Redactie
Medjugorje België en Nederland
Chris De Bodt
(1958 - 2012)

medjugorjebn@gmail.com

Patty De Vos
Kasteelstraat 81
9180 Temse
België
patty.de.vos@hotmail.com

Dr. Guy Claes
Platanendreef 40
8790 Waregem
België
gclaes@scarlet.be

Henk
Twan Vereecken
Geertrui Schonken
Veerle De Caluwé
Anne Van Der Sloten
p. Alfons J. Smet
Broeder Joseph
Zoeken in blog

Medjugorje 2015 Medjugorje 2014 Medjugorje 2013 Medjugorje 2012 Medjugorje 2011 Medjugorje 2010

 

Voorlopig worden enkel de boodschappen gepubliceerd.
04-03-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich. Het openbaar leven van Jezus. Hoofdstuk 1.1
A.C. Emmerich: Het openbaar leven van Jezus

Hoofdstuk 1.1: Vanaf de dood van de H. Jozef tot het doopsel van Jezus in de Jordaan

Dood van de Heilige Jozef

2 juni 1821. Wanneer Jezus ongeveer dertig jaren oud was, nam Jozefs verzwakking steeds toe. [Volgens de zienster Maria van Agreda duurde zijn ziekelijkheid reeds meerdere jaren] . Dikwijls zag ik nu Jezus en Maria bij hem. Maria zat ook menigmaal vóór zijn legerstede, hetzij op de grond, hetzij op een laag rond bankje met drie pikkels, dat hun soms ook wel tot tafel diende.

Ik zag hen zelden eten, en wanneer zij aten of de H. Jozef op zijn bed een ver­kwikking brachten, waren het drie witte, langwerpige, rechthoekige kleine sneden van nagenoeg 2 vinger breed: ze lagen op een schoteltje naast elkaar. Of het waren klei­ne vruchten in een schaaltje. Ook boden zij hem uit een soort kruikje te drinken aan. Op het ogenblik van Jozefs dood zat Maria aan het hoofdeinde van zijn legerste­de en Jezus stond naast hem bij zijn borst. Ik zag de kamer met licht en engelen vervuld. Na zijn dood werd hij met onder de borst gekruiste banden,geheel in een witte lijkdoek gewikkeld,in een smalle kist neergelegd en bijgezet in een sierlijke grafspelonk. Deze was hem door een brave man afgestaan. Buiten Jezus en Maria vergezelden slechts weinige mensen de kist naar het graf, doch ik zag die kist badend in licht en door engelen omgeven.

Dood van de Heilige Jozef

Jozef moest eerder sterven dan de Heer, want hij zou tegen de kruisiging van Je­zus niet bestand zijn geweest, noch haar hebben kunnen overleven. Hij was te gevoelig en te liefdevol. Hij leed reeds zeer veel onder de vervolgingen die de Zaligmaker tussen zijn twintigste en dertigste jaar ten gevolge van de vele heimelijke en venijni­ge plagerijen der Joden te verduren kreeg. Dezen konden Hem onder hun ogen niet zien. Zij kookten van nijd en herhaalden bij elke gelegenheid dat de timmermanszoon altijd alles beter wilde weten. Dit zegden zij omdat Hij er vaak andere meningen op nahield dan de Farizeeërs en niet vreesde om de leer die zij verkondigden tegen te spreken, ook omdat steeds vele jongelingen, die aanhangers waren, zich rond Hem verzamelden.

Ook Maria heeft onder die vervolgingen onzeglijk geleden. Zulke smarten zijn mij altijd pijnlijker voorgekomen dan lichamelijke folteringen. Onbeschrijfelijk is de liefde waarmede Jezus als jonge man die vervolgingen verdroeg.

Verhuizing naar een dorp nabij Kafarnaüm

Jozef, de voedstervader van Onze Heer, is nu ongeveer 2 maand dood. Hij overleed en werd begraven te Nazareth. hij heeft daar van een deugdzaam man een voortreffelijk graf bekomen. Later hebben Christenen zijn lichaam naar Bethlehem overgebracht en het daar weer in een graf gelegd. Het schijnt me toe dat ik hem daar nog steeds onbedorven zie liggen.

Voor Jozefs dood zag ik Jezus slechts in de naaste omstreken rondgaan, zonder zich ver te verwijderen. In de laatste dagen na Jozefs dood zag ik Jezus en Maria naar het gewest van Kafarnaüm trekken. Hun huis te Nazareth lieten zij gesloten achter. Zij trokken niet naar de stad Kafarnaüm zelf, maar naar een dorp van enige huizen, een twintig- of dertigtal, het dorp van de hoofdman van Kafarnaüm, Serobabel. Het ligt tussen Kafarnaüm en Betsaïda.

Dit was het dorp waarin zich ook de vader van Pe­trus kwam vestigen, nadat hij aan Petrus de visserij bij Betsaïda overgelaten had. Jezus bekwam daar een huis van een man uit Kafarnaüm, met name Levi. Deze man had de Heilige Fa­milie lief en bood Jezus dit huis aan tot verblijf. Het was afzonderlijk gelegen [op geringe afstand van het dorp] en met een gracht van staande water omringd. Daar ston­den nog meer andere huizen in de nabijheid, bewoond door dienstknechten van Levi. Deze zond vanuit Kafarnaüm de nodige levensmiddelen naar de Heilige Familie.

Reeds in zijn jeugd telde Jezus vele aanhangers onder de jongelingen van Nazareth, maar de een na de ander verlieten zij Hem weer. Jezus wandelde veel met die aanhangers rond in de omstreken tot tegen het Meer en met de hoogfeesten trokken zij ook samen naar Jeruzalem. Ook waren Lazarus en zijn familie toen reeds met de Heilige Familie bekend. Wegens deze uitstappen noemden de Farizeeërq van Nazareth Jezus een landloper en hadden ze een hekel aan Hem. Levi had Hem dit huis gegeven, opdat Hij daar, zonder vrees gestoord te worden, zijn toehoorders zou kunnen verzamelen.

Er was bij het Meer in de omstreken van Kafarnaüm een gewest dat uit buitengewoon vruchtbare en aangename dalen bestond.[A.C. Emmerich bedoelt hier het land Gennezaret in ruime zin, waartoe ook de kleine vlakte Gennezareth in strikte zin behoort]. Er waren daar meerdere oogsten in het jaar. Alles stond er weelderig, stond er wonderschoon groen, hing er vol vruchten en bloesems tegelijk. Vele rijke Joden, ook Herodes hadden daar hoven en kastelen.

De Joden in Jezus' tijd verschilden veel van hun vaderen, want door handel en omgang met de heidenen waren zij zeer ontaard. De vrouwen zag men nooit in het openbaar en ook niet op de akkers, tenzij soms zeer arme, die aren kwamen lezen. Men zag ze alleen wanneer zij in bedevaart naar Jeruzalem en andere bedeplaatsen gingen. De veldarbeid en allerlei inkopen geschiedden meestal door slaven [De afstam­melingen der oude Kanaanieten waren over het hele land als slaven verdeeld. Een van hun werkzaamheden was de veldarbeid]. Ik heb alle steden in Galilea in de laatste nachten gezien. Waar thans nauwelijks drie verwoeste dorpen liggen, lagen er toen bijna honderd en de bevolking was buitengewoon dicht.

Vanmiddag zag ik hoe Maria van Kleofas, die met haar derde man, de vader van Simeon, later bisschop van Jeruzalem, het huis van Anna bij Nazareth bewoonde, naar het huis van Maria te Nazareth gegaan was. Zij had haar zoontje uit haar derde huwelijk, dat Simeon heette, bij zich. Haar knechten en overige huisgenoten waren in het huis van Anna gebleven. Ik zag nu ook Jezus en Maria evenzo van Kafarnaüm naar Nazareth gaan en ik vermoed dat Maria daar nu wellicht zal blijven wonen en dat zij Jezus slechts naar Kafarnaüm vergezeld heeft. Het is ontroerend om zien hoe zij Hem steeds ze liefdevol vergezelt. Ik heb ook gehoord dat Jezus dezer dagen een reis naar het gewest van Hebron, waar Zacharias gewoond heeft, wil ondernemen.

Joses Barsabas, de zoon van Maria van Kleofas uit haar tweede huwelijk met Sabas, was op dit ogenblik thuis. Ook kwamen hier nu nog haar drie zonen uit haar eerste huwelijk met Alfeüs, nl. Simon, Jakobus de Mindere en Taddeüs, die reeds buitenshuis zelfstandig hun eigen bedrijf hadden. Zij kwamen om de heilige familie over Jo­zefs dood te troosten en ook om Jezus een keer weer te zien. Sedert zijn kindsheid hadden zij geen nadere omgang met Hem meer gehad. Wel wisten zij iets vaag en algemeen over Simeons en Hanna's voorzegging in de tempel,maar zij hadden dit niet ernstig opgenomen. Vandaar dat zij zich liever bij Joannes de Doper aansloten, wanneer deze kort hierop in het gewest voorbijtrok.

Op zijn reis van Kafarnaüm over Nazareth naar Hebron kwam Jezus [spoedig] het gewest waar Hij later brood vermenigvuldigde en veel volk spijzigde en ook in de nabijheid van die berg en die plaats waar Hij later nogmaals een deel van zijn bergrede hield [of deze voortzette]. Tegenover deze berg, op de afstand van zowat een uur en aan de zuid- of zonnekant waar alles zo schoon rijpt, had er toen op een zeer aangename plaats, dicht bij de weg, juist een volksfeest plaats. Later noemde de zienster deze plaats "de baden bij het meer van Betulië." Deze plaats was in de landstreek Gennezareth gelegen.

Toen Jezus hier voorbijkwam zag hij mannen en vrouwen, in afzonderlijke groepen, kansspelen houden, waarvan de prijzen uit vruchten bestonden. Daar zag Jezus Natanaël, die Chased heette, bij de mannenafdeling onder een vijgenboom staan. Hij stond het spel van de vrouwen, die zich aan de overzijde [van een beek] vermaakten, gade te slaan, en daar hij ten gevolge daarvan met bekoringen van zinnelijkheid te worstelen kreeg, wierp Jezus hem in het voorbijgaan een waarschuwende blik toe. Natanaël kende Jezus niet, maar voelde zich door die oogslag in het diepste van zijn ziel aangegrepen. Hij verschoot en dacht onthutst: "Die man heeft een doordringende blik" [cfr Lk.22,61]. Jezus scheen hem meer dan een gewoon mens te zijn. Hij keerde zich terug in zichzelf, bestreed de aanvechting, overwon de bekoring en waakte van dit ogenblik af strenger op zichzelf. [Deze gebeurtenis is het waarop Johannes in zijn evangelie 1:48 zinspeelt. Jezus zegt: "Ik heb u reeds gezien, toen gij daar onder de vijgenboom stond"].

Ook Neftali, Bartolomeüs genaamd, meen ik hier gezien te hebben. Ook hij werd getroffen door een oogslag van Jezus.

Maria bleef bij Maria van Kleofas te Nazareth, wier derde man Jonas, het huis van Anna beheerde. Jezus reisde met twee van zijn jeugdvrienden naar het gewest van Hebron in Judea. Deze twee bleven Hem echter niet trouw en werden tegen Hem ingenomen en hebben zich pas bij Jezus' verschijning [aan de 500], die op de berg Tebez in Galilea plaats had, bekeerd en bij de Gemeente aangesloten. [Tebez schijnt ons een van de toppen van het Klein-Hermongebergte te moeten zijn].

Ik heb Jezus op zijn doorreis te Betanië in het huis van Lazarus zien gaan. Lazarus zag er veel ouder uit dan Jezus: hij leek me wel 8 jaren ouder. hij had een groot huishouden, met talrijke dienstboden, uitgestrekte goederen en tuinen. Martha had haar eigen woning. Zij had, benevens Magdalena, nog een zuster, die afgezonderd en op haar eigen leefde en Maria heette. Ook zij had een afzonderlijke woning. Maar Magdalena leefde nu te Magdalum [ten noorden van Tiberias op de westkust van het Meer Gennezareth] in haar kasteel. Lazarus is sedert lang met de H. Familie bekend. Reeds vroeger had hij Jozef en Maria bij hun vele aalmoezen ondersteund. Ik zag ook duidelijker dan ooit hoeveel Lazarus voor Jezus' Gemeente van de aanvang tot het einde gedaan heeft: hoe de schat, waarvan Judas de beheerder was, en alle eerste inrichtingen [b.v. van herbergen voor Jezus en de leerlingen op hun missietochten] uit zijn vermogen gesticht waren. Te Jeruzalem bezocht Jezus ook de tempel.

Jezus liet nu zijn gezellen te Hebron achter. Hij zei hen dat Hij nog een vriend moest gaan bezoeken. Zacharias en Elisabeth leefden niet meer. Jezus trok naar de woestijn,waarin Elisabeth de kleine Joannes grootgebracht had. Deze lag zuidwaarts van Hebron, tussen Hebron en de Dode Zee. Eerst ging men over een berg met witte stenen en dan kwam men in een liefelijk dal met palmbomen. Daarheen zag ik Jezus zich begeven.

Jezus is in de spelonk gegaan, waarin Johannes door Elisabeth het eerst gebracht werd. Hij is vervolgens over een beek gegaan, waarover men ook Johannes gebracht had. Ik zag Hem eenzaam in gebed, als bereidde Hij zich op zijn leraarsambt voor.

Ik zag Jezus vanuit de woestijn naar Hebron terugkeren. Op zijn weg bood Hij overal een helpende hand. Zo zag ik dat Hij aan een breed, zoutig water [waarschijnlijk de Dode Zee, waarbij hij langs een omweg naar Hebron terugkeert] mensen hielp die op een balkenvlot voeren. Over zulk een vaarmiddel werd ook wel een dak van tentdoek uitgespannen. Hier voeren er mensen op met vee en pakken. Jezus riep hen toe en schoof van de oever een balk naar hun vaartuig [tot een soort brug]. Hiermede hielp Hij hen aan land te komen en was hij hen behulpzaam bij het herstellen van hun vlot. Die mensen konden niet begrijpen wie Hij was, want zonder zich door zijn kleding te onderscheiden, was zijn voorkomen zo wonderbaar innemend en zo vol waardigheid, dat zij er geheel onder de indruk van waren. Zij meenden aanvankelijk dat Hij Johannes de Doper kon zijn, die nu [sedert kort] aan de Jordaan verschenen was, maar het drong spoedig tot hen door dat Hij Johannes niet was, want deze was bruiner en had een ruwer voorkomen.

Jezus vierde de sabbat te Hebron en liet zijn reisgezellen van Zich weggaan. In de huizen ging Hij zieken bezoeken en troostte hen, verschafte hen bijstand, hief hen op, verplaatste hen, maakte hun bed op en hielp hen weer er in, doch ge­nezingen zag ik Hem nog niet doen. Zijn verschijning was indrukwekkend en deed allen weldadig aan. Ik zag Hem tot bezetenen gaan: zij werden rustig in zijn nabijheid, maar Hij dreef geen duivelen uit. Waar Hij ging en voorbijkwam hielp Hij allen die hulp behoefden. Hij richtte de gevallenen op, laafde de dorstigen, wees aan reizigers de weg langs paden en beken en allen bewonderden die menslievende reiziger. In de nacht [op de zondag] verliet Hij weer Hebron en 's morgens was Hij reeds op de plaats waar de Jordaan in de Dode Zee uitmondt. Hier voer Hij de Jordaan over en trok op de oostkant van de stroom naar Galilea opwaarts.

Ik zag Jezus in de laatste dagen ten oosten van het Meer van Galilea tussen Pella en het gewest van Gergesa rondgaan. Hij maakte kleine reizen en bood overal hulp aan. Hij ging tot alle zieken en zelfs tot de melaatsen, bemoedigde ze, verplaatste hen, verlichtte hun lijden en maakte hun bed op en legde ze er weer in. Hij maande hen aan tot gebed, wees hun geneesmiddelen en een doeltreffende behandeling aan en deed allerlei werkjes: allen bewonderden Hem.

In een dorp heb ik ook een paar mensen gezien die iets afwisten van de voorspel­ling van Simeon en Hanna en Hem vroegen of Hij misschien niet deze was.

Gewoonlijk vergezellen, eerbiedwaardig en beleefdheidshalve, mensen van de ene plaats naar de andere. De bezetenen bedaarden in zijn nabijheid.

Deze nacht zag ik Hem bij een snel riviertje, de Hiëromax of Jarmoek, dat in de Jordaan vloeit ten zuiden van het Meer van Gennezareth, niet ver van die steile berg [waarop Gergesa ligt] en waarvan later de zwijnen zich [op zijn bevel, door het ravijn] in het Meer stortten. Bij dit riviertje stond een rij kleine aardhutten, een soort herdershuisjes, waarin zich timmerlieden bevonden. Deze mensen, die op de boorden een schip aan het bouwen waren, konden het werk amper aan. Ik zag Jezus naar hen toegaan en hen in alle vriendelijkheid met raad en daad bijstaan. Ik zag Hem balken aanslepen, de hand aan het werk slaan en meewerken. Ik zag hoe Hij hun praktische wenken gaf, nuttige diensten bewees, maar hen onder het werk ook aanmaande tot liefde en geduld.

Sedert ik Jezus op de oostkant van het Meer van Galilea zag,beschouwde ik Hem nog herhaaldelijk, maar wat Hij telkens deed, ben ik vergeten. Hij kwam op de westelijke zijde terug en hier zag ik Hem vannacht in een dorp, dat tussen twee heuvelen staat, niet ver van Kafarnaüm, Magdalum en Damna en ten Noordoosten van Sefforis. Er was daar een synagoge. De mensen waren niet slecht, maar verwaarloosd. Oudtijds had Abraham daar weiden voor zijn offervee gehad. Jozef en zijn broeders hadden daar hun kudden geweid en in dat gewest hadden zij hem verkocht. Het dorp heet Dotafin [nu Toeran aan de voet van het gebergte Toeran]. Men moet dit Dotaïm onderscheiden van Dotan, dat een viertal uren van de stad Samaria ligt. Het was nu een kleine, dun bevolkte plaats met goede grond en vlakke weiden tot tegen het meer van Galilea.

Hier stond een gebouw, een soort krankzinnigenhuis, waarin vele bezetenen verbleven. Toen Jezus naderde, werden zij gans razend en sloegen zichzelf bijna dood. Hun bewakers konden hen niet langer in bedwang houden. Jezus trad bij hen binnen en sprak hen toe en aanstonds werden zij volkomen rustig. Hij vermaande hen en zij begaven zich daarna huiswaarts in een toestand van rust. De inwoners stonden hierover verstomd. Zij wilden Jezus niet meer laten weggaan en men nodigde Hem uit op een bruiloft. Ik heb daar al dezelfde bruiloftsgebruiken gezien, zoals te Kana. Jezus was niet anders op het feest tegenwoordig dan als een geëerde vreemdeling. Hij was vriendelijk en gaf het echtpaar goede raadgevingen. Ook zijn zij later bij Jezus' verschijning op Tebez tot de Gemeente toegetreden.

Heden zag ik dat Jezus onze Heer te Nazareth teruggekomen was en hier en daar in het dorp de bekenden van zijn ouders bezocht maar dat Hij overal zeer koel ontvangen werd. Ik zag vannacht dat Hij in de synagoge wilde gaan leren, maar dat zij Hem afwezen en dat Hij hierop voor vele mensen, voor Saduceeën en Farizeeën in de open lucht op de markt over de Messias sprak. Hij zou anders zijn dan iedereen zich Hem naar believen voorstelde. Ook van de Doper sprak Hij, de stem in de woestijn.

Uit het gewest van Hebron waren Hem twee jongelingen in lange klederen, met gordels, gelijk priesters gevolgd. Ik zag hen hier, maar zij waren niet bestendig bij Hem. Hier hield Hij de sabbat [die de vrijdagavond met een oefening begon].

Jezus en Maria gaan naar Kafarnaüm

Ik zag Jezus en Maria, Maria van Kleofas en ook de ouders van Parmenas, zeker een twintigtal personen, Nazareth verlaten en naar het gewest van Kafarnaüm trekken. Zij hadden ezels en pakken bij zich. Het huis te Nazareth bleef ledig achter. Het was geheel gereinigd en het zag er sierlijk uit, ontruimd en met slechts enkele tapijten, zo sober ge­schikt, dat het de indruk van een kerk op mij maakte.

De derde man van Maria van Kleofas heeft nog het beheer over Anna’s huis. In de huishouding zijn ook nog zonen van haar betrokken. Joses Barsabas, de jongste [op één na, namelijk de kleine Simeon] was bij zijn moeder geweest en trok ook mede [naar het gewest van Kafarnaüm],waar hij in de visserij een betrekking vond. Ook de kleine Simeon uit haar derde huwelijk was bij haar. In de volgende dagen zag ik Jezus en Maria in het huis tussen Kafarnaüm en Betsaïda. Maria van Kleofas woonde er dicht bij en ook de ouders van Parmenas hadden zich niet ver van daar metterwoon gevestigd.

Ik zag Jezus opnieuw van plaats tot plaats gaan en in een dorp in de synagoge over de doop van Johannes, de nabijheid van de Messias en de boetvaardigheid spreken. Vele toehoorders morden en misprezen Hem en enigen hoorde ik zeggen: "Voor 3 maanden leefde zijn vader de timmerman nog en arbeidden zij nog samen. Nu is Hij enige tijd naar vreemde streken gelopen en aanstonds is Hij daar weer om ons zijn wijsheid te verkopen." Ik dacht, en ik moest er om lachen: "Zij menen dat Hij in de vreemde gereisd heeft en ik zag dat Hij zich in de woestijn op zijn zending voorbereidde."

A.C. Emmerich ziet in deze dagen ononderbroken waar Jezus en Johannes zich bevinden. Zij ziet de Heer van plaats tot plaats gaan en vooral daar komen, waar Johannes op zijn tocht door het land voorbijgekomen is. Hij voert het woord in de synagogen, onderwijst de mensen, troost en helpt de zieken. Hij was ook op bezoek bij verwanten te Kana en Hij onderrichtte hen. Zij ziet nog geen en­kele van zijn latere leerlingen bij Hem. Het is alsof Hij de mensen eerst wil leren kennen en voortbouwen op de grondslagen die Johannes in hen gelegd heeft. Van de ene plaats tot de andere plaats begeleidt Hem dikwijls een goede mens.

Ik zag heden vier mannen, waaronder toekomstige leerlingen van Jezus waren, in het gewest tussen Samaria en Nazareth, aan de grote weg, op een lommerrijke plaats, op Jezus wachten, terwijl Hij met een begeleider naderde. Zij gingen hen tegemoet en vertelden dat zij door Johannes gedoopt waren en hij sprak, zeiden zij, van de nabijheid van de Messias. Zij vertelden Jezus ook hoe hij de soldaten zo onver­schrokken toegesproken had en slechts enigen van hen had willen dopen. Hij had hen ondermeer gezegd dat hij evengoed stenen uit de Jordaan had kunnen nemen en ze dopen [zie Mt.3,7-9]. Ik zag hen Jezus verder vergezellen.

Jezus in de visserij van Petrus

Deze visserij beslaat de kust langs het kleine dal Tabiga, dat een noordelijke verlenging is van de vlakte van Gennezareth. Daar is ook een kleine voorname haven. Het warme water der bronnen, die nabij de kust ontspringen, lokt de vissen aan.

In deze dagen zag ik Jezus in het gewest van het Meer van Galilea noordwaarts gaan. Hij sprak reeds duidelijker over de Messias en op meerdere plaatsen schreeuwden de bezetenen Hem na. Ook dreef Hij een duivel uit een man en onderwees Hij in de scholen.

Zes mannen, die van de doop van Johannes kwamen, ontmoetten Hem op hun weg. Onder hen waren Levi, die later Mattheüs genoemd werd en twee zonen van de drie weduwen, maar niet de bruidegom Natanael van Kana. Zij kenden Jezus door verwantschap en van "horen zeggen." Zij vermoedden ook wel dat Hij diegene kon zijn over wie Johannes gesproken had, maar zij wisten het niet zeker. Zij vertelden over Johannes en brachten het gesprek ook op Lazarus en zijn zusters en op Magdalena. Deze, meenden zij, moest bezeten zijn door de duivel. Zij woon­de reeds op een kasteel naar haar eigen. Zij vergezelden Jezus enige tijd en bewonderden zijn woorden.

Jezus in de visserij van Petrus

De dorpelingen die uit Galilea tot Johannes kwamen, vertelden hem telkens wat zij van Jezus wisten en vernomen hadden, terwijl anderzijds zij, die van Ainon, de doopplaats van Johannes, tot Jezus kwamen, aan deze over Johannes vertelden.

Ik zag Jezus daarna, zonder zijn begeleiders, bij het Meer in een afgemaakte vissersplaats gaan, waar vijf schepen lagen. Op de oever stonden verscheidene hutten, waarin zich vissers ophielden. Het was de visserij en de eigendom van Petrus, die zich nu met Andreas in de hutten bevond. Johannes en Jakobus met hun vader Zebedeüs en meer anderen waren op de schepen. In het middelste schip waren de vader van Petrus' vrouw en drie zonen van die vader. Ik heb van allen de naam geweten, maar ben die weer vergeten: de vader droeg ook de bijnaam Zelotes, omdat hij eens in een geschil met de Romeinen betreffende het scheepvaartrecht op het Meer, voet bij stuk gehouden en het pleit gewonnen had, vandaar die bijnaam. Er waren wel 30 mensen op de schepen.

Jezus volgde tussen de hutten en de schepen langs de afgemaakte oeverweg. Hij had een gesprek met Andreas en nog anderen. Ik weet niet of Hij ook met Petrus sprak, maar zij kenden Hem nog niet. Hij sprak over Joannes en de nabijheid van de Messias. Andreas was reeds gedoopt en was een leerling van Johannes. Afscheid nemend zei Jezus nog dat Hij tot hen zou wederkeren.

Over de Libanon naar Sarepta

Jezus liet het Meer achter zich en ging verder opwaarts het bergland in, naar de Libanon, hoofdzakelijk om reden dat er in het land zo druk over Hem gepraat werd en daardoor allerhande opinies en partijen nopens Hem ontstonden.

Velen hielden Johannes voor de Messias, terwijl anderen spraken van een andere, degene naar wie Johannes verwijst.

Jezus was onderweg vergezeld van een zes- tot twaalftal mensen, naargelang hun getal vermeerderde of verminderde. Zijn begeleiders vonden groot behagen in zijn leerrijke woorden en keer op keer kwam het vermoeden in hen op dat Hij degene kon zijn op wie Johannes duidde. Jezus knoopte nog met niemand in het bijzonder betrekkingen aan. Hij bleef vooralsnog alleen. Hij strooide zaad uit en maakte toebereidselen. Ik zag verband tussen zijn wegen en daden in deze periode en die der profeten, voornamelijk van Elias, waarvan de Zijne de vervulling waren.

Ik zag Jezus met ongeveer tien medegezellen over een bergketen van de Libanon naar een grote stad gaan die zich langs de Middellandse Zee uitstrekt. Van op de hoogte was het vergezicht onbeschrijfelijk schoon. De stad [nl. Sidon] scheen onmiddellijk bij de zee te liggen, doch, wanneer men er was, lag de zee nog wel drie kwartier er vanaf. De stad was zeer groot en vol drukte, en, van de hoogte naar beneden kijkend, meende men op een ontelbaar aantal schepen neer te zien want op de platte daken van die ontelbare huizen stond een bos van hoge staken, stangen en stellingen met lange banen van lijnwaad bespannen en behangen en daartus­sen was het een gewemel van arbeidende mensen. Het waren rode en anders gekleurde en ongekleurde banen lijnwaad. Het omliggende gewest lag vol kleine, zeer vruchtbare dor­pen en alles hing er vol met vruchten. Er stonden voor en in de dorpen vele grote bomen en daar omheen een kring van banken. Ook waren er zitplaatsen in de takken waarin hele gezelschappen als in een prieel konden zitten, die zij met trappen bereikten. De vlakte waarin de stad tussen de zee en het gebergte ligt is niet zeer breed.

Over de Libanon naar Sarepta

Er waren heidenen en Joden in de stad en ze dreven handel met elkaar. Er heerste daar veel afgoderij. De Heer predikte onderweg in de dorpen, onder de grote bomen. Hij sprak over Johannes en zijn doopsel en de boetvaardigheid. In de stad werd Jezus goed onthaald. Hij was daar trouwens reeds eenmaal geweest. Hij handelde in de school over de nabijheid van de Messias en over de verwerping van de afgodsbeelden. De koningin Izebel, die Elias zo vervolgde, was uit deze stad afkomstig.

Jezus liet zijn gezellen in Sidon achter en ging naar een kleine stad die zui­delijker en meer van de zee afgelegen lag. Hij wou daar enige tijd in afzondering gaan bidden. Deze laatste stad is aan haar ene kant door woud omgeven en heeft dikke muren en er liggen wijnbergen omheen. Het is Sarepta, waar Elias door de weduwe gespijzigd werd. Ik kreeg dit tafereel te zien. Zowel onder de Joden als onder de heidenen heerste sedertdien een bij­gelovigheid: zij lieten in de stadsmuren steeds deugdzame weduwen wonen in de mening dat zij daardoor tegen alle onheil beveiligd waren en zich in de stad zonder gevaar aan alle ondeugden konden overgeven.

Nu woonden daar oude mannen. Jezus nam zijn intrek bij een hoogbejaard man, in hetzelfde huis in de stadsmuur waarin de weduwe gewoond had. Die ouderlingen zijn een soort van kluizenaars en Jezus onderrichtte hen over de Messias en Johannes. Hij bezocht ook de synagoge, onderwees de kinderen en vierde hier de sabbat.

In deze noordelijke landstreek, zal Jezus nog enige tijd vertoeven en dan naar de doop van Joannes gaan. Hij houdt zich meestal op bij oude, deugdzame Joden in de muren van Sarepta. Uit kracht van een oude gewoonte en uit verering voor Elias leven die kluizenaars hier in de overweging en verklaring der profetieën, alsook in veel gebed om de komst van de Messias.

Jezus onderrichtte hen over de Messias en over de doop van Johannes. Zij zijn deugdzaam en vroom, doch hebben over de Messias vele verkeerde opvattingen, bijvoorbeeld dat Hij met wereldse heerlijkheid zal komen.

Jezus gaat dikwijls in het woud bij Sarep­ta om daar in de eenzaamheid te bidden. Hij predikt in de synagoge en besteedt een goed deel van zijn tijd aan het onderricht van de kinderen.

De volgende dag zag ik Jezus ook in de omliggende dorpen het woord Gods verkon­digen. De Joden van die dorpen vermaande Hij om zich van de heidenen afgezonderd te houden en alle vermenging te vermijden. Een deel van de mensen hier waren goed, een ander deel zeer slecht. Bij Jezus zijn hier geen begeleiders, maar nu en dan zijn bij Hem bewoners van deze plaatsen. Ik zie Hem hier dikwijls voor mannen en vrouwen in de open lucht op kleine heuvelen en onder bomen prediken.

Het jaargetijde is hier zo dat ik steeds ga denken dat wij nu in mei zijn omdat in het Beloofde Land de graanvelden van de tweede oogst nu reeds zo staan als bij ons het graangewas in mei. Het koren wordt hier niet zo dicht bij de grond afgemaaid als bij. De oogstarbeiders grijpen een handvol hal­men onder de aren en snijden die ter lengte van een el af. Zij dorsen niet, zoals hier. De kleine schoven staan recht en er wordt met een rol tussen twee ossen over gerold. Het graan is veel droger dan hier en het valt zeer gemakkelijk uit de aren. Dit werk wordt in de open lucht verricht of ook wel in een schuur of soort hangaar, die rondom open is en alleen boven van een strodak is voorzien.

In de laatste dagen zag ik Jezus uit Sarepta noordoostwaarts gaan [schuin over de Libanon], naar een plaats niet ver van het slagveld, waar Ezekiël in een geest van verrukking te zien kreeg hoe de doodsbeenderen op een uitgestrekte vlakte zich or­delijk aan elkander voegden, met aderen en vlees bekleed werden en hoe dan een opkomende wind hun geest en leven inblies [Ezek.37,l-14].

Ik bekwam de verklaring dat de aaneenvoeging van die gebeenten en hun bekleding met vlees door de leer en het doopsel van Johannes verwezenlijkt werd, terwijl het inblazen van de geest en het leven bewerkstelligd zou worden door de Verlossing van Jezus en door de zending van de H. Geest.

Alles in deze landstreek was zeer verwaarloosd en vervallen. Ook de mensen waren terneergeslagen, maar Jezus troostte hen hartelijk, vooral door de verklaring van het visioen van Ezekiël.

Van hier ging Hij nog verder naar het noorden tot in het gewest, waarin Joannes bij zijn terugkeer uit de woestijn zich voor het eerst had begeven. Het is een her­dersdorp, waar ook Noëmi met haar schoondochter Rut [l:19] een tijdlang verbleven heeft. Zij had hier een zo goede naam dat haar nagedachtenis onder de bewoners der streek nu nog voortleeft. Later woonde zij bij Bethlehem.

De Heer predikte hier onvermoeid. De tijd nadert dat Hij naar het zuiden zal gaan en dan, door Samaria, naar zijn doopsel. Ondertussen echter zullen nog twee maanden verlopen.

Hierboven had ook Jacob landerijen gehad. Door dit herdersgewest vloeit een kleine rivier, waar­achter boven zeer hoog de bron van Johannes in de woestijn lag. Bij die bron zakte de weg zeer steil af naar het slagveld van Ezekiël. De helling is er zo steil als daar waar Adam en Eva uit het paradijs naar beneden gedreven werden en de bomen wer­den op hun weg steeds kleiner en kreupeler. Dan kwamen zij aan een struik­gewas en alles rondom hen werd steeds woester. Het paradijs werd zo hoog als de zon en ging onder als achter een berg die scheen te stijgen.

De Heiland betreedt dezelfde weg die Elias weleer heeft bewandeld, toen hij van de beek Kerit naar Sarepta kwam. Hij is reeds weer op de terugweg van het herdersdorp naar Sarepta. Hij predikt hier en daar onderweg en gaat Sidon voorbij. Binnenkort zal Hij nu van Sarepta zuidwaarts naar zijn doop gaan. Te Sarepta houdt Hij nog de sabbat.

Jezus gaat nog verder naar het noorden en, uit wat ik kan opmaken, blijkt dat Hij vrij ver naar het noorden doorgereisd is, misschien ter hoogte van Beiroet. Nu bestaat te Beiroet nog steeds de traditie die stelt dat Jezus tot tegen de poorten van die stad het evangelie is komen verkondigen.

Jezus keert naar Nazareth terug. Oogslag op de Heilige Vrouwen op een paar steden en de hinderlagen van het Synedrium.

Na het sluiten van de sabbat is Jezus van Sarepta naar Galilea met bestemming Nazareth vertrokken. Hij predikte hier en daar. Laatst zag ik Hem een toespraak houden op een heuvel. De zienster zegde nogmaals: Jezus is uit het gewest van Sarepta op weg naar Nazareth. Hij onderwijst hier en daar en wordt af en toe een eindweg vergezeld en reist ook wel alleen de hele nacht door. Hij gaat nu blootsvoets en draagt zijn sandalen bij zich, maar alvorens een dorp binnen te treden bindt Hij ze weer aan. Zijn weg loopt nu door de dalen die zich naar de Karmel richten. Hij schijnt nu dus een paar uren ten westen van Nazareth te zijn. Hij was eerst dicht bij de grote weg die uit dit gewest naar Egypte leidt, doch Hij is oostwaarts afgeslagen. Ik vermoed dat Hij op weg is naar Nazareth. Dan gaat Hij vandaar door Samaria naar zijn doop. Eer het zover is, kunnen wellicht nog een paar weken verlopen.

Over de Libanon naar Sarepta

De Moeder Gods, Maria van Kleofas, de moeder van Parmenas en nog twee andere vrouwen zijn eveneens, van Kafarnaüm uit, op weg naar Nazareth. Het huis van Maria staat nog verlaten, onbewoond, doch netjes opgeschikt. Ik zie Jezus' voormalige slaap- en bidkamer. Ook van Jeruzalem zijn er vrouwen op weg naar Nazareth. Het zijn: Serafia [Veronica], Johanna Chusa en nog een, maar hoe heet deze weer? Het was Mara en de zoon van Veronica, die later tot de leerlingen kwam. Zij gaan, naar ik meen, Maria bezoeken. Ze zijn haar reeds bekend door haar bedevaartreizen naar Jeruzalem.

Op drie plaatsen gaan vele vrome families, zoals ook de Heilige Familie, jaarlijks hun godsvrucht voldoen: te Jeruzalem in de tempel, te Bethlehem bij de terpentijnboom, namelijk op een plaats waar iets uit het Oude Testament herdacht wordt, ik weet nu niet meer wat, en op de Karmelberg waar ook een bedevaartplaats was. De familie van Anna en an­dere godvruchtige mensen bezochten gewoonlijk deze laatste plaats in mei, op hun te­rugweg van Jeruzalem. Er was daar op de Karmel iets met Elias geschied dat betrekking had op de Messias, maar het staat me nu niet klaar voor de geest [l Kon.18], doch ik meen dat hij in een visioen een grote vrouwengestalte gezien heeft, die een voorafbeelding van de Heilige Maagd was. Er was daar ook een bron en een spelonk van hem, waar de rots zacht was: het was als een kapel. Op niet vooraf bepaalde tijden kwamen godvruchtige Joden hier bidden en smeken om de komst van de Messias. Er woonden hier ook joodse en later Christelijke kluizenaars. [De joodse kluizenaars zijn de Essenen of profetenleerlingen].

Ik was verleden nacht en ben thans nog overdag in het gewest van de berg Tabor. Aan de westelijke kant van de berg predikt Jezus in de school van een kleine stad over de doop van Johannes. Onder de vijf personen die Hem vergezellen zijn toekomstige leerlingen. Ik wist ook enige namen en heb het gewest met de berg zeer duidelijk in ogenschouw genomen.

De Moeder van God en andere vrouwen zijn te Nazareth. Ook Veronica, die een week eerder met gezellinnen uit Jeruzalem kwam en naar Kafarnaüm de andere Heilige Vrouwen ging afhalen. Bij haar is Johanna Chusa, de dochter van een zuster der profetes Hanna, die in de tempel dient, alsook Veronica's zoon, die later naar Frankrijk trok.

Ik heb gezien dat de Hoge Raad of het Sanhedrin van Jeruzalem naar alle hoofdplaatsen van het Beloofde Land, waar joodse scholen [of districtgouverneurs] waren, boden zond met de opdracht oplettend een man in het oog te houden, van wie de Doper gezegd had, dat Hij degene was die komen moest en ook dat Hijzelf naar de Doper zou gaan om de doop van hem te ontvangen. Zij moes­ten Hem goed nagaan, inlichtingen inwinnen en verslag uitbrengen, want, indien Hij zich liet dopen, was het al te duidelijk dat Hij niet de Messias was: deze toch had de doop van Johannes niet nodig. Jezus was hun een doorn in het oog. Zij zaten met zijn geval verveeld, omdat zij onder meer andere dingen over Hem hadden gehoord dat Hij dezelfde was die reeds als knaap in de tempel zo schitterend had onderricht.

Ook zag ik de boden die naar een zekere stad gingen: deze lag vier uren van de weg bij Hebron verwijderd en aan de zee, in de landstreek waar de verkenners van Aaron en Mozes de grote druiven vonden.[De voornaamste weg naar Gaza liep over Hebron]. Ook zag ik die stad in de toestand waarin ze zich veel later bevond, misschien zelfs in onze dagen. Ik zag weinig huizen en alleen nog oude fundamenten, maar ik zag een zeer lange rij tenten, die, naar ik gis, tot tegen de zee stonden opgesteld. Vele soorten stoffen en zijde lagen daarin te koop.

Van het oude Nazareth is er maar heel weinig over. Toch herkent men nog de bergen, maar de streek is zoveel als ongebaand, niet onderhouden en veel is ingestort door regen. Er zijn daar geheel naakte rotsen, zo steil en overhangend, dat men verschrikt is, wanneer men daar zo hoog de mensen ziet staan of gaan. De vruchtbaarheid is er nog niet verdwenen, maar er zijn vele wilde dieren. Men ziet er ook vele duiven, overal op alle huizen, in alle wijnbergen ziet men grote aantallen tortelduiven vliegen en zitten er wilde duiven die zo groot zijn als onze tamme huisduiven.

Op de Karmel zijn vele spelonken waarin nog kluizenaars wonen. Ook is de berg met een klooster bekroond. Ik heb gisterennacht vele bijzonderheden van de berg gezien. De kluizenaars zijn daar nu zeer bedroefd en bidden er veel, want niet ver van daar woedt er een opstand tussen Turken en een ander volk, niet ver van de Libanon.

Jezus te Nazareth en te Betsaida

Jezus zag ik van vijf leerlingen vergezeld. Hij predikte hier en daar onderweg en zakte zuidwaarts tot in het gewest van de bron van Jakob af [dus tot tegen de bergen Ebal en Gerizzim, waarschijnlijk ruim te verstaan]. In die omstreken zag ik Hem de sabbat houden. Hij schijnt me weldra naar Nazareth terug te zullen komen. Te Nazareth zijn nog steeds de Heilige Vrouwen.

Ik zag Jezus uit het gewest van de bron van Jakob met zijn vijf reisgezellen te Nazaret teruggekeerd. De Heilige Maagd ging Hem tegemoet, maar toen zij zag dat hij van mannen was ver­gezeld, bleef zij op een afstand en ging zij terug de stad in, zonder Hem begroet te hebben. Ik bewonderde haar zelfbeheersing. Ik zag Jezus in de school een leerre­de houden, waarbij de Heilige Vrouwen tegenwoordig waren.

Ik kwam naar Nazareth en zag Jezus voor de vijf leerlingen, een twintigtal jeugdkameraden uit Nazareth en voor veel volk in de synagoge onderrichten, maar ik zag er geen Heilige Vrouwen aanwezig. Zijn woorden verwekten gemor, want vele toehoorders fluisterden: "Hij wil nu misschien de verlaten doopplaats van Johannes gaan innemen, daar dopen en zich voor zulk een uitgeven. Doch met Hem lagen de zaken anders. Johannes had in de woestijn geleefd, maar waar vandaan Hij kwam, dit wisten zij maar al te goed. Hij zou niet moeten proberen om hen om de tuin te leiden. [Verder zullen wij zien dat Johannes tussen 19 en 25 juli zijn doopplaats te Ennon voor die bij Jericho verlaten heeft]. Nadat ik hierover een weinig nagedacht had, kwam ik in mijn visioen bij Joannes de Doper.

Ik zag dat Jezus met een paar gezellen Nazareth wilde verlaten om naar Betsaïda te gaan, waar Hij nog enigen door zijn woord wilde opwekken. De Heilige Vrouwen en andere gezellen van Jezus zijn nog te Nazareth gebleven. Daar zag ik Jezus in het huis van zijn Moeder, waar ook de andere vrienden verzameld waren. Omdat er hier te Nazareth ontevredenheid en gemor tegen Hem ontstaan was, zo zegde Hij hun, wilde Hij naar Betsaïda gaan en dan weer terugkeren. Hierop zag ik Hem met drie leerlingen het huis verlaten: het waren de zoon van Veronica, Amandor, een zoon van een der drie aan Jezus verwante weduwen: zijn naam luidde als Sirach en een bloedverwant van Petrus die later een bekende leerling werd.

10 augustus. Daar op 11 augustus het feest van Suzanna, maagd en martelares viel, en de zieneres een relikwie van die heilige bij zich had, zag zij zich de gehele nacht in alle taferelen die ze in haar reisvisioen aanschouwde, van haar vergezeld. Zij vertelde: "Suzanna reisde met mij, was voortdurend naast mij en sprak ook tegen mij. Zij was evenwel anders dan ik. Zij was subtiel en licht en wanneer ik haar vastnemen wilde, kon ik het niet. Op de weg van het ene nachtelijk tafereel naar het andere, was zij bij mij en troostte ze mij, maar wanneer ik in het nieuwe tafereel gekomen was en mijn schouwing begonnen was, zoals hier te Betsaïda, verdween zij.

11 augustus. Te Betsaïda zag ik Jezus op de sabbat een krachtig onderricht houden. Hij zegde met klem dat zij nu de waarheid moesten inzien, het geloof aannemen, naar de doop van Johannes gaan en zich door berouw en boetvaardigheid reinigen. Zo­ niet, zou er een tijd komen waarin zij "wee" zouden roepen. In de synagoge waren de toehoorders talrijk, doch onder hen was er geen enkele der toekomstige apostelen, behalve meen ik, Filippus. De overige toekomstige apostelen uit Betsaïda en het gewest vierden op een andere plaats de sabbat. Zij hielden zich op in een huis bij de visserij in de nabijheid van Betsaïda [bedoeld is het huis van Petrus in het kleine dal Tabiga, zowat vierhonderd meter ten noorden van de kust].

Ik had gedurende Jezus' toespraak te Betsaïda vurig gebeden dat toch alle toe­hoorders zich oprecht mochten bekeren en naar de doop van Johannes gaan. Zo kwam ik hierop in een [daarmee verband houdend] visioen waarin ik zag dat Johannes de voor­bereider was, die het ruwe, het grove van de mensen afschrobde. Ik zag hem zo ijverig, heftig, hard en krachtdadig arbeiden, dat het vel waarmede hij bedekt was, nu van zijn ene en dan weer van zijn andere schouder afgleed. Dit zal wel een louter symbolisch tafereel geweest zijn, want ik zag van sommige dopelingen schilfers of schubben afvallen, uit anderen zag ik zwarte dampwolken wegtrekken, en over velen lichtende wolken nederdalen.

Van dit visioen naar een ander visioen over Maria te Efeze. De Heilige Suzanna vergezelde mij weer. Ik zag Jezus met zijn gezellen op weg tussen Betsaïda en Kafarnaüm, waar zijn woonhuis stond. Zij gingen overal in de verspreid liggende huizen en no­digden de mensen uit tot een onderricht van Jezus. Er kwamen vele mensen samen en Jezus hield voor hen een lange redevoering, maar onder de toehoorders zag ik niemand van de latere apostelen.

Het volgende vertelde zij zeer rustig in een toestand van helderziendheid, als ge­beurden de feiten onder haar ogen, doch spoedig werd zij in haar verhaal onderbroken. Ik heb Jezus zoëven te Kafarnaüm zelf naar de school zien gaan. Zijn houding onder het gaan is rechtop en statig. Hij handelt vrijmoedig, als was Hij gans onbekend [die de aandacht niet trekt en dus niets te vrezen heeft]. Er bevinden zich drie leerlingen rondom Hem en er volgen vele scharen van alle kanten en hieronder ook vissers. Ik zie Petrus en Andreas en ook anderen en bovendien nog velen die reeds door Johannes gedoopt zijn. Zij hadden zonder twijfel Jezus reeds gezien. Hij had, vóór zijn reis naar Sidon, zoals ik het me nu herinner, bij het Meer reeds met hen gesproken. Nu hadden zij over Hem horen spreken, deels door zijn optreden in andere gewesten, deels ten gevolge van zijn laatste prediking te Betsaïda.

De inwoners van Kafarnaüm waren zeer blij met zijn komst. Zij waren benieuwd wat voor een nieuwe leer Hij hen zou brengen. De school was netjes in orde. Jezus gaat aan een kant van de zaal de trappen op naar het spreekverhoog en een talrijke menigte verdringt zich zo dicht om Hem dat Hij Zich herhaaldelijk genoodzaakt ziet om hogerop te klimmen... Hier werd het visioen onderbroken.

Jezus heeft Kafarnaüm verlaten. Twee uren meer zuidelijk zag ik Hem vele mensen onderrichten. Slechts de drie leerlingen waren bij Hem. De toekomstige aposte­len die Hem te Kafarnaüm gehoord hadden, waren weer, zonder dat Hij met één van hen gesproken had, naar het Meer teruggekeerd. Jezus' toespraak ging ook hier weer over de doop van Johannes en de vervulling van de Belofte of de Komst van de Messias.

Hier en daar onderwijzend trok Jezus gisteren en heden zuidwaarts door Neder-Galilea in de richting van Samaria. Ik weet niet meer waar Hij de sabbat vierde [dit is de opening van de sabbat op de vooravond].

Jezus ging heden de sabbatoefeningen bijwonen in een school tussen Nazareth en Sefforis. De Heilige Vrouwen van Nazareth waren er tegenwoordig. Ook de vrouw van Petrus en de vrouwen van enige andere der toekomstige apostelen. Ook wa­ren meerderen van hen, die door Johannes reeds gedoopt waren, ten sabbat gekomen. Het dorpje bestond slechts uit enige huizen en een school en lag van het voormalige huis van Anna gescheiden door een grensaanduiding in het veld. Ik weet wel niet wie nu het huis bewoont, later zal blijken: de derde man van Maria van Kleofas.

Van de toekomstige apostelen waren Petrus, Andreas, Jakobus de Mindere en Filippus, die allen reeds leerlingen van Johannes waren, hier naar Hem komen luisteren. Filippus was eveneens van Betsaïda[ Joh.1: 44.]. Hij was een tamelijk fijne geest en verrichtte ook schrijverswerk. Bij de vrouwen was de vrouw van een broeder van Petrus' vrouw. Jezus vertoefde hier niet lang, daar Hij geen maaltijd gebruikte en slechts onderricht gaf. De toekomstige apostelen hebben waarschijnlijk de sabbat in de nabijheid gevierd want de Joden gaan nog al dikwijls de sabbat in andere plaatsen vieren Zo hebben zij daar van Jezus' tegenwoordigheid hier gehoord en zijn dan naar dit gehucht gekomen. Jezus sprak nog niet in het bijzonder met hen.

Jezus te Sefforis, Betulie, Kedes en Jizreël

Ik zag Jezus met de drie leerlingen nog naar Sefforis over een berg gaan. Hij nam zijn intrek in het huis van zijn groottante, Anna's jongste zuster Maraha, die een dochter en twee zonen had. Deze zag ik in lange, witte kielen [jongenstunieken] in het huis her- en derwaarts gaan. Zij heetten Arastaria en Cocharia en zijn, geloof ik, later leerlingen geworden. De H. Maagd was met Maria van Kleofas en nog andere vrouwen eveneens naar hier gekomen. Men waste Jezus de voeten en diende Hem een maaltijd op. Ook sliep Hij in Maraha's huis, dat vroeger het woon­huis was van Anna's ouders te Sefforis. Sefforis is een grote stad en er zijn daar drie gezindheden of partijen: Farizeeën, Sadduceeën en Essenen. Elk van hen heeft haar school. Deze stad heeft herhaaldelijk en veel van oorlogen te lijden ge­had en hedendaags is er van de stad maar weinig meer over.[Afgezien van de laatste regel is alles wat A.C. Emmerich hier zegt, te bewijzen uit de joodse oorlog van Flavius Josephus].

Eergisteren en gisteren predikte Jezus hier. Ook deze avond zag ik Hem in de synagoge onderwijzen en zijn toehoorders enthousiast maken tot de doop van Johannes. De vrouwen stonden [zoals gewoonlijk] verderaf en hogerop, op een soort tribune. Hier zag ik Jezus in twee synagogen leren, in een hogere, grotere en in een kleinere. In de grootste waren de Farizeeën. Zij morden verbit­terd tegen Jezus. De vrouwen waren bij deze lering aanwezig. In de kleine synagoge was geen aparte plaats voor de vrouwen en hier waren wellicht de Essenen. Een van de drie leerlingen die in deze tijd Jezus vergezelden op zijn rondreis, was de zoon van een der drie weduwen. Hij heette Eustachius en een Essener. Ik zie zo juist hoe hij uit een spelonk van de Karmel tot Jezus komt. Het doel van dit tafereel is mij te doen verstaan wie hij is.

Ik zag Jezus te Sefforis in de school van de Sadduceeën het woord voeren en ik was er getuige van een wonderbaar schouwspel. Er waren te Sefforis zeer ve­le mensen die onder de invloed van de duivel waren: verdwaasden,waanzinnigen, gehandicapten in de geest en bezetenen. Zij kregen in een school naast de synagoge onder­richt en wanneer in de synagoge preken en gebeden voor normale, geestesgezonde mensen gehouden werden, moesten ook zij er bij aanwezig zijn. Zij stonden achter de overigen in hun eigen ruimte en moesten naar de uiteenzetting luisteren. Tussen hen stonden tuchtmeesters met geselroeden. Elke tuchtmeester had er min of meer onder zijn bewaking, naargelang zij min of meer onhandelbaar waren. Eer Jezus in de school kwam, zag ik die mensen onder de lering van de Sadduceeën lelijke gezichten trekken en stuiptrekkingen krijgen. Ook zag ik dat de tuchtmeesters hun dan geselslagen toe­dienden tot zij weer rustig waren.

Met Jezus' aankomst werden zij in het begin zeer rustig, doch spoedig daarop begon hier en daar een te roepen: "Dat is Jezus van Nazareth, te Betlehem geboren, door Wijzen uit het oosten bezocht, bij Maraha is zijn moeder, en meer andere trekken uit zijn leven." Aldus roepend verhaalden die krankzinnige mensen het gehele leven van Jezus, alles opnoemend wat Hem tot dan toe geschied was. Nu begon de een en dan de ander te roepen en de geselingen van de tuchtmeesters mochten niet langer baten. Dan weer riepen zij gezamenlijk en de herrie was algemeen.

Wanneer zij nu niet langer meer te beteugelen waren, zei Jezus dat men hen buiten voor de synagoge tot Hem moest brengen en Hij stuurde twee leerlingen in de stad er op uit om alle overige mensen van dat slag te roepen en voor Hem te brengen. Welhaast was er nu een grote menigte dergelijke sukkelaars rondom Hem verzameld [ik telde er wel vijftig] en rondom hen verdrong zich een grote massa nieuwsgierigen. De krankzinnigen gingen ondertussen door met roepen, doch dan zei Jezus: "De geest die uit u spreekt is van bene­den en hij zal naar onderen teruggedreven worden." En op hetzelfde ogenblik werden zij allemaal gerust en genezen. Meerderen onder hen zag ik op de grond vallen.

Ook zag ik een grote opschudding in de stad ten gevolge van dit genezingswonder. Ik zag Jezus en de zijnen in groot gevaar. De opstand was zo hevig en de woede zo dreigend, dat de Heer de wijk nam in een huis en, door het nachtelijk duister begun­stigd, de stad verliet. Ook zijn drie leerlingen en Cocharia en Arastaria, de zonen van Maraha, Anna's zuster, en de Heilige Vrouwen verlieten de stad. Jezus' moeder was in grote droefheid en angst omdat zij Hem hier voor de eerste maal onder haar ogen gewelddadig vervolgd zag. Zij waren afgesproken om op een bepaalde plaats buiten de stad onder bomen weer samen te komen. Degenen die Jezus hier had genezen, begaven zich meestendeels tot de doop van Johannes en hoofdzakelijk waren zij het die zich later hier bij Jezus aansloten.

In de nacht van de donderdag, verward uit Sefforis gevlucht, verenigden zich de drie leerlingen en Arastaria en Cocharia weerom met de Heer op de afgesproken plaats onder de bomen op de weg naar Betulië. Daarheen wilden zij zich begeven en daarheen waren ook Jezus' moeder en de Heilige Vrouwen op weg.

Betulië is de stad waarbij Holofernes die haar belegerde, door Judith gedood werd: ze ligt zuidelijk van de plaats waar Jezus nu is en ten oosten van Sefforis en op een berg. Daar kan men zeer ver in het rond zien. Niet ver daarvan ligt het kas­teel dat Magdalena te Magdalum bewoont. Zij leidde er toen een wellustig leven. In Betulië is een kasteel en in het gewest zijn vele bronnen. Ik meen dat de put van Jozef er niet ver van verwijderd ligt. Bij Magdalum, komt mij te binnen, dat Lazarus ook bij Sikem, waar Jakob een veld had, een stuk grond bezat

Vóór Betulië zag ik Jezus met zijn leerlingen zijn intrek nemen in een herberg. Hier kwamen Maria en de Heilige Vrouwen weerom bij Hem. Hier hoorde ik Maria bidden opdat Jezus hier toch weeral niet zou prediken, omdat het vooruitzicht van een nieuwe opstand haar verschrikte. Jezus antwoordde dat Hij wist wat Hij te volbren­gen had. Maria zei Hem dan: "Zullen wij niet liever naar de doop van Johannes gaan?", maar Jezus antwoordde haar met ernst: "Waarom zouden wij nu naar de doop van Johan­nes gaan? Hebben wij dit nodig? Ik zal nog rondreizen en verzamelen en zal het zeggen wanneer het nodig is om naar de doop te gaan." Maria zweeg zoals te Kana. Ik heb de Heilige Vrouwen evenwel pas na Pinksteren in de vijver Bethesda gedoopt zien worden. De Heilige Vrouwen traden in Betulië, waar Jezus heden avond in de synagoge de sabbatoefening leidde.

Ik zag Jezus hier een goede ontvangst te beurt vallen en zag Hem in de synagoge een leerrede houden. Uit de omstreken waren vele mensen komen luisteren. Ook hier zag ik op de weg vóór de stad zeer vele krankzinnigen en bezetenen, die hier en daar op de straat, waar Jezus voorbijging, van hun aanvallen bevrijd en rustig werden. Ik hoorde de mensen hier en daar zeggen: "Die man moet een wonderba­re kracht bezitten, zo groot als die der oude profeten, aangezien die ongelukkigen bij zijn verschijning aanstonds rustig worden." Want die mensen voelden dat Hij hen geholpen en genezen had, hoewel Hij niets aan hen gedaan had en zij kwamen Hem in de herberg bedanken. Hij onderrichtte en vermaande hen tot de doop van Johannes. Ook was zijn prediking nu zeer streng, geheel in de trant van Johannes.

In de nacht van de donderdag, verward uit Sefforis gevlucht, verenigden zich de drie leerlingen en Arastaria en Cocharia weerom met de Heer op de afgesproken plaats onder de bomen op de weg naar Betulië. Daarheen wilden zij zich begeven en daarheen waren ook Jezus' moeder en de Heilige Vrouwen op weg.

Betulië is de stad waarbij Holofernes die haar belegerde, door Judith gedood werd: ze ligt zuidelijk van de plaats waar Jezus nu is en ten oosten van Sefforis en op een berg. Daar kan men zeer ver in het rond zien. Niet ver daarvan ligt het kasteel dat Magdalena te Magdalum bewoont. Zij leidde er toen een wellustig leven. In Be­tulië is een kasteel en in het gewest zijn vele bronnen. Ik meen dat de put van Jozef er niet ver van verwijderd ligt. Bij Magdalum, komt mij te binnen, dat Lazarus ook bij Sikem, waar Jakob een veld had, een stuk grond bezat.

Vóór Betulië zag ik Jezus met zijn leerlingen zijn intrek nemen in een herberg. Hier kwamen Maria en de Heilige Vrouwen weerom bij Hem. Hier hoorde ik Maria bidden opdat Jezus hier toch weeral niet zou prediken, omdat het vooruitzicht van een nieuwe opstand haar verschrikte. Jezus antwoordde dat Hij wist wat Hij te volbren­gen had. Maria zei Hem dan: "Zullen wij niet liever naar de doop van Johannes gaan?" maar Jezus antwoordde haar met ernst: "Waarom zouden wij nu naar de doop van Johan­nes gaan? Hebben wij dit nodig? Ik zal nog rondreizen en verzamelen en zal het zeg­gen wanneer het nodig is om naar de doop te gaan." Maria zweeg zoals te Kana. Ik heb de Heilige Vrouwen evenwel pas na Pinksteren in de vijver Bethesda gedoopt zien worden. De Heilige Vrouwen traden in Betulië, waar Jezus heden avond in de synagoge de sabbatoefening leidde.

Ik zag Jezus hier een goede ontvangst te beurt vallen en zag Hem in de synagoge een leerrede houden. Uit de omstreken waren vele mensen komen luisteren. Ook hier zag ik op de weg vóór de stad zeer vele krankzinnigen en bezetenen, die hier en daar op de straat, waar Jezus voorbijging, van hun aanvallen bevrijd en rustig werden. Ik hoorde de mensen hier en daar zeggen: "Die man moet een wonderbare kracht bezitten, zo groot als die der oude profeten, aangezien die ongelukkigen bij zijn verschijning aanstonds rustig worden." Want die mensen voelden dat Hij hen geholpen en genezen had, hoewel Hij niets aan hen gedaan had en zij kwamen Hem in de herberg bedanken. Hij onderrichtte en vermaande hen tot de doop van Johannes. Ook was zijn prediking nu zeer streng, geheel in de trant van Johannes.

Ik zag de inwoners van Betulië Jezus en de zijnen veel hoogachting betonen. Zij wilden Hem niet [in de herberg] voor de stad laten blijven en vele aanzienlijken betwistten elkander de eer Hem in hun huis te hebben. En zij, die Jezus zelf niet konden krijgen, wilden een van zijn vijf leerlingen, die Hem vergezelden, in hun huis krijgen, doch dezen bleven bij Jezus en Jezus beloofde die mensen dat Hij afwisselend bij hen en in de herberg zou zijn. Hun bezorgdheid en liefde voor Jezus was echter niet belangloos en gedurende zijn onderricht in de synagoge bracht Jezus hun die verkeerde bijbedoeling onder de ogen. Zij wilden door de tegenwoordigheid van de nieu­we Profeet in hun stad aan deze een zeker aanzien terugbezorgen. Waardoor zij dat aanzien verloren had,weet ik niet meer, ik geloof door handel, omgang en vermenging met heidenen hun liefde: de waarheid was dus niet geheel zuiver.

Jezus is heden van Betulië vertrokken. Ik zag Hem in een dal bij een herberg onderwijzen. Alleen de vijf leerlingen en nog een twintigtal andere mensen wa­ren Hem gevolgd. Dezen zag ik bij Hem. De Heilige Vrouwen waren reeds vroeger afgereisd, ik meen naar Nazareth toe. Ik begreep dat Hij Betulië verliet,omdat het gedrang te groot werd. Ook waren er zeer vele zieken en bezetenen uit het gewest [in Betulië] samengestroomd en Hij wilde nog niet zo openlijk genezingen doen. Hij ging in zulk een richting dat Hij het Meer van Galilea achter zich had.

Ik zag Jezus nog niet in een stad. Heden onderrichtte Hij de ganse dag door in een dal en onder bomen op een oude leerplaats van Essenen of profeten. Er was daar een verheven leerstoel die met graszoden gevormd en door kleine lage wallen of aardbanken omgeven was. Terwijl de toehoorders luisterden,konden zij rusten. Er waren een dertigtal mensen rondom Jezus.

Tegen de avond zag ik dat de Heer met zijn metgezellen op een uur van Nazareth aangekomen was bij de synagoge[school] in het kleine dorp dat Hij onlangs had bezocht, alvorens naar Sefforis te gaan. De dorpelingen ontvingen Hem zeer hartelijk. Hij werd nu in een groter huis met een hof onthaald. Men waste Hem en de leerlingen de voeten. Men nam hun de reiskledij af, klopte die uit en streek ze weer netjes effen, zodat ze weer rein waren en men diende hen een maaltijd op. Daarna predikte Jezus in hun synagoge. De Heilige Vrouwen waren te Nazareth.

30 augustus. Op donderdag, de dertigste, zag ik Jezus en zijn leerlingen op ongeveer twee uren van het voormelde dorp bij Nazareth in een levietenstad komen die Kedes of Kision heette. Bij zijn aankomst in dit gewest volgden Hem weer een zevental bezetenen die nog duidelijker dan die van Sefforis zijn zending en geschiedenis uitriepen. Uit de stad kwamen Hem oude priesters en jongelingen in lange, witte klederen tegemoet, want reeds vóór Hem waren enigen uit zijn gezelschap in de stad hier aangekomen.

Jezus genas hier geen bezetenen. De priesters sloten hen in een huis op om onrust te voorkomen. Er werd mij ook getoond dat Jezus hen later, na zijn doopsel genezen heeft. De Heer werd hier vriendelijk ontvangen. Nochtans, zodra Hij wou onderrichten, vroegen zij Hem welke opdracht Hij daartoe had, aangezien Hij toch de zoon van Jozef en Maria was. Hij weigerde een rechtstreeks antwoord. Jezus zei dat degene die Hem gezonden had en Wiens Zoon Hij was, het bij Zijn doop bekend zou maken. Hij weidde hierover in het lang en het breed uit en sprak ook over de doop van Johannes. Dit geschiedde op een heuvel in het midden van de stad, waar zich, zoals op de heuvel bij Tebez, een leerplaats bevond. Deze bevond zich niet geheel onder de blo­te hemel, maar onder een soort tent, of liever een dak dat met biezen bedekt was. In de omstreken der stad lagen meerdere steden. Op dit ogenblik herinner ik me Kislot en Cesarea aan zee gezien te hebben. De Heer heeft hier de nacht doorgebracht.

31 augustus. Jezus trok heden door een herdersgewest, waar Hij later, ik meen na zijn tweede paasfeest, een melaatse heeft genezen [toen kwam Jezus ondermeer te Hadad-Rimmon, op vier kilometer ten zuiden van Kedes en genas hij velen op zijn weg, maar het bijzonder geval van die melaatse is niet vermeld]. Tegen de avond, met de sabbat, kwam Jezus met zijn gezellen te Jizreël aan, een stad die door tuinen, oude gebouwen en torens onderbroken was en uit meerdere gescheiden lig­gende huizengroepen bestond. Er liep een heerbaan door die de koningsstraat genoemd werd. Meerdere begeleiders waren vooruitgegaan, zodat er maar drie bij Hem meer waren.

In dit dorp woonden strenge onderhouders van de Wet. Het waren geen Essenen en men noemde ze Nazireeën. Dezen hadden de belofte gedaan voor kortere of langere tijd. Zij onthielden zich van vele dingen tijdens het leven. Zij bezaten een ruime school en meerdere huizen. De ongehuwden onder hen leefden samen in een huis. De jonge dochters woonden afgezon­derd, zoals de ongetrouwde mannen, in een ander huis bijeen. De gehuwden deden ook voor lange tijd de belofte van onthouding en dan sliepen de mannen apart in een huis bij dat van de jongelingen en de vrouwen in een huis bij dat van de dochters.

Die mensen waren allen eenvormig in het grauw en het wit gekleed. Hun Overste droeg een lang grauw kleed. Onderaan dit kleed hingen witte vruchten (kunstgranaatappeltjes) en franjes. Hij droeg een grauwe gordel met witte lettertekens en om de ene arm gedraaide, dikke, grauwe en witte gevlochten stoffen, zo dik als een gedraaide servet. Hij had een kraag of een manteltje om, bijna zoals Archos, de Essener op de Horeb, maar ook dit was grauw en bovendien open van achter in plaats van al voren. Van vo­ren was er een blank schild op bevestigd en van achter was het met strikken toegesnoerd. Op de schouders hingen gesplitste lappen. Zij droegen een zwarte, glanzen­de muts met een wrong er rond. Op het voorhoofd waren er woorden ingeprent en ze had drie beugels die zich boven in een knop of appel verenigden. Deze beugels en de randen van de muts waren wit en grauw. Deze mensen droegen lange, gekrulde haren en baarden.

Ik heb er over nagedacht wie onder de apostelen ik kende, die zo treffend op hen geleek. Het viel me eindelijk te binnen dat het Paulus was, die, toen hij nog een Christenvervolger was, zijn haar en kledij droeg zoals deze deze Nazireeën. Ook daarna zag ik hem nog met de Nazireeën: hij was een van hen. Zij lieten hun haar groeien totdat hun belofte voleindigd was. Dan sneden zij het af en verbrandden het in een vuur tot een offer. Zij offerden ook duiven. De een kon de belofte van de ander volbrengen. Jezus vierde hier de sabbat met hen.

Jizreël is door een gebergte van Nazareth gescheiden. Niet ver van hier is er een bron,waarbij Saul eenmaal met zijn leger gekampeerd lag.

Jezus sprak op de sabbat over de doop van Johannes. Bij zijn leringen kwamen uitspraken voor als deze: de godsvrucht is schoon, maar de overdrevenheid gevaarlijk ; de wegen tot de zaligheid zijn niet allemaal dezelfde, doch zeer verschillend ; de afscheiding tot een gemeente kan gemakkelijk tot een sekte aanleiding geven en ontaarden en dan ziet men hooghartig op de arme, zwakke broeders neer, die hen niet bijhouden kunnen en nochtans door hen, de sterkeren, moeten geholpen moeten.

Deze waarschuwing was hier zeer nodig,want aan de uitkanten der stad woonden er mensen die zich met de heidenen vermengd hadden. Daar nu de Nazireeën zich afgezonderd hielden, waren die mensen zonder leiding en aanmoediging aan hun lot overgelaten. Jezus bezocht ook die schamele lui in hun woningen en nodigde hen uit tot zijn prediking waarin Hij hun sprak over de doop.

Op 2 september zag ik Jezus nog gedurende een maaltijd in het huis van de Nazireeën. Zij raakten het onderwerp van de besnijdenis aan in verband met de doop.

Daar heb ik Jezus de eerste maal over dit teken van Gods Verbond met Abraham horen spreken, maar ik kan zijn woorden niet nauwkeurig herhalen. Wat Hij zei kwam hierop neer dat dit teken een reden van bestaan had die zou ophouden zodra Gods volk niet meer vleselijk uit de stam van Abraham, maar geestelijk uit de doop van de Heilige Geest geboren zou worden.

Van de Nazireeën zijn er zeer velen christen geworden, doch zij hielden zo streng aan het jodendom vast dat velen het aan het Christendom wilden verbinden, er mede vermengen en tot ketterij vervielen.

Einde hoofdstuk 1.1

03-03-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 6. Jezus' Verrijzenis
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 6. Jezus' Verrijzenis

Hoofdstuk 6. Jezus' verrijzenis

Ik zag de ziel van Jezus als een grote glans tussen twee krijgshaftige engelen [de vorige verschenen mij als priesters] en van een heel aantal lichtende wezens vergezeld, zwevend op Zijn heilig lichaam door de bovenwand van de rots. Het was alsof zij zich over Zijn lichaam heenboog en ermee versmolt, en ik zag thans de ledematen onder de lijkdoeken bewegen, zag het stralende, levende lichaam van de Heer, met Zijn ziel en godheid doordrongen, als het ware van opzij uit de hulsels treden, als steeg Hij daar op uit de zijdewonde. Dit gezicht herinnerde aan Eva, die uit Adams’ zijde te voorschijn trad. Alles was vol licht en glorie.

Vervolgens had ik een verschijning, alsof een monster zich naar boven wrong uit de diepte beneden het graf. Het richtte zijn slangenstaart omhoog en keerde zijn drakenkop grimmig tegen de Heer. Ik herinner mij dat het ook een mensenhoofd had. Ik zag meteen dat de verrezen Heiland een fijne, witte staf in de hand hield, waaraan een vaantje wapperde. De heer trad op de drakenkop en stootte drie maal met Zijn staf op de staart van de slag, en ik zag hoe zij telkens iets meer ineenkromp, iets meer verdween, tot eindelijk de drakenkop geheel in de grond was getreden en enkel het mensenhoofd er nog uitstak.

Ik heb dit beeld reeds vaak gezien bij de Verrijzenis en zag ook een dergelijke slag op de loer liggen, toen Maria ontvangen werd van de Heilige Geest. De hier verschijnende slang herinnerde mij aan het serpent in het Paradijs, maar was nog afschuwelijker. Ik meen dat dit beeld betrekking had op de belofte: "Het zaad van de Vrouw zal de kop van het serpent verpletteren." Het geheel scheen mij slechts een zinnebeeld te zijn van het overwinnen van de dood, want terwijl ik zag hoe de drakenkop in de grond werd getreden zag ik het graf van de Heer, lichtend, door de rots heen omhoogzweven. De aarde beefde en een engel, die er uitzag als een krijgsman en schittende als een bliksem, daalde van de hemel naar het graf, schoof de steen aan de rechterkant en ging er bovenop zitten.

Het schudden van de aarde was zo hevig, dat de vuurpotten wankelden en de vlammen heen en weer sloegen. Toen de wachters dit gezien hadden vielen zij als bedwelmd tegen de grond. Zij lagen in de verwrongen houding en star, gelijk doden. Cassius zag alles vol glans. Snel zijn verbijstering overwinnend, trad hij toe op het graf, betastte door de op een kier geopende deur, de ledige hulsels en maakte zich gereed om aan Pilatus mee te delen wat gebeurd was. Even nog bleef hij ter plaatse, om te zien of er verder niets zou gebeuren, want hij had wel de aardbeving waargenomen, had de engel gezien, die de steen wegschoof en er bovenop ging zitten, had het ledige graf betast, maar Jezus had hij niet voor ogen gekregen. Gedeeltelijk van Cassius, gedeeltelijk van de wachten vernamen de discipelen hoe het er aan toe was gegaan.

Op het moment dat de engel naar het graf wederging en de aarde ginder beefde, zag ik de verrezen Heer verschijnen aan Zijn moeder, op de Calvarieberg. Hij was onbeschrijfelijk mooi, waardig en glorierijk. Terwijl Hij voortschreed, wapperde een tip van Zijn kleed, als was er een wijde mantel om Zijn leden geslagen, speels in de lucht en blauwachtig-wit glanzend, gelijk rook in de zonneschijn. Zijn wonden waren zeer groot en blinkend. Men kon gemakkelijk een vinger leggen in de wonden van de handen. Zij vertoonden de figuur van de drie gelijke driehoeken die samenkomen in het middelpunt van een cirkel. Uit het midden van het hand liepen stralen naar de vingers toe. De zielen van de aartsvaders bogen diep voor Jezus’ moeder, tot wie de Heer iets zei van "elkaar weerzien," dat ik vergeten ben. Hij toonde haar Zijn wonden, en toen zij neerzonk om Zijn voeten te kussen, greep Hij haar hand, hief haar van de grond en verdween.

In de verte zag ik de vuurpotten zwakjes flakkeren bij het graf, in het Oosten, aan de hemel boven Jeruzalem, een witte lichtstreep.

De Heilige Vrouwen bij het graf. Verschijningen van Jezus

De heilige vrouwen waren in de buurt van het poortje gekomen, toen de Heer uit Zijn graf opstond. Zij merkten niets van de tekenen die plaatsvonden, wisten ook niet dat er een wacht rond de grafstede stond, want de vorige dag , op de sabbat, was er niemand naar het graf gegaan en zelf waren zij treurend binnen gebleven.

Bekommerd zeiden zij tot elkaar : "Wie zal ons de steen wegwentelen voor de ingang?" In hun verlangen om het lijk van de Heer hulde te brengen, hadden zij niet aan de steen gedacht. Hun bedoeling was geweest, Narduswater en balsem te gaan uitgieten over het lijk en er kruiden en bloemen overheen te strooien, want zij hadden niets bijgedragen , wat de specerijen betreft, welke gisteren gebruikt werden om Jezus’ lichaam te balsemen, die kwamen immers alleen van Nicodemus. Daarom wilden zij nu, op hun beurt, het kostbaarste dat zij krijgen konden, offerend besteden aan het lijk van hun Heer en Meester.

Salome had het meeste gekocht van wat zij meebrachten. Deze was niet de moeder van Johannes, maar een andere Salome, een rijke vrouw uit Jeruzalem en een verwante van de Heilige Jozef. Zij besloten thans om hun offergaven voor de grafstede op de steen te zetten en treurend te wachten, tot er een discipel zou komen om het gewelf te ontsluiten. En dan schreden zij verder.

Ik zag de soldaten van de wacht in verwrongen houdingen en als bedwelmd hier en daar liggen, de steen was op het voorpleintje weggerukt, naar de achterkant toe, zodat men de deur, die enkel nog aanstond, zonder veel moeite kon openen. Ik zag echter, door de deur heen, de doeken waarmee Jezus’ lijk werd omhuld, in het graf liggen: het grote laken waarin het lichaam werd gewikkeld, heel onveranderd, maar ineengerold en niets anders meer bevattend dan de kruiden; de zwachtel die over het laken heen was gewonden, als afgestroopt, tegen het voeteinde van het graf; de doek, welke Maria om het hoofd had gewikkeld, apart, rechts aan het andere einde, precies zoals Jeus’ hoofd er in gevat was geweest, doch het gedeelte voor het aangezicht thans opgeslagen...

De heilige vrouwen naderden de tuin. Toen zij de vuurpotten bemerkten en even nadien de soldaten vonden bij het graf, werden zij bang en begaven ze zich, langs de tuin heen, een eind in de richting van Golgotha. Magdalena vergat spoedig alle gevaar en liep terug in de tuin; Salome volgde haar op korte afstand. Deze beiden hadden het meeste aangebracht voor de huldiging van het lijk van de Heer. De twee andere vrouwen waren vreesachtig en bleven voor de ingang staan.

Ik zag Magdalena, toen zij dicht bij de wachten kwam, verschrikt weer enkele passen achteruitlopen naar Salome toe. Dan gingen zij echter tezamen, schuw, tussen de wachten door tot tegen het grafgewelf. Zij zagen de steen opzij gewenteld, de deur stond er tegenaan: dat was waarschijnlijk Casius werk geweest. Angstig opende Magdalena een van de deurvleugels en staarde naar het graf met de ledige doeken. Alles was vol glans , een engels zat rechts op het graf. Magdalena was buitenmate ontsteld, en ik weet niet of zij hoorde of de engel iets zei. Ik zag haar ijlings uit de tuin lopen, en door het poortje naar de stad rennen, om de apostelen te waarschuwen, die daar bijeenzaten. Ook van Salome weet ik niet, of zij een woord van de engel vernomen heeft. Ik zag haar dadelijk na Magdalena, helemaal verschrikt, wegvluchten uit het graf en de tuin en de achtergebleven vrouwen opzoeken, om hen te vertellen wat er gebeurd was.

Dit alles gebeurde met grote haast, en met vrees. De andere vrouwen, door Salome ingelicht, waren tegelijk ontsteld en verheugd. Zij aarzelden een poos, of zij al dan niet de tuin zouden binnengaan. Cassius, die na het graf te hebben verlaten, nog een tijdje in de buurt bleef en rondkeek, of hij Jezus niet zag, en vooral of deze zich niet aan de naderende vrouwen zou vertonen, liep nu snel in de richting van de poort, waardoor Jezus buiten de stad werd gevoerd, daar hij Pilatus het nieuws wilde melden. In het voorbijgaan deelde hij de vrouwen, heel kort en algemeen het wonderlijke mee, dat hij gezien had, en spoorde hen aan te gaan kijken. Nu hadden de vrouwen de moed en traden de tuin binnen.

Toen zij, opnieuw met vrees bevangen, waren aangekomen bij het graf, stonden daar twee priesterlijke engelen in een glanzend wit gewaad. De vrouwen schrokken hevig en drukten zich tegen elkaar aan en hielden hun gezicht naar beneden. Een engel sprak tot hen en zei ongeveer het volgende: "Wees niet ontsteld! Zoek de gekruisigde niet hier, want Hij leeft, Hij is verrezen en woont niet langer in het huis van de doden." Hij toonde hun de lege plaats en beval hun aan de discipelen te vertellen wat zij gezien en gehoord hadden. Jezus zou Zijn leerlingen voorgaan naar Galilea, en de leerlingen dienden zich te herinneren wat de Heer in Galilea gezegd had: "De Mensenzoon moet in de handen van de zondaars overgeleverd en gekruisigd worden en de derde dag verrijzen."

Toen verdwenen de engelen. De heilige vrouwen sidderden en beefden maar waren vol van vreugde, ze bekeken het graf en de windsels, weenden en gingen weg. Zij waren bang, maar bleven hier en daar staan om te kijken of zij Jezus niet zouden zien en om te zien of Magdalena niet terugkeerde.

Intussen was Magdalena aangekomen bij het cenakel. Zij was buiten zichzelf en klopte op de deur. Verschillende mannen lagen tegen de muur te slapen en enkelen waren aan het praten. Petrus en Johannes deden open. Magdalena zei op de drempel van de deur: "Zij hebben de Heer uit het graf genomen, maar wij weten niet waarheen zij Hem hebben gebracht!" Na deze woorden liep ze haastig terug naar de tuin. Petrus en Johannes bespraken binnen het nieuws met de andere leerlingen en volgden Magdalena: Johannes liep vlugger dan Petrus.

Ik zag Magdalena de tuin betreden en de grafstede naderen. Ze was helemaal nat van de dauw, haar mantel was van haar schouder gegleden en haar lange haren waren los geraakt. Omdat ze alleen was durfde ze niet onmiddellijk het graf te betreden en bleef zij staan bij de treden die naar het voorpleintje leidden. Ze boog zich voorover om door de deur in het gewelf te kijken en terwijl ze haar lange haren, die over haar aangezicht vielen, met beide handen wegstreek, zag ze twee engelen in priestergewaden zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteinde van het graf.

Tezelfdertijd hoorde ze een van de engelen zeggen: "Vrouw waarom weent ge?" En in haar grote droefenis, [niets anders wetend en niets anders denkend dan dat Jezus’ lichaam daar niet meer was] riep ze uit: "Ze hebben mijn Heer weggenomen uit het graf en ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd!"

Terwijl ze dit riep draaide Magdalena, die de ledige doeken had ontwaard, zich om zoals iemand die iets zoekt. Ze geloofde vast Jezus ergens te zullen vinden en had een gevoel van Zijn nabijheid, zelf de verschijning van de engel kon haar van dat gevoel niet afbrengen. Het was alsof ze helemaal niet aan engelen dacht, ze kon alleen maar aan Jezus denken en zei: "Jezus is niet hier." en "waar is Jezus?"

Ik zag haar heen en weer lopen voor de grafstede, zoals een verward en zoekend mens. Haar lange haren hingen links en rechts over haar schouders naar voren. Eerst hield zij haar haren  met twee handen naar rechts en vervolgens sloeg zij rechts en links de golvende haren naar achter en keek ze rond.

Toen zag ze op ongeveer 10 schreden van de rots, in het oosten, waar de tuin oploopt naar de stadmuur, tussen het struikgewas en achter een palmboom een lange witte gedaante in het schemerlicht. Terwijl ze in de richting van de gedaante liep hoorde ze andermaal de woorden: ‘Vrouw, waarom weent ge?’ en dan ‘Wie zoekt ge?’ Zij hield echter de gedaante voor de hovenier, en ik zag hem ook met een schop in de hand en een platte hoed [als een stuk boomschors dat men voorbindt tegen de zon] precies zoals ik de hovenier had gezien in de parabel die Jezus vertelde aan de vrouwen te Bethanië, toen Hij dicht bij Zijn lijden stond.

Het was geen lichtende verschijning, maar die van een mens in een lang wit kleed die bewoog in de schemering. Op de vraag: ‘Wie zoekt ge?’ antwoorden ze zonder dralen: ‘Heer, indien gij Hem hebt weggedragen, zeg mij dan waarheen, want ik wil Hem gaan halen!’ Ze speurde op de grond of Jezus niet in de buurt was. Toen zei Jezus met Zijn gewone stem: ‘Maria!’ Ze herkende de stem en vergat de kruisiging en dood van Jezus, ze zei: ‘Rabboni!’ Ze viel op haar knieën en strekte haar handen naar Zijn voeten uit. Jezus verhief haar hand om haar tegen te houden en sprak: ‘Raak mij niet aan, want in ben nog niet tot Mijn Vader opgestegen, doch ga naar mijn broeders en zeg hun: ‘Ik stijg omhoog tot mijn Vader, Mijn en uw God.’ Toen verdween de Heer.

Er werd me verklaard waarom Jezus zei Hem niet aan te raken. Ik weet niet helemaal juist hoe de verklaring luidde: ik meen dat Jezus dit gezegd heeft omdat Magdalena zo onstuimig was en zo volkomen het gevoel had dat Hij leefde zoals vroeger. Wat betreft de woorden: "Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader," vernam ik deze betekenis: Ik heb Mij, na mijn verrijzenis nog niet aan mijn hemelse Vader vertoond en Hem voor Zijn overwinning op de dood en voor de verlossing nog niet bedankt.

Het was alsof Jezus daarmee wilde zeggen dat de eerstelingen de vreugde van de Heer God toekomen, alsof Hij Magdalena tot besef wilde brengen dat zij op de eerste plaats God moest bedanken omdat Hij het mysterie van de verlossing volbracht had en over de dood gezegevierd had, want nu had ze verlangt om Zijn voeten te kussen zoals vroeger, aan niets anders gedacht dan aan haar geliefde Meester, en in de vurigheid van haar liefde was zij het hele wonder vergeten.

Ik zag hoe Magdalena, nadat Jezus verdwenen was, al haar krachten bijeenraapte en, alsof zij gedroomd had, opnieuw tot bij het grafgewelf liep. Daar bemerkte ze de twee engelen die op het graf zaten en vernam ze wat de vrouwen in verband met de Verrijzenis hadden gehoord, zag ze de doeken liggen en overtuigd van het wonder, helemaal zeker van wat zij gezien had, snelde ze de tuin uit om haar gezellinnen te zoeken. Deze liepen daar nog te dralen op de weg naar Golgotha, deels in afwachting dat Magdalena zou terugkeren, deels in de hoop de Heer ergens voor ogen te krijgen.

Heel Magdalena’s wedervaren bij het graf van de Heer duurde maar enkele minuten. Het kon ongeveer half drie geweest zijn toen de Heer haar verscheen. Nauwelijks had zij de tuin verlaten of Johannes kwam binnengerend en Petrus een eind achter hem. Johannes bleef staan aan de treden voor de ingang van de grafstede, hij bukte zich en keek door het traliehek naar de halfgeopende deur. Hij zag de omhulsels liggen. Petrus naderde, ging in het gewelf en vond de grafdoeken van twee kanten samengerold naar het midden van het graf toe, met al de kruiden erin gewikkeld en de lange zwachtel er omheen gewonden, zoals de vrouwen dergelijke doeken opgerold bewaren.

Het doek, dat voor het hoofd had gediend, vond hij rechts tegen de wand. Eveneens was alles mooi in orde. Na Petrus trad ook Johannes in het gewelf: hij zag het graf en geloofde in de Verrijzenis. Wat de Heer gezegd had en wat in de Schrift stond was hen duidelijk geworden. Tot heden hadden zij dat maar oppervlakkig aangenomen. Petrus droeg de doeken mee onder zijn mantel en door het poortje in de stadsmuur trokken zij haastig weg. Johannes liep weer voor Petrus uit.

Ik heb met hen en ook met Magdalena het graf bekeken, en telkens zag ik de twee engelen zitten, aan het hoofd- en het voeteinde van het graf, zoals ik hen altijd zag, eveneens zolang Jezus’ lichaam in het graf rustte. Het scheen mij echter dat Petrus hen niet gezien had. Johannes hoorde ik later tot de discipelen van Emmaus zeggen dat hij, kijkend van de treden, een engel had ontwaard. Misschien liep hij daarom, verschrikt als hij was, Petrus eerst het graf binnengaan. Dat hij hiervan niets vermelde in het evangelie was uit nederigheid, omdat hij niet meer wilde gezien hebben dan Petrus.

Pas thans zag ik de wachten uit hun bedwelming komen. Zij namen hun lansen en de vuurpotten die voor hen op de stangen gebrand en de buurt verlicht hadden en verlieten de tuin, geheel ontsteld en bang. Zij gingen in de richting van de stad.

Magdalena had de heilige vrouwen gevonden en hun verteld dat zij Petrus gewaarschuwd had en nadien de Heer in de tuin gezien had, en de engelen bij het graf. De vrouwen antwoordden dat ook zij de engelen te zien hadden gekregen. Hierop snelde Magdalena naar de stad, en de vrouwen gingen nog eens tot aan de tuin, wellicht om de apostelen daar te ontmoeten. Ik zag de wachten enkele woorden met hen spreken.

In de nabijheid van de tuin kwam Jezus, gekleed in een breed wit gewaad dat over Zijn handen neerhing, de vrouwen tegen en zei ‘Wees gegroet!’ toen sidderden zij en zonken zij neer aan Zijn voeten, als wilden zij die omhelzen, maar ik herinner mij niet goed meer of ze dat ook werkelijk deden.

Ik zag echter dat de Heer enkele woorden met hen sprak, met Zijn hand in een bepaalde richting wees en verdween. De heilige vrouwen liepen door de Bethlehempoort naar de Sionberg om de discipelen in het cenakel op de hoogte te brengen dat zij de Heer gezien hadden en hen mee te delen wat Hij gezegd had. In het begin weigerden de discipelen aan hun woorden geloof te hechten. Zij geloofden zelf Magdalena niet, en zolang Petrus en Johannes niet terug waren hielden zij alles voor een inbeelding van de vrouwen.

Johannes en Petrus [die heel diepzinning geworden was van verwondering] ontmoetten onderweg Jacobus de mindere en Thaddeus, die hen hadden willen volgen naar het graf. Ook deze twee waren zeer ontsteld want de Heer was hen verschenen in de buurt van het cenakel. Ik zag dat Jezus de apostelen Johannes en Petrus voorbij was gegaan, en het scheen me dat Petrus Jezus had gezien, want hij was plots zeer geschrokken. Ik weet niet of Johannes de Heer gezien had.

