en geen Godsliefde had en zelfs geen verlangen om uw arme ziel te redden, dan zou ik u bijvallen. Wat moet je er van denken? Is er niet alle reden om te treuren, wanneer je het merendeel van de Christenen in zo een toestand ziet? Velen schijnen naar de kerk te komen tegen hun zin, je zou haast zeggen dat ze er met geweld naar toe gesleept worden. Onderweg praten ze uitsluitend over aardse dingen. De jonge meisjes gaan arm in arm en fluisteren over ijdelheden, over mooi en knap zijn, enz. De jongens hebben het over het spel en plezier en dingen van nog slechtere aard. Huisvaders hoor je over hun bezittingen en hun zaken redeneren. De moeders raken niet uitgepraat over hun kinderen en hun huishouden. Zo gaat het, dan kan niemand ontkennen.
Helaas, geen enkele gedachte aan het geluk dat hun in de kerk wacht, geen spoor van bezinning op hun zielenheil, laat staan op dat van hun kinderen en hun personeel! Ze betreden het Huis van God zonder eerbied, zonder aandacht, en sommigen liefst zo laat mogelijk. Anderen nemen niet eens de moeite om naar binnen te gaan, ze blijven op het kerkplein achter om nog wat verstrooiing te vinden. Het woord Gods verontrust hun geweten niet: ze staan op hun gemak te kijken wie er zoal komt. Mijn God, zijn dat de Christenen voor wier geluk Gij zoveel geleden hebt? Is dat nu al hun dankbaarheid?
Ge kunt u wel voorstellen, broeders, hoeveel zonden er onder die omstandigheden juist tijdens die heilige diensten bedreven worden. Sommigen doen s zondags meer kwaad dan tijdens de hele week... Luister maar naar wat Sint Martinus ons leert. Toen hij eens, samen met Sint Bricius, zijn leerling, de Heilige Mis zong, merkte hij dat deze op een gegeven ogenblik glimlachte. Na afloop vroeg Martinus hem de reden daarvan. "Vader," antwoordde Bricius, "ik heb iets buitengewoons gezien, terwijl wij de Heilige Mis zongen. Achter het altaar zag ik een duivel die op een groot vel perkament alle zonden aantekende waaraan de gelovigen zich in de kerk schuldig maakten. Het vel stond al vol, vóór de plechtigheid ten einde was. Toen pakte de duivel het tussen zijn tanden, trok er aan en scheurde het nijdig aan stukken. Daar moest ik toch even om lachen."
Hoeveel zonden, ja ook doodzonden, bedrijven wij gedurende de heilige diensten door ons gebrek aan godsvrucht en bezinning! Waar zijn de gelukkige tijden dat de Christenen niet alleen de dag, maar ook een groot deel van de nacht doorbrachten in de kerk om er hun zonden te betreuren of Gods lof te zingen? Ge kunt er zelfs het Oude Testament op naslaan: neem bijvoorbeeld de heilige profetes Anna, die zich in een galerij had verborgen om altijd in de tegenwoordigheid van God te mogen blijven. Neem de heilige grijsaard Simeon. Neem verder Zacharias en zoveel anderen, die het merendeel van hun leven hebben doorgebracht in de tempel des Heren. Grote en kostelijke gunsten heeft de goede God hun dan ook verleend. Om de heilige Anna te belonen, schonk Hij haar de genade om als eerste Jezus Christus te leren kennen. De heilige grijsaard Simeon viel het geluk, het grote geluk te beurt om, na Sint Jozef, als eerste de Verlosser in zijn armen te mogen nemen. Zacharias werd uitverkoren om de vader te mogen worden van een kind dat op zou treden als de wegbereider van Gods zoon in deze wereld. Tal van voorrechten verleent de goede God aan hen, die het als hun plicht beschouwen om Hem zo dikwijls als zij kunnen in Zijn heilige tempel te bezoeken!
Verwondert u dat? Mij niet!
"Hoe komt het toch," zult ge me vragen, "dat wij zoveel heilige missen bijwonen en desondanks altijd dezelfden blijven?"