Ik zie in deze visioenen, in Jeruzalem en elders, Onze Heer dikwijls heel duidelijk in het gezelschap van andere mensen, zonder er op te letten of die mensen Hem ook zagen. Soms zie ik dezen en genen plotseling schrikken en verwonderd staan, terwijl de anderen onverschillig blijven en ik weet meteen dat de mensen Hem, toenmaals enkel af en toe gezien hebben.

Evenzo zag ik beide priesterlijke engelen van bij de graflegging altijd in het gewelf zitten. Ik zag tevens dat de heilige vrouwen die engelen nu eens niet, dan slechts één van beide, en dan weer de twee te zien kregen. De engelen die tot de vrouwen spraken waren de priesterlijke verschijnende grafengelen.  Er sprak telkens maar één van die engelen, en er werd ook maar één gezien wanneer de deur niet helemaal geopend was. De engel die schitterend als de bliksem van de hemel afdaalde, de steen wegrukte en er bovenop ging zitten, verscheen in de gedaante van een krijgsman. Cassius en de wachten zagen hem in het begin op de steen zitten.

De engelen welke later het woord voeren waren de engelen binnen het grafgewelf. Waarom dit alles zo geschiedde herinner ik mij niet meer. Toen ik het zag vond ik het niets verwonderlijks. In het visioen is immers alles precies zoals het moet zijn en geen enkel ding komt vreemd of zonderling voor.

Getuigenissen van de grafwachten

Ongeveer een uur na de verrijzenis was Cassius bij Pilatus gekomen. Ik zag de landvoogd nog op zijn legerstede liggen en Cassius daarvoor treden. Diep ontroerd vertelde hij hoe de rots had gebeefd en een engel was neergedaald en de steen opzij had gerukt en hoe de doeken leeg in het grafgewelf hadden gelegen. Jezus was zonder twijfel de Messias, de Zoon van God. Hij was verrezen en niet meer in het graf. En Cassius vertelde nog meer van wat hij had gezien.

Pilatus luisterde vol heimelijke angst, maar liet echter niets blijken aan Cassius. Hij zei tot Cassius: "Gij zijt een dweper, gij hebt zeer dom gedaan om zo dicht bij het graf van de Galliër post te vatten, want nu hebben zijn goden macht over u gekregen en u allerlei dingen voorgetoverd. Ik raad u aan om deze dingen te verzwijgen tegenover de Joodse priesters, anders zou het u slecht kunnen bekomen."

Pilatus deed nog alsof hij geloofde dat Jezus’ leerlingen het lijk gestolen hadden en de wachten alleen het tegendeel beweerden om zich te verontschuldigen, daar zij het toegelaten hadden of hun taak verwaarloosd hadden of misschien omdat zij betoverd waren. Na zulke geveinsde uitlatingen van de landvoogd ging Cassius heen en liet Pilatus liet weer offers brengen aan zijn goden.

Vier van de teruggekeerde soldaten kwamen hem hetzelfde meedelen als Cassius. Tegenover die mannen liet Pilatus geen woord los en hij zond ze naar Caïphas. Tezelfdertijd zag ik de andere wachten in de buurt van de tempel een grote binnenplaats betreden, waar veel oude Joden vergaderd waren. Ik zag de Joden beraadslagen en zag hoe zij de soldaten apart namen en hen met geld en bedreigingen er toe bewegen wilden te vertellen dat Jezus’ leerlingen het lijk hadden gestolen terwijl de wacht aan het slapen was.

Toen de soldaten daartegen inbrachten dat hun makkers, die Pilatus waren gaan melden wat er gebeurd was, hen zouden tegenspreken, beloofden de Farizeeërs dat ze dat zaakje wel zouden opknappen.

Intussen verschenen de vier wachten die Pilatus naar Caïphas had gestuurd, en hielden ze de verklaring staande die zij voor de landvoogd hadden afgelegd. Het was reeds bekend geworden dat Jozef van Arimathea op onverklaarbare wijze was ontsnapt uit de kerker, waarvan de deuren gesloten bleven.

Toen de Farizeeërs de waarheidlievende soldaten verdacht wilden maken, als hadden zij, in hun verstandhouding met de discipelen, tot het ontvoeren van Jezus’ lijk geholpen, en hen zwaar bedreigden, zo zij dat lijk niet wederom te voorschijn haalden, antwoordden de mannen, dat zij dit evenmin konden, als de wachten bij de kerker van Jozef van Arimathea, deze laatste, die ook verdwenen was, weer voor de dag konden halen.

Zij verweerden zich dapper en waren niet om te kopen, lieten zich door niets de mond snoeren, spraken zelf vrijuit en met luide stem over het gruwelgeding van de voorbije vrijdag, waardoor dit jaar niets van het paschafeest terecht was gekomen. Men nam hen gevangen en sloot hen op.  De anderen echter brachten het gerucht in omloop dat Jezus’ lijk door de leerlingen gestolen werd, en de farizeeërs, Sadduceeërs en Herodianen lieten nadien deze leugen overal verspreiden en in de synagogen van de hele wereld afkondigen, aangedikt met smadelijke vertelsels over Jezus.

Weinig toch baatte die leugen, want na Jezus’ verrijzenis verschenen nog vele zielen van gestorven heilige Joden hier en daar aan diegenen onder hun nakomelingen, welke nog vatbaar waren voor een genade, een aandoening van de ziel, een schok van het hart, en bewerkten hun bekering. Ook tot vele discipelen die wankelend in hun geloof, moedeloos rondliepen in het land, zag ik dergelijke verschijningen naderen, welke hen troostten en hun geloof bevestigden.

De opstanding van het dode lichamen uit het graf, na Jezus’ dood, geleek in het niets op de verrijzenis van de Heer. Jezus immers stond op met Zijn vernieuwd, verheerlijkt lichaam, wandelde levend in het volle daglicht over de aarde en steeg met dit glorieuze lichaam voor de ogen van zijn vrienden ten hemel, en dit lichaam was geen tweede maal aan de dood en het graf onderworpen, terwijl die andere, uit het graf opgerezen lichamen slechts wandelden en voor de rest bewegingloze lijken waren, de zielen gegeven tot een hulsel en door die zielen wederom neergelegd in de schoot van de aarde, waar zij, met ons allen, de verrijzenis op de jongste dage voorbereiden.

Ja, zij waren minder van de dood opgestaan zoals Lazarus, die werkelijk leefde en later een tweede keer stierf. Zij werden als een kleed van de ziel weer in hun graven gelegd, zoals ook Jezus’ lichaam eens ten grave werd gedragen.

Slot

Ik zag ook, ik meende de volgende zondag, hoe de Joden de tempel begonnen schoon te maken, af te wassen en te schuren. Zij strooiden kruiden en as van doodsbeenderen uit, brachten zoenoffers, ruimden op, sloegen de ingestorte gedeelten met planken en tapijten dicht, en haalden daarna datgene van het paasfeest in, wat zij de dag zelf niet ten einde hadden kunnen brengen.

Zij onderdrukten alle gepraat en gemor, verklaarden de storing van het feest en de beschadiging van de tempel als gevolgen van het beven van de aarde en de aanwezigheid van het onreine bij het offer, waarbij zij iets lieten horen [in welk verband weet ik niet meer] van een visioen dat Ezechiël had gehad over verrezen doden. Voor de rest dreigden zij met straffen en de banvloek.

Zij brachten op die manier wel alles tot zwijgen [zo velen hadden ook schuld aan het gebeurde], maar eigenlijk lukte het toch enkel maar, de grote, verstokte, verloren hoop van het volk te kalmeren. De goeden bekeerden zich nu stilzwijgend en deden dat luidop op het Pinksterfeest, of bekeerden zich later, in hun geboortestreek, dankzij de prediking van de apostelen. De opperpriesters werden van dag tot dag kleinmoediger. Het was immers zo, dat reeds ten tijde van het diaconaat van Stephanus heel Ophel en het oostelijk gedeelte van de Sionswijk niet langer volstonden om de menigte van de gemeente van Christus te herbergen, en de Christenen hun hutten en tenten bouwden van aan de stad door het Cedrondal tot tegen Bethanië.

Ik zag in deze dagen Annas als een bezetene. Men sloot hem op en hij kwam niet meer te voorschijn. Caïphas, van zijn kant, werd bijna gek van heimelijke woede. De donderdag na Pasen, zei zij:  "Vandaag zag ik hoe Pilatus zijn vrouw liet zoeken en alle moeite van de zoekers vergeefs was."

Ik zag haar ondergedoken in het huis van Lazarus in Jeruzalem. Niemand vermoedt dat zij daar zit, want er zijn geen vrouwen in het huis en alleen Stephanus, de jongeling, die als discipel nog niet zo goed bekend is, gaat er soms in en uit. Hij brengt Claudia Procle voedsel en nieuws, en bereidt haar voor op het geloof. Stepdans is met Paulus verwant, hij is de zoon van de broer van Paulus’ vader.

Simon van Cyrene kwam na de Sabbat bij de apostelen en verlangde om opgenomen en gedoopt te worden.

Hiermee eindigt het verhaal van de passievisioenen, die duurden van 18 februari tot de zondag na Pasen [6 april], in 1823.

Einde

02-03-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.2 Jezus' kruisiging
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.2 Jezus' kruisiging

Hoofdstuk 5.2 Jezus' kruisiging

Jezus draagt Zijn Kruis naar Golgotha

Oprichting van het Kruis

Nadat zij Jezus hadden vastgenageld, trokken zij het kruis, met behulp van touwen die aan de rugkant aan ringen werden bevestigd, naar de kruin van de berg, wierpen de touwen hier over de dwarsbalk van de gereedgemaakte stellage, en terwijl vele beulsknechten hun krachten verenigden om het kruis in de hoogte te halen, waren anderen bezig met lange haken om een richting te geven aan de stam, zodat de voet precies in de kuil zou terechtkomen. Zij die boven stonden, duwden het kruis aan de kop nog iets vooruit en het hing nu even, met zijn ganse last, loodrecht naar beneden en plofte dan zwaar neer in de kuil. De kruisboom trilde van die vreselijke plof, Jezus jammerde met hoge stem, Zijn strak gespannen lichaam zonk omlaag, de wonden werden breder, het bloed vloeide rijkelijker en de uit hun gelid gerukte beenderen stootten tegen elkaar. De beulsknechten stampten het kruis vast in de kuil en sloegen er vijf wiggen tegenaan: een vóór het kruis, een rechts, een links en twee aan de ietwat ronde achterzijde.

Het was een verschrikkelijk en tegelijk diep aangrijpend moment, toen het kruis, onder het hoongeschreeuw van de beulen, de Farizeeërs en grote drommen volk, die ook van op afstand Onze Heer nu konden zien, in de hoogte ging en kort daarna met een geweldige schok neerkwam. Doch er stegen eveneens vrome, deernisvolle stemmen naar de kruisboom op. De heiligste stemmen ter wereld, die van de jammerende moeder, de vriendinnen en de vriend, de stemmen van allen die zuiver van hart waren, begroetten in een ontroerende weeklacht het eeuwige, vleesgeworden Woord, verheven aan het kruis. De handen van de liefhebbenden rezen bangelijk omhoog, als wilden zij hulp bieden, toen de heiligste der heiligen, de bruidegom van alle zielen, levend op het martelhout genageld, in de handen van de tierende zondaars tussen hemel en aarde zweefde.

Toen dan het kruis loodrecht met zijn voet in de kuil zonk, zodat de grond er van dreunde, trad er een kort zwijgen in. Allen schenen overmeesterd door een nieuw, een onbekend gevoel. Zelfs de hel kromp ineen bij de plof van het zinkende kruis: zij voelde vrees, maar zou zich spoedig daartegen verzetten en nogmaals vloeken en schimpend zich uiten door de mond van wie haar werktuigen waren. De arme zielen echter in het voorgeborchte vervulde de blijdschap van het laatste wachten, zij luisterden vol hoop en heimwee naar die zware plof, die hun toeklonk als de klop van de naderende overwinnaar aan de poort van de Verlossing.

Het heilige kruis stond opgericht in het middelpunt van de aarde, zoals eveneens de boom des levens in het midden van het Paradijs, en uit de brede wonden van Jezus vloeiden vier heilige stromen neer op de aarde, vier stromen die de vloek van haar zouden wegspoelen en haar vruchtbaar zouden maken, als een ander Eden, voor deze nieuwe Adam.

Toen onze Heiland opgeheven stond tegen de kruisboom, en het spotgeschreeuw voor enkele weinige ogenblikken onderbroken werd door het zwijgen van de verbijstering, klonk vanuit de tempel herwaarts het geluid van vele trompetten en bazuinen. Zij kondigden aan dat de slachting van het zinnebeeldige Paaslam ginder begonnen was, en hun geschal ging plechtig, als bezwerend, in de stilte die hier het smaadgeroep, en ook de weeklachten, rondom het ware, geslachte Lam Gods kwam onderbreken. De herinnering aan het woord van de Doper: "Zie het Lam Gods, dat de zonden van de wereld op Zich genomen heeft!" Vermurwde menig, versteend hart.

De ronde kruin van Calvarië was zowat twee voet hoog. Toen het kruis er vlak boven de open kuil kwam, bevonden Jezus’ voeten zich op manshoogte, en toen het in de kuil vaststond, konden de vrienden die voeten omarmen en kussen. Jezus’ aangezicht was naar het Noordwesten gekeerd.

Krusiging van de moordenaars

Terwijl Jezus aan het kruis werd genageld, lagen de moordenaars nog met de handen aan de dwarsbalken gebonden naast de weg die daar op de oostkant van Calvarië loopt. Zij lagen op hun rug en de wacht stond bij hen. Zij waren beiden, onder de verdenking, dat zij een Joodse vrouw, die met haar kinderen op reis was, tussen Jeruzalem en Joppe hadden vermoord, gevangen genomen in een slot daar in de streek, waar Pilatus meer dan eens vertoefde, wanneer er krijgsoefeningen werden gehouden, en zijzelf zich voordeden als rijke kooplieden. Zij hadden lang gekerkerd gezeten, tot men het bewijs had van hun schuld en de veroordeling van hun schuld volgde. Nadere bijzonderheden weet ik niet meer. De moordenaar die links van Jezus zou komen hangen, was de oudste en een grote booswicht, hij was de verleider en gebieder van diegene die zich hier bekeerde. Men noemt hen gewoonlijk Dismas en Gesmas. Ik ben hun juiste namen vergeten en zal daarom de goede moordenaar Dismas en de slechte Gesmas noemen.

Zij behoorden allebei tot de roversbende uit het Egyptische grensgebied, in wiens herberg de Heilige Familie met het kind Jezus, tijdens de vlucht naar Egypte, had overnacht. Dismas was toen een kleine melaatse knaap. Op Maria’s aanraden had zijn moeder hem gewassen in het badwater van het kindje Jezus, en hij was ogenblikkelijk gezond geworden. De barmhartigheid van zijn moeder ten opzichte van de Heilige Familie, de bescherming die zij het Heilig Gezin had verleend tegenover de slechten rondom haar, werden dus beloond. Vandaag nu zou wat Dismas eens uiterlijk te beurt viel, innerlijk in vervulling gaan, gereinigd als hij straks zou worden door Jezus’ bloed.

Dismas was heel en al verlopen, hij kende de Heer niet, maar hij was niet kwaadaardig en Jezus’ geduld had hem getroffen. Terwijl hij hier neerlag, sprak hij met Gesmas voortdurend over Jezus. Hij zegde onder meer: "Het is verschrikkelijk, hoe zij de Galileeër behandelen. Hij moet met zijn nieuwe Wet wel groter kwaad hebben bedreven dan wij, maar hij heeft een eindeloos geduld en macht over alle mensen." Hierop antwoordde Gesmas: "Welke macht heeft hij dan? Indien hij zo machtig is als men zegt, zou hij ons allemaal ook kunnen helpen." ... Zulke dingen spraken zij tot elkaar, en toen Jezus’ kruis werd opgericht, kwamen de rakkers, riepen "dat de beurt nu aan hen was," bonden hun armen los van de dwarsbalken en sleepten hen neer. Men maakte grote spoed, want de zon scheen dof en er ging iets om in de natuur, dat een naderend onweer voorspelde.

De beulsknechten plaatsten ladders tegen de reeds opgerichte stammen, in wiens boveneinde zij vervolgens de kromme dwarsbalken bevestigden door middel van pennen. Hierna plaatsten zij twee ladders-met-één-stijl tegen ieder kruis, en op deze ladders gingen de beulen staan. Intussen had men de moordenaars laten drinken van het azijnbrouwsel waarin mirre gemengd was, hun de slechte, aan beide zijden open wambuizen afgerukt en touwen om hun armen geknoopt. De losse einden van die touwen werden over de kruisarmen gegooid, en terwijl men eraan trok, bestegen de veroordeelden, die ook nog slaag kregen, de sporten welke vooraf in de stammen waren gestoken. Andere touwen [uit bast gevlochten, naar ik meen] waren vastgemaakt aan de kruisen en daarmee werden de moordenaars, wiens armen men verwrong over de dwarsbalken heen, gebonden en gekneveld boven de polsen en de ellebogen, de knieën en de enkels. Met behulp van de stokken draaiden de beulen de touwen zo geweldig aan, dat de spieren van de aan het kruis gebondenen bloedden en hun beenderen kraakten. Gesmas en Dismas brulden verschrikkelijk van de pijn. De laatste van de twee had gezegd, toen men hem de stam deed opklimmen: "Waart gij met ons te werk gegaan zoals met de arme Galileeër, gij hoefde ons nu niet meer omhoog te trekken."

Dobbelen om Jezus' naadloze rok

De kruisigers hadden de kleren van Jezus in enkele stapeltjes op de plaats gelegd, waar de moordenaars hadden gelegen, en zouden nu die kleren onder elkaar verdelen. De mantel was van boven smaller dan van onder en had vele plooien; op de borst was de stof dubbel genomen, zodat er naar binnen zakken werden gevormd. Zij scheurden hem in repen en gaven ieder zij deel; ook het lange, witte opperkleed, dat open was aan borst en er met riemen was dichtgesnoerd, scheurden zij in repen, waarvan ieder het zijne kreeg; zij deden hetzelfde met de zweetdoek, de gordel, het scapulier en de lendendoek, die alle doordrongen waren van het bloed van de heer. Over de bruine, naadloze rok ontstond getwist; dat was geen kledingstuk om te scheuren. Zij namen dan een plank waarop cijfers stonden, haalden boonvormige, van tekens voorziene stenen, die zij bij zich droegen, te voorschijn en gooiden die over de plank, om dus het lot te laten beslissen, wie van hen de rok zou meenemen. Toen kwam daar een bode, van mensen met wie Nicodemus en Jozef van Armithea hadden afgesproken, tot hen gelopen en zei, "dat er zich kopers voor de kleren van Jezus aan de voet van de berg bevonden." Vlug raapten zij alles bijeen, liepen naar beneden en verkochten de kleren. En zo bleven deze heilige relieken onder de Christenen.

De gekruisigde Jezus en de moordenaars

Na de vreselijke schok, bij de oprichting van het kruis, begonnen de wonden in Jezus’ hoofd, dat onder de zware doornenkroon hevig heen en weer werd geschud, overvloedig te bloeden, en ook uit de handen en voeten van Jezus liep Zijn heilig bloed in stromen neer. De beulsknechten gingen op de ladders staan en ontdeden Hem van de touwen, waarmee zij Zijn heilig lichaam aan de kruisstam hadden gebonden om te verhinderen dat Hij, terwijl het kruis werd opgericht, van de nagelen zou zijn losgeraakt. Jezus’ bloed, dat in zijn loop was gestremd toen Hij daar vast ombonden neerlag, kreeg nu weer vrije beweging. Al Zijn pijnen vernieuwden zich, verlamden Hem heel en al, zodat Hij het hoofd liet zinken en wel zeven minuten lang bewusteloos hing, als was Hij dood.

Op Calvarië was het voor een korte poos kalm geworden. De beulen waren bezig met het verdelen van Jezus’ kleren en het bazuingeschal uit de richting van de tempel stierf weg. Haat en smart hadden de aanwezigen afgemat, en ik zag mijn Jezus, mijn Heil, het Heil van de wereld: onbeweeglijk, als dood, bewusteloos van pijn. Strak keek ik Hem aan met schrik en medelijden, voelde mijzelf ook de dood nabij, meer stervend dan levend. Mijn hart was vol bitterheid, vol liefde en leed. Mijn hoofd leek in een nest te zitten van doornen en stekels, om waanzinnig te worden; mijn handen en voeten gloeiden van de pijn; zoals bliksemstralen schoten duizend onuitsprekelijke pijnen door al mijn aderen en zenuwen, ontmoetten elkaar in al de ledematen en organen van mijn lichaam, vochten tegeneen waar zij elkaar ontmoetten en veroorzaakten nieuwe kwellingen. En heel dat ontzettende lijden was toch louter liefde, al dat bliksemende vuur van pijn en zeer was toch voor mij een stikdonkere nacht, waarin ik niets, niets anders zag dan mijn gekruisigde Bruidegom, de Bruidegom van alle zielen, en ik staarde naar Hem in grote ellende, maar ook vol vertroosting.

Zijn aangezicht, met bloed in de ooghoeken, de haren, de baard en de smachtend geopende mond, was naar Zijn borst gekeerd, en het zou Hem onuitsprekelijke moeite kosten, gehinderd als Hij werd door de grote, vreselijke doornenkroon, het hoofd nog omhoog te heffen. Zijn borst stond breed gespannen en geweldig naar voor, Zijn oksels vormden een wijde, verschrikkelijke holte. Zijn ellebogen en polsen leken uit het gelid gerukt, het bloed stroomde uit de wrede wonden van de handen langs Zijn armen neer. Beneden de borst was het lichaam diep ingevallen. Zijn onderlijf was hol en smal, als weggesmolten. Evenals de armen, waren de benen en lenden van Onze Heer op een verschrikkelijke manier ontwricht. Zo geweldig waren Zijn ledematen uitgerekt, de spieren en de hier en daar gescheurde huid stonden zo ellendig gespannen, dat men al Zijn beenderen kon tellen. Van onder de gruwelijke nagel, die Zijn heilige voeten doorboorde, droop het bloed over de kruisstam. Heel Zijn heilig lichaam was met wonden, rode bleinen, striemen, bruine, blauwe en gele vlekken en builen bedekt, op talloze plaatsen jammerlijk geschonden. De hevige spanning deed Zijn wonden opengaan. Zijn rode bloed werd stilaan bleek en waterig, het lichaam altijd witter, wondkorsten vielen af en weldra zou Hij geheel leeggebloed schijnen. En toch, niettemin al de afschuwelijke verminkingen, Hem toegebracht, bleef het lichaam van Onze Heer aan het kruis onbeschrijfelijk edel en ontroerend schoon. Ja, de Zoon Gods, de eeuwige, zich binnen de tijd offerende Liefde was schoon, zuiver en heilig in het vermorzelde, met de zonden van alle mensen beladen lichaam van het stervende Paaslam.

Nu was Zijn haar voor het grootste deel uitgetrokken, wat overbleef, plakte aaneen van het bloed. Zijn lichaam liet wonde naast wonde zien, Zijn borst was als gebroken, Zijn onderlijf ingedrukt, de ribben staken hier en daar door de gescheurde huid heen. Tussen borstkas en buikstreek was Zijn uitgerekt lichaam zo smal, dat het de kruisstam niet helemaal bedekte.

Het kruis was aan de achterzijde ietwat rond, vooraan vlak, en uitgestoken op de plaatsen war men dat nodig had gevonden; de stam was ongeveer even breed als dik. De stukken waaruit het kruis bestond, hadden niet allemaal dezelfde kleur, het ene stuk was van een bruine, het andere van een geelachtige houtsoort. Het donkerst gekleurd was de stam, zoals hout dat lang in het water heeft gelegen.

De kruisen van de moordenaars waren ruwer. Zij stonden links en rechts op de bergkruin, tegen de rand aan, ver genoeg van dat van Jezus af om een man te paard doorgang te verlenen; zij stonden ook dieper dan het kruis van Onze Heer en een beetje naar elkaar toegekeerd. De moordenaars, biddend of schimpend, hieven het hoofd tot Jezus op. De Heer, met Dismas sprekende, hield Zijn hoofd omlaag. Afschuwelijk zagen de gekruisigde rovers eruit, vooral diegene die links hing; een grimmige kerel, nu helemaal dronken, en die niets anders deed dan vloeken en schelden. Zij hingen daar allebei verwrongen, gebroken, gezwollen. De touwen sneden in hun vlees, hun gezicht was bruin en blauw, hun lippen waren bruin, van de azijndrank en het opdringende bloed, hun ogen dik en rood, puilden uit de holten. Zij hadden vervaarlijk gebruld en geschreeuwd, terwijl men hen knevelde: Gesmas vloekte en lasterde aan één stuk door. De pennen waarmee men de dwarsbalken bevestigd had, drukten hun hoofd naar voor: zij sidderden en kromden zich van de pijn, en één was er in geslaagd, een voet uit de sterk aangetrokken touwen hogerop te krijgen, zodat zijn knie naar voor kwam.

Bespotting en eerste woord van Jezus aan het Kruis

Jezus nu richtte Zijn hoofd iets naar omhoog en zei: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen," en bad in stilte voort. Toen riep Gesmas: "Als gij de Christus zijt, red dan uzelf en ons meteen!" Het geschimp ging zijn gang, maar Dismas, de rover die rechts van Jezus hing, werd diep ontroerd, toen Onze Heer bad voor zijn vijanden. Maria, die de stem van haar kind vernam, liet zich niet langer tegenhouden en drong door tot binnen de aarden wal. Johannes, Salome en Maria van Cleophas volgden haar, en de hoofdman joeg hen niet weg.

Op het ogenblik dat de Heilige Maagd naderbij trad, ontving Dismas, dankzij Jezus’ gebed, een straal van innerlijke verlichting. Het werd hem duidelijk dat Jezus en Zijn moeder hem reeds eenmaal hadden geholpen, toen hij nog een kind was. Luid en krachtig verhief hij zijn stem en riep ongeveer zo: "Hoe is het mogelijk! Gij lastert Hem zonder ophouden, en Hij, Hij heeft steeds gezwegen, alles duldende, en Hij bad voor u. Hij is een profeet, Hij is onze koning, de Zoon Gods!" Deze onverwachte strafrede uit de mond van de ellendig gekruisigde rover deed een gewoel ontstaan onder de spotters. Zij grepen keien en wilden hem stenigen waar hij hing, maar de hoofdman, Abenadar, verhinderde dat. Hij liet de woedenden uiteendrijven en herstelde de orde.

Intussen voelde de Heilige Maagd zich helemaal gesterkt door Jezus’ gebed. En Dismas zei tot Gesmas, die naar Onze Heer had geschreeuwd: "Als gij de Christus zijt, red dan uzelf en ons meteen: Ook gij vreest God nog niet, al ondergaat ge toch dezelfde straf. Wij echter lijden deze foltering terecht, want wij krijgen het verdiende loon voor onze daden, maar Hij daar heeft niets verkeerds gedaan. O, bezin u in deze stonde en laat uw ziel tot inkeer komen, enz..." Dismas werd geheel verlicht en ten zeerste ontroerd. Hij beleed Jezus zijn schuld zeggende: "Heer, indien Gij me verdoemt, zal ik hebben wat mij toekomt, meer erbarm U over mij." Onze Heer gaf hem te verstaan: "Gij zult mijn barmhartigheid ondervinden." De genade van een diep berouw viel de goed moordenaar een kwartier lang ten deel.

De dingen, die ik hier laatst heb verteld, geschiedden meestal tegelijkertijd, of dicht na elkaar, tussen twaalf uur en half één, volgens de stand van de zon: zij begonnen een paar minuten na de kruisoprichting. In de ziel van vele toeschouwers nam spoedig alles een andere wending, want terwijl de berouwhebbende moordenaar nog aan het spreken was, deed een groot teken zich voor in de natuur en vervulde allen met angst.

Zonsverduistering. Tweede en derde woord van Jezus aan het Kruis

Tot ongeveer tien uur, toen het vonnis door Pilatus werd uitgesproken, was verschillende keren hagel neergevallen, dan werd het tot twaalf uur helder, met zonneschijn, en nu kwam een doffe, rode nevel voor de zon hangen. Omstreeks het zesde uur volgens de Joodse tijdrekening [naar ik opmerkte, zowat half een volgens de stand van de zon] greep er een wonderbare zonsverduistering plaats. Het verschijnsel werd mij uitvoerig verklaard, maar ik kon niet alles onthouden en beschik ook niet over de nodige termen om het na te vertellen. In het begin, toen ik het zag aankomen, was het alsof ik mij ergens buiten de aarde bevond; ik zag allerlei hemelkreitsen en sterrenbanen door elkaar wentelen. Ik zag de maan aan een andere kant van de aarde, zag haar een snelle loop of sprong nemen, als een vliegende vuurkogel.

Daarna was ik wederom in Jeruzalem en zag de maan, vol en bleek, tevoorschijn schieten boven de Olijfberg; met grote spoed schoof zij, in de richting van Oost naar West, voor de zon, die een nevelrand had. Eerst ontwaarde ik aan de oostkant van de zon een soort lage, donkere wolk. Deze werd als een berg, die weldra de zon helemaal bedekte. De kern van het beeld was vaal, er omheen een rode ring. De hemel werd helemaal duister, de sterren traden roodglimmend in het zicht.

Een buitengewone schrik kwam over mensen en dieren: het vee brulde en liep weg, de vogels zochten ijlings een schuilplaats, vielen in grote vluchten neer op de heuvelen rondom Calvarië, men kon ze vangen met de handen. De spotters hielden hun mond, de Farizeeërs probeerden nog alles natuurlijk uit te leggen, doch het lukte hun slecht en ook zij voelden zich inwendig door angst gegrepen. Alle mensen keken omhoog, naar de hemel. Velen sloegen zich voor de borst, wrongen zich in de handen en riepen: "Zijn bloed komt over Zijn moordenaars!" Velen, in de verte en dichterbij, wierpen zich op de knieën, smeekten Jezus om vergiffenis, en Jezus, de Man van Smarten, wendde Zijn ogen naar hen.

Een buitengewone schrik kwam over mensen en dieren. Het vee brulde en liep weg, de vogels zochten ijlings een schuilplaats, vielen in grote vluchten neer op de heuvelen rondom Calvarië, men kon ze vangen met de handen. De spotters hielden hun mond, de Farizeeërs probeerden nog alles natuurlijk uit te leggen, doch het lukte hun slecht en ook zij voelden zich inwendig door angst gegrepen. Alle mensen keken omhoog, naar de hemel. Velen sloegen zich voor de borst, wrongen zich in de handen en riepen: "Zijn bloed komt over Zijn moordenaars!" Velen, in de verte en dichterbij, wierpen zich op de knieën, smeekten Jezus om vergiffenis, en Jezus, de Man van Smarten, wendde Zijn ogen naar hen.

Terwijl de duisternis toenam, allen naar de hemel staarden en het kruis daar verlaten stond van iedereen, behalve van Jezus’ Moeder en de naaste vrienden, hief Dismas, die in een diep berouw verzonken was geweest, zijn hoofd tot Jezus op en sprak, vol deemoedige hoop; "Heer, laat mij ergens belanden, waar Gij mij zult verlossen. Gedenk mij, wanneer Gij in Uw rijk zijt gekomen!" En Jezus zei hem: "Voorwaar, ik zeg u: heden zult ge met Mij zijn in het Paradijs."

De Moeder van Jezus, Magdalena, Maria van Cleophas en Johannes stonden tussen de kruisen van de moordenaars en Jezus’ kruis in. Hun ogen lieten de Heer niet los en de Heilige Maagd, geheel in de macht van haar moederliefde, smeekte innerlijk zeer vurig, dat Jezus haar mee zou laten sterven. Toen keek de Heer Zijn lieve moeder met grote ernst en medelijden aan, keerde Zijn blik even naar Johannes en sprak dan tot Maria: "Vrouw, ziedaar uw zoon. Hij zal het nog meer zijn dan wanneer gij hem gebaard had." Hij sprak de lof van Johannes en zei: "Hij is altijd argeloos geweest in zijn geloof en heeft zich nooit geërgerd, tenzij toen zijn moeder hem op een hogere plaats wilde zien." Tot Johannes zelf zei hij: "Ziedaar uw moeder." En Johannes omarmde de Moeder van Jezus, die nu ook zijn moeder was geworden, eerbiedig, zoals een vrome zoon, onder het kruis van de stervende Heiland. De Heilige Maagd was echter door de plechtige verklaring van haar stervende zoon zo diep en smartelijk aangedaan, dat zij bewusteloos in de armen zonk van de heilige vrouwen, die haar een poosje lieten neerzitten op de aarden wal, rechtover het kruis, en haar vervolgens naar de vriendinnen brachten, die zich buiten de muur bevonden.

Ik weet niet of Jezus al die woorden met Zijn heilige lippen en luid heeft uitgesproken, maar ik vernam ze toen Hij, voor Zijn dood, Zijn heilige moeder aan Johannes tot moeder gaf en Johannes tot zoon aan Maria. In visioenen als de hier navertelde verneemt men vele dingen die nergens geschreven staan, en men kan slechts bitter weinig ervan met behulp van gewone woorden meedelen. Wat daar zo duidelijk is, dat men meent: het is toch vanzelfsprekend en behoeft geen uitleg, vermag men nadien niet met woorden verstaanbaar te maken.

Zo verwondert men zich tijdens het visioen niet in de minste mate over het feit, dat Jezus, zich richtend tot de Heilige Maagd, niet "moeder" zegt, maar "vrouw," want men is zich bewust van Maria’s waardigheid, als "de Vrouw" die daar komen zou om de kop van de slang te verpletteren, men voelt die waardigheid zo scherp en klaar, op het ogenblik dat de belofte door de offerdood van de Mensenzoon in vervulling gaat. Men verwondert er zich niet over, dat Jezus aan haar die uit de mond van de engel de groet te horen kreeg: "Gij zijt vol genade!," Johannes tot zoon geeft, terwijl men ziet, dat de naam "Johannes" een naam is, die genade betekent, want allen zijn daar precies wat hun naam zegt, en Johannes was een kind geworden van God en Christus leefde in hem.

Men voelde tijdens het visioen dat Jezus, met de woorden die Hij sprak, Maria tot moeder heeft gegeven aan allen die, Hem ontvangend en gelovend in Zijn naam zoals Johannes, kinderen van God worden, niet uit bloed, noch uit de wil van vlees of man, maar uit God zelf geboren. Men voelde dat de reinste, deemoedigste, gehoorzaamste, die op het ogenblik toen zij sprak tot de engel: "Ziehier de dienstmaagd des heren, mij geschiede naar Uw woord," de moeder was geworden van het eeuwige, vleesgeworden Woord, ook nu, nu zij van haar stervende zoon vernam dat zij de geestelijke moeder voor een andere zoon zou zijn, temidden van de vreselijke smarten die afscheid haar deed lijden, deemoedig gehoorzaam in haar hart herhaalde: "Ziehier de dienstmaagd van de heer, mij geschiede naar Uw woord," en alle kinderen Gods, alle broeders van Jezus als haar kinderen aannam. Dit alles verschijnt daar zo eenvoudig en noodzakelijk, en wordt hier zo ingewikkeld, dat men het door Gods genade meer voelend begrijpt dan men met woorden uitdrukken kan. Bij dergelijke dingen moet ik steeds voor de geest houden wat mijn hemelse bruidegom mij eens zei: "In de gelovende, hopende en beminnende kinderen van de Kerk staat alles geschreven."

Hoe het was in de stad en de tempel tijdens de zonsverduistering

Het liep nu tegen half twee, en ik werd naar de stad gevoerd om te zien hoe het daar was. Ik vond overal angst en ontzetting, nevel en nachtdonker vulden de straten, de mensen strompelden tastend her en der. Velen lagen ergens in een hoek, het hoofd in de mantel of de sluier gedoken, en sloegen zich voor de borst, vele anderen stonden van op de daken naar de hemel te kijken en jammerden. De dieren brulden en verborgen zich, de vogels vlogen laag en vielen neer. Ik zag dat Pilatus de viervorst Herodes was gaan bezoeken en dat beiden vol schrik naar de hemel staarden.Zij stonden op hetzelfde platte dak, vanwaar Herodes deze ochtend de bespotting van Jezus mee had aangezien. Datgene wat nu geschiedde, was niet natuurlijk, zeiden zij: men had voorzeker Jezus teveel doen lijden.

Hierna zag ik Herodes en Pilatus over het Forum gaan, naar het paleis van de laatstgenoemde. Zij waren allebei zeer beangstigd, liepen met grote passen en waren door wachten omringd. Pilatus keek niet in de richting van Gabbatha, waar hij Jezus veroordeeld had. Het forum lag er verlaten bij en hier en daar vluchtten mensen de huizen binnen. Slechts enkelen dwaalden weeklagend rond. Op andere publieke plaatsen kwamen hoopjes volk tezamen. Eenmaal in zijn paleis, liet Pilatus de oudste Joden roepen en vroeg hun, "wat zij dachten dat deze duisternis betekende. Hijzelf zag er een bedreiging in, hun God scheen over hen in toorn te zijn ontstoken, daar zij met geweld de dood hadden verlangd van de Galileeër, die wis en vast hun profeet en koning was geweest. Hij, Pilatus, had zijn handen gewassen..., enz..." De oudsten van de Joden echter bleven hardnekkig, verklaarden alles als een gewoon natuurverschijnsel en bekeerden zich niet. Vele andere lieden bekeerden zich wel, onder meer de soldaten die gisteren bij de gevangenneming van Jezus, op de Olijfberg, waren omvergevallen en weer opgestaan.

Intussen verzamelde zich van hier een grote menigte volksmensen voor Pilatus’ paleis. Ter plaatse waar deze ochtend de scharen hadden geschreeuwd; "Kruisig hem, weg met hem’", riepen zij nu: "Onrechtvaardige rechter! Zijn bloed komt over Zijn moordenaars." Pilatus moest zich door soldaten laten beschermen. Dezelfde Zadoch, die ’s morgens, toen Jezus in het rechthuis werd geleid, met luide stem getuigd had van de onschuld van de Heer, riep en tierde nu zo geweldig, dat Pilatus er bijna aan toe was, hem te doen vastgrijpen. Pilatus, de ellendige, zielloze mens, maakte de Joden de bitterste verwijten. Hij had part noch deel, zei hij, aan Jezus’ dood; de Galileeër was hún koning, hún profeet, hún heilige geweest, en niet de zijne, Jezus ging hém, de Romein, niets aan. De Joden hadden de dood van Jezus gewild, zij hadden Hem om het leven gebracht.

In de tempel heerste angst en schrik, zoals nergens angst en schrik heersten. Men was er juist bezig, het Paaslam te slachten, toen plots de duisternis inviel. Alles liep in de war en hier en daar stegen bange weeklachten op. De opperpriesters deden alles om rust en orde te handhaven, men ontstak alle lampen waarover men beschikte, maar de verwarring werd nog groter. Ik zag Annas ten prooi aan een pijnlijke vrees, hij liep van de ene hoek in de andere om zich te verschuilen. Toen ik de stad verliet, zag ik de voorhangsels en tralieschermen heen en weer bewegen aan de vensters van de huizen, en toch was er geen storm. De duisternis nam ieder ogenblik toe. Ik zag ook in het uiterste stadsgedeelte, naar de kant tussen West en Noord, bij de muur, waar vele tuinen en graven zich bevinden, enkele grafpoorten instorten, alsof de aarde beefde.

Jezus' verlatenheid en Zijn vierde woord aan het Kruis

Op Golgotha schiep de duisternis een wonderbaarlijke, angstwekkende sfeer. Het gruwelijk getier en gehamer, het geschreeuw en gevloek onder de oprichting van het kruis, het gebrul van de moordenaars, terwijl zij gebonden en gekneveld werden, het hoongeroep van de om het kruis heenrijdende Farizeeërs, de aflossing van de soldaten, het rumoerig wegtrekken van de dronken beulen: dat alles had, bij het begin van de zonsverduistering, de indruk verbrokkeld, en dan volgde de strafrede van de berouwhebbende Dismas en de woedende uitval van de Farizeeërs tegen hem. Nu echter groeide de donkerte, de toeschouwers werden stiller en velen keerden zich van het kruis af. Jezus beval Zijn moeder aan in de liefde en de hoede van Johannes en Maria werd buiten de aarden wal gevoerd. Er kwam een beknellende pauze.

De toenemende duisternis vervulde het volk met schrik. De meeste mensen staarden naar de hemel, in velen werd het geweten wakker, velen wierpen een rouwmoedige blik naar het kruis, velen sloegen zich voor de borst en hadden spijt, de gelijkgezinden begonnen stilaan tezamen te troepen, de Farizeeërs, heimelijk bang, gaven voor alles nog een natuurlijke verklaring, maar zij hadden steeds minder praats en tenslotte zeiden zij haast niets meer. Hier en daar was er nog een, die een stout woord liet horen, doch het klonk zeer gedwongen. De kern van de zon was vaal-schemerig, zoals bergen in de maneschijn: een rode ring lag er omheen. De sterren traden rood-glimmend tevoorschijn. Op de Calvarieberg en in de nabije wijngaarden vielen de vogels tussen de mensen neer, en men kon ze vangen met de handen, de dieren in het rond brulden en sidderden, de paarden en ezels van de bereden Farizeeërs drongen dicht bijeen en lieten de kop hangen. Alles was gehuld in nevel en mist.

Om het kruis heerste stilte, de belangstelling was naar elders gericht, vele mensen vluchtten stedewaarts. De gekruisigde Heiland had zich met het gevoel van de diepste verlatenheid in Zijn eindeloze folterpijn tot Zijn hemelse Vader gekeerd. De liefde deed Hem bidden voor Zijn vijanden. Hij bad, zoals gedurende heel de loop van Zijn lijden, in psalmverzen, welke nu aan Hem in vervulling gingen. Engelen ontwaarde ik rondom Onze Heer.

Jezus, geheel verlaten, totaal arm en hulpeloos, schonk Zichzelf weg, zoals de Liefde doet; ja, Hij maakte van Zijn verlatenheid Zijn grootste schat, want Hij offerde Zijn persoon en Zijn leven, al Zijn werken, beminnen en lijden, alsook het bitter gevoel van onze ondank, aan Zijn hemelse Vader op, om onze zwakheid en armoede weg te nemen. Hij maakt voor God Zijn testament en schonk al Zijn verdiensten aan de Kerk en de zondaars. Hij was allen indachtig, was in Zijn verlatenheid bij allen, tot het einde van de tijden, en zo bad Hij ook voor diegenen, die dolen wanneer zij aannemen dat Hij, als God, geen enkele van Zijn pijnen heeft gevoeld en niet, of toch minder heeft geleden dan een mens die dergelijke marteling te doorstaan zou krijgen.

Terwijl ik, medevoelend, deelnam aan Zijn gebed, zo was het mij of ik Hem hoorde zeggen, dat men als waarheid moest verkondigen, dat Hij onder de smarten van de verlatenheid bitterder had geleden dan enig mens daaronder lijden kon, vermits Hij helemaal met de godheid verenigd, helemaal God en mens was, en nu in het gevoel van Zijn van God verlaten mensheid als Godmens de smarten van de verlatenheid heel en al, in hun ganse omvang, tot de uitputting toe, onderging.

En zo riep Hij dan, temidden van Zijn lijden, Zijn verlatenheid uit en maakte aldus voor alle door de dood benauwden, die God als hun Vader erkennen, de baan vrij van de vertrouwelijke, kinderlijke klacht. Omstreeks drie uur riep Jezus met luide stem: "Eli, Eli, Lama Sabachtani!", hetgeen betekent: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?"

Toen deze luide schreeuw van Onze Heer de bange stilte onderbrak, die daar heerste in het rond, keerden de spotters zich weer naar het kruis en één van hen zei: "Hij roept Elias." Een ander sprak: "Wij zullen zien of Elias komt en hem van het kruis haalt." Toen Maria echter de stem van haar zoon vernam, was zij door niets en niemand te weerhouden. Zij liep opnieuw tot bij het kruis en Johannes, Maria van Cleophas, Magdalena en Salome volgden haar.

Terwijl het volk, door angst gegrepen, hier stond te weeklagen, was er een ruiterstoet van ongeveer dertig voorname mannen uit Judea en de buurt van Joppe aangekomen. Die mannen trokken naar het feest, en toen zij het verschrikkelijke te zien kregen, dat met Jezus was geschied, evenals de dreigende natuurverschijnselen, gaven zij luid hun ontzetting te kennen en riepen: "Wee! Men zou deze gruwelijke stad, indien Gods tempel niet binnen haar muren oprees, tot de grond moeten afbranden: zo zwaar is de schuld die zij op zich heeft geladen."

Aan deze woorden van de voorname vreemdelingen klampte het volk zich vast. Gemor en jammerklachten gingen van alle kanten omhoog en de gelijkgezinden troepten tezamen. De menigte viel in twee partijen uiteen: de partij van hen die morden en jammerden, en de partij van diegenen die schimpten en raasden. De Farizeeërs echter werden immer kleinhartiger, en daar zij een opstand vreesden, temeer omdat ook in Jeruzalem grote beroering was, onderhandelden zij met de hoofdman Abenadar. Enkele manschappen werden dan naar de nabije poort gestuurd, die zij deden sluiten, om elke verbinding met de stad af te snijden, en door een bode liet men vragen, vijfhonderd man van de lijfwacht van Pilatus en Herodes ter beschikking te stellen om een mogelijke opstand tegen te gaan. Intussen wist Abenadar, door zijn ernst, rust en orde te schaffen. Hij verbood het spotten, opdat het volk niet verder zou worden aangehitst.

Kort na drie uur werd de hemel iets klaarder, de maan begon te wijken van voor de zon, en wel in de richting van West naar Oost. De zon scheen opnieuw, maar zonder stralen, omneveld en rood, en naar de overkant zonk de maan snel omlaag, alsof zij viel. Stilaan herkreeg de zon nu ook haar stralen, de sterren verdwenen, doch de lucht bleef nog troebel. Bij het opklaren werden de spotters weer driest. Zij triomfeerden, en toen was het gebeurd, dat zij zeiden: "Hij roept Elias." Maar Abenadar beval hun, te zwijgen. Hij handhaafde de orde.

Vijfde, zesde en zevende woord van Jezus aan het Kruis. Jezus' dood.

Toen het klaarder werd, zag met het lichaam van Onze Heer aan het kruis hangen: bleek en afgemarteld, witter nog dan voordien, zo vreselijk was hij uitgebloed. Ik weet niet meer, of Hij biddend, en alleen verstaanbaar voor mij, dan wel halfluid het volgende zei: "Ik word geperst als de wijndruif die men hier eenmaal heeft stukgedrukt: al mijn bloed moet ik geven, tot het water komt en de schillen wit worden. Voortaan echter zullen hier geen druiven meer worden geperst."

In verband met deze woorden kreeg ik later te zien hoe Japhet, hier op Calvarië, doende was geweest als wijnperser. Ik zal dit visioen nog wel vertellen.

Jezus was volledig afgemarteld en sprak met een verdroogde tong: "Ik heb dorst!" En toen de Zijnen Hem smartelijk aankeken, zei Hij tot hen: "Kunt ge mij niet een slok water geven?" Hij dacht dat niemand, bij deze donkerte, hen gehinderd zou hebben. Bedroefd antwoordde Johannes: "O, Heer, wij hebben vergeten om water mee te brengen!" Hierop zei Jezus nog zoveel als: "Nodig was het, dat ook de naasten Mij vergaten en mij geen drank toereikten, opdat de Schrift vervuld zou worden." Dat vergeten had Hem toch bitter leed gedaan.

Zijn vrienden richtten zich nu tot de soldaten en boden hun geld aan om Jezus een slok water te geven. Maar de soldaten deden het niet. Alleen nam één van de manschappen een peervormige spons, doopte ze in azijn, die daar stond in een tonnetje van bast, en goot er ook gal overheen. Abenadar, de hoofdman, door Jezus’ lijden getroffen, rukte echter de spons uit de soldaat zijn hand, wrong ze leeg en doopte ze in zuivere azijn. Dan bevestigde hij in de spons een korte hysopstengel, als een soort mondstuk, stak het aldus gereedgemaakte op de spits van zijn lans en hief het naar Jezus’ aangezicht, zodat de stengel Zijn mond bereikte en Onze Heer de azijn uit de spons kon zuigen.

Van één en ander dat ik Jezus nog hoorde zeggen tot vermaning van het volk, herinner ik mij enkel dit: "Wanneer ikzelf geen stem meer heb, zal mond van de doden spreken," waarop enkelen riepen: "Hij lastert weer!" Doch Abenadar deed hen zwijgen.

Toen het uur van Onze Heer gekomen was, vocht Hij met de dood, en koud zweet brak Hem overal uit. Johannes stond aan het kruis en droogde Jezus’ voeten af met zijn zweetdoek. Magdalena, helemaal gebroken van smart, leunde tegen de achterkant van het kruis. De Heilige Maagd bevond zich tussen Jezus’ kruis en dat van de goede moordenaar; door Maria van Cleophas en Salome ondersteund, hield zij de blik gericht op haar stervende zoon.

Toen sprak Jezus: "Het is volbracht!" en Zijn hoofd opheffende, riep hij daarna met luide stem: "Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest!" Het was een zoete, heldere schreeuw, die hemel en aarde doordrong. Het hoofd van Onze Heer zonk omlaag. Hij gaf de geest, en ik zag Zijn ziel ... een beeld van louter licht ... nabij het kruis ter aarde dalen en neervaren in het voorgeborchte. Johannes en de heilige vrouwen wierpen zich voorover tegen de grond.

Abenadar, de hoofdman, een geboren Arabier, die later als discipel de doopnaam "Ktesiphon" ontving, week niet meer van de bergkruin, sinds hij Jezus had gelaafd. Zijn paard stond met de voorpoten iets hoger dan met de achterpoten. Diep ontsteld, keek hij een lange poos Onze Heer altijd maar strak in het door de doornenkroon overschaduwde aangezicht. Het paard liet schuw en ziekelijk de kop hangen, en Abenadar, van wie de trots gebogen werd, haalde de teugels niet aan. Toen sprak de Heer Zijn laatste woorden, luid en krachtig, stierf met een schreeuw die drong door aarde, hel en hemel. De aarde beefde en de rotsgrond barstte wijd open tussen Jezus’ kruis en dat van de moordenaar, links van Hem. Op schrikwekkende wijze ging Gods getuigenis en vermaan door heel de treurende natuur. Het was volbracht, de ziel van Onzer Heer verliet het lichaam en bij de laatste schreeuw van de stervende Heiland sidderden allen die het hoorden, met de aarde mee, die bevend haar Verlosser erkende. Door de verwante harten echter ging alleen een scherp zwaard van smart.

Op dat ogenblik kwam de genade over Abenadar, van wie het paard onder hem rilde. Zijn hartstocht wankelde en zijn harde hoogmoed barstte stuk zoals de rotsgrond van Calvarië. Hij wierp zijn lans weg, sloeg met zijn sterke vuist geweldig tegen zijn borst en schreeuwde luid: "Geloofd zij de almachtige God, de God van Abraham en Jacob! Deze hier was een rechtvaardige, ja, voorwaar, Hij is Gods Zoon!’ De stem van Abenadar was de stem van een nieuwe mens." Vele soldaten, door de woorden van hun hoofdman getroffen, deden zoals hij.

Nadat Hij openlijk Gods Zoon had gehuldigd, wou Abenadar, die nu een nieuw, een verlost mens was geworden, niet langer in dienst staan van de vijanden van de Heer. Hij leidde zijn paard naar Cassius, de onderofficier, die men Longinus noemt, sprong uit het zadel, nam zijn lans van de grond op en gaf ze hem, sprak enkele woorden tot de soldaten en tot Cassius, die nu het paard besteeg en hier verder bevel voerde. Dan snelde Abenadar van de Calvarieberg, door het dal Gihon, naar de grotten in het Hinnomdal. Hij meldde de discipelen, die hier verscholen zaten, de dood van de Heer en liep vandaar naar Pilatus in de stad.

Bij de doodschreeuw van Jezus, toen de aarde beefde en de rotsgrond op Golgotha openbarstte, kwam een diepe schrik over alle aanwezigen. Het was een schrik die door de hele natuur ging, want tegelijkertijd scheurde ook de voorhang van de tempel, stegen vele doden op uit hun graf, vielen muren van de tempel omver en stortten in vele streken van de wereld bergen en gebouwen in.

Abenadar gaf luid roepend getuigenis, vele soldaten getuigden met hem, velen uit het volk en van de laatst op Calvarië verschenen Farizeeërs bekeerden zich. Velen klopten zich voor de borst, hieven weeklachten aan en liepen van Golgotha naar huis, dolend door het dal. Anderen scheurden hun kleren stuk en strooiden zand over hun hoofd. Alles was vol angst en vrees.

Johannes richtte zich op. Verschillende heilige vrouwen, die tot nu toe verderaf hadden gestaan, traden nu binnen in de aarden wal, hielpen Maria en de vriendinnen overeind en brachten hen weg om hen te verkwikken.

Toen de minnende Heer van alle leven door Zijn marteldood de schuld van de zondaars voldeed, als mens Zijn ziel beval in de handen van Zijn God en Vader en Zijn lichaam prijsgaf aan de dood, overtrok de bleke, koude lijkkleur het heilige, gruwelijk geschonden hulsel. Het lichaam van de Heer sidderde in de greep van Zijn smarten en werd wit, terwijl de stromen bloed, die uit Zijn wonden waren gelopen, nu donkerder en duidelijker dan voorheen zich vertoonden. Zijn aangezicht werd langer, Zijn wangen zonken helemaal in, Zijn neus werd smal en spits, Zijn kin kwam omlaag, Zijn ogen openden zich, halfgebroken en vol bloed. Hij hief Zijn met doornen gekroonde hoofd voor de laatste maal gedurende enkele, weinige ogenblikken in de hoogte, en liet het dan op Zijn borst zakken, onder de last van Zijn pijnen. Zijn lippen, blauw en gespannen, weken vaneen, zodat men de bloedige tong zag in Zijn mond. Zijn handen, die gekromd waren om de nagelkoppen, gingen open en zakten naar voren, Zijn armen strekten zich in uiterste verstijving, Zijn rug sloot nauw aan tegen de kruisstam en heel de zwaarte van Zijn heilig lichaam zonk naar de voeten. Daarbij knikten Zijn knieën tezamen en keerden zich in één richting, zijwaarts, terwijl Zijn voeten een beetje om de nagel draaiden, die ze doorboorde.

De handen van Jezus’ Moeder verstarden, een waas trok voor haar ogen, zij werd bleek als de dood, haar oren hoorden niets meer, haar voeten wankelden, zij zonk neer op de grond en bedekte haar aangezicht, geheel ten prooi aan de smart. Ook Magdalena, Johannes en de anderen lieten zich neervallen op de grond.

Een tijdje nadien, weer door de vrienden overeind geholpen, richtte de liefderijkste, de meest bedrukte moeder, haar blik omhoog en zag het lichaam van haar zoon, het zonder vlek ontvangene van de Heilige Geest, zag het vlees van haar vlees, het gebeente van haar gebeente, het hart van haar hart, het heilige hulsel, dat in haar schoot door goddelijke overschaduwing werd gevormd: nu ontsierd en verminkt, van Zijn allerheiligste ziel beroofd, prijsgegeven aan de wetten van de natuur, die Hijzelf geschapen had en die de zondige mens had misbruikt en geschonden, door de handen van hen tot wier herstel en levendmaking Hij was vlees geworden, mishandeld, verscheurd en gedood. Ach, uitgestotenen, als bevond men het melaats, gehoond en veracht hing het lichaam waarin alle Schoonheid, alle Waarheid en alle Liefde hadden gewoond, daar nu aan het kruis, tussen de kruisen van moordenaars! ... Wie zal ooit de smart kunnen vatten van Jezus’ Moeder, de koningin van de martelaren?

Het licht van de zon was nog dof en schemerig. Terwijl de aarde beefde, was de lucht zwoel en drukkend, maar dan volgde een gevoelige kilte. ... Van het lijk van Onze Heer ging, het gruwelijke ten spijt, een buitengewoon eerbiedwekkende en meteen ontroerende indruk uit. Links en rechts hingen de moordenaars: vreselijke verwrongen, als dronkaards. Zij zwegen nu allebei: Dismas bad in stilte.

Het was kort na drie uur, toen Jezus stierf. Pas hadden zij hun eerste schrik, bij het beven van de aarde, overwonnen, of de meeste Farizeeërs werden weer stout. Zij naderden de kloof, die op Calvarië was ontstaan, wierpen er stenen in, bonden touwen aaneen en lieten ze neer. Aangezien zij echter de bodem niet konden raken, legden zij iets van hun driestheid af, en toen het volk begon te weeklagen en zich voor de borst te slaan, voelden zij zichzelf klein worden en reden heen. Verschillenden waren innerlijk geheel omgekeerd. Ook de menigte trok nu spoedig hier vandaan en liep verspreid door het dal naar de stad toe, vol angst en vrees. Velen hadden zich bekeerd. Een deel van de vijftig Romeinse soldaten die aanwezig waren op Golgotha, was de wacht aan de poort gaan versterken, tot de vijfhonderd manschappen, om wie men verzocht had, zouden afkomen. Men had de poort gesloten, enige soldaten gingen andere posten bezetten, om de toeloop van volk en verwarring te verhinderen. Cassius [Longinus] bleef met vijf of zes soldaten bij de kruisen; zij lagen om de aarden wal heen. Jezus’ verwanten stonden naast het kruis of zaten er tegenover, jammerend en treurend. Van de heilige vrouwen waren er verschillende naar de stad teruggekeerd ... Het werd eenzaam, stil en triest ... In de verte, beneden in het dal of op één van de afgelegen hoogten, verscheen nu en dan een discipel, keek bang en tegelijk nieuwsgierig in de richting van het kruis, en zo gauw er mensen naderden, sloop hij weg.

01-03-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.1 Jezus' kruisiging
A.C. Emmerich: Hoofdstuk 5.1 Jezus' kruisiging

Hoofdstuk 5.1. Jezus' kruisiging

Jezus draagt Zijn Kruis naar Golgotha

Toen Pilatus Gabbatha verliet, volgde een deel van de soldaten hem. Zij stelden zich op vóór het paleis om vervolgens in de kruisstoet te stappen. Een klein deel bleef bij de veroordeelden. 28 gewapende Farizeeërs, onder wie de zes grimmigste vijanden van Jezus, die bij de gevangenneming op de Olijfberg waren geweest, kwamen naar het Forum gereden met de bedoeling de stoet te vergezellen. De beulen leidden Jezus tot het midden van de markt. Door de poort aan de westkant naderden verschillende slaven, die het kruishout droegen; zij wierpen het met veel lawaai vóór Jezus’ voeten. De twee dunne kruisarmen waren voorlopig aan de brede, zware stam vastgebonden; de spieën, het blokje voor de voeten en het verlengstuk werden gedragen door een aantal jonge beulsknechten, die ook nog andere dingen meebrachten.

Toen het kruis daar vóór Jezus lag, wierp Hij Zich op de knieën, sloeg Hij Zijn armen om het martelhout heen en kuste het driemaal, terwijl Hij stil een ontroerend gebed sprak, waar Hij Zijn hemelse Vader dankte voor het begin van de verlossing van de mensen. Zoals de heidense priesters een nieuw opgericht altaar omhelzen, zo omhelsde de Heer Zijn Kruis, het eeuwig altaar van het verzoenende, bloedige offer. De beulen trokken Jezus uit Zijn liggende houding omhoog. Geknield, moet hij de zware balk dan op Zijn rechterschouder tillen en hem met Zijn rechterarm omvatten; de weinige menselijke hulp die Hij kreeg, was hulp van woestelingen. Ik zag echter dat Onze Heer geholpen werd door engelen, die voor de anderen onzichtbaar bleven. Zonder die hulp uit de hemel had Hij zeker niet gekund het kruis op Zijn schouder te nemen, ook nu boog Hij nog door onder de last. Terwijl Jezus bad, traden enkele beulen naar de twee moordenaars toe, legden hun de losse dwarsbalken van de voor hen bestemde kruisen in de nek en bonden hun handen daaraan vast. Die dwarsbalken waren een beetje krom en werden bij de kruisiging aan het bovenste uiteinde van de stammen bevestigd. Slaven droegen deze stammen der veroordeelde moordenaars achterna.

Nu weerklonk het bazuinsignaal van Pilatus’ ruiterij, en één van de bereden Farizeeërs naderde de plaats waar Jezus knielde onder Zijn kruis, en sprak: "Het is uit en gedaan met alle mooie woorden, zorg dat wij van hèm verlost geraken; voorwaarts, voorwaarts!" Toen trokken zij Jezus helemaal overeind; de hele last van het kruis, die wij, naar Zijn heilige, eeuwig ware woorden, Hem ter navolging moeten dragen, rustte op Zijn schouder, en de hier ter wereld zo schandelijke, in de hemel zo zalig geroemde triomftocht van de koning der koningen nam een aanvang.

Aan het onderste uiteinde van de kruisstam had men twee touwen geknoopt, en twee van de beulsknechten hielden daarmee het kruis zwevende. Ver genoeg van Jezus af stonden de vier rakkers, die de touwen strak hielden, welke waren vastgemaakt aan de gordel, die men het laatst om Zijn middel had gelegd. Zijn mantel had men, samengerold, om Zijn bovenlijf gebonden ... Jezus herinnerde mij levendig aan Isaak, toen deze het hout voor zijn eigen slachtoffering naar de top van de berg ging dragen ... Door het bazuingeschal wou Pilatus te kennen geven, dat de kruisstoet zich in beweging moest zeggen, daar hijzelf met een schare soldaten wou uitrijden om een mogelijke opstand in de stad te voorkomen. Hij zat in volle wapenuitrusting te paard, omringd door zijn officieren en een troep ruiters, terwijl ongeveer driehonderd soldaten van het voetvolk, allemaal mannen uit het grensgebeid tussen Italië en Zwitserland, hem zouden volgen.

Voor de kruisstoet ging een bazuinblazer, die tot taak had, aan iedere straathoek de terechtstelling bekend te maken. Enige passen achter hem liepen jonge beulsknechten en andere vlegels, die kruiken met drank, touwen, wiggen, spijkers en korven vol allerlei werktuigen droegen. Grotere knechten droegen lange staken, ladders, evenals de stammen van de kruisen voor de twee moordenaars. De ladders hadden maar één stijl, waar de sporten doorheen staken. Op de knechten volgden enkele bereden Farizeeërs, en dan een knaap, die het opschrift van Pilatus voor zijn borst droeg en, aan een stok over zijn schouder, de doornenkroon, welke men Jezus had afgenomen. Deze knaap was niet van de slechtsten.

En nu kwam daar Onze Heer en Verlosser onder de zware last van het kruishout: naar de grond gebogen, wankelend, het lichaam één pijn, als geradbraakt van vermoeidheid. Sinds het Laatste Avondmaal had Hij niet geslapen, geen spijs of drank tot Zich genomen. Aanhoudend had Hij dodelijke mishandelingen moeten lijden. Door bloedverlies, wondkoorts, dorst en onuitsprekelijke zielssmarten en angsten uitgeput, strompelde Hij voort op Zijn blote, gekwetste voeten. Zijn rechterhand lag aan de zware last op Zijn schouder; met de linker probeerde Hij herhaaldelijk het brede kleed een weinig omhoog te heffen vóór zijn onzekere schreden. De vier rakkers die de touwen vasthielden, liepen een eind van Hem af. De twee voorste trokken Hem mee, en zij die achter Hem kwamen, trokken eveneens, om Hem tot spoed aan te manen, en zo kon Jezus geen enkele vaste stap zetten, terwijl de touwen Hem hinderden telkens als hij Zijn kleed wilde vatten. Zij handen waren gewond en gezwollen door het vroegere nijpen van de boeien. Zijn aangezicht was bedekt met bloed en builen, Zijn hoofdhaar, en ook Zijn baard, verwoest en vol bloedklonters. Het wegende kruis en de spannende gordel drukten de zware, wollen kleding tegen Zijn doorwond lichaam, en waar de wonden weer opengingen, kleefde de wol eraan vaste. Rondom Hem was louter hoon en boosheid. Hijzelf was onbeschrijfelijk ellendig gesteld, van martelingen verzadigd, maar tegelijk van liefde vervuld. Zijn mond bad, Zijn smartelijke blik smeekte en vergaf. De twee beulsknechten die de kruisstam zwevende hielden met behulp van de aan het uiteinde bevestigde touwen, maakten Jezus het dragen van de last, die zij voortdurend in de hoogte hieven en lieten vallen, dubbel zo moeilijk.

Naast de stoet stapten veel soldaten met lansen. Achter Jezus kwamen de twee moordenaars, elk van hen door een paar beulsknechten geleid aan gordelkoorden. Zij droegen de losse dwarsbalken van hun kruisen in de kin, en hun armen waren aan die balken gebonden. Zij hadden een doek om de lenden, een soort scapulier over het bovenlijf en op het hoofd een vlechtsel van stro. Men had hun iets te drinken gegeven, waarvan zij een beetje verdwaasd waren. Toch was de goede moordenaar ook nu zeer stil, maar de slechte deed boos en brutaal en liep te vloeken. De beulsknechten waren een hoop bruine, kleine maar stevige kerels, met korte, zwarte, warrig-kroezelige haren: zij hadden niet veel baard, slechts hier een daar een plukje. Joodse trekken vertoonden zij helemaal niet. Het waren kanaalarbeiders, behorend tot een Egyptische slavenstam. Zij droegen een korte voorschoot en een lederen borstbekleding. Beestachtig was al hun doen. Aan het eind van de tocht kwam de helft van het troepje bereden Farizeeërs. Zolang de tocht naar Golgotha duurde, reden er van deze mannen ook afzonderlijk naast de stoet heen en weer, om orde te houden en tot haast aan te porren. Onder het jong gespuis dat voorop liep met gereedschappen en drank, bevonden zich enkele schurkachtige Joodse knapen, die uit vrije wil de groep waren komen vergroten.

Op enige afstand van de kruisstoet volgde de stoet van Pilatus: eerst een bazuinblazer te paard, dan de landvoogd in wapenrok, tussen de officieren, voor een ruiterschaar, en tenslotte driehonderd soldaten van het voetvolk. Deze stoet trok over het Forum en sloeg dan een brede straat in. De kruisstoet met Jezus werd door een zeer enge straat, tussen achtergevels, geleid, om plaats te laten voor het volk dat naar de tempel toog, en ook om de stoet van Pilatus niet in de weg te treden.

Het grootste gedeelte van de volksmassa had zich dadelijk na de uitspraak van het doodvonnis verspreid. De meeste Joden begaven zich huiswaarts of gingen naar de tempel; zij hadden in de loop van de morgen veel tijd verspeeld en haastten zich dan ook om verder te gaan met de voorbereidingen voor het slachten van het Paaslam. Toch was er op de markt nog een grote menigte achtergebleven: mensen van allerlei slag, vreemdelingen, slaven, arbeiders, knapen, vrouwen, gepeupel. Ook deze menige kwam, na het vertrek van de kruisstoet, in beweging. Honderden renden de straten in, om de stoet ergens een tweede maal te kunnen beschouwen; zij moesten, gehinderd door Pilatus’ soldatenschaar, die hen belette, zich direct bij de kruisstoet aan te sluiten, langs zijstraten en omwegen hun doel zien te bereiken. De meeste liepen maar ineens door naar Golgotha.

De straat waardoor Jezus werd heengevoerd, was nauwelijks een paar stappen breed; zij liep tussen achtergevels en er lag veel vuilnis. Jezus kreeg het hier weer zwaar te verduren. De rakkers gingen dichter naast Hem, uit vensters en muurgaten riep allerlei slecht volk Hem achterna. Slaven die daar hun werk hadden, wierpen met keukenafval en ander vuil, godvergeten deugnieten goten zwarte, stinkende aal op Hem neer, terwijl kinderen, daartoe aangehitst, stenen in hun rokken verzamelden, door de stoet heendringend, die stenen voor de voeten van Onze Heer kwamen gooien, onder geschimp en gespot. Ja, dit is wat de kinderen Jezus aandeden, die hen zozeer had bemind, die hen gezegend had en geprezen als gelukzalig.

Eerste val van Jezus onder het Kruis

Tegen het einde aan buigt de nauwe straat naar links af, en de weg wordt nu breder en gaat een weinig omhoog. Er komt daar een onderaardse waterleiding uit de richting van de berg Sion. Ik meen dat zij langs het Forum, waar zich eveneens overmetselde greppels bevinden, naar de vijver bij de Schapenpoort loopt. Ik hoorde het water klokken en murmelen in de buizen. Voordat de weg begint te stijgen, is er een diepe plaats die, als het regent, dikwijls vol water en modder staat. Zoals men meermaals ziet in de straten van Jeruzalem, welke gedeeltelijk zeer ruw zijn, ligt hier een grote steen, waarvan men gebruik maakt om over de diepte heen te schrijden.

Toen de arme Jezus met Zijn zware last bij deze plaats aankwam, kon Hij niet verder meer. De rakkers trokken en duwden Hem zonder erbarmen voort, en de goddelijke kruisdrager viel tegen de steen in Zijn ganse lengte op de grond. Het kruis plofte naast Hem op de grond. De rakkers vloekten, rukten aan de touwen en schopten naar Jezus. Er ontstond een stemming in de stoet en een hoop drukte rondom Onze Heer. Tevergeefs stak Hij Zijn hand uit, opdat men Hem helpen zou. "Ach, het zal spoedig voorbij zijn," sprak Hij, en bad. De Farizeeërs schreeuwden: "Op! Trek hem van de grond en vooruit met hem! Anders sterft hij nog te vroeg." Hier en daar, langs de weg, stonden vrouwen te wenen; de kinderen die zij bij zich hadden, huilden van angst. Dankzij bovennatuurlijke hulp, hief Jezus Zijn hoofd weer omhoog en de jonge beulsknechten, die wreedaardige, duivelse vlegels, namen de doornenkroon en drukten die om Zijn slapen.

Toen zij dan Jezus, onder allerlei mishandelingen, hadden doen opstaan, werd het kruis op Zijn schouder gelegd, en Hij moest nu, om de zware last te kunnen dragen zonder door de bede kroon te worden gehinderd, Zijn ellendig gemarteld hoofd helemaal naar de ene kant houden, wat Hem in een verschrikkelijke nood bracht. Zo schreed Hij wankelend de brede, klimmende weg op. En de pijnen die Hij leed, waren dubbel zo groot als voordien.

Jezus en zijn Moeder

Gebroken van smart, had Jezus’ Moeder ongeveer een uur geleden, nadat het onrechtvaardige vonnis over haar kind was uitgesproken, met Johannes en enkele vrouwen het Forum verlaten. Zij hadden nog eens een aantal plaatsen bezocht op de heilige lijdensweg die Jezus reeds had afgelegd, en toen het geloop van het volk, het bazuingeschal en het uitrukken van de soldaten onder Pilatus’ bevel haar aankondigden dat de kruisstoet zich in beweging had gezet, was Maria niet langer te houden: zij moest haar goddelijke zoon in Zijn nieuwe marteling zien en vroeg Johannes, haar ergens te brengen, waar Jezus voorbij zou trekken.

Zij waren uit de buurt van de Sionberg gekomen, schreden langs de plaats van de veroordeling, en vervolgens door poorten en lanen, die anders gesloten waren voor het volk. Dan kwamen zij door het westelijk gedeelte van een paleis, waarvan één van de poorten toegang gaf tot de brede weg, die de stoet, na de eerste val van Jezus, insloeg. Ik weet niet meer juist of het een vleugel was van Pilatus’ paleis, verbonden met het hoofdgebouw door hoven en lanen, dan wel, zoals ik mij meen te herinneren, het eigenlijke woonhuis van de hogepriester Caïphas, die zijn ambtswoning op Sion had. Johannes kreeg van een medelijdende dienaar of deurwachter de toelating om met Maria en haar geleide hier binnendoor naar de overkant te gaan, en de man opende voor hen ook de poort die op de brede straat uitkwam. Bij Maria bevond zich één van de neven van Jozef van Arimathea. De vrouwen die haar volgden waren: Suzanna, Johanna Chusa en Salome van Jeruzalem.

Ik huiverde, geheel ontsteld, toen ik de Moeder van de Heer door dit gebouw zag gaan: bleek, haar ogen rood van het wenen, sidderend en bevend, van het hoofd tot de voeten, in een soort blauwgrauwe mantel gehuld. Men hoorde het lawaai van de stoet over de huizen heen klinken, vernam door het bazuingeschal en de roep van de straathoeken, dat er één ter kruisiging werd gevoerd. Toen de dienaar de poort opendeed, werd het lawaai duidelijker en schrikwekkender. Maria bad en zei tot Johannes: "Moet ik het zien, of zal ik liever weglopen? O, hoe zal ik het kunnen dragen!" Johannes antwoordde: "Als gij niet blijft om het te zien, zult gij later bittere spijt hebben." Zij traden dan buiten de poort, bleven en speurden naar rechts de weg af, die ginds een beetje omhoogliep, maar bij de plaats waar Maria stond, weer vlak en effen werd.

Ach, hoe sneed het bazuingeschal door haar hart! De stoet naderde, hij was nog tachtig schreden verwijderd, toen zij uit de poort kwamen. Er liep hier geen volk voorop. Alleen naast en achter de stoet zag men enkele scharen. Veel volk, dat het laatste het Forum verlaten gehad, rende langs zijstraten naar andere plaatsen om de stoet te zien voorbijtrekken.

Toen de groep jonge beulsknechten met al het gereedschap voor de kruisiging daar brutaal en triomfantelijk kwam aanstappen, sidderde en jammerde de Moeder van Jezus, en wrong de handen. Een van de jeugdige knechten richtte zich tot het meelopende volk en vroeg: "Wat is dat voor een vrouw die zo’n misbaar maakt?" En iemand antwoordde: "De moeder van de Galileeër." Toen de schurken dit hoorden, begonnen zij de klagende moeder te beschimpen, wezen met de vinger naar haar, en één van die jonge vlegels greep de nagels voor de kruisiging en hield ze spottend de Heilige Maagd onder de ogen. Zij echter keek alleen naar Jezus, wrong de handen en leunde smartelijk tegen één van de stijlen van de poort. Zij was bleek als een lijk en haar lippen waren blauw. De Farizeeërs reden voorbij, dan volgde de knaap met het opschrift, en ach, een paar schreden achter hem: Gods Zoon, hààr zoon, de Heilige, de Verlosser ... wankelend, gebogen, Zijn hoofd met de doornenkroon moeizaam afwendend van de zware last op Zijn schouder. De beulen trokken Jezus, haar liefste zoon, aan de touwen vooruit. Zijn aangezicht was bleek, met bloed bevlekt, geschonden van de slagen. Zijn baard stond spits van het bloed. Met Zijn roodbelopen, diepliggende ogen staarde Hij van onder het vreselijke, warrige vlechtsel van de doornenkroon vol ernst en medelijden naar Zijn jammerende moeder. Hij struikelde, en viel voor de tweede maal, ditmaal op Zijn knieën en handen, op de aarde neer. De moeder, in de hevigheid van haar smart en liefde, zag geen soldaten, geen beulen en beulsknechten, zij zag enkel haar bemind, ellendig mishandeld kind. In twee stappen was zij van aan de poort bij Jezus; zij knielde naast Hem neer en omarmde Hem. Ik vernam de woorden: "Mijn zoon!" "Mijn moeder!" Maar ik weet niet meer of zij die spraken met de lippen, dan wel in de geest.

Er ontstond een gedrang, Johannes en de vrouwen wilden Maria wegtrekken, de beulsknechten schimpten en scholden en één van hen sprak: "Vrouw, wat zoekt gij hier? Als gij hem beter had opgevoed, dan was hij niet in onze handen terechtgekomen." Ik voelde dat verschillende soldaten enigszins ontroerd waren. Zij dreven echter de Heilige Maagd achteruit. Geen één van de beulsknechten raakte haar aan. Johannes en de vrouwen leidden Maria naar de kant van de weg, en tegen een hoeksteen van de poort, welke steen ook de muur te schoren had, zonk zij als dood van smart op de knieën. Zij keerde nu de kruisstoet haar rug toe, en haar handen lagen zo hoog mogelijk aan de steil oplopende, groendooraderde steen. Niet slechts de handen van Jezus’ Moeder, ook haar knieën werden in die steen afgeprint: de sporen of tekens waren tamelijk vlak en niet zeer scherp, precies zoals de indrukken die men bekomt wanneer met op een deeg slaat. Het was een zeer harde steen. Ik heb hem teruggezien in de eerste katholieke kerk te Jeruzalem, de kerk aan de vijver Bethesda. Hij werd hierheen gebracht toen Jacobus de Mindere bisschop was. Ik herhaal wat ik reeds eerder zei: dat ik meer dan eens, bij grote, bijzondere gebeurtenissen, dergelijke indrukken door een heilige aanraking en stenen heb zien ontstaan. Dit is even waar en echt als het gezegde: "Zo iets moet ook een steen vermurwen," even echt als het woord: "indruk maken." De eeuwige Wijsheid heeft in haar barmhartigheid nooit de boekdrukkunst nodig gehad om voor het nageslacht een getuigenis van het heilige te bewaren.

Toen de met lansen bewapende soldaten wilden dat de stoet verder zou trekken, deden de twee discipelen Jezus’ Moeder naar binnen gaan door de poort, welke daarna gesloten werd.

De rakkers hadden Onze Heer intussen overeind gesleurd en het kruis een beetje anders op Zijn schouder gelegd. De dwarsbalken die men boven aan de stam had vastgebonden waren losgeraakt en één hing in de touwen te bengelen naast het kruis. Jezus nam deze balk onder Zijn arm, en de kruisstam zakte nu achter Hem iets meer naar de grond.

Onder het volk, dat meestal spottend en jouwend de stoet vergezelde, ontwaarde ik enkele gesluierde, wenende vrouwen.

Simon van Cyrene. Derde val van Jezus

De kruisstoet volgde de brede straat en trok door de gewelfde poort van een oude binnenmuur van de stad. Aan de kant van die poort was een betrekkelijk groot plein, waarop drie straten uitliepen. Jezus moest hier weer over een grote steen stappen, wankelde, zonk ineen en het kruis viel naast Hem neer. Hijzelf viel tegen de steen ellendig op de grond en kon zich niet meer oprichten. Er kwamen groepjes goedgeklede mensen langs, die naar de tempel gingen, en zij riepen vol medelijden: "O wee, de arme mens sterft!" Er ontstond opnieuw een gedrang, zij konden Jezus niet van de grond krijgen, en de met de kruisstoet meerijdende Farizeeërs zegden tot de soldaten: "Wij brengen hem niet levend naar ginder: gij moet iemand zoeken, die hem helpt zijn kruis te dragen." Toen kwam daar juist, uit de middelste van de drie straten, Simon van Cyrene aangestapt, een heidense man, vergezeld van zij drie zoontjes. Hij droeg een bundel rijshout onder de arm, was een hovenier en had vandaag gewerkt in de tuinen die bij de oostelijke stadsmuur liggen. Ieder jaar, in de dagen vóór het feest, kwam hij met vrouw en kinderen naar Jeruzalem om er, zoals vele andere mannen van zijn vak, de hagen te snoeien. Het gedrang verhinderde Simon uit te wijken, en de soldaten, die hem aan zijn kleding herkenden als een heiden en geringe handwerker, pakten hem beet: hij moest het kruis van de Galileeër helpen dragen. Simon weerde zich, stribbelde hevig tegen, maar zij dwongen hem met geweld. Zijn zoontjes schreiden en riepen. Enige vrouwen, die de man kenden, namen de kinderen onder hun hoede. Simon voelde grote walging en tegenzin: de arme Jezus zag er zo vreselijk ellendig en gehavend uit, Zijn kleren waren vol modder en straatvuil; maar Hij weende en keek Simon zo erbarmelijk aan. Deze moest eerst Onze Heer helpen opstaan. Toen bonden de rakkers de ene dwarsbalk meer naar achteren aan de kruisstam en schoven het touw met een strop over de schouder van de Cyrener. Simon stond dicht achter Jezus, die nu een minder zware vracht te dragen zou krijgen. Nadat zij Onze Heer de doornenkroon anders op het hoofd hadden gezet, vervolgde de treurige stoet eindelijk zijn weg.

Simon was een kloeke veertiger. Hij ging blootshoofds, droeg een kort, spannend bovenkleed en zijn lenden waren met lappen omwonden; zijn sandalen, voorzien van riemen die om de benen waren vastgemaakt, hadden spitse punten. Zijn zoontjes droegen bontgestreepte rokken. Twee van hen waren volwassen kereltjes, zij heetten Rufus en Alexander en werden later onder de discipelen opgenomen. De derde was een kleine dreumes. Ik heb hem later nog als knaap bij Stephanus gezien. Een korte tijd had Simon de Heer Zijn kruis helpen dragen, toen hij een diepe ontroering in zich gewaar werd.

Veronica met de zweetdoek

De weg die de kruisstoet nu volgde, was een lange, ietwat naar links afbuigende straat, waarop verschillende zijstraten uitliepen. Van alle kanten trokken goedgeklede mensen naar de tempel. de meesten wendden zich af, uit Farizeïsche vrees voor verontreiniging, sommigen betoonden enig medelijden. Ongeveer tweehonderd schreden ver had Simon de Heer Zijn kruis helpen dragen, toen uit een fraai woonhuis, aan de linker kant van de straat, een grote, mooie vrouw, die een klein meisje aan de hand hield, op de kruisstoet kwam snellen. De vrouw die daar het huis verliet, wiens voorhof met stevige muur en blinkend hek een trappenterras heenleidde, was Seraphia, de vrouw van Sirach, een lid van de tempelraad. Door de daad die zij vandaag volbracht, kreeg zij de naam Veronica [van vera icon: de echte beeltenis].

Seraphia had een kostbare, gekruide wijn bereid en haar vroom verlangen was, de Heer daarmee op Zijn bittere lijdensweg te verkwikken. Reeds eenmaal was zij, vrezend en hopend tegelijk, van huis weg en de stoet tegemoet gegaan. Ik zag haar gesluierd, vergezeld van het meisje dat zij als kind had aangenomen, naar de kruisstoet lopen, toen Jezus Zijn heilige moeder ontmoette. In het gedrang dat ginder ontstond had zij geen gelegenheid gekregen om de Heer te laven, en was haastig teruggekeerd naar haar woning, waar zij Hem verwachten zou.

Zij kwam nu, het hoofd gesluierd, de straat opgelopen met een doek over haar schouder en het meisje aan haar zijde, dat zowat negen jaar oud kon zijn. Zij droeg de kruik met wijn, verborgen onder een lap. Tevergeefs probeerden zij die vóór de stoet liepen, haar terug te drijven, want zij was van liefde en medelijden buiten zichzelf. Met het kind, dat haar kleed vasthield, drong zij door het gepeupel, de rij soldaten en de troep beulsknechten heen, knielde bij Jezus neer en hief het doek, aan één kant opengevouwen, naar Hem op, terwijl zij smeekte: "Gewaardig U, o Heer, dat ik Uw aangezicht maf afwissen!" Jezus nam het doek met Zijn linkerhand en drukte het tegen Zijn bloedend aangezicht. Dan schoof Hij het doek naar Zijn rechterhand, dat van onder de dwarsbalk van het kruis uitstak, plooide hem met beide handen tezamen en gaf hem dankbaar terug. Seraphia kuste het doek, verborg het onder haar mantel, tegen haar hart, en stond op. Toen hief het meisje schuchter de wijnkruik omhoog, maar de schimpende rakkers en soldaten lieten niet toe, dat Seraphia Jezus ook nog laven zou. Door de snelheid en de dapperheid van haar optreden, dat een gedrang van nieuwsgierigen teweeg bracht, had zij de stoet dan toch gedurende twee minuten in zijn gang gestuit, wat voldoende was geweest om Jezus de zweetdoek aan te reiken. De Farizeeërs en de beulsknechten ontstaken in woede over deze nieuwe vertraging, en meer nog over het feit, dat Jezus hier zo openlijk werd vereerd. Zij begonnen de Heiland te slaan en Hem heen en weer te trekken. Seraphia vluchtte met het kind haar woning binnen.

Nauwelijks had zij haar kamer betreden en de zweetdoek vóór zich op tafel gelegd, of zij zonk bewusteloos neer; het meisje knielde jammerend met de wijnkruik naast haar. Zo vond een huisvriend haar als dood bij het opengevouwen doek liggen, waarop het bloedig aangezicht van Jezus verschrikkelijk maar wonderbaar duidelijk was afgedrukt. Het ontstelde zeer, wekte Seraphia uit haar bewusteloosheid en toonde haar het Aanschijn van de Heer. Weeklagend nog, maar meteen vol vertroosting, knielde zij voor het doek en riep uit: "Nu wil ik alles verlaten, de Heer heeft mij een aandenken geschonken!"

De zweetdoek was een stuk fijne wollen stof, nagenoeg driemaal zo lang als breed. De Joden droegen gewoonlijk zo’n doek om de hals, dikwijls ook nog over de schouder. Het was een oude gewoonte, met een dergelijke doek naar zieken en treurenden, vermoeiden en lijdenden toe te stappen en hun gezicht er mee af te drogen, als teken van medelijden en deelneming. In de warme landen gaf men elkaar zo’n doek als geschenk. De wonderbare zweetdoek hing bij Seraphia altijd aan het hoofdeinde van haar bed. Na haar dood hebben de heilige vrouwen het doek aan de Moeder Gods gegeven, en door de apostelen is hij in het bezit gekomen van de Kerk.

Seraphia was een nicht van Johannes de Doper. Haar vader was de zoon van de broer van Zacharias’ vader. Zij was van Jeruzalem. Toen Maria als vierjarig meisje bij de tempelmaagden werd ondergebracht, zag ik Joachim en Anna, met anderen die waren meegekomen, het vaderhuis van Zacharias binnengaan, in de buurt van de vismarkt. Er woonde daar een zeer bejaarde verwant van Zacharias, waarschijnlijk zijn oom, de grootvader van Seraphia. Op dat ogenblik was Seraphia, naar ik kon vaststellen, een vijftal jaren ouder dan Maria. Ik zag haar later op de bruiloft van Jozef en Maria en vernam ook toen dat zij ouder was dan de Heilige Maagd. Zij was eveneens familie van de oude Simeon, die bij de opdracht van Jezus in de tempel geprofeteerd had, en kwam van jongsaf veel met zijn zonen tezamen. Die hadden reeds vroeg van hun vader het verlangen naar de Messias meegekregen, een verlangen dat Seraphia deelde.

Lange tijd bleven veel goede mensen door dezelfde heilsverwachting met elkaar verbonden als door een stille liefde, waarvan de anderen niets afwisten. Toen de twaalfjarige Jezus te Jeruzalem was achtergebleven, om er te onderwijzen in de tempel, zag ik Seraphia nog als ongehuwde dochter. Zij bezorgde Jezus zijn eten in de kleine herberg, waar Hij verbleef wanneer Hij niet in de tempel was. Het was de herberg, een kwartier buiten Jeruzalem, naar de kant van Bethlehem toe, waar Maria en Jozef, toen zij na de Geboorte zich op weg hadden begeven voor de opdracht van Jezus, een dag en twee nachten bij twee oude mensen vertoefden. Die mensen waren Essenen, de vrouw was een verwante van Johanna Chusa, en zij kenden de heilige echtelingen. Een stichting voor armen was die herberg. Jezus en de discipelen vonden er dikwijls een toevlucht en in Zijn laatste jaren, als Hij het volk in de tempel kwam onderwijzen, zag ik Seraphia meer dan eens voedsel sturen naar het huis daarginds, dat nu door andere mensen werd opengehouden. Seraphia trad laat in het huwelijk.

Haar man, een nakomeling van de kuise Suzanna, zetelde in de tempelraad. Omdat hij in het begin heel scherp tegenover Jezus stond, had Seraphia het, wegens haar vriendschap met Onze Heer en de heilige vrouwen, vaak hard te verduren. Ja, verschillende keren werd zij een hele tijd lang opgesloten in een kelder. Nadat Jozef van Arimathea en Nicodemus Seraphia’s echtgenoot hadden bewerkt, liet deze, milder gestemd, zijn vrouw toe, Jezus te volgen. Tijdens het gericht over Onze Heer in het huis van Caïphas, gisterennacht en heden morgen, koos hij met Nicodemus, Jozef van Arimathea en de andere goedgezinden voor Jezus partij en verliet hij het Sanhedrin. Seraphia in nog een mooie, flinke vrouw, al moet zij toch meer dan vijftig jaar oud zijn. Toen Jezus Zijn triomfantelijke intocht te Jeruzalem hield, hetgeen wij op Palmzondag herdenken, zag ik haar met een kind op de arm temidden van andere vrouwen staan. Zij nam een doek, die zij als sluier om haar hoofd en om haar hals droeg, en spreidde hem vreugdevol over de grond uit, als een blijk van hulde. Diezelfde doek bracht zij nu naar Onze Heer toe om er de sporen van Zijn lijden mee af te wissen, Zijn smart te verzachten onder de droevige, maar nog eens zo triomfantelijke tocht met het kruis. Dit was dan het doek, waarmee de Heer aan zijn medelijdende bezitster de zegenaam "Veronica" meegaf, en die in onze tijd openlijk wordt vereerd door de Kerk.

Vierde en vijfde val van Jezus onder het Kruis. Jeruzalems wenende dochters

De stoet was nog een heel eind verwijderd van de stadspoort, maar de weg begon reeds in de diepte te gaan. Wij krijgen hier een lange, versterkte poort. Eerst stapt men onder een gewelf. De poort staat in de richting tussen Zuid en West. Buiten de poort loopt de stadsmuur enkele minuten ver, zoals van mijn woning tot aan de kerk, naar het Zuiden toe, wendt zich dan een eind westwaarts en loopt tenslotte weer in zuidelijke richting om de berg Sion heen. Rechts van de poort loopt de muur noordwaarts tot aan de Hoekpoort en wendt zich van hier, langs de noordzijde van Jeruzalem, naar het Oosten.

Toen de stoet de poort naderde, dreven de beulsknechten heviger tot spoed aan. Enkele stappen voor de poort, te midden van de oneffen, kapot gereden weg, lag een grote plas; de wrede rakkers trokken Jezus voort en men liep dicht opeen. Simon van Cyrene probeerde opzij te stappen, de kruislast verschoof en de arme Jezus stortte plots voorover in de modderige plas, zodat Simon ternauwernood nog het kruis kon houden. Dit was de vierde val van Onze Heer. Met hoge, weliswaar gebroken maar toch luide stem jammerde Jezus: "Wee, wee, Jeruzalem! Heb ik u daarom bemind zoals de klokhen die haar kuikentjes verzamelt onder haar vleugels, dat gij mij zo gruwelijk uitstoot en buiten uw poort wilt werpen." De Heer was bitter bedroefd, maar de Farizeeërs kwamen op Hem af en scholden: "De rustverstoorder gaat door met het spel, hij heeft weer wat te kletsen, en zo meer." Zij sloegen en stompten Jezus, sleurden Hem overeind en uit de plas. Toen ontstak Simon van Cyrene in gloeiende gramschap over de wreedheid van de beulsknechten en riep: "Indien gij niet ophoudt met uw schurkenstreken, gooi ik het kruis neer, het moge dan mijn leven kosten!"

Direct buiten de poort loopt van de straatweg uit, rechts, een ruw en niet al te breed zijpad in noordelijke richting; over dit pad is het enkele minuten klimmen naar de Calvarieberg. Wat verder splitst zich de straatweg in drie banen: links, tussen West en Zuid, door het dal Gihon naar Bethlehem, westwaarts naar Emmaus en Joppe en rechts, tussen West en Noord, om de Calvarieberg heen op de Hoekpoort toe, die de weg opent naar Bethsur. Wie hier van aan de poort waardoor Jezus buiten de stad wordt gebracht, de blik naar links richt, tussen Zuid en West, kan de Bethlehempoort zien; van alle stadspoorten te Jeruzalem liggen deze twee het dichtst bij elkaar.

In het midden van de straatweg, bij de plaats waar het zijpad naar de Calvarieberg begint, had men aan een paal een bord gehangen, waarop het doodvonnis van onze Heiland, evenals dat van de twee moordenaars, met witte, verhoogde, als het ware op het bord gekleefde letters geschreven was. Niet ver daar vandaan, aan de kromming van het zijpad, stond een hele troep wenende en weeklagende vrouwen, deels jonge dochters en vrouwen met kinderen uit Jeruzalem, die de stoet waren voorgelopen, deels vrouwen van Bethlehem, Hebron en andere omliggende plaatsen, die naar het feest getrokken waren en zich bij de vrouwen van de stad hadden aangesloten.

Jezus viel hier weliswaar niet helemaal op de grond, maar zonk als bewusteloos in elkaar, zodat Simon, die achter Hem liep, het kruis liet zakken en de Heer naderde om Hem te ondersteunen. Jezus leunde tegen Simon aan. En dit is dan de vijfde val van de kruisdragende Heiland. Toen de vrouwen en maagden zagen hoe vreselijk ellendig de Heer daar voorkwam, begonnen zij luid te jammeren en te weeklagen, terwijl zij Hem, naar Joodse gewoonte, doeken toestaken, opdat Hij Zijn zweer er mee zou afdrogen. Jezus nu keerde Zich tot hen en sprak: "Gij, dochters van Jeruzalem [dit betekent ook: Gij, vrouwen uit de dochtersteden van Jeruzalem] weent niet over mij, doch over uzelf en uw kinderen, want een tijd zal komen, waarin men zeggen zal: ‘Gelukkig de onvruchtbaren, zalig diegenen van wie de schoot niet gebaard heeft en van wie de borsten niet hebben gezoogd!’ Dan zal men roepen: ‘Gij, bergen, valt op ons neer, en heuvelen, bedekt ons’, want wanneer men zo doet met het groene hout, wat zal er dan met het dorre hout gebeuren?" Hij sprak tot hen nog vele andere, heerlijke woorden, die ik vergeten ben; Hij zegde onder meer, dat hun wenen beloond zou worden, dat zij van nu af andere wegen zouden gaan, enz...

Er kwam nu een pauze. Men liet het jong gespuis met de martelgereedschappen vooroptrekken naar Calvarië, waarheen zich eveneens een honderdtal Romeinse soldaten begaven uit de schaar van Pilatus, die de kruisstoet op enige afstand gevolgd had tot aan de poort en vandaar weer naar de stad was teruggekeerd.

Jezus op de Golgotha. Zesde en zevende val en Jezus inkerkering

De Farizeeërs te paard bleven staan aan de westkant van de plaats van de terechtstelling, waar de berg een zachte helling heeft. De kant naar de stad toe, die men opklom met Jezus en de twee moordenaars, is woest en steil. De nagenoeg honderd Romeinse soldaten uit het Zwitserse grensgebied stonden gedeeltelijk hier en daar op de berg, gedeeltelijk rondom de aarden wal. Enigen van hen bevonden zich bij de moordenaar die men, om ruimte te winnen, niet direct naar boven had gevoerd, maar een beetje beneden de top, waar het pad zuidwaarts afbuigt en op hun rug tegen de bergwand had doen liggen, de armen nog steeds gebonden aan de dwarsbalken. Een grote massa volksmensen [hoofdzakelijk gemene lui, vreemdelingen, knechten, slaven, heidenen en vele vrouwen, allemaal mensen die niet voor verontreiniging bang hoefden te zijn] verdrong zich op de cirkelvormige plaats, terwijl er op de hoogten in de buurt altijd meer lieden bijkwamen, van hen die naar de stad trokken. In het Westen, op de berg Gibon, stond de hele bevolking van één van de Paaskampen tezamen in in groep. De meesten keken van ver toe, sommigen traden dichterbij.

Het was ongeveer kwart voor twaalf, toen Jezus, binnen de muur gesleept, onder Zijn kruis neerstortte en Simon van Cyrene werd weggejaagd. Zij trokken de Heer aan de touwen omhoog, bonden de dwarsbalken los en legden ze voorlopig naast de stam. Ach, hoe ellendig en droevig, hoe gebroken, bleek en met bloed bevlekt ...een beeld van verschrikking! ... stond de arme Jezus daar op de plaats van de marteling. Zij rukten Hem weer tegen de grond, en riepen spottend: "Wij moeten zien of de troon naar uw maat is, koning!" Maar Jezus ging zelf gewillig op het kruis liggen; was Hij niet zo ellendig er aan toe geweest, Hij zou het vlugger hebben gedaan en de rakkers hadden Hem niet eerst tegen de grond moeten rukken. Zij rekten Zijn leden uit en maakten tekens, waar de handen en voeten kwamen. De Farizeeërs schimpten en scholden de hele tijd.

Maria en haar vriendinnen trekken naar Golgotha

Nadat de Heilige Maagd de kruisdragende Jezus in zo’n smartelijke omstandigheden ontmoet had en bewusteloos was neergezonken, werd zij door Johannes Chusa, Suzanna, Salome van Jeruzalem, Johannes en de neef van Jozef van Arimathea, door heel het groepje dat de soldaten achteruit hadden gedreven, teruggebracht in het huis; en de poort viel dicht tussen haar en haar beminde, zwaar beladen, mishandelde zoon. De liefde echter, en het verlangen om bij haar kind te zijn, alles met Jezus te lijden tot het einde toe, gaven Maria een bovennatuurlijke kracht. Haar vriendinnen, het hoofd omsluierd, liepen met haar mee naar de woning van Lazarus, in de buurt van de Hoekpoort, waar de andere heilige vrouwen, naast enkele kinderen, samen zaten bij Magdalena en Martha, weenden en jammerden. Vandaar dan trokken zij, met zeventien, weer heen en volgden ze de lijdensweg van de Heer.

Ik zag hen allen, waardig en vastbesloten, zich niet bekommerend om de smaad van het volk en door hun treurnis eerbied afdwingend, in strenge mantels gehuld, over het Forum komen en er de grond kussen, op de plaats waar Jezus het kruis op Zijn schouder genomen had. Dan legden zij heel de weg van smarten af, die men de Heer had doen gaan, vereerden elke plaats waar Hij geleden had, en Maria, evenals diegenen die dieper binnenin waren verlicht, zochten te treden in Zijn voetsporen. De Heilige Maagd, alles innerlijk voelend en aanschouwend, leidde het voortschrijden en verwijlen op deze kruisweg: elke plaats drukte zich levendig af in haar ziel, zij telde de schreden en zegde haar gezellinnen, waar Jezus overal geleden had.

Op deze manier werd de meest ontroerende en oudste devotie van de Kerk voor het eerst in het minnende moederhart van Maria gegrift met het zwaard waarvan Simeon had geprofeteerd. Over Maria’s lippen kwam die devotie tot haar lijdensgenoten en zo tot ons. Dat is de heilige overlevering, van God aan het hart van de moeder, en van het moederhart aan de harten van de kinderen. Zo plant de traditie van de Kerk zich voort. Wanneer men de dingen ziet zoals ik ze te zien krijg, blijkt een dergelijke overlevering nog krachtiger, levendiger en heiliger dan welke andere ook. Van oudsher hebben de Joden de plaatsen vereerd, waar iets heiligs, iets dat hun aan het hart ging, was geschied. Zij vergaten geen enkele plaats die hen aan een hoger gebeuren herinnerde, richtten gedenkstenen op, pelgrimeerden daarheen en baden. Zo ontstond de Heilige Kruiswegoefening, niet opzettelijk en na verloop van tijd, maar direct en natuurlijk uit het doen van de mensen en Gods bedoelingen met Zijn volk, dankzij de trouwste moederliefde als het ware in de nog warme voetsporen van Jezus, die het allereerst de kruisweg was gegaan.

De heilige schare kwam bij het huis van Veronica, en zij traden er binnen, daar Pilatus, die met zijn ruiters en twee honderd soldaten terugkeerde van de poort, juist in de straat verscheen. Zij weenden en jammerden, toen zij in het huis van Veronica de zweetdoek met het aangezicht van Jezus te zien kregen, en meteen prezen zij de barmhartigheid, door Onze heer aan Zijn trouwe vriendin betoond. Zij namen de kruik wijn mee, die het Veronica niet gegund was geweest, de Heer toe te reiken, en gingen verder, naar de stadspoort en vandaar naar Golgotha. Veronica vergezelde hen, terwijl nog meer goedgezinde, meestal pas langs de weg door medelijden aangegrepen lieden, onder wie vele mannen, zich bij de stoet kwamen vervoegen, die op een onbeschrijfelijk ontroerende wijze, in volmaakte orde, door de straten trok. Het was een bijna grotere stoet dan die van de kruisdragende Jezus, ongeteld het volk dat Hem naliep.

De vreselijke pijnen en smarten die Maria op deze weg doorstond, toen zij de plaats van de kruisiging zag en de berg beklom, kan men niet verwoorden; het waren al de pijnen en smarten van Jezus, die zij leed in haar ziel, en daarbij het gevoel van het achterblijven. Magdalena was er verschrikkelijk aan toe, als dronken en zwijmelend van smart. Zij werd om zo te zeggen van de ene pijn in de andere geslingerd. Nu eens kwam zij stom, en dan sloeg haar stomheid over in gejammer, nu eens leek zij heel verstard, en dan begon zij plots haar handen te wringen, haar weeklachten veranderden in bedreigingen; zij moest voortdurend door anderen ondersteund, beschermd, vermaand en verborgen worden.

Aan de westkant, waar de glooiing zacht is, stegen zij naar boven en gingen zij in drie groepen, die zich achter elkaar hielden, rondom de aarden wal staan. Jezus’ Moeder, haar nicht, Maria van Cleophas, Salome en Johannes traden het dichtst bij de muur; Martha, Maria Heli, Veronica, Johanna Chusa, Suzanna en Maria Marcus stonden iets verder om Magdalena heen, die zich niet kon beheersen. Nog verder af stonden zes of zeven anderen, terwijl goedgezinde mensen zich tussen de groepen opstelden, als verbindingspersonen. De bereden Farizeeërs hadden hier en daar in de buurt van de muur postgevat, en aan de vijf ingangen bevonden zich Romeinse soldaten.

O, de blik van Maria: haar staren naar de plaats van de marteling, naar de bergkruin, naar het vreselijke kruis dat voor haar lag, naar de hamers, de touwen en de wrede nagels, die men bijeen had gegooid, naar de afschuwelijke, halfnaakte, vloekende beulsknechten, hier en daar, temidden van al die dingen, aan het werken en handelend als dronken mannen! De stammen van de kruisen van de moordenaars waren reeds opgericht; men had er enkele gaten in geboord en stokken in die gaten geslagen, op de wijze van sporten. Jezus’ afwezigheid vergrootte en verlengde de marteling van Zijn moeder. Zij wist dat haar zoon nog leefde, zij verlangde hem te zien, zij sidderde bij de gedachte hem te zien, zij zou hem zien in de allergruwelijkste foltering.

Weersgesteldheid: In de morgen, tot ongeveer tien uur, toen het vonnis werd uitgesproken, viel er af en toe hagel neer. Terwijl men Jezus naar de Calvarieberg voerde, klaarde de hemel op en scheen plots de zon. Nu, tegen twaalf uur, kwam een roodachtige, doffe nevel voor de zon hangen.

Jezus ontkleed en met azijn gelaafd

Vier beulsknechten gingen nu de zeventig schreden ver, in noordelijke richting, naar de kerker in de rots; zij haalden er Jezus uit, die daar tot God gesmeekt had om sterkte en Zich nogmaals voor de zonden van Zijn vijanden als zoenoffer had aangeboden. Onder slagen en spotwoorden sleepten de rakkers Onze Heer voor het laatste stuk van Zijn lijdensweg. Het volk keek toe en schimpte. De soldaten, die de orde handhaafden, hielden zich stroef en ernstig. Door de rakkers die binnen de aarden wal waren gebleven, werd Jezus met wrede hardheid ontvangen.

Toen de heilige vrouwen Jezus zagen naderen, gaven zij geld aan een man en verzochten hem, dat geld, samen met de kruik vol gekruide wijn, naar de beulsknechten te dragen, opdat zij de Heer van die wijn te drinken zouden geven. De schurken gaven Jezus echter de wijn niet maar dronken hem, nadien, zelf uit. Zij hadden daar twee bruine kruiken staan; de ene bevatte gal en azijn, de andere een soort aftreksel van azijn met balsem en mirre. Van die laatste drank hielden zij de geboeide Heiland een beker aan de lippen; Hij proefde even, maar dronk niet. Er bevonden zich achttien rakkers op de plaats van de terechtstelling: de zes geselaars, de vier kerels die de Heer hierheen hadden gevoerd, de twee die de touwen aan het uiteinde van de kruisstam hadden vastgehouden, en de zes kruisigers. Een deel van hen was bij Jezus, een deel bij de moordenaars bezig en allen zopen tussen het werk in. Het waren vuile, halfnaakte, kleine, sterke mensen, met vreemde gezichten, warrig haar en een stoppelbaard; gruwzame beestachtige schepselen. Om geld dienden zij de Romeinen en de Joden.

Dit allemaal moeten zien was voor mij des te verschrikkelijker, daar ook het boze dat voor de anderen onzichtbaar bleef, mij in zijn eigen vorm en gedaante onder de ogen trad. Ik zag namelijk grote, vreselijke duivels aan het werk onder die gruwzame mensen. Het was of zij hun alles ter hand stelden, hun in alles behulpzaam waren en raad gaven. Ik zag eveneens hoe talloze kleine, gruwelijke soorten afschuwelijk en giftig ongedierte, daar in het rond zwermden en als het ware de omgeving donker maakte; zij sprongen in de mond en binnen in de borst, zaten op de schouders van diegenen die slechte, kwaadaardige gedachten koesterden of vloek- en schimpwoorden uitbraakten. Boven de Heer echter ontwaarde ik tijdens de kruisiging vaak grote figuren van wenende engelen en andere glorieuze verschijningen; de gezichten waren echter onduidelijk. Zulke engelen van het medelijden en de vertroosting zag ik ook boven de Heilige Maagd en de goedgezinden, die zo dus gesterkt en opgebeurd werden.

De beulsknechten rukten Onze Heer de mantel af, die zij om Zijn bovenlijf hadden gebonden. Zij maakten de gordel los, waaraan zij hun touwen hadden vastgeknoopt, ontdeden Hem van Zijn eigen gordel en trokken het witwollen opperkleed, dat een sleuf had en met riemen voor de borst werd dichtgesnoerd, over Zijn hoofd. Vervolgens namen zij de lange, smalle doek van Zijn schouders, en daar zij de bruine, naadloze rok, door Zijn moeder vervaardigd, niet over de brede kroon konden trekken, rukten zij Hem de kroon af, zodat de wonden in Zijn hoofd weer opengingen. Dan schortten zij de rok op en haalden hem zo, onder gehoon en vermaledijdingen, over Zijn hoofd vol bloed en wonden.

Daar stond nu de Mensenzoon: sidderend, besmeurd met bloed, door builen en striemen, drogende en lopende wonden, gevlekt en geschonden. Hij had alleen nog het korte wollen scapulier en de lendendoek aan. Het scapulier zat tegen Zijn wonden geplakt en was in de nieuwe, diepe schouderkwetsuur gedrongen, die de kruislast had veroorzaakt, en dat deed Hem geweldig veel pijn. Zonder het geringste mededogen trokken de rakkers het scapulier van Zijn borst, en Jezus stond daar bijna helemaal naakt, vreselijk gezwollen en als doorkorven, de schouder opengereten tot op het been, met plukjes wol hier en daar aan de wondkorsten en in het opgedroogde bloed.

De beulsknechten rukten Hem nu het laatste stuk kleding af: de doek om Zijn lenden. Gans naakt, kromde de Heer zich van schaamte, en toen Hij onder de handen van de rakkers dreigde neer te zinken, zetten zij Hem op een steen, die zij haastig aanrolden, en boden Hem te drinken uit de kruik met gal en azijn, doch Hij wendde zwijgend Zijn aangezicht naar de andere kant.

Toen, even daarna, de beulsknechten Jezus bij de armen pakten, Hem aan Zijn armen, waarmee Hij probeerde Zijn naaktheid te bedekken, wilden oprichten om Hem op het kruis te werpen, ontstond in de kring van de vrienden grote verontwaardiging, luid gemor en gejammer over de schande die men Jezus aandeed. Jezus’ Moeder bad vurig: zij stond op het punt, haar sluier los te maken, doorheen de massa te dringen tot bij haar zoon en hem de sluier aan te reiken, opdat hij zich zou kunnen omhullen. Maar God verhoorde haar gebed, want zie, daar sprong een man, die dwars door al het volk was komen afgelopen, met opgeschorte kleren en buiten adem over de aarden wal temidden van de rakkers en gaf Jezus een doek. Onze Heer nam dankbaar deze doek aan en wond hem zo om Zijn middel, zodat Hij het uiteinde, tussen de benen door, nog kon vastmaken aan de rugkant.

De door God, dankzij het smeekgebed van de Heilige Maagd, gezonden helper van Onze Heer had in de onstuimigheid van zijn doen iets gebiedends. Hij hief zijn vuist dreigend naar de beulsknechten op en zei alleen: "Laat deze arme mens toe om zijn naaktheid te verbergen, hoor je!" Hij sprak met niemand anders en verdween even vlug als hij gekomen was. Die man was Jonadab, een neef van de Heilige Jozef, uit de buurt van Bethlehem, de zoon van de broer aan wie Jozef, na Christus’ geboorte, de ezel had verpand. Hij was geen besliste vriend van Jezus, had zich vandaag ook op afstand gehouden en schuw overal om zich heen geloerd. Toen hij vernam hoe Jezus werd ontkleed door de geselaars, ontstak hij in gramschap, en bij het naderen van de kruisiging overviel hem in de tempel een geweldige angst. Terwijl Jezus’ Moeder op Golgotha smeekte tot God, voelde Jonadab plotseling een onweerstaanbare drang in zich. Hij moest de tempel verlaten en naar de Calvarie snellen om er de naaktheid van de Heer te bedekken. Hij voelde het branden in zijn ziel: de schande van Cham, die de spot had gedreven met de blootheid van de bedronken Noach, en zoals een andere Sem moest hij ijlings heenlopen om de naakte wijnperstreder een stuk kleding te bezorgen. De kruisigers waren nu Chamieten, en Jezus stelde de bloedige druiven voor de nieuwe wijn van de Verlossing voor, op het ogenblik dat Jonadab verscheen met het doek. De daad van deze laatste was de vervulling van iets zinnebeeldigs, en deze daad werd beloond, zoals ik later gezien heb en nog zal vertellen.

Jezus wordt aan het kruis genageld

Jezus, een beeld van ellende, werd door de rakkers op het kruis uitgestrekt. Hij ging zelf neerzitten en zij duwden Hem op Zijn rug, trokken aan zijn rechterarm, tot de hand kwam liggen boven het nagelgat in de rechter kruisbalk, en bonden Zijn arm vast. Een van de beulsknechten ging geknield op Zijn borst zitten, een andere hield de hand van Jezus open, de hand die zich gesloten had, en een derde zette de lange, zware nagel met de spits-gevijlde punt in het dikke deel van de Heer Zijn gezegende rechterhand en sloeg met de ijzeren hamer woeste slagen. Een zoet en helder, hoewel gebroken weegeschrei klonk uit de mond van Onze Heer. Zijn bloed spatte op de rakkers hun armen. Het touw dat om Zijn hand was gebonden, werk stukgetrokken en met de driekantige nagel mee in het nagelgat gedreven. Ik heb de hamerslagen geteld, maar voelde mij zo lijdend en afgemat nadien, dat ik niet meer weet hoeveel het er waren. De Heilige Maagd jammerde zacht en scheen onttogen aan het uiterlijk gebeuren, terwijl Magdalena geheel buiten zichzelf was.

De boren die de kruisigers gebruikten, waren grote stukken ijzer, in de vorm van een Latijnse T. Er was nergens hout aan. Ook de grote hamers waren met steel en helemaal van ijzer en uit één stuk, zij hadden ongeveer dezelfde vorm als de houten sleggen waarmee de schrijnwerkers op de beitels slaan.

De nagels, die Jezus deden huiveren toen Hij ze zag, waren zo lang, dat zij nagenoeg een duim uitstaken aan beide kanten van de vuist die ze vasthield. Hun kop, iets verheven in het midden, had de grootte van een kroondaalder. Zij waren driesnedig, die nagels, van boven zo dik als een gewonde duim, van onder als een kleine vinger en spits aangevijld. Zij gingen door de kruisarmen heen en hun spits was nog een beetje te zien aan de achterzijde.

Nadat zij de rechterhand van Onze Heer hadden vastgenageld, ontdekten de kruisigers dat Zijn linkerhand, die eveneens op de kruisarm gebonden was, niet tot bij het nagelgat kwam, dat zij ongeveer een paar duim te ver hadden doorboord. Zij slingerden nu de touwen alleen om Jezus’ linkerarm, schoorden zich met hun voeten tegen het kruis en trokken zo hevig en zo lang, tot Jezus’ linkerhand op de plaats reikte, waar zij de nagel moesten inslaan. Jezus jammerde hartroerend. Zij rukten zijn armen helemaal uit het gelid, Zijn oksels waren een wijde holte en aan Zijn ellebogen zag men de beenderen alsof zij bloot lagen. Zij borst welfde zich hoog naar boven, Zijn knieën waren opgetrokken ter hoogte van het onderlijf. De kruisigers knielden neer op Zijn armen en Zijn borst, bonden Zijn armen vast en sloegen de tweede nagel in Zijn linkerhand. Het bloed fonteinde en tussen de hamerslagen in klonk de zoete, heldere jammerklacht van Onze Heer. Jezus’ armen waren nu in een rechte lijn uitgestrekt, zodat zij niet meer de schuinslopende dwarsstukken van het kruis bedekten; men keek door die stukken en de okselholten van de Gekruisigde heen.

De Heilige Maagd voelde al de pijnen die Jezus onderging, werd bleek als een lijk, en zachte klanken van smart kwamen over haar lippen. De Farizeeërs keerden zich honend en schimpend naar de plek waar zij stond, en enkele vrienden leidden haar iets verder weg van de aarden wal, bij de andere heilige vrouwen. Magdalena was als waanzinnig; zij krabde haar gezicht open, haar wangen en ogen waren vol bloed.

Aan de kruisstam, tussen het benedeneind en het midden, was met behulp van een grote spijker een vooruitspringend blok bevestigd om er Jezus’ voeten op vast te nagelen, zodat Hij meer zou staan dan hangen; zonder het steunblok zouden Zijn handen gescheurd zijn en had men ook Zijn voeten niet ongebroken kunnen aannagelen. Het gat was in dat blok geboord, en er was een plaats uitgestoken voor de hielen. In de kruisstam zelf had men hier en daar een diepte gemaakt. Men wilde immers de foltering van de Gekruisigde zo lang mogelijk laten duren en wilde verhinderen dat Zijn handen zouden scheuren, het lichaam zou neervallen, meegetrokken door de eigen zwaarte.

Daar men Jezus’ armen met geweld had moeten uitrekken, opdat Zijn handen tot aan de gaten zouden hebben gereikt, die te ver van elkaar af lagen, had heel het lichaam van onze Verlosser zich als een boog naar boven gespannen en waren zijn knieën hoog opgetrokken. De rakkers drukten ze met geweld omlaag en bonden ze stevig vast aan de kruisstam; maar Jezus’ heilige voeten kwamen, ten gevolge van de slechte plaatsing van de nagelgaten, helemaal niet tot op het blok. Toen begonnen de kruisigers te vloeken en te schelden; enkele waren van mening, dat men andere gaten moest boren voor de handen, want het voetenblok hoger plaatsen, vonden zij te moeilijk; anderen zeiden spottend, om er bij te huiveren: "Hij wil zich niet rekken, maar wij zullen hem wel helpen!" Zij snoerden dan koorden om Jezus’ rechterbeen en trokken met martelende ruwheid de voet op de steunblok, waarna zij het been tegen de stam bonden. Het lichaam spande zich zo geweldig, dat Jezus’ borst kraakte en Hij luid jammerde: "O God! O God!" Zij hadden ook Zijn bovenlijf en Zijn armen met touwen vastgemaakt aan het kruis, opdat Zijn handen niet zouden loskomen van de nagels. Het onderlijf was helemaal ingedrukt, terwijl het leek of de ribben door Jezus’ borst zouden heen schieten. De pijnen van Onze Heer waren verschrikkelijk. Altijd even woest en ruw trokken de kruisigers nu de linkervoet van Jezus naar beneden en bonden hem vast op de rechtervoet; daar hij hun echter niet stevig genoeg tegen de rechtervoet scheen te rusten om zonder meer tot de aannageling te kunnen overgaan, doorboorden zij eerst nog de wreef met een stift, die fijner was en een plattere koop had dan de nagels voor de handen, zo iets in de vorm van een schulpboor, eigenlijk toch een priem. Toen zij hiermee klaar waren, grepen zij de langste, wreedste nagel en dreven die, onder grote inspanning, door de wonde van de linkervoet en vervolgens door de rechtervoet heen, in het gat van het steunblok en verder in de kruisstam. Ik zag van opzij hoe de nagel door de beide voeten ging ...

Het aannagelen van de voeten was wel het gruwelijkste van al. Ik telde zesendertig hamerslagen, min of meer. De weeklacht van onze arme Heiland klonk mij helder, zoet en rein in de oren. De stemmen van de spotters en haters rondom Hem klonken voor mij dof en donker.

De Heilige Maagd was naar de plaats van de kruisiging teruggekeerd. Het rukken en sleuren van de beulsknechten ging zijn gang. Toen, bij de aannageling van de voeten, kraakgeluiden en jammerklachten tot haar opstegen, zonk Maria nogmaals in de armen van haar gezellinnen en er ontstond een tumult. Farizeeërs kwamen aangereden, beschimpten de Moeder van Jezus, die door enkele vrienden weer uit de onmiddellijke buurt van de aarden wal werd heengeleid. Terwijl Jezus aan het kruis werd geslagen, en later, toen de beulen het kruis oprichtten, vernam men hier en daar, voornamelijk van de kant van de vrouwen, een schreeuw van medelijden. Men hoorde roepen: "O, waarom verslindt de aarde hun schurken niet, waarom valt het vuur van de hemel niet neer op hun hoofd." Deze en andere uitingen van liefde werden met hoon en spot beantwoord.

Jezus’ weeklachten waren louter klank, Hem door Zijn pijnen ontrukt, maar Hij hield niet op, te bidden in psalmverzen en woorden van de profeten, die nu in vervulling gingen; ook onderweg bad Hij voortdurend en was Zijn geest voortdurend bij de dingen die Hij te vervullen kwam. Ik heb al de verzen en citaten gehoord en met Hem meegebeden. Wanneer ik anders de psalmen bid, valt alles wat Jezus aanhaalde, mij dadelijk in, maar nu heeft de marteling van mijn hemelse bruidegom mij zo gebroken en vermorzeld, dat ik de samenhang niet kan terugvinden. Wenende engelen zag ik telkens weer verschijnen boven Jezus, in de loop van de verschrikkelijke foltering.

Op het ogenblik dat de kruisigers met het aannagelen begonnen, had de hoofdman van de Romeinse wacht het door Pilatus gemaakte opschrift reeds aan de houten pen doen hangen, die in het hoofdeinde van de kruisstam bevestigd was. De Farizeeërs ergerden zich nogal, want de Romeinen lachten luid over de titel: "Koning der Joden." Enige Farizeeërs lieten de maat nemen voor een nieuwe titelplank en reden naar de stad om nogmaals Pilatus te verzoeken, iets anders te schrijven.

Tijdens de aannageling van Onze Heer werkte men nog op de hoogste bergpunt aan de kuil waarin het kruis moest worden geplant, want deze kuil was te klein gebleken en de rots was zeer hard. Enkele van de rakkers hadden de gekruide wijn, door de heilige vrouwen meegebracht voor Jezus, zelf uitgedronken; zij hadden er een zware roes van gekregen, voelden in hun ingewanden een branden en snerpen dat hun als dol maakte. Zij scholden op Jezus, die zij een tovenaar noemden, waren woest over Zijn geduld en liepen herhaaldelijk de Calvarieberg af om ezelinnenmelk te gaan drinken, die vrouwen uit het nabije Paaskamp daar verkochten.

Volgens de stand van de zon was het ongeveer kwart na twaalf, toen zij Jezus aan het kruis sloegen, en toen het kruis zich op Golgotha verhief, klonk feestelijk trompetgeschal uit de richting van de tempel. Het Paaslam was geslacht.

29-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 4.3 Herodes en Pilatus
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 4.3 Herodes en Pilatus

De doornkroning en de bespotting van Jezus

Toen het visioen van de Bittere Passie verder ging, werd Anna Catharina zwaar ziek. Zij kreeg hevige koorts en leed zo’n dorst dat haar tong, krampachtig ingetrokken, als verdord was. ’s Ochtend na de dag van "laetare" was zij zo uitgeput, zo ellendig, dat zij slechts met moeite en zonder juiste orde de volgende bijzonderheden vermocht mee te delen. Haar verklaring luidde daarbij dat zij, in de toestand waarin zij zich bevond, onmogelijk al de mishandelingen die Jezus tijdens zijn "Kroning" onderging, kon navertellen, waar alles haar dan opnieuw voor de ogen kwam te staan.

Terwijl Christus gegeseld werd, sprak Pilatus nog herhaaldelijk met het volk en éénmaal zelf riep de Joden: "Hij moet verdwijnen, al zou dit ook onze ondergang betekenen!" Toen Jezus naar Zijn Kroning werd gevoerd, schreeuwden zij opnieuw: "Weg met Hem! Weg!" Want er kwamen altijd nieuwe drommen Joden bij, die door de afgevaardigden van de opperpriesters werden bewerkt om hier dit geschreeuw aan te heffen.

Er ontstond nu een korte pauze. Pilatus hield besprekingen met zijn soldaten. De opperpriesters en de raadslieden, die op de hoge banken aan beide zijden van de weg naar Pilatus’ terras onder de bomen, ofwel onder uitgespannen tentdoeken zaten, lieten zich spijs en drank brengen door haar dienaars. Ik zag thans ook weer Pilatus, zeldzaam verward in zijn bijgeloof, helemaal alleen wierook offeren aan zijn goden en zich bezighouden met allerlei wichelarij.

De Heilige Maagd en het groepje dat haar vergezelde zag ik na de geseling, toen Maria het bloed van Jezus had opgenomen, het Forum verlaten. Ik zag hen met de bloedige doeken in een klein huisje dat tegen een muur was aangebouwd, niet ver van de markt. Ik herinner mij niet meer wie de eigenaar was van dat kleine huis, zoals ik mij ook niet meer herinner dat ik Johannes bij de geseling heb gezien.

De kroning en de bespotting van Jezus greep plaats op het binnenhof van het wachthuis, waaronder zich de kerkers bevonden. Het was met zuilen omgeven en de toegangen waren vrij. Zowat vijftig schurken uit de groep, knechten van de gevangenbewaarders, beulen, hulpjongens en slaven, naast de geselaars, namen deel aan deze nieuwe mishandeling van de Heer. In het begin verdrong zich het volk dat er wou bij zijn, maar weldra werd de orde rond het wachthuis door niet minder dan duizend Romeinse soldaten verzekerd. Zij stonden in het gelid, maar schimpten en lachten en stookten aldus de woedende folteraars van Jezus nog meer op om het nog erger te maken, want het gelach en de grappen van de soldaten waren voor Jezus’ beulen wat de bijval is voor de toneelspeler.

Zij hadden het voetstuk van een oude zuil naar het midden van het binnenhof gerold. Er was een gat in het voetstuk, waarin vroeger wel de schacht van de zuil bevestigd zal geweest zijn en zij zetten er een lage, ronde schabel over, die van een handvat voorzien was en uit kwaaddoenerij legden zij scherpe stenen en scherven op die schabel.

Zij rukten Jezus nog eens de kleren van het lichaam, vol van wonden. Daarop hingen zij om Zijn schouders een oude, rode, gescheurde soldatenmantel, die niet eens tot aan Zijn knieën reikte. Er hingen resten van gele kwasten aan de mantel, die daar ergens in de beulenkamer in een hoek lagen en gewoonlijk de gegeselde misdadigers over het bovenlijf werd geworpen, hetzij om er het bloed mee af te drogen, hetzij om hen te bespotten. Nu sleepten zij Jezus naar de met scherven en stenen bedekte schabel en duwden Hem heftig, met Zijn naakte en vol met wonden bedekte lichaam, daarop neer. En dan brachten zij de doornkroon. Deze was een paar vuisten hoog, dicht en kunstig gevlochten en had bovenaan een vooruitspringende rand. Zij legden de kroon om Zijn voorhoofd, als een band, en maakten ze van achteren stevig vast, zodat deze tegelijk Zijn kroon en hoed was.

Uit drie vingerdikke, in het kreupelhout recht opgeschoten doorntakken, had men kunstig de kroon ineengevlochten en opzettelijk de stekels, zoveel men kon, naar binnen gedraaid. De takken waren van drie soorten steekdoornen, wat overeenkomt met wat men bij ons de kruisdoorn, de sleedoorn en de hagendoorn noemt. Voor de rand hadden de vlechter een doornig goedje gebruikt, dat lijkt op ons braamgewas. Die aangevlochten rand diende om de kroon vast te nemen en heen en weer te trekken. Ik heb de plek gezien waar de doornen werden gehaald.

Zij gaven Jezus een dikke rietstengel met een pluim in de hand. Zij deden dit alles op een spottende wijze, maar tevens statig, alsof zij Hem werkelijk tot koning kroonden. Zij namen Hem het riet weer uit de hand en sloegen er hevig mee op de kroon, zodat het bloed in Zijn ogen liep. Zij knielden vóór Hem neer, staken hun tong uit op Hem, sloegen Hem en bespuwden zijn aangezicht, terwijl zij riepen: "Wees gegroet, Koning der Joden!" Onder hoongelach wierpen zij Hem met de schabel omver en duwden Hem opnieuw op het lage bankje.

Het ligt niet in mijn vermogen om hier al het lage en gemene te herhalen dat de schelmen uitvonden om onze Heer te bespotten. Ach, Hij leed zo’n geweldige dorst want Hij had wondkoorts, ten gevolge van de onmenselijke geseling, waardoor het vlees in Zijn zijde hier en daar tot op de ribben was opengerukt. Hij rilde en Zijn tong was krampachtig ingetrokken. Alleen het heilige bloed dat neervloeide van Zijn hoofd, ontfermde zich over Zijn gloeiende mond, die smachtend open stond. Maar die verschrikkelijke mensen namen Zijn mond als doelwit voor hun walgelijk spuugsel. Zo werd Jezus nagenoeg een half uur lang mishandeld en de cohorte, die in het gelid het wachthuis omgaf, lachte en juichte de spotters en de folteraars toe.

Ecce homo

Nu voerden zij Jezus, gekroond met de doornkroon met de rietscepter in Zijn geboeide handen en de rode mantel om de schouders, weer naar het paleis van Pilatus. Het bloed dat Zijn ogen vulde en verder beneden gevloeid was tot Zijn mond en baard, maakte Jezus onkennelijk. Zijn met wonden en blaren bedekte lichaam, leek op een doek die men in het bloed had gedoopt. Hij ging gebogen en wankelend. De mantel was zo kort dat Hij zich bukken moest om Zijn naaktheid te verbergen, want bij de kroning hadden zij Hem van al Zijn kledij beroofd.

Toen de arme Jezus beneden aan de trap stond vóór Pilatus, voelde zelfs deze wreedaardige mens zich bevangen door medelijden en walging. Hij leunde op de arm van één van zijn officieren en terwijl de priesters en de massa altijd maar lawaaiden en scholden, riep hij uit: "Als de duivel der Joden zo wreed is, kan men onmogelijk in de hel bij hem wonen!" Toen Jezus dan moeizaam de trap was opgesleept en ginder achteraan stond, schreed Pilatus naar de voorkant van het terras en werd er op een bazuin geblazen, ten einde stilte te verkrijgen, omdat de landvoogd wou spreken.

Hij zei tot de opperpriesters en tot allen die zich op de markt bevonden: "Zie, ik laat Hem thans nog één keer voor uw aanschijn brengen, omdat gij zou weten dat ik geen schuld vind in Hem!" En de beulen leidden Jezus naar de voorkant van het terras, naast Pilatus, zodat iedereen van op het Forum de Heer kon zien. Het was een vreselijk en hartverscheurend toneel dat in het begin ook iedereen deed gruwen en met stomheid sloeg, zoals daar de afzichtelijk verminkte Zoon van God, die één en al bloed en wonde was, Zijn ogen op de golvende massa richtte, en Pilatus aan Zijn zijde trad, naar Hem wees en de Joden toeriep: "Aanzie de mens, hier is Hij!"

Terwijl Jezus in Zijn rode spotmantel, het lichaam met wonden bezaaid, het bloedoverlopen en door de doornen gruwelijk gekwetste hoofd ten gronde gebogen, het riet in de geboeide handen, zich bukkend om met Zijn handen Zijn naaktheid te bedekken, van oneindige treurnis en mildheid vervuld, van smart en liefde gebroken, zoals een bloedig spookbeeld vóór Pilatus werd vrijgegeven aan het woeste haatgeschreeuw van de priesters en van de menigte, trokken er scharen vreemde dienstmaagden en mannen, in korte kledij, over het Forum naar de schapenvijver, waar zij gingen helpen bij het wassen van de offerlammeren, van wie het ontroerend geblaat, als wilden zij tenminste van de zwijgende Waarheid getuigen, zich nog vermengde met het moordgeschreeuw van het volk. Alleen het ware Paaslam van God, het geopenbaarde maar niet herkende geheim van deze dag, vervulde de profetie en boog zwijgend naar de slachtbank neer.

De opperpriesters en de leden van de Raad werden woest bij het zien van de Heer, die voor hen de angstwekkende spiegel was van hun geweten, en ze schreeuwden: "Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus echter riep: "Hebt gij dan nog niet genoeg gekregen? Hij is zo vreselijk toegetakeld dat hij geen koning meer zal willen zijn." Maar zij werden nog razender en schreeuwden immer wilder en het volk raasde en tierde door elkaar: "Weg met Hem! Aan het kruis met Hem!" Toen liet Pilatus opnieuw de bazuin steken en sprak: "Neemt gij Hem dan van mij over en kruisig Hem zelf, want ik, ik vind geen schuld in deze man." Na deze woorden riepen enkele opperpriesters: "Wij hebben een wet en volgens die wet moet Hij sterven, want Hij heeft zich uitgegeven voor de Zoon van God!" Pilatus antwoordde: "Indien gij zulke wetten hebt, dat deze hier sterven moet, dan wens ik geen Jood te zijn."

De aanklacht van de Joden "dat Jezus zich uitgaf voor de Zoon van God," maakte Pilatus toch bevreesd en vervulde hem, als bijgelovige, met zorg en kommer. Daarop liet hij Jezus naar een stille plaats brengen. Daar wendde hij zich tot Onze Heer en vroeg Hem: "Van waar zijt gij?" Maar Jezus gaf geen antwoord. Toen zei Pilatus: "Staat gij mij niet te woord? Weet gij dan niet dat ik de macht heb om u te kruisigen en om u vrij te laten?" En Jezus antwoordde: "Gij zoudt niet de geringste macht over mij hebben, zo u deze van hogerhand niet gegeven was. Daarom draagt diegene die mij aan u heeft overgeleverd, een zoveel zwaardere schuld."

Intussen zond Claudia Procle, ongerust geworden door het aarzelen van haar man, nogmaals een bode naar het paleis. De bode liet het pand zien dat de landvoogd herinnerde aan zijn belofte, en Pilatus gaf een antwoord mee voor zijn vrouw dat verward was en vol van bijgeloof. Ik weet alleen nog dat hij zich in dat antwoord beriep op zijn goden. Jezus’ vijanden, de opperpriesters en de Farizeeërs kregen er lucht van dat Pilatus’ vrouw ten beste sprak voor Jezus en zij lieten onder het volk de leugen verspreiden dat de aanhangers van Onze Heer de gemalin van de landvoogd hadden omgekocht. Indien de Galileër vrijkwam, zou Hij met de Romeinen een bondgenootschap sluiten en voor de Joden zou zoiets "het einde" betekenen.

Pilatus was in zijn besluiteloosheid als een dronken man. Zijn oordeel helde nu eens naar deze en dan eens naar de andere kant over. Hij sprak opnieuw tot Jezus’ vijanden en zei hen dat hij niet de minste schuld vond in Onze Heer. Daar zij echter, onstuimiger dan ooit, Jezus dood bleven eisen, wou Pilatus, die door zijn eigen verwarde gedachten, de dromen van zijn vrouw en de zware betekenis van de woorden van Jezus, heel en al in onzekerheid was gedreven, nog een antwoord van de Heer vrij krijgen, dat hem wellicht uit deze pijnlijke situatie zou kunnen redden.

Hij keerde dus naar Jezus terug en bleef met Hem alleen in de gerechtskamer. Met een forse, maar tevens twijfelende blik keek hij de arme, bloedende Jezus aan, die men niet kon aanzien zonder te gruwelen, en vroeg hij zichzelf af "of deze mens dan toch een God zou kunnen zijn." Plotseling trad hij nader en bezwoer Onze Heer om hem in een krachtige taal te zeggen of hij een god, geen mens en de beloofde koning was, hoever zijn rijk zich uitstrekte en welke rang aan zijn godheid toekwam. Indien Jezus het zei, zou hij, Pilatus, hem vrijlaten.

Wat de Heer hierop antwoordde kan ik niet meer letterlijk herhalen. Alleen de inhoud van het antwoord kan ik weergeven. Hij toonde hem aan wat voor een soort koning hij was en over welk Rijk hij heerste. Hij maakte hem duidelijk wat de waarheid was, want Hij zei hem de waarheid. De Heer zei Pilatus in het aangezicht alles wat Hij wist, dat in de geest en het gemoed van de landvoogd omging. Al het gruwelijke daarbinnen verborgen, bracht hij aan het licht. Hij voorspelde Pilatus het lot dat hem te wachten stond, zijn ellendige val en zijn afschuwelijke einde en hoe Hij, die thans tot hem sprak, eenmaal zou weerkomen om een rechtvaardig oordeel over hem te vellen.

Pilatus, half verschrikt en half geërgerd door Jezus’ woorden, ging buiten op het terras en riep voor de zoveelste maal dat hij Jezus wou vrijlaten. Toen brulden de Joden: "Als gij Hem vrijlaat, zijt gij de vriend van de keizer niet, want wie zich uitgeeft voor koning, pleegt verzet tegen de keizer!" Anderen schreeuwden dat zij de landvoogd bij de keizer zouden aanklagen, omdat hij hun feest verstoorde. Hij diende spoed te maken, want tegen tien uur moesten zij op de grote plaats in de tempel zijn. Het getier: "Aan het kruis met Hem! Weg met Hem!" verhief zich weer van alle kanten. Ja, velen waren op de platte daken rondom het Forum gestegen en schreeuwden van ginds boven.

Pilatus zag thans dat hij bij die razenden niets vermocht te bereiken: hun brullen en tieren had iets vreselijks in zich. De volksmenigte voor het paleis begon zo wild te doen, dat er een losbarsting van geweld te vrezen viel. Toen liet de landvoogd zich water brengen en een dienaar goot het uit de schaal over zijn handen, ten aanschouwen van het volk. En van op het terras riep Pilatus naar beneden: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, gij kunt het voor u zelf verantwoorden!"

Nauwelijks had hij aldus gesproken of de hele massa, samengesteld uit mensen van alle steden en dorpen van het land, schreeuwden eenstemmig de huiveringwekkende schreeuw: "Zijn bloed komt over onze kinderen."

Aanvullende beschouwingen

Telkens als ik, onder de visioenen van het Bitter Lijden van de Heer, het huiveringwekkende geschreeuw van de Joden te horen krijg: "Zijn bloed komt weer over onze kinderen!" wordt het uitwerken van deze plechtige zelfvervloeking mij in ontzettende beelden voorgesteld en voelbaar gemaakt. Ik zie hoe daar een donkere hemel, vol bloedrode wolken, vurige stafroeden en zwaarden, over de schreeuwende menigte hangt. Het is alsof ik de stralen van de vervloeking door merg en been zie gaan van al die mensen, alsof ik ze tot de kinderen in hun moederschoot toe zie treffen. Het ganse volk verschijnt mij als een duister blok en ik zie de verschrikkelijke schreeuw uit de duizenden mensen losbreken in troebele, grimmige vlammen, die zich met elkaar verenigen en weer op het volk neerschieten en diep binnendringen in hen. Hun aantal is niet gering, maar ik zie ook hoe Jezus en Maria, onder het vreselijkste lijden, onophoudelijk bidden voor het heil der pijnigers en zich geen ogenblik ergeren aan al de verschrikkelijke mishandelingen.

Ik zie hoe de Heer, gefolterd op de kwaadaardigste, gruwzaamste manier, overladen met de hoon van de hovaardigen en laaghartigen, besprongen door de haat, de woede en de bloeddorstigheid van Zijn vijanden en hun knechten, terwijl zoveel van Zijn volgelingen Hem lonen met ondank en Hen verloochenen, Zijn allerbitterste lijden naar ziel en lichaam, tot de laatste ademtocht in voortdurend gebed ondergaat in een nooit verminderende liefde voor zijn vijanden, steeds smekend om bekering. Ik zie echter eveneens hoe al Zijn liefde en geduld de woede en de haat van Zijn vijanden nog feller doen ontvlammen. Razend zijn zij, omdat geen enkele van hun mishandelingen ook maar één woord vermag te ontrukken aan zijn mond, één woord dat als een verontschuldiging voor hun boosheid zou kunnen gelden. Vandaag, op de dag van de Pascha, wanneer zij het Paaslam slachten, weten zij niet dat zijn een LAM ter dood brengen.

Wanneer ik tijdens dergelijke visioenen mijn gedachten richt op het gemoed van het volk en de rechters, op de heilige zielen van Jezus en Maria, wordt mij dikwijls al wat daarbinnen omgaat en wat de mensen toen niet gezien, maar wel gevoeld hebben, in beeld getoond. Ik zie dan een niet te tellen menigte duivels [elk van hen in een vorm, in overeenstemming met het kwaad dat hij vertegenwoordigt] een vreselijke bedrijvigheid onder het volk aan de dag leggen. Ik zie ze lopen van man tot man, ophitsen, in de war brengen, in de oren fluisteren, in de mond springen en zie ze met velen uit de volksmassa komen aanstormen om front te maken en de mensen tegen Jezus op te stoken. Dan zie ik hen weer voor Jezus’ liefde achteruitdeinzen en verdwijnen in de menigte. Ik zie in al hun doen echter iets vertwijfeld en verward, een element van zelfvernietiging, iets dol en onzinnig in al hun gesleur van hier naar daar. Boven en rondom Jezus, alsmede bij Maria en de weinige andere, heilige personen, zie ik integendeel vele engelen aan het werk. Ook zij verschillen van elkaar in gedaante en kledij, overeenkomstig hun bijzondere taak. Er zijn er die bidden, die troosten, die zalven, laven en spijzigen, kleden en andere werken van barmhartigheid doen.

Meer dan eens zie ik datgene wat ter vertroosting, of ook ter bedreiging wordt gezegd, in lichtende en kleurige woorden uit de mond van die verschijningen komen, ofwel dragen zij de boodschap die zij moeten overbrengen als een schriftstuk in de handen. Wanneer het nodig is zie ik aandoeningen en hartstochten en alles wat tot het gevoel behoort, in bewegende figuren die nu eens lichtgevend zijn en dan donker, meestal ook in verschillende kleuren. Ik zie die figuren binnen in de borst van de mensen, ja, zich door heel hun lichaam heen zich, zie ze langzaam of snel van hier naar daar trekken en van vorm, kleur en richting veranderen, terwijl ze mij op die wijze alles te verstaan geven wat ik weten moet. Maar het is onmogelijk om dit na te vertellen, want er zijn zo machtig vele dingen, en ikzelf, die ze te aanschouwen krijg, ben zo vol smart en treurnis, zo pijnlijk gekweld omwille van mijn zonden en de zonden van de ganse wereld, zozeer gebroken van deernis door het bittere lijden van Onze Heer, dat ik niet weet hoe ik, het weinige dat ik hier vertel, nog kan bijeen rapen.

Vele bijzonderheden [vooral wat betreft het verschijnen en de bedrijvigheid van de engelen en duivels] die ook door andere zielen, die Christus’ lijden in visioenen aanschouwden en met het verhaal van de Passie werden samengevlochten, zijn losse stukken van zulke beelden in verband met een innerlijk, geestelijk gebeuren, zoals ik even tevoren bedoelde. Volgens de zielstoestand van wie ze mochten waarnemen, zijn ze nu eens zo en dan weer anders in het geheugen gebleven en achteraf in het verhaal opgenomen. Vandaar dat men dikwijls een zekere tegenspraak bij hen vindt, terwijl ze niet allemaal precies hetzelfde onthouden, bepaalde dingen vergeten en overslaan. Daar alle denkbare boosheid in de marteling van Christus tot uiting gekomen is, alle liefde geleden is in Hem, die de zonden der wereld als Lam Gods op Zich nam, is het begrijpelijk dat het aantal gruwelijke èn heilige dingen die men te zien krijgt en waarover te vertellen valt, tot in het oneindige gaat. Wanneer dan de visioenen van vele vrome personen niet helemaal met elkaar overeenkomen, komt zulks voort omdat niet al die personen dezelfde genade ontvingen om dingen te zien, weer te geven èn te doen verstaan.

Dergelijke mededelingen over haar "wijzen van aanschouwen" heeft de zieke herhaaldelijk gedaan, zodat ik ze thans niet voor het eerst van haar vernam. Zij verklaarde meteen dat zij de meeste dingen in de aard van de laatst vermelde liever niet ophaalde, omdat de geschiedenis daardoor te onduidelijk zou kunnen worden. Eenieder zal nu toch begrijpen hoe moeilijk het voor haar moest zijn, om bij zo’n overstelpende veelheid van beelden, de gang van het gebeuren vast te houden in de herinnering. Wie zal het dan ook de zo diep en hevig, door haar medelijden gepijnigde geheugen, niet graag vergeven wanneer er zich hier en daar in de loop van haar verhaal kleine leemten voordoen, of er eens een enkele keer een vergissing wordt begaan in verband met het uur en de tijd waarop de feiten der Passie hebben plaatsgevonden.

Jezus tot de kruisdood veroordeeld

Pilatus, die niet de waarheid zocht, maar een uitweg, was meer dan ooit besluiteloos. Zijn geweten sprak: Jezus is onschuldig. Zijn vrouw zei: Jezus is heilig. Zijn bijgeloof: Hij is een vijand van uw goden. Zijn lafheid: Hij is zelf een god en zal zich wreken en de menigte: Hij is een godlasteraar. Hij moet sterven!

Toen wendde hij zich bevreesd, maar plechtig tot Onze Heer en de Heer onthulde hem zijn meest verborgen euveldaden, voorspelde hem zijn droevig lot en ellendige einde, alsmede de dag waarop Hijzelf, Jezus, ten troon gezeten op de wolken des hemels, een rechtvaardig vonnis over hem zou komen vellen. Dit alles wierp in de onjuiste weegschaal van de rechter een nieuw gewicht tegen de vrijlating van Onze Heiland.

Het ergerde de man dat hij in heel de naaktheid van zijn innerlijke schande vóór Jezus stond en Hem niet doorgronden kon. Dat Diegene die hij had laten geselen en kon laten kruisigen, hem zijn ellendig einde voorspelde, ja, dat dezelfde Jezus, die nooit van enige leugen werd beschuldigd, wiens mond geen enkel woord tot eigen rechtvaardiging gesproken had, hem in dit moment van uiterste nood, vóór de stoel van Zijn rechtvaardigheid daagde. Pilatus voelde zich in zijn hovaardigheid gekrenkt tot de toorn toe, maar deze onstandvastige, waarin nooit één enkel gevoel overheerste, was meteen en tengevolge van Jezus’ bedreiging vol van angst en zo deed hij dan een laatste poging om de Heer vrij te laten.

Toen echter de Joden verklaarden dat zij hem bij de keizer zouden aanklagen, verviel hij in een andere, nieuwe lafheid. De vrees voor de aardse keizer woog zwaarder dan zijn vrees voor de koning, wiens Rijk niet van deze wereld was. De laffe, weifelmoedige booswicht dacht bij zichzelf: "Sterft Jezus, zo sterft met hem wat hij van mij weet en over mij geprofeteerd heeft." Tegen het woord in, dat hij zijn vrouw gegeven had, tegen recht en gerechtigheid, alsmede tegen zijn persoonlijke overtuiging in, handelde Pilatus naar de wil de Joden, die bij wijze van dreigement de keizer in het geding hadden gemengd. Uit vrees voor de keizer gaf hij aan de Joden het bloed van Jezus prijs. Om zijn geweten te sussen had hij niets anders dan water, dat hij over zijn handen liet gieten, terwijl hij riep: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige, ziet lieden wat gij doet!"

Neen Pilatus, zie gij erop toe wat gij doet! Gij noemt Jezus "rechtvaardig" en vergiet Zijn bloed: gij zijt de onrechtvaardige, gewetenloze rechter. Het bloed dat hij van zijn handen zou afwassen, doch niet kon afwassen van zijn ziel, datzelfde bloed riepen de moorddadige Joden vloekend neer over zichzelf en hun kinderen. Zij eisten dat Jezus’ bloed, dat voor ons om barmhartigheid roept, tegen hen om wraak zou schreeuwen.

Terwijl de verschrikkelijke roep van de Joden: "Zijn bloed komt over ons en onze kinderen!" weerklonk, beval Pilatus om alles in gereedheid te brengen voor het uitspreken van het vonnis. Hij liet zich andere kleren, statiekleren, brengen en aantrekken. Een soort kroon waaraan een edelsteen, iets blinkends althans, was vastgemaakt, werd op zijn hoofd gezet. Men legde een andere mantel om zijn schouders en een stafdrager kwam vóór hem te staan. Nu begaf Pilatus zich, stoetsgewijze, van het paleis naar het Forum. Soldaten omringden hem en gerechtdienaars, die iets droegen, liepen voorop. Achteraan liepen schrijvers met rollen en plankjes en helemaal aan het hoofd van de stoet ging een bazuinblazer.

Op het Forum, tegenover de geselplaats, bevond er zich een schoon gemetste verhoging van waarop de vonnissen moesten worden afgekondigd om van kracht te worden. Dit ronde bouwwerk heette Gabatha. Het was voorzien van verschillende trappen. De rechterstoel van Pilatus en daarachter een bank voor de andere leden van het tribunaal, bevonden zich ginder boven. Veel soldaten stonden op het verhoog en ook op de trappen. De meeste Farizeeërs waren reeds van Pilatus’ paleis naar de tempel gegaan. Alleen Annas en Caïphas, met 28 anderen, trokken naar het tribunaal op het Forum, toen zij zagen dat Pilatus zijn ambtsgewaad aandeed. De twee moordenaars had men er al heengebracht, toen het "Ecce Homo" voorbij was. Op de rechterstoel van de landvoogd werd eerst een rode deken gelegd en dan een blauw kussen met gele boorden.

Jezus, nog steeds in zijn spotmantel, de kroon op het hoofd en de handen geboden, werd thans door de beulsknechten en een groepje soldaten, dwars door de schimpende menigte heen, tot vóór het tribunaal gebracht en tussen de twee moordenaars geplaatst. Pilatus, die zijn stoel had ingenomen, sprak nogmaals luid tot de vijanden van Jezus: "Zie daar uw Koning!" Maar zij riepen: "Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus vroeg: "Wilt gij dat ik uw koning laat kruisigen?" De opperpriesters schreeuwden: "Wij hebben geen andere vorst dan de keizer!" Toen sprak Pilatus verder geen woord meer voor of met Jezus en ging hij over tot de veroordeling van Onze Heer. De twee moordenaars werden vroeger al tot de kruisdood verwezen. Hun uitstel tot terechtstelling kwam er echter op verzoek van de opperpriesters, die Jezus op deze wijze belachelijk wensten te maken, door Hem samen met gemene misdadigers te laten kruisigen. De kruisen voor de moordenaars lagen naast hen. Helpers van de beulen hadden ze naar hier gebracht. Jezus’ kruis was er nog niet, waarschijnlijk omdat Zijn doodvonnis nog niet was uitgesproken.

Jezus tot de kruisdood veroordeeld

Nadat Pilatus de Heer openlijk ten toon had gesteld vóór het volk en het volk zijn moordgeschreeuw had aangeheven, was de Heilige Maagd weggegaan. Zij keerde thans, vergezeld van een aantal vrouwen, terug naar het Forum en drong door de menigte heen om de veroordeling van haar Zoon bij te wonen. Jezus stond aan de voet van Pilatus’ tribunaal, omringd door beulsknechten, terwijl zijn vijanden hem vol haat en spot bekeken. Bazuingeschal weerklonk en in de stilte die volgde, sprak Pilatus, laf en snood, het doodvonnis over Jezus uit. Zijn laaghartigheid en gespleten persoonlijkheid drukten mij volledig te neer. De houding van deze opgeblazen schurk, de triomf van de bloeddorstige, door al hun hotsen en opstoken afgematte, maar nu bevredigde opperpriesters, de ellende en de diepe smart van de arme Heiland, de onuitsprekelijke angst en pijn van Zijn Moeder en van de heilige vrouwen, het begerige en grimmige loeren van de Joden, het koude en trotste doen en laten der soldaten, de gruwelijke bedrijvigheid van de duivelsbenden onder de menigte, wiens bedrijvigheid ik ook te aanschouwen kreeg: dat alles was voor mij vernietigend geweest.

Ach, ik voelde nog dat ik had moeten staan op de plaats waar Jezus, mijn liefste bruidegom, stond: dan had het vonnis gerecht en verdiend mogen heten. Ik leed echter zoveel, ik was zo gebroken, dat ik niet meer juist weet hoe het toen allemaal is gegaan. Wat ik me nog herinner, zal ik proberen te zeggen.

Pilatus hield eerst een holle inleiding, waarin hij de keizer, Claudius Tiberius, met hoge naam prees. Hierna volgde de aanklacht tegen Jezus, dat inhield dat Hij als opruier, rustverstoorder en overtreder van de Joodse wetten [daar Hij zich de Zoon van God en de Koning der Joden liet noemen] door de opperpriesters tot de doodstraf was veroordeeld, terwijl het volk eenstemmig Zijn kruisiging had geëist. Toen Pilatus hieraan toevoegde dat hij het vonnis van de opperpriesters rechtvaardig achtte, hij die uren lang niets anders had verklaard dan dat Jezus onschuldig was, vergingen mij het horen en zien van deze gemene, dubbelzinnige mens. Hij zei nog: "Zo veroordeel ik van mijn kant, Jezus Nazarenus, Koning der Joden, om aan het kruis te worden genageld." Meteen beval hij de beulsknechten om het kruis te gaan halen. Als ik het me goed herinner, heeft hij daarbij ook een lange stok, met daarin wat merg, doormidden gebroken en de stukken vóór Jezus voeten geworpen.

Bij de laatste woorden van Pilatus zonk de moeder van Jezus bewusteloos neer, alsof zij sterven ging. Nu was het zeker, nu viel er aan de smartelijke, smadelijke dood van haar allerheiligste, allerliefste Zoon en Verlosser niet meer te twijfelen. Johannes en de heilige vrouwen leidden haar heen, opdat de blinde mensen zich niet aan het spotten met de smart van de moeder van hun Heiland zouden bezondigen. Maria kon echter niets anders doen dan de lijdensweg van Onze Heer bewandelen. Haar gezellinnen moesten haar van de ene plaats naar de ander voeren. De ijver van een geheimzinnige religie van het medelijden zette er de Moeder van Jezus toe aan, overal waar de uit haar geboren Verlosser voor de zonden van Zijn broers, de mensen, geleden had, het offer van haar tranen te brengen. Zo wijdde Maria vooraf, met haar tranen, al de heilige plaatsen op de aarde die ons aller Moeder, de Kerk, eens vereren zou, zoals eertijds Jacob de gedachtenissteen met olie zalfde, waarbij hem de belofte werd gedaan.

Van op zijn rechterstoel schreef Pilatus ook nog het vonnis en enkelen, die achter hem zaten, schreven het meer dan driemaal over. Boden werden uitgestuurd want bepaalde dingen moesten door andere personen mede ondertekend worden. Terwijl ik hem daarbij bezig zag, was het alsof hij het tegen zijn wil neerschreef, in een pijnlijke verwarring van het gemoed, en alsof een toornige engel zijn handen vasthield.

Iets algemeen herinner ik me wel daarover: de inhoud was ongeveer als volgt: "Noodgedwongen en ertoe gedreven door de opperpriesters, het Sanhedrin en het met opstand dreigende volk, die de dood van Jezus van Nazareth eisten, door hem te beschuldigen van opruien, godslastering, overtreding der de wetten, etc., beschuldigingen die ik echter niet gegrond kon vinden, heb ik de Joden, ten einde te vermijden dat ze mij bij de keizer zouden aanklagen als een voor hen onrechtvaardige rechter en een bevorderaar van de opstand, de genaamde Jezus als een misdadiger tegen hun wetten overgeleverd om gekruisigd te worden met twee andere, reeds veroordeelde misdadigers, wiens terechtstelling was uitgesteld op aandringen der hogepriesters, die wensten dan Jezus tegelijk met de bedoelde booswichten sterven zou."

Hier schreef de ellendeling dus iets totaal anders dan de eerste keer. Nadien schreef hij ook nog in drie regels het opschrift voor het kruis, met vernisverf op een donkerbruin plankje. Het stuk, waarvan ik de inhoud zojuist heb weergegeven, werd ontelbare keren overgeschreven. Men stuurde afschriften naar verschillende plaatsen. De opperpriesters waren er niet mee akkoord en twistten erover met Pilatus. Zij waren vooral tegen het gedeelte waarin hij geschreven had, dat zij hadden verlangd om de terechtstelling van de twee andere moordenaars te zien uitstellen, opdat Jezus samen met die booswichten zou kunnen worden gekruisigd. De twist ging verder ook nog over het opschrift en de titel die Pilatus daarin had gegeven aan Onze Heer. De opperpriesters zagen er liever "die zich uitgaf voor een Koning der Joden" staan, in plaats van "Koning der Joden."

Pilatus echter werd ongeduldig en met verachting schreeuwde hij hen toe: "Wat ik geschreven heb, blijft geschreven!" Dan wilden zij weer dat het kruis van Christus niet hoger boven Zijn Hoofd zou uitsteken dan dat van de moordenaars. Het moest echter hoger gemaakt worden, want door een aantal mislukkingen die zich bij het werk hadden voorgedaan, was het bovenstuk te kort geworden, zodat men daar Pilatus’ opschrift niet kon aanbrengen. De opperpriesters wezen eerst op het feit dat er geen ruimte was voor dat opschrift en vervolgens protesteerden zij tegen de verhoging van het kruis en dat allemaal omdat zij wensten af te komen van de aan Jezus verleende titel, waarin zij voor zichzelf een belediging zagen. Pilatus verwierp hun protest en zo werden zij verplicht om de kruisstam een eind te verlengen.

Aldus verkreeg het kruis, omwille van allerlei omstandigheden, deze zinrijke vorm, die mij herhaaldelijk te zien werd gegeven. Ik zag namelijk het kruis altijd zo, dat de twee armen, zoals de takken van een boom, uit de stam naar omhoog liepen en zonder het verlengstuk zou het er nagenoeg als een Y hebben uitgezien. De twee kruisarmen waren dunner dan de stam waarin zij, door middel van een verbinding met een opening en een pen, werden bevestigd. Om het geheel sterker te maken sloeg men onder elke verbinding nog een spie. Daar nu de stam aan de bovenkant te kort was geworden en geen plaats kon bieden voor het opschrift, moest men er een stuk aan toevoegen. De stam werd tevens voorzien van een blokje, als steunpunten voor de voeten van de gekruisigde.

Terwijl Pilatus het onrechtvaardige vonnis uitsprak, zag ik dat Claudia Procle, zijn vrouw, hem het pand terugzond en de verbintenis met hem verbrak. Ik zag ook hoe zij ’s avonds heimelijk uit het paleis zou wegvluchten naar de vrienden van Jezus en verborgen zou worden in een overwelfde ruimte onder Lazarus’ huis te Jeruzalem. In verband met het schandelijk vonnis van Pilatus en de vlucht van zijn vrouw, zag ik eveneens hoe een van Christus’ vrienden twee regels ging krassen in een groene steen aan de achterkant van het Gabbatha. Ik herinner mij dat in die twee regels de naam van Pilatus’ vrouw voorkwam, alsmede de woorden "judex injustus." Ik weet niet meer juist of dit laatste vandaag is gebeurd, dan wel een tijd na deze dag, alleen weet ik nog dat daar op het Forum een dichte troep mannen stonden te praten en een soort haag vormden rondom hèm die de regels in de steen grifte. Ook heb ik gezien dat die steen zich thans, door niemand herkend, nog te Jeruzalem bevindt, onderaan een huis of een kerkfundering, op de plaats waar vroeger het Gabbatha was. Claudia Procle kreeg de nieuwe naam Christine en zocht later de apostel Petrus op en werd bijzonder met hem bevriend.

Toen het doodvonnis was uitgesproken en het schrijven begon, alsook het geruzie tussen Pilatus en de opperpriesters, werd Jezus prijsgegeven aan de beulen. Voordien hadden zij zich, uit respect voor het gerecht, een beetje ingehouden, maar nu handelden die verschrikkelijke mensen met Jezus gewoon als met een prooi. Men bracht de kledij die men Onze Heer, bij de bespotting vóór Caïphas, van het lichaam had gerukt. Zij waren terzijde gelegd en ik geloof dat meevoelende mensen ze gewassen hadden want ze waren nu opnieuw rein.

Ik geloof ook dat het de gewoonte was bij de Romeinen om, aan diegenen die zouden worden terechtgesteld, hun kledij terug te geven. De schandelijke beulen ontnamen Jezus de spotmantel die nog een weinig zijn naaktheid bedekte en bonden dan Zijn handen los om Hem te kunnen aankleden. Zij trokken de rode, wollen mantel zo ruw van hem af dat vele van zijn wonden opengingen. De Heer legde zelf, rillend en bevend, de doek om zijn lenden, en het wollen scapulier wierpen de beulen Hem om de hals. Daar zij de bruine, naadloze rok, die Maria voor Hem gemaakt had, niet over de brede doornenkroon konden krijgen, rukten zij die kroon van Zijn Hoofd en al de wonden, door de doornen teweeggebracht, begonnen opnieuw te bloeden en onuitsprekelijk pijn te doen.

Nadat zij de rok over Zijn gemartelde leden hadden getrokken, deden zij Hem ook Zijn breed witwollen kleed aan, Zijn gordel en zijn mantel. Tenslotte snoerden zij om Zijn middel nog een gordel, waar de touwen waren aan vastgeknoopt, die zij onder het gaan in de handen hielden. Dit alles gebeurde met ontzettende ruwheid, terwijl zij de Heer voortdurend schopten en sloegen.

De twee moordenaars stonden rechts en links van Jezus. Hun handen waren geboeid en, zoals onze Heiland tijdens het geding, droegen ook zij een keten om de hals. Hun kleding bestond uit een lendendoek en een soort wambuis van slechte stof, open aan de zijden en zonder armen, zoals een scapulier. Hun hoofdbedekking, van stro gevlochten en met een dikke rand, leek op een valhoed voor kinderen. Zij waren vuil, vertoonden striemen en blaren van de hun eerder toegediende geselingen. Hij die zich later zou bekeren, was nu reeds stil en in zichzelf gekeerd: de andere, kwaad en brutaal, vloekte en schimpte met de beulen mee tegen Jezus die de beide gezellen aankeek vol liefde en vol verlangen naar hun heil, want hij offerde ook al Zijn lijden op tot hùn verlossing.

De beulen raapten nu hun werktuigen bijeen en alles werd in gereedheid gebracht voor de treurige, gruwzame tocht, waarop de minnende Heiland, de Man van Smarten, de zondelast van ons, ondankbaren, wou dragen tot het einde en tot boetedoening Zijn allerheiligste bloed vergieten wou uit de kelk van Zijn lichaam, dat door de slechtsten onder de mensen werd doorboord.

Na veel getwist waren Annas en Caïphas dan toch overeengekomen met Pilatus. Ze kregen een paar lange perkamentrollen, die afschriften van het vonnis bevatten en haastten zich naar de tempel. Het zou hun nauwelijks lukken om er ten gestelde tijd te verschijnen.

Hier namen de opperpriesters afscheid van het ware Paaslam en spoedden zich naar de tempel van steen om het zinnebeeldige lam te slachten en te eten. Zij lieten het échte Lam Gods, dat de vervulling was van het beeld, door schandelijke beulen naar het altaar der kruisen voeren. Zij lieten het reine, waarlijk verzoenende Offerlam Gods, dat zij zoveel mogelijk getracht hadden uiterlijk te bekladden, te bevuilen met wat hun gruwelijke snoodheid ook maar bedenken kon, in de handen van onreine, wreedaardige beulen en liepen naar de stenen tempel om er de gereinigde, gewassen en gezegende lammeren te offeren. Zij hadden alles, ook het geringste, in acht genomen, ten einde zichzelf uiterlijk niet te verontreinigen, en ondertussen hadden haat, nijd en spotzucht, die in hun binnenste overkookten, hen bezoedeld.

"Zijn bloed komt over onze kinderen!" Met deze woorden hadden zij de ceremonie volbracht, die erin bestaat dat de offerende zijn handen legt op het hoofd van het slachtoffer. Hier liepen de wegen naar het altaar der Wet en naar het altaar van de Genade uiteen. Pilatus echter, de trotse en twijfelende, voor God sidderende en de goden dienende van de wereldse heidenen, een slaaf van de dood, heersend in de tijd tot hij schandelijk in de eeuwige dood zou neerzinken, trok met zijn dienaren en wachten, tussen de twee wegen door, naar zijn paleis. En de bazuinblazer stapte voorop.


28-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 4.2 Herodes en Pilatus
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 4.2 Herodes en Pilatus

Van Herodes naar Pilatus

Groter dan ooit was de verbolgenheid van de opperpriesters en Jezus’ vijanden, toen zij met Hem uit Herodes’ paleis de terugtocht naar Pilatus ondernamen. Zij waren beschaamd om zonder een veroordeling te moeten terugkeren voor de landvoogd, die Jezus reeds onschuldig had verklaard. Zij volgden nu een andere weg, nog eens zo lang als de vorige, ten einde Jezus in Zijn ellendige staat te laten zien in een ander gedeelte van de stad, maar eveneens om Hem nog méér en langer te kunnen mishandelen en hun trawanten de nodige tijd te geven om de samengedreven volkscharen te bewerken en op te ruien overeenkomstig hun boze bedoelingen.

De weg die ze met Jezus gingen was ruw en oneffen en voortdurend porden zij de beulsknechten tot spoed en wreedheid aan. Het lange spotkleed hinderde de Heer bij het gaan en sleepte in de vuiligheid van de straat. Enkele keren viel Jezus neer en terwijl men Hem weer overeind trok, schopte men Hem en sloeg men Hem op het hoofd. Onzeglijke hoon en allergruwzaamste mishandelingen werden Hem aangedaan door Zijn begeleiders en de Joodse menigte. Jezus bad opdat Hij onderweg niet zou sterven en Zijn bitter lijden voor ons toch geheel en al tot het einde zou mogen uitlijden.

Het was nu kwart na acht ’s ochtends toen de stoet opnieuw over het Forum [ditmaal waarschijnlijke van de oostelijke zijde] het paleis van Pilatus naderde. Er was een geweldige volksmassa op de been. De mensen stonden in rijen, volgens de streek en de plaats van hun afkomst en de Farizeeërs liepen van groep tot groep om de mensen nog meer op te hitsen.

Pilatus had de muiterij van de ijveraars uit Galilea tijdens het vorige Paasfeest nog in gedachten en daarom had hij wel duizend soldaten samengebracht binnen en om het wachthuis en aan de ingangen van het Forum en van zijn Paleis.

De Heilige Maagd, haar oudste zuster, Maria Heli, met haar dochter, Maria van Cleophas, Magdalena en verschillende andere heilige vrouwen, in het geheel een twintigtal [A.C. Emmerich vergat te vermelden, hoe al deze vrouwen bij elkaar waren gekomen. Uit haar vroegere mededelingen herinnert de schrijver zich dat Maria, op weg naar Herodes’ paleis, Jezus had ontmoet en Hem naar het Forum gevolgd was], waren aanwezig bij datgene wat zich hier nu zou afspelen. Zij stonden in een der hallen, vanwaar zij alles konden horen en slopen soms van hier naar daar. Johannes was in het begin eveneens aanwezig.

Jezus werd in Zijn spotkledij voorbij het hoonlachende volk gevoerd. De stoutsten waren overal op de eerste rij gezet door de Farizeeërs, die zelf voorgingen met smaden en schimpen. Een dienaar van Herodes had reeds aan Pilatus gemeld hoezeer de viervorst hem erkentelijk was voor zijn attentie. Tevens had deze dienaar aan de landvoogd medegedeeld dat Herodes in de beruchte, wijze Galileër niets anders had gezien dan een dwaas, een zot, en hem derhalve ook aldus had laten behandelen en naar Pilatus terugzenden. Het verheugde de landvoogd dat Herodes niet tegen zijn opvatting was ingegaan en Jezus niet veroordeeld had. Hij liet de viervorst zijn groeten overbrengen en van heden af werden zij vrienden, nadat zij sedert het instorten van de waterleiding vijanden waren geweest.

Deze ramp was, volgens de vertelster, de oorzaak van de vijandschap tussen Pilatus en Herodes. De Romeinse landvoogd wou over de ravijn aan de zuidoostelijke kant van de Tempelberg een waterleiding en afloop voor het stadsvuil laten bouwen. Door bemiddeling van een sluwe Herodiaan, die in het Sanhedrin zat, had Herodes de landvoogd hiervoor bouwmateriaal bezorgd, alsmede achttien bouwmeesters, eveneens Herodianen. De opzet van Herodes was om de bouw te doen mislukken om aldus de onenigheid tussen de landvoogd en de Joden nog te doen aangroeien. De bouwmeesters maakten het bouwwerk zo dat het zou instorten. Toen het bijna voltooid was en de arbeiders uit Ophel, in groot aantal de stellingen onder de bogen wegnamen, stonden er achttien architecten op een toren in de buurt [Siloa] om het resultaat af te wachten. Het bouwwerk stortte in, maar ook een deel van de toren, waarbij en 93 arbeiders en met hen ook de architecten, om het leven kwamen. Dit gebeurde enkele dagen voor de onthoofding van Johannes De Doper. Toen Jezus naar Hebron ging, om de verwanten van Johannes te troosten, verwijlde Hij een poos in Ophel en genas er vele arbeiders die bij het instorten werden gewond. De dankbaarheid van deze arbeiders jegens Jezus zou nooit verdwijnen en staat eerder uitgebreid beschreven in de lijdensverhaal. De wraak die Pilatus, deels omwille van het verraad dat onder het bouwen van de waterleiding was geschied, op Herodes nam, vergrootte de vijandschap tussen beiden.

A.C. Emmerich berichtte hierover: "Op de zevende Nisan [25 maart], in het tweede jaar van Jezus’ openbaar leven, werden de Heer en de Zijnen door Lazarus gewaarschuwd, dat er bij gelegenheid van het Paasfeest een opstand van Judas Gaulonita tegen Pilatus was beraamd. De tiende Nisan [28 maart] kondigde Pilatus te Jeruzalem een tempelbelasting af, mede om de kosten te dekken van de ingestorte tempelmuur. Er ontstaat een tumult onder de aanhangers van Galilea van de vijheidstrijder, Judas van Gaulon, die met zijn mannen, zonder het te eten, een werktuig van de Herodianen was [de Herodianen vormden een gemeenschap die men kan vergelijken met de huidige vrijmetselaars]. De twaalfde Nisan [30 maart], ’s ochtends om 10 uur, bevindt Jezus zich in de tempel te Jeruzalem, vergezeld van de apostelen en dertig discipelen. Hij onderricht er, in het bruine kleed van de Galileërs. Op deze dag ontstaat het verzet van Judas Gaulonita tegen Pilatus. De oproerlingen bevrijden vijftig van hun aanhangers uit de gevangenis en doden verschillende Romeinen. De negentiende Nisan [6 april] laat Pilatus de offerende Galileërs door hier en daar in de tempel opgestelde, verklede Romeinen overvallen en uitmoorden. Judas Gaulonita boet eveneens en laat er het leven bij. Zo wreekt Pilatus zich op Herodes, door zijn onderdanen en aanhangers te treffen, wegens de samenzwering tot het mislukken van het bouwwerk. Vandaag dan neemt die vijandschap [op een huichelachtige manier] een einde. Pilatus zendt de Galileër Jezus, als onderdaan van de viervorst, vóór Herodes’ rechterstoel, om het doden in de tempel van een deel van zijn onderdanen tijdens het vorige jaar, goed te maken."

De beulsknechten sleurden Jezus nu ook weer de trappen op vóór Pilatus’ paleis. Zij trokken zo fel, dat Jezus, strompelend over Zijn lang spotkleed, neerviel en met Zijn hoofd tegen de marmeren trappen sloeg. Het wit werd geverfd door Jezus’ heilig bloed. Jezus’ vijanden, die hun zitplaatsen op het Forum hadden ingenomen, en de lompe massa barstten los in een honend gebrul, terwijl de beulsknechten Onze Heer schopten en verder sleurden.

Pilatus leunde op zijn zetel die was gemaakt als een rustbed. Het tafeltje stond naast hem en, zoals de eerste keer, was hij door enkele officieren en mannen met schriftrollen omringd. Hij trad naar voren op het terras, vanwaar hij sprak tot het volk: "Gij hebt mij deze mens als een volksopruier overgeleverd. Ik heb hem in uw bijzijn verhoord en bevonden dat hij niet schuldig is aan wat gij Hem ten laste legt. Ook Herodes ontdekte geen schuld in Hem, want ik zond u met deze mens naar de viervorst en zie, er werd geen veroordeling tegen Hem uitgesproken. Ik zal Hem dus laten tuchtigen en dan vrijlaten." Een heftig en rumoerig protest steeg van de kant van de Farizeeërs op en onder het volk werd het stoken en de omkoperij met grote ijver voortgezet. Pilatus behandelde hen met grote verachting, tussen andere, scherpe woorden in en liet zich de vraag ontvallen "of zij vandaag niet genoeg onschuldig bloed zouden zien vloeien bij het slachten van de lammeren."

Het was nu de tijd dat het volk, kort vóór Pasen, bijeenkwam vóór Pilatus om, krachtens een oud gewoonterecht, de vrijlating van een gevangene te verkrijgen. De Farizeeërs hadden vanuit Herodes’ Paleis onderhandelaars naar de wijk Acra, ten westen van de tempel, gestuurd, teneinde de massa om te kopen opdat zij niet de vrijlating van Jezus, maar Zijn kruisiging zouden eisen. Pilatus hoopte dat het volk zou vragen om Jezus vrij te laten en hij besloot om hen, naast Jezus, een vreselijke misdadiger voor te stellen, zodat zij helemaal niet zouden kunnen kiezen. Die misdadiger heette Barabbas en werd door het ganse volk vervloekt. Hij had gemoord tijdens de oproer en ik heb van hem nog vele andere gruweldaden gezien. Hij had aan tovenarij gedaan en zwangere vrouwen de vrucht uit het lichaam gesneden. Nadere bijzonderheden zijn mij echter ontgaan.

Er ontstond nu beweging onder het volk of het Forum. Een schare trad vooruit en haar sprekers, naar het terras gekeerd, riepen tot de landvoogd: "Pilatus, doe ons de gunst die gij ons ieder jaar verleent ter gelegenheid van het feest!" Pilatus had hierop slechts gewacht en antwoordde: "Het is de gewoonte dat ik u op het feest een gevangene vrijgeef. Wie wilt gij dat ik u vrijgeven zal: Barabbas of Jezus, de koning der Joden, Jezus die de Gezalfde des Heren wordt genoemd?"

Pilatus was helemaal onzeker in wat hij dacht en sprak. Hij noemde Jezus "Koning der Joden," als een hovaardige Romein die de Joden verachtte omdat zij zulk een arme koning hadden en moesten kiezen tussen deze vorst en een moordenaar. Maar hij noemde Hem ook zo, uit een soort overtuiging dat Jezus werkelijk de wonderbaarlijke, beloofde Jodenkoning, de gezalfde des Heren, de Messias zou kunnen zijn. Het uitspreken van dit vermoeden van de waarheid was, voor de helft, toch niets dan veinzerij. Hij vermeldde die titels van Onze Heer omdat hij voelde dat de nijd een van de drijfveren was van de woede van de opperpriesters tegen Jezus, die hij als onschuldig beschouwde.

Op vraag van Pilatus ontstond er een korte aarzeling bij de volksmassa, als pleegde men daar overleg, en slechts enkele stemmen riepen boudweg: "Barabbas!" Pilatus echter werd door een dienaar van zijn vrouw terzijde geroepen. Hij verliet zijn plaats en de dienaar toonde hem het pand dat hij deze morgen aan zijn echtgenote overhandigd had, en zei: "Claudia Procle wil u hierdoor herinneren aan uw belofte." De Farizeeërs en de opperpriesters waren intussen druk in de weer. Sommigen van hen mengden zich nu zelf onder het volk, bevalen en dreigden, doch zij moesten niet veel moeite doen.

De Heilige Maagd, Magdalena en de andere heilige vrouwen stonden in een hoek van een der hallen te beven en te wenen. Ofschoon de Moeder van Jezus wist dat de mensen alleen door Jezus konden geholpen worden, was zij toch met angst vervuld en verlangde zij naar Zijn leven, als moeder van haar allerheiligste Zoon. En zoals Jezus, alhoewel uit vrije wil, mens was geworden om de kruisdood te ondergaan, toch alle pijnen en foltersmarten van een afschuwelijk mishandelde, van een onschuldig naar de dood gevoerde, geheel als mens onderging en leed, zo leed ook Maria al de kwalen en de angsten van een moeder van wie het heilig kind zulke gruwelijke dingen door het ondankbaarste volk ter wereld worden aangedaan. Ze sidderden en beefden en zochten aldoor, terwijl Johannes zich nu en dan een eindje verwijderde om bij de ene of andere een goed woord te doen. Maria bad opdat de grote zonde niet gebeuren zou. Zij bad zoals Jezus op de Olijfberg: "Wanneer het mogelijk is, dat deze kelk dan voorbijgaat." En zo hoopte de minnende moeder nog steeds, want ook al hoorde zij aan alle kanten de tongen losgaan over de bemoeiingen, de pogingen van de Farizeeërs, toch drong ook tot haar het gerucht door dat Pilatus zich inspande om Jezus vrij te laten. Niet ver van haar af stonden groepjes mensen uit Capharnaum, onder wie er vele waren die Jezus onderwezen en genezen had. Zij deden een beetje vreemd en wierpen af en toe een schuwe blik naar de ongelukkige, gesluierde vrouwen en naar Johannes. Maria dacht, en allen dachten, dat deze vast en zeker Barabbas zouden verwerpen en hun weldoener, hun Heiland kiezen. Maar zo geschiedde het niet.

Pilatus had zijn vrouw het pand, dat hem deed kennen wat zij verlangde, teruggestuurd als teken dat zijn belofte nog steeds gold.. Hij trad nu opnieuw op het voorgedeelte van het terras en ging in de zetel zitten, naast het tafeltje [de opperpriesters hadden eveneens hun zitplaatsen ingenomen] en riep andermaal: "Wie van beiden zal ik u vrijlaten?" Toen ging daar over het hele Forum en van alle zijden een luid geschreeuw op: "Weg met hem daar, geef ons Barabbas!" Nu riep Pilatus: "Wat zal ik dan doen met Jezus, die de Christus, de koning der Joden wordt genoemd?" En allen tegelijk schreeuwden: "Kruisig Hem!" Nog één keer sprak Pilatus tot het volk: "Wat voor kwaad heeft Jezus dan eigenlijk gedaan? Ik, ten minste, vind niets van kwaad in deze mens, waardoor hij aan de dood zou schuldig zijn. Ik zal hem laten tuchtigen en daarna vrijlaten." Hierop hernam het geschreeuw: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Het was als een storm der hel die daar in het rond bruiste. De opperpriesters en de farizeeërs gingen er als razenden te keer met hun roepen en tieren. Toen liet de zwakkeling Pilatus, hun Barabbas vrij en veroordeelde Jezus om te worden gegeseld.

De geseling van Jezus

Pilatus, de wankelmoedige, laaghartige rechter, had een paar malen het verkeerde woord gesproken: "Ik vind geen schuld in hem, daarom zal ik hem vrijlaten , maar vooraf laten tuchtigen." De Joden hielden echter niet op te schreeuwen: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Pilatus wou eerst nog altijd zijn wil hebben en zien hoever hij daarmee kwam. Hij gaf bevel om Jezus te geselen op de Romeinse manier. Toen voerde de bende de mishandelde, gehavende en bespuwde Heiland, die zij met korte stokken hevig sloegen en stootten, door de roepende en tierende massa heen over het Forum, naar de geselzuil die ten noorden van Pilatus’ paleis, niet ver van het wachthuis, vóór een der markthallen stond.

De beulsknechten van de Romeinen kwamen op Jezus af en gooiden hun gesels, roeden en touwen neer bij de zuil. Het waren zes donkerhuidige mannen, kleiner dan Jezus en met warrig kroeshaar. Hun baardgroei was dun, hier en daar stoppelig uitschietend. Hun kleding bestond alleen uit een lendendoek, slechte sandalen en een stuk leder of andere, grove stof dat aan de zijden open was, op de wijze van een scapulier dat hun bovenlijf bedekte. Hun armen waren naakt. Deze mannen waren gemene booswichten en kwamen ergens van rond Egypte vandaan. Er waren er meer zoals zij, die hier als slaven en gestraften werkten aan kanalen en gebouwen. De kwaadaardigsten, de laagsten onder hen, werden door de Romeinen voor beulsdiensten gebruikt.