Dat komt, broeders, omdat we ze alleen bijwonen met ons lichaam en niet met onze geest. Door onze slechte innerlijke gesteldheid leggen we onder de heilige mis als het ware onze laatste hand aan onze verwerping. Hoeveel Heilige Missen worden er helaas niet bijgewoond, die ons zondaars nog verstokter maken in plaats van ons tot heil te strekken? Toen Jezus Christus aan de Heilige Mechtildis verscheen, sprak Hij tot haar: "Weet, mijn dochter, dat de heiligen aan het sterfbed staan van allen die te hunner ere godvruchtig een Heilige Mis hebben bijgewoond? Zij zullen hen helpen in het uur van hun dood, hen beschermen tegen de bekoringen van de duivel en hun zielen aanbevelen aan mijn Vader." Wat een geluk voor ons, broeders, in die vreselijke ogenblikken bijgestaan te worden door alle heiligen, ter ere van wie zij in ons leven heilige missen hebben gehoord!
Neen, broeders, wees niet bang dat de Heilige Mis in onze tijdelijke aangelegenheden ooit een hinderpaal kan zijn. Integendeel, hoe vaker we de kerk bezoeken, het beter het ons zal vergaan en hoe meer geluk we zelfs in onze zaken zullen hebben. Laat ik u een sprekend voorbeeld geven. Er waren eens twee ambachtslieden die hetzelfde beroep uitoefenden en die in dezelfde buurt woonden. De één, die een groot gezin had, ging iedere morgen naar de heilige mis en kon gemakkelijk van zijn vak leven. Maar de andere had geen kinderen. Hij werkte dag en nacht, vaak zelfs op de dag des Heren, en nog kon hij slechts met moeite rondkomen. Met lede ogen zag hij het succes van de eerste aan.
Toen hij deze op een zekere dag ontmoette, vroeg hij hem toch waar hij de middelen vandaan haalde om in een onderhoud van een gezin als het zijne te voorzien. "Ik heb niets dan mijn vrouw," kloeg hij, "ik buit elke minuut uit, maar ik red het niet."
"Luister eens," gaf de andere ambachtsman hem ten antwoord, "als je wil, zal ik je morgen het geheim van mijn succes laten zien." De andere was overgelukkig met deze belofte. Vol spanning zag hij uit naar het ogenblik waarop hij zou leren hoe hij fortuin kon maken. De volgende dag kwam de eerste hem halen. Welgemoed gingen ze samen op pad en hun weg leidde tenslotte naar een kerk, waar ze de heilige mis bijwoonden. "Vriend," zei de eerste na afloop rustig, "keer nu terug naar je werk!" Daags daarna deden ze hetzelfde. Maar toen hij voor de derde keer gehaald werd om naar de heilige mis te gaan, zei de arme ambachtsman: "Wat wil je eigenlijk? De weg naar de kerk ken ik ook wel! Die moeite kun je wel sparen. Wat ik weten wou is de manier waarop jij zo gemakkelijk rondkomt. Dan kon ik het misschien ook eens proberen? Je zou me toch eerst het geheim van je succes laten zien?"
"Vriend," antwoordde de andere hem, "het geheim van mijn succes is alleen te vinden in de kerk. Heus, ik heb geen andere middelen dan iedere dag de heilige mis bij te wonen. Ik verzeker je dat ik de goede gang van zaken, waar jij je over verwondert, enkel daaraan te danken heb. Je weet toch dat Jezus Christus ons in het evangelie zegt: Zoek eerst het Rijk Gods en al het andere zal u worden toegeworpen!"
Verwondert dat u misschien, broeders? Mij niet! We zien het dagelijks in de gezinnen waar vroomheid heerst: diegenen die vaak naar de heilige mis gaan hebben over het algemeen meer geluk in hun zaken dan diegenen die uit louter gebrek aan geloof menen dat ze er geen tijd voor hebben. Wanneer we al onze hoop stelden op de goede God en zo min mogelijk verwachtingen koesterden van ons eigen werk, hoeveel gelukkiger zouden we dan zijn!