Die afschuwelijke mensen hadden aan dezelfde zuil reeds menige arme zondaar dood gegeseld. Zij hadden iets echt dierlijks, iets duivels over zich en leken wel half bedronken. Zij sloegen Onze Heer, die toch heel gewillig meeging, met hun vuisten en met de touwen en sleurden Hem, in een razende woede, naar de geselzuil. Dit is een vrijstaande zuil, geen steunpaal of ander bouwwerk. Deze is zo hoog dat een grote mens, met uitgestrekte armen, het bovenste gedeelte kan raken dat voorzien is van een ijzeren ring. Aan de achterkant van de zuil, op halve hoogte, zijn ook ringen of haken aangebracht. Het is onmogelijk om de barbaarsheid te beschrijven waarmee die woedende joden Onze Heer, op de korte weg naar de zuil, mishandelden. Zij rukten Hem de spotmantel af die men Hem ten huize van Herodes had omgehangen en duwden de arme Heiland daarbij haast tegen de stenen.

Jezus sidderde en beefde vóór de zuil. Met zijn gezwollen en bloedige handen trok Hij zelf haastig zijn klederen uit, terwijl ze Hem stampten en deden. Hij bad en smeekte zo ontroerend en keerde Zijn hoofd een ogenblik naar Zijn van smart gebroken moeder toe, die bij de heilige vrouwen in de hoek van een der markthallen stond, niet ver van de plaats van de geseling. Vervolgens keerde hij zich naar de zuil om zijn naaktheid te kunnen verbergen, daar hij nu ook zijn lendendoek moest uitdoen. Hij zei tegen Zijn moeder: "Wend uw ogen van mij af." Ik weet niet of hij dit luidop zei, dan wel in de geest, maar ik kon vaststellen dat Maria het vernomen had, want ik zag hoe zij op dat moment haar ogen van Hem afwendde en neerzonk in de armen van de heilige, gesluierde vrouwen die haar omringden.

Nu sloeg Jezus Zijn armen om de zuil heen en de beulen bonden, vloekend en trekkend, Zijn heilige handen vast aan de ijzeren ring bovenaan de zuil. Zij trokken Zijn lichaam zodanig naar omhoog dat Hij nog nauwelijks een steunpunt vond voor zijn voeten die dicht tegen elkaar gebracht waren. De heiligste der heiligen stond, of liever hing in zijn ganse menselijke naaktheid, van angst en oneindige schaamte vervuld, aan de zuil van de misdadigers uitgerekt, en twee van de woestelingen begonnen met een razende bloeddorstigheid Zijn heilige rug van onder tot boven en van boven tot onder te bewerken. Hun gesels en roeden leken als van wit en taai hout. Misschien waren het ook bundels van stijve bullenpezen of bundels uit repen hard, wit leder.

Onze Heer en Heiland, de Zoon van God, waarachtig God en waarachtig mens, wrong en kromde zich als een arme worm onder de misdadige geselslagen. Hij jammerde en steunde, en een helder, zoetklinkend weeklagen, als een liefderijk gebed onder zoveel verscheurende pijn, drong door het geluid van de neerslaande roeden heen. Herhaaldelijk verzwolg het geschreeuw van de volksmassa en de Farizeeërs, dat als een schrikwekkende, zwarte stormwolk over het Forum hing, onder de heilige klanken van smart en zegening.

Jezus’ vijanden en de massa riepen altijd maar voort: "Weg met hem, kruisig hem!" want Pilatus was nog met het Jodenvolk aan het onderhandelen en telkens als hij het getier van de menigte wou onderbreken, klonk er een soort trompetsignaal om stilte te bekomen. Tijdens die korte pauzes hoorde men dan het geluid van de roeden, het weeklagen van Jezus, het gevloek van de beulen en het geblaat van de Paaslammeren die ten oosten van de markt, ginder in de vijver bij de Schapenpoort, werden gewassen.

Wanneer de lammeren waren gewassen, bond men hen de bek dicht en droeg ze tot aan het reine tempelpad, omdat zij zich niet meer zouden bevuilen. Dan dreef men ze buitenom, in westelijke richting, naar de plek waar de ceremoniën plaatsvonden. Dit hulpeloos geblaat van de lammeren had iets onbeschrijfelijks ontroerend. Hun stemmen waren de enigen die zich verenigden met de zuchten en de zachte jammerklachten van de Heiland.

De Joden hielden zich op enige afstand van de plaats van de geseling, de breedte van ongeveer een straat. Hier en daar, voornamelijk bij het wachthuis, stonden Romeinse soldaten. In de buurt van de geselzuil was het een komen en gaan van allerlei gepeupel dat hoonlachend en zwijgend toekeek. Sommigen zag ik toch plotseling door medelijden aangegrepen en het leek dan of er een lichtstraal van Jezus op hen neerviel.

Ik zag ook schaamteloze, bijna geheel naakte jongeren, die terzijde van het wachthuis, roeden klaarmaakten en anderen die weggingen om doorntakken te halen. Enkele beulsknechten van de opperpriesters stonden in contact met de geselaars en stopten hen geld toe. Er werd een grote kruik aangebracht, gevuld met een dik, rood sap dat hen kwaaddronken maakte, als dol. Na een klein kwartier hielden de eerste twee geselaars op, gingen naast twee andere zitten en zopen. Jezus’ lichaam was helemaal bruin, blauw en rood, met blaren overdekt en Zijn heilig bloed vloeide neer op de aarde. Hij sidderde en rilde. Hoon en spot weerklonken van alle kanten.

Gedurende de nacht was het koud geweest. Van ’s ochtends tot nu bleef de hemel betrokken en tot ieders verwondering waren er enkele korte hagelbuien. Tegen de middag was de lucht helder en scheen de zon.

Het tweede paar geselaars ging met nieuwe woede Jezus te lijf. Zij hadden een ander soort roeden, als van warrige doornen samengevlochten en waarin hier en daar ijzeren prikkels en kogeltjes schenen te zijn vastgemaakt. Onder hun woeste slagen springen al die blaren open die Jezus’ lichaam bedekten. Zijn heilig bloed spatte in het rond tot op de armen van de beulen. Jezus jammerde, bad en sidderde van de pijn.

Vele vreemdelingen op kamelen reden thans over de markt en keken verschrikt en bedroefd toen het volk hen vertelde wat er gebeurde. Sommige van deze reizigers hadden het doopsel ontvangen en verschillenden onder hen hadden Jezus’ bergrede gehoord. Het roepen en het tieren voor het paleis van Pilatus ging zijn gang.

De volgende geselaars sloegen Jezus met gewone gesels van kleine kettingen of riemen, aan het uiteinde voorzien van haken en die aan een ijzeren handgreep waren bevestigd. Zijn rukten Hem daarmee hele brokken vlees en stukken huid van de ribben. O, wie kan dit gruwelijk, ellendig schouwspel beschrijven!

Maar zij hadden er nog niet genoeg van, maakten Jezus’ touwen los en bonden Hem nu met zijn rug tegen de zuil. Daar hij zozeer was uitgeput om nog rechtop te staan, spanden zij de scherpe touwen waarmee zij Hem thans bonden, onder Zijn armen, over Zijn borst en onder Zijn knieën en snoerden zijn handen achter de zuil vast. Als razende honden vielen de beulen Jezus nogmaals aan. Eén van hen had een dunne geselroede in de linkerhand en gebruikte deze om de Heer te geselen in het aangezicht. Weldra vertoonde Jezus’ lichaam geen enkele gezonde plek meer. Smartelijk trok Hij Zijn zijden in, die één bloed en wonde waren en de gescheurde huid van Zijn onderlijf bedekte zijn naaktheid. Jezus smeekte met Zijn, met bloed doorlopen ogen, om erbarmen bij de geselaars, die echter nog wilder en woester te keer gingen. En altijd zachter klonk het gejammer van de Heer: "Wee! Wee!"

De verschrikkelijke geseling had zowat drie kwartier geduurd, tot Ktesiphon ,een vreemde en eenvoudige man, een familielid van een door Jezus genezen blinde, plotseling van achter een de zuil kwam gesprongen. Hij zwaaide met een cirkelvormig mes en schreeuwde vol toorn: "Houd op, eer gij deze onschuldige mens geheel doodslaat!" Beduusd staakten de dronken beulen hierop hun gruwelijk misdrijf, en in een haast, als met één enkele houw, sneed de vreemde man de touwen los die allemaal aan de achterkant van de zuil om een grote, ijzeren spijker waren samengeknoopt. Hierop nam hij de vlucht in de menigte. Jezus zonk met heel Zijn bloedend lichaam als het ware levenloos neer in de brede bloedplas aan de voet van de zuil. De geselaars lieten Hem liggen, gingen zuipen en wenkten de jonge trawanten, die in het wachthuis bezig waren, toe om de doornenkroon te vlechten.

Jezus lag daar nog vol bloedende wonden aan de voet van de geselzuil, rillend van de pijn en de smart, toen ik enkele kortgerokte, liederlijke meiden zag afkomen. Zij hadden elkaar bij de hand gevat, bleven vóór Onze Heer stilstaan en keken Hem met een walg aan. Toen voelde Jezus het brandende zeer van al Zijn wonden nog eens zo fel en allerdroevigst hief Hij Zijn aangezicht tot de deernen op die verder trokken. De beulsknechten en de soldaten riepen hun lachend allerlei schandelijks achterna.

Maria bij de geseling

Zolang de geseling van Onze Heiland duurde, zag ik de Heilige Maagd, ontrukt aan de dingen buiten haar, met een onuitsprekelijke liefde en verdriet alles innerlijk meelijden wat haar Zoon doorstond. Herhaaldelijk kwam er een zachte klacht over haar lippen en haar ogen waren ontstoken van het vele wenen. Zij lag gesluierd in de armen van haar zus, Maria Heli, die reeds een bejaarde vrouw was en zeer goed leek op haar moeder, Anna.

Maria Heli werd volgens de vertelster twintig jaar voor de Heilige Maagd geboren. Zij was niet het kind der belofte en wordt in het lijdensverhaal, ter onderscheiding van de anderen met de naam Maria genoemd, met een naam die zoveel betekent als "dochter van Joachim of Heliachim." De man van Maria Heli heette Cleophas en hun dochter, Maria van Cleophas is de nicht van de Heilige Maagd en enkele jaren ouder dan Jezus’ moeder. De eerste man van Maria van Cleophas heette Alpheus. De zonen die zij bij hem won waren de apostelen Simon, Jacobus de Mindere en Judas Thaddeus. Uit haar tweede huwelijk, met Sabas, had zij een zoon, die Jozef Barnabas heette en uit haar derde huwelijk, met een zekere Jonas, nog een zoon, namelijk Simon, die bisschop van Jeruzalem werd.

Gedurende de geseling zag ik meer dan eens hoe treurende engelen verschijnen om Jezus, en ik hoorde zijn gebed, waarin Hij Zich, onder de hagel van de bittere en smadelijke geselslagen, geheel en al aan Zijn Hemelse Vader opofferde. Nu Hij neerlag in Zijn bloed, tegen de zuil, zag ik dat een engel Hem iets glanzend te nuttigen gaf.

De beulen naderden thans van hèr en porden Hem met hun voeten aan om op te staan. Zij brulden Hem toe "dat zij nog niet klaar waren met de koning." en sloegen ook naar Onze Heer die kruipend zijn lendendoek, die men terzijde had gegooid, trachtte te bereiken. De godvergeten schurken schopten de doek van hier naar daar, zodat de arme Jezus, in Zijn bloedige naaktheid, zoals een vertrapte worm, Zich wenden en keren moest om een doek te krijgen om er zijn verscheurde lenden mee te bedekken. Al trappend en stotend dwongen zij Hem dan om overeind te staan op Zijn wankelende voeten en gunden ze Hem de tijd niet om Zijn rok weer aan te trekken: zij gooiden Jezus het onderkleed zo maar los over de schouders.

Terwijl zij Hem langs een omweg, in een snelle pas, naar het wachthuis dreven, wreef Onze Heer met dat kleed het bloed van Zijn aangezicht. Zij hadden een veel kortere weg kunnen nemen, rechttoe, door de naar het Forum gekeerde galerij van het wachthuis, die hen de plaats zichtbaar liet waaronder Barabbas en de twee moordenaars gevangen zaten, maar zij dreven Jezus eerst langs de banken der opperpriesters die schreeuwend riepen: "Weg met Hem! Weg met Hem!".Hierop wendden zij vol afkeer hun aangezicht af. Toen zij Jezus op het binnenhof van het wachthuis duwden, bevonden zich daar geen soldaten, wel allerlei slaven, beulsknechten en schooiers, allemaal uitschot en van het allerlaagste allooi.

Terwijl de massa Joden zo onrustig was had Pilatus de wacht van de burcht Antonia ter versterking laten aanrukken. Deze scharen stonden thans geordend om het wachthuis heen. De soldaten mochten wel spreken, lachen en Jezus beschimpen, maar niet uit de rij treden. Pilatus wou aldus het volk in toom houden en indruk maken op de menigte. Er waren wel een duizendtal soldaten bijeen gebracht.

Maria van Cleophas, de dochter van Maria Heli, bevond zich daar eveneens en hing meestal aan de arm van haar moeder. Al de heilige vriendinnen van Jezus en Maria hadden hun aangezicht met hun sluier bedekt, bevend van angst en smart. Stil jammerend stonden zij in een dichte kring om de Heilige Maagd heen, als verwachtten zij hun doodvonnis. Maria droeg een lang, bijna hemelsblauw kleed en daarover een lange mantel van witte wol. Haar sluier van geelachtig van kleur. Magdalena zag er helemaal ontredderd uit en het leek of de mart haar had door elkaar geschud. Haar haren hingen lost onder de sluier.

Toen Jezus na de geseling was neergezonken aan de voet van de zuil, zag ik dat Claudia Procle, Pilatus’ vrouw, een pak grote doeken naar de Moeder van de Heer liet brengen. Ik weet niet meer juist of zij, in het geloof dat Jezus zou worden vrijgelaten, die doeken zond opdat de Moeder des Heren er Zijn wonden mee verbinden zou, dan wel of de medelijdende heidin ze bestemd had voor de handeling waarbij de Heilige Maagd ze thans gebruikte.

Toen Maria weer tot bewustzijn kwam van het uiterlijk gebeuren, zag ze dat de beulen haar deerlijk geschonden zoon over het Forum joegen. Jezus wreef met Zijn kleed het bloed uit Zijn ogen, om Zijn moeder te kunnen zien. Smartelijk stak Maria de handen naar Hem uit en keek Zijn bloedige voetsporen na. Vervolgens, toen het volk zich meer naar de andere kant van de markt had toegekeerd, zag ik de Heilige Maagd en Maria Magdalena de plaats van de geseling naderen. Zij wierpen zich neer bij de zuil, en terwijl de andere heilige vrouwen en enkele goedgezinde lieden, hen verborgen hielden, namen zij met de doeken die Claudia Procle gezonden had, het bloed van Jezus op, overal waar zij ook maar één druppel konden vinden.

Johannes zag ik thans niet in het gezelschap van de heilige en vrome vrouwen, die ongeveer met zijn twintig waren. De zoon van Simeon, Obeds zoon en de zoon van Veronica, almede Aram en Themeni, de beide neven van Jozef van Arimathea, deden vol angst en treurnis hun werk in de tempel.

Na de geseling kan het negen uur in de ochtend geweest zijn.

Onderbreking van het Passieverhaal

Maart 1823. "Zondag Laetare," Feest van Sint Jozef


Terwijl deze beelden uit de Passie haar van dag tot dag verschenen, en wel van de avond vóór 18 februari tot de zaterdag voor "Laetere" [8 maart], had Anna Catarina Emmerich onuitsprekelijk veel geleden naar ziel en lichaam. Onbewust van de dingen in haar omgeving, geheel verzonken in haar "aanschouwen," weende en jammerde zij als een gemarteld kind. Zij sidderde en beefde, kroop zachtjes kermend op haar bed heen en weer en haar aangezicht was als dat van een mens die sterft onder wrede folteringen. Meer dan eens liep het bloedig zweet over haar borst en rug. Het gebeurde dikwijls, dat zij te baden lag in haar zweet, zodat het al haar beddengoed doordrong.

Tezelfdertijd leed zij zo een hevige dorst, dat zij zich in een toestand bevond zoals iemand die van dorst in de woestijn omkomt, op zoek naar water. Haar mond was ’s morgens als uitgedroogd en haar ingetrokken tong als verdord, zodat zij enkel met ongearticuleerde klanken en met gebaren om hulp kon vragen. Bovendien vergezelde een dagelijkse koorts al deze pijnen, of was er het gevolg van. Daarnaast had zij haar gewone lijden te dragen, de smarten van haar deernis en al het leed dat zij voor de anderen op zich nam. Eerst nadat zij enigermate tot herstel was gekomen, wat altijd veel moeite kostte, vermocht zij het geziene te verhalen en zoiets niet elke dag volledig, maar met stukken en brokken, waarbij zij telkens weer het een of het ander vernam.

Op die manier had zij, in een hoogst ellendige toestand, op zaterdag 8 maart 1823, de hier beschreven geseling van Jezus verteld, zoals zij dit de vorige nacht had zien gebeuren. Gedurende een deel van de dag scheen zij nog met dit beeld van de Passie bezig te zijn. Tegen de avond kwam er in de tot heden toe hiaatloze reeks van haar Lijdensbeschouwingen een onderbreking, die hier wordt medegedeeld, niet alleen omdat het ons een blik gunt op het innerlijke leven van een zo buitengewone mens als Anna Catharina was, maar ook omdat het verwijlen bij die onderbreking voor de lezer een alleszins waardig rustpunt betekent, want wij hebben persoonlijk ondervonden hoe gauw de beschouwing en beschrijving van het Bitter Lijden vermoeiend werken op zwakke zielen, ofschoon dat Lijden toch om hunnentwege geleden werd.

Het zielenleven en het lichamelijke leven van de zieneres was met het dagelijkse, innerlijke en uiterlijke leven van de Kerk binnen de tijd in een allerinnigste overeenstemming. Met een wellicht hogere noodzakelijkheid dan deze bij het natuurlijke onderworpen zijn van het gemoeds- en lichamelijk leven van de mens aan de jaargetijden, het klimaat en de weersgesteldheid, getuigde haar leven aldus, onophoudelijk en op een deemoedige wijze van het wezen en de betekenis van alle geheimen en feesten in het innerlijk en het uiterlijk leven van de Kerk binnen de tijd. Het begeleidde dat leven van de Kerk zo trouw, dat op de vooravond, de vigilie van elke bijzondere dag in het kerkelijke jaar, haar ganse toestand, wat ziel en lichaam betreft, innerlijk en uiterlijk veranderde en zich onmiddellijk begon te "draaien" om de geestelijke zon van die dag. Zij maakte zich klaar om al haar gebeden en haar lijden te dompelen in de dauw van het licht en te koesteren in de warme van de bijzondere genade die de nieuwe kerkelijke feestdag met zich meebracht, om haar gebeden en haar lijden als taak voor die dag er naar te schikken.

Niet alleen wanneer het bij het katholieken gebruikelijke luiden van de avondklokken, dat ten gevolge van onwetendheid wel eens te vroeg of te laat komt, het begin van een nieuwe kerkelijke feestdag aankondigde, maar ook wanneer het ogenblik van een voorstelling van het Eeuwige binnen de tijd werd aangewezen door een voor ons, andere mensen, onzichtbaar uurwerk, voltrok er zich een ommekeer in heel haar leven. Was het een dag van droefheid in de Kerk, dan lag daar de werkelijk en wezenlijk meetreurende, als een door zielenleed en lichamelijke pijn, verslagen, versmachte en verwelkte bruid van Jezus Christus. Brak er echter een dag van blijdschap voor de Kerk aan, zo richtte zij zich dan met lichaam en ziel op, als plotseling verkwikt door de dauw van een nieuwe genade, om tot de volgende avond, in stilte en in vreugde, gelukkig en als het ware van haar lijden verlost, te getuigen van de innerlijke, eeuwige Waarheid van de kerkelijke feestviering.

Dit alles gebeurde niet zozeer door haar, dan wel met haar. Zij ging althans daarbij zo onopzettelijk te werk zoals de bij in een kunstmatige korf honing bereidt uit bloemen. De trouwe wil van dit arme boerenmeisje om, van kindsbeen af, Jezus en Zijn Kerk gehoorzaam te zijn, was welgevallig geweest in Gods ogen. God gaf haar niet alleen de daad bij de wil, maar schonk haar de natuur er toe. Zij kon niet anders dan zich wenden naar de Kerk, die zich als een plant wendt naar het licht, ook indien men haar met een kunstmatige nachtelijke duisternis had omgeven. Haar aangezicht werd betrokken of klaarde op, naargelang het aangezicht van haar Moeder, de Kerk, betrokken werd of opklaarde.

Zo had zij dan op die zaterdag, 8 maart 1823, zwaar vermoeid, het verhaal gedaan van de geseling van Onze Heer. Na zonsondergang werd zij plotseling stil en meende ik dat haar ziel reeds was overgegaan tot het aanschouwen van de doornkroning van Jezus. Enige minuten verliepen en toen begon er zich over haar aangezicht, waarop er een uiterste uitputting en een dodelijke afmatting te lezen stond, een lieflijk zachte, vreugdevolle klaarheid af te spelen.

Zij sprak enkele woorden met dat vriendelijke accent waarmee de Onschuld tot de kinderen spreekt. "Ach," zei ze, "daar komt die lieve, kleine knaap naar mij toe. Wie mag het toch zijn? Wacht, ik zal het hem vragen ... Hij heet Jozefje ... O, hoe lief is hij! Dwars door al het volk heen komt hij naar mij toe gelopen, de arme kleine! Hij is zo minzaam en lacht en weet nergens van, maar ik ben zo met hem begaan, want hij is helemaal naakt. Als hij maar geen kou vat, want het is ’s morgens vrij koel. Wacht, ik zal hem een beetje warmer aankleden."

Nadat ze deze woorden op zo’n toon van waarachtigheid had uitgesproken, dat men uitkeek om te zien waar de knaap zich bevond, nam zij een paar doeken die naast haar lagen en maakte er al de bewegingen mee van iemand die vol medelijden een lief kind aankleedt tegen de koude. Ik [de schrijver] sloeg dit met een grote oplettendheid gade en vermoedde dat haar gebaren de veruiterlijking waren van een inwendig bidden, zoals ik reeds meer dan eens bij haar had waargenomen.

Ik kwam er echter deze keer niet toe om een verklaring te vinden voor de grond van haar woorden en doen, want haar toestand wijzigde zich plots. Het gebeurde namelijk dat de persoon die haar verzorgen moest, één der geloften noemde, waardoor zij zich als kloosterzuster aan de Heer had toegewijd. Die persoon sprak het woord "gehoorzaamheid" uit en ogenblikkelijk raapte Anna Catharina dan al haar krachten bij elkaar, zoals een vroom en gehoorzaam kind, dat door haar moeder wordt wakker gemaakt met de roep om bij haar te komen. Zij greep snel de rozenkrans en het kruis, dat zij altijd bij haar had, bracht haar kledij in orde, wreef over haar ogen, richtte zich half op en werd [omdat het haar onmogelijk was te staan of te gaan] van haar bed naar een stoel gedragen. Het was het uur waarop men haar bed verschoonde en voor de nacht in gereedheid bracht. Ik verliet haar om te boek te stellen wat zij heden had meegemaakt.

Zondag 9 maart 1823

Toen ik even daarna ging bladeren in de almanak van het bisdom Münster, zag hij dat het niet alleen Laetere zondag was, maar dat vandaag ook hier te lande, het feest van Sint-Jozef, de voedstervader des Heren, werd gevierd. Dit was hem niet bekend, daar het feest van de Heilige Jozef elders op 19 maart valt.

Ik vestigde hierop haar aandacht en vroeg of zijn misschien daarom over Jozefje gesproken had, en zij verklaarde: "Ja, ik weet heel goed dat het vandaag de feestdag is van Sint Jozef. Aan dat jongetje echter, Jozefje, heb ik helemaal niet gedacht." Het schoot haar nu meteen te binnen wat zij gisterenavond te zien gekregen had, en het verhaal daarvan gunde mij een hoogst merkwaardige kijk op de innerlijke gang van haar beschouwingen. Aan de vooravond van de Zondag der Verheugenis [Laetere] en van het Sint-Jozefsfeest, had zich plotseling een blijmoedig beeld van de Heilige tussen de beelden van de Passie vervoegd. Sint-Jozef was als handelend persoon op het toneel verschenen en wel in de gedaante van een kind.

Vaak hebben wij beleden dat Degene die tot haar sprak, haar Zijn boden stuurde als kinderen, en wij hebben opgemerkt dat dit steeds gebeurde in gevallen, waarin de kunst van haar vertolker zich ook best van een kinderfiguur had kunnen bedienen. Moest daar bijvoorbeeld, in een visioen van zuiver Bijbelse historische aard, het verband worden aangeduid met de vervulling van een of andere profetie, dan liep daar gewoonlijk, naast de voorgestelde gebeurtenis, een knaap die in zijn houding en kleding, alsmede in de manier waarop hij ernstig zijn profetische schriftrol in de hand hield, ofwel die schriftrol, aan een stok gebonden, door de lucht zwaaide, het karakter van deze of gene profeet weergaf.

Had zij vreselijk te lijden, dan kwam er meestal een stil en minzaam kind tot haar, in een groen kleedje. Tevreden, hoewel uiterst ongemakkelijk, zat het op de smalle, harde rand van haar bed, liet het zich zonder te wenen van de ene arm in de andere nemen of ook neerzetten op de vloer. Het was altijd even vriendelijk en goedgezind, keek haar voortdurend aan en troostte haar en dat kind stelde het Geduld voor.

Was zij ten gevolge van haar ziekte, zo niet door overgenomen leed, geheel uitgeput en bracht een feestdag of het aanraken van een relikwie haar in contact met een heilige, met een der verheerlijkste ledematen van het lichaam van de bruid van Jezus Christus, zo zag ik, dankzij haar, slechts beelden uit de kindertijd van deze heiligen, terwijl mij anders hun gruwelijke martelingen tot in de minste bijzonderheden beschreven werden.

Wanneer God haar, in haar grote pijnen, in haar volledige uitputting, troost en opbeurende kracht, of ook enige onderrichting, ja, zelfs enige waarschuwing of berisping deed toekomen, zo geschiedde dit altijd in kinderlijke beelden en vormen. Wist zij in haar grote nood en bedruktheid zichzelf niet meer helpen, zo voelde zij zich dikwijls bij het insluimeren, en wel dadelijk in een of andere moeilijke situatie uit haar kinderjaren, uit haar prille jeugd verplaatst en geloofde dan vast, ja gaf ze met woorden en gebaren in haar slaap te kennen, dat zij een arm, vijfjarig boerenkind was en wenend gevangen zat in een doornhaag, waar zij doorheen had willen kruipen.

Steeds kwamen, in dergelijke gevallen, die kinderscènes haarscherp overeen met werkelijke jeugdbelevenissen, en in de vergelijking, waartoe zij werden aangevoerd, klonk het dan: "Wat zit je daar zo te schreien? Ik zal je alleen verlossen, indien je, uit liefde tot mij, geduldig blijft zitten en bidt." Naar zulk een vermaning had zij reeds als kind, vastzittend in de doornhaag, geluisterd. Als volwassen vrouw, bekneld in haar lijden, luisterde zij er even gewillig naar, en wakker wordend, moest zij lachen om de "haag" die haar gevangen had gehouden, en om het tweevoudig middel tot haar bevrijding [geduld en gebed], dat haar al medegedeeld was, toen zij hier nog als een klein meisje rondliep, maar dat zij echter zo nalatig uit het oog verloren had, doch nu terstond, getrouw en zeker van het goede resultaat, ging aanwenden.

Aldus werden keer op keer, op een even verrassende als ontroerende wijze, door de diep zinnebeeldige betekenis, die feiten uit haar kindertijd met betrekking tot gebeurtenissen van een latere datum, klaarblijkelijk duidelijk gemaakt: dat in het leven van de enkeling, niet minder dan in de gang der historie, een zekere "voorbeeldigheid" zich voordoet dan aan de enkeling, zoals aan de mensheid in de historische loop, een goddelijk voorbeeld gegeven is, het voorbeeld van de Verlosser, wat zij met een hogere kracht moest nastreven om boven de beperkingen van hun natuurlijke ontwikkeling heen te stijgen en op te groeien tot de volmaakte mannelijke leeftijd van Christus, opdat Gods wil zou geschieden, hier op de wereld, zoals in de hemel, en Zijn Rijk ons toekomen zou.

Vandaag nu vertelde zij de volgende, haar nog in het geheugen hangende fragmenten van de beelden die gisterenavond, toen de vigilie van het Sint Jozeffeest begon, de reeks Passievisioenen onderbroken hadden.

Hoe Sint Jozef als knaap de reeks Passievisioenen kwam onderbreken

Terwijl al die vreselijke dingen gebeurden, bevond ik mij nu eens hier en dan daar te Jeruzalem. De pijnen en de kwellingen die ik doorstond, de smarten die ik leed, maakten mij ziek tot de dood toe. Onder de geseling van mijn liefste bruidegom, zat ik op de hoek van een plaats bij de zuil, een plaats die geen Jood zou durven te betreden, uit vrees om zich te verontreinigen. Ik kende echter die vrees helemaal niet en ik ging neerzitten op de plaats van de geseling en verlangde ernaar om rein te worden, wenste vurig dat er ook maar één druppel bloed op mij zou spatten om mij rein te wassen.

Ik was zo ziek, had zoveel pijn en meende dat ik dood zou gaan. Ik kon het niet helpen, moest alles laten zoals het was en stierf bijna van medelijden alleen. Ik jammerde en rilde bij iedere slag en het verwonderde mij telkens weer dat zij mij niet wegjoegen. Ach, hoe ellendig lag mijn liefste bruidegom daar, met wonden overdekt, in de brede plas van Zijn bloed aan de voet van de zuil. Hoe gruwelijk waren de walg en de spot, waarmee die snode, liederlijke deernen in het voorbijgaan naar Hem keken en hoe diep bedroefd was de blik die Jezus hen toewierp, als wou Hij zeggen: "Dit alles is uw werk en gij bespot mij nog!" Hoe vreselijk schopten Hem de beulen, opdat Hij hen volgen zou. Hoe kroop hij daar, bloedend uit al zijn wonden, over de grond om zijn kleren te krijgen. En zie, nauwelijks had Hij, stuiptrekkend van de pijn, Zijn lenden omhuld, of zij dreven Hem reeds naar nieuwe pijnigingen toe en sleurden Hem voorbij Zijn arme moeder. Ach, hoe staarde zij, handenwringend, Zijn rode voetsporen na!

Op dat ogenblik klonk uit het wachthuis, door de galerij heen aan de kant van de markt, het spotgejoel van de jonge beulsknechten, die de doornen vlochten en de scherpte van de doornen beoordeelden, mij in de oren. Ik sidderde en beefde en stond op het punt om het wachthuis binnen te lopen om de nieuwe marteling van mijn arme bruidegom te aanschouwen, en was toch zo bang en ziek, toen ik de ongelukkige Moeder van Jezus, alsmede de andere vrouwen en enkele goedgezinde mannen, voorzichtig naderbij zag treden. De heilige vrouwen en de goede mannen omringden Maria, verborgen haar voor het volk, terwijl zij, met zulke ontroerende tederheid, Jezus’ bloed opnam rondom de zuil en overal.

Het geschreeuw en het gebrul van Jezus’ vijanden en van de massa was afschuwelijk om aan te horen, toen zij de Heer door de dichte drommen heen joegen. Ik voelde mij zo ziek en gebroken, kon niet meer wenen van danige angst en smart, maar wou nu toch mijn laatste kracht verzamelen en mij, doodsbang, naar de doornkroning van Jezus begeven, al had ik mezelf moeten voortslepen.

Toen kwam daar plotseling een wondermooi, naakt jongetje met blonde lokjes, alleen men een lendendoek bekleed, te voorschijn gesprongen van tussen de heilige vrouwen in hun lange gewaden. Het was zo’n flink knaapje, het kroop tussen de benen der mannen door en liep ineens op mij toe, draaide mijn hoofd naar een andere kant, hield nu eens mijn ogen en dan mijn oren dicht en maakte allerlei kinderlijke grapjes. Het kindje wou helemaal niet hebben dat ik nog langer die treurige beelden zou aanschouwen.

"Kent gij mij niet?" vroeg de knaap. "Ik heet Jozef en ik ben uit Bethlehem." En nu begon hij te vertellen van de grot en de kribbe, van Christus’ geboorte, van de herders en de Driekoningen en hoe heerlijk en vreugdevol dat allemaal was geweest, en onderwijl sprong hij in het rond en schertste. Ik vreesde echter voortdurend dat hij kou zou vatten, want hij had zo weinig om het lijf en af en toe viel er ook nog hagel, maar hij hield zijn handje tegen mijn gezicht en zei: "Voel toch hoe warm ik het heb, want waar ik ben, daar vat men geen kou."

Ik begon nu te jammeren over de doornkroon die ik zag vlechten, doch hij troostte mij door mij een mooie parabel te vertellen waarin al het lijden in blijdschap verkeerde en hij kapte daarbij in zijn handen. Door deze parabel verklaarde hij mij vele zinrijke dingen uit het Lijden van Christus. Hij wees mij de velden waarop de doornen waren gegroeid en die men gebruikte voor Jezus’ doornkroon. Hij zei me wat deze doornen betekenden en hoe de woeste velden ginds veranderden in prachtige graanakkers en de doornstuiken om de akkers een haag vormden, vol met bloeiende rozen. [Waarschijnlijk heeft A.C. Emmerich hier het verband vergeten te verhalen met "Laetere," die ook Rozenzondag heet, omdat de Paus vandaag een gouden roos wijdt. De vermelde graanakker kan in verband worden gebracht met het Evangelie van heden, over de spijziging der vijfduizend. Men noemt deze zondag immers niet alleen Rozenzondag [Dominicus rosata], maar ook Broodzondag [Dominicus panibus] en de Zondag der Verkwikking [Dominicus refectionis].

Ja, hij wist alles zo minzaam en lieflijk uit te leggen dat alle doornen tot rozen schenen te worden, waarmede wij dan speelden. Het minste van wat hij zei was rijk aan betekenis. Ik ben jammer genoeg, zo vele dingen vergeten. Het was een lang, aandoenlijk tafereel van het ontstaan en de groei van de Kerk, in een en al kinderlijke lieve gelijkenissen.

De vriendelijke knaap liet niet toe dat ik nog naar het Lijden van Christus kon kijken en hij trok mij mee in een reeks beelden van een totaal andere aard. Ik was nu zelf een kind [mijn verwondering hierover duurde niet lang] en liep met de kleine Jozef naar Bethlehem, waar we al de plaatsen bezochten die hij voor zijn kinderspelen uitkoos. Hij wees mij alles, en wij speelden en baden samen in de grot, die later de Grot van de Geboorte zou worden en waarin hij zich als knaap ging verbergen wanneer zijn broeders hem plaagden vanwege zijn vroomheid.

Het was alsof de familie nog in het oude stamhuis woonde dat eens door de vader van David werd bewoond en op het ogenblik van Christus’ geboorte reeds in vreemde handen was overgegaan. Daar huisden toen namelijk de Romeinse ambtenaars aan wie Jozef de cijns moest betalen. We deden vrolijk, als echte kinderen, en het was of Jezus en ook de Moeder Gods, nog niet geboren waren.

Zo werd mijn geest, op de vooravond van de viering van Sint Jozef, van de smartelijke Passiebeelden afgeleid en ter verstrooiing naar het kinderland van de Heilige Jozef heengebracht.

Gedurende het Sint Jozeffeest zag zij niets van het Bittere Lijden, maar deelde zij mede wat volgt over het voorkomen van Jezus’ Moeder en Magdalena.

27-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 4.1 Herodes en Pilatus
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 4.1 Herodes en Pilatus

Jezus wordt naar Pilatus geleid

De weg van de gruwzame stoet, die Onze Heer van Caïphas naar Pilatus bracht, liep door het drukst bewoonde gedeelte van de stad, waar het thans wemelde van de paasgasten uit het hele land en de talloze vreemdelingen. Van de noordkant van de berg Sion daalde de stoet eerst door een nauwe dalstraat en dan door de stadswijk acra, langs de westzijde van de tempel, tot aan het paleis en het rechthuis van Pilatus, dat bij de noordwestelijke hoek van de tempel tegenover het grote forum of marktplein lag.

Caïphas, Annas en een groot aantal leden van de Hoge Raad openden in plechtig ornaat de stoet. Schriftrollen werden hen achternagedragen. Onder hen volgden vele schriftgeleerden en andere Joden, onder wie de valse getuigen en de vertoornde Farizeeërs, die bijzonder hun best hadden gedaan om onze Heer te beschuldigen. Enkele schreden verder kwam Onze Lieve Heer Jezus, die de bende aan de touwen voerden, terwijl een schare krijgslieden, alsook de zes beambten die bij Zijn gevangenneming aanwezig waren, Hem omringden. Altijd meer gepeupel kwam van alle zijden toegestroomd en liep schimpend en schreeuwend mee in de stoet. Langs de weg stond het volk overal, dicht bij elkaar, toe te kijken.

Jezus droeg als enige kledij zijn naadloze rok, besmeurd met spuugsel en straatvuil. Van Zijn hals ging de lange, zware keten neer, die onder het gaan smadelijk Zijn knieën bezeerde. Zijn handen waren geboeid zoals gisteren en de vier bendeleden hielden Hem weer vast bij de touwen die aan Zijn gordel waren gehecht. Hij was door de mishandelingen, die Hij gedurende de nacht had ondergaan, geheel ontredderd: een wankelend beeld van ellende, met verwoeste baard en haren, met een bleek, bruingevlekt en opgezwollen aangezicht, als gevolg van de slagen. Onder nieuwe hoon en pijnigingen werd Hij thans voortgedreven. Men had veel boeven samen getrommeld om in deze stoet Zijn feestelijke intrede op de Palmdag belachelijk te maken. Men riep Hem spottenderwijze allerlei koningsnamen toe, wierp stenen, stukken hout en smerige vodden vóór zijn voeten, zong schimpliederen en maakte gemene kwinkslagen op Zijn luisterrijke intocht. Trekkend en stotend joegen de beulen Jezus over de hindernissen heen. De hele weg lang werden de mishandelingen voortgezet.

De priesters van de Heer waren de priesters van de duivel geworden, ontzettend om te zien! En dan het razende, tierende volk, al de meinedige tegenstrijders en aanklagers, en tenslotte Jezus, Gods Zoon, de Mensenzoon, haar Zoon, afschuwelijk mishandeld, gebonden, geslagen, voortgedreven, meer wankelend dan gaande, door gruwzame beulen aan touwen meegesleurd, in een wolk van smaad en verwensingen.

Ach, Hij was niet de armste, de ellendigste en toch de enige, rustige en liefdevol biddende geweest. In deze storm van de losgebroken hel. Zij zou Hem zeker, in zo een verschrikkelijke toestand, niet herkend hebben. Hij droeg alleen zijn onderkleed dat men afschuwelijk had besmeurd en toen Hij dicht bij haar was, jammerde zij: "Wee, is dit mijn Zoon? Ach, het is mijn Zoon, o Jezus, mijn Jezus!" De stoet trok verder weg en de Heer blikte van terzijde Zijn Moeder weemoedig aan en zij verloor het bewustzijn. Johannes en Magdalena leidden haar weg, doch nauwelijks had zij zich een beetje hersteld of zijn liet zich door Johannes naar het paleis van Pilatus voeren.

Dat onze vrienden ons in onze nood verlaten, zou ook Jezus onderweg ervaren, want de inwoners van Ophel waren allen op een bepaald punt aangekomen en toen zij Jezus zo mishandeld, zo veracht en bespot ginds zagen gaan, tussen de beulsknechten, werden zij geschokt in hun geloof. Zij konden zich niet voorstellen hoe het mogelijk was dat de koning, de profeet, de Messias, de Zoon van God in zo een toestand kwam. Wegens hun gehechtheid aan Jezus werden zij gesmaad en beschimpt door de Farizeeërs, die hen toeriepen: "Ziehier uw reine koning. Begroet Hem toch! Nu houdt gij de bek dicht, nu Hij naar zijn kroningsfeest gaat en straks zijn troon zal bestijgen! Het is uit met de mirakelen, de hogepriester heeft Hem zijn toverkunsten afgeleerd, enz ..." Deze goede lieden, die zoveel genaden en genezingen van Jezus hadden verkregen, werden door het verschrikkelijke schouwspel, dat de heiligste personen uit het land: de hogepriesters en het Sanhedrin, hier voor hen vertoonden, in hun geloof aan het wankelen gebracht. De besten gingen twijfelend naar huis toe, de slechtsten sloten zich honend bij de stoet aan, voor zover zij daarin slaagden, want de wachten van de Farizeeërs, die de optocht vergezelden, waren bijzonder waakzaam, teneinde elke beroering te vermijden.

Het paleis van Pilatus en de omgeving

Aan het noordwestelijke punt van de tempelberg ligt het paleis van Pilatus, de Romeinse landvoogd. Het ligt tamelijk hoog en men moet een marmeren trap, die veel treden telt, beklimmen om het te bereiken en dan ziet men, van hierboven neer op een ruime, door hallen en zuilengangen omsloten marktplaats, neer. Een wachthuis alsmede vier ingangen onderbreken het kader van galerijen en hallen, waarin de markt is gevat, die het Forum genoemd wordt en zich westwaarts een eind verder uitstrekt aan het noordwestelijke punt van de Tempelberg. Wie daarginds, op de uiterste grens van het Forum staat, ziet de berg Sion vóór zich.

Het Forum ligt iets hoger dan de belendende straten die naar de uitgangen toe, een weinig oplopen. Tegen de achterkant van de hallen leunen hier en daar enkele huizen aan. Pilatus’ paleis wordt aan het Forum gescheiden door een breed plein. Aan de oostzijde heeft dit plein een gewelfde poort die uitgeeft in een straat die naar de schapenpoort leidt, vanwaar men zich naar de Olijfberg begeeft. Aan de westzijde is er een tweede, gelijkaardige poort, waardoor men in de wijk Acra komt en vandaar naar de berg Sion.

Als men op de trap van Pilatus’ paleis staat, kijkt men in noordelijke richting, over het plein heen, op het Forum. Ginder bij de ingang stonden enkele zuilenrijen. Meer in de buurt van het paleis waren stenen zitplaatsen aangebracht. Tot aan deze zitplaatsen, niet verder, naderden de Joodse priesters Pilatus’ rechthuis, anders zouden ze zich verontreinigen: hun grenslinie was in het plaveisel van het plein afgetekend. Nabij de westelijke poort van dit plein was, op de markt, een groot wachthuis gebouwd. Door de poort verbonden met Pilatus’ praetorium, vormt dat wachthuis, van de markt uit, een atrium of voorhof naar het praetorium toe, zoals dat gedeelte van het paleis heet waarin de landvoogd gericht houdt.

Het paleis van Pilatus en omgeving

Het wachthuis is met colonnaden omgeven. Het heeft in het midden een dakloze ruimte en onder het huis bevinden er zich kerkers. In een van die kerkers zijn de twee booswichten opgesloten die samen met Jezus zullen gekruisigd worden. Het wemelde daar van de Romeinse soldaten. Niet ver van het wachthuis, in de buurt van de markthallen, staat de geselzuil. Rondom het Forum zijn er nog verschillende andere zuilen. De voorste worden gebruikt bij het toedienen van lijfstraffen en de overige om er het vee aan vast te binden, dat hier te koop wordt gesteld. Tegenover het wachthuis, ook op het Forum, bevindt er zich een trapsgewijs, gemetselde, schoon geplaveide verhoging, een soort tribunaal met stenen banken. Van deze plaats uit, Gabbatha geheten, doet Pilatus de plechtige mededelingen van de door hem gevelde vonnissen. De marmeren trap voor het paleis leidt naar een eigen terras, vanwaar hij zich richt tot de aanklagers die op de banken zitten, liefst zo dicht mogelijk tegen de ingang aan het Forum. Wanneer men luid genoeg spreekt, kan men elkander hier goed verstaan.

Achter het paleis van Pilatus vindt men nog hogere terrassen met tuinen en een lustoord. Deze tuinen verbinden het paleis van de landvoogd met de woning van zijn vrouw. Haar naam is Claudia Procle. Tenslotte loopt daar, achter het hele complex, een gracht die het afzondert van de tempelberg. Ook staan hier woningen van tempeldienaars.

Aan de oostkant van Pilatus’ paleis grenst het huis van de oude Herodes: dat raad- of rechthuis waar, op het binnenhof, eens vele onschuldige kinderen werden vermoord. Het is thans voor een deel omgebouwd en heeft de ingang nu aan de oostelijke zijde, doch Pilatus kan er binnentreden vanuit zijn voorhuis.

Van de vier straten waarlangs men, vanuit het oosten, deze kant van de stad bereikt, leiden er drie naar Pilatus paleis en het Forum. De vierde straat loopt voorbij de noordzijde van de markt, in de richting van de poort door dewelke men naar Bethsur gaat. Vlak bij deze poort, in deze straat, ligt het gebouw dat Lazarus hier ter stede bezit en waarin ook Martha een eigen woning heeft.

Jezus wordt naar Pilatus geleid

Deze straat, die het meest in de nabijheid van de tempel loopt, heeft als vertrekpunt de Schapenpoort, de wasvijver voor de schapen, die zich naast de poort bevindt. Rechts, wanneer men ze binnengaat, ligt deze zo dicht tegen de muur, dat in de muur zelf de bogen bevestigd zijn, die men over de vijver heeft aangebracht. Langs de muur heen wordt het water afgevoerd naar het dal van Josaphat, waardoor het op deze plaats altijd modderig is. Rondom de vijver staan er enkele gebouwen.

Hier, in deze vijver, worden de Paaslammeren een eerste maal gewassen, waarna ze men voor slachting naar de tempel brengt. Daarna krijgen ze aan de vijver Bethesda, ten zuiden van de tempel, nog een ceremoniële besprenkeling. In de tweede straat ligt een huis met een hof die toebehoort aan de moeder van Maria. De heilige Anna en haar familie hielden er verblijf en stalden er hun vee om te offeren wanneer zij, bij gelegenheid van de feestdagen, naar Jeruzalem kwamen. In dit huis werd ook, zo ik mij goed herinner, de bruiloft van Jozef en Maria gevierd.

Zoals ik reeds zei, ligt het Forum hoger dan de belendende straten en greppels lopen naar de Schapenvijver. Op de berg Sion ligt een gelijkaardig Forum, vóór de vroegere Davidsburcht. Ten zuidoosten ervan, dichterbij, bevindt zich het cenakel, en ten noorden bevinden zich de rechthuizen van Annas en Caïphas. De Davidsburcht is thans een verlaten en woeste vesting: de lege hoven en stallingen worden verhuurd aan vreemd volk met karavanen en lastdieren. Dit gebouw ligt daar al lange tijd in zo’n trieste toestand en zijn huidige bestemming had het reeds toen Christus ter wereld kwam. Ik zag namelijk hoe de stoet van de Driekoningen, met de vele lastdieren, dadelijk na de aankomst, in de oude burcht werd ondergebracht.

Het paleis van Pilatus en de omgeving

Telkens als mij in beschouwingen, die het verre verleden betreffen, paleizen van grote vorsten of tempels worden getoond in een dergelijke staat van verval tot lage gebruiksdoeleinden, denk ik bij mezelf: het is toch precies zoals een paar duizend jaar later, dat wil zeggen: zoals heden, nu er ook zoveel grote bouwwerken, kerken en kloosters, in vrome en trouwe arbeid opgetrokken, verwoest en vernietigd worden, ofwel voor wereldlijk, vaak niet al te "deugdzaam" gebruik van de hand gedaan.

De kleine kerk van mijn klooster, die voor mij de hemel op aarde was en waarin de Koning van de hemel zo gaarne bij ons, arme zondaressen, in het Heilige Sacrament verbleef, staat eveneens reeds leeg, bezit geen dak en geen ruiten meer en heeft al haar grafstenen moeten afstaan. Ons arm kloostertje, binnen welke muren ik zo gelukkig was in mijn cel, met mijn kapotte stoel, zo gelukkig als geen enkele koning op zijn troon vermag te zijn, want ik kon op elk ogenblik kijken naar de kant van de kerk, waar het Heilig Sacrament stond, ons arme kloostertje, wat zal er over enkele jaren van geworden zijn? Nog wat tijd en men zal zich nog nauwelijks de plek herinneren waar gedurende vele en lange jaren een schare godgewijde zielen tot God gesmeekt en gebedeld hebben. God echter zal het onthouden. Bij Hem is geen vergeten: verleden en toekomst zijn in Hem het nu, want Hij is diegene die is.

God, bij wie ik al die oude geschiedenissen mag vinden, alsof zij van vandaag waren, bewaart al het goede dat op vergeten plaatsen werd verricht en bewaart eveneens al het kwade dat op misbruikte en ontwijde plaatsen is gebeurd en gebeuren zal, wanneer eenieder van de eerste tot de laatste penning zal moeten betalen. Voor de Heer geldt geen aanzien van persoon of plaats. Hij houdt ook het boek over de wijnberg van Naboth. Ik heb dikwijls horen vertellen hoe ons kloostertje werd gesticht door een paar arme nonnetjes, die slechts beschikten over een kruik olie en een zakje bonen. Alle redelijk verworven intresten van dit kapitaal, en van elk kapitaal, zullen op die dag worden ingevorderd. Men hoort meer dan eens een arme ziel die geen rust kan vinden omwille van een paar duiten, waar iets ongeoorloofds en onrechtvaardigs mee gemoeid is. Laat God eeuwige rust schenken aan diegenen, die ooit over de goederen der armen en van de Kerk beheer hebben gevoerd, dat er niets van die goederen zou ontbreken.

Jezus voor Pilatus

Het was, volgens onze tijdrekening, omstreeks zes uur in de morgen toen de stoet der opperpriesters en farizeeërs met de vreselijk mishandelde Heiland voor het paleis van Pilatus verscheen. Aan beide kanten van de weg, tussen de markt en het paleis, waren er stenen banken: Annas, Caïphas en de meegekomen raadslieden gingen niet verder en vatten post bij die banken. Jezus werd door de beulen, die de touwen strak hielden, iets meer naar voor geleid, tot aan de voet van de marmeren trap. Toen zij aankwamen lag Pilatus op een vooruitspringend terras op een soort rustbed. Naast hem stond er een tafeltje met drie poten, waarop enige waardigheidstekens lagen, naast nog andere dingen, die ik mij niet meer herinner. Officieren en soldaten stonden om hem heen. Er waren ook Romeinse machtsinsignes opgesteld. De opperpriesters en de Joden verbleven ver genoeg van het rechthuis, ten einde zich niet te verontreinigen. Daar was er een grens afgetekend, die niet werd overschreden.

Toen Pilatus hen zo hals over kop en zo wild en rumoerig zag naderen, en meteen de mishandelde Jezus in het oog kreeg, die naar de trap van het paleis werd geleid, verhief hij zich van zijn rustbed en sprak tot hen vol minachting, ongeveer zoals een hovaardige Franse maarschalk tot de afgevaardigden uit een klein en arm stadje: "Wat hebt gij weer zo vroeg aan de hand? Waar hebt gij die mens zo ellendig toegetakeld? Ik heb de indruk dat gij vroeg begonnen zijt met het villen en slachten." Zij riepen echter tot de beulen: "Vooruit, voer hem in het rechthuis!" Vervolgens keerden ze zich tot Pilatus: "Aanhoor onze klachten tegen deze misdadiger. Wijzelf mogen uw rechthuis niet binnentreden, want wij zouden ons verontreinigen."

Na deze woorden, die zij luid hadden uitgegalmd, schreeuwde er een grote en sterke, eerbiedwaardige man, die zich op het forum bevond, tussen de volksmassa achter hen: "Neen, jullie mogen het rechthuis niet betreden, want het is geheiligd door onschuldig bloed. Hij alleen mag er binnengaan. Hij alleen van al de Joden is rein als de Onschuldige Kinderen!" Toen hij, vol hevige ontroering, deze woorden had uitgesproken, verdween hij in de menigte. Zijn naam was Zadoch, een welgesteld man en neef van de echtgenoot van Seraphia, die men Veronica noemt.

Twee zoontjes van Hem waren op het plein voor het rechthuis, samen met nog andere onschuldige kinderen, door Herodes’ soldaten vermoord. Sedertdien leefde hij, volledig teruggetrokken met zijn vrouw, in onthouding, zoals een Esseen. Eénmaal had hij de Meester gezien, ten huize van Lazarus, en zijn lerend woord gehoord. Nu hij de onschuldige Jezus zo ellendig naar de trap van Pilatus zal sleuren, brak de smartelijke herinnering aan zijn zoontjes, die ginds om het leven waren gebracht, in hem open en met een krachtige stem getuigde hij van de schuldeloosheid van de Heer.

Jezus’ aanklagers waren te zeer van hun eigen gevoelens en begeerten vervuld en te zeer geërgerd over de houding van Pilatus en de nederigheid die zij jegens hem in acht moesten nemen, dan dat zij veel zouden hebben gegeven om Zadochs geschreeuw.

Jezus werd thans door de beulen de vele marmeren treden opgesleept en kwam te staan op het achterplein van het terras, vanwaar Pilatus sprak met zijn aanklagers. Terwijl de landvoogd hier Onze Heer, over wie reeds tal van geruchten tot hem waren doorgedrongen, zo vreselijk mishandeld en gehavend, en tevens zo onverstoorbaar waardig, zag voorbijgaan, groeide zijn diepe verachting voor de priesters, die hem hadden laten melden dat zij hem Jezus van Nazareth, schuldig tot de dood, zouden overleveren, en hij liet hen voelen dat hij niet geneigd was om Jezus te vonnissen zonder degelijke bewijzen van zijn onschuld. En zo zei hij, tegelijk trots en honend, tot de hogepriesters: "Wat hebt gij dan zoal tegen deze mens in te brengen?" Hierop antwoordden zij geërgerd: "Indien wij Hem niet misdadig hadden bevonden, zouden wij hem ook niet aan u hebben overgeleverd." Toen sprak Pilatus: "Wel, neem Hem terug mee en vonnis Hem volgens uw wetten." Hierop antwoordden zij dan: "Gij weet dat ons het recht om een doodvonnis te voltrekken niet onbeperkt toekomst."

De vijanden van Jezus waren vol van woede en ergernis en zij deden alles met grote haast en gejaagdheid, teneinde vóór de wettelijke feesttijd de zaak van Jezus afgehandeld te krijgen en het Paaslam te kunnen slachten. Zij wisten niet dat dit het Paaslam was, die zijzelf naar het rechthuis van de heidense afgodendienaar hadden gesleept. Naar dat rechthuis waarvan ze de drempel niet wilden overschrijden om zich niet te verontreinigen, daar zijn ànders vandaag het Paaslam niet zouden kunnen eten.

Terwijl nu de landvoogd van hen eiste om met hun beschuldigingen naar voren te treden, spraken zij drie hoofdklachten tegen Jezus uit en stelden voor elke klacht tien getuigen aan. Zij kleedden de klachten op een zodanige wijze in, dat Jezus als een misdadiger tegen de Keizer zou voorkomen en derhalve door Pilatus gevonnist zou moeten worden. Het was immers zo dat, wanneer het om dingen ging die louter de wetten van hun godsdienst en van de tempel betroffen, zij dan zelf het recht hadden om dit te doen.

Hun eerste hoofdklacht luidde: "Jezus van Nazareth is een misleider van het volk, een rustverstoorder en een opruier," en ze trachtten dit, aan de hand van getuigenissen, te bewijzen. Zij zeiden: "Hij trekt her en der, houdt grote vergaderingen, schendt de Sabbat, geneest zieken op de Sabbat..." Toen onderbrak Pilatus hen spottend: "Gij lieden zijt gewis niet ziek, anders zoudt gij u over dat genezen niet zo kwaad maken." Zij spraken echter verder: "... Hij leidt het volk om de tuin met zijn afschuwelijke leerstellingen en hij zegt dat men zijn vlees moet eten en zijn bloed moet drinken, zo men het eeuwig leven wil hebben." De woedende haat waarmee zij deze beschuldiging naar Jezus’ hoofd slingerden, ergerde Pilatus. Hij keek glimlachend zijn officieren aan, maar de Joden voegde hij scherpe woorden toe, zoals: "Het heeft er waarachtig alle schijn van dat gij zijn leer volgt en het eeuwig leven wilt bezitten, want hij doet precies alsof gij zijn vlees wilt eten en zijn bloed wilt drinken."

De tweede hoofdklacht was dat Jezus het volk opstookte, met de woorden geen belasting te betalen aan de keizer. Hier onderbrak Pilatus hen wederom, en zoals iemand tot wiens taak het hoort om op zulke dingen te letten, riep hij zeker van zijn stuk: "Dat is een grove leugen, dat moet ik beter weten!" De Joden gingen echter voort met hun geraas en grepen weldra naar een derde hoofdklacht en zegden: "Het is in ieder geval een feit dat deze mens van lage, duistere en verdachte afkomst, die zich van een grote aanhang wist te verwerven in en rond Jeruzalem Ach en wee! geroepen heeft.

Hij verspreidt onder het volk dubbelzinnige gelijkenissen, over een koning die voor zijn zoon het bruiloftsfeest toebereidt, en dergelijke meer... Eenmaal reeds heeft de menigte, die boven op een berg rond Hem verzameld was, Hem tot koning willen uitroepen, maar het leek Hem te vroeg en Hij is Zich toen gaan verbergen. De jongste tijd trad Hij herhaaldelijk weer in het openbaar op en liet Hij Zich zelfs te Jeruzalem met veel lawaai inhalen, en liet het gebeuren dat het volk Hem toeriep: Hossanah de Zoon van David! Hooggeprezen het Rijk van onze vader David, dat in aantocht is! Hij stond toe dat men Hem koninklijke eer bewees, want Hij verklaart dat Hij Christus is, de Gezalfde des Heren, de Messias, de beloofde koning der Joden, en laat zich aldus ook betitelen." Zoals de vorige, werd ook deze klacht door tien getuigen bevestigd.

Bij de woorden dat Jezus zich de Christus, de koning der Joden liet noemen, was Pilatus beginnen nadenken. Hij verliet nu het open terras, trad in de aanpalende gerechtskamer, wierp in het voorbijgaan een scherpe blik naar Jezus en beval de wachten om Onze Heer vóór hem te brengen in de kamer.

Pilatus was een verwarde, bijgelovige en wispelturig heiden. Hij koesterde allerlei donkere voorstellingen betreffende de zonen van zijn goden, die op aarde geleefd hadden, en het was hem ook niet onbekend dat de profeten der Joden van oudsher een gezalfde van God, een verlosser en bevrijder, een koning hadden voorspeld en dat deze door vele Joden werd verwacht. Hij wist eveneens dat koningen uit het Morgenland bij de oude Herodes waren gekomen en navraag hadden gedaan naar een nieuwgeboren Koning der Joden, die zij hun hulde wensten te brengen en dat, tengevolge daarvan, vele kinderen op Herodes bevel werden vermoord. Hij wist genoeg van de sagen over een Messias, een Jodenkoning, maar als een ijverig dienaar der goden hechtte hij er geen geloof aan en kon hij zich ook niet inbeelden wat voor een koning dat eigenlijk mocht zijn. Hij zou, ten hoogste, in zulk een koning hebben kunnen geloven op de wijze der verlichte Joden en Herodianen, die hem als een machtige, triomfantelijke heerser zagen: aldus vond hij de beschuldiging dat Jezus, die daar zo ellendig, arm en gehavend voor Hem stond, die Zichzelf de Gezalfde van God, zo'n Koning noemde, méér dan belachelijk. Daar echter Jezus’ vijanden de beschuldiging op een dergelijke wijze hadden ingekleed, als ging het om een krenking van de rechten van de Keizer, nam hij de Heiland apart voor verhoor.

Pilatus keek Jezus vol verwondering aan en sprak tot Hem: "Gij zijt dus de Koning der Joden?" Jezus antwoordde: "Hebt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u dit van mij gezegd?" Hierop zei Pilatus op een minachtende toon, heimelijk denkend dat Jezus hem voor dwaas zou kunnen houden door aan zo’n arme, ellendige mens te vragen of hij een koning was: "Ben ik soms een Jood, dat ik iets zou moeten afweten van dergelijke flauwe geschiedenislessen? Het volk en zijn priesters hebben u onder die aanklacht, schuldig aan de dood, aan mij overgeleverd, opdat ik u zou vonnissen. Zeg wat u gedaan hebt." Hierop gaf Jezus plechtig ten antwoord: "Mijn Rijk is niet van deze wereld. Indien mijn Rijk van deze wereld was, dan zou ik ook wel dienaars hebben, die zich te weer zouden hebben gesteld, om te verhinderen dat ik aan de Joden werd overgeleverd, maar Mijn Rijk is niet van hier beneden."

Toen Pilatus deze ernstige woorden uit Jezus’ mond vernam, voelde deze zich geschokt en sprak nadenkend tot Hem: "Gij zijt dus een koning?" En Jezus antwoordde: "Gij zegt het: ja, ik ben koning. Ik ben geboren en in deze wereld gekomen om te getuigen van de Waarheid en ieder die uit is op de Waarheid, luistert naar Mijn stem." Pilatus keek onze Heer in de ogen en zei, terwijl hij opstond: "Waarheid? Wat is waarheid?" Er werd nog een en ander gezegd, dat ik mij niet juist meer herinner.

Pilatus ging terug naar het terras. Hij kon Onze Heer niet begrijpen, maar wist nu genoeg van Hem, waaruit hij de zekerheid had, dat Jezus geen koning was die de keizer schade zou berokkenen, dat Hij geen aanspraak maakte op een Rijk in deze wereld en een Rijk uit een andere wereld baarde de keizer zorg nog kommer, en hij riep van op het terras tot de priesters: "Ik vind helemaal geen schuld in deze mens." De vijanden van Jezus ontstaken thans in een nieuwe woede en een stroom van beschuldigingen lieten zij thans tegen Hem los. De Heer echter zweeg en bad voor die arme mensen, en toen Pilatus Hem de vraag stelde: "Hebt gij niets op al hun aanklachten in te brengen?" sprak Jezus ook geen enkel woord, zodat Pilatus, in hoge mate verwonderd, tot Hem zei: "Ik zie wel dat zij tegen u met leugens omgaan." [Hij gebruikte voor leugens een andere uitdrukking, die ik vergeten ben] De aanklagers echter staakten hun woedend getier en riepen: "Wàt, vindt gij geen schuld in hem? Is dit misschien geen schuld, dat hij het volk opruit door zijn leer te verspreiden over het hele land, van Galilea af tot hier?"

Toen Pilatus het woord "Galilea" hoorde, bezon hij zich en ogenblik en vroeg dan, naar beneden gewend: "Is deze man uit Galilea, een onderdaan van Herodes?" En daar Jezus’ aanklagers antwoordden: "Ja, want zijn ouders hebben in Nazareth gewoond, en nu woont hij in Capharnaüm," sprak Pilatus: "Wel, als deze man een Galileër is, één van Herodes’ onderdanen, voert hem dan vóór deze vorst. Hij vertoeft te Jeruzalem ter gelegenheid van het feest en mag Hem vonnissen." En hij liet Jezus uit het rechthuis wegleiden naar Zijn vijanden en zond meteen een officier naar Herodes, om de vorst te melden dat men één van zijn onderdanen, een Galileër, Jezus van Nazareth, voor zijn gerecht zou brengen. Pilatus was blij door zo de veroordeling van Jezus van zijn eigen rug te kunnen afschudden en tegelijk een politieke zet te kunnen doen. Hij wou namelijk Herodes, met wie hij in vijandschap lag, een vriendschapsdienst bewijzen. Hij wist dat de vorst altijd zeer gebrand was geweest op een kennismaking met Jezus.

De vijanden van de Heer, ten hoogste verbitterd omdat zij ten aanschouwen van het volk door Pilatus waren afgewezen en verder naar Herodes werden doorverwezen, deden Jezus hun toorn ontgelden. Razend en tierend, in een nieuwe vlaag van woeste haat, sloten zij Jezus tussen zich en de gerechtsdienaren in en dreven Hem, opnieuw gebonden, onder stoten en slagen, met geweldige haast, dwars over de propvolle markt en dan door een straat naar het niet al te wijd gelegen paleis van Herodes. Romeinse soldaten vergezelden hen.

Claudia Procle, Pilatus’ vrouw, had haar gemaal tijdens Jezus’ verhoor door een dienaar laten zeggen, dat zij hem dringend wenste te spreken. Toen Jezus naar Herodes werd gevoerd, stond zij op een hoge galerij en zag vandaar, zelf ongezien, volg angst en droefenis de stoet over het Forum trekken.

Ontstaan van de Kruiswegoefening

Terwijl Jezus vóór Pilatus werd aangeklaagd, hadden de Moeder van de Heer, Magdalena en Johannes, heel die tijd lang onder het volk gestaan, in een hoek van een der hallen en vandaar het roepen en tieren gehoord, dat hun hart verscheurde. Toen Jezus nu naar Herodes werd gebracht, leidde Johannes de beide vrouwen weg en samen met hen ging hij de lijdensweg terug, die Jezus totnogtoe was gegaan. Zo stapten zij dan in de richting van de huizen van Annas en Caïphas, schreden door Ophel, klommen naar Gethsemane op de Olijfberg, en overal waar de Heer was gevallen en waar Hem kwaad en leed waren geschied, stonden zij stil, jammerden er, en leden ze Zijn smarten mee.

Meer dan eens zonk de Heilige Maagd ter aarde neer en kuste Zij de grond. Magdalena wrong haar handen en Johannes, wenend en troostend, hielp Jezus’ moeder weer overeind en leidde haar verder. Dit was het begin, de oorsprong van de heilige kruiswegoefening, de medelijdende beschouwing en verering van Jezus’ lijden, nog vóórdat het geheel geleden was: toen reeds nam, in de heiligste bloem van de mensheid, bij de maagdelijke Moeder Gods, de vrome aandacht van de Kerk voor de smarten van haar Verlosser een aanvang. Reeds op dat ogenblik, toen Jezus nog maar de helft van zijn bittere lijdensweg had afgelegd, beweende de uitverkoren en genaderijke Moeder de bloedige voetstappen van haar Zoon en God.

O, wat een medelijden! Hoe scherp en geweldig drong het zwaard in haar hart, hoe lang en pijnlijk bleef het er branden! Zij, wier zalige schoot Hem had gedragen, wier gezegende borsten Hem hadden gevoed! Zij, de heilige, die het Woord dat in het begin bij God en God zelf was, werkelijk en wezenlijk had gehoord, die het Woord in zich opgenomen en gedurende negen maanden bewaard had onder haar hart vol genade, die het Woord verzorgd had, gadegeslagen en aan haar borsten gelaafd! Zij, die Jezus’ leven in haar had gevoeld en gedragen, voordat de mensen, Zijn broeders, van Hem onderricht, zegeningen en helende hulp ontvingen, leed alles, van het eerste tot het laatste, met Jezus mee en leed ook Zijn dorst mee naar de verlossing van de mensen, door Zijn pijnen en Zijn bittere dood.

Zo ging de reinste, de Onbevlekte, reeds op dat moment de Kerk voor in het volgen van de kruisweg, om de onuitputtelijke verdiensten van Onze Heer, van plaats tot plaats, als edelstenen bijeen te garen, te plukken als bloemen langs de weg, en ze ter intentie van de gelovigen aan Zijn Hemelse Vader op te dragen. Al wat ooit in de mensheid heilig was geweest en heilig zou zijn, allen die gehunkerd hadden naar de Verlossing, allen die in de loop van de tijden, door de eeuwen heen, Jezus’ lijden, uit liefde en medelijden zouden herdenken, wandelden, treurden, baden en offerden mee in het hart van Jezus’ Moeder, die ook een trouwe moeder is van Zijn gelovige broeders in de Kerk.

Magdalena, ach Magdalena, was als buiten zichzelf van smart. Zij droeg Jezus een onmetelijke, heilige liefde toe, maar nu zij haar ziel, in minne, zo heel en al had willen uitstorten vóór Zijn voeten, gelijk ze de Nardusolie eens had uitgegoten over Zijn hoofd, schoof er zich een afgrond tussen haar en haar liefde. Oneindig was het berouw over haar zonden, oneindig haar dank voor Zijn vergiffenis, maar nu haar liefde en dankbaarheid zoals een wierookwolk tot Hem wilden opstijgen, zag zij Jezus mishandeld en naar de dood gevoerd, ook ten gevolge van haar schuld, die Hij op Zich had genomen.

Toen schrok zij van de liefde voor haar schuld, die Hij op zich had genomen en die Jezus zo ontzettend wreed te lijden gaf, en ze stortte zich neer in de afgrond van het berouw, maar kon echter deze afgrond noch vullen, noch leegscheppen en ze verhief zich, opnieuw verlangend, tot haar Heer en Meester en zag Hem afschuwelijk mishandeld, allerbitterst gefolterd. Zo werd Magdalena in het diepste van haar ziel geschokt, voelde zij zich heen en weer geslingerd tussen haar liefde en haar berouw, tussen haar dankbaarheid en de beschouwing van de ondank, waarmee haar volk zijn Heiligheid beloonde. En dit alles kwam in haar trekken, haar woorden en beweging tot uitdrukking.

Johannes beminde en leed. Hij begeleidde de moeder van zijn heilige Meester en God, van de Heer die ook hem beminde, langs de weg van de lijdensherdenking, waarop zij de Kerk voorging, en zag de toekomstige dingen.

Pilatus en zijn vrouw

Terwijl Jezus naar Herodes werd gevoerd, waar Hij gruwelijk zou worden bespot, zag ik Pilatus naar zijn vrouw, Claudia Procle, gaan. In een prieel langs een der tuinpaden achter het paleis ontmoetten zij elkaar. Claudia was zeer ontsteld en gejaagd. Zij was een grote, volschone, maar bleke vrouw. Zij droeg een sluier, afhangend over de rug, met het haar echter steeds zichtbaar, om haar hoofd gevlochten. Hier en daar flonkerde een groot juweel. Zij had ook sieraden aan de hals en de oren en ook een dergelijk juweel, maar groter, in de aard van een slot, prijkte op haar borst en hield er het lange kleed, dat vele plooien had, vast. Zij sprak geruime tijd met Pilatus en bezwoer hem, bij al wat heilig was om Jezus de profeet, de heiligste onder de heiligen, geen kwaad te doen, en vertelde hem gedeelten uit de wonderbare droomgezichten die zij de vorige nacht over Jezus had gehad.

Ik heb, terwijl zij aan het spreken was, veel gezien van wat zijzelf te aanschouwen had gekregen, doch de volledige reeks van haar visioenen staat mij niet meer vóór de geest. Ik herinner mij nog wel dat Jezus’ leven haar, in al zijn hoogtepunten, werd getoond. Zo zag zij de boodschap aan Maria, de geboorte van Christus, de aanbidding der herders en de koningen, de voorspelling van Simeon en Hanna, de vlucht naar Egypte, de kindermoord, de bekoring in de woestijn, enzovoort. Zij zag algemene beelden uit zijn heilige en heilbrengende wandel op aarde, zag Hem daarbij steeds omgeven met licht en zag de boosheid en listen van zijn vijanden in de meest schrikwekkende voorstellingen. Zij zag de heiligheid en de smarten van Zijn moeder, benevens de heiligheid van Zijn eigen oneindige pijnen, die Hij doorstond vol eindeloze liefde en geduld.

Zij zag dat alles in snel opeenvolgende beelden, die met licht en duisternis en allerlei verklarende tekens waren omrand, en had leed, onder het zien van dit alles, een onbeschrijfelijke angst en een niet te verwoorden droefenis, want al die dingen waren nieuw voor haar en bovendien buitenmate overtuigend en indrukwekkend. Sommige dingen daarvan, zoals de kindermoord en Simeons voorspelling in de tempel, zag zij gebeuren in de nabijheid van haar huis. Hoe diep en fel een medelijdend hart door zulke woorden wordt beangstigd, weet ik best: de meeste gevoelens van anderen vatten wij immers voor zover als wij die ook waarnemen in onszelf.

Zo had zij een ganse nacht geleden en in die nacht waren vele wonderen en waarheden, deels klaar en duidelijk, deels nevelachtig, doorgedrongen tot haar geest. Toen het lawaai van de bende die Jezus opbracht, haar uit de slaap wekte, en toen zij later naar buiten ging kijken, zag zij de Heer, om wie al die wonderen waren geschied. Hij was haar uit haar nachtvisioenen bekend en zij zag Hem nu, gruwelijk mishandeld door Zijn vijanden over het Forum sleuren. Dit herkennen in een wakkere toestand, verbonden met haar wonderlijke droombeelden, vervulde haar hart met een grote vrede. Zij had spoedig iemand naar Pilatus toegestuurd en nu vertelde zij hem veel van wat zij had beleefd. Zij deed dit angstig en schuw, omdat zij niet alles begreep en zich althans niet volkomen kon uitdrukken, en terwijl bad en smeekte zij en leunde zij lieflijk tegen hem aan.

Pilatus was ten zeerste verwonderd en ten dele ook onthutst over wat zij hem mededeelde. Hij rijmde dit alles, tezamen met wat hij zelf reeds, links en rechts, over Jezus vernomen had, met de haat van de Joden, met Jezus’ zwijgen en met Zijn stellige, wonderlijke antwoorden op de vragen die hij tot Hem had gericht. Eerst wist hij niet waaraan zich te houden en voelde hij zich een ogenblik sterk verontrust, maar helde toch gauw over naar de zienswijze van zijn vrouw en zei dat hij reeds verklaard had geen schuld te vinden in Jezus en dat hij Hem niet zou veroordelen, daar hij de boosheid van de Joden en geheel hun kwade opzet had doorzien. Hij sprak nog over Jezus’ uitlatingen tegenover hemzelf en tenslotte schonk hij zijn vrouw een pand, ter verzekering dat hij Hem niet zou veroordelen. Ik weet niet meer wat voor een kleinood hij haar als pand gaf, of het een ring, ofwel een stempel was. Hierop verlieten zij elkaar.

Pilatus zag ik als een totaal verwarde, hebzuchtige en onstandvastige, nu eens een trotse en dan eens een laaghartige man. Gespeend van alle hogere godsvrucht, kon hij, wanneer hij daar voordeel bij had, schandelijke daden begaan, terwijl hij op de laagste, lafste manier tot allerlei bijgeloof en afgodenpraktijken en wichelarij zijn toevlucht nam wanneer hij zich in verlegenheid bevond. Zo zag ik hem ook thans geheel verward en verdraaid, voortdurend bezig met zijn goden, aan dewelke hij wierook offerde in een geheime kamer van zijn huis, en dan nu eens dit en dan weer eens een ander teken van die goden verwachtte.

Zijn bijgeloof deed hem ook elders naar tekenen uitzien. Hij lette er bijvoorbeeld op hoe de kippen vandaag hun voer pikten. Dit alles vond ik zo afschuwelijk, zo duister en zo duivels, dat ik mij verschrikt terugtrok en aldus die dingen niet juist kan navertellen. Hij kreeg de zotste invallen en satan fluisterde hem allerlei tegenstrijdigheden toe. Nu eens meende hij dat Jezus als een onschuldige moest worden vrijgelaten, en dan weer dat zijn goden zich op hem zouden wreken, wanneer hij deze Jezus, die zulke zeldzame woorden sprak en met zulke vreemde oordelen voor de dag kwam, alsof hij toch een soort halfgod was, het leven zou laten behouden. Jezus zou immers zijn goden heel wat kwaad kunnen berokkenen.

"Wie weet," zo dacht hij, "of Jezus niet een soort Jodengod is. Er bestaan zoveel voorspellingen in verband met een koning der Joden, die over alles heerschappij zal voeren. Koningen der sterrenvereerders uit het Morgenland hebben hier reeds eenmaal naar zo’n koning gezocht. Het kan zijn dat Jezus zich toch eens boven Mijn goden en mijn keizer verheft, en dan zou ik mij zwaar te verantwoorden hebben, als ik dit niet had verhinderd door hem te laten leven. Misschien betekent Zijn dood de triomf van mijn goden."

Maar dan waren daar weer die wonderlijke visioenen van zijn vrouw, die Jezus nooit tevoren had gezien. Zij wierpen een groot gewicht ten voordele van Jezus in de wankele weegschaal van de landvoogd, en hij besloot in zichzelf opnieuw om Onze Heer vrij te spreken. Hij wou rechtvaardig zijn, doch kon niet, want hij had gevraagd: "Waarheid? Wat is waarheid?" en niet gewacht op het antwoord: "Jezus Nazarenus, de Koning der Joden, is de Waarheid." Er woelde zoveel door zijn binnenste dat ik uit deze wirwar niet wijs raakte en Pilatus zelf wist ook niet wat hij wilde. Als het anders was geweest zou hij zich vast niet tot de kippen hebben gewend voor een uitkomst.

Op de markt en lang de weg die Jezus moest gaan naar Herodes toe, stroomde meer en meer volk bijeen. Hij waren geen slordige drommen die daar bij elkaar kwamen, maar groepen mensen, geordend volgens de plaatsen en de streken, vanwaar zij voor het feest hierheen waren gekomen. De meest verbitterde Farizeeër, uit al de gouwen van het land waar Jezus had onderwezen, stonden bij hun streekgenoten om het wankelmoedige, onthutste volk tegen Onze Heer te bewerken. Romeinse soldaten waren in groot aantal opgesteld om het wachthuis en overal in de stad, waar het nodig leek.

Jezus voor Herodes

Het paleis van de viervorst Herodes lag ten noorden van het Forum. Het was niet ver te lopen tot ginds en een schare Romeinse soldaten, mannen uit het grondgebied tussen Zwitserland en Italië, trok mede. Jezus’ vijanden waren ten zeerste verbitterd, omdat zij van hier naar daar werden gestuurd en ze hielden niet op met het beschimpen van Jezus en Hem door de bende te doen voortsleuren en duwen.

Pilatus’ bode was vroeger dan de stoet aangekomen bij Herodes, die nu de stoet afwachtte in een grote hal, waar hij op een soort troon zat, op kussens, met vele hovelingen en krijgsknechten om hem heen. De opperpriesters traden binnen door de zuilengang en gingen hier en daar post vatten, terwijl Jezus zelf bleef staan aan de ingang. Herodes voelde zich ten hoogste gevleid omdat Pilatus hem, in het openbaar en vóór de opperpriesters, het recht had toegekend een vonnis te vellen over een Galileër en nu deed hij heel druk en gewichtig. Ook verheugde het hem om Jezus, die steeds had geweigerd om Zich aan hem te tonen, daar nu te zien staan in zo’n vernederende toestand.

Johannes had inderdaad zo plechtig en hevig over Jezus gesproken, dat de Herodianen en de andere spionnen en aanbrengers zeer nieuwsgierig waren naar Onze Heer. Nu was Herodes bovenal begerig om Hem, in het bijzijn van de hovelingen en de opperpriesters, een schitterend verhoor te doen ondergaan, waardoor hij beide groepen het bewijs kon leveren, hoe volmaakt hij, Herodes, wel op de hoogte was. De mededeling dat Pilatus geen schuld in Jezus had gevonden, was voor de kruiperige vorst een wenk om de aanklagers met enige terughoudendheid te behandelen, wat hun woede nog heviger maakte.

Zij brachten met veel lawaai en een grote haast hun beschuldigingen naar voren. Herodes keek intussen nieuwsgierig neer op Jezus en terwijl hij Hem in zo een ellendige en mishandelde toestand zag, met verwoeste haren en een door bloed en vuil verontreinigd aangezicht, in een kleed dat helemaal was besmeurd, voelde de wellustige koning waarachtig tegelijk een walg en medelijden in zich opkomen. Hij riep een van de namen van God uit, iets in de aard van "Jehovah!" Daarop keerde hij zijn gezicht vol afschuw naar de andere kant en sprak dan tot de priesters: "Voert hem weg! Reinig hem! Hoe kunt ge zo een onreine, mishandelde mens onder mijn ogen brengen?" Na deze woorden trokken de knechten Jezus in de voorhal. Men bracht water in een bekken en een veeglap aan en zij begonnen Jezus te wassen, maar op een mishandelende wijze, want Zijn aangezicht was gewond en zij wreven er ruw overheen, zodat zij Hem deerlijk bezeerden. Herodes verweet de priesters hun gruwzaamheid. Het scheen alsof hij de methode van Pilatus wou volgen, wanneer hij zei: "Men zit het Hem aan dat hij in de handen van de slachters is gevallen. Gij begint vandaag vóór de tijd."

De opperpriesters hadden echter haast met hun klachten en beschuldigingen. Toen men Jezus weer binnenbracht, wou Herodes de vriendelijke tegenover Hem uithangen en hij beval dat men Onze Heer een beker wijn te drinken moest geven, om weer op krachten te komen. Maar Jezus schudde het hoofd en weigerde de drank.

Herodes werd nu buitengewoon spraakzaam en ruw jegens Jezus Onze Heer en haalde alles boven wat hij van Hem wist. Om te beginnen vroeg hij Hem omtrent een en ander uit en wenste hij zelfs een wonderteken van Hem te zien. Daar Jezus hem ook geen lettergeep als antwoord gaf en altijd maar stil voor zich uitkeek, werd Herodes kwaad en beschaamd voor de omstanders want hij wou niets laten merken en kwam vragenderwijze, in een stroom van woorden, met alles voor de dag wat hem over Jezus bekend was. Eerst probeerde hij al vleiend bij de Heer met de woorden: "Het doet me leed dat Gij zo zwaar beschuldigd wordt. Ik heb veel van u horen spreken. Weet Gij wel, dat Gij mij in Thirza te na zijt gekomen, toen Gij daar, zonder mijn toelating, gevangenen, die ikzelf had laten vastzetten, hebt verlost? Maar Gij hebt het misschien goed gemeend. Nu wordt Gij door de Romeinse landvoogd overgeleverd opdat ik U zou vonnissen. Wat hebt Gij tegen al die beschuldigingen in te brengen? Gij zwijgt? Men heeft mij allerlei dingen verteld over Uw grote wijsheid, Uw talent als spreker en leraar. Ik wens te horen hoe Gij thans de aanklachten tegen u zult weerleggen. Wat zegt Gij? Is het waar dat Gij de Koning der Joden zijt? Zijt Gij de Zoon van God? Wie zijt Gij? Ik vernam dat Gij grote wonderen hebt verricht, lever mij de proef van uw kunnen en verricht een teken. Het ligt in mijn macht om u vrij te spreken. Is het waar dat Gij blindgeborenen hebt genezen, dat Gij Lazarus uit de doden hebt opgewekt en verschillende duizenden mensen met enkele broden hebt te eten gegeven? Waarom antwoordt Gij niet? Ik bezweer u, verricht een van Uw wonderen! Het zal u ten goede komen."

Toen Jezus altijd maar bleef zwijgen, begon Herodes nog vlugger te ratelen: "Wie zijt Ge? Wat is er met u aan de hand? Wie heeft u volmacht gegeven? Waarom is het thans uit met uw macht? Zijt gij diegene over wiens geboorte zulke vreemde geruchten de ronde doen? Eenmaal zijn er koningen uit het Morgenland bij mijn vader verschenen om te vragen naar een nieuwgeboren Koning der Joden die zij hun hulde wensten te brengen. Men zegt, dat U het kind was, dat men toen zocht. Is dat zo? Zijt Gij ontsnapt aan de dood die vele kinderen toen hebben geleden? Hoe gebeurde dat? Waarom is het zolang stil geweest rond U? Of wordt dat feit alleen met U in betrekking gebracht om van U een koning te maken? Verantwoord U toch! Wat zijt Gij voor een koning? Waarachtig, ik zie niets vorstelijks aan u! Naar ik vernam heeft men U onlangs in een triomf naar de tempel geleid. Wat had die triomftocht te betekenen? Spreek! Hoe komt het dat alles nu een dergelijk einde heeft genomen?"

Zo praatte en ratelde Herodes er op los, maar een antwoord van Jezus kreeg hij niet. Mij werd geopenbaard, nu en ook vroeger reeds, dat Jezus niet tot Herodes sprak, omdat deze wegens zijn overspelige verhouding met Herodias en de moord op Johannes De Doper in de ban was. Annas en Caïphas maakten van Herodes’ wreveligheid, over het zwijgen van de Heer, gebruik om de viervorst nieuwe klachten voor te leggen: zij zegden onder meer dat Jezus hem als "vos" had uitgescholden en sedert lang de ondergang van Herodes’ hele familie had nagestreefd en ook dat Jezus een nieuwe godsdienst wou invoeren en gisteren al het Pascha genuttigd had. Deze laatste beschuldiging, aan de vijanden van de Heer door Judas’ verraad aan de hand gedaan, werd reed bij Caïphas naar voor gebracht, maar een aantal leerlingen van Jezus hadden deze volkomen ontwricht door zich te steunen op de schriftrollen.

Herodes, ofschoon ten zeerste geërgerd door Jezus’ stilzwijgen, liet zich niet van zijn politieke bedoelingen afbrengen. Hij wou Jezus niet veroordelen, dit ten eerste omdat Hij een geheime vrees voor Hem koesterde [de onthoofding van Johannes vervulde hem reeds dikwijls genoeg met schrik en beven], ten tweede omdat hij de opperpriesters haatte, die ook nooit zijn echtbreuk hadden willen vergoelijken en hem juist daarom van het offer hadden uitgesloten en ten derde en in hoofdzaak, omdat hij niet anders wenste te handelen dan Pilatus. Neen, hij zou diegene niet veroordelen van wie de landvoogd had gezegd "dat hij zonder schuld was." Het beantwoordde aan zijn politieke doelstellingen om Pilatus op deze wijze, vóór de verzamelde hogepriesters, een vleierij te bewijzen. Jezus echter overlaadde hij met verachting en smaadwoorden en tot zijn dienaars en lijfwachten [hij had er wel een paar honderd in zijn paleis] zei hij: "Breng deze dwaas naar buiten en bewijs deze belachelijke koning de eer die Hem toekomt. Hij verdient inderdaad méér, dat men Hem een zot noemt, dan wel een misdadiger."

Zij voerden de Heiland nu naar een groot binnenhof en deden Hem onzeglijke mishandelingen en beschimpingen ondergaan. Dat binnenhof lag tussen de vleugels van het paleis in en van op een der platte daken keek Herodes een poos lang toe hoe men ginder met Onze Heer omging. Annas en Caïphas echter zaten hem overal achter de hielen en probeerde al het mogelijk te doen om hem er toe te bewegen om Jezus te veroordelen. Maar Herodes sprak, en wel op een wijze dat de Romeinen het goed konden horen: "Het zou van mijnentwege de grootste zonde zijn indien ik Hem veroordeelde." Hij bedoelde hiermee waarschijnlijk: "de grootste zonde tegenover de uitspraak van Pilatus, die ten andere zo hoffelijk was om Jezus naar hem te sturen."

Toen nu de opperpriesters en Jezus’ vijanden zagen dat Herodes hen op geen enkele wijze ter wille wou zijn, stuurden zij enkelen uit hun kring met de zakken vol geld naar de wijk Acra, waar thans vele Farizeeërs vertoefden. Zij lieten de voornaamste van de Farizeeërs aldaar verwittigen dat zij zich met hun gemeenten naar de buurt van Pilatus’ paleis moesten begeven en lieten hun ook veel geld overhandigen om uit te delen onder het volk, zodat het onweerhoudbaar de dood van Jezus zou eisen. Anderen werden de stad ingezonden om het volk te bedreigen dat Gods vloek zich over hen zou voltrekken indien zij niet de dood van de godslasteraar zou eisen. Ook zij lieten het bericht verspreiden dat Jezus, indien Hij niet stierf, met de Romeinen zou samenspannen. Dan zou het Rijk worden gesticht waarover Hij altijd al gesproken had en de Joden zouden voor immer verslagen zijn.

Alles gebeurde in een wilde haast, terwijl zij luid tierden en elkaar van de plaats verdrongen. Jezus’ vijanden hadden verschillenden onder hen omgekocht, die te midden van het gewoel Onze Heer herhaaldelijk met knuppels op het hoofd sloegen. Jezus zag hen vol medelijden aan, zuchtte en kermde zacht, maar smartelijk. Zij bootsten krijsend zijn jammerklachten na, barstten bij elke nieuwe mishandeling in een brullend hoongelach uit en niet één was er die zich over Hem ontfermde. Ik zag het bloed langs Zijn Heilige Hoofd neervloeien en zag Hem driemaal onder de knuppelslagen neerzinken ter aarde. Ik zag echter ook alsof er wenende engelen boven Hem verschenen, die Zijn hoofd zalfden en mij werd te kennen gegeven, dat zonder die goddelijke hulp de slagen dodelijk zouden zijn geweest. De Filisters, die in de renbaan te Gaza de blinde Samson dwongen rond te lopen tot hij dood ten gronde stortte, waren niet zo wreed en gewelddadig als deze misdadigers hier.

De tijd drong thans voor de opperpriesters, daar zij zich straks naar de tempel moesten begeven, en toen zij bericht ontvingen dat hun boden alles overeenkomstig hun bevel hadden uitgevoerd, bestormden zij nogmaals Herodes met het verzoek om Jezus te veroordelen. Herodes hield echter het oog alleen op Pilatus gericht en stuurde Jezus, in Zijn spotkleding, naar de landvoogd terug.


26-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 3.2 Annas en Caiphas
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 3.2 Annas en Caïphas

Judas en zijn bende

In het kamp van Jezus' vijanden

Annas en Caïphas waren tegelijkertijd op de hoogte gebracht van Jezus’ gevangenneming en het ging er druk aan toe rondom hen. Aan hun rechthuizen brandde licht en alle ingangen werden bewaakt. Hun boden liepen door de hele stad om de leden van de Raad, de schriftgeleerden en allen die iets bij het gerecht te zeggen hadden, samen te roepen. Velen waren echter, na Judas’ verraad, ten huize van Caïphas gebleven, waar zij het resultaat afwachtten. Ook de ouderlingen van drie standen werden gedagvaard en daar de Farizeeërs, Sadduceeërs en Herodianen uit alle delen van het land zich sedert enkele dagen, in verband met het feest, te Jeruzalem bevonden en het plan tot Jezus’ gevangenneming reeds lang onder hen, zoals in de Hoge Raad, bestond en afgehandeld was, zo werden eveneens uit die mannen, onder wie de hogepriester de nodige inlichtingen bezat, de heftigste vijanden opgeroepen. Zij kregen jet bevel om, ieder in zijn kring, bewijzen en getuigen tegen Jezus bijeen te zoeken en ze dan mee te brengen ter zitting. Nu vertoefden te Jeruzalem niet alleen de Farizeeërs en de Sadduceeërs, maar ook vele andere boze lieden van Nazareth, Capharnaum, Thorza, Gebera, Jotapota, Siloë en andere plaatsen. Allemaal mensen die Jezus meer dan eens beschaamd had gemaakt door hen, in aanwezigheid van het volk, de waarheid te zeggen. Zij waren vol gramschap en wraaklust, elk van hen zocht onder de Paasgasten van zijn streek, in de verzamelplaatsen waar deze volgens de stad of het dorp van herkomst waren samengebracht, enige schurken op, die werden omgekocht om Jezus aan te schreeuwen en te beschuldigen. Behoudens enkele klaarblijkelijke leugens en smaadredenen, wist niemand toch iets anders tegen de Heer te uiten dan die beschuldigingen die Hij talloze malen in de synagogen had weerlegd, tot verstomming van wie Hem kwaadgezind waren.

Zij die gedagvaard werden, begaven zich thans op de weg. De hele massa van Jezus’ vijanden stroomde meteen naar de rechthuizen: de hovaardige Farizeeërs en schriftgeleerden en hun ruige aanhang van lasteraards uit Jeruzalem zelf, onder wie menig verbitterd koopman, die Hij uit de tempel had gejaagd en ook vele opgeblazen leraars, die Hij in de tempel voor het volk tot zwijgen had gebracht, en wellicht ook verscheidenen die het Jezus niet konden vergeven dat Hij, als twaalfjarige knaap, hen eens terechtgewezen had en beschaamd had doen staan.

In de menigte van Jezus’ vijanden bevonden zich onboetvaardige zondaars die Hij niet had willen genezen, onverbeterlijke zondaars, die opnieuw ziek waren geworden, ijdele jongelingen die Hij niet onder zijn discipelen had opgenomen, erfwachters die boos geworden waren, omdat Hij zoveel geld waarop zij te loeren lagen, naar de armen deed toevloeien, schurken van wie Hij de gezellen had bekeerd, losbandigen en echtbrekers, wier minnaressen Hij voor een deugdzaam leven had gewonnen, hebzuchtigen die mokten terwijl Hij de dagen had verlengd van wie zij rijke bezittingen moesten erven, en velen, tot ieder kwaad bereide oogdienaars van al die lieden, velen innerlijk tegen al het heilige, en dus tegen de Allerheiligste en kwaadwillige dienstknechten des duivels.

Dit uitschot van, voor het feest bijeengetreden Joodse volksscharen, kwam in beweging: nu en dan door de hoofdvijanden van Jezus aangespoord. Zij draaiden het kanaaltje af naar de rechthuizen om er het ware Paaslam Gods, het vlekkeloze, te betichten en te belasteren met de schuld van alle zondige werken, die Hij waarlijk op Zich had genomen en gedragen en uitgeboet heeft.

Terwijl dezen zich opmaakten om de reine Heiland door het slijk te halen, werden vele vrome lieden en vrienden van Jezus verstoord en bedroefd. Oningewijd in het geheim van de zaak, trokken ook zij naar de rechthuizen en jammerden zij over wat zij te horen kregen. Zij werden verdreven, zwegen of werden scheef aangekeken. Anderen, zwakkeren, hetzij goed of halfgoedgezinden, werden geërgerd en tot twijfelen bekoord. Het aantal standvastigen was niet groot. Het hing toen zoals het vandaag gaat: menigen willen immers ook nu een goede Christen zijn, zolang het passend lijkt, maar schamen zich dadelijk over het kruisteken wanneer men het niet graag ziet slaan. Reeds in het begin van het ongegrond, onrechtvaardig gedrag, waarbij de grimmigheid en gemeenheid van de mishandelingen naar de hemel opstegen, greep het geduld van Onze Heer, die geen klacht over Zijn lippen liet gaan, er toch velen zo diep in het had, dat zij zich, geslagen en zwijgend, afwendden.

Jeruzalem in deze urne

De stad vol mensen en de uitgestrekte kampen van de Paasgasten daar omheen, waren zo pas, na het verrichten van vele gebeden en godsdienstige handelingen binnenshuis en in de kampen en vele voorbereidingen voor het feest, in rust en slaap gezonken, toen het bericht over Jezus’ gevangenneming de vijanden en de vrienden van de Heer deed opspringen. Zij die gedagvaard werden door de boden van de hogepriesters, kwamen van alle kanten uit de stad aangesneld. Sommigen hadden genoeg aan de maneschijn, anderen liepen met fakkels door de straten, die ’s nachts een bijzonder sombere, doodse indruk maakten van Jeruzalem, terwijl de meeste huizen met hun vensters uitgeven op de binnenplaatsen.

Allen trekken naar de berg Sion, waar een gloed van toortsen naar de hemel naar de hemel opgaat en veel lawaai weerklinkt. Hier en daar hoort men kloppen aan de poorten van de voorhoven, om de slapenden te wekken. Daar is gerucht, gepraat en stoornis in vele hoeken der stad: men laat zij die kloppen binnen en vraagt hen wat er aan de hand is en men volgt de oproep. Nieuwsgierigen en dienaars trekken mee, die dan terug zullen komen om zij die thuisblijven nader in te lichten over het gebeurde.

Men hoort hoe zware grendels en sluitbalken in luide haast voor menige poort worden geschoven: de mensen hebben schrik en vrezen onrusten. Hier en daar komt er iemand aan zijn deur en roept naar een bekende onder de voorbijgangers, om nieuws te krijgen, terwijl er zijn die vlug een bezoek brengen bij hun geestesverwanten. Allerlei praatjes doen de ronde, waarbij groot leedvermaak weerklinkt, wat trouwens de hele verdere dag ook bij andere omstandigheden zou gebeuren.

Zo hoort men zeggen: "Lazarus en zijn zus zullen nu inzien, met wie zij zich hebben uitgelaten. Johanna Chusa en Suzanna, Maria, de moeder van Johannes Marcus en Salome zullen te laat berouw hebben over hun doen, en hoe zal Seraphia, de vrouw van Sirach, zich vernederd voelen voor haar man, die haar zo vaak heeft verweten dat zij met de Galliër in relatie stond. Heel dat volkje van de opruier, de dweper, keek altijd zo meewarrig andersgezinde mensen aan en nu zullen er velen niet weten waarheen zich uit de voeten te maken. Nu laat er zich wel geen enkele zien om palmtakken, mantels en sluiers te leggen voor de poten van Zijn lastdier. Billijk is het maar dat die huichelaars, die steeds willen beter zijn dan de anderen, thans ook ter verantwoording worden geroepen, want allemaal zijn ze betrokken in de daden van de Gallileër. De zaak heeft dieper wortel geschoten dan men meende. Benieuwd ben ik naar de houding van Nicodemus en Jozef van Arimathea. Men heeft die twee sedert lang niet meer vertrouwd. Zij spannen samen met Lazarus, maar ze zijn slim. Nu moet alles in het klare komen..."

Aldus hoort men tal van mensen spreken die verbitterd zijn tegen bepaalde families, en in het bijzonder tegen de vrouwen die Jezus aanhangen en in het openbaar voor Hem hebben getuigd. Er zijn echter ook plaatsen waar het er waardiger aan toegaat bij het vernemen van het bericht. Sommigen schrikken er van op, anderen weeklagen in hun eenzaamheid, terwijl nog anderen zich schuw naar een vriend, een gelijkgezinde, begeven om er hun hart uit te storten. Weinigen echter wagen het om hun leedgevoelens luid en beslist tot uiting te brengen.

Nog niet overal in de stad heersen drukte en opwinding, alleen daar waar de boden hun werk volbrengen, de Farizeeërs hun valse getuigen bijeenroepen, en voornamelijk waar de straten samenlopen aan de hoofdweg naar Sion. Het is alsof men op de meest verschillen plekken in de stad vonken van hoorn en toorn ziet uiteenspatten: zij vliegen door de straten, verenigen zich met nieuwe vonken en het wordt een groeiend vlammengewemel, een golvend vuur, dat zich beweegt in de richting van Sion, naar de rechthuizen toe. In enkele wijken van Jeruzalem is alles nog rustig, maar stilaan komt ook hier meer leven en beweging.

De Romeinse soldaten blijven afzijdig, doch hun posten zijn versterkt en al hun scharen verzameld. Zij letten scherp op alles wat er gebeurt. Rustig en kalm, maar tevens uiterst behoedzaam wegens de grote volkstoeloop: zo ziet men hen ieder jaar in de Paastijd. De mensen die op de been zijn vermijden de plaatsen waar de Romeinse wachtposten staan. De Farizeese Joden immers vinden het ergerlijk door hen te worden aanroepen.

De hogepriesters hebben vast en zeker reeds aan Pilatus gemeld waarom zij Ophel en een stuk van de berg Sion met krijgsvolk deden bezetten. Hij en zij zijn echter wantrouwig tegen elkaar. Ook Pilatus slaapt niet: hij ontvangt berichten en geeft bevelen. Zijn vrouw ligt uitgestrekt op haar legerstede. Zij slaapt diep, maar onrustig, zucht en weent, als werd zij door zware dromen bezocht. Zij slaapt en verneemt toch veel, zo veel meer dan Pilatus.

Nergens te Jeruzalem is het medeleven met Jezus zo ontroerend als in Ophel, bij de arme tempelknechten en dagloners, die deze heuvel bewonen. De schrik is plotseling in de stille nacht over hen gekomen. Het rumoerige optreden van de krijgslieden wekte hen uit de slaap. Daar ging nu hun heilige leraar, hun weldoener, die hen genezen en gevoed had, langs hen heen: een spookbeeld van verschrikking, zo ellendig als Hij er tengevolge van de mishandelingen uitzag. Een poos nadien stroomde al hun deernis en hun verdriet tezamen rond de bedrukte Moeder van Jezus, die met haar geleide door de wijk trok. Ach, treurig is het om te zien hoe de van smart gebroken moeder van Jezus en de vriendinnen van Jezus, in het holst van de nacht, in een voor heilige vrouwen zo ongewoon uur, met vrees en beven van het ene vriendenhuis naar het andere door de straten moeten lopen. Meer dan eens moeten zij voor de brutale troep uit de weg gaan en zich verbergen in een hoek. Vaak worden zij als slechte vrouwen aangefloten en herhaaldelijk krijgen ze van de voorbijgangers bittere woorden van leedvermaak naar hun hoofd, en krijgen ze maar zelden een woord van medelijden over de Heer te horen.

Eindelijk, wanneer zij hun toevluchtsoord hebben bereikt, zinken zij afgemat, wenend en met de handen wringend, allen even troosteloos, sommigen bewusteloos, neer, of zitten ze eenzaam, met het bedekte hoofd op de knieën, hun smart uit te snikken. Er wordt aan de deur geklopt en zij luisteren zwijgend, vol angst. Met een bang hart gaan zij opendoen: het is een vriend, ofwel een dienaar van een der vrienden van hun Heer en Meester. Zij maken een dichte kring om hem, vragen en vernemen nieuwe treurige dingen. Die laten hen niet met rust en weerom rennen zij de straat op, de wegen af, en keren bedroefder dan ervoor terug.

De meeste apostelen en discipelen van de Heer zwerven angstig rond in de dalen bij Jeruzalem of verbergen zich in de grotten van de Olijfberg. Wanneer de een de ander ontmoet, schrikken beiden op, vragen met een stille stem om nieuws en elke naderende voetstap onderbreekt hun vreesachtig uitgesproken mededelingen. Zij verplaatsen zich dikwijls, en nu en dan is er een die zijn schreden richt naar de stad toe. Deze en gene sluipen naar de Paaskampen, waar zij streekgenoten opzoeken, die zij dan uitvragen of als verkenners de stad insturen. Velen beklimmen de Olijfberg, zien met bang gemoed hoe ginds op Sion alles in beweging is onder het wilde laaien van de toortsen, verklaren veelvoudig wat ze hebben gezien en snellen dan weer naar het dal toe, ten einde iets zekers te weten te komen.

Door de nachtelijke stilte dringt immer scherper het geraas dat er heerst om en bij het rechthuis van Caïphas. De hele buurt staat in het flikkerlicht van fakkels en pekpotten. Wijd om de stad heen is het gebrul van de talrijke last- en offerdieren te horen, die de vreemdelingen thans binnen de kampen hebben gedreven. Hoe ontroerend klinkt het hulpeloos en deemoedig geblaat van de onschuldige lammeren, die elke morgen in de tempel geslacht zullen worden. Eén alleen echter wordt geofferd, omdat hij het zelf heeft gewild. Hij doet zijn mond niet open, zoals een schaap dat men naar de slachtbank leidt en zoals een lam, verstomd voor de scheerder, doet het zijn mond niet open: het reine, vlekkeloze Paaslam, Jezus Christus.

Over dat alles welft zich een wonderbaarlijke, angstwekkende hemel. Dreigend schijnt de maan, op een zeldzame wijze door vlekken verduisterd, en tegelijk komt het voor alsof zij ziek is, met ontzetting geslagen, alsof zij aarzelt in de stand der volheid over te gaan, want dan zal Jezus vermoord zijn.

Aan de zuidkant van Jeruzalem, in het diepe dal Hinnom, waar het woest en akelig is, een plaats van vervloeking, waar modder, vuilnis en drek bijeenliggen, doolt Judas Iskariot, de verrader, opgehitst door de duivel en door zijn slecht geweten als het ware opgejaagd met een zweep, ellendig en vluchtend voor zijn eigen schaduw, altijd maar in het rond. Duizenden boze geesten snellen heen en weer, brengen de mensen in de war en zetten hen aan tot zonde. De hel is losgebroken en werkt overal het kwade in de hand. De last van het Lam wordt groter en zwaarder, terwijl de groeiende haat van satan verdubbelt, voort groeit en ten slotte in zichzelf verstrikt geraakt. Het Lam is bereid elke last te dragen, maar satan wil de zonde, en al zondigt deze Rechtvaardige ook niet, al bezwijkt Hij niet onder de bekoringen, Zijn vijanden ten minste zullen door hun zonde in het verderf komen.

Bij de engelen in de hoge heerst er twijfel tussen treurnis en vreugde. Zij zouden voor Gods troon willen smeken dat het hun vergund mag zijn om de Heiland te mogen helpen, maar kunnen slechts sprakeloos het wonder van de goddelijke gerechtigheid en barmhartigheid aanbidden, dat sedert alle eeuwen bestond in het allerheiligste van de Hemel en vanaf het begin der aarde. Want ook de engelen geloven in God, de Almachtige Vader, schepper van Hemel en Aarde en in Jezus Christus, Zijn enige Zoon, Onze Heer, die ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de Maagd Maria, wiens lijden aanvangt deze nacht, onder Pontius Pilatus, en die morgen gekruisigd zal zijn, gestorven en begraven, die ter helle zal nederdalen en de derde dag zal verrijzen uit de dood, die opstijgen zal ten Hemel, waar Zijn troon is aan de rechterhand van God, Zijn almachtige Vader, en vandaar zal hij wederkomen om gericht te houden over de levenden en de doden. Want ook de engelen geloven in de Heilige Geest, een heilige en algemene Kerk, de gemeenschap der Heiligen, de vergeving van de zonden, de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven! Amen.

Dit zijn maar enkele, weinige indrukken uit de vele, die het hart van een arm en zondig mens wel tot barstens toe moet vullen met angst en berouw, met medelijden en vertroosting. Tevens zo was het dat hij van de gruweltonelen onder de wegvoering van de Heer, gelijk een hulpzoekende, voor een tijd zijn aandacht wendde aan Jeruzalem in deze gewichtige nacht van de eindige tijd, in dit middernachtelijk uur, toen Gods oneindige gerechtigheid en barmhartigheid elkaar ontmoetten, omarmden en doordrongen, het heiligste werk van Gods liefde en mensenliefde begonnen: de zonden van de mensen te straffen aan de Godmens en ze door de Godmens te laten uitboeten. Zo waren dan de dingen, toen onze beminde Verlosser naar Annas werd geleid.

Jezus voor Annas

Omstreeks middernacht werd Jezus, in het paleis van Annas, van het verlichte voorhof in een hal gebracht, die de afmetingen had van een kleine kerk. Tegenover de ingang zat Annas, met zijn achtentwintig raadslieden, op een hoog podium, waar men rechts en links onderdoor kon gaan. Aan de voorkant leidde een trap, van rustplaatsen voorzien, naar deze "rechtbank," die men van het gebouw bereikte door de achterdeur.

Jezus, nog omringd van een deel van de krijgslieden dien Hem hadden gevangen genomen, werd door de krijgers een eind de trap opgesleept. Voor de rest was de zaal gevuld met soldaten en allerlei boeven, schimpende Joden, dienaars van Annas en een deel der getuigen die deze laatste bijeengedreven hadden en die zich later bij Caïphas zouden vertonen.

In afwachting van Jezus’ komst, kon Annas slechts met moeite zijn ongeduld bedwingen. Hij brandde van leedvermaak, arglist en spotzucht. Hij was nu het hoofd van een soort gerecht en zat hier in de kring van zijn comité, waarvan de leden tot taak hadden om te waken over de zuivere leer en als aanklagers op te treden voor de hogepriester.

Bleek en uitgeput, in Zijn nat en met het vuil van de straten bezoedelde kleed, de handen geboeid, door de krijgers vastgehouden aan de touwen, het hoofd gebogen, zwijgend, stond Jezus voor Annas. Deze oude, magere booswicht met zijn dunne baard, vervuld van hoon en koude Joodse hovaardij, probeerde te glimlachen en deed alsof hij van niets afwist en alsof het hem verwonderde dat Jezus de gevangene was, die hem had aangemeld. Zijn toespraak tot Onze Heer, die ik niet meer met woorden kan herhalen, luidde ongeveer als volgt: "Hé, kijk, daar hebben we Jezus van Nazareth! Gij zijt het immers! Waar zitten dan uw discipelen, waar is uw grote aanhang gebleven? En uw koninkrijk, hoe staat het daarmee? Het schijnt allemaal ineens een andere wending met u te hebben genomen! Uw smadelijk bedrijf is ten einde. Men heeft lang toegezien, tot men genoeg had van uw godlasteringen, uw lastertaal tegen de priesters, uw schenden van de Sabbat. Wie zijn uw discipelen? Waar zitten zij? Ha, ge zwijgt nu? Spreek! Opruier! Verleider! Het Paaslam hebt gij reeds gegeten, op een ongewone manier, een ongewoon tijdstip en een ongewone plaats! Gij wilt een nieuwe leer invoeren. Wie heeft u het recht gegeven om te onderwijzen? Waar zijt ge naar school geweest? Spreek! Wat is dat voor een leer van u, die alles omkeert? Spreek! Waaruit bestaat uw leer?"

Toen hief Jezus zijn vermoeid hoofd op, keek Annas aan en sprak: "Ik heb gesproken in het openbaar, waar alle Joden tezamen komen, en in het geheim heb ik nooit iets gezegd. Waarom ondervraagt gij mij? Ondervraagt diegenen die gehoord hebben wat ik tot hen heb gesproken. Zie, zij weten wat ik gezegd heb!"

Bij deze woorden van de Heer begon Annas’ gezicht te gloeien van gramschap en hoon. Een rechtsdienaar, een schandelijke vleier van Annas, die naast Jezus stond en die dit alles had waargenomen, gaf de Heiland, met zijn volle hand, bekleed met een ijzer, een kletterende slag op de mond en de wang, terwijl hij riep; "Antwoordt gij de opperpriester op zulke wijze?" Half bedwelmd door de heftige slag, viel Jezus omver. Het bloed vloeide uit Zijn mond en neus. Scheldgeroep, geschimp, geschater en gemor vervulden de hal. De krijgers echter trokken Jezus weer, onder mishandelingen, aan de touwen omhoog, en rustig zei hij: "Heb ik verkeerd gesproken, bewijs het, maar sprak ik goed, waarom slaat ge mij dan?"

Diep verbolgen vanwege Jezus’ kalmte, nodigde Annas nu de aanwezigen uit, overeenkomstig de wens van de gevangene zelf, om te vertellen wat zij van hem gehoord hadden, wat hij allemaal gezegd en betoogd had. Toen brak daar onder het gepeupel een schimpen en schreeuwen los, waarin allerlei woorden verward door elkaar vlogen. Hij had gezegd dat Hij een koning was, de Zoon van God, en dat de Farizeeërs echtbrekers waren. Hij ruide de menigte op, verbrak de Sabbat om zieken te genezen door de macht van de duivel. In Ophel was het volk niet minder verzot op hem geweest: de lui ginds hadden hem hun redder, hun profeet genoemd. Hijzelf liet zich betitelen als Gods Zoon, verklaarde dat Hij Gods Gezant was, hief weeklachten aan over Jeruzalem en voorspelde de ondergang der stad. Hij hield de vastendagen niet in ere, trok met grote scharen her- en derwaarts, zat mee aan tafel met onreinen, heidenen, tollenaars en zondaars, verkeerde in het gezelschap van overspelige vrouwen. Zopas nog had Hij, vóór de poort van Ophel, gezegd tot iemand die Hem te drinken gaf: "Ik zal u het water van het eeuwige leven geven, zodat gij nooit meer zult dorstig zijn." Met Zijn duistere woorden wist Hij het volk te misleiden. Hij verspilde veel geld en goederen van de anderen, maakte de mensen allerlei dingen wijs over Zijn Rijk, enzovoort.

De beschuldigers haspelden alles door elkaar. Zij traden voor de Heer en slingerden Hem hun dwaze verwijten, met smaadredenen vermengd, in het aangezicht, terwijl de krijgers Hem van hier naar daar duwden en riepen: "Spreek! Antwoord!"

Annas en zijn raadslieden wierpen hoonlachend ophitsende woorden tussen de beschuldigingen, zoals: "Zo, thans krijgen wij de fijne leer te horen, wat antwoordt gij? Dat is het dus, wat in het openbaar onderwezen werd. Het land is er vol van. Kunt gij niets tot uw verdediging inbrengen? Waarom beveelt gij niet, koning? Godsgezant, treed voor de dag met uw opdracht!" Ieder van die gezegden der hooggeplaatsten lokte een stoten, een rukken en schimpen uit van de kant der beulsknechten en omstanders, die het allemaal graag de brutale gerechtsdienaar zouden hebben nagedaan.

Jezus wankelde heen en weer, en vol koude hoon sprak Annas tot Hem: "Wie zijt gij, wat voor een koning en gezant zijt gij? Ik dacht dat gij de zoon waart van een onbekende timmerman, of zijt ge misschien Elias, die in een vurige wagen ten hemel voer? Men zegt dat hij nog leeft, en ook dat Gij uzelf onzichtbaar kunt maken en meer dan eens aldus ontsnapt. Of zijt ge misschien Malachias? Gij liep altijd te pronken met deze profeet, en graag verklaart Gij zijn woorden alsof dat deze betrekking hebben op uw persoon. Er gaat ook zo’n gerucht over hem, dat hij geen vader heeft gehad, dat hij een van Gods engelen was en niet gestorven is ... een schone gelegenheid voor een bedrieger om zich voor hem te laten doorgaan. Spreek en vertel mij, wat soort koning zijt Gij? Dat Gij méér zijt dan Salomon, is nog een van uw praatjes! Welaan, ik wil U niet langer Uw rijkstitels onthouden."

En Annas liet zich thans een reep schrijfpapier brengen, ongeveer driekwart van een el lang en drie vingers breed. Hij legde die reep op een plank die men hem voorhield, en met een rieten pen schreef hij een reeks grote letters, die ieder een beschuldiging tegen de Heer bevatten. Hij rolde het bijeen en stak het in een kleine, uitgeholde kalebas, sloot de kalebas dicht met een tap en hing ze aan een riet. Terwijl hij deze spotscepter liet overreiken, sprak hij vol koude hoon tot Jezus: "Hier hebt ge de Scepter van uw Rijk: hij houdt al uw titels, rechten en waardigheden in. Draag hem naar de hogepriester Caïphas, opdat hij uw Rijk en uw taak zou leren kennen en u zou behandelen volgens uw hoge rang." Tot de beulsknechten klonk het bevel: "Bind zijn handen en brengt Zijne Majesteit vóór de hogepriester!" En zij bonden Jezus de handen kruisgewijze voor de borst, en gebruikten hierbij meteen de boeien om de spotscepter, die Annas’ aanklacht bevatte, derwijze vast te hechten, dat Hij hem niet kon ontvallen. Zo voerden zij dan Onze Heer, onder gelach, gejouw en nieuwe mishandelingen, buiten de hal en naar Caïphas.

Van Annas naar Caïphas

Toen Jezus naar Annas werd geleid, was Hij het huis van Caïphas reeds voorbijgegaan. Het lang een eind terzijde, zodat men thans, terugkerend van Annas, een hoek moest maken. De beide rechthuizen waren zowat driehonderd schreden van elkaar verwijderd. Op de weg, die een stuk langs muren en kleine gebouwen liep, welke tot Caïphas’ rechthuis behoorden, en die verlicht was met vuurpotten op stangen, krioelde het van razende en tierende Joden. De soldaten konden hen amper in bedwang houden. De Joden die bij Annas geschimpt en gescholden hadden, herhaalden hun smaadredenen vóór het hier aanwezige volk, en Jezus werd de hele weg lang gehoond en mishandeld. Ik zag hoe allerlei gerechtsdienaars de kleine groepjes die medelijden hadden met onze Heer, naar huis joegen, terwijl zij de schelmen, die zich door smaad en laster onderscheidden, geld toestopten en ze met hun aanhang binnenlieten in het paleis van Caïphas.

Het rechthuis van Caïphas

Wie in Caïphas’ rechthuis wil komen, gaat eerst door de poort en over een groot plein, waarna hij door een tweede poort de ommuurde hof bereikt, met in het centrum het huis. Het voorste gedeelte van dit meer dan dubbel zo lange, als brede huis, bestaat uit een geplaveide, naar boven toe open voorhof of atrium genaamd, met aan drie kanten overdekte zuilengangen. Van de drie ingangen die het atrium heeft, bevindt de voornaamste zich langszij het huis, en wanneer men langs hier naar binnen treedt, ziet men links, onder de blote hemel, een gemetselde kuil, waarin vuur wordt gemaakt, en rechts, een paar treden hoger, achter enkele zuilen die hoger zijn dan de zuilen van de galerijen, aan drie kanten van het voorhof: een overdekte ruimte, ongeveer zo groot als de helft van het atrium en waarin de zetels van de raadslieden op een halfronde tribune staan, die verschillende treden telt.

De zetel van de hogepriester staat in het midden. Beneden, rechtover die zetel, is de plaats van de beklaagde met zijn bewakers. Aan beide zijden, alsmede achter hen, tot ginds omlaag in het atrium, komen de aanklagers en getuigen zich opstellen. In de muur, achter de tribune, bemerkt men drie deuren. Zij leiden naar een ronde zaal die groter is dan de rechtszaal en voorzien van zitplaatsen langs de wand. Rechts en links van deze voor besloten vergaderingen voorbehouden zaal, is er een deur die uitkomt op een trap om af te dalen in de ommuurde hof, die hier een ronde vorm heeft, in overeenstemming met het gebouw. Daalt men de trap af rechts, en wendt men zich dan naar links, naar het gebouw toe, dan komt men aan de deur van een donkere, overwelfde kerker. Onder de ronde zaal, die evenals de rechtszaal, hoger ligt dan het atrium, zijn er ook nog andere kerkers. In één daarvan zag ik, na het Pinksterfeest, de apostelen Johannes en Paulus een nacht lang gevangen zitten. Het was toen Petrus de lamme genezen had bij de tempelpoort, de "Schone" geheten.

In het rechthuis en in de omtrek brandden vele lampen en toortsen en het leek wel klaarlichte dag te zijn. Buitendien sloeg in het atrium de gloed uit de vuurkuil ten hemel. Deze "vuurkuil" is als een open oven die men in de grond heeft laten neerzinken. De brandstof, aardkolen naar ik meen, wordt van boven aangebracht. Iets méér dan manshoog rijzen aan de zijkanten horenachtige buizen op, die de rook wegtrekken, terwijl het vuur in het midden altijd zichtbaar blijft. Soldaten en dienaars, allerlei gepeupel en gemene, omgekochte getuigen, verdrongen elkaar bij het vuur. Er waren ook vrouwen in het gezelschap. Meiden gingen rond met een rode drank en bakten, tegen betaling, koeken voor de soldaten. Het ging er daar nogal druk aan toe, alsof men Vastenavond vierde.

De meeste gedagvaarden omringden reeds de hogepriester Caïphas op de tribune. Nu en dan trad er nog een de gerechtszaal binnen. De aanklagers en de valse getuigen vulden bijna geheel het atrium. Vele andere lieden wilden er ook binnen, maar zij werden met geweld teruggedreven.

Kort voordat de stoet met Jezus aankwam, waren Petrus en Johannes, als boden bemanteld, door de eerste poort van Caïphas’ paleis gestapt. Dankzij de hulp van een van zijn welbekende dienaars, slaagde Johannes er nog in, door de tweede poort en zo in de ommuurde voorhof te komen. Wegens de grote volkstoeloop sloot men de poort achter zijn rug en Petrus, die in het gedrang een beetje opgehouden werd, kwam te laat. De poortwachtster wou niet meer opendoen, ook als sprak Johannes van uit de hof voor zijn vriend ten beste. Petrus zou geen toegang hebben gekregen, indien Jozef van Arimathea en Nicodemus niet verschenen waren, die hem naar binnen loodsten. Eenmaal in het rechthuis, gaven de apostelen de mantels terug aan de dienaars en gingen stilletjes post vatten onder de menigte, aan de rechterkant van het atrium, vanwaar zij de tribune goed konden zien.

Caïphas had ginder zijn zetel reeds ingenomen en ook aanwezig, waren een zeventigtal leden van de Hoge Raad. Aan beide zijden van de tribune stonden of zaten verschillende stadsafgevaardigden, ouderlingen en schriftgeleerden, naast vele getuigen en schurken. Krijgsknechten waren opgesteld aan de voet het halfcirkelvormig getimmerte tussen de zuilen en, omlaag in het atrium, tot tegen de ingang voor de stoet die men nu elk ogenblik kon verwachten. Die ingang bevond zich niet rechtover de tribune maar, van hieruit gezien, aan de linkerkant van het atrium.

Caïphas was een gezet man, hoogrood en grimmig van aangezicht. Hij droeg een lange, donkerrode, met gouden bloemen, en kwasten versierde bezette mantel. Op de borst en schouders, vooral aan de voorzijde was deze protserig versierd, met allerlei soorten blinkende platen. Zijn muts leek wel op een lage bisschopsmijter. Uit de openingen links en rechts, tussen de naar elkaar gebogen punten, puilde er een beetje van het stof uit, en slippen hingen aan weerskanten van de hoofdbedekking neer, die tot op de schouder reikten. Geruime tijd al duurde het samenzijn van Caïphas met de leden en aanhangers van de Raad. Velen hadden hem niet meet verlaten sinds Judas en de bende erop uittrokken. De hogepriester werd zo ongeduldig, vol van gramschap, dat hij in vol ornaat de treden van de tribune afrende, het voorhof inliep, schold en vroeg, of de beklaagde nu spoedig komen zou of niet. Inmiddels naderde de stoet en Caïphas keerde terug naar zijn zetel.

Jezus voor Caïphas

Onder razend hoongeschreeuw, gestoten, heen en weer gerukt en met vuil beworpen, begaf Jezus zich op weg naar Caïphas rechthuis. In het atrium hier ontving Hem een dof gemor en gefluitster, helemaal het tegengestelde van het woeste lawaai van de menigte op straat. De stoet wendde zich rechts van de ingang naar de tribune, en terwijl de lieve Heiland de apostelen Petrus en Johannes voorbijschreed, keek Hij hen aan, zonder echter Zijn hoofd te draaien, daar Hij de beiden niet verraden wou. Nauwelijks was Jezus, tussen de zuilen door, tot vóór de Raad getreden, of Caïphas snauwde Hem toe: "Zijt gij daar eindelijk, heiligschender, die deze nacht maakt tot een nacht van stoornis?" De kalebas met Anna’s aanklacht werd van de scepter genomen en, nadat de verschillende beschuldigingen waren voorgelezen, brak Caïphas los in een stroom van schimpwoorden en verwijten tegen Jezus. De beulsknechten, alsmede de soldaten die het dichtst bij Onze Heer stonden, trokken en duwden Hem van hier naar daar. Zij hadden nu kleine ijzeren staven in de hand, die voorzien waren van peervormige, stekelige knoppen en waarmee zij Jezus stoot op stoot gaven, terwijl ze riepen: "Antwoord! Doe uw mond open! Kunt ge niet spreken?" Dit alles gebeurde terwijl Caïphas, toorniger nog dan Annas, in stormende haast, een reeks vragen richtte tot Jezus, die stil en smartelijk voor Zich neerkeek. De beulsknechten wilden Hem dwingen om te spreken. Zij stootten Hem in de nek en in de zijden, sloegen op Zijn handen en staken Hem met priemen. Ja, een afschuwelijke kerel drukte met zijn duim Jezus’ onderlip tegen de tanden aan en zei: "Pak vast en bijt!"

Men ging thans over tot het verhoor der getuigen. Het werd een wild getier van de kant van de omgekochte schelmen en tussenin vernam men de aantijgingen van bepaalde partijen, van de grimmigste Farizeese en Sadducese vijanden van Onze Heer uit heel het land, die men in de stad zelf, waar zij ter gelegenheid van het Paasfeest verbleven, was gaan optrommelen. Al dat waarop Jezus reeds honderdmaal geantwoord had, werd opnieuw voor de dag gehaald. Zo kreeg men te horen: "Hij verjaagt de duivel door de macht van de duivel, schendt de Sabbat, ruit het volk op, scheldt de Farizeeërs voor slangengebroed en echtbrekers uit, profeteert de ondergang van Jeruzalem, gaat om met de heidenen, tollenaren, zondaars en slechte vrouwen. Hij loopt het land af en trek grote scharen achter zich, Hij laat zich Profeet nemen, Koning, ja, Zoon van God, en spreekt voortdurend over Zijn Rijk. Hij verklaart dat echtscheiding niet is toegelaten. Hij heeft Jeruzalem beweend en beklaagd. Hij zegt van zichzelf: "Ik ben het brood des levens." Ongelofelijke dingen verkondigt Hij, zoals: "Wie Mijn vlees niet eet en Mijn bloed niet drinkt, zal niet zalig worden."

Al Zijn woorden, parabels en leerstellingen werden verdraaid, verwrongen en, onder wreedheden en spotternijen, als beschuldigingen tegen Hem ingebracht. De een sprak echter de ander tegen en allen raakten in hun getuigenissen verward. Deze zei: "Hij geeft zich uit voor een koning," de andere: "Hij laat zich enkel aldus betitelen, en toen men hem tot koning wou uitroepen, liep Hij weg." Een derde riep: "Maar Hij zegt dat Hij Gods Zoon is," waarop een vierde antwoordde: "Neen, dat niet;, hij noemt zich Zoon, terwijl Hij de wil van de Vader doet." Enkelen getuigden dat Hij hen genezen had, maar zij waren nadien opnieuw ziek geworden en noemden Zijn manier om te genezen louter "toverij." Toverij was trouwens het laatste woord van vele getuigenissen en aanklachten. De genezing van de man in de vijver Bethesda werd opgerakeld, wat aanleiding gaf tot leugens, tegenspraak en valse verklaringen. De Farizeeërs van Sephoris, met wie Jezus eens een twistgesprek over de echtscheiding had gevoerd, beschuldigden Hem van dwaalleer, en de jongeling uit Nazareth, die Hij niet had willen opnemen onder Zijn discipelen, was zo gemeen om hier eveneens tegen Hem op te treden en te getuigen. Het niet veroordelen van de overspelige vrouw, die in de tempel vóór Onze Heer werd geleid en het afstraffen van de Farizeeërs behoorden mede tot de talrijke beschuldigingen.

Een werkelijk gegronde aanklacht vermocht niemand naar voor te brengen. De vele getuigen wisselden elkaar af en deden toch haast niets anders dan Hem schimpwoorden toewerpen. Zij kwamen steeds heviger met elkaar in strijd, terwijl het schelden van Caïphas en van enkele raadsleden altijd zijn gang ging. Tussen de getuigenissen in, riepen de laatsten: "Wat zijt gij voor een koning! Toon ons uw macht nu! Roep de legioenen engelen, waarover gij het had in de Hof van Olijven! Wat hebt ge gedaan met het geld van de weduwen en de dwazen? Hele fortuinen hebt gij verspild. Zeg ons waar al dat goed gebleven is. Antwoord, spreek! Nu gij voor de rechter moet spreken, houdt gij uw mond, gij die zoveel te vertellen had tot het gepeupel en de vrouwenkliek, toen het beter geweest was om te zwijgen."

De gerechtsdienaars en hun trawanten hielden niet op met het mishandelen van Jezus. Met slagen en stoten wilden ze er Hem telkens weer toe dwingen om antwoord te geven. Alleen dank zij Gods bijstand kon Hij dat alles overleven, om verder de zonden der wereld te dragen. Enkele laaghartige getuigen kwamen zeggen dat Onze Heer een buitenechtelijk kind was. Zij werden echter door anderen tegengesproken, die riepen: "Gelogen is het! Zijn moeder was een vrome maagd en wij waren aanwezig bij haar huwelijk met een zeer godvrezend man." Daarover ontspon zich nu een nieuwe ruzie.

Men wierp Jezus en Zijn discipelen nog voor de voeten dat zij niet offerden in tempel. Ik heb ook nooit gezien dat Jezus, of de apostelen, sinds deze Hem vergezelden, offerdieren naar de tempel brachten, buiten de Paaslammeren. Jozef en Anna offerden tijdens hun leven toch meer dan eens voor Jezus. Die beschuldiging was nu waardeloos, want ook de Essenen verrichten geen slachtofferanden en dit werd hun niet als strafbaar aangerekend. Het verwijt van toverij kwam dikwijls ter sprake en Caïphas beweerde herhaaldelijk dat de verwarring die heerste onder de getuigen, het gevolg was van toverkunsten.

Enkelen zeiden thans dat onze Heer het Pascha niet volgens de regels, maar gisteren reeds, in plaats van op de huidige Sabbat, genuttigd had en vorig jaar eveneens tegen de regel was te werk gegaan. Hierop werd wederom hard getierd en geschimpt. De getuigen hadden zich inmiddels zozeer versproken en in hun eigen woorden verstrikt, dat Caïphas en al de raadsleden ten hoogste beschaamd en vertoornd waren , te meer omdat zij van hun kant hieraan niets steekhoudend wisten aan toe te voegen. Jozef van Arimathea, in wiens cenakel op de berg Sion, de Heer het Pascha gegeten had, alsmede Nicodemus, werden opgeroepen om een verklaring te geven. Zij traden voor de hogepriester en bewezen uit de schriftrollen, dat de Galileërs, krachtens een oude overeenkomst, het paaslam een avond vroeger mochten nuttigen. Met dat Paaslam was alles in orde. Dat konden de lieden van de tempel bevestigen. Wat beide vrienden hier zeiden, bracht de getuigen in diepe verlegenheid. Jezus’ vijanden ergerden zich vooral toen Nicodemus de schriftrollen liet halen, en er het recht van de Galileërs uit bewees. Eén van de gronden waarop dat recht steunde en die ik bijna allen vergeten ben, was, dat men anders, bij een drukke volkstoeloop, niet tegen het vastgestelde uur kon gereed zijn en het gedrang op de weg naar huis zou dan te groot worden.

Werd dit recht van de Galileërs niets altijd toegepast, het bestaan ervan had Nicodemus aan de hand van schriftrollen, volkomen duidelijk gemaakt. De woede van de Farizeeërs steeg ten top, toen hij, bij het besluit van zijn uiteenzetting, er op wees hoe de hele Raad, in een met zoveel zelfzekerheid als vooroordeel, zo overhaastig ’s nachts vóór het feest ondernomen rechtszaak, zich in het openbaar zo bespot moest voelen door de flagrante tegenstrijdigheden in al wat de getuigen hier hadden verteld. Vol haat keken zij nu naar Nicodemus en zetten met nog meer haast en spoed, onbeschaamder en snoder dan ooit, het verhoor voort.

Van de vele schandelijke leugenaars en woordverdraaiers, traden er tenslotte nog twee getuigen op, die vertelden dat Jezus had gezegd: "Ik wil de tempel afbreken, die de mensenhanden hebben gebouwd, en in drie dagen een nieuwe bouwen, waar geen mensenhanden aan te pas komen." Doch ook deze getuigen begonnen onder elkaar te wedijveren. De eerste zei dat Jezus wel degelijk de oude tempel wou afbreken, ten einde een nieuwe tempel te vestigen, en sprak in verband daarmee over het gebouw waarin Onze Heer het Paasmaal op een ongewone wijze gehouden had. De tweede weerlegde die verklaring en zei dat het cenakelgebouw nooit de nieuwe tempel kon zijn die Jezus had bedoeld, vermits het eveneens door mensenhanden was gebouwd.

Caïphas was nu mateloos kwaad en bitter, want de mishandeling van Jezus, de tegenspraak in de getuigenissen en het onbegrijpelijke geduld van de zwijgende beschuldigde, maakten op verschillende aanwezigen een verkeerde indruk. Enkele malen werden de getuigen zelfs uitgelachen. Het zwijgen van Onze Heer bezorgde menigeen een bang geweten en een stuk of tien krijgsknechten werden er zo diep door gegrepen, dat zij ongesteldheid voorwenden en de zaal verlieten.

Toen zij Petrus en Johannes voorbijgingen, zeiden zij tot hen: "Dit zwijgen van Jezus de Galileër, onder zo’n schandelijke behandeling, is hartverscheurend. Men krijgt het gevoel alsof men in de grond gaat zinken. Maar zegt ons, waarheen wij ons moeten wenden." De apostelen echter die de soldaten niet wensten te vertrouwen en vreesden om door hen als discipelen van Jezus te worden verraden, of als zodanig door de omstanders te worden herkend, keken treurig voor zich heen en gaven slechts dit vage antwoord: "Indien de Waarheid u roept, volgt Haar dan. De rest vindt gij vanzelf." Daarop begaven deze mannen zich buiten het atrium en schreden de stad in, waar zij andere volgelingen van Jezus ontmoetten, die hen aanraadden om de weg te nemen naar de grotten, ten zuiden van Jeruzalem, aan de andere zijde van de berg Sion. Hier vonden zij verscheidene apostelen, die eerst schrokken toen zij hen zagen, en dan, na te hebben vernomen hoe het met Jezus stond, en dat er ook gevaar was voor Zijn leerlingen, op stap gingen naar nieuwe schuiloorden.

Caïphas, geheel buiten zichzelf gebracht door de beschamende tegenstrijdigheden in de uitlatingen van de laatste twee getuigen, verhief zich van zijn zetel en daalde een paar treden af en riep tot Jezus: "Antwoordt gij niets op deze aanklacht?" Het ergerde hem vreselijk dat Jezus niet eens omhoog keek. Toen vatten de beulsknechten Onze Heer bij de haren, rukten Zijn hoofd achteruit en sloegen met hun vuisten onder Zijn kin. Jezus echter hield de blik naar beneden gericht. Caïphas stak nu met een heftig gebaar zijn armen in de hoogte, en toornig klonk zijn stem, terwijl hij riep: "Ik bezweer u, in de naam van de levende God, dat Gij ons zeggen zoudt, of gij de Christus zijt, de Messias, de Zoon van de Allerhoogste."

Het rumoer hield op. In de grote stilte die daarna kwam, sprak Jezus, door God gesterkt, met een onvergelijkbare, waardige en diep schokkende stem, met de stem van Eeuwige Woord: "Ik ben het, gij hebt het gezegd en ik zeg tot u, lieden, dat ge weldra de Mensenzoon zult zien zitten aan de rechterhand van de Majesteit en Hem zien verschijnen op de wolken uit de hemel!"

Terwijl Jezus die woorden sprak, zag ik Hem als doorstraald van licht, en boven Hem de hemel geopend. En in de hemel zag ik een onuitsprekelijke, wezenheid: God Almachtig, ik zag de engelen en het gebed der rechtvaardigen, als baden zij schreiend voor Jezus. Maar was het, of ik zag de godheid van Jezus uit de Vader die uit Zichzelf het volgende sprak: "Indien ik lijden kon, zou ik willen lijden. In mijn barmhartigheid ben Ik vlees geworden in de Zoon, opdat de Mensenzoon lijden zou, want ik ben gerechtigheid en zie, Hij draagt de zonden van de hele wereld."

Onder Caïphas echter zag ik de hel geopend: een trieste, vurige poel vol gruwelgedaanten. En ik zag de hogepriester, als werd hij slechts door een dun floers gescheiden van deze poel. Ik zag hem geheel doordrongen van de haat der hel. Gans het huis, van beneden tot boven, kwam mij thans voor als een woelige hellepoel. Toen de Heer plechtig had uitgesproken dat Hij de Christus, de Zoon Gods was, leek het alsof de hel voor Hel opschrok, en dan ineens al haar haat tegen Hem in dit huis losliet.

Terwijl alles mij getoond wordt in vormen en beelden [in een "taal" die mij, omwille van haar echtheid, kortheid en duidelijkheid, veel dierbaarder is dan elk ander middel tot verklaring van iets, omdat de mens toch ook een tastbare figuur is, en niet zomaar een manier van spreken] kreeg ik de angst en de woede van de hel te zien in talloze gruwelijke gestalten die, als het ware uit de grond naar boven drongen. Ik herinner mij onder meer hele scharen kleine, donkere wezens met korte poten, maar lange klauwen. Zij bewogen zich voort zoals honden die op hun achterpoten lopen, doch wat voor soort boosheid zij moest uitbeelden, kan ik thans niet dadelijk bepalen. Ik heb het toen geweten en weet nu alleen nog hoe zij er uitzagen. Dergelijke "schimmen" zag ik in de meest aanwezige varen, zag ik zitten op het hoofd en de schouders van velen binnen dit huis. Het was er vol van, en de woede steeg hoog bij alle bozen. Ook zag ik in dat ogenblik afschuwelijke spoken uit graven kruipen aan de overkant van Sion. Dat waren, naar ik meen, kwade geesten. Nabij de tempel ontwaarde ik andere spookachtige gedaanten. Zij kwamen uit de grond en verschenen mij, voor een groot deel als gevangenen die hun ketens meesleepten. Ik weet nier meer of het eveneens allemaal kwade geesten waren, dan wel zielen die zolang op aardse plaatsen verbannen hadden gezeten en nu misschien heentrokken naar het voorgeborchte, dat de Heer hen door Zijn doodvonnis ontsloot.

Men kan zulke dingen niet volkomen verwoorden en wil trouwens diegenen die er onkundig van zijn, geen ergernis geven. Zelf toch ervaart men, wanneer men deze dingen ziet, hun werkelijkheid zo fel, dat de haren omhoog rijzen. Het was iets afgrijselijks op dat ogenblik. Ik geloof dat ook Johannes het gezien heeft, want nadien heb ik hem daarover horen spreken. Al wie nog niet geheel verloren was, voelde het ontzettende van dat moment met een diep gruwen aan. De bozen, integendeel, voelden hoe het de haat die zij koesterden, wild deed opflakkeren.

En Caïphas, als een door de hel vervoerde, greep zijn prachtmantel vast aan de zoom, zette er het mes in en reet hem in stukken: dof ruiste de stof bij het scheuren, terwijl de hogepriester luid gilde: "Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog getuigen nodig? Gij hoort zelf de godslastering, wat denkt u thans? Toen stonden allen op die daar waren gebleven en schreeuwden met vervaarlijke stem: "Hij is schuldig tot de doodstraf! Hij is tot de dood schuldig!"

Onder dit geschreeuw bereikte de woede der hel, die zo vreselijk in dit huis tekeer ging, haar hoogtepunt. Jezus’ vijanden waren als in dronken duivelse bezetenheid, en evenzo hun vleiers en hondse knechten. Het was alsof de duisternis haar triomf uitriep over het licht. Allen in wie nog iets goeds woonde, overviel het met zulke gruwel, dat velen zich het hoofd bedekten en naar buiten slopen. Ook de voornamen onder de getuigen verlieten nu met een slecht geweten het rechthuis, waar men hen niet langer nodig had. De geringen liepen of stonden om het vuur heen, in het atrium. Zij kregen hun loon uitbetaald, aten en zopen.

De hogepriester richtte zich nu tot de beulsknechten en sprak: "Ik lever deze koning aan u over. Bewijs de godlasteraar de eer die hem toekomt," en hij verdween met zijn raadslieden in de ronde zaal achter de tribune, waar men van hieruit niet kon binnenkijken.

Johannes, in zijn grote smart, dacht nu aan de Moeder van Jezus. Hij vreesde dat het verschrikkelijke nieuws haar zou gemeld worden door een of andere vijand, wat haar nog dieper zou verwonden. Hij wierp de heiligste der heiligen een blik toe, in stilte zeggend: "Meester, gij weet waarom ik ga" en snelde dan, alsof Jezus hem gezonden had, van het rechthuis naar de Heilige Maagd. Petrus echter, geheel ontsteld door angst en treurnis en daarbij nog eens uiterst vermoeid, zodat hij scherper de koelte voelde van de naderende ochtend, verborg zijn bitter leed zo goed als hij kon en naderde schuchter de vuurkuil in het atrium, waaromheen allerlei schelmen en deugnieten zich aan het warmen waren. Hij wist niet wat hij deed, maar kon niet weg van zijn Meester.

De bespotting van Jezus bij Caïphas

Terwijl Caïphas, na Jezus aan de krijgers te hebben overgeleverd, met zijn Raad de rechtszaal verliet, viel heel de bende boze dienaars, zoals een opgeschrokken zwerm wespen, Onze Heer op het lijf. Twee van de vier beulsknechten die waren meegegaan om de Heiland gevangen te nemen, hielden Hem nog steeds aan de touwen vast. Twee van de vier hadden zich verwijderd en werden door anderen afgelost. Reeds onder het verhoor hadden de krijgers en andere schurken hele klissen uit Jezus’ hoofdhaar en baard getrokken. Enkele goede lieden raapten heimelijk dat haar op van de grond en slopen er mee weg. Zij zijn het later echter kwijtgeraakt. Ook werd Jezus reeds onder het verhoor door de kwade bende bespuwd, talloze malen met de vuist geslagen, gestoken met stokken die van prikkel waren voorzien, en met naalden gestoken. Pas nu toch zouden de schandelijkste gemeenheden over de arme Jezus neerkomen.

De krijgers en de trawanten zetten Hem, spottenderwijze, verschillende kransen op het hoofd, die gevlochten waren uit bast of stro en rukten hem die kransen weer af, wat telkens opnieuw met nieuwe venijnige smaadredenen gepaard ging. Zij zeiden: "Ziehier de zoon van David, die zijn vaders krans heeft overgenomen." Een volgende keer klonk het: "Dit is meer dan Salomons tooisel," ofwel, "ziehier de koning, gesierd voor de bruiloft van zijn zoon," en zo hoonden zij niet enkel Onze Heer, maar tevens de Eeuwige Waarheid, die Hij tot het heil van de mensheid in gelijkenissen en anders had verkondigd.

Zij sloegen Hem met hun vuisten en stokken, duwden Hem van links naar rechts en bespuwden Hem op de afschuwelijkste manieren. Tenslotte maakten zij nog een krans van dik tarwestro, zoals het ginder gewonnen wordt, zetten Hem een hoge muts op, bijna zo hoog als een hedendaagse bisschopsmijter en hingen de strokrans over die muts, nadat zij Hem Zijn rok hadden uitgetrokken. Daar stond nu de arme Jezus, met niets dan een lendendoek en het scapulier aan het lichaam, maar ook dat scapulier rukten zij Hem af, en heeft het niet meer teruggekregen. Vervolgens deden zij Hem een oude, vodderige mantel aan, die van voor zo kort was, dat hij de knieën niet bedekte, en om Jezus’ hals legden zij een lange, ijzeren ketting die, zoals een stool, van Zijn schouders over de borst neerhing en tot de knieën reikte. Deze keten eindige in twee grote en zware, stekelige ringen, die Onze Heer bij het gaan en vallen smartelijk kwetsten.

Terwijl Caïphas, na Jezus aan de krijgers te hebben overgeleverd, met zijn Raad de rechtszaal verliet, viel heel de bende boze dienaars, zoals een opgeschrokken zwerm wespen, Onze Heer op het lijf. Twee van de vier beulsknechten die waren meegegaan om de Heiland gevangen te nemen, hielden Hem nog steeds aan de touwen vast. Twee van de vier hadden zich verwijderd en werden door anderen afgelost. Reeds onder het verhoor hadden de krijgers en andere schurken hele klissen uit Jezus’ hoofdhaar en baard getrokken. Enkele goede lieden raapten heimelijk dat haar op van de grond en slopen er mee weg. Zij zijn het later echter kwijtgeraakt. Ook werd Jezus reeds onder het verhoor door de kwade bende bespuwd, talloze malen met de vuist geslagen, gestoken met stokken die van prikkel waren voorzien, en met naalden gestoken. Pas nu toch zouden de schandelijkste gemeenheden over de arme Jezus neerkomen.

De krijgers en de trawanten zetten Hem, spottenderwijze, verschillende kransen op het hoofd, die gevlochten waren uit bast of stro en rukten hem die kransen weer af, wat telkens opnieuw met nieuwe venijnige smaadredenen gepaard ging. Zij zeiden: "Ziehier de zoon van David, die zijn vaders krans heeft overgenomen." Een volgende keer klonk het: "Dit is meer dan Salomons tooisel," ofwel, "ziehier de koning, gesierd voor de bruiloft van zijn zoon," en zo hoonden zij niet enkel Onze Heer, maar tevens de Eeuwige Waarheid, die Hij tot het heil van de mensheid in gelijkenissen en anders had verkondigd.

Zij sloegen Hem met hun vuisten en stokken, duwden Hem van links naar rechts en bespuwden Hem op de afschuwelijkste manieren. Tenslotte maakten zij nog een krans van dik tarwestro, zoals het ginder gewonnen wordt, zetten Hem een hoge muts op, bijna zo hoog als een hedendaagse bisschopsmijter en hingen de strokrans over die muts, nadat zij Hem Zijn rok hadden uitgetrokken. Daar stond nu de arme Jezus, met niets dan een lendendoek en het scapulier aan het lichaam, maar ook dat scapulier rukten zij Hem af, en heeft het niet meer teruggekregen. Vervolgens deden zij Hem een oude, vodderige mantel aan, die van voor zo kort was, dat hij de knieën niet bedekte, en om Jezus’ hals legden zij een lange, ijzeren ketting die, zoals een stool, van Zijn schouders over de borst neerhing en tot de knieën reikte. Deze keten eindige in twee grote en zware, stekelige ringen, die Onze Heer bij het gaan en vallen smartelijk kwetsten.

Zij bonden opnieuw zijn handen tezamen vóór zijn borst. Hij moest een riet vasthouden en zij bevuilden zijn mishandelde aangezicht met het smerigste dat hun onreine monden konden uitwerpen. Jezus’ verwoeste hoofdhaar en baard, Zijn borst en heel het bovenste van de spotmantel hingen vol spuugsel in alle mogelijke, walgelijke kleuren. Vóór Zijn ogen bonden zijn een vuile lap, en terwijl zij hem stampten met hun vuisten en met hun stokken sloegen, riepen zij: "Grote profeet, vertel ons wie u geslagen heeft!" Jezus sprak echter niet: Hij bad inwendig voor hen, zuchtte en werd geranseld. Aan de keten sleepten zij de aldus mishandelde, vermomde en besmeurde Heiland naar de vergaderzaal. Zij schopten Hem, sloegen Hem met knuppels en schreeuwden: "Vooruit, strokoning, vertoon u aan de Raad en laat zien hoe wij u gehuldigd hebben!"

In de zaal, waar Caïphas en velen van de Raad nog op het hoog gestoelte in de ronde zaten, begon een nieuwe bespotting onder schimpscheuten van het allerlaagste allooi met een voortdurende schennis van de heilige gebruiken en handelingen. Toen zij Jezus bespuwden en besmeurden, hadden zij geroepen: "Pak aan, hier is de zalf voor de koning, voor de profeet!" Thans gold hun spotternij de zalving door Magdalena en het doopsel.

"Wat"!" schreeuwden zij honend, "durft hij zo onrein te verschijnen voor de Hoge Raad? Anderen wilt gij altijd reinigen en zelf toch zijt gij onrein. Maar nu zullen wij u eens rein maken." En zij brachten een bekken, gevuld met een troebel en vuil vocht, waarin een smerige, grove vod lag. Terwijl zij Hem stompten en scholden, nu eens schimpenderwijze bogen en groetten en Hem hun ontbloot achterwerk liet zien, knielden ze daarna even en staken hun tong uit naar Hem en wreven met de smerige, natte vod over Zijn aangezicht en Zijn schouders. Zij deden alsof zij Hem wasten, maar besmeurden Hem nog schandelijker dan ervoor. Aan het eind goten zij de vuile inhoud van het bekken over Zijn aangezicht en riepen: "Hier hebt gij kostelijke zalf, narduswater voor driehonderd denaren, doopwater uit de vijver Bethesda!"

Het laatste van deze smaadwoorden bevatte, tegen hun wil in, een vergelijking van Onze Heer met het Paaslam. De lammeren immers, die men vandaag als Paaslammeren zou slachten in de tempel, werden eerst gewassen in de vijver aan de Schapenpoort en daarna in de vijver Bethesda, ten zuidoosten van de tempel. Daar werden zij op een ceremoniële wijze besprenkeld. Eigenlijk zinspeelden de schelmen met dat woord over het "doopwater" op de achtendertigjarige zieke, die Jezus bij de vijver Bethesda genezen had en die ik zichzelf daar heb zien wassen of dopen. Ik zeg "wassen of dopen," want het gebeuren staat mij vandaag niet meer zo duidelijk voor de ogen.

Nu sleepten en sleurden zij Jezus, onder stoten en slagen, langs de nog aanwezige, honende en schimpende raadslieden heen en ik zag de hele zaal vol grimmige duivels: het was een duister, verward en afschuwelijk tafereel. Om Jezus echter zag ik herhaaldelijk, sinds Hij gezegd had, dat Hij Gods Zoon was, een stralende glans. Velen van die hier zaten, schenen dat inwendig min of meer ook te voelen, voor zover zij nog konden voelen, dat alle smaad en alle hoon Hem niet vermochten te beroven van Zijn onuitsprekelijke waardigheid. Zo leek het dan, of Jezus’ verblinde vijanden de glans rondom Hem slechts vermoedden bij ieder diep branden van hun haat. Mijzelf verscheen Zijn glorie zo duidelijk dat ik telkens denken moest dat zij alléén daarom Onze Heer hadden geblinddoekt, terwijl de hogepriester, sinds het woord "Ik ben het," Jezus’ blik niet meer verdragen kon.

De verloochening van Petrus

Toen Jezus plechtig had verklaard: "Ik ben het," Caïphas zijn mantel aan stukken reet en het geroep, "Hij is schuldig aan de dood," zich vermengde met het schimpen en tieren van het gepeupel, toen boven Jezus de Hemel der Gerechtigheid geopend was, de hel haar woede en de graven de gevangen geesten loslieten, toen alles vol angst en ontzetting was, vermochten Petrus en Johannes, die veel geleden hadden omdat zij stilzwijgend en zonder te kunnen ingrijpen, in uiterste spanning, de mishandeling van Jezus aanschouwden, niet langer te blijven staan waar zij stonden. Johannes ging weg, tegelijk met enkele getuigen en andere lieden, en snelde naar de Moeder van Jezus, die zich met de heilige vrouwen in Martha’s huis bevond, niet ver van de Hoekpoort, waar Lazarus te Jeruzalem een groot gebouw bezat.

Petrus kon er niet toe besluiten om hem te volgen. Hij was te zeer aan Jezus gehecht. Hij kon zich nauwelijks beheersen, weende bitter en probeerde nog om zijn tranen te verbergen. Op de plaats, die hij en Johannes hadden uitgekozen, wou hij niet blijven want door zijn doen zou hij zich verraden hebben, maar het was hem ook onmogelijk om zich anders heen te wenden zonder in het oog te vallen.

Hij ging in het atrium naast het vuur zitten, tussen de soldaten en de mannen van de straat, die af en toe gingen kijken naar de bespotting van Jezus en daarover allerlei slechte dingen ten beste gaven. Petrus hield zich stil, doch alleen reeds zijn toeluisteren en de uitdrukking van diepe droefheid op zijn gelaat, moesten hem bij Jezus’ vijanden verdacht maken. Nu kwam daar ook een poortwachtster naast het vuur staan, en stout, zoals snibbige vrouwen, mengde zij zich in het geklets en het geschimp over Jezus en Zijn leerlingen.

Zij keek Petrus aan en zei: "Ook jij bent een van de nalopers van de Galileër." Petrus, verward en bang, en in de vrees dat het ruwe volk hem zou mishandelen, antwoordde: "Vrouw, ik kem Hem niet, ik weet, noch begrijp wat gij bedoelt." Meteen stond hij op, want hij wou zich losmaken uit de kring en trad buiten het atrium en het was rond die tijd dat de haan kraaide vóór de stad. Ik herinner mij niet dit te hebben gehoord, maar ik voelde dat het kraaien thans aanving.

Toen Petrus het atrium verlaten had, werd hij opgemerkt door een dienstmaagd, die tot enkelen in de buurt zei: "Deze hier was eveneens bij Jezus van Nazareth." En zij keerden zich om en vroegen Petrus: "Ben jij niet één van zijn discipelen geweest?" Toen werd Petrus nog meer verward en bevreesd en hij verklaarde met zoveel klem als hij kon aanzetten: "Waarachtig, dat ben ik niet geweest. Ik ken die mens niet!"

Hij haastte zich thans naar het plein tot vóór het hof. Hij had daar bekenden van hem over de muur zien kijken en wou hen waarschuwen. Hij weende en was vol angst en droefheid om Jezus, dat hij nauwelijks dacht aan zijn verloochening van de meester. Op het plein bevonden zich vele mensen, onder wie verschillende vrienden van Jezus. Zij mochten niet binnen in de ommuurde hof, maar Petrus mocht er wel uit. De mensen die buiten moesten blijven, beklommen de muur, ten einde toch iets te zien en te horen, en Petrus vond hier een aantal discipelen, die de ongerustheid uit de grotten van de Hinnomberg hierheen had gedreven.

Zij kwamen zelf dadelijk naar hem en vroegen onder tranen om nieuw, maar hij was zo hevig bedroefd, en was zo bang om zich te verraden, dat hij hen slechts met weinig woorden de raad gaf om deze plaats, waar het gevaar hen bedreigde, te verlaten. Hij wendde zich aldus van zijn vrienden af en liep treurig in het rond en de discipelen verlieten ijlings weer de stad. Zij waren zo met zijn zestienen, allemaal van de vroegste leerlingen van Jezus. Tot de groep behoorden Bartholomeüs, Nathanaël, Saturninus, Judas Barsabas, Simeon, die later bisschop van Jeruzalem werd, Zacheus en Manachem, de profetische, blindgeboren jongeling die door Jezus was genezen.

Petrus had rust, noch duur. De liefde tot Jezus dreef hem terug naar het hof die het huis omgaf en men liet hem binnen, terwijl Nicodemus en Jozef van Arimathea hem in het begin toegang hadden verschaft. In het atrium trad hij echter nu nog niet binnen. Hij ging rechts, langs het huis, naar de deur van de grote zaal, waarin de bende juist Onze Heer aan het rondslepen was. Petrus naderde schuw, en hoewel hij voelde dat hij als verdacht in het oog werd gehouden, drong hij toch door het gepeupel heen, dat de ingang vulde, want zijn angst om Jezus liet hem niet los. En de Heer, die met de vuile strokrans op het hoofd, voorbij de grinnikende raadsleden werd gesleurd, zag Petrus staan en wierp hem een ernstige, waarschuwende blik toe en Petrus voelde zich gebroken van smart.

Daar hij nog altijd vreesde voor zichzelf en enkele kerels rondom hem hoorde zeggen: "Wat is dat voor iemand?" ging hij opnieuw naar het hof. Ontredderd door angst, treurnis en medelijden, schreed hij aarzelend voort. Toen hij bemerkte dat men hem nakeek, stapte hij weer het atrium binnen en ging een tijdje bij het vuur neerzitten, tot er zich enkelen mengden in het gezelschap, die hem buiten hadden gezien. Zijn verwarring was hen niet ontgaan en zij begonnen met hem te praten, uitbundig afgevend op Jezus’ handel en wandel. Een uit de troep zei: "Voorwaar, jij behoort ook tot zijn aanhangers, jij bent een Galileër, je taal veraadt je." Petrus wou er zich uitpraten en weggaan, maar een broeder van Malchus trad hem in de weg en zei: "Wat! Heb ik je niet gezien naast Hem in de Hof van Olijven, en heb jij mijn broer niet gekwetst aan het oor?"

In zijn benardheid werd Petrus nu bijna zinneloos, en terwijl hij zich van hen vrij maakte, ging hij heftig, zoals het zijn aard was, aan het vloeken en het zweren dat hij die Mens niet kende, liep uit het atrium en de hof in. Op dat ogenblik kraaide de haan voor de tweede keer en voerde de bende, door de hof heen, Jezus naar de kerker onder de ronde zaal. Onze Heer wendde zich om en keek naar Petrus, bedroef en tevens vol erbarmen en het woord dat Hij gesproken had: "Eer de haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochend hebben," viel de apostel met vreselijk geweld op het hart. Afgemat, vol van angst en kommer, had Petrus zijn overmoedige belofte om liever te sterven met zijn Meester, dan Hem te verloochenen, alsmede Jezus’ gestrenge antwoord heel en al uit de gedachte verloren, maar thàns, terwijl Jezus hem aankeek, verpletterde hem ineens het bewustzijn van zijn schuld. Hij had gezondigd: gezondigd tegen zijn mishandelen, zijn onschuldige veroordeling, tegen de allerwreedste lijdende Heiland, die hem zo trouw had gewaarschuwd. Als buiten zichzelf van spijt, snelde hij naar buiten, het hoofd bedekt en weende hij bitter. Hij was niet langer bevreesd om te worden aangesproken: hij zou nu iedereen hebben verteld wie hij was en welke zware schuld er op hem drukte.

Wie verstout zich te zeggen dat hij, in eender gevaar, in eendere benardheid, angst en verwarring, in eenzelfde strijd tussen liefde en vrees verwikkeld, even uitgeput van waken en even afgejaagd, half gebroken van smart over al het ellendige van deze jammerlijke nacht, bij zulk een kinderlijk en tegelijk vurig temperament als Petrus bezat, sterker zou zijn geweest dan de apostel? De Heer liet Petrus aan zijn eigen kracht over en toen werd hij zo onmachtig als allen zijn die het woord vergeten: "Waak en bid, opdat gij niet in bekoring zou vallen."



25-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich. Hoofdstuk 3.1 Annas en Caïphas
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 3.1 Annas en Caïphas

Judas en zijn bende

Judas had eigenlijk de afloop van zijn verraad anders verwacht dan die zich voordeed. Hij wou het verradersloon verdienen en meteen de vriendschap van de Farizeeërs, door Jezus in hun handen te spelen. Aan Jezus’ veroordeling en kruisiging dacht hij niet. Zijn bedoeling ging niet zo ver. Het was hem alleen om het geld te doen en hij liet zich sedert een geruime tijd in met rondsluipende, bespionerende Farizeeërs en Sadduceeërs, die hem wisten te vleien en aldus tot het verraad aan te zetten. Hij was het lastige leven, het trekken van hier naar daar en het eeuwig vervolgd worden, moe. De laatste maanden had hij zich voortdurend bezondigd door het stelen van de aalmoezen die hem werden toevertrouwd en nu dreef zijn schraapzucht, nadat Magdalena’s vrijgevigheid bij Jezus’ zalving in hoge mate zijn ergernis had opgewekt, hem tot het uiterste.

Hij had altijd gehoopt dat Jezus een aards rijk zou hebben gesticht en dat hijzelf daarin een goedbetaald ambt zou hebben gekregen. Toen daar niets van terecht kwam, probeerde hij op een andere wijze om een vermogen bij elkaar te krijgen. Hij zag de moeilijkheden en de vervolgingen toenemen en was er op uit om vóór het einde tot een goede verstandhouding te komen met de machtige en voorname vijanden van de Heer. Dat Jezus koning zou worden, zag hij niet gebeuren, terwijl de hogepriester en de grote mannen van de tempel in zijn ogen steeds belangrijker werden. Zo liet hij zich steeds meer en meer in met die onderhandelaars, die hem op alle mogelijke manieren wisten te vleien en hem ook stellig voorspelden "dat het in ieder geval niet lang meer met Jezus zou duren."

De laatste dagen hadden zij hem weer in Bethanië achternagezeten en steeds dieper liet hij zich meeslepen in zijn eigen verderf. Ja, hij liep de jongste dagen bijna de benen van het lijf om de opperpriesters ertoe te bewegen om over te gaan tot de daad. Zij wensten echter nog niet toe te stemmen en bejegenden hem met een sterke verachting. Zij zegden dat de tijd vóór het feest te kort was. Zij zouden daardoor enkel opstand en tumult krijgen op het feest. Alleen het Sanhedrin hield enigszins rekening met Judas’ voorstel. Nadat hij zo goddeloos het sacrament had ontvangen, werd hij geheel door satan bezeten en begaf hij zich op weg om het gruwelijke ten uitvoer te brengen. Eerst zocht hij de onderhandelaars op die hem totnogtoe steeds gevleid hadden en hem ook thans met een geveinsde vriendelijkheid ontvingen. Hij ontmoette nog andere personen waaronder ook Caïphas en Annas. Deze laatste behandelde hem eerder smadelijk en spottend. Men bleef besluiteloos en had geen vertrouwen in het resultaat, terwijl men Judas scheen te wantrouwen.

Ik zag het rijk van de hel eveneens verdeeld. De satan wou de misdaad van de Joden door de dood van de Onschuldige en hij wou de dood van Jezus, de bekeerder der zondaars, de heilige leraar, de genezer en rechtvaardigen, de hij haatte. Maar dan beving hem weer een innerlijke schrik voor de schuldeloze dood van de Heer, die er Zich niet aan onttrok ... die Zich niet redden wou. Hij benijdde Jezus wegens Zijn bereidheid om onschuldig te lijden en zo zag ik hoe de duivel, aan de ene kant, de boosheid en de haat aanhitste van Jezus’ vijanden die hier rond de verrader bijeen waren, terwijl hij aan de andere kant enkelen onder hen de gedachten inblies dat Judas een schurk was, een nietsnut en dat men vóór het feest geen tijd meer zou hebben voor het geding en geen voldoende getuigen tegen Jezus zou kunnen samenbrengen.

Jezus’ vijanden, twistend over de tegenstrijdige meningen die zij erop nahielden omtrent het besluit, richtten zich tot Judas met de vraag: "Zal het ook mogelijk zijn om Hem gevangen te nemen? Is hij niet met gewapende leerlingen omringd?" Het antwoord van de schandelijke verrader luidde: "Neen, hij heeft alleen de elf apostelen bij zich. Zelf is hij geheel moedeloos en de elf gezellen zijn lafaards." Verder vertelde hij hen dat zij nu of nooit Jezus moesten vastgrijpen, want een tweede maal zou hij Hem niet meer kunnen overleveren, omdat hij niet van plan was om naar de Meester terug te keren. De laatste dagen reeds, en vandaag heel duidelijk, hadden de andere discipelen, alsmede Jezus zelf, op hem gezinspeeld. Zij schenen te vermoeden welke wegen hij bewandelde, en indien hij tot hen zou terugkeren, zouden zij hem zeker en vast vermoorden. Ook dacht hij dat wanneer zij thans Jezus niet zouden gevangen nemen, Hij hen zou ontglippen en hen later opnieuw zou verschijnen met een groot leger aanhangers, teneinde zich tot Koning te laten uitroepen. Dankzij deze dreigementen won Judas eindelijk het pleit. Men ging in op zijn voorstel om, volgens zijn aanwijzingen, Jezus gevangen te nemen, en hij kreeg het loon van de verrader: dertig zilverlingen. Dit waren dertig tongvormige penningen van zilver, doorboord en met ringen aan een soort ketting vastgemaakt, en zo tot een bos samengevoegd. Er waren merktekens in de penningen geslagen.

Reeds op dit ogenblik werd Judas er door zijn hovaardigheid en zijn bluffen toe gedreven om zich voor te doen als een echt onbaatzuchtig man. Hij voelde namelijk hoe zij hem verachtten en wantrouwden en daardoor bood hij hen het geld aan als een offergave voor de tempel, maar zij wezen het af als bloedgeld dat niet thuishoort in de tempel. Judas werd zeer diep getroffen door deze hoon en een grote gramschap vervulde hem. Hij had zoiets niet verwacht. De vruchten van zijn verraad werden hem reeds duidelijk: nog eer het verraad zich goed en wel had voltrokken, kwam hij tot het besef tot hij zich te ver met deze lieden had ingelaten. Hij zat in hun handen en kon zich niet meer loswringen. Zij hielden hem scherp in de gaten en wendden hun blik niet meer van hem af, tot hij het plan om Jezus te grijpen volledig had uiteengezet. Drie Farizeeërs gingen nu met de verrader naar de hal beneden, bij de tempelsoldaten. Deze soldaten waren niet allemaal Joden. Er liepen ook vreemden tussen, van een gemengde kleur. Toen alles afgesproken was en het nodige aantal soldaten was verzameld, rende Judas vooruit naar het cenakel, vergezeld van een dienaar van de Farizeeërs. Hij zou hen melden of Jezus nog steeds in het cenakel was zodat zij Hem, door de toegangen af te zetten, gemakkelijk konden gevangennemen. De bode zou vervolgens de melding overmaken aan de Farizeeërs.

Vroeger al, dadelijk nadat Judas het verradersloon ontvangen had, was iemand weggegaan, die dan zeven slaven had uitgezonden om het hout voor het kruis van Christus te halen en dit heden nog klaar te maken, voor het geval dat de Heer zou berecht worden, daar er morgen, wegen het begin van de Pascha, daartoe geen tijd meer overbleef. De slaven haalden het hout wel een kwartier daarvandaan, waar het met veel ander hout, dat bestemd was om te worden gebruikt bij timmerwerk in en aan de tempel, op een stapelplaats lag tegen een lange, hoge muur. Ze sleepten het naar een plek achter het rechtshuis van Caïphas om het te bewerken. De kruisstam had eens als een levende boom in het dal van Josaphat gestaan, naast de Cedronbeek, en was later over de beek heen gevallen en aldus een natuurlijke brug gevormd. Toen Nehemias het heilig vuur en de gewijde vaten verborg in de vijver Bethesda, diende het kruishout, samen met nog ander hout, tot bedekking ervan. Nadien was het daar echter weggenomen en bij een hoop timmerhout aan de kant gelegd. Deels om Jezus te bespotten, deels uit schijnbare toevalligheid, maar alles overeenkomstig de plannen en bedoelingen van God, werd het kruis op een bijzondere wijze klaargemaakt. Het plankje met het opschrift, bestond uit allerlei hout. Ik heb nog vele voorvallen, vele zinvolle dingen gezien, maar ben ze, op het hier vertelde na, weer vergeten.

Judas keerde terug van het cenakel en zei dat Jezus zich daar niet meer bevond. Vast en zeker was de Meester thans bij de Olijfberg, op de plaats waar Hij gewoonlijk ging bidden. Dringend verzocht hij nu, slechts een kleine schare met hem mee te laten gaan, omdat de discipelen, die overal hun posten hadden, anders lucht van de zaak zouden krijgen en, wie weet, ook tumult veroorzaken. Driehonderd man echter moesten de poorten en straten van Ophel, een stadswijk ten zuiden van de tempel, en het Millo-dal tot aan Anna’s huis op de berg Sion bezetten, om de terugkerend groep te beschermen, want in Ophel woonde al het "gepeupel" die de Meester aanhing. Ook bracht de schandelijke verrader naar voor hoe zij ten zeerste dienden op hun hoede te zijn voor een ontsnappingspoging van Jezus en hij vertelde hen "hoe dikwijls Jezus in het gebergte, door zijn geheime kunsten, plotseling uit de ogen van zijn begeleiders was verdwenen, onvindbaar." Daar stelde hij hen voor om de Meester vast te binden met een ketting en zich verder van magische middelen te bedienen, zodat Jezus de boeien niet zou breken. De Joden wezen die echter vol verachting van de hand en zegden: "Wij laten ons door jou niets wijsmaken en zullen Hem wel vasthouden wanneer wij Hem gevangengenomen hebben."

Judas sprak dus af met de bende dat hij voor de anderen de hof zou binnentreden om Jezus te kussen en te groeten, alsof het was dat hij van zijn bezigheden kwam in de hoedanigheid van vriend en volgeling: dan zouden de krijgsknechten bijspringen om Jezus gevangen te nemen. Hijzelf zou door zijn houding de schijn verwekken dat het ingrijpen van de soldaten een toevallige zaak was en zich, net als de overige apostelen, voordoen alsof hij niets met het geval te maken had. Hij dacht ook wel dat er misschien relletjes zouden kunnen ontstaan en dat de apostelen Jezus zouden beschermen of Jezus helpen ontsnappen, op een manier zoals hij meer dan eens uit hun zicht verdwenen was. Aan deze mogelijkheid dacht hij in de ogenblikken wanneer de verachting en het wantrouwen van Jezus’ vijanden hem ergerden, doch niet wanneer hij berouw had over zijn daad of het lot van Jezus hel ter harte ging, want hij had zich volledig aan de duivel overgegeven.

Judas wou nu ook niet dat diegenen, die na hem de hof zouden betreden, boeien of touwen zouden meedragen of dat er zich eerlozen onder hen zouden bevinden. Schijnbaar handelde men naar zijn zin, maar tezelfdertijd deed men wat nodig werd geacht tegenover een vuile verrader die men niet vertrouwt en laat vallen, eenmaal men hem gebruikt heeft. De soldaten kregen bijzondere instructies om goed op Judas te letten en hem in het oog en binnen hun bereik te houden tot op het moment dat Jezus zou zijn vastgebonden, want men had Judas voor zijn hulp betaald en men vreesde dat de schurk aan de haal zou gaan en men in het donker niet Jezus, maar een verkeerde persoon zou vastgrijpen, zodat de hele onderneming enkel verwarring en oproer op het Paasfeest zou veroorzaken.

De bende die werd samengesteld om Jezus gevangen te nemen, bestond uit twintig soldaten, van wie er een deel tot de tempelwacht behoorde en een deel tot de krijgsknechten van Annas en Caïphas. Zij waren bijna volledig gekleed zoals de Romeinse soldaten. Zij droegen punthelmen en van hun wambuizen hingen lederen riemen neer om hun lenden, net zoals bij de Romeinen. Zijn onderscheidden zich voornamelijk door hun baarden van hen, terwijl de Romeinen te Jeruzalem alleen bakkebaarden droegen en voor de rest, aan kind en mond, glad geschoren waren. De twintig waren met zwaarden en slechts enkelen van hen ook met lansen gewapend. Zij droegen vuurpotten op stangen en ook fakkels van pek, maar toen zij aankwamen, brandde slechts één van de potten.

Men had een grotere bende met Judas willen meesturen, maar men was echter op zijn bezwaar ingegaan, omdat een dergelijke troep al te opvallend zou zijn door wie van op de Olijfberg het ganse dal overzagen. En zo bleef het grootste gedeelte van de manschappen in Ophel. Tevens had men hier en daar, aan de zijwegen en in de stad, wachten uitgezet, die moesten bijspringen in het geval op opstoten of pogingen om Jezus te willen redden.

Judas trok met twintig soldaten naar de Olijfberg, maar zij werden op enige afstand gevolgd door vier eerloze beulsknechten, die voorzien waren van boeien en touwen. Een eindje daarachter stapten de zes ambtenaren met wie Judas zich sedert geruime tijd had ingelaten: een vooraanstaande priester en vertrouweling van Annas, een vertrouweling van Caïphas, twee ambtenaren van de Farizeeërs en twee ambtenaren van de Sadduceeërs, tegelijk aanhangers van Herodes. Het waren allemaal spionnen, gluiperds, en vlijende dienaars van Annas en Caïphas en de meest kwaadaardige, heimelijke vijanden van de Heiland. De twintig soldaten gingen heel vertrouwelijk met Judas mee, tot aan de plaats waar de weg loopt tussen de Olijfberg en de Hof van Gethsemane. Hier wilden ze hem niet alleen voorop laten gaan, maar sloegen zij ook een andere toon tegen hem aan, stoutmoedig en boud.

Toen Jezus, vergezeld van de drie apostelen, de weg tussen Gethsemane en de Olijfberg betrad, verschenen aan het begin van de weg, ongeveer twintig passen van Hem verwijderd, Judas en de soldaten, die onder elkaar aan het twisten waren. Judas wou namelijk zonder de soldaten, heel alléén, als een vriend van Jezus naar de Meester gaan en wanneer de krijgsknechten dan kwamen, zou het zijn alsof zij buiten zijn weten daar opdoken: de soldaten echter hielden hem vast en zegden: "Niet zo, kameraad, je zult ons niet ontglippen vooraleer wij de Galileër in handen hebben," en de acht toen zijn de acht apostelen bemerkten die op het gerucht uit de Hof van Gethsemane kwamen toegelopen, riepen zij de vier bijkomende mannen om hun troepen te versterken.

Judas wou echter vooral niet dat die er bij zouden zijn en ging heftig tegen hen te keer. Toen Jezus en de drie apostelen, in het schijnsel van de vuurpot, de twistende en gewapende soldaten herkenden, wou Petrus gewelddadig op de troep ingaan en zei: "Heer, de acht uit Gethsemane zijn ginds ook. Wij zullen die beulsknechten een goed uiteenranselen!" Jezus beval hem echter om kalm te blijven en schreed van de weg af. Judas, volledig verward, was vol van nijd en gramschap. Vier leerlingen van Jezus hadden de Hof van Gethsemane verlaten en vroegen wat er hier aan het gebeuren was. Judas sprak met hen en wou zich graag met de leugens uit deze situatie redden, maar de soldaten lieten hem niet doen. Die vier waren Jacobus de Mindere, Philippus, Thomas en Nathaniël, want deze laatse, alsook een van de zonen van de oude Simeon en verschillende anderen, waren deels als boden door Jezus’ vrienden naar de achte apostelen in de Hof van Gethsemane tot hen gekomen. De overige discipelen slopen loerend rond in de verte, bereid om de vlucht te nemen.

Gevangenneming van de Heer

Jezus deed nu een paar stappen in de richting van de bende en vroeg: "Wie zoekt gij, lieden?" De aanvoerders van de soldaten zegden: "Jezus van Nazareth," waarop de Heer antwoordde: "Dat ben ik." Nauwelijks had Hij deze woorden uitgesproken of zij weken achteruit als overvallen door een kramp, en vielen op de grond. Judas, die nog dicht bij hen stond, voelde zich nog meer verward dan voorheen. Hij scheen Jezus te willen naderen, maar de Heer verhief Zijn hand en zei: "Vriend, waartoe bent gij gekomen?" waarop Judas onthutst iets mompelde over een zaak die hij den uitvoer had gebracht. Jezus sprak echter tot hem in deze zin: "O, veel beter zou het voor u zijn, indien u niet geboren was," maar de woorden zelf herinner ik mij niet meer zo juist. Intussen waren de krijgsknechten weer overeind geraakt en wachtend op het teken van de verrader, de kus, drongen zij zich dichter bij de Heer en de Zijnen op. Petrus en de andere volgelingen van Jezus deden hetzelfde met Judas, die zij als dief en verrader uitscholden. Hij wou zich met leugens van hen afmaken, maar dit lukte echter niet, omdat de soldaten hem tegen de apostelen in bescherming namen en dit aldus in zijn nadeel getuigde.

Nogmaals vroeg Jezus: "Wie zoekt gij lieden?." Nu keerden zij zich naar Hem en zegden opnieuw: "Jezus van Nazareth." Toen sprak de Heer: "Ik ben het, ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben. Indien gij mij zoekt, laat dan diegenen daar met rust." Op zijn woord: "Ik ben het"," vielen de soldaten een tweede maal op de grond en wel op een dergelijke manier als mensen die de vallende ziekte hebben. Opnieuw werd Judas in het nauw gedreven door de andere apostelen, want zij waren uitermate tegen hem verbitterd. Jezus sprak thans tot de soldaten: "Sta op!" Toen rezen zij overeind en waren vol van schrik, en daar Judas nog aan het twisten was met de apostelen en deze Judas begonnen opzij te duwen, keerden die wachten zich tegen de apostelen, zodat Judas bevrijd werd. De soldaten dreven vervolgens Judas ertoe om het overeengekomen teken, de kus, te geven. Judas schreed nu op Jezus toe en kuste Hem, met de woorden: "Wees gegroet, Meester." Jezus zei: "Judas, verraadt gij de Mensenzoon met een kus?" Tezelfdertijd traden de krijgsknechten in een kring om de Heer en de nader gekomen soldaten sloegen de hand aan hem. Judas wou vluchten, maar de apostelen versperden hem de weg, drongen naar de soldaten toe en schreeuwden: "Heer, zullen wij het zwaard er op inhouwen?" Vol ijver had Petrus het zwaard al getrokken en sloeg ermee naar Malchus, de knecht van de hogepriester, die de apostelen achteruit wou duwen, hen sloeg hem een stuk van zijn oor af, zodat hij neerviel, wat de verwarring nog groter maakte.

Op het ogenblik dat de vurige Petrus deze daad verrichte, was de toestand als volgt: Jezus werd gegrepen door de soldaten die Hem wilden binden. In een brede kring rond de Heer stonden de krijgsknechten, van wie Malchus door Petrus neergeslagen werd. Enkele soldaten loonden zich de moeite om de nu een naderende en dan weer vluchtende discipelen op afstand te houden en te achtervolgen. Vier van de discipelen die aan het rondsluipen waren, lieten zich slechts hier en daar in de verte zien. Na tweemaal tegen de vlakte te zijn geworpen waren de soldaten met twijfel geslagen. Ook durfden zij geen ernstige achtervolging van de discipelen te ondernemen, anders zouden zij de troep die Jezus omringde, te zeer verzwakken. Judas, die dadelijk na de verraderskus het liefst was weggevlucht, werd door een aantal leerlingen van de Heer, die zich een eindje verderop bevonden, tegengehouden en met scheldwoorden overladen. De nu pas aankomende zes beambten maakten hem weer los, terwijl de soldaten op het punt stonden om Jezus vast te binden met touwen.

Zo was de stand van zaken net nadat Petrus de soldaat Malchus had neergeslagen en Jezus daarop tot hem zei: "Petrus, berg uw zwaard op, want wie het zwaard trekt zal er door vergaan, of denkt gij dat ik niet zou kunnen bidden tot Mijn Vader om mij aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen te zenden? Zal ik de kelk niet drinken die de Vader Mij heeft toegewezen? Hoe zal anders de schrift worden vervuld die zegt dat alles geschieden moet?" Hij zei ook: "Laat mij doen, zodat ik die mens kan helpen" en hij trad op Malchus toe, raakte zijn oor aan, bad, en zijn oor genas. Dicht naast de Heer stonden de wachten, de beulsknechten en de zes beambten. Deze laatste zes bespaarden Hem geen enkele spot en riepen tot de bende: "Hij gaat met de duivel om. Door toverij was het oor gekwetst en door toverij is het genezen."