"Ja maar," hoor ik u al zeggen, "wie niets heeft, krijgt ook niets." Wat wil ge dat de goede God u geeft, als ge alleen vertrouwt op uw werk en niet op Hem? Wat wilt ge, als ge niet eens de tijd neemt om s morgens en s avond uw gebeden te doen, als ge er u mee tevreden stelt om één keer per week naar de heilige mis te gaan? Ge kent helaas de hulpbronnen niet die Gods Voorzienigheid opent voor al diegenen die tot Haar hun toevlucht nemen. En wilt ge een afdoend bewijs? Het staat hier vóór u: Kijk naar uw pastoor en bedenk voor Gods aanschijn wat hem toegeworpen wordt.
"O," zult ge mij zeggen, "u hebt gemakkelijk praten, men geeft het u." Maar wie anders geeft het mij dan Gods Voorzienigheid? Zij is mijn schatkist en zij alleen! Hoe blind is de mens! Hij tobt zich af om steeds ongelukkiger te worden en tenslotte verloren te gaan. Denk liever aan uw zielenheil, broeders, en ga zo dikwijls als ge kunt naar de heilige mis, en ge zult mijn woorden weldra bewezen zien.
Als ge thuiskomt ...
Toen de koningin van Saba thuiskwam, raakte zij niet uitverteld over alles wat zij in de tempel van Salomon had gezien: het was iedere keer opnieuw een groot genot voor haar om er met iemand over te spreken. Zo moet het ook gaan met een christen die naar behoren een heilige mis heeft bijgewoond. Als hij thuiskomt, moet hij zich met zijn kinderen en zijn personeel onderhouden en hun vragen wat zij zich van de heilige mis herinneren, wat hen het meeste heeft getroffen. Maar helaas, mijn God, wat zal ik zeggen ... Hoeveel vaders en moeders, hoeveel meesters en meesteressen zijn er niet, die lachend hun schouders zouden ophalen, als je met hen zou willen praten over hetgeen zij in de heilige mis gehoord hebben. We weten er alles van, zouden ze zeggen, laat ons liever met rust ... Over het algemeen schijnt men niettemin toch wel naar het heilige woord te luisteren.
Maar nauwelijks heeft men de kerk verlaten of men geeft zich over aan allerhande verstrooiing. Haastig springt men op, men holt naar de uitgang en wringt zich door het portaal naar buiten. Velen staan al druk te praten op het kerkplein, terwijl de priester de trappen van het altaar nog niet is afgedaald. Weet ge broeders, wat daar het gevolg van is? Luister! Men trekt geen enkel voordeel van hetgeen men in het Huis van God heeft gehoord en gezien. Er wordt een schat van genade vergooid! Gods redmiddelen worden met de voeten getreden! O, wat een ongeluk! Wat ons tot heil kan strekken, wenden we aan tot onze ondergang. Ge ziet het zelf, broeders: het heilig offer wordt het grootste deel van de christenheid tot last! Zij voelen zich in de kerk opgesloten als in een soort gevangenis.
De mis is nog niet afgelopen of je hoort ze bij de kerkdeur schreeuwen als gevangenen die men zojuist heeft vrijgelaten. Ben je dikwijls niet verplicht de deur te sluiten, als je tenminste niet doof wil worden van hun onafgebroken gekwetter? Mijn God, dat zijn de christenen die Uw heilige tempel moeten verlaten met een gemoed boordevol goede gedachten en goede verlangens! Moesten zij dit niet diep in hun geheugen griffen om ze nooit meer te vergeten en ze bij de eerste, de beste gelegenheid ten uitvoer brengen? Maar helaas, het getal van diegenen die de heilige diensten met aandacht volgen en er profijt uit weten te trekken, staat praktisch gelijk met het aantal uitverkorenen. Ach, wat is het klein.
Reinig uw geest
Als ge wilt dat de eer, die ge God brengt, Hem aangenaam zal zijn en voordeling voor het heil van uw ziel, ga dan welbewust te werk. Begin u voor te bereiden op de heilige mis van zodra ge wakker wordt en verenig u in de geest met alle heilige missen die er op dat ogenblik gelezen worden. Wanneer de klok u roept om naar het Huis van de goede God te komen, bedenk dan dat het Jezus Christus zelf is die u uitnodigt. Vertrek op staande voet, zodat ge nog een paar minuten hebt om u te bezinnen op de grootsheid van het offer, waaraan ge straks zult deelnemen. Zeg niet, zoals de mensen zonder geloof, dat ge nog tijd genoeg zult hebben om altijd te vroeg te komen. Zeg liever met de profeet: "Ik heb me verheugd, toen men me zei dat we zouden opgaan naar het Huis des Heren." Vanaf het ogenblik dat ge thuis weggaat, moet ge u bezighouden met de gedachte aan hetgeen ge straks hebt te doen en aan hetgeen ge de goede God zult vragen.