Toen sprak Jezus tot hen: "Gij zijt gekomen met stokken en spiesen, om mij te vangen alsof ik een moordenaar was. Dag aan dag was ik bij u in de tempel aan het onderwijzen en gij hebt het niet gewaagd om de hand naar mij uit te steken. Maar dit is thans uw uur, het uur van de duisternis." De zes gaven echter het bevel om Hem te boeien, hoonden Hem en zegden op hun beurt: "Wij zullen u die kunsten wel afleren," en zo verder. Jezus antwoordde nog een en ander, ik weet niet meer wat, terwijl de discipelen zich langs alle kanten uit de voeten maakten. De viel beulsknechten en de zes beambten waren niet tegen de grond gevallen en dit omdat zij volledig in de valstrikken zaten van de duivel, precies zoals Judas, die ook niet viel, hoewel hij bij de soldaten stond. Zij nu die waren gevallen en later weer opstonden, hebben zich later allen bekeerd en zijn Christenen geworden: het vallen en opstaan was een zinnebeeld voor hun bekering. De soldaten over wie het hier gaat, hebben Jezus ook niet aangeraakt, maar Hem enkel omringd. Malchus zelf was na zijn genezing reeds in die mate bekeerd, dat hij alleen maar omwille van de tuchtstraf zijn dienst verder volbracht en gedurende het vervolg van Christus’ lijden af en toe naar Maria en vrienden van de Meester liep om hen te berichten wat er allemaal gebeurde.

Terwijl de Farizeeërs onophoudelijk Jezus beschimpten en hoonden, deden de krijgers die hem bonden, hun werk met uiterste ruwheid, als echte brutale beulen. Deze lieden waren heidenen van het laagste en gemeenste allooi. Hun armen, beden en hals waren naakt. Om het middel droegen zij een doek en hun bovenlijf bedekte een korte wambuis, aan de zijden met riemen toegetrokken. Zij waren klein, sterk, zeer vlug ter hand en bruin, voskleurig van huid, zoals de Egyptische slaven.

Zij bonden Jezus op een gruwelijke wijze de handen voor de borst door de rechterpols aan de linkervoorarm tegen de elleboog, en de linkerpols aan de rechterarm tegen de elleboog, met nieuw en scherpsnijdende touwen vast te snoeren. Om Zijn middel sloegen zij een brede gordel waarin er prikken waren bevestigd en snoerden Zijn handen nog eens vasten aan ringen van wilgenbast, die aan de gordel waren gehecht. Zij deden Hem een halsband om die voorzien was van stekels en andere, kwetsende dingen. Twee riemen, neerhangend van deze halsband, werden kruisgewijze, zoals een stool, over Zijn borst gelegd, tot het uiterste aangetrokken en met de gordel verbonden. Op vier plaatsen knoopten zij dan lange touwen aan de gordel, die hun toelieten om Onze Heer heen en weer te sleuren, overeenkomstig hun boze wil. Alle boeien en touwen waren volledig nieuw. Het scheen of zij, eenmaal zij het plan hadden gekoesterd om Jezus gevangen te nemen, speciaal hiervoor waren gemaakt.

De gruwelijke stoet kwam thans in beweging, nadat men eerst met behulp van fakkels en vuurpotten meer licht had gemaakt. Voorop gingen tien mannen van de wacht, dan kwamen de krijgers, die Jezus bij Zijn touwen trokken, daarachter de schimpende Farizeeërs en als laatsten, de overige tien krijgsknechten. Nog zwierven de discipelen weeklagend en als het ware beroofd van hun zinnen, hier en daar in het rond. Johannes echter volgde op korte afstand de soldaten die de stoet afsloten en de Farizeeërs gaven het bevel om hem vast te grijpen. Enkele soldaten keerden zich om en liepen naar Johannes toe, maar hij nam de vlucht voor hen en toen zij hem toch te pakken kregen, grepen zij hem bij zijn zweetdoek vast, aan de nek. Hij wierp het doek af en wist aldus te ontkomen. Hij had zijn mantel uitgedaan en niets aan het lijf gehouden dan een opgeschort onderkleed zonder mouwen, om sneller te kunnen vluchten, maar om zijn hoofd en hals, alsmede langs zijn armen, hing die lange, smalle strook doek, die de Joden gewoon zijn te dragen.

De beulsknechten mishandelden Jezus om ter wreedst en pleegden allerlei baldadigheden op Hem, vooral om de beambten te vleien en bij hen op te vallen, die vol haat en boosheid waren tegenover de Heer. Zij voerden Jezus door alle diepe sporen, over alle stenen en door alle vuil van de moeilijke, ruwe weg, terwijl zij de lange touwen strak gespannen hielden en voor zichzelf het beste pad kozen. Jezus moest altijd maar gaan waar de krijgers wilden dat Hij ging. Zij hadden ook koorden met knopen bij en dreven daarmee onze Heer aan, zoals een slachter zijn vee naar de slachtbank drijft, ondertussen zo gemeen spottend en schimpend, dat het al te erg zou zijn om hier hun woorden te herhalen.

Jezus was blootsvoets. Hij droeg, benevens het gewone lijfgoed, een geweven wollen hemd zonder naad en een bovenkleed. Op het blote lichaam, over borst en rug, droegen de discipelen, zoals Joden over het algemeen, een scapulier dat bestond uit twee stukken doek, aan de schouders bijeengehouden door middel van riemen. Het onderlijf bedekten zij met een gordel, waarvan vier lappen neerhingen, die om de lenden werden gewonden en een broek vormden. Ik moet nog vermelden dat ik niet heb gezien dat aan Onze Heer, bij Zijn gevangenneming, een bevelschrift of enig ander document werd getoond. Men ging te werk alsof hij een vogelvrije was, volledig buiten de wet gesteld.

Er zat vaart in de groep die, na het verlaten van de weg tussen de Hof van Olijven en de Lusthof van Gethsemane, rechts afboog en zich begaf naar een brug, gelegen aan de westkant van Gethsemane over de Cedronbeek. Toen Jezus met de apostelen naar de Olijfberg ging, was Hij niet over deze brug gekomen, maar langs omwegen door het dal van Josaphat, via een een andere brug over de Cedron, meer in het Zuiden. De brug, waarover hij thans als gevangene gevoerd werd, was zeer lang, want zij leidde niet alleen over de Cedronbeek, die hier dichter bij de Olijfberg vloeide, maar ook, als een berijdbare baan, over een deel van het dal met zijn vele oneffenheden. Reeds voordat de groep de brug bereikte, zag ik Jezus, ten gevolge van het onbarmhartig trekken en sleuren van de beulsknechten, tweemaal ter aarde neervallen. Toen zij nu ongeveer in het midden van de brug waren, gingen de boeven nog woester tegen Hem te keer. Zijn stootten de arme, geboeide Jezus, die zij aan een touw vasthielden, van meer dan twee meter hoog in de beek, Hem spottend naroepend "dat Hij ginds beneden in de beek kon drinken tot Hij genoeg had." Alléén Goddelijke bijstand verhinderde dat Jezus niet dodelijk werd verwond. Hij viel eerst op Zijn knieën en dan op Zijn aangezicht, dat Hij aan de rotsige, slechts met weinig water bedekte bodem, vreselijk zou hebben gekwetst, indien Hij Zijn geboeide handen niet als beschutting had kunnen gebruiken. Zij waren nu toch los van de gordel, alleen weet ik niet meer of dit kwam door goddelijke hulp, dan wel doordat de beulsknechten ze vooraf hadden losgemaakt.

De sporen van Zijn knieën, voeten en ellebogen en vingeren, bleven door Gods wil in de rotsige bodem ingedrukt en zijn daar later vereerd geworden. Men gelooft niet meer in dergelijke zaken, doch heb ik meermaals zo’n tekens in de stenen, van de voeten, knieën en handen van de patriarchen, profeten, Jezus, de Heilige Maagd en enkele Heiligen, in visioenen te zien gekregen. De rotsen waren zachter en vromer dan de harten van de mensen. Op momenten van grote betekenis legden zij getuigenis af, dat de waarheid indruk op ze maakte.

Ik had Jezus, na de zware angst die Hij doorstond op de Olijfberg, Zijn hevige dorst niet zien lessen. Nu Hij in de Cedronbeek werd gestort, zag ik Hem moeizaam drinken en hoorde Hem daarbij zeggen hoe een profetische vers uit een Psalm, over het drinken uit de beek langs de weg, in vervulling was gegaan.

Van op de brug hielden de beulsknechten Jezus nog altijd vast aan de lange touwen. De gevangene weer omhoog trekken vonden ze te lastig, en daar een muurwerk aan de voor hen liggende oever het nutteloos maakte om Jezus door de beek te laten waden, zeulden ze hem mee terug naar de andere kant. Hier daalden zij tot bij de waterloop en sleepten Onze Heer er ruggelings uit, de berm op. Voor de tweede maal dreven deze ellendelingen thans de arme Heiland, onder gevloek en geschimp, onder stoten en slagen, over de lange brug. Zijn wollen kleed, zwaar van het nat, plakte Hem aan de leden. Hij kon met moeite gaan en zonk, toen Hij de brug achter Zich had, opnieuw ter aarde. Zij rukten Hem van de grond, hanteerden de touwen ook als zwepen, en schortten zijn kleed op in de gordel, hem schandelijk bespottend, onder meer over iets wat betrekking had met het opschorten van de kleren bij het nuttigen van het Paaslam.

Het was nog geen middernacht toen ik zag hoe de vier beulsknechten aan de andere zijde van de Cedron, langs een slechte en kapotte weg die nauwelijks plaats bood, terwijl de begaanbare paden er naast nu eens diep en dan hoog lagen, over scherpe stenen en rotsblokken, door distels en doornen, Onze Heer op een onmenselijke manier voort sleurden, en Hem ofwel met slagen en verwensingen voortjoegen.

Overal waar de weg het toeliet waren de zes kwaadaardige beambten in Jezus’ buurt. Ieder van de zes had een andere soort folterstokje in de hand, en stak, prikte en sloeg er zoveel er mee als hij kon. Telkens de krijgers, die de goede paden voor zich hielden, de arme Jezus op Zijn blote, bloedende voeten over de scherpe stenen en door de distels en doornen deden lopen, troffen de spotwoorden en de snijdende opmerkingen van de Farizeeërs het minnende hart van onze Zaligmaker. Uit hun mond klonk vol haat: "Hier heeft de Doper, Zijn voorloper, hem geen al te beste weg voorbereid," of "Hier gaat het woord van Malachias niet in vervulling: vóór Uw aanschijn, zend ik mijn bode, die U de weg bereiden zal," of ook nog: "Waarom wekt Hij Johannes niet uit de doden op, zodat hij Hem de weg kan bereiden." Deze schimpende opmerkingen gaven in het kamp van het afschuwelijke groepje der beambten, aanleiding tot brutale lachpartijen en zo voelen de beulsknechten zich altijd weer verplicht, als vleierij tot de beambten, om een of andere nieuwe mishandeling te plegen op de arme Jezus.

Na de Heer nog een tijdje voortgedreven te hebben, bemerkten zij dat hier en daar, dat er niet al te ver van hen af, een groepje mensen rondzwierven. Vele discipelen hadden inderdaad, op het gerucht van Jezus’ gevangenneming, hun schuiloord, Bethphage, verlaten of waren van elders genaderd om te kunnen zien wat er met hun Meester gebeurde. Jezus’ vijanden vreesden een overval en bang als zij waren, dat de gevangene hen zou worden ontnomen, gaven ze door middel van luide kreten signalen door naar de voorstad Ophel, teneinde de beloofde versterking te verkrijgen.

De groep had nog enkele minuten te lopen tot aan de poort van Ophel, de kleine wijk die ze doormoesten om naar de berg Sion te gaan, waarop Annas en Caïphas woonden. Ter versterking van de troep die Jezus meenam, zag ik nu uit die poort vijftig krijgsknechten komen. Zij marcheerden in drie afdelingen, waarvan de eerste en de laatste [ik heb ze geteld] respectievelijk tien en vijftien man sterk waren, zodat de middelste groep bestond uit 25 soldaten. Zij hadden toortsen bij zich, waren zeer brutaal en schreeuwden en juichten, als wensten zij hun komst te uiten aan de anderen om hen geluk te wensen met hun overwinning. Onder groot lawaai stapten ze aldus dichterbij. Terwijl de eerste afdeling zich met Jezus’ escorte verenigde, zag ik Malchus en enkele van zijn makkers gelegenheid maken van de drukte om heimelijk uit de achterhoede weg te glippen in de richting van de Olijfberg.

Op het ogenblik dat de nieuwe krijgsbende juichend aansnelde in het licht van de toortsen, gingen de rondzwervende discipelen uiteen. Ik zag echter dat de Heilige Maagd, en met haar negen vrouwen, door angst gedreven, weer naar het dal van Josaphat waren getrokken. De vrouwen in het gezelschap van de Heilige Maagd waren: Martha, Magdalena, Maria van Cleophas, Maria Salome, Maria Marcus, Suzanna, Johanna Chusa, Veronica en Salome. Zij bevonden zich op een plaats die zuidelijker gelegen was dan Gethemane, tegenover dit gedeelte van de Olijfberg waartoe de andere grot behoorde die Jezus gewoonlijk binnentrad om te bidden.

Ik zag Lazarus, Johannes Marcusn de zoon van Veronica en Simeons zoon, die de heilige vrouwen tijding brachten over het gebeurde. De zoon van Simeon was met Nathanaël ook bij de acht apostelen in Gethsemane en had zich tijdens de opschudding, een weg hieruit gebaand]. Men hoorde het geroep en zag de flakkerende toortsen van de twee krijgsbenden die elkaar ontmoetten. Toen verloor de Heilige Maagd het bewustzijn en zonk neer in de armen van haar begeleidsters. Deze brachten haar nu een eind achteruit en eenmaal de rumoerige stoet voorbij, keerden zij met haar terug naar het huis van Maria Marcus.

De vijftig krijgsknechten waren gekozen uit een schaar van driehonderd man en die plotseling de poorten en straten van Ophel en de ganse omtrek van deze wijk had bezet. Judas de verrader, immers, had de aandacht van de hogepriesters erop gevestigd dat de inwoners van Ophel, voor het grootste gedeelte arme handwerkers, dagloners, hout- en waterdragers van de tempel, de vurigste aanhangers van Jezus waren en dat er van die kant dus pogingen konden worden verwacht om Onze Heer te bevrijden. De verrader wist wel dat Jezus hier veel arme werkers die zich met de bouw bezighielden, had getroost, onderwezen, met aalmoezen had geholpen en van kwalen had verlost. Het was ook hier in Ophel dat Jezus, toen Hij na de onthoofding van Johannes De Doper uit Bethanië naar Hebron vertrok om er Johannes vrienden te troosten, Zijn reis onderbrak en vele metselaars en handlangers genas die gewond werden bij het instorten van de toren van Siloë, een groot bouwwerk.

De meesten van deze lieden gingen na de komst van de Heilige Geest over tot de eerste christengemeente en toen de Christenen zich van de Joden afzonderden en verschillende nederzettingen van gemeenten ontstonden, werden van hier uit, dwars door het dal tot tegen de Olijfberg, tenten opgeslagen en hutten gebouwd. In die tijd heeft ook Stefanus hier gewoond.

Ophel is een met muren omgeven heuvel, ten zuiden van de tempel en schijnt mij niet veel kleiner te zijn dan Dülmen [de verblijfplaats van A.C. Emmerich]. De goede inwoners van de wijk werden door het geschreeuw van de binnenrukkende bezetting wakker gemaakt. Haastig verlieten zij hun huizen, liepen in dichte hopen daarheen waar de krijgslieden zich opstelden en vroegen wat er aan de hand was. De soldaten die overwegend lage, baldadige kerels, uit gemengd slavenbloed waren, joegen hen weer naar huis. Toen zij echter rechts en links de verklaring hoorden: "Jezus, de booswicht, uw valse profeet, wordt opgebracht. De Hogepriester wil een einde maken aan zijn bedrijvigheid en hij zal aan het kruis moeten sterven," brak er een luid weeklagen en jammeren los, dat weldra de hele, uit de nachtrust gewekte wijk, vervulde.

De arme mensen, mannen en vrouwen, renden weeklagend van hier naar daar en wierpen zich met de armen uitgestrekt op hun knieën en riep de hemel aan en prezen Jezus’ weldaden. Met stoten en slagen dreven de krijgers hen uiteen en terug in hun woningen. Zij beschimpten de Heer en schreeuwden: "Hier hebben wij het onweerlegbaar bewijs dat hij een opruier des volks is!" Het lukte de soldaten toch niet om de wijkbewoners helemaal tot kalmte te brengen. Zij vreesden echter, door meer geweld te gebruiken, de gemoederen op te hitsen. Daardoor probeerden zij hen ten minste op afstand te houden van de baan die de groep door Ophel te volgen had.

Intussen kwam de gruwelijke stoet met de mishandelde Jezus, dichter en dichter bij de poort van Ophel. Onze Heer was herhaaldelijk ter aarde neergevallen en scheen niet meer verder te kunnen. Een soldaat die medelijden had, zei tot de krijgers: "Jullie zien zelf dat deze ongelukkige man niet meer verder kan. Indien wij hem levend voor de hogepriester willen brengen, maak dan toch de touwen aan zijn handen wat losser, zodat hij op zijn handen kan steunen als hij valt."

Terwijl de stoet nu een ogenblik halt hield en de beulsknechten Jezus zijn handen een beetje losser maakten, gaf een andere barmhartige soldaat onze Heer water te drinken uit een bron daar uit de buurt. Hij schepte het water met behulp van een uit bast gedraaide puntzak, gelijk wandelaars en krijgslieden hier te lande er dikwijls een bij zich droegen. Toen Jezus enkele dankwoorden richtte tot deze man en meteen een tekst van een profeet aanhaalde, waarin sprake was van [naar ik mij herinner] "levend water te drinken geven," of "stromend levend water," werd Hij door de beambten opnieuw bespot en gehoond. Zij beschuldigden hem van hovaardigheid en lastering. Hij moest nu maar ophouden met zulk gezwets, geen dier zou Hij nog ooit te drinken geven, laat staan een mens.

Mij werd echter ter kennis gebracht dat de soldaat door wiens tussenkomst Jezus’ boeien een weinig losser werd gemaakt, en hij die Hem had gelaafd, de genade ontvingen van de innerlijke verlichting. Nog voor de dood van onze Heer bekeerden zij zich en nadien werden zij in de hoedanigheid van discipel opgenomen in de gemeente. Ik heb hun namen, een ook de namen die zij later als discipelen droegen, en de hele samenhang van het geval hier rond geweten, maar men kan dit onmogelijk onthouden, het is immers te veel.

Onder nieuwe mishandelingen sleurden de beulsknechten Onze Heer thans verder over een hoogte, door de poort van Ophel, waar de hartverscheurende jammerkreten van het volk, dat Jezus met grote erkentelijkheid aanhing, tegen het gewoel van de stoet ingingen. Alleen dankzij de uiterste inspanning slaagden de krijgsknechten erin om de val alle kanten toestromende menigte op een afstand te houden. Van overal kwamen zij aangelopen, wrongen zich tussen iedereen en wierpen zich op hun knieën, staken de handen uit en riepen: "Laat deze mens vrij, laat Hem vrij! Wie zal ons helpen, wie zal ons genezen en troosten? Laat deze Mens vrij!" Een hartbrekend schouwspel was het, hoe Jezus daar, bleek, ontsteld en als gebroken, met verwarde en natte, besmeurde, slecht opgeschorte kleren, gebonden en gekneveld, met stokken gestoten, zoals een arm, onmachtig offerdier door brutale, halfnaakte beulsknechten, door overmoedige krijgslieden voortgedreven, die de menigte tekens weer terug moesten duwen, langs de straten van Ophel gesleept werd. Het was meer dan aangrijpend om te zien hoe de dankbare wijkbewoners naar Jezus hun handen reikten, die Hij van lamheid genezen had, tot Hem smeekten met tongen, die Hij van stomheid had verlost, Hem nastaarden en om Hem weenden met ogen, waaraan hij eenmaal het licht had teruggeschonken.

Reeds in het Cedrondal hadden leeggangers van allerlei slag, op aansporing van zowel de krijgsknechten als van de afgevaardigden van Annas en Caïphas en andere vijanden van de Heer, zich honend en spottend aangesloten bij de stoet en dat gepeupel begon nu mee het goede volk van Ophel te beschimpen en uit te schelden. Ophel is een echter heuvel. Het hoogste punt zag ik in het midden van de wijk, op een open plein, waar balken en planken gestapeld lagen, zoals op een timmerwerf ...

Toen de stoet Ophel achter zich had, wist men de bewoners van deze plaats te verhinderen om nog een stap te volgen. Men ging thans iets naar beneden. Rechts lag een groot gebouw [ik meen het overblijfsel van wat Salomon hier bouwen deed] en links de vijver Bethesda. Altijd westwaarts ging het langs een dalweg, Millo geheten, tot de stoet een lichte draai maakte in de zuidelijke richting en over hoge treden de berg Sion opklom, naar het huis van Annas. Heel deze toch lang werd de bespotting en de mishandeling van Onze Heer voortgezet. Bij elke nieuwe toeloop van gepeupel uit de stad herhaalden Zijn infame begeleiders hun gruwelijkheden. Vanaf de Olijfberg tot hier is Jezus zeven maal ter aarde gevallen.

Vol angst en droefheid, al de mensen in Ophel waren, krijgen zij andermaal iets te zien, dat hen tot het diepste medelijden bewoog. Komend uit Cedrondal, waarbij zij zich begaven naar de woning van Maria Marcus, aan de voet van de berg Sion, voerden de heilige vrouwen en de vrienden van Jezus’ Moeder door de wijk der armen. Toen het goede volk haar herkende, braken er opnieuw jammerklachten en kreten van deernis uit. Er ontstond zo’n gedrang rond Maria en haar begeleidsters, dat het was alsof Jezus’ Moeder door de menigte werd opgetild.

Maria was stom van smart aangekomen bij Maria Marcus en sprak geen woord tot Johannes daar verscheen. Toen begon zij allerlei soorten vragen te stelen en te jammeren en de apostel vertelde haar alles wat hij met Jezus had zien gebeuren sedert het ogenblik dat de Meester het cenakel verliet. Later bracht men de Heilige Maagd naar het huis van Martha, aan de westzijde van de stad, naast het slot van Lazarus. Men leidde haar langs omwegen, straten en paden vermijdend, waar Jezus’ vijanden met hun gevangene voorbijgetrokken waren, want men wou haar zoveel mogelijk leen en pijn besparen.

Petrus en Johannes hadden de stoet uit de verte gevolgd. Toen hij de stad introk, liepen zij vlug naar enige goede bekenden die Johannes er telde onder de dienaars der hogepriesters. Zij zochten namelijk gelegenheid om tot aan de rechtszalen te kunnen komen, waar men hun Meester heenvoerde. Die kennissen van Johannes waren een soort kanselarijboden die thans de hele stad moesten aflopen om de ouderlingen van verschillende standen, naast vele andere personen, op te roepen voor de rechtszitting. Zij wensten graag de apostelen te helpen maar vonden geen andere middelen dan Petrus en Johannes eveneens een bodemantel over de schouders te hangen en zich door hen te laten helpen in hun werk. Vermomd in de mantels konden beide vrienden zo tot in de rechtszaal van Caïphas komen. Das was de enige manier, want er zou slechts omgekocht gespuis, soldaten en valse getuigen bijeen zijn, en wie er niets mee te maken had werd buitengezet. Tot de Raad nu behoorden Nicodemus, Jozef van Arimathea en nog verschillende goede lieden? Wanneer zij de allen zouden uitnodigen, samen met nog verschillende goedgezinde lieden, zouden zij louter vrienden van hun Meester samenbrengen, die de Farizeeërs wel eens opzettelijk over het hoofd hadden kunnen zien.

Intussen doolde Judas als een waanzinnig geworden misdadiger, die de duivel aan de zijde heeft, het er der aan de steile zuidkant van Jeruzalem, waar afval en vuilnis worden neergestort.

24-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich. Hoofdstuk 2.2. Jezus op de Olijfberg
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 2.2. Jezus op de Olijfberg

Met alle mogelijke foltermiddelen, instrumenten en wapens, vochten die benden nu eens onder elkaar, en dan met een vreselijke grimmigheid tegen onze Heer. Het was een ontzettend schouwspel. De aanhangers van de slang scholden en vloekten, spuwden, wierpen vuilnis, slingerden en staken en hieuwen op Jezus in. Hun wapens, zwaarden en spiesen gingen omhoog en omlaag, als dorsvlegels op een onmetelijk deel en midden al die razende woede was daar het hemelse tarwekorreltje, dat ter aarde neergedaald en in de aarde gestorven was om in eeuwigheid en in eindeloze vruchtbaarheid, allen eten te geven met het Brood des Levens.

Ik zag Jezus er te midden van deze dolle woestelingen, van wie velen mij blinden leken, zo ellendig aan toe, alsof Hij werkelijk door hun wapens getroffen werd. Ik zag Hem van de ene kant naar de andere kant wankelen. Nu eens richtte Hij zich op, dan zonk hij opnieuw neer. Ik zag hoe de slag, die de bende altijd opnieuw ten aanval dreef, met haar staart heen en weer sloeg en iedereen, die zij omverwierp of te grepen kreeg, verscheurde en verslond.

Mij werd echter ter kennis gebracht dat de benden die hem te lijf gingen waren samengesteld uit zij die Hem in het Meest aanbiddelijk geheim van het Heilige Sacrament op de meest verschillende manieren mishandelden. Ik herkende onder deze vijanden van Jezus allerlei soorten beledigers van de Heilige Eucharistie, dit levend onderpand van Zijn ononderbroken aanwezigheid binnen de Katholieke Kerk. Ik zag met vrees en verschrikking al die mishandelingen: van de verwaarlozing, de geringschatting en verlating, tot de verachting, het misbruik en de gruwelijkste schennis, namelijk, het zich wenden tot de afgoden der wereld, de eigendunk en het valse weten tot de dwaalleer en het ongeloof, tot dweepzucht, haat en bloedige vervolging. Onder die vijanden zag ik mensen van allerlei slag, ja, zelfs blinden, lammen, doven en stommen, maar ook kinderen. Blinden, die de Waarheid niet wensen te zien, lammen die door de luiheid de Waarheid niet wensten te volgen, doven die Zijn waarschuwingen en weeklachten niet wensten te aanhoren en stommen die niet eens met het zwaard van het woord voor Hem wensten te strijden. Kinderen, geleid door wereldsgezinde en daarom godvergeten ouders en leraars, met een wereldse lust opgevoed, bedwelmd door de ijdele wetenschap, of buiten die dingen verknoeid en er voor altijd ongeschikt voor geworden.

In de rijen van die kinderen, die mijn medelijden opwekten omdat Jezus de kinderen zo innig liefhad, ontdekte ik bijzonder veel slecht onderwezen, verkeerd opgevoede, oneerbiedige misdienaars, die Christus in de Heilige Handeling niet eerden. Hun schuld viel voor een deel terug op de leraars en de onbedachtzame kerkmeesters. Vol schrik zag ik dat zelfs talrijke priesters van hoge en van lage rang, ja, ook zij die zich voor vroom en gelovig hielden, tot de mishandeling van Jezus in het Allerheiligste Sacrament bijdroegen. Van de menigte geestelijken die ik daar zo ellendig te zien kreeg, wil ik maar één soort vermelden. Ik zag er zeer velen die aan de tegenwoordigheid van de levende God in het Allerheiligste Sacrament geloofden, Hem aanbaden en predikten, maar zich verder die tegenwoordigheid van God niet zo bijzonder ter harte namen, want het paleis, de troon, de tent, het verblijf en de vorstelijke sieraden van de Koning van de hemel en aarde, namelijk: de kerk, het altaar, het tabernakel, de kelk, de monstrans van de levende God, ook alle vaatwerk en gerei, alle tooisels en feestgewaden, en wat de dienst en de luister van Zijn Huis betrof, lieten zijn onverzorgd en werd niet onderhouden.

Alles was schandelijk onder het stof, de roest, de molm en de jarenoude vuilnis vervallen en beschadigd, terwijl de dienst van de levende God, met een slordige haast verricht, zoniet innerlijk ontwijd, dan toch uiterlijk van alle waardigheid werd beroofd. Dat alles nu was nooit het gevolg van een werkelijke armoede, maar steeds en overal van onverschilligheid, traagheid, slenter en sleur, het zich geven aan ijdele onbelangrijkheden, dikwijls ook van zelfzicht en innerlijke verdorvenheid, want eveneens in rijke, welvoorziene kerken, ontdekte ik een dergelijke veronachtzaming.

Ook zag ik hoe de heerlijkste en eerbiedwaardigste sierlijkheden uit vromere tijden, door een smakeloze, karikaturale pracht van wereldse allooi werd vervangen, de resultaten van de onachtzaamheid en de slordigheid, van het laten vervuilen en het tot verval laten komen, met behulp van geschilderde, leugenachtige, maar altijd opzichtelijke dingen verborgen, dus als het ware "overschminkt" werden. Wat de rijken deden in hun praalzieke overmoed, deden de armen hen weldra, uit gebrek aan eenvoud, onverstandig na.

Ik moest hierbij denken aan onze arme kloosterkerk. Daar had men immers, tot mijn steeds weerkerende en grote droefheid, een houten bouwwerk gezet over het schone, antieke, kunstige, uit steen gehouwen altaar, en dan bouwwerk derwijze met de verfkwast behandeld, dat het van kostbaar marmer leek te zijn. Die krenkingen, Jezus in het Allerheiligste toegebracht, zag ik nog vergroten door het gedrag van talrijke kerkmeesters die het gevoel misten voor de billijkheid, om ten minste datgene wat zijzelf bezaten, te delen met de op het altaar aanwezige Verlosser, die zich geheel voor hen had gegeven tot hun heil in het Sacrament. Ja, zelfs bij de meest noodlijdenden zag het er dikwijls beter uit dan bij de Heer van Hemel en Aarde in Zijn kerk.

Ach, hoe pover was de gastvrijheid van de mensen voor wie de bitter bedroefde Jezus zichzelf als voedsel van de mensen had gegeven. En toch is er geen rijkdom nodig om Hem te onthalen die diegene belooft die aan de dorstige een beker koud water reikt. En hoe dorstig is Hijzelf naar ons? Moet Hij dan niet weeklagen wanneer de beker verontreinigd en het water vol wormen is?

Door dergelijke nalatigheid zag ik de zwakken geërgerd, het Heiligdom ontwijd, de kerken verlaten, de priesters veracht en al spoedig gingen de onreinheid en de slordigheid ook over op de zielen. De leden van de christelijke gemeenten hielden het tabernakel van het hart niet reiner, om de levende God daarin te ontvangen, dan Zijn tabernakel op het altaar. Als het er om ging, de vorsten en groten de aarde te vleien en hun een dienst te bewijzen, als het op de bevrediging van het eigen en wereldse verlangens aankwam, zag ik de onverstandige kerkbesturen zich uitsloven in zorg en ijver. De Koning van Hemel en Aarde echter lag zoals een Lazarus voor de deur en hongerde tevergeefs naar de kruimels der liefde, die Hij niet kreeg. Hij had niets dan zijn wonden die wij Hem hadden veroorzaakt een waaraan de honden kwamen likken. Ik meen dat het de zondaars waren die altijd van her in zonder vallen, die zoals honden braken en terugkeren naar hun eetbak.

Indien ik een jaar lang vertelde, zou ik er niet in slagen, al de verschillende mishandelingen van Jezus Christus in het Heilig Sacrament te noemen, die mij op deze wijze ter kennis werden gebracht. Al die beledigers zag ik, naar de aard van hun kwaad verschillend gewapend, in grote benden op Jezus toekomen. Ik zag uit alle eeuwen de kerkdienaars zonder eerbied. Lichtzinnige en zondige priesters gedroegen zich onwaardig onder het Heilige Misoffer en het uitreiken van het Allerheiligste Sacrament, alsmede vele scharen mensen die het lauw en onwaardig ontvingen.

Tallozen zag ik, die bij de bron van alle zegen, bij het geheim van de levende God zwoeren en vloekten in bittere gramschap. Woeste krijgslieden en duivelsknechten, die het gewijde vaatwerk verontreinigden, de Heilige Speciën wegwierpen, er gruwelijk mee te keer gingen, ja, zelfs er een verschrikkelijke, helse schennis mee pleegden in afgodspraktijken.

Naast deze ijselijke, ruwe mishandelingen, zag ik ontelbare goddeloze daden van een fijner soort, die mij echter even afschuwelijke toeschenen. Ik zag er velen die, tengevolge van slechte voorbeelden en een vals onderricht, het geloof en Zijn tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament opgaven en niet langer de verborgen Heiland deemoedig aanbaden. Bij die scharen zag ik een grote menigte zondige leraars, die later dwaalleraars waren geworden. In het begin vochten zij onder elkaar en daarna richtten zij allen tezamen hun woede tegen Jezus in het Allerheiligste Sacrament van de Kerk. Een grote schaar van deze afvallige sekteleiders zag ik het priesterdom van de Kerk afwijzen en Christus’ tegenwoordigheid in het Heilig Sacrament, zoals Hij dit geheim aan zijn Kerk heeft gelaten die het getrouwelijk heeft bewaard, in twijfel trekken en zelfs verloochenen.

Ik zag hen talloze mensen, voor wie de Heer Zijn bloed had gestort, verleiden en van Zijn hart wegrukken. Het was vreselijk om aan te zien. Ik zag de Kerk als Jezus’ lichaam, waarvan hij de onderscheiden, verspreide ledematen in al Zijn bitter lijden verbonden had. Het leek mij of al die gemeenschappen, die families en hun nakomelingen, die van de Kerk gescheiden werden, zoals hele lappen vlees, smartelijk van Zijn rillend lichaam werden losgescheurd. Hoe jammerlijk staarde Hij hen na, die van hen werden weggenomen!

Hij, die de eindeloos verdeelde en verstrooide mensheid tot het ene lichaam van Zijn Kerk, het lichaam van Zijn bruid, bijeen poogde te brengen en Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had, zag zich thans in het lichaam van de bruid uiteengerukt worden en aan stukken gereten door hen, die de boze vruchten waren van de boom van de scheiding.

De tafel der eenheid in het Heilig Sacrament, Zijn hoogste liefdeswerk, waarin Hij eeuwig bij mensen wou blijven, werd door de valse leraars een voorwerp van splitsing en, heilzaam en waardig als het alleen is, waar velen één worden aan de Heilige Tafel, waar de levende God zelf het voedsel wil zijn, zo moesten Zijn kinderen zich losmaken van de ongelovigen en de ketters, ten einde zich niet aan vreemde zonden schuldig te maken. Ik zag aldus hoe ganse volkeren van Zijn hart werden weggetrokken en niet verder deelachtig waren aan de schat van de genaden die Hij Zijn Kerk had nagelaten.

Het was verschrikkelijk om aan te zien hoe de weinigen die zich in het begin hadden afgescheurd, als hele volken terugkeerden en, verdeeld in het Heiligste, vijandig stonden tegenover elkaar. Tenslotte dan zag ik allen die van de Kerk gescheiden waren, verwilderd en verbitterd door ongeloof, bijgeloof, wangeloof, eigenwaan en valse, wereldse wetenschap, in grote krijgstroepen verenigd, tegen de Kerk stormlopen en razen, en de slang te midden van deze massa, hitsend en wurgend.

Het was als zag en voelde Jezus zichzelf zag stukscheuren in fijne vezels zonder tal! De Heer zag en tastte in deze benauwenis de gifboom van de scheiding met al zijn twijgen en vruchten, die zich altijd maar verder splitsen en verdelen tot aan het einde der dagen, wanneer de tarwe zal worden opgehoopt in de schuur en het kaf in de vlammen worden geworpen. Al het ontzettende dat ik voor de ogen te zien had gekregen, was zo geweldig, zo huiveringwekkend, dat mijn hemelse bruidegom zich daarbij omwendde en in erbarmen Zijn hand op mijn borst lag en zei: "Nog niemand heeft deze dingen gezien. Uw hart zou breken van schrik, indien ik het niet vasthield!"

Ik zag nu het bloed in dikke, donkere tranen neerdruipen langs het bleke aangezicht van de Heer. Zijn anders glad gescheiden haren, thans tezamen geklit van het bloed, stonden stijf overeind of lagen verward tegen Zijn schedel. Zijn baard was vol bloed en volledig door elkaar verward. Het gebeurde na het laatste gruwelbeeld, toen de krijgsbenden Hem te lijf gingen om Hem te verscheuren, dat Hij opnieuw de grot verliet, zoals iemand die vlucht en naar zijn apostelen toeging. Hij ging niet met een vaste tred. Hij liep daar wankelend, zoals iemand die gebukt gaat onder een zware last, zoals iemand die, met wonden bedekt, ieder ogenblik dreigt neer te zinken.

Toen Hij bij zijn apostelen kwam, vond Hij hen niet in dezelfde houding als de eerste keer, slapend op hun zijde. Zijn zaten daar met het hoofd omhuld op de knieën, zoals ik dikwijls in het land ginds mensen, die treuren of bidden heb, zien zitten. Door droefheid, angst en vermoeienis aangevochten waren zij ingesluimerd. Toen Jezus hen echter sidderend en zuchtend naderde, schoten zij wakker. In het maanlicht stond Hij voor hen, met ingetrokken borst en een bleek, bebloed aangezicht, met verwarde haren voorovergebogen. Met hun vermoeide ogen herkende zij Hem niet onmiddellijk, zo onbeschrijfelijk misvormd als Hij was. Jezus wrong de handen en tegelijkertijd sprongen zij op, grepen Hem onder zijn armen en steunden Hem, als beminnelijke broers. Diep bedroefd zei Hij hen dat Hij morgen ter dood zou worden gebracht. Nog een uur en men zou hem gevangennemen, voor de rechter slepen, mishandelen, geselen en op een gruwelijke wijze om het leven brengen. Hij bad hen ook om Zijn moeder te troosten. Met grote droefheid deelde Hij hen alles mede: hoe hij van nu tot morgenavond zou moeten lijden en Hij smeekte hen nogmaals om Zijn moeder en ook Magdalena te troosten. Enkele minuten lang had Hij aldus bij hen gestaan en hen toe gesproken, maar zij gaven Hem geen antwoord, want zij wisten niet wat zij moesten zeggen, zo bedroefd en ontsteld waren zij over Zijn voorkomen en Zijn woorden. Ja, zij geloofden waarlijk dat Hij buiten zinnen was. Toen Hij echter naar de grot wou terugkeren, kon Hij niet meer gaan en ik zag hoe Johannes en Jacobus Hem daarheen ondersteunden en, nadat Hij de grot was binnengegaan, terugkeerden op hun stappen. Het was nu ongeveer kwart na elf.

Terwijl Jezus die verschrikkingen onderging, doorstond ook de Heilige Maagd, zoals ik zag, grote droefheid en angst ten huize van Maria Marcus. Zij bevond zich met Magdalena en Maria Marcus in een tuin bij het huis en bevond er zich ineengedoken, geknield op een stenen plaat. Herhaaldelijk verloor zij het bewustzijn der dingen om haar heen terwijl zij innerlijk zoveel van Jezus’ kwellingen te aanschouwen kreeg. Zij had reeds boden uitgestuurd om nieuw over Hem te kunnen vernemen, maar zij kon hun komst niet afwachten en trok in haar angst met Magdalena en Salome naar het dal van Josaphat.

Ik zag er haar gesluierd heen gaan en meer dan eens haar handen uitsteken richting Olijfberg, want zij zag in de geest hoe Jezus bloed zweette van schrik en het was alsof zij met haar handen zijn aangezicht wou afdrogen. Door deze hevige zielendrang naar haar zoon, zag ik de Heer zelf, wiens gedachte aan Zijn moeder Hem naar het hart greep en, verlangend om hulp, naar Haar uitkeek. Dit verenigd zijn in denken en voelen verscheen mij in de vorm van stralen die zij naar elkaar toezonden. De Heer dacht eveneens aan Magdalena. Hij voelde haar smart, Zijn ogen zochten haar en Hij was ten zeerste ontsteld. Daarom droeg Hij aan de apostelen ook op om haar te troosten, want Hij wist dat Magdalena’s liefde, na de liefde van Zijn moeder, de grootste was en Hij had gezien hoe zij in de toekomst nog lijden zou en hoe zij Hem, van nu af tot aan haar dood, niet meer zou beledigen.

Omstreeks deze tijd, zowat kwart na elf, waren de acht apostelen weer bijeen in het prieel van de Hof van Gethsemane, spraken met elkaar en sliepen dan. Zij waren helemaal ontredderd en moedeloos geworden onder de zware bekoring. Een van hen van op zoek gegaan naar een schuilplaats en zij werden gekweld door de vraag: "Wat zullen we nu aanvangen, wanneer Hij wordt gedood? Al het onze hebben we verlaten en opgegeven. Wij zijn arm en tot spot van de wereld, want wij hebben volledig op Hem vertrouwd en hoe is Hij thans zo geheel onmachtig en verslagen dat er zelfs geen greintje troost bij Hem te halen is?"

De andere discipelen die eerst overal hadden rondgelopen zo dingen vernamen in verband met de laatste dreigende uitlatingen tegenover Jezus, waren voornamelijk naar Bethphage getrokken.

Ik zag Jezus opnieuw binnen de grot aan het bidden en het verder strijden tegen de menselijke tegenzin van het lijden. Hij werd moe en angstig en sprak: "Vader, indien het U belieft, neem deze kelk van mij weg, doch niet mijn wil, maar Uw wil geschiede."

Nu echter ging de diepte vóór Hem open en Hij zag, als in een baan van licht, vele treden die leiden naar het voorgeborchte. Hij zag Adam en Eva, al de aartsvaders, profeten en rechtvaardigen, de ouders van Zijn moeder en Johannes De Doper reikhalzend zijn komst in de onderwereld voorbereiden, zodat zijn liefhebbend hart erdoor gesterkt en aangemoedigd werd. Voor deze smachtende gevangenen zou zijn dood de hemel ontsluiten en zelf zou hij hen uit de kerker van hun heimwee daarheen brengen.

Nadat Jezus vol innige ontroering deze tot de hemel geroepenen in het voorgeborchte had aanschouwd, toonden de engelen Hem de stoet van de komende gelukzaligen, van hen die, omdat zij hun dulden en strijden hadden samengevoegd met de verdiensten van Zijn lijden, eens door Hem met de Hemelse Vader zouden worden verenigd. Dit was een onbeschrijfelijk mooi en verkwikkend beeld. Allen schreden in hun groep, overeenkomstig hun soort en waardigheid, omhangen met de luister van hun lijden en werken, de Heer voorbij. Hij zag het diepste, onuitputtelijke heil en de zaligmakende kracht van Zijn naderende verlossingsdood.

De apostelen en discipelen, de maagden en alle heilige vrouwen, alle martelaars, eremieten en belijders, alle pausen en bisschoppen, al de komende scharen der kloosterlingen, ja, de gezamenlijke legioenen der gelukzaligen trokken daar langs Hem heen. Allen droegen ze de gloriekransen van hun smarten en overwinningen en de verscheidenheid van de bloemen in die kransen, naar vorm en kleur, grootte en welriekendheid, kwam voort uit de verscheidenheid der pijnen en worstelingen waarin zij de zege hadden behaald. Heel hun leven en werkzaamheid, de enige waarde en kracht van hun strijd en triomf, naast al het licht en de heerlijkheid van die triomf, bezaten zijn alléén dankzij de vereniging met de verdiensten van Jezus Christus.

De wijze waarop al die heiligen elkaar beïnvloedden, hun geestelijke verbondenheid, hun scheppen uit één en dezelfde bron: uit het Heilig Sacrament en het Lijden van de Heer, dat alles vormde een onuitsprekelijk, wonderbaarlijk en ontroerend schouwspel. Niets in hun verschijning was toevallig: hun doen en laten, hun martelingen en hun zegepraal, figuur en kledij, zoveel onderscheiden dingen als vermeld, versmolten allen met elkaar tot een oneindige eenheid en harmonie en gans de eenheid in de grootste menigvuldigheid kwam uit de stralen en schittering van één enkele zon, uit het Lijden van de Heer, van het vleesgeworden woord, waarin het Leven was. Dat was het licht van de mensen, dat heeft geschenen in de duisternis en die het niet begrepen heeft.

Het was de komende gemeenschap der heiligen die Jezus voor de ziel werd gevoerd, en zo stond onze Heer en Verlosser daar tussen het heimwee van de aartsvaders en de triomftocht van de latere gelukzaligen. Beide groepen gingen in elkaar op en omgaven het minnend hart van de Heiland als met één grote zegekrans. Dit onuitsprekelijke, ontroerende aanzicht schonk aan de ziel van de Heer, die alle menselijk leed wou ondergaan, enige sterkte en lafenis. Hij beminde immer zijn broers en schepselen zozeer dat Hij ook voor de prijs van één enkele ziel volgaarne alles zou geleden hebben! Deze beelden over de toekomst verschenen zweven boven de aarde.

Thans echter ging dit tafereel van vertroosting weg en, dicht bij de aarde, terwijl alles zo gauw te gebeuren stond, brachten de engelen Hem geheel zijn lijden voor de ogen. Vele engelen hielpen mee en ik zag de beelden klaar en duidelijk voor Hem verschijnen: van de kus van Judas tot Zijn laatste woorden aan het Kruis. Alles, alles wat ik zie in mijn overwegingen van de Passie, vond ik daar terug: Judas’ verraad, de vlucht van de discipelen, de hoon en het leed ten huize van Annas en Caïphas, de verloochening van Petrus, het oordeel van Pilatus, de bespotting door Herodes, de geseling en de doornkroning, het doodsvonnis, het vallen onder de last van het Kruis, de ontmoeting met de Heilige Maagd, haar neerzinken, de smaad van de beulsknechten tegenover Maria, Maria van Magdalena en Johannes, het doorboren van Zijn zijde. Alles, ja alles wam Hem, tot in de kleinste details, klaar en duidelijk, voor de ziel. Ik zag en hoorde hoe de met angst en ontzetting geslagen Heer al de gebaren, alle gevoelens en worden van de mensen zag en hoorde. Alles nam Hij graag op zich, aan alles onderwierp Hij zich uit liefde voor de mensen.

Het diepst bedroefde Hem de schaamteloze ontkleding die Hij zou moeten dulden om te boeten voor de onkuisheid van de mensen en Hij smeekte dat Hem toch een lendendoek gegund mocht zijn aan het Kruis zodat het ergste in deze van Hem zou worden afgewend. En ik zag hoe Hij, weliswaar niet door de beulen, maar door een goed mens geholpen werd.

Jezus zag en ervoer ook de huidige droefheid van Zijn moeder die, overstelpt door haar innerlijk medegevoel met Zijn lijden, in het dal Josaphat bewusteloos lag in de armen van de heilige vrouwen die haar vergezelden.

Aan het slot van al deze lijdenstaferelen zonk Jezus, zoals een stervende, op Zijn aangezicht neer. De engelen en de beelden gingen weg en het bloedige zweet liep hem nog overvloediger langs de leden. Ik zag het door zijn geelachtig kleed heendringen, waar het kleed nauw aansloot bij Zijn lichaam. Het was nu donker geworden in de grot.

Ik thans een engel tot Jezus neerdalen, groter, duidelijker en meer in de natuurlijke gedaante van een mens, dan deze die eerder waren verschenen. De engel droeg priesterkledij: een lang, wapperend, met kwasten versierd gewaad en in zijn handen droeg hij, voor zijn borst, een klein drinkvat in de aard van een avondmaalskelk. Boven de open kelk zweefde een klein, dun stukje uit een roodglanzende materie, ovaal van vorm en ongeveer de grootte van een boon. De engel boog zich over Jezus neer, in halfliggende houding, en deed Hem teken met de rechterhand, dat hij zich verheffen moest. Toen Jezus zich had opgericht, legde de engel het glanzend stukje in Zijn mond en liet Hem drinken uit de kleine, lichtende kelk. Toen verdween de engel.

Jezus had nu de kelk van Zijn lijden vrijwillig aanvaard en sterkte ontvangen. Hij vertoefde nog enkele ogenblikken, stil en dankbaar, binnen de grot. Hij was weliswaar nog treurig, maar zodanig bovennatuurlijk gesterkt, dat Hij zonder vrees en onrust, met vaste schreden naar de apostelen kon toegaan. Hij zag er nog bleek en ellendig uit, maar Hij ging rechtop en vastberaden. Hij had Zijn aangezicht met een zweetdoek afgedroogd en er Zijn haren mee naar omlaag gestreken. Deze vielen, nat van het bloed en het zweet, in elkaar gestrengeld, naar beneden.

Toen Hij uit de grot naar buiten trad, zag ik de maan nog altijd met de wonderlijke vlek er voor en de kring eromheen, maar het schijnsel van de maan en de sterren zag ik anders dan tijdens de grote verschrikkingen van de Heer. Het licht leek thans natuurlijker.

Toen Jezus bij de apostelen kwam, lagen zij zoals de eerste keer, op hun zijde aan de terraswand, slapend met het hoofd in elkaar gedoken. De Heer zei tot hen dat het nu geen tijd was om te slapen en dat zij moesten opstaan en bidden, "want zie, het uur is daar dat de Mensenzoon in de handen van de zondaars zal worden overgeleverd. Sta op, laten wij gaan. Zie, de verrader is nabij. O wat was het beter voor Hem dat hij nooit geboren was!"

De apostelen sprongen op en keken met grote angst om zich heen. Nauwelijks echter had Hij zich hersteld of Petrus sprak heftig: "Meester, ik ga de anderen roepen om U te verdedigen!"

Jezus wees hen echter, op enige afstand van het dal, nog aan de overkant van de Cedronbeek, een aantal wapenlieden met fakkels aan en zei dat een van de apostelen hem verraden had, maar zij hielden zoiets voor onmogelijk. Hij zei nog meer op een rustige toon tot hen en verzocht hen nogmaals om Zijn moeder te troosten en sprak dan: "Laten wij de wapenlieden tegemoet gaan. Ik wil mij zonder verzet overgeven in de handen van de vijand." En met de drie apostelen verliet Hij de Hof van Olijven en schreed Hij langs de weg, die deze hof van de Hof van Gethesemane scheidde, de mannen tegemoet die op Hem toekwamen om Hem gevangen te nemen.

Toen in het dal van Josaphat, in de armen van Magdalena, de Heilige Maagd weer tot zichzelf was gekomen, traden enkele discipelen die de krijgslieden hadden zien naderen, op de vrouwen toe en leidden en terug naar het huis van Maria Marcus. De vijanden van de Heer volgden een kortere weg dan deze wie Hijzelf genomen had, toen Hij vanuit het cenakel naar hier was gekomen.

De grot waarin Jezus vandaag bad, was niet langer zijn gewone bidplaats op de Olijfberg. Dit was een andere berggrot, iets verder gelegen, ook de dag waarop Hij de vijgenboom had vervloekt, heeft Hij daar vol treurnis gebeden, leunend over een rots, Zijn armen uitgestrekt. Van Zijn lichaam en Zijn handen bleven de sporen na in de steen. Deze werd later vereerd: men wist echter niet meer juist bij welke gelegenheid deze tekenen waren ontstaan. Meer dan eens heb ik gezien, van profeten uit het Oude Testament, van Jezus en Maria, van enkele apostelen, van de lichaam van de Heilige Catharina van Alexandrië op de berg Sinaï en enkele andere heiligen, hoe dergelijke indrukken in de steen ontstonden. Diep zijn ze niet en ook niet scherp afgetekend, maar eerder zoals de indrukken die worden teweeggebracht wanneer met op deeg duwt dat vast gekneed werd.


23-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich. Hoofdstuk 2.1. Jezus op de Olijfberg
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 3. Jezus op de Olijfberg

Toen Jezus, na de instelling van het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, het cenakel op de berg Sion met de elf apostelen verliet, was Zijn ziel reeds bedroefd en altijd nam in Hem deze treurnis nog toe. Hij leidde de elf langs een omweg door het dal Josaphat naar de Olijfberg toe. Toen zij voor de poort kwamen, zag ik de maan, nog niet geheel vol, boven het gebergte rijzen. Terwijl Hij met de apostelen door het dal schreed, zei de Heer dat Hij, niet zo arm en machteloos als thans, hier opnieuw zou verschijnen op de dag dat hij gericht zou houden over de wereld. Dan zouden anderen van schrik vervuld zijn en roepen: "Gij, bergen, bedekt ons!"

De apostelen echter verstonden Hem niet en dachten ook nu, zoals herhaaldelijk in de loop van deze avond, dat hij van zwakte en vermoeidheid wartaal sprak. Nu een stapten zij vooruit, dan stonden zij stil, terwijl ze met hem praatten. De Heer zei verder: "Deze nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Wanneer ik echter verrezen zal zijn, zal ik u vóór gaan naar Galilea."

Nadat zij het Allerheiligste Sacrament hadden ontvangen, en mede dankzij de liefdevolle, plechtige rede die Jezus daarbij had gehouden, waren de apostelen nog vol geestdrift en innigheid. Zij gingen dicht om Hem heen staan en spraken op verschillende manieren hun liefde uit door Hem te zeggen dat zij Hem niet konden en niet zouden verlaten. Terwijl Jezus nu daarover verder sprak, zei Petrus: "Indien ook allen aan U geërgerd worden, ik toch niet." Hierop antwoordde de Heer: "Voorwaar, ik zeg u, juist u zult mij deze nacht, eer de haan kraait, driemaal verloochenen." Petrus wou dit in geen geval toegeven en sprak: "Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet." Op dezelfde wijze spraken al de anderen.

Zij wandelden nu eens voort en stonden dan weer stil en Jezus kwam immer nader tot Zijn grote zielensmart. Zij wilden hem, menselijkerwijze, Zijn droeve gedachten uit het hoofd praten en Hem verzekeren van het tegendeel. Bij dit vergeefse en eigenzinnige doen, geraakten zij echter vermoeid, begonnen te twijfelen en kwamen aldus reeds in bekoring.

Zij staken de Cedronbeek over, maar niet langs de brug waarover Jezus later als gevangene werd geleid, maar een andere, want zij hadden een omweg gemaakt. Gethsemane op de Olijfberg, waarheen zij zich begaven, ligt juist een half uur ver van het cenakel. Van aan het cenakel tot voor de poort in het dal Josaphat is het een kwartier te voet, en van hier tot Gethsemane nog een kwartier. Deze plaats, waar Jezus de laatste tijd enkele malen de nacht doorbracht met de apostelen en hen onderwees, telt enkele lege, openstaande herbergen en bestaat verder uit een grote lusthof, geheel beplant met edel struikgewas en fruitbomen.

Verschillende mensen, ook de apostelen, bezaten een sleutel om binnen te treden in deze hof, die tegelijk een rustoord is en een oord van gebed. Ook werden hier dikwijls, door mensen die geen eigen tuin hadden, feesten en maaltijden ingericht. Men vindt er een aantal dichte tuinverblijven, in één van welke acht van de apostelen, die Jezus vergezelden, achterbleven, terwijl nadien nog andere leerlingen zich bij die acht voegden. De Hof van Olijven wordt van de Hof van Gethsemane gescheiden door een weg en strekt zich hoger tegen de Olijfberg uit. Hij is open en alleen omgeven door een aarden wal, kleiner dan de lusthof van Gethsemane, een stukje berglandschap met grotten, terrassen en vele olijfbomen. Aan één kant is hij beter verzorgd en voorzien van goed onderhouden zitplaatsen en rustbanken, alsmede grotere, schone en koele grotten. Wie wil kan zich hier een plekje kiezen om te bidden en te mediteren. Waar Jezus heenging om te bidden, ziet alles er woester uit.

Het was ongeveer negen uur toen Jezus met de apostelen naar Gethsemane kwam. Over de aarde lag duisternis, maar de hemel stond helder van maanlicht. Jezus was zeer treurig en kondigde het naderen van het gevaar aan. De apostelen waren daarover ontsteld en Hij sprak tot acht van zijn gezellen in de Hof van Gethsemane, die zich bij één der loofrijke tuinverblijven bevonden: "Blijf hier, terwijl ik verder ga om te bidden."

Petrus, Johannes en Jacobus de Meerdere nam Hij met Zich mee en zij gingen over de weg, enkele minuten daar vandaan, in de Hof van Olijven, tegen de bergflank. Jezus was onbeschrijfelijk droevig en voelde de angst en de verzoeking naderbij komen. Johannes vroeg Hem, hoe het mogelijk was dat Hij, die hen vroeger altijd getroost had, nu zo bang kon zijn. Toen sprak Hij: "Mijn ziel is bedroefd tot de dood toe," en Hij keek om Zich heen en zag van overal de angst en de verzoeking naderen, zoals wolken vol afgrijselijke beelden en op dat ogenblik zei Hij tot de drie apostelen: "Blijf hier en waak met mij, bid opdat jullie niet in bekoring zouden vallen," en zij bleven waar ze waren.

Jezus ging nog een paar schreden vooruit, maar de schrikbeelden drongen zich zo geweldig op dat Hij, diep bevreesd, links van de apostelen een pad insloeg en zich onder een overhellende rots, waarboven zijzelf in een soort kuil waren gebleven, ging verbergen in een grot die nagenoeg zes voet diep was. Zacht liep de bodem van deze grot naar beneden en van de rots er boven hing zoveel struikgewas voor de ingang naar beneden, dat men hier niet kon worden opgemerkt.

Toen Jezus de apostelen verliet, zag ik in een wijde kring een menigte schrikbeelden aanrennen en Hem altijd dichter omsingelen. Zijn droefheid groeide met Zijn angst, en zoals iemand die, door een vreselijk onweer wordt getroffen, een onderkomen zoekt, trok hij sidderend de grot binnen om er te bidden, maar ik zag al die dreigende beelden Hem in de grot achterna komen en steeds duidelijker worden. Het was alsof die nauwe grot de gruwel- en schrikbeelden van alle zonden en van hun last en hun straf, van de val van de eerste mensen af tot aan het einde van de wereld, in zich bevatte, want hier, op de Olijfberg, kwamen ook Adam en Eva, uit het Paradijs verdreven, voor het eerst op de onherbergzame aarde terecht, en in deze grot hebben zij gebeefd en gejammerd.

Ik voelde duidelijk hoe Jezus, Zich overgevend aan het lijden dat Hem te wachten stond en aan de Goddelijke Gerechtigheid, Zichzelf ter voldoening van de zonden van de wereld opofferend, Zijn godheid als het ware meer terugtrok in de Heilige Drie-eenheid, om Zich uit oneindige liefde in Zijn reinste en meest gevoelige, Zijn waarachtige, onschuldige mensheid, alleen met de liefde van Zijn hart, op te offeren aan het woeste geweld van alle angst en lijden, voor de zonden van de wereld. Om voor de wortel en de groei van elke zonde en lust voldoening te schenken, nam de barmhartige Jezus, uit liefde voor ons, zondaars, de wortel van alle louterende boete en alle heilbrengende pijnen in Zijn hart op en liet dit oneindig lijden, tot voldoening voor de oneindige zondigheid, zoals een boom met duizenden takken van smarten al de ledematen van Zijn heilig lichaam, al de zinnen van Zijn heilige ziel, doordringen en doorgroeien.

Bij deze volledige overgave aan Zijn mensheid, terwijl hij eindeloos bedroefd en angstig smeekte tot God, viel Hij neer op Zijn aangezicht en zag alle zonden van de wereld en hun innerlijke afschuwelijkheid in beelden zonder tal en nam ze alle op in Zich en verklaarde Zich in Zijn gebed bereid, door het lijden voor geheel die schuld voldoening te schenken aan zijn rechtvaardige Vader in de Hemel. satan echter, die in een schrikwekkende gedaante tussen dat vele gruwelijke heen en weer sprong, vol grimmige hoon, ontstak in een altijd heviger gramschap tegen de Heer en liet steeds vreselijker beelden van de zonden der wereld voor Jezus ziel aanrukken en hij riep hem herhaaldelijk toe: "Wel, wilt u ook dit op u nemen, wilt u ook hiervoor de straf ondergaan? Hoe kunt u voor deze dingen voldoening geven?"

Van daarbuiten brak, tussen 10 en 11 uur in de morgen een lichtstraal van de Hemel tot Jezus door, en ik zag daarin een rij engelen, die van omhoog tot beneden bij Hem kwamen en Hem kracht en sterkte lieten toestromen. Voor de rest was de grot helemaal gevuld met de gruwel- en schrikbeelden van de zonden, met de hoon en de aanvechtingen van de boze geesten. Jezus nam dat alles op zich. Vol ontzetting voelde Hij, die het enige, God en de mensheid volkomen minnende hart was te midden van deze woestenij van lelijkheid, de gruwel en de last van al die zonden. Ach, ik zag daar zoveel dat een jaar lang niet genoeg zou duren om het uit te spreken.

Toen nu die ganse massa van schuld en zonden zoals een zee van gruwelbeelden vóór Jezus’ ziel was heen gekomen en Hij zich als zoenoffer had aangeboden en smeekte dat alle pijn en straf op Hem zou neerkomen, bracht satan, zoals vroeger in de woestijn, mateloze bekoringen over Hem: zie, een hele reeks beschuldigingen richtte hij tegen de allerzuiverste Heiland: "Wel," sprak hij, "U wilt dit alles op u nemen en u bent zelf verre van rein! Kijk, hier en hier en hier!" en hij rolde allerlei gefantaseerde schuldbrieven voor Hem open. Hij beschuldigde Hem van al de fouten van Zijn discipelen, van elke ergernis die zij gegeven hadden, van de verwarring en de wanorde die Hij in de wereld gesticht had door zich los te maken van de oude zeden.

satan ging te werk als de meest geslepene, de meest arglistige Farizeeër. hij verweet Hem de oorzaak te zijn geweest van de kindermoord door Herodes, van de nood en het gevaar waaraan zijn ouders in Egypte waren blootgesteld. hij verweet hem dat hij Johannes de Doper niet had gered en de ontbinding van menige familie, dat hij verstotenen onder Zijn hoede had genomen, zoveel zieken ongenezen had gelaten, de Gergazenen schade berokkend te hebben omdat hij de bezetenen had toegelaten hun wijnkuip om te storten en derwijze handelde dat hun kudde zwijnen verloren ging in het meer. hij wreef Hem de schuld aan van Maria Magdalena, omdat hij niet verhinderd had dat ze opnieuw in de zonde was gevallen en dat Hij Zijn familie had verwaarloosd en het goed van de vreemden had verspild.

Al wat de bekoorder van een gewoon mens, die zo’n uiterlijke daden zou hebben volbracht zonde enige reden of aanleiding van hogere orde, op de weg naar de dood voor de voeten had kunnen gegooid worden, voerde satan hier aan voor Jezus’ beangstigende ziel, ten einde Hem te doen wankelen, want het was satan verborgen dat Jezus de Zoon van God was en hij bekoorde Hem als een onbegrijpelijk rechtvaardige mens.

Ja, onze goddelijke Verlosser gas zichzelf in dergelijke mate over aan zijn Heilig mens-zijn, dat Hij ook deze bekoring toeliet, die mensen die sterven in zaligheid, met betrekking tot de innerlijk waarde van hun goede werken, bijwijlen te doorstaan krijgen. Hij liet toe, daar Hij de kelk van de voorsmart volledig wilde ledigen, dat de bekoorder, wie Zijn godheid hem verborgen bleef, Hem al de weldaden die Hij volbracht had, voorstelde als zoveel nog ongedelgde schulden ten opzichte van de goddelijke genade. De bekoorder verweet Hem hoe Hij de schild van anderen wou delgen, Hij die, zelf zonder verdienste, nog aan God voldoening te schenken had voor de genade tot het doen van zo mening zogenaamd goed werk. Jezus’ goedheid liet toe dat de boze vijand Zijn mensheid bekoorde zoals hij iemand had kunnen bekoren, die aan zijn goede werken een eigen waarde toeschreef, buiten de enige waarde die zij in vereniging met de verdiensten van de dood van onze Heer en Zaligmaker vermogen te verlangen.

Zo bracht de bekoorder al de liefdewerken die Hij verrichtte, maar ze dan voorstellend zonder enige verdienste op zichzelf en als zo vele schulden ten overstaan van God, onder Jezus’ ogen, alsof hun waarde, in zekere zin, van tevoren werd ontleend aan de verdiensten van Zijn lijden, dat nog niet geleden was en waarvan de bekoorder de waarde nog niet kende, en dus nog geen voldoening was geschonken voor de genade voor die werken. Betreffende al de goede werken van de Heer haalde hij schuldbrieven naar boven, toonde ze Hem en sprak: "Ook voor dit en dit werk moet gij nog voldoen."

Eindelijk rolde hij ook een schuldbrief open, als bewijs dat Jezus de verkoopsom van Maria Magdalena goed te Magdala van Lazarus gekregen had en die som had uitgegeven. "Hoe hebt U dit kunnen doen?" sprak hij tot de Heer, "het bezit van anderen verspillen en de rechthebbende familie aldus schade berokkenen?" Ik zag al die dingen in beeld, waarvoor de Heer zich als zoenoffer aanbood en voelde heel de last mee van de vele beschuldigingen die de bekoorder tegen Hem uitte, want ik zag onder de beelden van de zonden van de wereld, die de Heiland op zich had genomen, ook mijn eigen talrijke zonden, en uit de menigte der bekoringen kwam een stroom naar mij toe, waarin de vele zwakheden van mijn doen en laten op een beangstigende wijze aan mij verschenen. Ik bleef echter voortdurend mij hemelse bruidegom aanstaren. Ik streed en bad met Hem en keerde mij, zoals Hij, tot de troostende engelen. Ach, de Heer kromde zich zoals een worm onder de last van Zijn droefheid en angst!

Terwijl de allerzuiverste Verlosser aldus met beschuldigingen overladen werd, moest ik telkens weer de grootste moeite doen om mezelf te beheersen, zo verbolgen was ik tegenover satan. Toen deze echter de schuldbrief betreffende het uitgeven van de verkoopsom van Magdalena’s goed te voorschijn haalde, kon ik mij niet langer intomen en schreeuwde hem toe hoe het mogelijk was dat hij Jezus het bedrag van Magdalena’s goed te Magdala als schuld aanrekende? Ik had immers zelf gezien hoe de Heer met dit bedrag, wat Hem door Lazarus voor werken van barmhartigheid ter hand was gesteld, zevenentwintig arme, verlaten mensen, die wegens schulden gevangen zaten, uit de kerkers te Thirza had vrijgekocht.

In het begin zat Jezus daar rustig biddend neergeknield, maar dan werd Zijn ziel, bij het aanschouwen van de menigvuldigheid en de afschuwelijkheid der zonden en van al de ondank van de mensen ten opzichte van God, meer en meer met schrik vervuld, en Hem overviel een zo verpletterende treurnis en benauwdheid van het hart, dat Hij sidderend en bevend smeekte: "Abba, Vader, indien het kan, laat dan deze kelk aan mij voorbijgaan! Neem deze kelk van mij weg!" Hierna werd Hij opnieuw kalm en sprak: "Niet Mijn wil echter, maar Uw wil geschiede." Zijn wil nu en de wil van de Vader waren één, maar Hij, onderworpen uit liefde aan de zwakheid van het mens-zijn, beefde voor de dood.

De hel rondom Hem zag ik vol afschrikwekkende beelden en gestalten. Ik zag al de zonden, alle boosheid en ontucht, al de pijn en de ondank, die Zijn angst verwekten. Ik was er getuige van hoe de verschrikkingen van de dood en de menselijke vrees voor de grootte van het verzoenende lijden, in de meest gruwelijke spookgedaanten, Hem omzwermden en aanrandden. Hij tuimelde van de ene kant naar de andere en wrong zijn handen. Het angstzweet overdekte Hem. Hij rilde en sidderde. Dan richtte Hij zich op. Zijn knieën knikten en Hij kon zich ternauwernood overeind houden. Hij was geheel ontredderd en bijna onherkenbaar. Zijn lippen waren bleek en Zijn haren rezen ten berge.

Het liep tegen half elf aan, toen Hij zich verhief en wankelend, badend in het zweet, meermaals op de grond vallend, naar de apostelen toeging, of liever toe strompelde. Hij begaf zich, links van de grot opwaarts en, over de grot heen, naar een terras. Daar vond Hij hen, naast elkaar leunend op de arm, de ene met zijn rug tegen de borst van de andere, door vermoeienis en kommer, door de angst en de verzoeking overmand en in slaap gevallen. Jezus kwam tot hen, deed zoals iemand die in grote schrik zijn vrienden opzoekt, deel zoals een trouwe herder die zelf, uitermate ontsteld, naar zijn kudde omziet, van dewelke Hij weet dat ze in gevaar verkeert, want de Heer wist ook dat de apostelen in vrees en verzoeking waren geraakt.

Ik zag echter hoe de schrikbeelden Hem ook onder deze korte tocht omringden. Toen Hij zijn volgelingen slapend aantrof, wrong Hij Zijn handen, zonk van smart en uitputting op hen neer en zei: "Simon, slaapt gij?" Bij deze woorden schoten zij wakker en hielpen Hem weer op de been. In zijn verlatenheid sprak Hij: "Kunt gij dan geen uur lang met Mij waken?" Toen zij zagen hoe geheel ontdaan en ontredderd, hoe bleek, wankelend en nat van het zweet, hoe bevend en sidderend Hij vóór hen stond, en Hem met matte stem hoorden jammeren, wisten ze niet was ze denken moesten. Was Hij hen ook nu niet verschenen, omgeven met een lichtglans die hen zo wel vertrouwd was, zij zouden Jezus in Hem niet herkend hebben.

Johannes vroeg: "Meester, wat overkomt u? Zal ik de andere apostelen roepen? Zullen wij vluchten?" Jezus echter antwoordde: "Indien ik nogmaals 33 jaren op aarde doorbracht, onderwijzend en genezend, zou het niet volstaan, vergeleken bij datgene wat ik van heden tot morgen volbrengen moet. Roep de anderen niet, die ik met hun achten daarginds heb gelaten, zodat zij mij niet zouden zien in deze ellende zonder zich om mij te ergeren. Zij zouden in verzoeking komen, veel vergeten en aan mij twijfelen. U echter hebt de Mensenzoon verheerlijkt gezien, dus mag u Hem ook zien in de duisternis van Zijn algehele verlatenheid. Doch, waak en bid, opdat gij niet in bekoring valt. De geest is gewillig, ja, maar het vlees is zwak."

Hij zei dit van hen en van Zijn eigen persoon. Hij wou hen aansporen tot volharding en hun de strijd van Zijn menselijke natuur tegen de dood, en ook de oorzaak van Zijn zwakheid bekend maken. Hij zei nog meer, in grote treurnis, en Zijn verblijf bij hen duurde ongeveer een kwartier.

Met groeiende angst keerde Hij terug naar de grot. De apostelen reikten hun handen naar Hem terwijl Hij heenging. Zij weenden, vielen elkaar in de armen en vroegen zich af: "Wat is er toch, wat gebeurt er toch met Hem? Hij is geheel verlaten!" Toen begonnen zij met groot verdriet te bidden, het hoofd in de mantel gedoken.

Al het voorgaande, vanaf het ogenblik dat de Heer de Olijfberg binnenkwam, had ongeveer anderhalf uur geduurd. Volgens de Schrift zegt Jezus weliswaar: "Kunt gij niet een uur lang met Mij waken?" Maar dit moet niet overeenkomstig onze tijdrekening worden opgevat. De drie apostelen die bij Jezus waren, hadden eerst gebeden en waren nadien echter in slaap gevallen, want woorden van wantrouwen hadden hen in bekoring doen vallen. De acht apostelen die aan de ingang waren achtergebleven, sliepen al deze tijd niet. De vrees die Jezus die avond tijdens zijn laatste uitlatingen had te kennen gegeven, vervulde hen met hevige onrust en zij zwierven om de Olijfberg heen, op zoek naar een schuilplaats.

In de straten van Jeruzalem heerste die avond weinig lawaai. De Joden waren binnenshuis bezig met het voorbereiden van het feest. De kampen van de Paasgasten bevonden zich net niet in de nabijheid van de Olijfberg. Terwijl ik de wegen tussen de stad en de berg afliep, zag ik hier en daar discipelen en vrienden van Jezus met elkaar wandelen en praten. Zij schenen verontrust en vol afwachting. Van het cenakel waren de Moeder van de Heer, Magdalena, Martha, Maria Cleophas, Maria Salome en Salome naar het huis van Maria Marcus, en vandaar, verontrust door de geruchten, met de vrienden richting stad getrokken, om enig nieuws over Jezus te kunnen vernemen.

Voor de stad nu kwamen Lazarus, Nicodemus, Jozef van Arimathea en enige verwanten uit Hebrok op hen toe en probeerden ze hun grote angst te onderdrukken want, alhoewel deze vrienden wisten hoe ernstig Jezus in het cenakel gesproken had [door enkelen onder hen die in de gebouwen ernaast aanwezig waren geweest, of omdat ze er van de apostelen over gehoord hadden] waren zij toch bij bekende Farizeeërs inlichtingen gaan inwinnen en hadden niets met betrekking tot verdere maatregelen tegen Jezus, vernomen. Dus zegden zij tot de vrouwen dat het gevaar nog niet zo groot was, want zo kort voor het feest zou men zeker niet de hand slaan aan de meester, maar zij hadden ook nog niets gehoord over Judas’ verraad. Maria sprak echter over Judas’ verwarring tijdens de laatste dagen en over de manier waarop hij het cenakel had verlaten. Hij was vast en zeker heengegaan om verraad te plegen. Zij had hem dikwijls gewaarschuwd dat hij een zoon van het verderf was. Daarop keerden de vrouwen terug naar het huis van Maria Marcus.

Toen Jezus weer in de grot was gekomen, en al Zijn treurnis met Hel, strekte Hij Zijn armen uit, wierp zich neer op Zijn aangezicht en bad tot Zijn Hemelse Vader. Een nieuwe strijd ontwikkelde zich vóór zijn ziel, en deze strijd hield drie kwartier aan. Engelen traden tot Hem en toonden Hem, in een grote reeks beelden, de zin en de omvang van het lijden tot aflossing van de zonden. Zij toonden Hem de ganse heerlijkheid van de mens, als evenbeeld van God, vóór de zondeval, en zijn gans ontluistering, zijn val daarna. Zij toonden de herkomst van elke zonde uit de allereerste zonde, het wezen en de betekenis van elke zondige lust en de verschrikkelijke gevolgen ervan voor de zielenkracht van de mens en voor zijn lichaam, alsmede het wezen en de betekenis van alle pijnen van een straf, gesteld tegen de zonde. In het lijden van de voldoening toonden zij Hem:

  • Ten eerste: een lijden naar ziel en lichaam, groot genoeg om de straffen van de goddelijke gerechtigheid voor alle zonden van de hele mensheid uit te wissen.
  • Ten tweede: een lijden dat, om voldoende te zijn, de schuld van de gehele mensheid strafte aan de enige onschuldige mens, namelijk die van de Zoon van God, die ook de zege moest behalen op de menselijke afkeer tegen het lijden en sterven, ten einde uit liefde de schuld en de straf van alle mensen te delgen.

Dat alles toonden de engelen, nu eens met hele koren in algemene beeldenreeksen, dan afzonderlijk in hoofdtaferelen, en ik zag hoe zij met opgeheven vinger wezen naar de beelden die daar verschenen, en vernam wat zij zegden, zonder hun stem te horen.

Geen tong kan uitspreken welke angsten en smarten de ziel van Jezus ervoer door deze beelden van het ter aflossing noodzakelijke lijden, want Hij begreep niet enkel de zin van alle pijnen tegen het kwaad, maar eveneens al wat vastzat aan de marteltuigen in verband daarmee, zodat Hem niet slechts de pijn ontstelde, teweeggebracht door die tuigen, maar ook de zondige grimmigheid van hen die ze hadden uitgevonden, en de woede en de boosheid van diegenen die ze in de loop der tijden hadden aangewend, en het ongeduld van eenieder die er, schuldig of onschuldig, mee gefolterd werd, want Hij droeg en voelde de zonden van de hele wereld. Al deze martelingen en kwalen die Hem op deze wijze, in een innerlijke aanschouwing werden te kennen gegeven, vervulden Jezus met zo’n afgrijzen, dat het bloedige zweet hem uitbrak.

Toen nu de mensheid van Christus in dit overmatige lijden jammerde en beefde, ontwaarde ik bij de engelen een medelijden. Er ontstond een kleine pauze en het was of de engelen vurig verlangden om Hem troost te bieden, en ik zag hen, als smeekten zij voor de stoel van God. Het was of daar op dat ogenblik een strijd plaatsvond tussen Gods barmhartigheid en gerechtigheid, en de liefde die zich offerde. Ik had meteen een soort voorstelling van God, doch niet zoals anders, op een troon, maar in een minder duidelijke lichtgedaante. Ik zag de goddelijke natuur van de Zoon in de persoon van de Vader, als het ware in diens borst binnendringen, en de persoon van de Heilige Geest uit beiden en tussen beiden in, en toch was dit alles slechts één God. Wie kan zoiets verwoorden? Wat ik te zien kreeg waren meer een soort vormen dan menselijke gestalten. Daarin dan werd mij getoond hoe de goddelijke wil van Christus zich als het ware dieper in de Vader terugtrok, ten einde Zijn mensheid al datgene te laten lijden, waar dezelfde mensheid ter verzachting en afwending tot de Vader voor bad. Ik zag dit tegelijk met de ontroering van de engelen, toen zij Jezus verlangden te troosten, en gedurende dat moment werd Zijn lijden ook enigszins verlicht. Thans echter verbleekten deze voorstellingen, en de engelen, met de lafenis van hun medelijden, gingen heen van de Heer, op wiens Ziel een nieuwe reeks schrikbeelden aanstormde.

Toen de Heiland zich op de Olijfberg, als het ware als werkelijke mens prijsgaf aan de bekoring van de menselijke tegenzin, wat het lijden en het sterven betreft en toen Hij ook deze tegenzin [wat een deel van het lijden zelf is] om, wat lijden en sterven betreft, op zich nam om te overwinnen, werd het de verzoeker toegelaten om te doen wat hij met elke mens doet die zich voor de Heilige zaak wil opofferen.

Bij de eerste schrikaanval toonde de duivel Onze Heer de grootte van de zondeschuld die Hij op Zijn schouders wou laden en dreef de bekoring zover door de handel en de wandel van de Verlosser zelf voor te stellen als zijnde niet vrij van schuld. Vervolgens werd de Verlosser, in Zijn tweede angst, de grootte van het, tot aflossing van de zonden, noodzakelijke lijden, de ganse, innerlijke en bittere waarheid hieromtrent, voor de geest gevoerd. Dit geschiedde door de engelen, niet door de duivel, om te tonen dat verzoening wel degelijk kan worden tot stand gebracht. De vader der leugen en der wanhoop verwijst niet naar de werken van Gods barmhartigheid. Nadat Jezus nu, in liefdevolle overgave aan de wil van de Hemelse Vader, al deze gevechten heldhaftig had doorstaan, werd er een nieuwe reeks gruwelbeelden op Zijn Ziel losgelaten. De vraag die, vóór het offer, in ieder menselijk hart wordt gesteld, de kwellende vraag: "Wat zal het nut, de vrucht zijn van dit offer?" ontstond in de ziel van de Heer, en de vreselijke toekomsttaferelen benauwden Zijn minzaam hart.

God liet nu een slaap neerdalen over de eerste Adam en opende zijn zijde, ontnam hem een ribbe, maakte van die ribbe de vrouw, Eva, de moeder van alle levenden, en leidde haar vóór Adam, die sprak: "Dit is gebeente van mijn gebeente en vlees van mijn vlees en de man zal vader en moeder verlaten om bij zijn vrouw te zin, en de twee zullen één vlees zijn." Dit was het huwelijk, waarover er geschreven staat: "Groot is dit geheim. Ik zeg het met betrekking tot Christus en de Kerk." Christus immers, de nieuwe Adam, wou een slaap, de slaap van de kruisdood, over zich laten neerdalen, opdat de nieuwe Eva, Zijn maagdelijke bruid, de Kerk, de moeder van alle levenden, daaruit geboren zou worden. Hij wou haar het bloed geven van de Verlossing, het water van de reiniging en bij dit alles ook Zijn Geest: de drie die getuigen op aarde. Hij wou haar de Heilige Sacramenten geven, zodat zij een reine, vlekkeloze bruid zou zijn. Hij wou haar Hoofd, waarvan wijzelf de ledematen zijn, en aldus aan het Hoofd onderdanig. Gebeente van Zijn gebeente, vlees van Zijn vlees.

Hij had, toen Hij de menselijke natuur aannam en de dood voor ons wou sterven, Vader en Moeder verlaten en Zijn bruid, de Kerk, tot zich genomen en Hij is met haar één vlees geworden, haar voedend met het Allerheiligste Sacrament van het Altaar, waarin Hij zich telkers weer aan ons schenkt en Hij wou met Zijn bruid, de Kerk, op aarde verblijven,tot wij allen in haar bij Hem zouden zijn in de Hemel en Hij heeft gezegd: "De poorten van de hel zullen haar nooit overweldigen." Om de zondaars Zijn volledige, onmetelijke liefde te bewijzen, was de Heer mens geworden. Een broer van de zondaars werd Hij, om de straf voor al hun schuld op Zich te nemen. Hij had de grootte van deze schuld en de omvang van het lijden ter aflossing van de zonden, in alle droefheid gezien en Zich toch met vreugde als zoenoffer overgegeven aan de wil van Zijn Hemelse Vader. Nu echter zag Hij de smarten, de verzoekingen en de wonden van de toekomstige Kerk, Zijn bruid, voor wie Hij zo duur moest betalen met Zijn bloed. Hij zag de ondank van de mensen.

Al deze dingen verschenen thans voor Jezus’ ziel: het vele leed dat Zijn apostelen, volgelingen en vrienden te wachten stond, het geringe ledenaantal van de Kerk in de eerste tijd, de met haar groei opkomende ketterijen en afscheuringen, waarbij de zondeval zich door hoogvaardigheid en ongehoorzaamheid zich zou herhalen in al de vormen van ijdelheid en van bedrieglijke zelfrechtvaardiging. Hem verscheen de lauwheid, het verkeerd gericht zijn en de boosheid van talloze Christenen, de veelvuldige leugens en misleidende spitsvondigheden van de hoogmoedige leraars, de heiligschennis en de euveldaden van alle slechte priesters, de gruwel van de verwoesting binnen het Rijk Gods op aarde, dat Hij op het punt stond om het te begeven onder het onnoemelijke lijden waarvoor Hij straks Zijn Bloed zou geven.

In eindeloze beeldenreeksen zag ik al die ergerlijkheden, van de vroege eeuwen af tot aan onze tijd toe en verder tot aan het einde der wereld. Ik zag ze in alle vormen van de ziekelijke dwaling en hoogmoedige bedriegerij, van de fanatieke dweepzucht, de valse profeten, de ketterse hardnekkigheid en boosheid voorbij Jezus’ arme Ziel trekken. Alle afvalligen en zij die zichzelf rechtvaardigen, alle dwaalleraars en schijnheilige hervormers, misleiders en zij die misleid werden hoonden en pijnigden Hem, als was Hij voor hen niet goed en wel gekruisigd, niet aan het kruishout geslagen overeenkomstig hun zin en eigen opvattingen. Zij reten de ongenaaide lijfrok van Zijn Kerk in stukken en verdeelden ze onder elkaar. Ieder wou de Verlosser anders zien dan dat Hij Zich uit liefde gegeven had.

Talloos waren zij die Hem mishandelden, Hem smaadden, Hem verloochenden. Oneindig velen zag Hij trots hun schouders optrekken en het hoofd schudden, terwijl zij langs Hem heengingen, die hun Zijn reddende armen toestak, langs Hem heen de afgrond tegemoet die hen verslond. Ontelbaar veel anderen zag Hij daar. Zij waagden het niet om Hem openlijk te verloochenen, maar met werkelijke weerzin keerden zij zich af van de wonden van Zijn Kerk die zij toch zelf hadden toegebracht en togen zij verder zoals de leviet, toen hij de man vond die in de handen van de rovers was gevallen.

Hij zag hoe zij zich verwijderden van Zijn gewonde bruid, zoals laffe, trouweloze kinderen doen die hun moeder alleen laten wanneer in de nacht dieven en moordenaars, voor wie zijzelf door hun wanorde de toegang mogelijk maakten, het huis binnenrukken. Hij zag hen de buit achternatrekken, die in de woestijn werd gedragen: het gouden vaatwerk en het gebroken sieraad. Hij zag hen, gescheiden van de ware wijnstok, neerliggen onder de wilde ranken. Hij zag hen als dolende schapen, een prooi van de wolven, zag hen op slechte weiden door huurlingen her en der verdreven, en zij wensten niet binnen te gaan in de schaapstal van de Goede Herder, die Zijn leven voor Zijn schapen gegeven had. Hij zag hen rondzwerven zonder vaderland en zij wilden Zijn stad, hoog op de berg, de stad die niet verborgen kon blijven, niet zien. Hij zag hen over de zandgolven van de woestijn door de nukkige winden van hier naar daar gejaagd, een troep zonder eenheid, maar zij wilden het huis van Zijn bruid niet zien. Zijn Kerk, gebouwd op de rots, waarin Hij beloofd had te blijven tot het einde der dagen en die de machten van de hel niet overweldigen zouden. Zij wensten niet door de enge poort binnen te gaan om hun nek niet te moeten buigen.

Hij zag hen diegenen volgen die ergens anders, en niet door de deur, waren binnengetrokken. Zij bouwden op het zand een heel aantal veranderlijke hutten, zonder altaar, zonder offer, en hun leer draaide met de windvanen mee, die de daken sierden. Zij spraken elkaar tegen, de een begreep de ander niet en zij hadden geen vaste woonplaats. Hij zag hoe zij meer dan eens hun hutten afbraken en de stukken tegen de hoeksteen van de Kerk slingerden, die niet van zijn plaats te brengen was. Hij zag er velen die, wanneer de duisternis heerste in de hutten, niet naar het licht toegingen, dat in het huis van de bruid op de kandelaar was gezet; maar buiten, met de ogen dicht, gingen zwerven om de gesloten tuin van de Kerk. Zij leefden alleen nog van Haar geuren. Zij strekten hun armen uit naar nevelbeelden, volgden dwaalsterren die hen daarheen leidden, waar zij bronnen vonden zonder water, en zittend aan de rand, luisterden zij niet naar de stem van de roepende bruid, en hongerend wezen zij met een trotse glimlach de dienaars en wezen hen, die hen uitnodigden tot het bruiloftsmaal, terug. Zij wensten deze tuin niet binnen te gaan, want ze schuwden de doornen van de omheining, en de Heer zag hoe zij, vervuld van zichzelf, zonder tarwe van honger omkwamen en zonder wijn vergingen van dorst, terwijl zij, verblind door wat zij prezen als hun eigen licht, de Kerk van het vleesgeworden Woord onzichtbaar noemden.

Jezus nu zag hen allen. Hij treurde en wou lijden voor allen die Hem niet zien, die weigerden om Hem na te volgen en hun kruis te dragen in Zijn bruid, aan wie Hij Zichzelf in het Allerheiligste Sacrament gegeven had. In Zijn stad, gebouwd op de berg en die niet verborgen kan blijven, in Zijn Kerk, op de rots gegrondvest en waartegen de poorten van de Hel niets vermogen.

Al deze, onmogelijk te tellen beelden van ondank en misbruik van de bittere verzoeningsdood van mijn hemelse bruidegom, zag ik nu een vol afwisseling, dan in altijd smartelijke herhalingen voorbij de bedrukte ziel van de Heer trekken, en ik zag hoe satan, in velerlei schrikgedaanten, diegenen die door Jezus’ bloed werden verlost, ja, zelfs de gezalfden door zijn sacrament, vóór zijn ogen wegsleurde en wurgde. Jezus aanschouwde jammerlijk al deze ondank, al het verderf binnen het jonge, de huidige en het latere Christendom. Deze met gruwelijke hoon geladen voorstellingen, waarbij de bekoorder telkens weer de mensheid van Jezus toefluisterde: "Zie, voor zo een ondank wilt gij lijden?", overvielen de Heer zo hevig en ze keerden zo vaak met onverminderd geweld terug, dat een onuitsprekelijke vrees zijn menselijke natuur bevind. Christus, de Mensenzoon, vocht en wrong zijn handen, viel keer na keer ineenzakkend op de knieën en Zijn menselijke wil streed een zo zware strijd tegen de weerzin om voor zo’n ondankbaar geslacht, zo onnoembaar te moet lijden, dat het zweet met dikke bloeddruppels Hem uitbrak en van Hem neerviel ter aarde.

Ja, zo benauwd was Hij, dat Hij overal rondkeek, zoals iemand die hulp zocht en de hemel en de aarde en de lichten van het firmament tot geheugen scheen te roepen van Zijn smarten. Het leek mij of ik Hem hoorde uitschreeuwen: "Is het dan mogelijk om zo’n ondank te dragen? Gij daar, legt getuigenis af van mijn nood!"