Reinig uw geest van alle aardse beslommeringen en denk alleen aan God. Vermijd alle overbodige gesprekken die uw aandacht tijdens de heilige mis zouden kunnen afleiden. Roep u, bij het binnentreden van de kerk, in herinnering wat de heilige patriarch Jacob heeft gezegd: "O, hoe mooi is deze plaats, en hoe heilig! Dit is waarlijk het huis van God en de poort van de hemel!" Wanneer ge op uw plaats zijt, verneder u dan diep voor de grootsheid van God, die u in uw onwaardigheid en ondanks uw zonden, in Zijn grote tegenwoordigheid wilt dulden. Vraag de goede God dat ge moogt delen in de gunsten die Hij allen verleent die met een oprecht gemoed tot Hem komen en dat ge niets van Zijn genade moogt verliezen. Open uw hart, opdat het woord Gods er in door kan dringen, opdat het wortel kan schieten en vruchten dragen voor het eeuwige leven.
Alvorens de kerk te verlaten, moogt ge nooit vergeten de goede God te bedanken voor de genade die Hij u heeft geschonken, en terwijl ge weer naar huis gaat, moet ge u verdiepen in hetgeen ge hebt gezien en gehoord. Ja, broeders, als we ons op die manier gedragen, zullen we geen enkele mis bijwonen zonder vervuld te worden door een nieuw verlangen naar de hemel en door een nieuwe afkeer van onszelf en van de wereld. Zo zullen onze geest en ons hart steeds minder aan het aardse en steeds meer aan God toebehoren. En het Huis des Heren zal voor ons inderdaad de poort van de hemel worden. Dat wens ik u toe.
Wij vieren naamdag
In de eerste tijden van de kerk kwamen de gelovigen van eenzelfde streek op de feestdag van een heilige in grote getale bijeen om te delen in de gunsten die God op die dag verleende. De kerkelijke plechtigheid begon al in de vooravond. Biddend bracht men de macht door op het graf van de heilige. Men luisterde naar het woord van God. Men zong hymen en liederen te Zijner ere. s Morgens woonde men gezamenlijk de heilige mis bij en allen gingen te communie. Daarna trok iedereen zich terug, God lovend voor de overwinningen die de heilige met zijn hulp had behaald en Hem dankend voor de genaden die Hij door diens tussenkomst had geschonken. Hoe zou God zijn gunsten kunnen onthouden, broeders, aan zon vrome vergadering van gelovigen? Hoe zou een heilige haar zijn bescherming kunnen weigeren? Kijk, zo werden eertijds de feesten van de patroonheiligen gevierd.
Wat denkt ge daarvan? Ga eens na hoe we deze tegenwoordig vieren! Als de eerste christenen op aarde zouden terugkeren, zouden zij dan niet zeggen dat onze feesten ternauwernood van heidense feesten verschillen? Wordt God niet juist op die heilige dagen het meeste beledigd? Het is alsof we onze goederen en onze krachten voor deze dagen opsparen om de zonde bijna tot in het oneindige te vermenigvuldigen! Waarmee brengen we da avond en zelfs verschillende dagen voor het feest eigenlijk door? Is het niet met het uitgeven van geld voor dwaze en overtollige dingen? En ondertussen sterven de armen van honger en roepen onze zonden in zulke mate Gods woede af, dat zelfs de eeuwigheid niet voldoende zal zijn om ze uit te boeten. Ge zoudt de hele nacht in droefheid moeten waken, omdat ge het voorbeeld van uw heilige patroon zo slecht hebt nagevolgd.