Toen was het alsof met een ruk de maan en de sterren naderbij kwamen. Ik voelde op dat moment dat het helderder werd. Ik lette thans in het bijzonder op de maan, wat ik vroeger niet gedaan had, en zag haar helemaal anders dan gewoonlijk. Zij was nog niet helemaal volwassen, en toch vond ik haar groter dan bij ons. In het midden ontwaarde ik een donkere vlek, zoals een schijf die in het midden een opening scheen te hebben, waardoor licht straalde naar de kant die nog niet gevuld was. De donkere vlek leek op een berg en rondom de maan was een kring van glans, zoals een regenboog.

Jezus verhief, in zijn benauwdheid, gedurende enkele ogenblikken luid jammerend Zijn stem en ik zag dat de drie apostelen opsprongen, verschrikt met de handen ten hemel toeluisterden, en naar Hem wilden lopen. Petrus schoof toen Jacobus en Johannes opzij en sprak: "Blijf hier, ik zal bij Hem gaan," en ik zag Petrus heensnellen en de grot binnentreden.

"Meester," vroeg hij geslagen toen hij Jezus vol bloed en met vrees bevangen zag, "wat gaat er in u om?" Jezus echter antwoordde niet en scheen hem niet te bemerken. Toen keerde Petrus terug naar de twee en zei dat de Heer hem geen antwoord gegeven had en alleen maar jammerde en zuchtte. Dit deed hun droefheid toenemen en zij bedekten hun hoof, gingen neerzitten, baden en weenden bittere tranen.

Ik wendde mij nu opnieuw naar mijn hemelse bruidegom in Zijn bittere benauwdheid. De gruwelbeelden van de ondank en van het misbruik die de mensen zouden plegen, van wie Hij de schuld op zich had genomen en om wie Hij zich offerde om hun straf te dragen, werden alsmaar heviger en wreder. Zijn strijd tegen de menselijke afkeer van het lijden duurde voort. Meer dan één maal hoorde ik hem uitroepen: "Vader, is het mogelijk om te moeten lijden voor al dezen? O Vader, indien deze kelk niet aan Mij voorbij kan gaan, dat Uw wil dan geschiede!"

Terwijl die beelden, over het misbruiken van Gods barmhartigheid, zich rond Jezus opdrongen, zag ik satan, naar de aard van de voorgestelde misdaden, in verschrikkelijke en afschuwelijke gedaanten. Nu eens verscheen hij als een grote, donkere mens, dan als een tijger, dan weer als een vos, een wol, een draak of een slang. Het waren echter niet helemaal deze dieren die ik te zien kreeg, maar enkel hun meest uitspringende kenmerken, vermengd met vreemde, afschuwelijke vormen. Niets verscheen daar in de vorm van de echte schepping. Het waren allemaal vormen van verval, van het gruwelijke en monsterachtige, van de tegenspraak, de zonde: vormen van de duivel.

Nu zag Jezus dat die duivelsfiguren eindeloze rijen mensen, tot wiens verlossing uit de macht van satan Hij de weg naar de bittere kruisdood was opgegaan, aandrijven en verleiden, wurgen en aan stukken rijten. De slang ontwaarde ik in het begin niet zo dikwijls, maar tegen het einde zag ik hoe zij, reusachtig groot en met een kroon op de kop, en door talrijke benden trawanten van elke stand en ieder geslacht omringd, Jezus gevaarlijk aanviel.


22-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 2.2 Het Laatste Avondmaal
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 1.2 Het Laatste Avondmaal

Instelling van het Heilig Sacrament

Op bevel van de Heer had de keukenmeester de tafel opnieuw klaargemaakt en die een weinig verhoogd. Zij werd bedekt met een tapijt, waarover men eerst een rood en dan een opengewerkt wit kleed spreidde. Opnieuw werd de tafel in het midden van de zaal geschoven. Hierna zette de keukenmeester een waterkruik en een wijnkruik onder de tafel.

Uit de afgezonderde plaats in de zaal, waar de Paasoven stond, haalden Petrus en Johannes nu de kelk te voorschijn die zij uit de woning van Seraphia naar hier hadden gebracht. Zij droegen hem, met de huif er omheen, tussen hen beiden in op de handen, en het scheen alsof zij een tabernakel droegen. Zij zetten het overhuifde stel op de tafel, voor Jezus neer. Ernaast bevond zich een ovalen bord met daarop drie dunne, witachtige Paasbroden, die regelmatige inkervingen vertoonden. In de breedte zag men een drietal zulke kerven en ieder brood was ongeveer zo lang als het breed was. De broden waren bedekt. De Heer had er reeds onder de Paasmaaltijd inkervingen ingebracht om ze te gemakkelijk te kunnen breken. Eén brood was gebroken en de helft werd onder het tafelkleed gelegd. Ook een wijn- en een waterkan stonden daar, en eveneens drie dozen, een met dikke olie, een wet vloeibare olie en een lege doos, waar een spatel bij hoorde.

Het breken en uitdelen van het brood en het drinken uit één enkele kelk aan het einde van de maaltijd was sedert oude tijde, als teken van verbroedering en liefde bij welkomst- en afscheidsfeesten gebruikelijk. Ik meen dat ook in de Schrift gesproken wordt daarvan. Jezus echter verhief dit alles vandaag tot het Allerhoogste Sacrament. Tot vandaag was het niet meer geweest dan een symbolische handeling. Door Judas’ verraad werd dit, onder de beschuldigingen tegen Jezus bij Caïphas, ook aangehaald, namelijk dat Onze Heer iets nieuws aan de Paasgebruiken had toegevoegd. Nicodemus bewees echter uit de Schriftrollen, dat het hier om een oud afscheidsgebruik ging.

De plaats van Jezus was tussen Petrus en Johannes. De deuren waren gesloten. Alles gebeurde nogal raadselachtig en zeer plechtig. Toen nu de huif van de kelk was afgenomen en teruggedrongen in de aparte ruimte van de zaal, bad Jezus en sprak hij met bijzonder verheven woorden. Ik zag dat de Heer het avondmaal en de hele handeling herhaalde, als een priester die aan de kinderen de Heilige Mis leerde.

Uit het vlak waarop de drinkvaten stonden trok Jezus hierna een schuifplank, ontdeed de kelk van een witte doek die erover lag, en spreidde die open over de plank. Ik zag hem dan een rode plaats afnemen van de kelk en ze neerzetten op het overdekte blad: vervolgens haalde Hij de broden, die op het nabije bord verscholen lagen, te voorschijn en legde ze voor zich op de plaat: de lange, vierhoekige broden reikten aan twee kanten over de plaat heen, zodat de rand van de plaat enkel in de breedterichting van de broden zichtbaar was. Hierna plaatse Hij de kelk iets dichterbij en zette de kleine beker, die er zich binnenin bevond op de tafel. De zes kleine bekers die de kelk omringden zette hij rechts en links terzijde. Toen zegende Hij het Paasbrood en [naar ik meen] ook de olie en tilde de plaat met de Paasbroden met Zijn beide handen ophoog, sloeg Zijn ogen ten Hemel, bad, offerde, zette de plaats neer en dekte ze toe. Daarop nam Hij de kelk, liet er Petrus wijn en Johannes water ingieten, zegende dit, en met een kleine lepel schepte Hijzelf er nog een weinig water bij. Nu zegende hij de kelk en hief ook hem biddend en offerend omhoog en zette hem weer neer.

Boven het bord waarop de Paasbroden hadden gelegen, liet Hij door Petrus en Johannes water over Zijn handen gieten en met de lepel die hij uit de voer van de kelk had gehaald, schepte Hij van het water dat over Zijn handen was gevloeid, op hun handen. Toen werd het bord van man tot man gereikt en allen wasten daarin hun handen. Ik weet niet of dit alles juist in de vermelde volgorde gebeurde, maar ik zag het allemaal, en ook nog andere dingen, die mij sterk aan de Heilige Mis herinnerden, met grote ontroering.

De Heer werd onder deze handelingen altijd inniger en inniger. Hij zei "dat Hij hen thans alles wilde geven, wat Hij bezat, zichzelf." Toen was het alsof Hij Zich in liefde geheel uitstortte en ik zag Hem volledig doorschijnend worden. Hij was als een lichtende schim.

In deze innige toestand brak Hij biddend het brood en plaatste de stukken, afgebroken bij de voorheen aangebrachte inkervingen, in de vorm van een toren boven op de plaat. Met Zijn vingertoppen nam Hij nog een weinig van het eerste stuk en liet het in de kelk vallen.

Op hetzelfde ogenblik dat Hij dit deed had ik een visioen alsof de Heilige Maagd, die hier toch niet helemaal aanwezig was, het Sacrament ontving.

Ik weet thans niet meer hoe ik dit zag, maar het leek mij, als zag ik haar uit de deuropening naar de vrije plek aan de binnenzijde van de tafel heen zweven en rechtover de Heer het Sacrament ontvangen: nadien heb ik haar niet meer gezien. Jezus had haar ’s ochtends te Bethanië gezegd dat Hij in de geest Zijn Paasmaal met haar wilde houden en Hij had het uur bepaald, waarop zij, afgezonderd in gebed, het eveneens tot haar nam.

De Heer bad en onderrichtte verder en het was alsof de apostelen, behalve Judas,alsof als zijn woorden als vuur en licht uit zijn mond zagen komen. Hij nam thans de plaat met de stukken brood [ik weet niet meer juist of Hij die boven de kelk had gezet] en sprak: "Neem en eet, dat is mijn lichaam dat voor u gegeven wordt." Zegenend bewoog Hij hierbij Zijn rechterhand over de plaat, en terwijl Hij dit deed, ging er een glans van Hem uit. Lichtend waren zijn woorden en eveneens de stukken brood, die als lichtende lichamen in de mond van de apostelen gleden. Het was alsof Hijzelf in hen binnendrong. Allen zag ik van licht doordrongen, alleen Judas zag ik donker. Eerst reikte Hij Petrus en dan Johannes het brood toe. Vervolgens wenkte Hij Judas, die recht tegenover Hem zat, dat hij naderen moest. Judas was de derde aan wie de Heer het Heilig Sacrament toediende, maar het was of Zijn woord terugweek voor de mond van de verrader. Ik schrok zozeer, dat ik niet meer juist kan zeggen hoe ik mij daarbij voelde. Jezus zei echter tot Judas: "Wat u doen wilt, doe het dan." Dan gaf Hij verder het Sacrament aan de overige apostelen. Zij naderden paarsgewijze, en de een hield na de ander een klein, stijf en omzoomd dekkleedje, dat voordien onder de kelk had gelegen, onder de kin.

Jezus hief thans de kelk aan de handvaten omhoog tot voor Zijn aangezicht en sprak de woorden van de Sacramentsinstelling. Onder deze handeling was Hij geheel verheerlijkt en doorzichtig. Hij liet Petrus en Johannes drinken uit de kelk, die Hij in Zijn handen hield, en zette deze daarna neer. Met de kleine lepel schepte Johannes nu van het Heilig Bloed uit de kelk in de kleine bekers, die Petrus doorgaf aan de apostelen, die met z’n tweeën uit één beker dronken. Ook Judas heeft nog van het bloed gedronken, maar dit herinner ik mij niet al te best. Hij ging niet meer terug naar zijn plaats, doch verliet het cenakel.

Daar Jezus hem tot zich had gewenkt, meenden de anderen dat de Heer hem met een boodschap had belast. Judas vertrok zonder te bidden en dank te zeggen: daaraan kunt u zien hoe slecht het met iemand gesteld is, die zonder dankgebed heengaat na het nuttigen van het dagelijks en eeuwig brood. Zolang de maaltijd duurde, had ik aan Judas’ voeten een klein, rood wangedrocht zien zitten, dat meer dan ééns opkroop naar zijn hart: één van zijn voeten was als een naakte knook. Toen Judas buiten de deur was, zag ik bij hem drie duivels: één sprong in zijn mond, één dreef aan, één liep voor hem uit. Het was een donkere nacht en het leek of de duivels hem licht verschaften. Zoals een razende holde Judas er vandoor.

De rest van het Heilige Bloed, dat in de kelk was gebleven, goot de Heer in de kleine beker die binnen in de kelk hadden gestaan. Dan hield Hij zijn vingers boven de kelk en liet Petrus en Johannes er water en wijn over gieten. Van dit naspoelsel gaf Hij beiden te drinken uit de kelk, en de rest, opnieuw in de bekers geschept, aan de overige apostelen. Hierna maakte de Heer de kelk droog, zette de beker er in, met het overschot van het Heilige Bloed en daarboven de plaat met de overgebleven gewijde stukken Paasbrood. Hij zette het deksel op de kelk, plaatste het doek er overheen en zette het drinkvat, tussen de kleine bekers, weer op het stavlak. Na de Verrijzenis heb ik de apostelen, dat wat bewaard was van het Heilig Sacrament, zien nuttigen.

Ik herinner mij niet te hebben gezien dat ook de Heer het Heilig Sacrament tot zich nam, of het zou mij moeten ontgaan zijn. Toen Hij het gaf, gaf Hij zichzelf, zodat Hij mij voorkwam als leef, in barmhartige liefde volledig uitgestort. Dit is niet te verwoorden. Ik heb ook niet gezien of Melchisedek, toen hij brood en wijn offerde, daar zelf van at en dronk. Ik heb ook geweten waarom de priester dit doen, terwijl Jezus het niet deed.

Terwijl A.C. Emmerich die zei, keek zij ineens om, als iemand die luistert. De volgende verklaring werd haar gegeven, waarvan zij enkel het volgende kon mededelen: "Hadden engelen het gegeven, zij zouden het zelf niet tot zich hebben genomen. Indien echter de priesters het niet ontvingen, dan zou het sedert lang uit het oog zijn verloren. Daarom blijft het behouden."

Al de handelingen van Jezus, terwijl Hij het Heilig Sacrament instelde, gebeurden zeer ordelijk en plechtig en hadden tevens een onderrichtend en plechtig karakter. Ook zag ik nadien de apostelen een en ander met tekens noteren in de kleine rollen die zij bij zich droegen. Jezus’ bewegingen waren plechtig, zoals steeds onder de gebedsverrichtingen, als Hij zich wendde van rechts naar links. Alle wees op de oorsprong van de Heilige Mis. Ik zag ook hoe de apostelen, onder het aanschrijden en bij andere gelegenheden, priesterlijk voor elkaar bogen.

Al de handelingen van Jezus, terwijl Hij het Heilig Sacrament instelde, gebeurden zeer ordelijk en plechtig en hadden tevens een onderrichtend en plechtig karakter. Ook zag ik nadien de apostelen een en ander met tekens noteren in de kleine rollen die zij bij zich droegen. Jezus’ bewegingen waren plechtig, zoals steeds onder de gebedsverrichtingen, als Hij zich wendde van rechts naar links. Alle wees op de oorsprong van de Heilige Mis. Ik zag ook hoe de apostelen, onder het aanschrijden en bij andere gelegenheden, priesterlijk voor elkaar bogen.

Geheime onderrichtingen en wijdingen

Jezus verstrekte thans nog geheime onderrichtingen. Hij zei hen dat zij het Heilig Sacrament moesten doorgeven aan hun opvolgers, tot Zijner gedachtenis, tot het einde der wereld, en leerde hen het hoofdzakelijke wat gebruik en toediening betrof. Verder vertelde hij hun langzamerhand de geheime betekenis hieromtrent, alsook de wijze om deze uit te spreken, wanneer zij opnieuw van het overblijvende “gedeelte" tot zich moesten nemen, wanneer zij er van moesten toereiken aan de Heilige Maagd en hoe zij zelf, nadat Hij hun de Vertrooster had gestuurd, zouden moet wijden.

Vervolgens onderwees Hij hen over het priesterschap, de zalving en het bereiden van het chrisma en de heilige oliën. Drie dozen die men op elkaar kon zetten stonden naast het stel met de kelk en ook boomwol lag daar. Een van de dozen bevatte balsem en een andere olie. Hij leerde hen vele geheimen hieromtrent. Hoe zij de zalf moesten klaarmaken, op welke delen van het lichaam en bij welke gelegenheden die zalf moest toegediend worden. Het komt mij, onder meer voor, dat Hij een geval heeft vermeld, waarin het Heilig Avondmaal niet meer kon worden toegereikt. Misschien had dit betrekking op het laatste sacrament, maar ik heb er geen heel duidelijk herinnering meer van. Hij sprak over verschillende zalvingen, ook over die van de Koningen, en zei hen, hoe zelfs onrechtvaardige vorsten, wanneer zij gezalfd waren, een mysterieuze macht over anderen bezaten. Zelf nam Hij dan van de balsem en de olie en mengde beiden delen in de lege doos. Ik weet niet meer juist of de Heer pas nu, of reeds bij het offeren, de olie zegende.

Hierna zag ik dat Jezus de apostelen Petrus en Johannes zalfde, over wiens handen Hij, bij de instelling van het Heilig Sacrament, ook van het water had gegoten dat over zijn eigen handen was gevloeid, en die gedronken hadden uit de kelk die door Hem werd vastgehouden.

Hij verliet zijn plaats aan de tafel in het midden, ging een beetje zijwaarts en legde zijn handen eerst op de schouders en daarna op het hoofd van Petrus en Johannes. Daarna moesten zij hun handen tezamen brengen, de duimen gekruist. Terwijl zij diep voor Hem bogen [ik weet niet meer of ze knielden], bestreek hij hun beide duimen en wijsvingers met de zelf en tekende er ook een kruis mee op hun hoofd. Hij zei dat dit hun zou bijblijven tot op het einde van de wereld. Jacobus de Mindere, Andreas, Jacobus de Meerdere en Bartholomeus ontvingen eveneens wijdingen. De apostelen droegen allen een lang een smal doek rond de hals. Ik zag dat de Heer bij Petrus de neerhangende einden kruisgewijs samenbond voor zijn borst. De anderen kregen het doek dwars over de borst gelegd, van hun rechterschouder tot onder hun linkerarm. Ik weet echter nier meer of dit reeds bij de instelling van het Heilig Sacrament, ofwel eerst nu bij de zalving gebeurde.

Ik zag [maar hoe is niet te verwoorden] dat Jezus hen door die zalving iets werkelijks en iets bovennatuurlijks gaf. Hij zei hen nog dat zij, na het ontvangen van de Heilige Geest, zelf voor het eerst brood en wijn zouden wijden en de andere apostelen zouden zalven. In verband hiermee had ik een visioen hoe Petrus en Johannes op het Pinksterfeest, vóór het grote doopsel, de andere apostelen de handen oplegden en hoe acht dagen nadien zich hetzelfde herhaalde met verschillende discipelen. Ik zag ook de Johannes, na de Verrijzenis, voor het eerst het Heilig Sacrament reikte aan de Heilige Maagd. Deze gebeurtenis is een feest der apostelen geweest. De Kerk viert het niet meer, maar ik zie dat die dag nog steeds door de triomferende Kerk gevierd wordt. Alleen Petrus en Johannes zag ik in de eerste dagen na Pinksteren het brood en de wijn wijden. Later deden anderen het ook.

De Heer wijdde eveneens vuur voor hen, in een bronzen pot. Het bleef altijd gloeien, ook wanneer men er lang niet naar omkeek. Het werd naast de bergplaats van het Heilig Sacrament bewaard en een vak van de vroegere Paasoven, vanwaar zij het telkens weer te voorschijn haalden voor het geestelijk gebruik.

Alles wat Jezus onder de instelling van het Heilig Sacrament en de zalving der apostelen verrichtte, geschiedde zeer geheim en werd ook, door het onderricht, als een geheim overgeleverd. De Kerk heeft het tot de dag van heden in ere gehouden doch er, op ingeving van de Heilige Geest, overeenkomstig haar behoeften bepaalde dingen aan toegevoegd. Bij de bereiding en de wijding van het heilig Chrisma hielpen de apostelen, en toen Jezus hen zalfde en de handen oplegde, gebeurde dit plechtig.

Of Petrus en Johannes allebei tot bisschop of enkel Petrus tot bisschop en Johannes tot priester werden gezalfd, en welke waardigheid de anderen daar kregen, vergat A.C. Emmerich mede te delen. Het verschil in de manier waarop de Heer bij Petrus en de anderen het doek vastmaakte, schijnt te wijzen, op een verschil in graad.

Toen deze heilige handelingen allen verricht waren, werd de kelk, waarnaast ook de gewijde zalven stonden, onder de huif gezet. Zo droegen Petrus en Johannes dan het Heilige Sacrament in het achtergedeelte van de zaal, dan door een in het midden opengaande voorhang, van de rest gescheiden was, en nu het "Allerhoogste" werd. Het Heilig Sacrament bevond zich een beetje boven de Paasoven. Tijdens de afwezigheid van de apostelen, bewaakten Jozef van Arimathea en Nicodemus voor hen het Heiligdom en het cenakel. Jezus hield verder nog een lang onderricht en sprak, met grote innigheid, verschillende gebeden. Meer dan eens was het alsof Hij sprak met Zijn Hemelse Vader: Hij was één en al geest en liefde. Ook de apostelen waren vol vreugde en ijver en stelden Hem verschillende vragen, die Hij beantwoordde. Over dit alles, meen ik, staat er veel te lezen in de Schrift. Tot Petrus en Johannes, die het dichts bij Hem zaten, zei Hij afzonderlijk wat zij later, in verband met eerdere uitlatingen die hij aanhaalde, moesten mededelen aan de overige apostelen, die het op hun beurt aan de discipelen en de heilige vrouwen, naarmate zij rijp genoeg bleken om het te vernemen, zouden overmaken.

Veel van wat Hij daar sprak was alléén voor Johannes bestemd. Daarvan weet ik alleen nog dat Hij zei dat Johannes langer zou leven dan de anderen, en ook iets over zeven kerken, over kronen, engelen en meer dergelijke diepzinnige beelden, waarmee Hij, naar ik meen, een bepaalde tijdsduur aanduidde. De andere apostelen een beetje jaloers omdat Hij Zich zo vertrouwelijk richtte tot een paar van hen.

Hij sprak af en toe nog over Zijn verrader, nu doet hij dit en nu doet hij dat, waarbij ik telkens zag wat Judas uitvoerde en toen Petrus vol vuur verklaarde dat hij voorwaar de Heer getrouw ter zijde zou staan, sprak Jezus: "Simon, Simon! De satan is er zeer begerig naar om u te ziften als tarwe. Ik echter heb voor u gebeden zodat uw geloof niet zou bezwijken, en u, wanneer u eens volledig bekeerd zult zijn, bevestig dit dan aan uw broeders." Toen Jezus echter zei "dat zij daarheen waar Hij ging, Hem niet konden volgen," sprak Petrus: "Ik wil U volgen tot in de dood," en Jezus antwoordde: "Voorwaar, eer de haan driemaal heeft gekraaid, zult gij mij driemaal verloochend hebben."

Toen Hij hen opmerkzaam maakte over de harde tijden die hen te wachten stonden en vroeg: "Als ik u uitstuurde zonder beurs, zonder reiszak en sandalen, heeft het u ooit aan iets ontbroken?" Zij antwoordden: "Neen." Hij echter sprak: "Wie nu een beurs heeft en een reiszak, neem deze, en wie niets heeft, verkoop uw kleed en schaf u een zwaard aan, want thans moet ook het woord in vervulling gaan: Hij werd gerekend onder de misdadigers. Alles wat over mij geschreven staat, zal nu worden volbracht."

Zij namen dit letterlijk op en Petrus toonde hem twee zwaarden, kort en breed, zoals hakmessen. Jezus sprak: "Het is al goed, laten we heengaan." Toen zegden zij de lofzang. De tafel werd aan de kant gezet en zij gingen naar de voorhal.

Hier traden Zijn moeder, Maria van Cleophas en Maria Magdalena op Hem toe en smekend verzochten zij Hem om zich niet naar de Olijfberg te begeven, want er liep het gerucht dat men Hem gevangen wou nemen. Jezus troostte hen echter met enkele woorden en ging vervolgens haastig het drietal voorbij: het kon omstreeks negen uur zijn. Zij daalden vlug de weg af, die Petrus en Johannes die ochtend waren opgeklommen naar het cenakel, naar de Olijfberg.

Ik heb weliswaar, het Paasmaal en de instelling van het Heilig Sacrament vroeger altijd gezien zoals nu, doch ik gaf mij zoveel aan ontroering over, dat ik er maar enkele dingen van onthield. Ditmaal is alles mij duidelijker geworden, maar het heeft ook een onbeschrijfelijke moeite gekost: men schouwt immer in ieders hart, men ziet de liefde, de trouw van Onze Heer en weet al wat nog komen zal. Het is helemaal niet te doen om daarbij ook nog precies te letten op elke handeling, want men is uitgeput van liefde, bewondering en dankbaarheid en men kan dan ook het onbegrip, en de ondankbaarheid van de ganse wereld en zijn eigen zonden, niet verstaan. Jezus at het Paaslam vlug, met volkomen inachtneming van de wetsvoorstellen. De Farizeeërs hadden er hier en daar enkele dingen aan toegevoegd.

Waar Melchisedech verschijnt

Toen Onze Heer Jezus, bij de instelling van het Heilig Sacrament, de kelk opnam, kreeg ik ineens een visioen uit het Oude Testament mee.

Ik zag Abraham knielen voor een altaar en zag in de verte allerlei volk, met kamelen en andere dieren, krijgshaftig langstrekken. Ik zag een man plechtig aan Abrahams zijde treden en dezelfde kelk, die Jezus in Zijn handen hield, vóór Abraham neerzetten op het altaar. De man leek vleugels aan de schouders de hebben, om mij aan te tonen dat hij een engel was. Voor de eerste maal kreeg ik dus een engel met vleugels te zien. Deze nu was Melchisedech. Van achter het altaar van Abraham zag ik drie rookwolken opstijgen: deze in het midden ging recht en reikte het hoogst, de twee andere lager.

In zag dan twee rijen figuren naar Jezus toekomen, waaronder ook David en Salomon. Dit was de stam tot aan Jezus. A.C. Emmerich vergat hierbij te zeggen of het ging om de stam der kelkbezitters, der offeraars, ofwel het om Jezus geslachtstam ging. Boven Melchisedech, Abraham en enkele koningen zag ik namen verschijnen, en zo keerde ik naar Jezus en de kelk.

Op 3 april 1821 zei A.C. Emmerich in verrukking:

Het offer van Melchisedech greep plaats in het dal van Josaphat, op een heuvel. Ik kan die plek thans niet vinden. Melchisedech bezat reeds de kelk. Ja, ik zie dat Abraham ervoor reeds moet geweten hebben over Melchisedechs offer, en ook dat deze komende was, want hij bouwde een altaar, veel schoner en steviger dan ik ooit aanschouwd heb, met een loofhut, zoals een tent, erover heen. Ook hoorde bij dat altaar een soort sacramentshuisje, waarin Melchisedech de kelk zette. De bekers waaruit hij te drinken gaf waren als van edelstenen. Het altaar had aan de bovenkant een opening, naar ik meen voor het offer. Abraham had daar ook een mooie kudden bijeengebracht.

Toen Abraham vroeger de geheime belofte ontving, werd hem meteen geopenbaard dat de priester der Allerhoogsten in zijn aanwezigheid het offer zou opdragen, dat later door de Messias voor eeuwigheid zou worden ingesteld. Daarom was hij zo vol eerbied en verwachting toen Melchisedech hem door een paar loopboden, van wie hij zich vaker bediende, zijn bezoek liet aanmelden. Daarom bouwde hij ook zo’n mooi altaar en maakte er zo een mooie loofhout overheen.

Ik zag eveneens dat Abraham, zoals altijd bij het offeren, enkele beenderen van Adam, die Noach reeds in de ark bezat, op het altaar plaatste. Hierbij smeekte men God om de belofte te vervullen die Hij gedaan had op deze beenderen, namelijk het zenden van de Messias. Abraham verlangde zeer naar de zegen van Melchisedech.

Verspreid over het veld om het altaar, bevonden zich vele mensen en dieren, met pakken en zakken, en de koning van Sodoma toefde bij Abraham in de tent. Er heerste een plechtige stilte. Melchisedech naderde uit het toekomstige Jeruzalem. Hij had ginds bossen gerooid en verscheidene gebouwen doen optrekken: een halfcirkelvormig gebouw was tot de helft voltooid en een paleis werd aangelegd. Hij kwam met een grauw lastdier, een soort kameel, neen, het leek in het geheel niet op onze ezels, maar had eerder een korte, brede hals en het liep heel snel. Het dier was breed beladen, met aan de ene zijde een grote ton wijn met de platte kant tegen de rug van het dier, en aan de andere zijde een kist, waarin vlakke broden naast elkaar stonden en allerlei vaatwerk bijeen was gezet. De bekers, in de vorm van kleine tonnetjes, waren doorzichtig als edelstenen, niet zoals goud of zilver. Abraham ging Melchisedech tegemoet. Ik zag hoe deze de loofhut binnentrad, achter het altaar ging staan, brood en wijn omhoog hield als offer, het zegende en het brood brak. De plechtigheid had iets weg van de Heilige Misviering. Abraham kreeg witter brood dan de anderen en dronk uit de kelk, dat later de Sacramentskelk zou worden [maar thans nog zonder voet was]. Nadien werd wijn in kleine bekers gedaan en werden er ook stukken brood door de voornaamste aanwezigen rondgedeeld onder het volk.

Het brood was niet gewijd: engelen kunnen niet wijden. Het was wel gezegend en ik zag het glanzen: allen die het ontvingen voelden zich verkwikt en tot God verheven.

Ook Abraham zelf werd door Melchisedech gezegend. Ik zag dat dit een zinnebeeldige daad was, alsof Melchisedech Abraham tot priester wijdde. Reeds was aan Abraham de geheime belofte gedaan dat uit hem de Messias in vlees en bloed zou voortkomen, en mij werd meer dan eens beduid dat Melchisedech profetisch, met betrekking tot de Messias en diens offer, Abraham tijdens de zegening de woorden te verstaan gaf: "De Heer sprak: zit neer aan Mijn rechterhand, tot ik van uw vijanden een voetplank heb gemaakt. De Heer heeft gezworen en berouwen zal het Hem niet: Gij zijn een priester in eeuwigheid, maar de orde van Mechisedech." Ik zag ook dat David, toen hij de woorden in de psalm schreef, een visioen had van Melchisedechs zegen over Abraham.

Ik zag echter dat Abraham het brood en de wijn tot zich nam, profeteerde en iets in de aard zei van: "Hiermee is ten tijde wat Mozes aan de levieten geeft." Ik verstond namelijk dat hij Mozes en de levieten profetisch bedoelde.

Of Abraham ooit zelf dit offer heeft opgedragen, weet ik thans niet. Ik zag dat Abraham nadien de tienden schonk van zijn vee en van zijn schatten. Ik weet niet wat Malchisedech ermee deed: ik meen dat hij alles weer heeft uitgedeeld.

Melchisedech scheen niet oud te zijn. Hij was slank, groot, buitengewoon ernstig en zacht. Hij droeg een lang wit kleed, zo wit als ik nooit een kleed van aardse herkomst heb gezien. Het witte kleed van Abraham leek daarnaast wel grauw. Helemaal als van licht scheen mij het gewaad van Melchisedech. Hij deed een gordel aan, versierd met lettertekens en onder het offer zette hij een witte, geplooide muts op zijn hoofd, zoals later de priesters, die op dat ogenblik nog niet bestonden. Zijn haar was lang en helblond, zoals lichte, lanige zijde. Hij had een kleine, in het midden gescheiden, op een spits uitlopende baard. Zijn gelaat glansde. Alles was vervuld van eerbied voor hem en zijn aanwezigheid maakte alles stil en ernstig. Mij werd gezegd dat hij een priesterlijke engel en een bode van God was. Hij was gezonden om allerlei heiligs in te richten. Hij leidde volkeren, bracht volkstammen van de ene plaats naar de andere en stichtte steden. Ik heb hem lang vóór Abraham hier en daar de dingen zien voorbereiden, nadien niet meer.


21-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus

Hoofdstuk 1.1 Het Laatste Avondmaal

Voorbereiding tot het Paasmaal

Witte Donderdag, 13 Nisan = 29 maart, toen Jezus 33 jaar en 18 weken, minus één dag, oud was.

Gisterenavond hadden Onze Heer en Zijn vrienden hun laatste grote maaltijd in het huis van Simon, de genezen melaatse, te Bethanië, waar Maria Magdalena Jezus voor de laatste keer zalfde, tot ergernis van Judas, die naar Jeruzalem liep en er opnieuw onderhandelde met de opperpriesters, ten einde hun Jezus over te leveren. Na de maaltijd keerde Jezus terug naar het huis van Lazarus en namen enkele apostelen hun intrek in de herberg te Bethanië. Tijdens de nacht verscheen Nicodemus nog ten huize van Lazarus, sprak lang met de Heer en ging voor de aanvang van de dag weer naar Jeruzalem, waarbij hij een eindweg door Lazarus werd vergezeld.

De apostelen hadden Jezus reeds gevraagd waar Hij het Paaslam wou eten, en heden morgen, vóórdat het licht werd, riep Jezus nu Petrus en Johannes tot zich, besprak uitvoerig met hen alles wat zij te Jeruzalem moesten aanschaffen en in orde brengen en zei hen dat zij onder het opgaan van de berg Sion de man met de waterkruik zouden ontmoeten [Zij kenden hem al, want bij het vorige Paasfeest te Bethanië was hij Jezus’ gastheer geweest. Daarom ook maakte Mattheüs gewag van dién man]. Zij moesten deze persoon volgen in het huis en tot hem spreken met de woorden: "De Meester laat u melden dat Zijn tijd nadert. Hij wil Pasen vieren bij u." Zij moesten zich de eetzaal, die reeds voor het feest was ingericht, laten tonen en daar verder al het nodige klaarmaken.

Het Cenakel

Aan de zuidkant van de berg Sion, niet ver van de thans verwoeste Davidsburcht en van het marktplein dat uit oostelijke richting naar deze burcht oploopt, ligt tussen rijen schaduwrijke bomen, waarvan de kruinen in elkaar zijn gegroeid, een sterk, oud gebouw te midden van een ruim erf dat met dikke muren omgeven is. Rechts en links van de ingang bevinden zich op dit erf nog andere gebouwen en woningen, tegen de muur aangebracht, en we aan de rechterzijde de woning van de keukenmeester en dicht daarbij de woning waarin, na Jezus’ dood, de Heilige Maagd en de heilige vrouwen dikwijls vertoefden. Het voorheen groter cenakel was eens een huis geweest, waarin de helden, Davids dappere legeraanvoerders, verblijf hielden en zich oefenden in allerlei kunsten met de wapenen. Ook had hier, vóór de bouw van de tempel, de Ark des Verbonds een tijd lang gestaan, en nu nog is op een plaats onder de grond te zien waar zij was opgesteld. Ik heb ook eens in deze overwelfde ruimte de profeet Malachias verborgen gezien, die zijn voorspellingen neerschreef over het Heilig Sacrament en het Offer van het Nieuw Verbond. Salomon hield eveneens dit huis in ere en had er iets bijzonders mee te maken, wat mij echter ontgaan is. Toen een groot stuk van Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest werd, bleef dit huis gespaard. Ik heb daar veel gezien, waarvan ik mij enkel dit weinige herinner.

In een erbarmelijke toestand was het gebouw in het bezit gekomen van Nicodemus en Jozef van Arimathea. De hoofdvleugel hadden ze zeer gerieflijk tot een feestzaal voor Paasgasten ingericht en zij waren gewoon om deze zaal in de Paastijd te verhuren, zoals zij dat ook bij de laatste Pascha van de Heer hebben gedaan. Daarbuiten gebruikten zij het hele erf, het jaar door, als stapelplaats voor vele bouw- en grafstenen en als werkterrein voor steenhouwers. Jozef van Arimathea bezat immers in zijn geboortestreek goede steengroeven en allerlei uitgehouwen lijsten en zuilen, die hier onder zijn toezicht werden vervaardigd. Nicodemus had ook veel met bouwwerken van doen en zelf beoefende hij, tot zijn ontspanning, het beeldhouwersvak. Dikwijls, buiten de feestdagen, was hij hier in de zaal en ook daaronder in de gewelfde ruimte. Bezig met het maken van stenen beelden. Dankzij deze kunst was hij met Jozef van Arimathea zozeer kameraad geworden, dat zij heel wat gezamenlijk ondernamen.

Heden morgen, terwijl Petrus en Johannes, door Jezus gezonden uit Bethanië, zich onderhielden met de man die voor dit jaar het cenakel had gehuurd, zag ik Nicodemus rondlopen in het zijgebouw, links op de erf, waarheen men hopen stenen uit de buurt van de eetzaal had overgesjouwd. Ongeveer acht dagen geleden reeds, heb ik verschillende mensen aan het werk gezien die stenen wegruimden, het erf schoonmaakten en de eetzaal voor het Paasfeest in orde brachten, en ik meen dat er zelf discipelen bijwaren, misschien Aram en Themeni, de neven van Jozef van Arimathea.

Het hoofdgebouw, het eigenlijke cenakel, ligt nagenoeg in het midden van het erf, maar iets meer naar achteren toe. Het is in de vorm van een lange rechthoek. Een lage zuilengang loopt er omheen, die met de hoge binnenzaal, wanneer men de ingangen niet afsluit, een geheel kan samenstellen. Het hele gebouw is eigenlijk doorzichtig, rustend op zuilen en pijlers, alleen worden de openingen gewoonlijk met losse wanden dichtgemaakt. Het licht valt door gaten, die hoog in de muren zijn aangebracht, naar binnen. Aan de smalle voorzijde bevindt zich een vertrek dat drie ingangen heeft. Vanuit dit voorvertrek komt men in de hoge, schoongeplaveide binnenzaal. Aan de zoldering hangen verschillende lampen. Bij feestelijke aangelegenheden worden de muren tot op halve hoogte met mooie tapijten of matten bekleed, terwijl in de zoldering een luik wordt geopend, waarna men vóór de opening een soort van doorschijnend, blauwglanzig floers spant.

Aan het einde van de zaal is, door middel van een voorhang uit gelijkaardige stof, een aparte ruimte tot stand gebracht. De inrichting van de zaal vertoont, dank zij de drie ruimten waarin zij werd verdeeld, een overeenkomst met de tempel. Het cenakel heeft een voorhal, en "Heilige" en een "Heilige der Heiligen." Deze laatste, afzonderlijke ruimte dient links en rechts voor het neerleggen van kleren en allerhande gebruiksvoorwerpen. In het midden bevindt zich een soort altaar. Boven een opgang van drie treden springt uit de muur een stenen blad naar voor, in de vorm van een rechthoekige driehoek waarvan de spits, tussen de twee zijkanten, afgestompt is. Dit moet het bovenstuk zijn van de braadoven voor het Paaslam, want vandaag waren tijdens het maal, de treden overal warm. Aan de zijde van deze ruimte is een uitgang naar de hal achter dat vooruitspringend bouwsel. Daar gaat men naar beneden, waar gestookt wordt. Ook daar zijn nog andere, overwelfde ruimten en kelders onder de zaal. Bij wat daar naar voren springt, dat soort altaar, hoort allerlei gerieflijks, zoals schuifladen of bakken die men kan uittrekken. Er zijn ook openingen aan, zoals een rooster [boven] en een plaats om vuur te maken, alsmede een andere, waar het vuur wordt gedoofd. Naar het schijnt zou het iets als een oven te zijn voor Paasbroden en ander gebak, of ook om reukwaren te verbranden en, evenzo, bepaalde resten van het feestmaal. Het lijkt een Paasfornuis. Vooroverkomend boven deze oven of dit altaar, bevindt er zich aan de muur een kast uit lattenwerk, dat op een nis lijkt en van boven voorzien is van een klep, waarschijnlijk om de rook door te laten. Vóór deze nis, ofwel wanneer men er over neerhangt, zag ik de afbeelding van een Paaslam. Er stak een mes in zijn keel en het was of zijn bloed neerdroop op het altaar. Ik weet niet meer heel juist hoe het gemaakt was. Binnen in de nis, aan de muur, zijn drie bontgekeurde vakken, die men open- en dichtdoet zoals onze tabernakels, door ze te draaien. Hierin zag ik allerlei Paasgerei en komvormige schalen staan en later het Heilig Sacrament.

In de zijhallen van het cenakel zijn hier en daar hoge legersteden opgetrokken, waarop in elkaar gerolde dikke dekens liggen. Dit zijn dan de plaatsen om te slapen. Onder het hele gebouw door lopen schone kelders. De Ark des Verbonds heeft eens in het achtergedeelte gestaan, op de plaats waarboven thans de Paasoven werd gezet. Er bevinden zich onder het huis vijf riolen, die alle onreinheden en wat erin uitgegoten wordt, bergafwaarts voeren, want het huis ligt hoog. Ik heb Jezus hier ook vroeger reeds gezien, onderwijzend en genezend, en meer dan eens vonden discipelen in de zijhallen verblijf.

Boodschappen in verband met het Paasmaal

Toen de apostelen gesproken hadden met Heli van Hebron, ging deze over het erf terug in huis. Zij gingen echter naar rechts, liepen noordwaarts de berg Sion af, over een brug en langs groen-omhaagde wegen naar de andere kant van de bergkloof vóór de tempel. Hier stond het huis van de oude Simeon, die gestorven was na Christus’ opdracht in de tempel en daar woonden nu zijn zonen, van wie er enkele tot Jezus’ geheime discipelen behoorden. De apostelen spraken in het huis met de zoon die dienst deed in de tempel. Hij was een lange, donkere man. Hij ging met hen mee en zij liepen ten oosten van de tempel door dat gedeelte van Ophel waardoor Jezus op Palmzondag Jeruzalem was binnengetrokken. En zo wandelden zij verder langs de noordzijde van de tempel de stad in, tot aan de veemarkt. Hier zag ik, aan de zuidzijde van het marktplein, kleine, onbeperkte ruimten waarin schone lammeren heen en weer huppelden over graszoden als in kleine tuintjes. Bij Jezus’ intocht had ik gemeend dat dit zo ingericht was met het oog op de feestelijkheid, maar het waren Paaslammeren die men hier verkocht. Ik zag de zoon van Simeon een van de tuintje binnentreden. De lammeren sprongen tegen hem op en stootten hem met hun kop, alsof ze de man kenden en hij ving er vier uit de hoop die naar het cenakel werden gebracht. Na de middag zag ik hem in de eetzaal deelnemen aan het klaarmaken van het Paaslam.

Ik zag Petrus en Johannes nog vele gangen ingaan in de stad en allerlei dingen bestellen. Ik zag hen ook voor een poort ten noorden van de Calvarieberg, aan de noordwestelijke zijde van de stad, in een herberg waar een groot aantal discipelen vertoefden. Dit was de ware herberg van de discipelen, gelegen vóór Jeruzalem en toevertrouwd aan de zorgen van Seraphia (zoals Veronica eigenlijk heette). Van daaruit stuurden zij enkele volgelingen naar het cenakel en ook naar andere plaatsen, om boodschappen te verrichten, die ik mij niet juist meer herinner.

Zij traden ook de woning binnen van Seraphia, met wie zij een en ander te regelen hadden. Haar man, een raadsheer, vertoefde meestal voor zaken buitenhuis en ook al was hij thuis, dan hield hij zich toch niet op in haar nabijheid. Seraphia heeft ongeveer de leeftijd van de Heilige Maagd en met de Heilige Familie is zij al vroeg bekend geworden, want toen Jezus als knaap in Jeruzalem achtergebleven was op het feest, kreeg Hij van haar te eten.

De twee apostelen namen hier verschillende soorten gerief in ontvangst dat voor een gedeelte met gesloten korven door de discipelen naar het cenakel werd gedragen. Zij kregen hier ook de kerk waarvan de Heer zich bediende bij de instelling van het Heilig Sacrament.

Over de Kelk van het Heilig Avondmaal

De kelk die de apostelen bij Veronica gingen halen, is een zeer wonderbare, mysterieuze drinkbeker. Lange tijd had deze zich bevonden in de tempel, te midden van ander, oud en kostbaar materiaal, waarvan het gebruik en de oorsprong in vergetelheid waren geraakt, zoals ook bij ons, Christenen, door de tijdsomstandigheden met menig oud en kleinood gebeurt. Meer dan eens heeft men in de tempel verouderde, onbekende drinkvaten en kleinoden afgedankt, verkocht of anders laten maken, en zo is, door Gods beschikking, deze allerheiligste drinkbeker, die men wegens zijn onbekende materie niet kon omsmelten, ofschoon men het dikwijls genoeg geprobeerd had, in de handen gekomen van jonge priesters, die het vonden in de schatkamers van de tempel, waar het als een oud stuk vaatwerk geborgen lag in een kast, tezamen met andere dingen, en werd het, evenals de rest, afgestaan aan liefhebbers van antieke voorwerpen. De kelk, door Seraphia aangekocht, met wat er bij hoorde, had reeds herhaaldelijk Jezus op feestmaaltijden gediend en is van heden af het blijvend bezit geworden van de Heilige Gemeente van Jezus Christus. Niet altijd kwam de drinkbeker er voor zoals nu. Ik weet niet meer wanneer, en of niet door toedoen van Onze Heer zelf, de schikking zo geworden is: met de Kelk als hoofdvoorwerp was thans namelijk een draagbaar geheel voor de instelling van het Heilig Sacrament tot stand gebracht.

Op een vlak, waaruit men nog een plankje kon trekken, van welk plankje ik mij niet meer herinner of het een heiligdom bevatte, stond de grote beker en er omheen waren zes kleinere bekers gezet. In de grote kelk bevond er zich nog een kleinere kelk. Op de kelk stond een bordje en over dit bordje een gewelfd deksel. In de voet van de kelk zat een lepel, die men daar kon uitnemen. De drinkvaten, met fijne doekjes bedekt, stonden onder een kap, een huif, die naar ik meen van leder was en voorzien was van een knop. De grote kelk bestaat uit de beker en de voet. De voet moet er later aan toegevoegd zijn, want de beker was uit een andere materie, uit een bruinachtige, spiegelgladde stof, namelijk, in de vorm van een peer. Hij is echter met goud bewerkt of belegd en heeft twee kleine handvaten om hem op te tillen, want hij is tamelijk zwaar. De voet is kunstig vervaardigd, van donker gouderts en beneden vertoont hij een slang en een druiventrosje. Hij is ook met edelstenen versierd. Binnen in de voet zit de kleine lepel.

De grote kelk is bij Jacobus de Meerdere gebleven in de kerk te Jeruzalem en ik zie hem nog ergens bewaard liggen. Hij zal eens opnieuw te voorschijn komen, zoals hij thans hier voor de dag is gekomen. De kleine bekers rond de grote kelk vielen ten deel aan andere kerken. Eén van de bekers is in Antiochië terechtgekomen, een andere in Efeze en de drinkvaten zijn terechtgekomen in zeven kerken. Die kleine bekers hoorden toe aan patriarchen. Zij dronken daaruit de mysterieuze drank als zij de zegen ontvingen en gaven, zoals ik vroeger gezien en verteld heb.

De grote kelk werd reeds bij Abraham gevonden. Melchisedek bracht het drinkvat uit het land van Semiramis, waarheen het verzeild was, met zich mee naar het land van Kanaän, alwaar hij, te Jeruzalem, vele grondvesten legde. Hij heeft de kelk gebruikt bij het offer, toen hij brood en wijn opdroeg in Abrahams aanwezigheid, en heeft hem aan Abraham gelaten. De beker is ook reeds bij Noach geweest. Hij stond helemaal bovenaan de Ark.

Zie daar komen mensen, fijne lieden uit een schone stad. Zij is gebouwd naar de oude trant en ieder aanbidt er wat hem goeddunkt, zelfs vissen aanbidt men er. De oude Noach staat met een paal op zijn schouder terzijde in de aarde. Het timmerhout ligt ver in het rond en netjes geordend, ieder stuk op zijn plaats. Neen, dat zijn geen gewone mensen, zij moeten tot een voornamer slag behoren, zo fijn en helder. Zij brengen Noach de kelk die ergens verloren moet zijn geraakt. Ik weet niet hoe die plaats heet. In de kelk bevindt zich iets als een tarwekorrel, maar groter dan bij ons. Het zoals het zaad uit een zonnebloem, en ook de kleine wijnrank ligt in het drinkvat. Zij zeggen tot Noach: "U bent zo’n roemrijk man, hier is iets vol geheimenis, neem het mee." Zie, hij steekt het zaad en het wijnrankje in een gele appel en legt alles weer in de kelk. De kelk heeft geen deksel, want wat er in is, moet ongehinderd naar buiten groeien. Ook is de kelk gemaakt, overeenkomstig een model dat op wonderbare wijze, naar ik meen, ergens uit de aarde is ontstaan. Daar hangt een geheim aan vast, maar hij is naar dat model vervaardigd. Dit is de kelk die ik in de grote parabel [over de wording van het mensengeslacht] zag staan op de plaats waar het brandende braambos was. Het tarwekorreltje heeft eindelijk zijn verklaring gekregen door Jezus’ komst.

Zolang zij over de kelk vertelde, staarde zij rustig voor zich uit en zag werkelijk alles wat zij noemde. Toch lag zij bijwijlen in strijd met wat zij aanschouwde en schrok dan op een ontroerende wijze. Terwijl zij over Noach sprak, was haar overgave aan haar visioen volkomen, maar aan het slot kromp zij verschrikt ineen, keek rondom zich en zei: "Ach, ik ben bang dat ik in het schip moet gaan. Ik zie Noach en geloof dat nu grote wateren komen." Later zei ze beheerst: "Die lieden die Noach de kelk brachten met de zich daarin bevindende schatten, waren precies zulke figuren in lange gewaden, als de drie mannen die tot Abraham kwamen en hem zijn vruchtbaarheid voorspelden. Het was of zij aan Noach een heiligdom brachten uit de stad, dat niet mocht verloren gaan. De stad zelf ging met al wat zij bevatte, ten onder in de zondvloed. De kerk was ook in het bezit van een goede stam uit de kinderen van Noach, nabij Babylonië. Zij werden als slaven door Semiramis verdrukt. Melchisedek leidde hen vandaar weg naar Kanaän en bracht de kelk met zich mee. Ik zag dat hij een tent had in de buurt van Babylonië en ginds voor hen, eerdat hij hen heenleidde, het brood zegende en brak, anders hadden zij de kracht gemist om weg te trekken. De mensen van die stam werden zo iets als Samanen geheten, en Melchisedek bediende zich van hen en van enkele grotbewoners in Kanaän, toen hij op de nog woeste bergen van het toekomstige Jeruzalem verschillende bouwwerken ging aanleggen. Hij maakte diepe funderingen waar later het cenakel en de tempel zouden oprijzen, alsook naar de Calvarieberg toe. Ook zaaide hij koren en plantte wijnstokken. Na het offer van Melchisedek bleef de kelk bij Abraham. Hij is ook in Egypte geweest en Mozes bezat hem eveneens. De kelkbeker was dik van wand zoals een klok. Hij was als iets natuurlijks en als gegroeid, niet gedreven. Ik heb er doorheen mogen zien, alleen Jezus wist van welke stof hij was."

Jezus gaat naar Jeruzalem

Die morgen, terwijl de twee apostelen te Jeruzalem het paasmaal aan het voorbereiden waren, nam Jezus te Bethanië ontroerend afscheid van de heilige vrouwen, van Lazarus en van Zijn moeder, die Hij nog in ‘t algemeen onderwees en vermaande.

Ik zag Onze Heer met Zijn Moeder alleen spreken en herinner mij een en ander wat Hij zei, onder meer dat Hij Petrus [het geloof] en Johannes [de liefde] naar Jeruzalem had gezonden ter voorbereiding van het Pascha. Over Magdalena, die helemaal buiten zinnen was van droefheid, zei hij, dat zij onuitsprekelijk liefhad, maar dat aan haar liefde nog teveel vleselijks kleefde en zij daarom als geheel buiten zichzelf was van smart; Hij sprak over Judas’ verraderlijk inzicht en de Heilige Maagd bad nog voor Hem.

Onder het voorwendsel dat hij nog van alles te bezorgen en te betalen had, was Judas wederom van Bethanië naar Jeruzalem gelopen en Jezus vroeg die morgen aan de overigen naar hem, ofschoon Hij wel wist wat Judas uitvoerde. Judas nu liep de ganse dag bij de Farizeeërs rond en bedisselde alles met hen. Hij kreeg zelfs de soldaten te zien die Onze Heer gevangen moesten nemen. Hij bedacht voor al zijn gangen her en der een passende verklaring, zodat hij zich altijd wegens zijn afwezigheid kon verontschuldigen. Eerst kort vóór de Paasmaaltijd keerde hij bij Onze Heer terug. Ik heb al zijn plannen en gedachten doorschouwd. Terwijl Jezus met Maria over hem sprak, werd veel van zijn wezen mij duidelijk. Hij was vlijtig en dienstvaardig, maar stak vol gierigheid, eerzucht en nijd en vocht niet tegen deze driften.

Hij heeft zelfs wonderen verricht en, als Jezus er niet was, zieken genezen. Toen de Heer aan de Heilige Maagd bekend maakte wat Hem te wachten stond, smeekte Zij Hem zo hartroerend om tegelijk met Hem te mogen sterven. Hij echter vermaande haar om kalmer te zijn in haar droefheid dan de andere vrouwen, en zei haar ook dat Hij zou weder opstaan en op welke plaats Hij haar verschijnen zou. Veel wenen deed zij thans niet, maar zij was zeer treurig en vervuld van een aangrijpende ernst. De Heer bedankte haar als een vrome zoon voor al de liefde die zij Hem schonk. Hij sloeg Zijn rechterarm om haar heen en drukte haar aan Zijn borst. Hij zei verder, dat Hij Zijn avondmaal in de geest met haar zou houden en bepaalde het uur waarop zijzelf het tot zich zou nemen. Zijn afscheid van allen was zeer aandoenlijk en over vele dingen onderwees Hij hen nog.

Tegen de middag ging Jezus met de negen apostelen van Bethanië naar Jeruzalem. Hem volgde ook een kleine schare van zeven discipelen die, op Nathanaël en Silas na, uit Jeruzalem waren of uit de buurt. Ik herinner mij dat Johannes Marcus zich onder hen bevond, evenals de vóór een paar dagen opgenomen zoon van de arme weduwe die vorige donderdag, dus een week geleden, toen Jezus bij het offerblok in de tempel aan het onderwijzen was, haar penningske geofferd had. De heilige vrouwen volgden dan later.

Jezus wandelde met zijn gezellen om de Olijfberg, door het dal Josaphat, ja tot aan de Calvarieberg en terug, voortdurend onderwijzend onder dit gaan en keren. Hij zei onder meer tot de apostelen, dat Hij hun tot nog toe Zijn brood en wijn gegeven had, doch hun vandaag Zijn bloed en vlees wou geven: alles wat Hij bezat, wou Hij hen thans schenken en overlaten. Hierbij zag de Heer er zo ontroerd uit, alsof Hij Zijn innigste wezen wou uitstorten en smachtte van liefde om zich geheel over te geven. Zijn gezellen verstonden Hem niet: zij meenden dat Hij sprak over het offerlam. Het is onmogelijk te verwoorden hoe vol liefde en geduld Hij in Zijn laatste toespraken te Bethanië en hier, is geweest. De Heilige Vrouwen kwamen later in het huis van Maria Marcus aan.

De zeven discipelen die de Heer naar Jeruzalem gevolgd waren, maakten die wandelingen niet mee, zij droegen pakken ceremoniekledij voor het Paasfeest naar het cenakel, legden ze neer in de voorhal en begaven zich naar de woning van Maria Marcus.

Toen Petrus en Johannes met de kelk van het Avondmaal uit het huis van Seraphia in het cenakel aankwamen, lagen al die ceremoniemantels, die de genoemde en andere discipelen hadden meegebracht, reeds in de voorhal. De wanden van de zaal waren met tapijten behangen en de luiken in de zoldering geopend. Ook werden daar drie hanglampen van het nodige voorzien. Toen gingen Petrus en Johannes naar het dal van Josaphat en riepen de Heer en de negen apostelen. De discipelen en vrienden, die eveneens het Paaslam in het cenakel konden nuttigen, kwamen na hen.

Laatste Paasmaal

Jezus en de Zijnen aten het Paaslam in het cenakel, in drie afzonderlijke groepen van twaalf personen, van wie er één bij iedere groep de rol van huisvader vervulde. Jezus at met de twaalf apostelen in de grote cenakelzaal. Afzonderlijk in de zijhallen at Nathaniël met twaalf oude discipelen, en zo met twaalf anderen, Eliachim, een zoon van Cleophas en Maria Heli en broer van Maria Cleophas. Deze nu was een discipel van Johannes De Doper.

Drie Paaslammeren werden voor hen in de tempel geslacht en besprenkeld. Er was echter nog een vierde lam dat in het cenakel geslacht en besprenkeld werd. Dit vierde lam was bestemd voor Jezus en de twaalf, doch Judas wist hier niets van, daar hij allerlei boodschappen had gedaan, de slachting niet bijgewoond had en reeds de wegen van het verraad was ingeslagen. Hij kwam eerst kort voor het eten.

De slachting van het lam voor Jezus en de apostelen was een ongemeen ontroerend gebeuren. Zij greep plaats in de voorhal van het cenakel, en Simeons zoon, de leviet, hielp daarbij. De apostelen en discipelen waren aanwezig en zongen Psalm 118. Vervolgens onderwees Jezus over het aanbreken van een nieuwe tijd en hoe Moses’ offer en de betekenis van het Paaslam nu in vervulling zouden gaan. Daarom moest het lam op dezelfde wijze worden geslacht als dat in Egypte, waaruit zij thans werkelijk zouden heentrekken.

Het vaatwerk en alle benodigdheden waren klaargezet. Men bracht daar een schoon lammetje binnen dat getooid was met een krans. De krans werd afgenomen en naar de Heilige Maagd gezonden, die zich bij de heilige vrouwen bevond in een zijgebouw. Het lam werd nu, om het midden van het lijf vastgebonden, met zijn rug op een plank, en mijn gedachte ging hierbij uit naar Jezus aan de geselpaal. Simeons zoon hield de kop van het lam in de hoogte en Jezus stak het dier met een mes in de keel, waarna Hij het mes aan Simeons zoon gaf, die dan verder het lam bereidde. Schroom en smart schenen bij Jezus te zijn, toen hij het lam de steek gaf, wat hij snel en ernstig volbracht. Het bloed werd opgevangen in een bekken en men reikte Jezus een hysoptwijg toe, die hij doopte in het bloed. Dan ging hij naar de deur van de zaal, tekende de twee stijlen en het slot met het bloed en hechtte de bloedige twijg vast aan de bovendorpel van de deur. Onderwijl sprak hij plechtig en zei onder meer "dat de engel des verderfs hier voorbij zou gaan, dat zij veilig en rustig op deze plaats hun aanbidding zouden verrichten, wanneer Hij, het ware Paaslam, zou geslacht zijn. Daarmee breekt een nieuwe tijd en een nieuw offer aan, en deze zouden voortduren tot het einde van de wereld."

Zij begaven zich dan naar de Paasoven, achteraan in de zaal, waar eens de Ark des Verbonds heeft gestaan. Er was daar reeds vuur aangemaakt. Jezus besprenkelde de oven met het bloed en wijdde hem tot een altaar. Het overige bloed en vet werden onder het altaar in het vuur geworpen. Daarna stapte Jezus, psalmen zingend met de apostelen, heen en weer door het cenakel dat hij inwijdde tot een nieuwe tempel. Alle deuren bleven zolang gesloten.

Intussen had Simeons zoon het lam geheel toebereid. Het stak op een spit met de voorpoten aan een dwarshout en de achterpoten aan het spit bevestigd. Ach, het zag er zo één en al uit gelijk Jezus aan het Kruis, en het werd nu met de drie andere lammeren, die uit de tempelslachterij naar het cenakel gebracht waren, in de oven te braden gezet.

Al de Paaslammeren der Joden werden geslacht in de voorhof van de tempel en wel op drie verschillende plaatsen: voor de voornamen, de geringen en de lieden van elders. Het Paaslam van Jezus werd niet in de tempel geslacht, maar al het andere deed Hij streng volgens de Wet. Hij heeft ook nadien daarover gesproken. Het lam was slechts een zinnebeeld, want Hijzelf zou de volgende dag het Paaslam zijn. Ik weet niet meer wat hij daarover zei.

Op deze wijze onderwees Jezus de apostelen wat betrof het in vervulling gaan van de betekenis van het Paaslam en toen de tijd gekomen was en Judas was binnengetreden, werden de tafels gedekt. Zijn trokken feestelijke reiskledij aan, dat in de voorhal lag: andere schoenen, een wit opperkleed, zoals een hemd en daarover een mantel, kort van voor en lang van achter. Zij schortten hun kleding op in hun gordel en ook de wijde mouwen werden opgeschort. Zo schreed ieder schaar op haar tafel toe. De twee scharen discipelen in de zijhallen, Onze Heer en de apostelen achter in de grote cenakelzaal. Ieder nam een staf in de hand en paarsgewijze stapten zij naar de tafel. Daar bleven zij dan staan op hun plaats, de staf tegen een der armen geleund, terwijl zij beide armen omhoogstaken. Jezus nu, die op de middenplaats aan de tafel stond, had van de keukenmeester twee kleine, naar boven ietwat gekromde staven gekregen, in de aard van korte herdersstaven. Zij hadden aan één kant een haak, die er uitzag als een afgehouwen twijg. Jezus stak ze kruiselings in de gordel, vóór Zijn borst, en terwijl hij bad, liet Hij Zijn geheven armen op de haken rusten. Hij kon zich zo ontroerend schoon bewegen, steunend op deze staven. Het was alsof het Kruis, waarvan Hij straks de last op Zijn schouders zou dragen, Hem thans nog een steun onder de schouders was. Zo zongen zij: "Geprezen zij God de Heer van Israël", en "Geloofd zij de Heer", en zo verder. Na afloop van het gebed ga Jezus één der staven aan Petrus en de andere aan Johannes, die ze weglegden of zorgden dat van hand tot hand onder de andere apostelen werden doorgegeven, wat ik mij niet juist meer herinner.

De tafel was smal en ongeveer zo hoog dat zij een halve voet tot boven de knie reikte van een mens die rechtstaat. Zij had de vorm van een cirkelsegment. Tegenover Jezus, aan de binnenkant van de tafel, was een ruimte vrijgelaten voor het opdienen. Als ik het mij goed herinner bevonden Johannes, Jacobus de Meerdere en Jacobus de Mindere zich rechts van Jezus, met naast hen, aan de smalle uitkant, rechts van de tafel, Bartholomeüs. Aan de binnenzijde van de kromme tafel stond Thomas, met daarnaast Judas Iskariot. Aan de linkerzijde van Jezus stonden Petrus, Andreas en Thaddeus. Aan de smalle uitkant, links van de tafel, was de plaats van Simon en naast deze laatste, aan de binnenzijde van de tafel, stonden Mattheüs en Philippus.

Op de tafel, in het midden, was een schotel neergezet met het Paaslam. De kop van lam rustte op de gekruiste voorpoten. De achterpoten waren lang uitgestrekt. Knoflook bedekte de rand van de schotel, waarnaast zich een tweede schotel bevond met het Paasgebraad en aan weerszijden een schaal met groene kruiden, welke dicht aaneen, rechtop stonden, als uit schalen gegroeid. Ook was daar nog een schaal gevuld met kleine bosjes bittere kruiden, in de aard van balsemkruiden. Voor Jezus bevonden zich een schaal met geelgroen kruid en een andere, gevuld met broodkoeken. De messen die men gebruikte bij het eten waren van been.

Na het gebed sneed de keukenmeester, voor Jezus op de tafel, het Paaslam aan stukken. Hij plaatse een beker met wijn voor de Heer en uit een kan vulde hij zes bekers, die zo geplaatst waren, dat er altijd een tussen de apostelen stond. Jezus zegende deze wijn en dronk. De apostelen dronken met tweeën uit één beker. De Heer sneed het paaslam aan stukken en de apostelen reikten hem om de beurt hun broodkoek toe en bedienden zich hierbij van een soort tang. Ieder kreeg zijn deel en zij verorberden het zeer snel. Met hun benen messen schaafden zij het vlees van de botten, die nadien werden verbrand. Zeer snel aten zij ook nog van de look en van de groene kruiden, die zij in saus doopten. Het Paaslam nuttigden zij staande. Zij rusten enkel een beetje tegen de bankleunen. Jezus brak ook een van de Paasbroden en bedekte een gedeelte ervan. Het andere gedeelte verdeelde Hij. Zij aten nu ook de broodkoeken op. Toen werd opnieuw een beker wijn gebracht, maar deze keer bedankte Jezus en dronk er niet van. Hij sprak: "Neem de wijn en verdeel deze onder u lieden, want ik zal geen wijn meer drinken, van nu af tot wanneer het Rijk Gods gekomen is." Nadat zij, telkens twee aan twee, gedronken hadden, zongen zij. Daarna bad Jezus of onderrichtte Hij en daarop volgde nog een handwassing. Nu echter gingen zij werkelijk op de banken liggen. Al het andere hadden zij staande, slechts op het einde, in een ietwat leunende houding en zeer snel verricht.
Ik zag de twee apostelen te Jeruzalem, langs een holle weg ten zuiden van de tempel, de noordkant van de berg Sion opklimmen. Aan de zuidkant van de Tempelberg stonden nog rijen huizen. Aan de overzijde hiervan gingen zij naast een in de diepte vloeiende beek, die hen van de huizen scheidde, een pad opwaarts. Toen zij de Tempelberg beneden zich hadden en naar de zuidkant van Sion toekwamen, vonden zij op een open, ietwat omhooglopend plein, dicht bij een oud, door hovingen omringd gebouw, de man die zij moesten hebben. Zij volgden hem en, bij zijn huis gekomen, deelden zij hem mede wat Jezus hen bevolen had. Hij was bijzonder blij toen hij hen zag en hun boodschap vernam en zei hen dat iemand [waarschijnlijk Nicodemus] reeds een maaltijd bij hen besteld had, doch hij wist niet voor wie. Thans verheugde hij zich ten zeerste omdat het voor Jezus was. Deze man was nu Heli, de zwager van Zacharias uit Hebron, dezelfde in wiens huis, een jaar ervoor, Jezus op de genoemde plaats, na de Sabbat, de dood van Johannes aan de familie had bekend gemaakt. Hij had slechts één zoon, die leviet was en een vriend van Lucas, nog vóór deze laatste zich bij de Meester aansloot, en verder vijf ongehuwde dochters. Ieder jaar begaf hij zich met zijn knechten naar de feestviering, huurde een zaal en bereidde er het Paasmaal voor lieden die geen gastheer hadden. Dit jaar had hij een cenakel gehuurd dat toebehoorde aan Nicodemus en Jozef van Aritmathea. Hij nodigde de twee apostelen uit om het te bezichtingen.

De Heer heeft ook een lam aan stukken gesneden dat men aan de heilige vrouwen droeg in het zijgebouw, waar zij hun maal hielden. Zij aten nu kruiden, salade en saus. Jezus was buitengewoon innig en opgewekt. Nooit heb ik Hem zo gezien. Hij zei ook tot de apostelen dat zij alle kommer van zich moesten afzetten. De Heilige Maagd was eveneens opgewekt. Het was zo’n aandoenlijk gezicht als de andere vrouwen op haar toetraden en aan haar sluier trokken om het haar te praten, hoe eenvoudig zij daar met hen omging.

In het begin, terwijl zij aan het eten waren, sprak Jezus nog zeer hartelijk met Zijn apostelen. Daarna echter werd Hij ernstig en zelfs treurig. Hij zei: "Een van jullie zal mij verraden, één wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust." Jezus nu was bezig een van de kruiden, latuw, waarvan maar één schotel voorhanden was, te verdelen. Judas, die tegenover hem zat, had Hij bevolen om aan de andere zijde van de tafel de rest uit te delen. Terwijl Jezus nu van een verrader sprak met de woorden: "Eén wiens hand tegelijk met mijn hand op deze tafel rust," of "een die de hand met mij in dezelfde schotel doopt," werden zij bang, want zijn woorden betekenden zoveel als: een van de twaalf die met mij eten en drinken, een met wie ik mijn brood deel.

Op deze wijze moest Hij de naam Judas niet uitspreken, immers "de hand in de schotel dopen" was een algemene uitdrukking voor de meest vertrouwelijke gemeenschap, en toch wou Hij zo Judas waarschuwen, want in werkelijkheid was hij het die zijn hand, bij het verdelen van de latuw, in dezelfde schotel als Onze Heer doopte. Jezus vervolgde: "nu gaat weliswaar de Mensenzoon heen, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de man door wie de Mensenzoon wordt verraden. Beter zou het voor hem zijn dat hij nooit geboren was."

Deze woorden ontstelden de apostelen zeer en de een na de ander vroegen zij: "Heer, ben ik het?" Want allen wisten wel dat zij Hem niet goed begrepen. Petrus echter boog zich achter Jezus’ rug naar Johannes en deed hem teken om de Heer te vragen wie het was, want hij, die vaak berispingen kreeg van Jezus, vreesde dat de Meester misschien hem bedoelde. Johannes nu lag rechts naast Onze Heer, en allen leunden zij op de linkerarm en aten zij met hun rechterhand. Johannes’ hoofd lag echter het dichtst bij Jezus borst. Hij bracht hen nog dichter en vroeg: "Heer, wie is het?" Toen werd het hem duidelijk dat Jezus Judas bedoelde. Ik zag Jezus niet zeggen met de lippen: "Degene aan wie ik het stuk brood, in de saus gedoopt, zal overreiken." Ik weet ook niet of Hij het stilletjes toefluisterde. Johannes echter begreep alles. Toen Jezus het stuk brood, met latuw er omheen, in de saus doopte en het met grote liefde overreikte aan Judas, die juist ook vroeg: "Heer, ben ik het?" keek Jezus hem allervriendelijkst aan en antwoordde in bedekte zin. Jezus’ gebaar ten overstaan van Judas was een gebruikelijk teken van liefde en vertrouwelijkheid. Hij gaf hem dat teken zo minzaam en van harte, niet om Judas aan de anderen bekend te maken, maar om hem te waarschuwen. Judas echter was innerlijk vertoornd. Zolang de maaltijd duurde, zag ik aan zijn voeten een klein wangedrocht zitten, dat meer dan één keer opkroop naar zijn hart. Ik zag niet dat Johannes, datgene wat hij door Jezus’ gebaar begrepen had, voor Petrus herhaalde, maar hij wierp zijn blik in zijn richting om hen gerust te stellen.

De voetwassing

Zij stonden nu van de maaltijd op, en terwijl zij hun kledij aldus weer schikten en in orde brachten, zoals hun gewoonte was bij een plechtig gebed, trad de keukenmeester met twee dienaars binnen om de Paastafel af te ruimen en uit de ring van banken terzijde te schuiven. Toen dit gebeurd was, gaf Jezus hem opdracht, water in de voorhal te laten brengen en daarop verliet hij met zijn dienaars de zaal.

Jezus stond nu te midden van de apostelen en sprak tamelijk lang en plechtig tot hen. Ik heb echter totnogtoe zoveel gehoord en gezien, dat het mij niet mogelijk is om datgene wat de Heer hen onderrichtte, juist weer te geven. Ik herinner mij dat Hij sprak over Zijn Rijk, over Zijn heengaan naar de Vader en hoe hij hen nog voor het gebeuren alles zou achtergelaten wat Hij bezat, en zo verder. Vervolgens onderwees Hij nog over boetedoening, het erkennen en bekennen van schuld, het berouw en de loutering. Ik voelde dat dit betrekking had op de voetwassing en ik zag dat allen hun zonden erkenden en betreurden, met uitzondering van Judas. Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd, stuurde hij Johannes en Jacobus de Mindere naar de voorhal, waar Hij het water besteld had, en beval de apostelen, de banken in een halve cirkel op te stellen, waarna Hijzelf in de voorhal trad, Zijn mantel aflegde, Zijn kleed opschortte en zich een doek voorbond, waarvan het langste gedeelte naar beneden hing.

Intussen gingen de apostelen een soort woordenstrijd aan over de vraag wie er de eerste plaats onder hen zou innemen want, aangezien de Heer zojuist had uitgesproken dat Hij hen zou verlaten en dat Zijn Rijk nabij was, voelden zij zich opnieuw gesterkt in hun mening, dat Hij voor hen iets verborgen hield, een aardse triomf, dat op het laatste moment zou geschieden.

Jezus beval in de voorhal aan Johannes om een bekken in zijn handen te nemen. Jacobus de Mindere moest, aan zijn borst gedrukt, een volle waterzak dragen, waarvan de pijp onder het gieten tegen zijn arm leunde. Nadat Jezus water uit de zak in het bekken had laten lopen, zei Hij tot de twee om Hem te volgen naar de zaal, waar de keukenmeester in het midden een grote, lege kuip had gezet.

Toen Jezus in zo een nederige kleding de zaal binnengang, maakte Hij met weinig woorden een einde aan de strijd tussen de apostelen en zei onder meer dat Hijzelf hun aller dienaar was, en dat op de banken moesten gaan zitten, zodat Hij hun voeten zou kunnen wassen.

Toen gingen zij, in de volgorde van hoe ze aan tafel zaten, op de banken zitten die in een halve cirkel waren geplaatst en liet hun ontblote voeten rusten op de ligkussens. Jezus ging van de ene naar de andere. Hij schepte, uit het bekken dat Johannes vasthield, water met Zijn hand en liet dat water over de Hem toegestoken voeten weer in het bekken vloeien. Vervolgens nam Hij het lange eind van het doek, dat Hij voorgebonden had, in Zijn beide handen en droogde daarmee de voeten af. Als hij bij de ene de voetwassing beëindigd had, trok hij naar de apostel ernaast, vergezeld van Jacobus, terwijl Johannes het gebruikte water uitgoot in de kuip die in het midden van de zaal stond en dan met het bekken terug naar Onze Heer toekwam. Jezus goot opnieuw water uit de waterzak in het bekken, liet het over de voeten van één der apostelen vloeien en deed alles opnieuw over.

Zoals onder de Paasmaaltijd was de Heer thans ook bij deze nederige handeling buitengewoon minzaam en vriendelijk en één en al liefde. Wat hij hier deed, deed hij niet op een ceremoniële wijze, maar Hij volbracht het als een Heilige liefdeshandeling, met heel Zijn hart.

Toen Hij nu Petrus naderde, onttrok deze zich uit schroom en zei: "Heer, gaat U mijn voeten wassen?", waarop de Heer sprak: "Wat Ik doe, begrijpt u thans niet, maar zult u later begrijpen." En het leek mij dat Hij er deze woorden aan toevoegde, die alleen voor hem waren bestemd: "Simon, u hebt het verdiend, dat u door Mijn Vader te weten is gegeven wie Ik ben, waar ik vandaan kom en waarheen ik ga. U alleen hebt het ingezien en uitgesproken en zo wil Ik op u Mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel zullen Haar niet overweldigen. Ook zal mijn kracht bij Uw opvolgers blijven, tot het einde der wereld." Jezus wees naar hem en zei tot de anderen dat Petrus als hun leidsman zou dienen en in Zijn plaats zou treden wanneer Hijzelf van hen zou zijn heengegaan. Petrus echter sprak: "Nooit of nooit zult U mijn voeten wassen." En de Heer antwoordde: "Wanneer Ik u niet mag wassen, hebt u ook geen deel met Mij." Toen zei Petrus: "Heer, was dan niet enkel mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd." Hierop zei Jezus: 'Wie een bad heeft genomen, is geheel rein en moet nog slechts zijn voeten wassen. U bent ook rein, doch niet allen." Bij dit laatste zinspeelde Hij op Judas.

Bij Zijn onderricht over de voetwassing, bedoelde Hij daarmee het gereinigd worden van de dagelijkse zonden, omdat onze voeten steeds opnieuw vuil worden. En zo had deze voetwassing een soort spirituele betekenis en was het een soort absolutie. Petrus echter, in zijn ijver, zag er een te grote vernedering van de Meester in. Hij wist niet dat de heer, om hem te helpen, Zich morgen uit liefde zou laten vernederen tot de smadelijke kruisdood toe.

Terwijl Jezus nu de voeten van Judas waste, was hij buitenmate lief en vriendelijk. Hij drukte zijn aangezicht tegen zijn voeten en zei stilletjes tot Judas dat hij zich toch zou moeten bezinnen omdat hij reeds langer dan een jaar met verraad en ontrouw omging. Judas scheen hem echter niet te willen horen en sprak met Johannes. Toen ergerde Petrus zich aan hem en zei: "Judas! De Meester spreekt u toe." Daarop zei Judas tot de Heer iets algemeen en ontwijkend, in de aard van "Heer, dat zij verre van mij!"niets vernomen van Jezus woorden tot Judas, want Hij sprak stilletjes en dan luisterden zij niet. Ook waren zij bezig met het aantrekken van hun sandalen. Judas’ verraad was echter voor de Heer wel het zwaarste waaronder Hij te lijden kreeg. Hij waste toen nog de voeten van Johannes en Jacobus. Eerst ging Jacobus zitten en Petrus hield de waterzak vast. Daarna was Johannes aan de beurt en het bekken werd thans vastgehouden door Jacobus. Jezus onderrichtte nu over de nederigheid en verklaarde hun hoe hij die diende, de grootste was en hoe zij, in de toekomst elkaars voeten nederig moesten wassen, naast alles in verband met de twistvraag wie de grootste was onder hen, zoals in de Evangeliën staat geschreven. Hierna bracht Jezus Zijn kledij weer in orde en ook de apostelen hadden hun kledij, die bij de aanvang van het Paasmaal werd opgeschort, weer in orde gebracht, dat nu lang en breed om de leden hing.


20-02-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus.
A.C. Emmerich: Het bitter lijden van Onze Heer Jezus Christus.

Hoofdstuk 1. Hoe dit lijdensverhaal ontstond

Tijdens de avond van 18 februari 1823 kwam een vriend naar het bed toe, met mijn sluimerende ziekte. Getroffen door de edele, ernstige uitdrukking, van hoe het lijden haar aangezicht had getroffen, offerde hij, in een korte gemoedsbeweging, de Passie van de Heer, samen met het leed van allen die, Hem volgend, hun kruis hadden gedragen, aan de Hemelse Vader op.

Toen hij, onder dit inwendig gebed, even zijn blik op haar met stigmata getekende handen richtte, stak zij die plotseling, rillend alsof iemand er op geslagen had, onder het deken. Verbaasd vroeg de bezoeker: "Wat scheelt er?" De zieke antwoordde hierop, in een toon vol betekenis: "Heel wat!" Terwijl de vraagsteller nadacht over haar antwoord, scheen de zieke diep te slapen. Na een kwartier richtte zij zich ineens, met de levendigheid van iemand die in een hevige strijd is verwikkeld, overeind en, zittend thans, strekte zij haar armen en hield zij de vuisten gebald, aan de linkerkant van het bed, als was het om de vijand af te weren. Terwijl riep zij in vurige toorn: "Wat wilt gij met de schuldbrief van Magdala?"

De bezoeker, die helemaal niet begreep wat dit kon beduiden, vroeg verwonderd: "Wie wil daar iets met de schuldbrief van Magdala?" en hevig, zoals iemand die in de strijd wordt onderbroken door een vraag over de oorzaak ervan, antwoordde zij: "Wel, daar komt de vervloekte, de aartsleugenaar, de satan, en houdt hem de schuldbrief van Magdala, alsmede andere schuldbewijzen voor de ogen en zei dat hij dit alles verkwist had!"

Op de vraag wie er wat verkwist had en tot wie dit alles gericht was, klonk het antwoord: "Wel, tot Jezus, mijn bruidegom, in de Hof der Olijven." Zij keerde zich opnieuw met dreigende gebaren naar haar vijand toe aan de linkerkant en zei: "Wat wilt u met die schuldbrief, vader der leugen? Heeft Hij in Thirza niet zevenentwintig arme gevangenen met het geld van Magdala losgekocht? Ikzelf heb het gezien, ja, en nu beweert gij dat Hij het goed te gronde heeft gericht, de vrouw en de hofbewoners heeft verdreven, en de opbrengst vergooid! Maar wacht, ellendeling, vervloekte, gij zult gebonden worden en gewurgd. Zijn voet zal uw kop verpletteren."

Hier werd zij in haar mededelingen onderbroken door de komst van een andere persoon. Men was van mening dat zij geijld had en zij beklaagde haar wegens haar ziekte, wat zij dankbaar aannam.

De volgende morgen bleek, dat zij die avond in de geest Onze Lieve Heer had gevolgd, terwijl Hij zich, na de instelling van het Heilig Sacrament, naar de Olijfberg begaf en daarginds Zijn verschrikkingen, tijdens de eerste zes kwartieren, duidelijker te zien had gekregen dan ooit tevoren. Het was haar echter voorgekomen alsof iemand met een soort verering de wondtekens in haar handen had aangestaard, wat haar, terwijl er Onze Heer bij was, iets verkeerd scheen te zijn dat zij, haar handen wegtrekkend, had gezegd: "Het scheelt nog heel wat, dat ik verdienen zou, aldus eerbiedig te worden bejegend."

Zij vertelde na wat zij op de Olijfberg had gezien. Dag na dag werden deze mededelingen voortgezet en zo is de reeks van Passiebeelden ontstaan die men hier vinden zal. Daar zij ook gedurende de bastentijd, onder smart en verzoeking voor haarzelf, de strijd herdacht die door onze Heer in de woestijn werd gestreden, kwamen er in het Passieverhaal enkele leemten, wat echter, dankzij haar eerder opgeschreven mededelingen en dagelijkse beschouwingen over het lijden van Jezus, makkelijk kon worden hersteld.

Gewoonlijk sprak zij Nederduits, in een toestand van verrukking ook een taal die vaak het Hoogduits benaderde. Kinderlijkheid en bezieling wisselden elkaar af in haar relaas. Al het gehoorde, dat onder hinderlijke omstandigheden in haar aanwezigheid slechts uiterst zelden, en dan nog maar met een paar trekken, kon worden genoteerd, werd thuis onmiddellijk op schrift gezet. De Schenker van al het goede gaf de kracht der herinnering, de vlijt en de gesteldheid der harten om zich over vele hindernissen heen te zetten, die het werk mogelijk hebben gemaakt zoals het is. De schrijver deed wat hij kon en verzoekt in dit bewustzijn de welwillende lezer om de aalmoes van het gebed.


19-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 10.2: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 10.2: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze

Dood van de Heilige Maagd

In de namiddag van de veertiende Augustus 1821 sprak Anna Catharina Emmerich tot de schrijver Brentano: "Ik ga u thans over de dood van de Heilige Maagd verhalen, als ik maar niet gestoord wordt. Zeg aan mijn nichtje dat zij mij niet mag onderbreken. Zij moet in de voorkamer maar wachten."

Toen de schrijver aan haar verzoek had voldaan en was teruggekeerd, sprak hij: "Vertel nu!" Zij zag echter voor zich en prevelde: "Waar ben ik toch? Is het morgen of avond?" De schijver sprak: "Jij wou mij over de dood van de Heilige Maagd spreken." A.C. Emmerich antwoordde: "O ja, maar waarom spreekt gij zelf niet met de apostelen? Zij zijn immers hier! Ondervraag hen, want jij bent geleerder dan ik. Zie, zij gaan op de kruisweg en werken aan het graf van de Heilige Maagd." Zij zag reeds, toen zij dit zei, wat er na Maria's dood plaatsgreep. Na een pauze ging zij door, terwijl zij de getallen met de vingers voorstelde: "Zie, deze streep is I, hierop volgt een V, maakt dit niet tezamen vier uit? Nu zie ik weer een V en drie strepen, tezamen acht, niet waar? Het is met lettertekens niet juist aangegeven, maar ik zie ze als cijfers, omdat ik in letters geen grote getallen kan lezen. Het moet betekenen dat het jaar 48 na Jezus' geboorte, het sterftejaar van de Heilige Maagd is geweest. Verder zie ik een X en een III, gevolgd door twee volle manen, zoals die in de kalenders worden afgebeeld. Dit is een aanduiding dat Maria dertien jaar en twee maanden na de Hemelvaart van de Heer is overleden. Het is nu niet de maand van haar dood. Er zijn, geloof ik, reeds twee maanden verlopen sedert ik dit beeld gezien heb. Maria's dood was droevig en toch zo vol vreugde.

Ik zag reeds gisterenmiddag diepe droefheid en zorg in de woning van de Heilige Maagd. De dienstmaagd was ten prooi gevallen aan felle smart. Zij viel nu eens in een hoek van het huis, dan weer voor de deur op de knieën en bad en weende met uitgestrekte armen.

De Heilige Maagd lag stil en stervend in haar cel. Zij was geheel, zelfs tot over de armen, in een wit kleed gehuld, zoals ik haar ook de Jutta, bij het bezoek aan haar nicht ter ruste heb zien gaan.

De sluier, die haar hoofd bedekte, was in plooien boven het voorhoofd tezamen gekomen. Als zij met mannen sprak, trok zij deze omlaag over haar gelaat. Zelfs de handen waren slechts ontbloot wanneer zij alleen was. Ik zag haar de laatste tijd niets meer gebruiken dan een lepeltje van het sap dat de dienstmaagd uit gele bessen perste. Tegen de avond, toen de Heilige Maagd haar einde voelde naderen, wenste zij volgens het verlangen van Jezus de aanwezige apostelen, leerlingen en vrouwen te zegenen en afscheid van allen te nemen. De schermen rondom de slaapcel waren weggenomen. Maria zat rechtop en was doorschijnend wit. De Heilige Maagd bad en zegende ieder afzonderlijk door de handen kruiselings op hun voorhoofd te leggen. Zij sprak allen nog een toe en deed alles zoals Jezus haar te Bethanië bevolen had.

Toen Petrus tot haar ging, zag ik hem een rol in de hand houden. Aan Johannes deelde zij mede hoe er met haar lijk gehandeld moest worden en hoe hij haar kleren tussen de dienstmaagd en een andere behoeftige maagd uit de buurtschap, die haar dikwijls geholpen had, verdelen moest. De Heilige Maagd wees daarbij op de plaats tegenover haar slaapcel en ik zag dat de dienstmaagd er heen ging en de cel open- en dichtmaakte. Daar zag ik al de kledingsstukken van de Heilige Maagd, waarop ik later zal terugkomen.

Na de apostelen kwamen de leerlingen tot de slaapplaats van de Heilige Maagd en ontvingen eveneens de zegen.

De mannen begaven zich nu naar het voorste gedeelte van het huis en maakten alles klaar voor de godsdienstoefening. Ondertussen gingen de aanwezige vrouwen naar de slaapplaats van de Heilige Maagd en knielden neer om haar zegen te ontvangen. Ik zag dat een van haar zich over Maria heenboog en door haar omhelsd werd.

Ondertussen werd het altaar in gereedheid gebracht en de apostelen kleedden zich voor de godsdienstoefening in hun lange, witte gewaden en een brede gordel met letters. Vijf van hen bekleedden zich met de lange, priesterlijke gewaden: zij zouden de plechtigheden verrichten, zoals ik die voor het eerst door Petrus zag houden in de nieuwe kerk bij de vijver Bethesda. De priestermantel van Petrus, die zelf de Heilige Handeling zou doen, was van achter zeer laag, zonder echter op de grond te slepen. Onder in de zoom moet wel een stijve band aangebracht geweest zijn, want het kleed stond rond uit elkaar.

Men was nog bezig zich te kleden toen Jacobus de Meerdere met drie gezellen aankwam. Hij was met de diaken Timon uit Spanje over Rome hierheen gekomen en had in die stad Eremensarius en nog een leerling ontmoet. De aanwezigen, die klaar stonden om zich naar het altaar te begeven, heetten hem met plechtige ernst welkom en zeiden hem om naar de Heilige Maagd te gaan. Eerst werden de voeten van de pas aangekomenen gewasssen, waarna zij hun kleren op orde brachten en zich tot de Heilige Maagd begaven, van wie zij ook, evenals de anderen, de zegen kregen, eerst de apostel alleen en daarna zijn drie gezellen tesamen. Dan gingen ook zij de godsdienstplechtigheid bijwonen.

De plechtigheid was reeds een eind gevorderd toen Philippus met een gezel uit Egypte aankwam. Hij ging dadelijk naar de Moeder van de Heer, ontving haar zegen en weende zeer.

Petrus had ondertussen het Heilig Misoffer opgedragen: hij had namelijk geconsacreerd en het lichaam van de Heer genuttigd. Vervolgens reikte hij aan de aanwezige apostelen en leerlingen de Heilige Communie uit. De Heilige Maagd kon het altaar niet zien, doch had gedurende de gehele plechtigheid in haar slaapplaats rechtop gezeten. Toen Petrus gecommuniceerd had en aan de aanwezigen de Heilige Communie had uitgereikt, begaf hij zich met het Heilige Sacrament en de Heilige Olie naar het slaapvertrek van Maria.