Maar nee, ge besteedt de tijd liever aan het klaarmaken van dingen die uw genotzucht strelen! Zou je niet gaan zeggen dat de naamdag een dag van losbandigheid is? Of komen uw ouders en uw vrienden misschien, evenals vroeger, om te delen in de genaden die God ons door tussenkomst van onze patroonheilige verleent? Ze komen ja, maar alleen om die dag bijna helemaal aan tafel door te brengen. Vroeger duurden de heilige diensten veel langer dan tegenwoordig en toch bleken ze altijd nog te kort. Tegenwoordig heb je zelfs huisvaders die tijdens de heilige diensten rustig aan tafel zitten en zich te goed doen aan vlees en wijn.
De eerste christenen nodigden elkaar wederkerig uit om hun gebeden en hun goede werken even zo vele malen te verdubbelen als er gasten waren. Schijnt het er tegenwoordig niet veeleer om te gaan door overdadig eten en drinken de zonden te verdubbelen? Weet ge wel dat God u rekenschap zal vragen, zelfs van iedere cent dat ge voor een verkeerd doel uitgeeft? Begint het er niet veel op te lijken dat we onze naamdag enkel vieren om onze patroonheilige te beledigen en onze ondankbaarheid te verdubbelen?
Alles welbeschouwd, broeders, moeten we toch tot de conclusie komen dat we degene die God ons tot voorbeeld heeft gegeven, in geen enkel opzicht navolgen. Hij heeft zijn leven doorgebracht in boete en in tranen. Hij is onder de grootste kwellingen gestorven. Maar ik ben er zeker van dat er parochies zijn waar op de naamdag meer zonden bedreven worden dan tijdens de rest van het jaar. Tot de Joden heeft God eenmaal gezegd dat hun feesten een gruwel waren en dat Hij hun het vuil van die dagen in het aangezicht zou werpen. Aldus geeft Hij ook ons te verstaan hoe diep Hij wordt beledigd op dagen die doorgebracht moeten worden in tranen en gebed. We lezen in het evangelie dat Jezus Christus op de aarde is gekomen om in de zielen het vuur van de goddelijke liefde te ontsteken? Maar we mogen we aannemen dat ook de duivel over de wereld ronddoolt om het vuur van onzuiverheid te ontsteken in de harten van de christenen, en vooral bij feesten en dansgelegenheden wakkert hij het aan. Ik heb lang geaarzeld, eer ik kon besluiten om dit onderwerp met u te bespreken, want het is moeilijk te begrijpen voor de christenen van deze onze tijd, die door hun hartstochten worden verblind. Ze staan er immers nooit bij stil. Maar als het geloof in u niet afgestorven was, zoudt ge me één oogopslag zien dat ge een afgrond tegemoet rent, zolang ge u met zoveel vuur aan zulke rampzalige genoegens overgeeft.
"U verspilt uw tijd," zult ge me zeggen, "het heeft geen zin met ons over de dansvloer te praten en over het kwaad dat we daar doen. We kunnen het toch niet laten." Ja, ik geloof u graag, want reeds Tertullianus heeft opgemerkt dat velen liever weigeren om zich tot het christendom te bekeren dan van dergelijke vermaken af te zien.
Wie niet godsdienstig is, gaat verloren
Ik hoor één van u nog zeggen: "Wat steekt er nu voor kwaad in, als je een ogenblik ontspanning zoekt? Ik leg niemand iets in de weg, maar moet ik dan ook de godsdienstige uithangen? Als je op zijn tijd niet gaat dansen, word je zo dood als een pier."
Ge vergist u vriend. Wie niet godsdienstig is, gaat verloren. Wat moet ge onder een godsdienstig mens verstaan? Een godsdienstig mens is iemand die zijn christelijke plichten vervult en anders niets. Ge zegt dat het tijdsverlies is om met u over de dansvloer te praten, omdat ge toch geen steek verandert, maar ge vergist u opnieuw. Door de vermaningen van uw pastoor in de wind te slaan, haalt ge u een nieuwe schuld op de hals, terwijl ik me door de vervulling van deze plicht verdiensten voor de hemel verwerf. In het uur van mijn dood zal God mij niet vragen of ge uw plichten hebt gedaan, maar of ik ze u duidelijk en vaak genoeg heb voorgehouden! Ge wilt ook niet van mij aannemen dat er kwaad in steekt, wanneer ge ontspanning zoekt op de dansvloer. Ge gelooft me dus niet!
Dat is dan uw zaak. Mij gaat het er alleen om het u te zeggen op een manier dat ge het, tenminste als ge wilt, begrijpen kunt. Ik doe alles wat ik moet doen. Ge hoeft er u niet aan te ergeren: uw pastoor doet zijn plicht. Maar, zult ge me tegenwerpen, noch in de tien geboden, noch in de Heilige Schrift staat iets dat ons het dansen verbiedt. Misschien hebt ge ze niet goed nagekeken, broeders. Tracht me een ogenblik te volgen, en ge zult zien dat er geen enkel gebod bestaat dat door het dansen niet wordt overtreden. Ja, zelfs de sacramenten worden door dit zogenaamd onschuldig vermaak ontheiligd.
Ge weet om te beginnen even goed als ik dat deze buitensporige dwaasheden gewoonlijk alleen op zon- en feestdagen plaatsgrijpen. Wat zullen de jongens en de meisjes die straks willen gaan dansen, op zon dag dus doen? Wat voor Godsliefde valt er van hen te verwachten? Dacht ge dat ze iets anders in hun hoofd hadden dan de opschik waarmee ze degenen die ze straks hopen te treffen, willen behagen. Ze doen hun gebeden, laten we dat in ieder geval aannemen, maar hoe? Dat weet helaas God alleen. Trouwens, hoe kan iemand de goede God liefhebben, als hij enkel maar genot en aardse liefde verlangt? Ge zult het toch met me eens zijn dat ge God en de wereld onmogelijk beiden kunt behagen. Dat bestààt eenvoudig niet!
God verbiedt ons het vloeken, maar hoe vaak wordt er in dansgelegenheden helaas niet getwist, gevloekt en gezworen? Hoeveel ruzies en vechtpartijen ontstaan er niet uit de jaloezie die de jongelui elkaar op zulke duivelse bijeenkomsten toedragen? Wie kan de misdrijven tellen, broeders, die er in de danszaal bedreven worden? Het derde gebod zegt dat we de dag des Heren moeten heiligen. Maar meent ge dat een jongen die een paar uur heeft doorgebracht met een meisje wier hart gelijk is aan een oven, zich aan dat voorschrift zal houden? Sint Augustinus had wel gelijk toen hij zei dat de mannen beter hun grond kunnen bewerken en de vrouwen beter voor het huishouden kunnen zorgen dan naar de danszaal te gaan: ze zouden er in ieder geval minder kwaad mee doen.
Het vierde gebod beveelt de kinderen om hun ouders te eerbiedigen. Maar kunt ge van jongelui die regelmatig gaan dansen, de eerbied en de onderworpenheid verwachten die ze hun ouders verschuldigd zijn? Integendeel, ze laten hen liever sterven van verdriet, hetzij door hen te minachten, hetzij door hun geld te verkwisten, hetzij door hun eigen vroeger gedrag aan te kaarten. Hoe droevig zijn zulke ouders er aan toe, als het geloof in hen nog niet is afgestorven en ze met eigen ogen moeten zien hoe hun kinderen zich overgeven aan allerlei losbandigheden! Ze zien hun kinderen voor de hemel verloren gaan en rijp worden voor het eeuwige vuur. Stel u voor dat de ouders nog een greintje geloof bezitten ... Ik durf niet verder te gaan! Blinde ouders ... Verworpen kinderen ...
Is er een plaats, een tijd, een gelegenheid, broeder, waar zoveel zonden van onzuiverheid worden bedreven als op dansavonden, en daarna? Is het niet op deze bijeenkomsten dat men het hevigst bekoord wordt tot de zonde, die in lijnrechte tegenstelling staat tot de heilige deugd van de kuisheid? Daar worden alle zinnen tot wellust geprikkeld! Wie er dieper op ingaat, broeders, en in overweging neemt hoeveel misdrijven daar worden gepleegd, zou van afgrijzen moeten sterven. Dààr ontsteekt de duivel in de harten van de meeste jongelui een onzuiver vuur dat de doopgenade voor altijd vernietigt! Dààr maakt hij net zoveel slachtoffers als hij zich maar wensen kan. Als een christen, die alle gelegenheden tot zonde vermijdt en voortdurend zijn toevlucht zoekt tot het gebed, nog zoveel moeite heeft om de zuiverheid in zijn hart te bewaren, hoe zou deze deugd dan stand kunnen houden te midden van een omgeving die over alle middelen beschikt om haar te dien bezwijken?
"Neen," zegt Johannes Chrysostomus ons, "neem dat lichtzinnige, wereldse meisje, of liever dat stuk helse brandhout, dat door haar schoonheid en haar ijdele tooi in het hart van die jongeman het onzuiver vuur van de begeerte ontsteekt! Ziet ge niet dat ze elkaar, de één zowel als de ander, met hun houding, hun gebaren, met alle mogelijke middelen trachten te betoveren? Ongelukkigen, zeg me eens, als ge kunt, aan hoeveel slechte gedachten, slechte verlangens en slechte handelingen gij u schuldig maakt? Waar anders hoort ge zoveel woorden en klanken die uw oren strelen en uw hart in lichterlaaie zetten? Zijn zulke plaatsen geen ovens van onzuiverheid?"
Dààr, broeders, lessen uw jongens en meisjes hun dorst aan de bron van de misdaad die weldra, als een wassende rivier, hun hele omgeving zal overstromen om allen die met hen in aanraking komen, te verzwelgen ... Verdwijn, vaders en moeders, verdwijn in de eeuwige vuurpoel waar Gods woede u wacht om u te straffen voor de nalatigheid waarmee ge over uw kinderen hebt gewaakt. Verdwijn, zij zullen u gauw genoeg volgen, want ge hebt hun zelf de kortste weg gewezen! Verdwijn en tel de jaren die uw jongens en uw meisjes hebben verspeeld! Verdwijn en geef rekenschap van uw leven. Ge zult weldra merken dat uw pastoor u deze duivelse genoegens niet voor niets heeft verboden."
"Neen," zult ge me zeggen, "nu gaat ge toch uw boekje te buiten!" Meen ge dat ik teveel zeg? Wel luister dan; zeggen de heilige vaders soms teveel? Sint Ephrem zegt ons dat de dans het verderf van de vrouwen en de meisjes is, de verblinding van de mannen, de droefheid van de engelen en de vreugde van de duivel. Mijn God, hoe kan een christen zich een rad voor de ogen laten draaien en denken dat er geen kwaad steekt in dit vermaak, terwijl de duivel het gebruikt als het net waarmee hij de meeste zielen naar de hel sleept? ... Ja, doe maar, arme ouders, ge loopt verloren als blinden ... Ja, lach maar om de woorden van uw pastoor! Ga uw gang! Luister naar mijn waarschuwingen, maar trekt u er niets van aan! Er steekt geen kwaad in, zegt ge? Maar waarvan hebt ge dan afstand gedaan op dag van uw Heilige Doopsel? Of liever: op welke voorwaarde heeft men het u toegediend?
Heeft men voor u niet hemel en aarde, en in de tegenwoordigheid van Jezus Christus op het altaar, laten beloven dat ge uw leven lang zoudt verzaken aan de duivel, aan al zijn werken en aan al zijn ijdelheden, d.w.z. aan de zonde, aan de genoegens van de lichtzinnigheden van deze wereld? Heeft men u niet laten beloven dat ge in het voetspoor zoudt treden van een gekruisigde God? En zeg me nu, staan uw vermaken in de danszaal dus in werkelijkheid niet gelijk met een verbreking van uw doopbeloften, met een ontheiliging van het sacrament waardoor God u Zijn barmhartigheid heeft bewezen? Ja, ge schendt ook het Heilig Vormsel door het kruis dat ge van Jezus Christus hebt ontvangen, voor ijdele tooi te verwisselen, door te blozen en terug te schrikken voor dit kruis, dat uw glorie en uw geluk moest zijn! Sint Augustinus verzekert ons dat degenen die gaan dansen, Jezus Christus verloochenen en zich overgeven aan satan.