Alle apostelen begeleidden hem in de heilige processie. Thadeus ging voorop met het wierookvat. Na hem volgde Petrus met het allerheiligste in het kruisvormige vaatwerk dat ik reeds vroeger heb beschreven. Na hem volgde Johannes. Hij droeg een schoteltje met daarop de kelk met de Heilig Bloed en enige busjes. De kelk was klein, wit en gegoten. De voet was zo kort dan men hem slechts met een paar vingers kon vasthouden. Er lag een deksel op en hij had voor het overige veel overeenkomst met deze van het Heilig Avondmaal. In de bidcel, naast de slaapplaats van de Heilige Maagd was er door de apostelen een altaartje opgericht. Door de dienstmaagd was een tafel aangedragen die met een rood en een wit kleed bedekt werd. Er brandden lichtjes op. Ik geloof dat het kaarsen en lampen waren. De Heilige Maagd lag op de rug, stil en bleek. Zij hield de blikken onafgewend omhoog, sprak met niemand en verkeerde in een toestand van voortdurende zielsverrukking. Een brandend verlangen om met haar Zoon verenigd te worden, bezielde haar en ook mijn hart verlangde vurig om met haar ten hemel te stijgen.

Petrus naderde de Heilige Maagd en diende haar het Heilige Oliesel toe. Dit gebeurde op ongeveer dezelfde wijze als ook nu nog gebeurd. Hij zalfde haar met de Heilige Olie uit een busje dat Johannes vasthield: het aangezicht, de voeten en één der zijden, waar een opening in het gewaad was aangebracht, zodat het lichaam niet in het minst ontbloot werd. Gedurende de hele heilige handeling werd door de apostelen in koor gebeden.

Daarna ontving zij uit de handen van Petrus de Heilige Communnie. Zonder hierbij ondersteund te worden, richtte zij zich nu op om de Heilige Communnie te ontvangen en viel toen weer achterover. De apostelen baden enige ogenblikken en dan dronk de Heilige Maagd, terwijl zij zich weer een weinig oprichtte, uit de kelk van Johannes. Ik zag dat bij het ontvangen van het Heilig Sacrament een schitterend licht in de Heilige Maagd overging, waarna zij als in vervoering achterover zonk en haar stem niet meer liet horen. De apostelen keerden in processie met de Heilige Vaten naar het voorste gedeelte van het huis terug, waar de godsdienstoefening werd beëindigd. Thans werd ook aan Philippus de heilige Communie uitgereikt. Er waren slechts enige vrouwen bij de Heilige Maagd achtergebleven.

Later zag ik de apostelen en leerlingen weer biddend rondom de slaapplaats van de Heilige Maagd. Maria's gelaat glimlachte en bloosde zoals in haar jeugd. Zij hield vol heilige vreugde de ogen naar de Hemel gericht.

Nu zag ik een wondervol treffend schouwspel. Het dak boven Maria's cel was verdwenen en de lamp scheen in de lucht te zweven: ik kon door de open hemel het Hemelse Jeruzalem aanschouwen. Twee wolken van licht daalden neer, waarin een menigte engelenkopjes zweefden. Tussen de wolken door viel een lichtstraal op Maria neer. Ik kon van Maria uit over een berg van licht tot in de hemel zien.

Maria strekte de armen met een oneindig verlangen naar de hemel uit en ik zag hoe haar lichaam, van alles ontdaan, omhoog zweefde, zodat men er onder door kon zien.

Dan zag ik haar ziel als een kleine, oneindige, zuivere lichtgestalte met vooruitgestreken armen uit het lichaam gaan en langs de berg van licht, die tot aan de hemel reikte, omhoog zweven.

De twee engelenkoren in de wolken verenigden zich onder haar ziel en scheidden ze van het lichaam, dat toen weer met de armen gekruist op de rustplaats terugzonk.

Ik zag haar ziel in die glans het hemelsche Jeruzalem binnengaan tot voor de troon van de allerheiligste Drieëenheid.

Ik zag hoe tal van zielen haar met vreugde en eerbied tegemoet kwamen: ik herkende vele aartsvaders, Joachim, Anna, Jozef, Elisabeth, Zacharias en Johannes De Dopers. Zij echter zweefde door alles heen tot voor de troon van God en van haar Zoon, van wie de wonden nog heerlijker straalden dan het licht waarin zijn gestalte gehuld was. Hij ontving haar met goddelijke liefde en reikte haar een scepter en toonde haar geheel de aarde aan haar voeten, alsof hij haar alle macht daarover gaf.

Zo zag ik haar ziel ingaan in de hemelse glorie en ik vergat alles wat op aarde bij haar sterfbed voorviel.

Enkele apostelen, zoals Petrus en Johannes, moeten dit ook gezien hebben, want zij hielden de blikken omhoog gericht. De anderen knielden neer, het hoofd diep gebogen. Alles was vol licht en heerlijkheid zoals bij Jezus' Hemelvaart.

Ik zag tot mijn grote blijdschap dat Maria's ziel, toen zij de Hemel binnenging, door een groot aantal verloste zielen uit het vagevuur gevolgd werd en ook vandaag, op de gedenkdag van haar tenhemelopneming, zag ik tal van arme zielen ten hemel opstijgen, waaronder er vele waren die ik kende. Ik ontving ook de vertroostende mededeling dat jaarlijks, op de sterfdag van de Heilige Maagd, de zielen van veel van haar vereerders, dezelfde genade deelachtig worden.

Toen ik terug de ogen naar de aarde richtte, zag ik het lichaam van de Heilige Maagd schitterend en met een blozend gelaat, gesloten ogen en over de borst gekruiste armen, op het sterfbed uitgestrekt. De apostelen, leerlingen en vrouwen zaten allen rondom haar geknield en baden. Terwijl ik dit alles zag, heerste er een zalige stemming in de gehele natuur, zoals ik ook op Kerstnacht gezien heb. Haar dood had plaats na het negende uur, op dezelde tijd als ook de Messias is gestorven.

Begrafenis van Maria

De vrouwen spreidden een laken over het lichaam van de Heilige Maagd en de apostelen en leerlingen begaven zich in het voorste gedeelte van het huis. Het vuur van de haardstede was uitgedoofd en alle huisraad weggeborgen. De vrouwen hulden zich in sluiers, zetten zich in het voorhuis op de grond en hieven beurtelings lijkzangen aan. De mannen hulden het hoofd in de doek die zij om de hals droegen en hielden een dodendienst. Steeds waren er twee geknield aan het hoofd- en het voeteinde en baden om beurten.

Mattheus en Matthias begaven zich naar de laatste statie van de kruisweg van de Heilige Maagd, waar de grot zich bevond, die het Heilig Graf moest voorstellen. Zij droegen gereedschappen bij zich om de grafkamer geheel in orde te brengen want daar moest het lichaam van de Heilige Maagd rusten. De grot was niet zo ruim als het graf van de Messias en was nauwelijks hoog genoeg om er overeind te staan. Bij de ingang was de bodem dieper en dan stond men voor de plaats waar de dode op een klein altaar rusten zou en waarover de rotswand zich welfde. De twee apostelen maakten alles in orde en vervaardigden ook een deur, die men voor de grafholte kon schuiven. Op de plaats waar de dode zou rusten, was er een uitholling, die ongeveer de vorm had van een omhuld lichaam. Voor de grot lag, evenals voor het graf van de Messias, een omheind tuintje. Niet ver vandaar verhief zich op een heuvel de statie van de Calvarieberg: men had er geen kruis opgericht, maar slechts in een steen een kruis uitgehouwen. Deze statie lag wel een half uur van de woning van de Heilige Maagd.

Viermaal heb ik de apostelen, die biddend bij het heilig lijk de wacht hielden, elkaar zien aflossen. Vandaag kwam een aantal vrouwen, waarbij een dochter van Veronica en de moeder van Johannes Marcus, om het lichaam klaar te maken voor de begrafenis. Zij brachten doeken en kruiden mee om het lichaam op Joodse wijze te balsemen. Allen hadden ook kleine potten met verse kruiden. Het huis werd gesloten. Zij ontstaken licht bij hun werk en de apostelen baden ondertussen in koor. De vrouwen namen het lichaam van de Heilige Maagd, zoals het daar lag, van het sterfbed en legden het in een lange kord, die met dikke, grof gevlochten dekens of matten zo hoog was opgevuld, dat het lichaam er bovenuit stak.

Twee vrouwen hielden een breed laken over het lijk gespannen, waarna het door twee anderen onder het laken ontkleed werd. Slechts het lange, wollen hemd werd niet verwijderd. Zij sneden het schone hoofdhaar van de Heilige Maagd af als aandenken. Ik zag dat de beide vrouwen het heilige lichaam afwasten. Hiervoor gebruikte zij sponsen. Het lange hemd dat het lichaam bedekte, was losgemaakt. Zij gingen hierbij met eerbiedige vrees te werk. Onder het uitgespreide laken werd het lichaam met de handen gereinigd, zonder dat het evenwel zichtbaar was, want het laken bedekte het voor haar ogen. Iedere plek die met de spons in aanraking was geweest, werd onmiddellijk weer bedekt. Het midden van het lichaam bleef bedekt, niet de minste ontbloting was te zien. Een vijfde vrouw wrong de sponsen in een kom uit en gaf ze dan weer aan: driemaal werd de kom in een goot bij het huis geledigd en met vers water gevuld. Het heilige lichaam werd nu in een nieuw kleed gehuld en eerbiedig met een ondergeschoven doek op een tafel getild, waarop de lijkdoenen en windsels reeds in behoorlijke orde waren klaargelegd. Zij wonden vervolgens het lijk van de voeten tot aan de borst stevig in doeken: hoofd, borst, handen en voeten bleven nog vrij van windsels.

De apostelen hadden ondertussen de plechtige lijkmis, door de Heilige Petrus opgedragen, bijgewoond en na hem de Heilige Communie ontvangen. Thans zag ik de Heilige Petrus en Johannes, nog in lange, bisschoppelijke mantels, zich naar het stoffelijk overschot van de Heilige Maagd begeven. Johannes droeg een bus met zalf. Petrus doopte de vinger van zijn rechterhand in de zalf en zalfde biddend het voorhoofd, het midden van de borst, de handen en de voeten van de Heilige Maagd. Dit was niet het Heilige Oliesel. Dat had Maria ontvangen, toen zij nog leefde. Petrus streek met de zalf over handen en voeten, maar op het voorhoofd en borst maakte hij het kruisteken. Ik geloof dat dit een eerbetoon was aan het heilige lichaam, zoals dat ook bij Jezus' begrafenis had plaatsgevonden. Toen de beide Apostelen zich verwijderd hadden, werden door de vrouwen de verdere gebruikelijke zorgen aan het lijk besteed. Zij legden mirretakjes onder de armen en bij het hart van de Heilige Maagd en vulden hiermee ook de open ruimten tussen de schouders, rondom de hals, de kin en de wangen. Ook de voeten werden geheel van mirretakjes omgeven. Vervolgens werden de armen over de borst gekruisd en werd het heilige lichaam stevig in een grote grafdoek gewikkeld. Op het voorhoofd lag een doorschijnende zweetdoek zodat het hoofd, bleek en glanzend, tussen de takjes zichtbaar was. Het heilige lichaam werd nu in een kist gelegd, dat er als rustbed naast stond. Het was een plank met een lage rand rond en daarover een licht, rond deksel, zodat het geheel leek op een langwerpige korf. Thans werd het lijk met een krans van witte, rode en hemelsblauwe bloemen, als teken van maagdelijkheid, getooid. Dan kwamen de apostelen, de leerlingen en alle aanwezigen binnen om het lieve, heilige gelaat nog eens te zien, voor het bedekt werd. Zij knielden onder een vloed van tranen stil rondom het lichaam van de Heilige Maagd neer, drukten nog eens haar handen, die op de borst in gebedshouding lagen, als afscheid en verwijderden zich hierop.

Thans namen ook de heilige vrouwen afscheid van de dierbare overledene. Zij bedekten het heilige gelaat van Maria en legden het deksel op de kist, die in het midden en aan de voor- en achterzijde met grijze banden omwikkeld werd. Hierop zette men de kist op een baar en werd deze door Petrus en Johannes op de schouders het huis uitgedragen. De apostelen schenen elkaar als dragers af te lossen, want ik zag later zes van hen als dragers: vooraan Jacobus de Mindere en Jacobus de Meerdere, in het midden Bartholomeüs en Andreas en aan de achterzijde Thadeus en Mattheus. De draagstokken schenen wel in een mat of lederen riem gestoken te zijn, want ik zag de kist als een wieg tussen hen in hangen. Enkele apostelen en leerlingen gingen vooruit. De overigen volgden met de vrouwen. Het begon reeds te schemeren en men droeg rondom de kist vier lichten op stokken.

Zo trok de stoet voort over de kruisweg van Maria tot bij de laatste statie en kwam over de heuvel, rechts van de ingang van het graf, aan. Hier werd de kist neergezet en vervolgens door vier apostelen het graf binnengedragen, waar ze op de bestemde plaats werd neergezet. Allen die tegenwoordig waren, traden nu een voor een binnen, strooiden groen en bloemen en knielden biddend neer onder een vloed van tranen.

Het was een lange stoet. Smart en liefde hechtten allen aan deze plaats vast. Het was reeds nacht toen het graf door de apostelen werd afgesloten. Voor de ingang van de grot werd vervolgens een sloot gegraven en dan plaatsten zij er een vlechtwerk voor van bloeiende en vruchtdragende struiken, die zij elders met wortel en al hadden uitgegraven. Zo was er geen spoor van de ingang te ontdekken, te meer daar zij het water van een naburige bron voor dit struikgewas heen leidden. Men kon niet anders meer in de grot komen dan door langs de zijkant achter het struikgewas heen te kruipen.

In groepjes keerden zij terug: enkelen toefden nog hier of daar op de kruisweg om te bidden, anderen hielden biddend de wacht bij het graf.

Bij hun terugkeer zagen ze in de verte een wonderbaarlijk licht boven het graf van de Heilige Maagd en werden er diep door getroffen, zonder dat zij evenwel wistten wat het beduidde. Ook ik zag het en herinner mij van het vele dat ik er over te weten kwam, nog slechts dit. Het was alsof er uit de hemel een lichtstraal viel op het graf en ik zag in dat licht een fijne gedaante gelijk aan de ziel van de Heilige Maagd, vergezeld van haar Zoon en Zaligmaker. Het verheerlijkte lichaam van Maria, verenigd met de lichtende ziel, stond uit het graf op en werd door Jezus de hemel binnengeleid. Dat alles staat als een vermoeden en toch zo duidelijk voor mijn geest.

Ik zag tijdens de nacht verschillende apostelen en heilige vrouwen in het tuintje voor het graf bidden en zingen. Een brede lichtstraal daalde uit de hemel neer. Ik zag daarin een drievoudige krans van engelen en hemelse geesten neerzweven en de gedaante van onze Heer en van Maria's lichtende ziel omgeven. De verschijning van Jezus Christus met zijn stralende wondtekenen zweefde voor Maria uit. Rondom Maria's ziel zag ik, in de binnenste krans, gedaanten van kleine kinderen, in de tweede krans leken het zesjarige kinderen en in de derde krans, volwassen jongeren. Slechts de gezichten kon ik duidelijk onderscheiden. Al het overige verdween in wazige lichtgestalten. Toen deze verschijning zich met steeds toenemende duidelijkheid tot de rots uitstrekte, kon ik vandaar een blik werpen op het hemelse Jeruzalem. Nu zag ik de ziel van de Heilige Maagd, die het beeld van de Zaligmaker volgde, de rots binnenzweven en dadelijk met het verheerlijkte lichaam verenigd, veel duidelijker en schitterender weer opstijgen en met de Zaligmaker en een schare van hemelse geesten binnentrekken in het hemelse Jeruzalem. Daarna verdween de glans en de stille sterrenhemel welfde zich over de landstreek.

Ik weet niet of de apostelen en de heilige vrouwen, die bij het graf baden, dat alles ook zo gezien hebben. Maar ik zag dat zij vol verbazing aanbiddend omhoog keken en zich verschrikt met het aangezicht ter aarde nederwierpen. Ook zag ik hoe enkelen, die biddend en zingend met de draagbaar over de kruisweg naar huis terugkeerden en bij enkele staties vertoefden, zich vol ontroering en eerbied naar het licht boven de grafspelonk wendden.

Ik heb de Heilige Maagd dus niet als een gewone sterveling uit het leven zien scheiden, of ten Hemel zien opgaan, maar eerst de ziel en vervolgens het lichaam van de aarde zien opnemen.

Komst van de Heilige Thomas

Na de terugkeer van de begrafenis gebruikten de apostelen en leerlingen enig voedsel en begaven zij zich ten ruste. Zij sliepen in schuren die in de nabijheid stonden van het huis. De dienstmaagd van Maria, die in de woning was achtergebleven om het een en ander te regelen, en de andere vrouwen die haar moesten helpen, sliepen in het vertrek achter de haardstede, waar de dienstmaagd tijdens de begrafenis alles had opgeruimd, zodat het er nu uitzag als een kleine kapel, waarin de apostelen voortaan konden bidden en de Heilige Mis opdragen.

Vanavond zag ik de apostelen nog in gebed en vol droefheid. De vrouwen waren reeds ter ruste gegaan. Ik zag nu de apostel Thomas met twee gezellen bij het hek van de binnenplaats aankomen en kloppen dat men hem zou binnenhalen. Er kwam een leerling met hem, Jonathan genaamd, een bloedverwant van de Heilgie Familie. Zijn andere gezel was een zeer eenvoudige mens uit het land waar de verst afwonende van de Heilige Driekoningen geleefd had en dat ik steeds met de naam Partherme aanduid. Thomas had hem vandaar meegebracht. Hij droeg zijn mantel en was kinderlijk gehoorzaam en gedienstig. Een leerling opende de deur en terwijl Thomas met Jonathan het vertrek binnengingen, waar de apostelen zich bevonden, beval hij de dienaar om voor de deur te blijven zitten. De goede, bruine man deed alles wat men hem gebood en ging dadelijk rustig zitten.

Wat waren zij bedroefd toen zij hoorden dat zij te laat gekomen waren. Thomas weende als een kind toen hem het overlijden van Maria werd gemeld. De leerlingen wasten hun voeten en brachten hen wat voedsel.

Ondertussen waren de vrouwen ontwaakt en opgestaan en toen zij zich verwijderd hadden, bracht men Thomas en Jonathan op de plaats waar de Heilige Maagd gestorven was. Zij wierpen er zich ter aarde en besproeiden de plek met hun tranen. Thomas bleef nog lang biddend knielen voor het altaar van Maria. Zijn droefheid wekte medelijden en ook ik moet nog wenen als ik er aan denk.

Toen de apostelen klaar waren met hun gebed, dat zij niet onderbroken hadden, gingen zij allen de nieuw aangekomenen verwelkomen. Zij namen Thomas en Jonathan onder de arm, richtten hen op uit hun knielende houding en voerden hen naar het voorhuis. Zij brachten broodjes met honing en zij dronken uit kruikjes en bekers. Dan baden zij nog gezamenlijk en omhelsen elkaar nogmaals.

Maar nu verlangden Thomas en Jonathan het graf van de Heilige Maagd te zien. De apostelen ontstaken lichten die op stokken waren bevestigd en trokken met hen over de kruisweg naar het graf van Maria.

Zij spraken niet veel en vertoefden enkele ogenblikken bij de verschillende staties en overdachten de lijdensweg van de Heer en de medelijdende liefde van Zijn Moeder, die deze gedenkstenen hier had opgericht en ze zo dikwijls met tranen had bevochtigd. Bij de grafheuvel knielden allen neer, maar Thomas en Jonathan spoedden zich naar de ingang van de grot, gevolgd door Johannes. Twee leerlingen bogen het struikgewas voor de ingang ter zijde en zij traden binnen en knielden vol eerbiedige vrees neer voor het graf van de Heilige Maagd.

Dan naderde Johannes de grafzerk die een beetje boven de uitholling van de begraafplaats uitstak, maakte de drie grijze banden los waarmee de zerk was omwikkeld en nam het deksel er af. Zij hielden het licht bij de zerk en zagen met ontzetting de grafdoeken en de windsels leeg voor zich liggen. Op de plaats van het aangezicht en de borst waren zij losgewikkeld. De windsels van de armen waren een weinig losgeraakt, maar hadden toch nog de vorm waarin zij gelegd waren, maar het verheerlijkte lichaam van Maria was niet meer op deze aarde. Met opgeheven armen staarden ze allen omhoog, alsof het heilige lichaam nu eerst verdwenen was. Toen riep Johannes naar buiten: "Kom en verwonder u. Zij is niet meer hier!"

Toen traden allen, twee aan twee, de nauwe grot binnen en zagen met verwondering de lege grafdoeken. Buiten knielden ze allen neder en keken met opgeheven armen naar de hemel. Zij weenden, baden en prezen de Heer en zijn lieve, verheerlijkte Moeder, die ook hun lieve, trouwe Moeder was.

Nu dachten zij wel aan de lichtwolk die ze dadelijk na de begrafenis, op hun terugkeer, in de verte hadden gezien: hoe die op de grafheuvel was neergedaald en daarna weer was opgestegen.

Johannes nam echter met grote eerbied de grafdoeken van de Heilige Maagd uit de zerk, vouwde ze netjes op en nam ze met zich mee. Dan plaatste hij het deksel weer over de zerk en bond deze weer dicht. Nu verlieten ze allen de grafspelonk, waarvan de ingang opnieuw met struikgewas werd afgesloten.

Biddend en psalmen zingend, gingen zij over de kruisweg naar de woning terug. Allen begaven zich naar het woonvertrek van de Heilige Maagd. Johannes plaatste hier vol eerbied de grafdoeken op het tafeltje voor het bidvertrek van Maria. Thomas en de anderen baden nog op de plek waar zij gestorven was.

Komst van de Heilige Thomas (vervolg)

Petrus trok zich terug alsof hij een geestelijke overweging deed. Misschien deed hij zijn voorbereiding, want ik zag daarna het altaar voor de bidplaats van Maria, waar het kruis stond, klaarmaken en Petrus hield daar een plechtige godsdienstoefening. De anderen stonden in rijen achter hem geschaard en ze baden en zongen in koor. De heilige vrouwen stonden meer terug bij de deur en achter de haardstede.

De eenvoudige dienstknecht van Thomas was hem van uit de plaats, waar hij het laatst geweest was, gevolgd. Hij zag er heel vreemd uit. Hij had kleine ogen, een plat voorhoofd en een platte neus en vooruitgestoken wangbeenderen. Zijn kleur was iets bruiner dan men hier ziet. Hij was gedoopt en deed alles zoals een onervaren, gehoorzaam kind. Hij deed alles wat men hem beval: hij bleef staan waar men hem plaatste, keek heen waar men hem zei en lachte tegen iedereen. Hij was blijven zitten waar Thomas het hem had gezegd en toen hij Thomas zag wenen, begon ook hij bitter te wenen. Deze mens is altijd bij Thomas gebleven. Hij kon zware lasten dragen en ik heb hem geweldige stenen zien aanslepen toen Thomas een kapel bouwde.

Ik zag na de dood van de Heilige Maagd de apostelen en leerlingen dikwijls samen in een kring staan en elkaar vertellen waar zij geweest waren en wat zij hadden meegemaakt. Ik heb alles gehoord en het zal mij wel weer invallen, wanneer God het wil.

20 augustus 1821 en 1821. Na menigvuldige godsdienstoefeningen hebben de aanwezige leerlingen afscheid genomen en zich naar hun werkkring begeven. De apostelen en Jonathan, die met Thomas kwam en de knecht van Thomas zijn nog in het huis aanwezig. Maar ook zij zullen allen afreizen van zodra zij klaar zijn met hun werk.

Zij zijn namelijk bezig met de kruisweg van de Heilige Maagd van onkruid en stenen te reinigen en met boompjes, struiken en bloemen te beplanten. Zij doen dit alles onder gebeden en gezangen. Het is haast niet te zeggen hoe indrukwekkend dit schouwspel is, dat tegelijk getuigt van een diep geloof en een heilige liefde. Als trouwe kinderen versieren zij de voetstappen van hun Moeder, die ook de Moeder van de goddelijke Meester is. Met deze voetstappen had zij het martelaarschap dat haar Zoon naar de dood voor ons voerde, in medelijdende liefde afgemeten.

De toegang tot het graf sloten zij geheel af. De struiken ervoor werden met aarde nog steviger in de grond gezet en de gracht werd nog verder uitgediept. Het tuintje voor het graf werd gereinigd en versierd. Zij groeven een weg aan de rugzijde van de grafheuvel naar de achterkant van het graf en maakten daar een opening in de rots, waardoor men een blik kon werpen op de grafzerk waarin het lichaam gerust had van de heiligste der moeders, die door de stervende Verlosser aan hen allen en in Johannes aan zijn Kerk tot Moeder gegeven was. O, zij waren trouwe zonen, gehoorzaam aan het vierde gebod en in hun liefde zullen ze lang leven op aarde.

Zij richtten ook een soort tentkapel boven de grafspelonk op. Zij maakten een tent van tapijten en bedekten die men een vlechtwerk van rijshout. Zij bouwden er ook een altaartje in. Zij maakten een voetstuk van steen en legden daarover een grote, gladde, stenen plaat. Achter dit altaartje hingen zij een tapijt, waarop het beeld van de Heilige Maagd heel eenvoudig was aangebracht en wel in dezelfde kleuren die Maria bij feestelijke aangelegenheden gewoonlijk droeg: bruin en blauw en rood gestreept.

Toen alles klaar was hielden zij er een godsdienstoefening waarbij allen geknield en met opgeheven handen baden.

Het woonvertrek van Maria was geheel tot kerk ingericht. De dienstmaagd van Maria en enkele vrouwen bleven in huis wonen. Twee leerlingen, waaronder een van de herders, afkomstig van de andere kant van de Jordaan, bleven er achter om de gelovigen, die daar woonden, geestelijke hulp bij te brengen.

Spoedig daarna vertrokken ook de apostelen. Na een ontroerend afscheid vertrokken Bartholomeüs, Simon, Judas, Thadeus, Philippus en Mattheus naar hun standplaatsen. De overigen, behalve Johannes, die nog wat bleef, trokken eerst samen naar Palestina en namen daar afscheid van elkaar. Daar waren vele leerlingen en ook meerdere vrouwen trokken van Efeze mee naar Jeruzalem. Maria Marcus deed er zeer veel in het belang van de Christelijke gemeenschap. Zij had een vereniging van wel twintig vrouwen opgericht die er enigszins op een wijze leefden zoals de kloosterlingen: vijf er van had zij altijd bij haar in huis. De leerlingen kwamen dikwijls bij haar samen. De kerk bij de vijver Bethesda hoorde toe aan deze Christelijke gemeenschap.

Op 22 augustus zei A.C. Emmerich: Johannes alleen is nog in het huis. Alle anderen zijn reeds vertrokken. Ik zag dat Johannes, volgens de wil van de Heilige Maagd, haar kleren verdeelde tussen haar dienstsmaagd en een andere maagd, die haar dikwijls had geholpen. Er waren ook kleren bij die waren vervaardigd uit de stof die de Driekoningen hadden meegebracht. Ik zag twee lange, witte kleren, verschillende sluiers, dekens en tapijten. Ik zag ook duidelijk het gestreepte opperkleed dat Maria te Cana en op de kruisweg gedragen had en waarvan er een kleine strook in mijn bezit is. Een en ander was voor de Kerk bestemd. Van het schone hemelslauwe bruidskleed, dat met goud was doorstikt en met rozen gesierd, werd een miskleed gemaakt voor de kerk van Bethesda te Jeruzalem. In Rome zijn daarvan nog relikwieën. Ik zie ze, maar ik weet niet of men ze daar kent. Maria heeft het slechts gedragen bij haar huwelijk, later niet meer.

EINDE

18-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 10.1: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 10.1: Over de dood van de Heilige Maagd te Efeze

Maria te Efeze

In de morgen van 13 augustus 1822 verhaalde A.C. Emmerich: Ik heb vannacht een landurige beschouwing gehad over de dood van de Heilige Maagd, doch ben bijna alles weer vergeten. Toen haar gevraagd werd, hoe oud de Heilige Maagd was geworden, zag ze plotseling temidden van het gesprek opzij en sprak: "Zij is op 23 dagen na 64 jaar geworden: ik zag juist zesmaal het teken X, toen I en eindelijk V. Maakt dat niet samen 64 uit? Maria leefde na Jezus' Hemelvaart drie jaar op Sion, drie jaar in Bethanië en negen jaar te Efeze, waarheen Johannes haar, korte tijd nadat de Joden Lazarus en diens zusters verdreven hadden, in veiligheid bracht.

Maria woonde niet te Efeze zelf, maar in de streek, waar zich reeds meerdere malen bekende vrouwen hadden gevestigd. Maria's woonplaats lag, wanneer men van Jeruzalem komt, ongeveer drie en een half uur van Efeze verwijderd, links op een berg. Deze berg helt schuin af naar Efeze dat men, wanneer men van het zuidoosten komt, tegen een berg meent te zien die heel dichtbij staat. Naarmate men echter verder gaat, merkt men dat het toch een heel eind is. Ten zuiden van Efeze [vanwaar grote lanen uitgaan, waar men gele vruchten op de grond ziet liggen], voeren smalle paden naar een berg, die wild begroeid is en bovenop de berg is er een heuvelachtige, begroeide vlakte, van omtrent een half uur in de omtrek. Daar gingen zij zich vestigen.

Het is een zeer verlaten streek met tal van vruchtbare, lieflijke heuvels en zindelijke rotsholen tussen kleine zandvlakten, wild en toch niet woest en met gladstammige, piramidenvormige, schaduwrijke bomen.

Toen Johannes de Heilige Maagd erheen bracht, na eerst een huis te hebben laten bouwen, woonden er reeds verschillende christelijke gezinnen en heilige vrouwen: de enen in rotsholten, die met licht houtwerk tot een woning werden omgevormd, de anderen in gebrekkige tentenhutten. Zij waren reeds vóór het uitbreken van de hevige vervolging hierheen gekomen. Daar zij de holen tot verblijf gebruikten, gelijk de natuur hen dit schonk, waren hun woningen zoals bij kuizenaars, meestal een kwartier van elkaar verwijderd, zodat deze nederzetting heel sterk geleek op een ver uit elkaar gebouwd dorp. Alleen het huis van Maria was uit steen opgetrokken. Een eind achter het huis waren niets dan rotsen tot op de top van de berg. Vanaf die top ziet men over heuvelen en bomen heen, neer op Efeze en op de zee met haar vele eilanden. De plaats zelf ligt dichter aan zee dan Efeze, dat wel enkele uren van de zee verwijderd ligt. De plaats is eenzaam en wordt weinig bezocht.

In de nabijheid ligt een slot, dat door een onttroonde koning werd bewoond. Johannes was dikwijls bij hem en hij heeft hem ook bekeerd. Deze plaats is later een bisdom geworden. Tussen de woonplaats van de Heilige Maagd en te Efeze loopt er een kleine beek, die de mooiste kronkelingen maakt.

De woning van Maria was uit steen opgetrokken, vierkant en aan de achterzijde rond of hoekig. De vensters waren hoog aangebracht en het dak was plat. Zij werd in twee delen gesplitst door de in het midden aangebrachte haardstede. Het vuur werd aangelegd op de grond, tegenover de deur in een uitholling van een muur, die zich aan beide zijden trapvormig tot aan het dak van het huis verhief. In het midden van die muur was vanaf de haard tot aan het dak een holte aangebracht, zoals een halve schoorsteen, waardoor de rook omhoog trok en dan door de opening in het dak zijn uitweg vond. Boven deze opening zag ik een scheve, koperen buis boven het huis uitsteken.

Het voorste gedeelte van het huis werd door lichte, verplaatsbare schermen van vlechtwerk, aan weerszijden van de haardstede van de ruimte daarachter gescheiden. In deze voorste ruimte, waarvan de wanden tamelijk ruw en door rook enigszins zwart waren, zag ik aan beide zijden, kleine cellen gevormd door samengevoegde gevlochten schermen. Moest dit gedeelte van het huis voor een groter vertrek dienen, dan werden de schermen, die lang niet tot de zoldering reikten, uit elkaar genomen en opzij gezet. In deze cellen sliepen de dienstmaagd van Maria en andere vrouwen, die haar kwamen bezoeken.

Links en rechts van de haardstede kwam men door lichte deuren in de achterste, donkere ruimte, die in een halfrond of in een hoek uitliep. Dit gedeelte was heel gezellig en sierlijk. De muren waren  met vlechtwerk bekleed en de zoldering naar de zijden afgerond. De hierover liggende balken waren met vlechtwerk verbonden en met loofwerk versierd. Het geheel maakte een eenvoudige, maar nette indruk.

De achterste ronde en hoekige ruimte was door een voorhangsel afgesloten en diende tot bidvertrek voor Maria. In het midden van de muur was in een nis een kastje aangebracht, dat men als een draaibaar tabernakel opende en sloot door aan een koord te trekken. Er stond een kruis in ter lengte van ongeveer een arm en in de Y-vorm, zoals ik steeds het kruis van de Zaligmaker heb gezien. Het was zonder bijzondere versiering en nog niet zo bewerkt als de kruisen, die nog in onze dagen uit het Beloofde Land komen. Ik veronderstel dat Johannes en de Heilige Maagd het zelf hebben vervaardigd. Het bestond uit witte houtsoorten.

Het bestond uit verschillende houtsoorten. Mij werd gezegd dat de witte stam cypreshout was, de ene zijarm cederhout, de andere palmhout en het bovenste gedeelte, met het opschrift, olijfhout. Het kruis was op een verhevenheid van aarde of steen geplaatst, zoals het kruis van de Messias op de Calvarieberg. Aan de voet lag een stuk perkament waarop, zoals ik mij meen te herinneren, woorden van Hem waren geschreven. In het kruis zelf was de beeltenis van de Verlosser op eenvoudige wijze ingesneden en de lijnen waren donker gekleurd, zodat men de gestalte duidelijk kon zien. Mij werden ook de beschouwingen medegedeeld die Maria bij de verschillende houtsoorten van het kruis maakte. Tot mijn spijt ben ik ze weer vergeten. Ik weet ook op dit ogenblik niet meer of het kruis van de Verlosser ook uit deze verschillende houtsoorten bestond, of dat het kruis van Maria enkel met het oog op haar overwegingen zo was gemaakt. Het stond tussen twee potten met levende bloemen.

Ook zag ik een doekje bij het kruis liggen en kreeg de indruk dat dit het doekje was, waarmee de Heilige Maagd, na de afneming van het kruis, de wonden van de Messias van het bloed reinigde. Ik kreeg deze indruk, omdat mij bij het zien van het doekje die handeling van heilige moederliefde werd getoond. Tevens voelde ik hoe dit doek overstemming had met deze waarmee de priesters, wanneer zij het bloed van de Zaligmaker in de Heilige Offerande van de Mis genuttigd hebben, de kelk reinigen, hetzelfde doen: ook hier houden zij bij deze handeling het doekje op dezelfde wijze vast. Deze indruk kreeg ik toen ik het doekje naast het kruis zag liggen.

Rechts van de bidcel, uitkomend in een nis van de muur, was de slaapcel van de Heilige Maagd, en daar tegenover, links van de bidcel, was er een ruimte waarin Maria haar kledij en andere dingen bewaarde. Van de ene cel naar de andere hing een voorhangsel dat de tussengelegen bidcel afsloot. Wanneer de Heilige Maagd werkte of las, ging zij gewoonlijk midden voor dit voorhangsel zitten.

De slaapcel van de Heilige Maagd lag met de achterzijde tegen de met vlechtwerk bedekte muur: de beide zijwanden waren van boomschors gevlochten. In het midden van de voorste muur, die met een tapijt overdekt was, bevond zich een lichte, dubbele deur, die naar binnen opensloeg. Ook de zoldering bestond uit vlechtwerk en liep van de vier zijden uit, boven als een gewelf tezamen. In het midden daarvan hing er een lamp met meerdere armen. De slaapplaats van de Heilige Maagd stond met een kant tegen de muur. Het was een kast van anderhalve voet hoog en zo lang en breed als een smalle plank. Er was een deken over gespannen die op de vier hoeken was vastgemaakt. De zijwanden waren bedekt met tapijten die tot op de grond afhingen en met kwasten en franjes versierd waren. Aan het hoofdeinde lag een rond kussen en het dek was een bruin geruit tapijt.

De woning lag te midden van gladstammige pyramidevormige bomen, in de nabijheid van een bos. Het was er stil en eenzaam. De woningen van de andere families lagen allen op een afstand, hier en daar verspreid. De hele nederzetting leek wel op een boerendorp.

De Kruisweg

De Heilige Maagd woonde hier met een dienstmaagd die jonger was dan zij en die het weinige voedsel, dat ze nodig hadden, moest bijhalen. Zij leefden heel stil en vreedzaam. Er was geen man in huis. Dikwijls kreeg zij het bezoek van een apostel die op reis was of van een leerling.

Het meest ontving de Heilige Maagd bezoek van een man die ik altijd voor Johannes heb aangezien, maar noch te Jeruzalem, noch hier was hij voortdurend bij haar. Hij ging van tijd tot tijd op reis. Hij droeg nu een grijs ander kleed dan ten tijde van Christus. Het was van een dunne, grijswitte stof en hing in plooien neer. Hij was slank en lenig. Zijn gezicht was smal en lang, met fijne trekken: de lange, blonde haren, op het hoofd gescheiden, waren achter de oren gestreken. Vergeleken bij de andere apostelen had hij in zijn voorkomen iets zacht vrouwelijks, iets maagdelijks.

In haar laatste levensjaren zag ik Maria steeds stiller en meer in zichzelf gekeerd. Zij gebruikte bijna geen voedsel meer. Het was als bevond zij zich reeds in betere gewesten, hoewel ze nog steeds op aarde leefde. Zij scheen zich niet meer om het aardse te bekommeren. Ik zag de laatste weken voor haar dood, hoe zij oud en zwak, dikwijls door de dienstmaagd in de woning werd rondgeleid.

Ik zag Johannes het huis van Maria binnengaan: ook bij hem waren de sporen van de ouderdom zichtbaar. Hij was mager en slank en had het witte, lange kleed tussen zijn gordel opgenomen. Hij legde deze gordel af en deed een andere om, waarop letters waren getekend. Deze haalde hij van onder zijn kleed te voorschijn. Dan hing hij een soort manipel aan zijn arm en deed een stool om.

De Heilige Maagd trad, geheel in het wit, op de arm leunend van haar dienstmaagd, uit haar slaapvertrek. Haar aangezicht was sneeuwwit en als doorschijnend. Zij was vol verlangen naar de hemel. Sedert de hemelvaart van haar goddelijke Zoon smolt geheel haar wezen weg in dat verlangen.

Zij begaf zich met Johannes naar de bidcel. Zij opende het tabernakel in de muur zodat het zichtbaar werd. Nadat beiden daarvoor een tijd lang knielend gebeden hadden, richtte Johannes zich op, haalde uit zijn kleed een metalen doosje te voorschijn, opende het en nam er een omhulsel van fijne wol uit. Daarin bevond zich een wit, gevouwen doekje, waarin het Heilige Sacrament in de vorm van een kleine, vierkante hostie bewaard werd. Dan sprak hij met heilige ernst enige woorden en gaf de Heilige Maagd de Communie. Zij ontving de Heilige Communie slechts onder één gedaante.

Achter het huis, een eindweg de berg op, had Maria zich een soort kruisweg aangelegd. Toen zij nog te Jeruzalem woonde, had zij na de dood van de Heer, nooit verzuimd om zijn lijdensweg onder tranen van medelijden te volgen.

Zij had de afstand van de verschillende plaatsen op de lijdensweg, waar Jezus bijzonder geleden had, nauwkeurig afgetreden, want zonder voortudrende overweging van Jezus' lijden kan zij, in haar grote liefde, niet leven.

Spoedig na haar aankomst hier in de streek zag ik, hoe zij iedere dag achter haar huis een eind de berg opwandelde in de overweging van Jezus' kruisweg. Aanvankelijk ging zij alleen en mat, naar het aantal stappen die zij moest doen en die zij zo dikwijls geteld had, van elke plaats waar iets bijzonders op Zijn lijdensweg was voorgevallen. Op ieder van die plaatsen plaatste zij een steen, of, wanneer er een boom stond, merkte zij een teken daarop. De weg leidde naar een woud, waar zij op een heuveltje de Calvarieberg en in een holte van een andere heuvel, het graf van de Messias aanduidde.

Toen zij haar kruisweg in twaalf staties had ingedeeld, volgde zij deze in stille overweging met haar dienstmaagd: op alle lijdensplaatsen zetten zij zich neer en overwogen in het hart de betekenis ervan en prezen de liefde van de Heer onder tranen van medelijden. Later duidde de Heilige Maagd de plaatsen nog nauwkeuriger aan en ik zag hoe zij met een stift op iedere steen de betekenis van de plaats, het aantal schreden en andere aanduidingen ingrifte.

Ik zag ook dat zij de holte van het heilige graf reinigden en ze inrichtten tot bidplaats. Ik zag toen op die kruisweg geen afbeelding, zelfs geen kruis, maar enkel de gedenksteen met het inschrift. Maar daar de weg dikwijls begaan werd en in orde gebracht, begon de plaats er langzamerhand schoner uit te zien. Ook na de dood van de Heilige Maagd werd deze weg gevolgd door christenen die zich neerwierpen en de grond kuisten.

Na drie jaren in de nabijheid van Efese te hebben doorgebracht, voelde de Heilige Maagd een vurig verlangen naar Jeruzalem. Petrus en Johannes vergezelden haar daarheen. Er bevonden zich verschillende apostelen te Jeruzalem, waaronder ik Thomas opmerkte. Naar ik meen, vond er een Concilie plaats, waar Maria's raad werd ingewonnen.

Ik zag haar op de avond van haar aankomst, alvorens de stad binnen te gaan, met de beide apostelen de Olijfberg, de Calvarieberg, het Heilig Graf en andere heilige plaatsen bezoeken. Zij was zo bedroefd en zozeer door medelijden bewogen, dat zij zich ternauwernood staande kon houden en Petrus en Johannes haar moesten ondersteunen.

Anderhalf jaar voor haar dood is de Heilige Maagd nog eens van Efeze hierheen gereisd: Ik zag hoe zij op die avond met de apostelen de heilige plaatsen ging bezoeken. Zij was onuitsprekelijk bedroefd en zuchtte altijd: "O, mijn Zoon, mijn Zoon!" Toen zij bij de achterdeur van het paleis kwam, waar zij Jezus, toen hij onder het kruis neerviel, ontmoette, zonk zij bij de smartvolle herinnering aan dat droevige ogenblik bewusteloos neer. De de beide apostelen meenden dat zij de geest had gegeven.

Men droeg haar naar het Cenaculum op de berg Sion. Zij woonde daar in een van de voorbouwen. Hier werd de Heilgie Maagd meerdere dagen lang zo zwak en ziek en voel zij haar zo dikwijls in onmacht, dat men herhaaldelijk meende dat zij zou sterven en men er over dacht om voor haar een graf in gereedheid te brengen. Zij zelf koos daarvoor een grot bij de Olijfberg en de apostelen lieten, door een brave steenhouwer, een schoon graf voor haar klaarmaken.

Ondertussen werd zij meerdere malen dood verklaard en het gerucht van haar overlijden en van haar graf te Jeruzalem werd ook in andere plaatsen verspreid. Toen het graf klaar was, was zij reeds genezen en sterk genoeg om naar haar woning in Efeze terug te keren waar zij, na verloop van anderhalf jaar, werkelijk stierf. Het graf bij de Olijfberg werd ten alle tijde in ere gehouden. Men bouwde er naderhand een kerk overheen en Johannes Damascenus [deze naam klonk mij tenminste in de oren, doch wie is deze persoon toch?] verhaalde, volgens de geruchten, dat zij te Jeruzalem gestorven en begraven was.

God heeft de bijzonderheden over haar dood, haar graf en haar ten hemelopneming heel vaag gelaten en een voorwerp van overlevering laten blijven, om aan de heidense gezindheid, die toen nog in het christendom heerste, geen speelruimte te geven, want men zou haar heel licht als een godin aanbeden hebben.

De christen-gemeente te Efeze

Onder de heilige vrouwen, die ook in deze christen nederzetting bij Efeze leefden en het meest bij Maria kwamen, was er ook een nicht van de profetes Anna uit de tempel. Ik heb haar eens gezien, toen zij, voor de doop van Jezus, het Seraphia [Veronica] naar Nazareth reisde. Deze vrouw was met de Heilige Familie verwant door Anna, want deze was met Maria's moeder en nader nog met Elizabeth, een nicht van de Heilige Anna, verwant.

Nog een andere hier wonende vrouw, die ik voor Jezus doop' de reis naar Jeruzalem heb zien ondernemen, was Mara, een nicht van Elizabeth. De familiebetrekking die er tussen Mara en de Heilige Maagd bestond, is de volgende: Anna's moeder, Ismeria, had een zuster, Emerentia. Beiden bewoonden de herderstreek Mara, tussen de berg Horeb en de Rode Zee. Naar aanleiding van een voorspelling van het opperhoofd van de Esseners bij de berg Horeb, dat uit haar nakomelingschap vrienden van de Messias geboren zouden worden, huwde zij Aphras, een afstammeling uit het priestergeslacht, dat eens de Ark des Verbonds gedragen heeft. Emerentia had drie dochters: Elisabeth, de moeder van Johannes De Dopers, Enuë, die zich als weduwe bij de geboorte van de Heilige Maagd in Anna's woning bevond en Rhode, van wie de genoemde Mara een dochter was.

Rhode vestigde zich na haar huwelijk ver van de streek van haar geboorte: zij woonde met haar man aanvankelijk in de streek van Sichem, vervolgens te Nazareth en later te Casaloth bij de berg Tabor. Zij had, behalve Mara, nog twee andere dochters: één ervan was de moeder van leerlingen van de Messias. Verder was er een van de zonen van Rhode, de eerste echtgenoot van Maroni, die als kinderloze weduwe na diens dood met Eliud, een neef van de Heilige Anna, huwde en zich te Naim vestigde. Uit dit tweede huwelijk werd een zoon geboren, die door Jezus, toen Maroni andermaal weduwe was, van de dood werd opgewekt. Het was de jongeling van Naïm, die later een leerling van de Heer werd en gedoopt werd onder de naam Martialis.

Rhode's dochter Mara, die bij de dood van de Heilige Maagd tegenwoordig is geweest, was in de nabijheid van Bethlehem gehuwd. Toen na Jezus' geboorte, de Heilige Anna zich voor enige tijd uit Bethlehem verwijderde, begaf zij zich naar Mara. Deze laatste was niet vermogend, want Rhode had haar kinderen slechts een derde gedeelte van haar bezittingen nagelaten: de twee andere delen had zij aan de tempel en de armen gegeven.

Nathanaël, de bruidegom van Cana, was zoals ik geloof, Mara's zoon en ontving bij zijn doop de naam Amator. Zij had ook nog andere zonen, die leerlingen werden van Jezus.

Medegedeeld op 7 augustus 1821, 's morgens. Ik ben gisteren en vannacht ook bijna voortdurend bij de Heilige Maad te Efeze geweest: ik heb met haar en nog met vijf andere heilige vrouwen de kruisweg gevolgd. De nicht van de profetes Anna en de weduwe Mara, Elizabeth's nicht, bevinden zich bij ons. De Heilige Maagd opende de kleine stoet. Zij zag er reeds oud en zwak uit, was bleek en bijna geheel doorschijnend. Het was ontroerend om haar te zien. Het was alsof ook ik deze weg voor het laatst aflegde. Ik geloof dat Johannes, Petrus en Thadeus reeds in de woning aanwezig waren.

Ik zag de Heilige Maagd op hoge leeftijd. Zij droeg geen andere tekenen van ouderdom, butien het verterend verlangen naar de hemel. Zij was onbeschrijfelijk ernstig. Ik heb haar nooit zien lachen. Wel speelde er soms een weemoedige glimlach om haar lippen. Hoe ouder zij werd, des te bleker en doorschijnender werd ook haar gelaat. Zij was mager, maar had geen enkele rimpel. Geen enkel spoor van verwelking was er bij haar waar te nemen. Zij was geheel vergeestelijkt.

Dat ik in deze beschouwing de Heilige Maagd zo duidelijk voor mij zag, meen ik te moeten toeschrijven aan een kleine relikwie van het kleed, dat zij bij die gelegenheid droeg. Deze is in mijn bezit en ik zal het kleed, zo goed als ik kan, beschrijven.

Het was een bovenkleed dat de rug bedekte en met enige plooien tot aan de voeten afhing. Een gedeelte werd aan de hals over de schouder gelegd en op de andere schouder met een knoop vastgemaakt, zodat het een soort halsdoek vormde. Het kleed werd door een gordel om het middel vastgehouden en bedekte het lichaam van onder de armen tot aan de voeten. Vooraan bleef het bruine onderkleed zichtbaar. Aan weerszijden was de rand van het bovenkleed van af de gordel omgeslagen, zodat de voering zichtbaar was. Deze rand was rood en geel gestreept. Van de rechterzijde van deze rand, maar niet van de voering, is het stukje stof dat ik bezit. Het was een feestgewaad dat volgens het oud-joodse gebruik zo gedragen werd. De moeder van Anna droeg het ook.

Dit opperkleed bedekste slechts de rugzijde van het bruinkleurig onderkleed, zodat het borststuk en de gehele voorzijde en ook de mouwen zichtbaar bleven. Het hoofdhaar was bedekt met een geelachtige muts, die even het voorhoofd bedekte en van achteraan met plooien was bijeengetrokken. Daarover droeg zij nog een zwarte sluier van dunne stof, die tot aan de helft van de rug neerhing. Ik zag haar eens in dit kleed bij de bruiloft van Cana.

In het derde jaar van Jezus' openbaar leven, toen de Heer aan de zijde van de Jordaan te Bethabara, ook Bethanië genoemd, onderricht gaf en ook zieken genas, zag ik de Heilige Maagd ook in dit kleed te Jeruzalem, waar zij woonde in een schoon huis, naast de huizen van Nicodemus, aan wie het toebehoorde.

Ook bij de kruisiging van de Heer droeg zij dit kleed, maar bedekt met een grote treurmantel. Waarschijnlijk droeg zij dit feestkleed hier op de kruisweg te Efeze, als herinnering dat zij het eens op de lijdensweg van Jezus gedragen had.

Maria op haar sterfbed en de komst van de apostelen

Medegedeeld op 9 augustus 1821, 's morgens. Ik kwam in de woning van Maria, ongeveer drie uur van Efeze gelegen. Ik zag er de Heilige Maagd, in een met wit doek omspannen slaapvertrek, achter de haardstede op een lage, smalle slaapplaats rusten. Haar hoofd rustte op een rond kussen. Zij zag er zeer zwak en bleek uit en was van het hoofd tot de voeten in een lang kleed gehuld. Men had een bruine, wollen deken over haar uitgespreid.

Ik zag een vijftigtal vrouwen het slaapvertrek in- en uitgaan, om afscheid van Maria te nemen. De terugkerenden maakten, als teken van rouw, verschillende handgebaren. Onder haar bevonden zich de nicht van de profetes Anna, en Mara, Elisabeths nicht, die ik reeds bij het volgen van de kruisweg gezien had. Er waren reeds zes apostelen in de woning van de Heilige Maagd aanwezig en wel Petrus, Andreas, Johannes, Thadeus, Bartholomeus en Mathias, alsook één van de zeven diakens, net name Nikanor, die altijd zo behulpzaam was. Ik zag de apostelen in het voorste gedeelte van het huis bij elkaar om te bidden, waar zij aan de rechterzijde een bidvertrek hadden ingericht.

Medegedeeld op 10 augustus 1821. De kerkelijke verjaardag van de dood van de Heilige Maagd wordt op de juiste datum gevierd. Deze valt echter niet alle jaren op dezelfde dag. Ik zag heden nog twee apostelen aankomen en wel Jacobus de Mindere en Mattheüs, die een stiefbroer is van de eerstgenoemde, want Alpheus huwde als weduwnaar met Maria, de dochter van Cleophas en had uit het eerste huwelijk een zoon, namelijk Mattheüs.

Ik zag gisterenavond en ook heden de apostelen gezamenlijk godsdientoefeningen verrichten in het voorste gedeelte van het huis. Daarvoor hadden zij de verplaatsbare schermen van vlechtwerk, die daar de slaapcellen vormden, op zij gezet of een andere plaats gegeven. Het altaar bestond uit een met wit en rood doek gedekte tafel. Deze werd bij de heilige handeling telkens aan de recherzijde van de haarstede, die nog diende voor dagelijks gebruik, tegen de muur geplaatst en na afloop weer weggedragen. Voor het altaar stond een overdekt voetstuk, waarboven een schriftrol hing. Boven het altaar brandden lampen.

Op het altaar had men een kruisvormig vaatwerk geplaatst, met parelmoer ingelegd. Het was nauwelijks een spanne lang en breed en bevatte vijf met zilveren deksels gesloten busjes. In het middelste bevond zich het Heilige Sacrament, in de overige gewijde olie, zout en vezels en boomwol. De dozen waren zodaning toegevoegd en gesloten, dat niets uit kon lopen.

De apostelen droegen op hun reizen op de borst, onder hun kleed, dit kruis bij zich. Dan waren zij meer dan de hogepriester, die het allerheiligste van het Oude Verbond op de borst droeg.

Ik herinner mij niet met zekerheid of zich in één van de busjes ook relikwieën van heiligen bevonden. Ik weet echter, dat zij bij het opdragen van het Offer van het Nieuw Verbond, steeds relikwieën van profeten en later van martelaren in de nabijheid hadden, evenals de patriarchen altijd gebeente van Adam of van andere oudvaders, die de belofte hadden ontvangen, op het altaar legden, wanneer zij offers opdroegen. Christus had hun bij het Laatste Avondmaal gezegd om zo te handelen.

Petrus stond in priestergewaad voor het altaar, de anderen in koor achter elkaar. De vrouwen woonden de plechtigheid bij en stonden op de achtergrond.

Medegedeeld op 11 augustus 1821. Ik zag vandaag de negende april Simon aankomen in de woning van de Heilige Maagd. Er ontbraken nu nog Jacobus de Meerdere, Philippus en Thomas. Ook waren nog verschillende leerlingen gekomen, wan wie ik mij Johannes, Marcus en de zoon of kleinzoon van Simeon herinner, die voor Jezus het laatste paaslam bereidde en bij de tempel met het onderzoek der offerdieren was belast. Er waren nu ongeveer tien mannen aanwezig.

Bij het altaar had opnieuw een godsdienstoefening plaats. Ik zag enige van de laatstgekomenen met opgeschorten kleren, waaruit ik opmaakte dat zij spoedig opnieuw zouden vertrekken. Voor de slaapplaats van de Heilige Maagd stond een klein, laag, driehoekig tafeltje, dat veel geleek op dat, waarop in de geboortegrot de geschenken van de Koningen in ontvangst werden genomen. Er stond een schoteltje met een bruin, doorschijnend lepeltje op. Ik zag thans slechts één vrouw in het vertrek van de Heilige Maagd.

Ik was er voorts getuige van hoe Maria, na afloop van de godsdienstoefening, uit de handen van Petrus opnieuw de Heilige Communie ontving. Hij droeg het Heilig Sacrament in het vroeger beschreven kruisvormige vaatwerk. De apostelen stonden, van het altaar tot de slaapplaats, in twee rijen geschaard en maakten, toen Petrus met het Allerheiligste voorbijging, een diepe buiging. De schermen rondom de slaapplaats van de Heilige Maagd waren nu allemaal weggenomen.

Toen ik dit alles bij Efeze gezien had, kwam het verlangen in mij op om eens te gaan zien hoe het er op hetzelfde tijdstip te Jeruzalem uitzag, doch de grote afstand tussen Efeze en Jeruzalem, schrikte mij af. Toen kwam de Heilige Susanna tot mij, maagd en martelares, van wie het feest vandaag wordt gevierd en van wie ik een relikwie in mijn bezit heb. Zij was reeds de hele nacht in mijn nabijheid geweest en sprak mij moed in: zij wou mij vergezellen. Toen trok ik met haar over land en zee en wij waren al gauw in Jeruzalem. Zij was echter heel anders dan ik: zij was heel licht en wanneer ik haar wou aanraken, kon ik dat niet. Zodra zich voor mijn ogen een bepaald beeld vertoonde, zoals dit nu te Jeruzalem het geval was, verdween zij, maar bleef telkens in mijn nabijheid om mij te troosten, wanneer ik mij van de ene naar de andere plaats begaf.

Ik kwam bij de Olijfberg en zag alles verwoest en veranderd tegen vroeger: ik kon echter elke plek nog herkennen. Het huis bij de Tuin van Gethsemane, waar de leerlingen vertoefden, was verwoest en men had er grachten gegraven en muren opgetrokken, om de weg daarheen toegankelijk te maken.

Ik begaf mij toen naar het graf van de Heer. Het was dichtgeworpen en met muurwerk omgeven en boven op de rots was men begonnen met een kleine tempel te bouwen: er stonden toen nog niets dan muren.

Toen ik, bedroefd over deze verwoesting, overal rondzag, verscheen mij mijn hemelse Bruidegom in dezelfde gedaante, waarin Hij zich eens hier vertoond had aan Maria Magdalena.

Ook de Calvarieberg vond ik verwoest en bebouwd. Het heuveltje, waarop het kruis heeft gestaan, was afgegraven en van grachten en muren omgeven, zodat men de berg niet meer kon bereiken. Ik wist er echter boven te komen en deed er mijn gebed: toen verscheen de Messias mij opnieuw om mij te troosten en op te beuren. Tijdens deze verschijningen van de Heer zag ik de Heilige Susanna niet aan mijn zijde.

Ik had vervolgens een beschouwing over de wonderbare genezingen van de Zaligmaker in de omtrek van Jeurzalem en was weer getuige van vele van deze wonderen. Terwijl ik over de genade, om in Jezus' naam wonderen te verrichten, nadacht, een genade die vooral aan priesters geschonken wordt en thans in hoge mate aan de prins van Hohenlohe is ten deel gevallen, zag ik er deze priester gebruik van maken. Ik zag hoe vele zieken, op zijn gebed, genezing verkregen en onder hen bevonden zich personen, van wie hun afzichtelijke wonden met vuile lompen bedekt waren. Ik kan thans niet met zekerheid zeggen of het werkelijke wonden, dan wel zinnebeeldige voorstellingen van oude wonden geweest zijn. Ik zag ook in mijn nabijheid nog andere priesters die in dezelfde mate deze genade in zich bevatten, maar er waren wegens vrees voor de mensen, verstrooidheid, bekommeringen om wereldse zaken en gebrek aan werkzaamheden geen gebruik van maakten. Onder hen bemerkte ik evenwel iemand op, die velen, aan wiens hart verschrikkelijke dieren knaagden, hulp verleende. Deze dieren zullen ook wel zinnebeeldige voorstellingen van zonden geweest zijn. Ten opzichte van anderen, die ten prooi waren gevallen van lichamelijke ziekten en aan wie hij ongetwijfeld hulp kon verlenen, verzuimde hij, uit vertrooidheid van de hem geschonken genade gebruik te maken. Hij werd hierin door allerlei stoornis verhinderd.

Medegedeeld op 12 augustus 1821. Er zijn nu hoogstens twaalf mannen in het huis van de Heilige Maagd. Ik woonde vandaag in de slaapcel een godsdienstoefening bij. Er werd een Heilige Mis gelezen. Rondom de cel waren de schermen verwijderd. Naast de slaapplaats van de Heilige Maagd lag een vrouw geknield, die Maria ondersteunde, wanneer zij zich oprichtte. Ik zag dit meerdere malen plaats vinden, terwijl de vrouw ook soms de Heilige Maagd met een lepeltje uit een schaal te drinken gaf. Maria had een kruis op haar slaapplaats, ongeveer een halve arm lang, in een Y-vorm, zoals ik steeds het kruis van de Heer zie. De stam is iets breder dan de zijarmen. Het lijkt van verschillende houtsoorten gemaakt en de beeltenis van de verlosser is wit.

De Heilige Maagd ontving het Heilig Sacrament.

Zij heeft na Christus' Hemelvaart nog veertien jaar en twee maanden geleefd.

Deze avond zong zuster A.C. Emmerich in haar slaap en met een zachte, roerende stem, enkele Marialiedjes. Toen de schrijver (Brentano) bij haar ontwaken vroeg, wat zij toch gezongen had, gaf zij nog slaapdronken het antwoord: "Ik heb de processie bijgewoond met die vrouw: nu is zij weg!" 's Anderendaags verhaalde zij over dat zingen:

Ik volgde in de avond twee vriendinnen van de Heilige Maagd op de kruisweg naar haar woning. Zij volgden deze weg om beurten iedere dag 's morgens en 's avonds en ik ga haar dan stilletjes achterna. Gisteren liet ik mij gaan en begon ik te zingen: toen was alles verdwenen.

De kruisweg van Maria bestond uit twaalf staties. Maria heeft zelfs de plaatsen afgetreden en Johannes heeft er gedenkstenen laten plaatsen. Aanvankelijk waren het slechts ruwe stenen om de plaats aan de duiden, later werd alles sierlijker. Nu waren het lage, gladde, witte stenen, naar ik meen achthoekig en enigszins toelopend op een spits en van boven lichtjes uitgehold. Elk van deze stenen stond op een voetstuk van dezelfde steensoort: men kon niet zien hoe hoog het voetstuk was, omdat het begroeid was met gras en schone bloemen. Op de stenen en ook op het voetstuk stonden Hebreeuwse letters.

Deze staties lagen allen in ronde, uitgediepte plaatsen. In die holten liep een pad, juist breed genoeg voor twee personen rond de steen, zodat men het opschrift kon lezen. De met gras en schone bloemen begroeide voetstukken waren niet allen even hoog. Deze stenen lagen niet altijd bloot. Aan de ene zijde was er een mat, die er overheen gelegd werd wanneer men niet bad en die aan de andere zijde werd vastgebonden.

De twaalf stenen van de staties waren allen dezelfde en allen hadden ze Hebreeuwe opschriften, alleen hun ligging was verschillend. De statie van de Olijfberg lag in een klein dal, naast een holte, waarin meerdere personen konden knielen om te bidden. Alleen de statie van de Calvarieberg lag op een heuveltje.

Om bij de statie van het Heilig Graf te komen moest men over een heuveltje gaan. Aan de andere kant in de laagte stond de gedenksteen en nog lager aan de voet van de heuvel was er een rotsholte die het Heilige Graf moest voorstellen en waarin ook de Heilige Maagd begraven werd.

Naar mijn mening moet dit graf onder de aarde nog bestaan en zal het nog eens aan de dag worden gebracht.

Ik zag dat de apostelen, de heilige vrouwen en de andere Christenen, als zij de staties naderden om er geknield of met het aangezicht ter aarde te bidden, uit hun kleed een kruis ter lengte van een voet te voorschijn haalden en het op de statiesteen legden.

Medegedeeld op 13 augustus 1821. Ik zag vandaag, evenals vroeger, een godsdienstoefening houden. De Heilige Maagd werd overdag verschillende malen opgericht en met het lepeltje gelaafd.

's Avonds, omstreeks zeven uur, sprak A.C. Emmerich in haar slaap: "Nu is ook Jacobus de Meerdere aangekomen. Hij kwam uit Spanje, over Rome, met drie begeleiders, Timon, Eremensar en nog een andere. Later kwam ook Philippus nog met een volgeling uit Egypte.

De apostelen en de leerlingen waren gewoonlijk zeer vermoeid als zij aankwamen. Zij droegen allen een lange staf in de hand, versierd met een knop of met een haak, waaraan men ieders waardigheid kon herkennen. De lange, witwollen mantels droegen zij als kappen over hun hoofd. Hieronder droegen zij lange, witwollen priesterkledij: deze was van boven tot beneden open, maar waren echter van strikjes en riempjes voorzien, die men in knopen vastmaakte. Ik zag hen steeds zo gekleed maar vergat er eerder melding van te maken. Bij hun tochten werden deze kleren tussen de gordel opgeschort. Sommigen hadden opzij een buidel aan hun gordel hangen.

De laatst aangekomenen omhelsden broederlijk hen die reeds aanwezig waren ik zag in vele van hun ogen tranen van vreugde en droefheid nu zijn elkaar onder zo'n treurige omstandigheden terugzagen. Zij ontdeden zich van hun staf, mantel, gordel en zak, zodat de witte kleren tot de voeten afhingen. Vervolgens gespten zij er een brede gordel met letters om, die zij bij zich droegen. Dan werden hun de voeten gewassen en gingen zij naar de slaapplaats van de Heilige Maagd die door hen eerbiedig begroet werd. Zij kon nog slechts enige woordjes tot hen richten. Ik zag de heilige mannen niets gebruiken dan broodjes en zij dronken uit flesjes die zij bij zich droegen.

Toen de Heilige Maagd, korte tijd voor haar dood, het uur voelde naderen dat haar met haar goddelijke Zoon en Messias zou samenbrengen, bad zij tot Jezus, dat aan haar vervuld zou worden, wat Hij haar beloofd had op de dag voor zijn Hemelvaart in het huis van Lazarus te Bethanië.

Mij kwam toen voor de geest hoe Jezus dan tegen Maria zei, toen zij Hem bad om haar na Zijn Hemelvaart niet te lang meer in dit tranendal te laten, welke geestelijke werken zij nog voor haar dood hier op aarde te verrrichten had en Hij openbaarde haar op haar bede dat de apostelen bij haar dood moesten aanwezig zijn en wat zij hen moest vertellen en hoe zij hen moest zegenen.

Ik zag ook hoe Hij aan de ontroostbare Magdelena zei dat zij zich in de woestijn moest verbergen. Tegen Martha zei Hij dat zij een orde van vrouwen moest stichten. Hij zou steeds bij haar zijn.

Toen de Heilige Maagd om de komst van de apostelen had gebeden, zag ik haar oproep langs de verschillende windstreken tot hen gaan. Ik herinner mij daarvan nog het volgende op dit ogenblik.

De apostelen hadden op verschillende plaatsen, waar zij het evangelie verkondigden, kleine kerken gebouwd. De meeste van deze kerken waren wel niet van steen gebouwd, maar waren opgetrokken uit vlechtwerk dat met leem werd bepleisterd. Alle kerken die ik heb gezien hadden aan de achterzijde een halfronde of driehoekige vorm zoals het huis van Maria te Efeze. Zij hadden er altaren en droegen er de Heilige Mis op.

Allen, zelfs zij die heel veraf waren, werden tot de Heilige Maagd geroepen.

Deze onbeschrijfelijk verre reizen hadden niet plaats zonder de wonderbare medewerking van de Heer zelf. Ik geloof dat de apostelen, zonder dat zij het misschien zelf wisten, dikwijls op een bovennatuurlijke wijze hebben gereisd, want dikwijls zag ik dat zij doormidden het gedrang van de mensen heen trokken, zonder dat iemand hen scheen te zien.

Ik zag dat de wonderen die zij wij heidenen en wilde volkstammen verrichten van een heel andere aard waren dan deze die zij uit de Heilige Schrift kenden. Zij verrichten overal wonderen, naargelang de behoeften van de mensen. Ik zag dat ze allen op hun reizen gebeenten van profeten of van martelaren uit de eerste christenvervolgingen bij zich droegen en dat zij hun gebed en offeranden bij hen hadden.

Toen de Heer de apostelen opriep om zich naar Efeze te begeven, bevonden zich Petrus en Matthias in de streek van Antiochië. Andreas, die uit Jeruzalem kwam, waar hij vervolgingen te verduren had, was niet ver van hen verwijderd. Ik zag Petrus en Andreas op verschillende, niet ver uit elkaar gelegen plaatsen, de nacht doorbrengen. Zij gingen niet in een stad, maar rustten uit in de openbare herbergen, zoals men die in warme streken langs de weg vindt.

Petrus lag bij een muur. Ik zag hoe een schitterende jongeling hem naderde, zijn hand vatte om hem te wekken en tot hem zei dat hij moest opstaan en tot Maria snellen. Hij zou Andreas onderweg ontmoeten. Ik zag dat de Prins der Apostelen, die van ouderdom en doorstane vermoeienissen reeds stijf was, zich oprichtte en met de handen op de knieën steunde, terwijl hij naar de engel luisterde. Nauwelijks was de verschijning verdwenen of hij stond op, sloeg zijn mantel om, omgordde zich, greep zijn staf en ging op weg. Weldra ontmoette hij Andreas, die eenzelfde verschijning gezien had. Op hun verdere reis troffen zij Thadeus, die ook zo gewaarschuwd was. Zo kwamen zij bij Maria aan, waar zij Johannes aantroffen.

Jacobus de Meerdere, die een smal, bleek gelaat en zwarte haren had, was met meerdere leerlingen uit Spanje te Jeruzalem aangekomen. Hij bleef enige tijd te Sarona, nabij Joppe, waar hij naar Efeze geroepen werd. Na de dood van de Heilige Maagd keerde hij met zes anderen terug naar Jeruzalem en stierf er de marteldood. Zijn aanklager kwam later tot inkeer, werd door hem gedoopt en samen met hem onthoofd.

Judas Thadeus en Simon bevonden zich in Perzië toen zij geroepen werden om naar Efeze te vertrekken.

Thomas was kort en gezet en had roodbruine haren. Hij woonde het verst van allemaal en kwam pas aan na de dood van de Heilige Maagd. Ik heb gezien hoe de engel bij hem kwam om hem te roepen. Hij was zeer ver. Hij was niet in een stad, maar in een rieten hut en was bezig met bidden, toen de engel hem beval om naar Efeze te gaan. Ik zag hem, in gezelschap van een eenvoudige dienaar, in een bootje ver over het water varen. Dan trok hij dwars over het land heen, maar kwam niet in een stad. Er kwam een leerling met hem.

Thomas was in Indië toen de engel hem riep. Toch was hij reeds te voren besloten meer naar het noorden te trekken tot in Tartarije en hij meende dat hij daarheen moest. Hij wou altijd te veel doen en kwam daardoor dikwijls te laat. Hij trok dan nog verder naar het noorden, bijna tot in China, in een streek dat nu tot Rusland behoort. Daar werd hij nog een door een engel geroepen en spoedde zich nu naar Efeze. De dienstknecht, die hem vergezelde, was een tartaar en werd door de apostel gedoopt. Hij is later nog iets geworden. Wat, weet ik niet meer.

Thomas is na de dood van de Heilige Maagd niet meer naar het land van de Tartaren gegaan. Hij werd in Indië met een lans doorstoken. Ik heb ook gezien dat hij in dit land een steen plaatste, waarop hij knielde en bad, en dat de afdruk van zijn knieën daarop zichtbaar bleef: Hij zei dat, wanneer de zee tot aan deze steen zou komen, iemand anders daar in zijn plaats het evangelie van Christus zou verkondigen.

Johannes was kort tevoren in Jericho geweest. Hij reisde meerdere malen naar het Beloofde Land. Gewoonlijk verbleef hij te Efeze of in de omgeving. Daar kreeg hij ook de roep van de engel.

Bartholomeus vertoefde in Azië, ten oosten van de Rode Zee. Hij was schoon en zeer handig. Hij was bleek van gelaat, had een hoog voorhoofd, grote ogen, zwart krulhaar en een kleine, zwarte baard. Hij had juist een koning met zijn gezin bekeerd. Ik zag dit alles en zal het bij gelegenheid vertellen. Toen hij er teruggekeerd was, werd hij door de broer van die koning vermoord.

Waar Jacobus de Mindere geroepen werd ben ik vergeten. Hij was zeer schoon en had een grote gelijkenis met de Zaligmaker. Daarom werd hij ook de broer van de Heer genoemd.

Over Mattheus zag ik vandaag weer dat hij een zoon was van Alpheüs uit een vroeger huwelijk. Door het tweede huwelijk werd Mattheus dus de stiefzoon van Maria, de dochter van Cleophas.

Wat mij over Andreas werd gezegd, ben ik vergeten. Paulus werd niet geroepen. Enkel zij werden geroepen die met de Heilige Familie verwant of bekend waren.

Gedurende deze beschouwingen stonden de vele relikwieën, die ik bezit, ook die van Andreas, Bartholomeus, Jacobus de Meerdere en de Mindere, Thadeus, Simon Cananeus, Thomas en van verschillende leerlingen en heilige vrouwen in mijn nabijheid. Deze personen naderden mij allen in diezelfde volgorde als zij tot Maria waren gekomen en voegden zich bij de beschouwing die mij bezig hield. Ook Thomas zag ik naar mij toekomen, maar ik zag hem niet bij mijn beschouwing over de dood van de Heilige Maagd. Hij bevond zich toen nog in een verafgelegen land en kwam te laat. Ik zag ook dat hij de enige van de twaalf was, die niet aanwezig was. Ik zag hem zeer ver op weg.

Ik zag ook vijf leerlingen in mijn beschouwing en herinner mij nog duidelijk Simeon, bijgenaamd Justus en Barnabas of Barsabas, van welk ik een tweetal relikwieën in mijn nabijheid had. Onder de drie anderen, herkende ik één der herderszonen die Jezus, op zijn reis na de opwekking van Lazarus, van kledij voorzag (Eremenzear). De twee anderen waren uit Jeruzalem afkomstig.

Ik zag ook Maria, de dochter van Heli, de oudste zuster van de Heilige Maagd en nog een stiefzuster uit Anna's latere huwelijk. Maria van Heli, echtgenote van Cleophas, moeder van Maria van Cleophas en grootmoeder van de apostelen Jacobus de Mindere, Thadeus, Simon, en zo verder, was reeds een hoogbejaarde vrouw. Zijn was twintig jaar ouder dan de Heilige Maagd. Al deze vrouwen waren in Maria's nabijheid woonachtig. Zij hadden reeds voor de vervolging Jeruzalem verlaten en zich in deze streek gevestigd. Velen onder hen leefden in rotsholen die door middel van vlechtwerk bewoonbaar waren gemaakt.


17-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 9.2: De Vlucht naar Egypte

Verblijf te Matarea

Na een oponthoud van ongeveer anderhalf jaar, toen Jezus omtrent twee jaar oud was, verliet de Heilige Familie, wegens gebrek aan arbeid en velerlei vervolgingen Heliopolis. Zij trok zuidwaarts in de richting van Memphis. Toen zij niet ver van Heliopolis door een kleine stad gingen en zich op het voorplein van een open afgodstempel hadden neergezet om uit te rusten, stortte het beeld omver en viel het in stukken. Het had een ossenkop met drie horens en in de buik waren verschillende openingen, waarin de offergaven geplaatst werden om ze te verbranden.

Daardoor ontstond er een oploop onder de afgodenpriesters, die de Heilige familie aanhielden en bedreigen tegen haar uitspraken. Maar één der priesters deed onder de beraadslagingen het voorstel dat het toch beter was om zich aan de God van deze mensen aan te bevelen, en hij wees hen erop welke plagen er onder hun voorouders gekomen waren, toen zij deze mensen vervolgden en hoe in de nacht voor hun uittocht de eerstgeborenen in elke huis gestorven waren. Na deze beraadslaging liet met de Heilige Familie weer in vrijheid.

Zij trokken nu naar Troja, een plaats aan de oostzijde van de Nijl, tegenover Memphis. De stad was groot, maar zeer morsig. Zij dachten hier te blijven, maar zij werden niet geduld. Zij konder er zelfs op herhaald verzoek geen water of enige dadels bekomen.

Memphis lag ten westen van de Nijl. De rivier was er zeer breed en vormde er eilanden. Aan deze zijde ervan lag ook een deel van de stad en ten tijde van de Farao stond er een groot paleis met tuinen en en een hoge toren, vanwaar de dochter van de Farao dikwijls de omtrek overzag. Ik zag ook de plaats, waar in het hoogste riet het kindje Mozes gevonden werd.

Memphis lag, als bestond het uit drie steden, aan deze en gene zijde van de Nijl en het kwam mij voor, als behoorde er Babylon, dat oostelijker gelegen was, er ook toe. Ten tijde van de Farao was de streek rondom de Nijl, tussen Heliopolis, Babylon en Memphis zodanig met hoge stenen dammen, gebouwen en kanalen overdekt, dat alles een aaneengebouwde stad  scheen te zijn. Thans, ten tijd van de Heilige Familie, was dit geheel anders: door grote overwoesstingen waren deze plaatsen van elkander gscheiden.

De Heilige Familie trok nu van Troja uit in de noordelijke richting naar Babylon, dat er woest, slecht gebouwd en morsig uitzg. Zij gingen nu tussen de Nijl en Babylon door een een eind terug in de richting vanwaar zij gekomen waren.

Zij trokken over een dam de Nijl af: het was dezelfde weg die Jezus later heeft gevolgd, toen hij na de opwekking van Lazarus door Arabië naar Egypte reisde en bij de bron van Jacob in de nabijheid van Sichar kwam met zijn leerlingen.

Zij trokken ongeveer twee uur de Nijl af. De hele weg was hier en daar met verwoeste gebouwen bedekt. Zij moesten ook nog een rivierarm of kanaal oversteken en bereikten toen een plaats waarvan ik de naam vergeten ben, maar die in latere tijd Matarea heette. Zij was niet ver van Heliopolis verwijderd. De stad, die op een landtong lag, en derhalve van twee zijden door water werd ingesloten, zag er zeer onderkomen uit en de woningen, uit dadelboom en leem opgetrokken, waren met biezen bedekt. Zodat Jozef hier veel werk kreeg.

Hij maakte de huizen steviger door het aanbrengen van vlechtwerk en bracht er galerijen aan, waarover men kon stappen. De Heilige Familie woonde hier in een stille buurt aan de landzijde, in een donker gewelf, niet ver van de poort, door welke zij de stad was binnengegaan. Jozef bouwde er een hut van vlechtwerk tegen. Ook in deze plaats stortte bij de komst van de Heilige Familie een afgodsbeeld van een kleine tempel omver, terwijl nadien alle overige afgodsbeelden omvielen. Een priester bracht, door het volk aan de plagen te herinneren, tot kalmte. Later, toen Jozef een kleine gemeente van Joden en bekeerde heidenen gevormd had, stonden de priesters hem de kleine tempel, waarin het afgodsbeeld was omvergestort, af. Jozef richte hem tot synagoge in en werd de leider van deze kerkelijke gemeente. Hij zorgde ervoor dat de psalmen behoorlijk gezongen werden, want hun godsdienst was heel verwilderd.

Hier woonden slechts enkele zeer arme Joden, die in ellendige hutten en holen verblijf hielden.

Maar in het Joden kwartier tussen On en de Nijl woonden veel Joden en deze hadden ook een heel goede tempel. Zij waren echter tot een afschuwelijke afgodsdienst vervallen en aanbaden een gouden kalf en een beeld met een ossekop, waar om heen vele kleinere dieren als bunzingen en fretten stonden. Het waren de dieren, die de mens tegen de krokodillen verdedigden [Egyptische rat].

Zij bezaten ook een nabootsing van de Ark des Verbonds, waarin zij gruwelijke zalen bewaarden. Zij beoefenden een afschuwelijke afgodendienst en bedreven in een onderaardse gang allerlei ontucht en meenden dat daaruit de Messias zou voortomen. Zij waren halsstarig en wilden zich niet beteren. Velen onder hen vestigden zich later te Matarea dat, wegens de vele kanalen en dijken, slechts langs een omweg bereikt kon worden.

De Joden uit het land van de Gessen waren reeds te On met de Heilige Familie in kennis gekomen en Maria had voor hen vrouwelijke handwerken verricht. De Heilige Maagd wilde echter geen overtollige en weelderige zaken vervaardigen. Zij maakten uitsluitend hetgeen noodzakelijk was en kledij voor het gebed. Ik zag hoe vrouwen met werk bij haar kwamen, dat voor opschik moest dienen en hoe Maria, ofschoon zij naar bezigheden uitzag, het weigerde aan te nemen. Ik zag ook hoe zij op een snode wijze door deze vrouwen beschimpt werd.

Aanvankelijk had de Heilige Familie te Matarea met grote moeilijkheden te kampen. Er heerste er gebrek aan water en hout. De inwoners kookten op droog gras of riet. De Heilige Familie at doorgaans koude spijzen. Jozef kreeg veel werk en maakte de huizen beter bewoonbaar. De mensen behandelden hem echter als een slaaf en betaalden hem zoals het hun beviel: nu eens bracht hij wegens het verrichten van werkzaamheden iets mee naar huis, dan weer niets. Men was hier niet in staat om betere hutten te bouwen, had gebrek aan hout en, al zag ik hier en daar een boomstam liggen, dan merkte ik dat zij geen gereedschap hadden. De meesten hadden slechts messen van steen of been en hielden zich bezig met turf steken. Jozef had de nodige gereedschappen meegebracht.

De Heilige Familie had zich spoedig een geschikt verblijf ingericht. Jozef verdeelde de ruimte heel doelmatig door middel van gevlochten schotten, maakte een goede stookplaats en timmerde bankjes van kleine, lage tafeltjes. De mensen aten hier allen op de grond.

De Heilige Familie bracht hier verschillende jaren door en ik heb uit de kinderjaren van Jezus tal van taferelen gezien. Ik zag waar de kleine Jezus sliep. In de wand van het gewelf, waar Maria sliep, zag ik een holte die was aangemaakt door Jozef en waarin de slaapplaats voor de kleine Jezus was aangebracht. Maria sliep er naast en ik heb meer dan eens gezien, dat zij 's nachts vóór Jezus' bedje neerknielde en bad. Jozef sliep in een ander gedeelte.

Ik zag ook een door Jozef ingericht bidvertrek. Het lag in een afzonderlijke gang. Jozef en de Heilige Maagd hadden er ieder hun vaste plaats en ook het goddelijk Kind had er zijn eigen hoekje, waar het biddend zat, stond of knielde. De Heilige Maagd had een soort altaartje, waarvoor zij bad. Een tafeltje, met een rood en wit doek bedekt, werd van uit een vak in de muur neergelaten.

In de muuropening bevond zich een soort heiligdom. Ik zag kleine struiken in kelkvormige potten. Ook een stuk van Jozefs bloeiende staf, waardoor hij in de tempel tot echtgenoot van de Heilige Maagd werd uitverkoren. Dan zag ik nog een ander heilig voorwerp, waarvan ik echter op dit ogenblik niet meer weet wat het was. In een doorschijnende bus zag ik ongeveer vijf witte staafjes die de omvang van dikke strohalmen hadden. Zij waren in het midden kruiselings samengebonden en schenen van boven iets breder en gekruld als een kleine garf. [A.C. Emmerich kruiste, om zich beter verstaanbaar te maken, de vingers en gewaagde daarbij van brood]. Wellicht had dit alles betrekking op de aren en wijnranken die zij kort daarvoor in een beschouwing over Egypte zag, toen aan de engelen de geboorte van Maria werd verkondigd.

Dood van Zacharias en Elisabeth

Johannes is gedurende het verblijf van de Heilige Familie in Egypte nogmaals in het geheim te Jutta bij zijn ouders geweest, want ik zag hem op ongeveer 4 à 5 jarige leeftijd andermaal door Elisabeth naar de woestijn nemen. Toen zij vertrokken was Zacharias niet in huis aanwezig. Ik geloof dat hij tevoren op reis is gegaan, om niet bij het afscheid hoeven aanwezig te zijn, want hij had Johannes bovenmate lief. Hij had hem echter zijn zegen gegeven, want telkens, als hij een reis ging ondernemen, zegende hij Elisabeth en het kind.

Johannes droeg een vacht dwars over de borst en de rug die onder de rechterarm was vastgemaakt. Later in de woestijn zag ik hem deze, nu eens over beide schouders of dwars voor de borst, dan weer om het benedenlijf dragen, naargelang het hem beviel. Behalve deze vacht droeg de knaap hoegenaamd niets. Hij had, evenals Jezus, donkerbruine haren en droeg zijn witte staf, die hij reeds vroeger van huis had meegenomen en nog steeds in de woestijn bij zich had, nog in de hand

Zo zag ik hem aan de hand van zijn moeder, een slanke, in het lang geklede, opgeruimde vrouw met een fijn afgetekend gelaat, over het land gaan. Meerdere malen liep hij vooruit en hij was geheel onbeschroomd en kinderlijk, zonder echter verstrooid te zijn.

Aanvankelijk gingen zij geruime tijd in noordelijke richting. Aan de rechterzijde van de weg bevond zich een water. Zij moesten nog een kleine rivier oversteken. Er was geen brug, maar er lag een vlot in het water. Met dit vlot staken ze over. Elisabeth, een vastberaden vrouw, stuurde zelf het vlot met een tak. Toen zij over het riviertje waren, sloegen zij een meer oostelijke weg in en bereikten een kloof die van boven ruw en rotsachtig was. Beneden echter, in de vallei, groeiden verschillende struiken en ook aardbeien, waarvan de knaap nu en dan plukte. Toen zij nog een eindje hadden gewandeld, nam Elisabeth afscheid van haar zoontje. Zij zegende hem, drukte hem aan het hart, kuste hem op de wangen en het voorhoofd en vatte de terugtocht aan. Meerdere malen keerde zij zich onderweg nog eens om en bekeek wenend haar kind. Johannes liet zijn droefheid echter niet blijken en ging onbekommerd verder de kloof in.

Daar ik gedurende deze beschouwingen ernstig ongesteld was, gaf God mij het voorecht om bij alles wat ik zag, als kind tegenwoordig te zijn. Ik meende dat ik, als een kind van dezelfde leeftijd, met Johannes op weg was en ik was volg bezorgdheid dat hij zich te ver van zijn moeder zou verwijderen en de weg naar huis niet meer zou kunnen vinden. Maar een inwendige stem stelde mij gerust met de woorden: "Wees niet bezorgd: het kind weet heel goed wat het doet."

Ik meende nu dat ik met hem, als een trouwe speelmakker in mijn jeugd, geheel alleen de woestijn introk en zag vele dingen die hij daar beleefd had. Ook Johannes zelf deelde mij veel uit zijn leven in de woestijn mede, bijvoorbeeld hoe hij op alle mogelijke wijzen de versterving van zijn zinnen beoefende en hoe hij altijd klaarder alles zag en op onbeschrijfelijke wijze kennis kreeg van alles wat rondom hem gebeurde.

Ik was daarover in het geheel niet verwonderd, want reeds als kind, toen ik in de eenzaamheid onze koeien moest hoeden, ben ik altijd vertrouwelijk met Johannes omgegaan. Dikwijls, als ik erg naar hem verlangde, riep ik in de bossen: "Johannes met zijn kleine staf en met de vacht op zijn schouders moet bij mij komen," en Johannes kwam dan ook dikwijls naar mij toe en wij speelden dan met elkaar als kinderen en ik leerde veel van hem. Ook was het mij niet vreemd dat hij in de woestijn zoveel over de dieren en planten leerde, want ook ik heb als kind op de heide en in het velde bij de kudden, of als ik aren las, gras sneed of kruiden verzamelde, van ieder blaadje en elk bloempje onderrichtingen ontvangen. De volgens en de andere dieren die mij voorbijsnelden, ja over alles wat ik zag, onderrichtte hij mij. Bij elke wisseling van vorm en kleur, bij elk blaadje, kreeg ik allerhande diepzinnige gedachten en als ik anderen daarover sprak, keken velen mij met verwondering aan. De meesten lachten mij echter uit, zodat ik ten laatste over zo'n dingen maar liever zweeg. Vroeger meende ik en ik meen het dikwijls nog, dat andere mensen ook zien wat ik zie, want nergens kan men toch beter leren dan in het boek van de natuur dat God zelf geschreven heeft.

Toen ik nu in mijn beschouwingen de kleine Johannes weer in de woestijn zag, zag ik, evenals vroeger, volledig zijn doen en laten. Ik zag hem spelen met bloemen en dieren. Vooral de vogels waren geheel eigen op hem. Wanneer hij ging en knielde om te bidden gingen zij op zijn hoofd zitten. Dikwijls legde hij zijn staf dwars over de takken en dan kwam op zijn geroep vele bonte vogels aanvliegen en zetten zich in een rij op zijn staf. Hij aanbeschouwde ze en sprak dan heel vertrouwelijk met hen, alsof hij school deed. Ik zag ook, hoe hij andere dieren in hun schuilhoeken volgde, hun voedsel gaf en ze met aandacht gadesloeg.

Toen Johannes in de woestijn ongeveer zijn zesde jaar had bereikt, begaf Zacharias zich met offerdieren naar de tempel, terwijl Elisabeth van deze afwezigheid gebruik maakte om haar zoon in de woestijn op te zoeken. Zacharias heeft Johannes in de woestijn nooit bezocht, opdat hij, wanneer Herodes hem eens zou ondervragen, hij naar waarheid zou moeten getuigen dat hij niet wist waar hij was. Opdat echter zijn groot verlangen naar Johannes zou ingewilligd worden, gebeurde het meerdere malen dat Johannes in de nacht heimelijk uit de woestijn naar het ouderlijk huis terugkeerde en er enige tijd doorbracht. Wanneer de gelegenheid zich daartoe zich voordeed en het zonder gevaar kon gebeuren, werd hij waarschijnlijk door zijn engelbewaarder er heen geleid. Ik zag hem steeds van hogere machten vergezeld en beschermd en ontwaarde dikwijls lichtende gestalten van engelen in zijn nabijheid.

Johannes was geroepen om, afgezonderd van de wereld en zonder het gewone menselijke voedsel in de woestijn door de Geest van God te worden opgevoed en onderricht. En zo beschikte het de Voorzienigheid dat hij door uiterlijke omstandigheden gedwongen werd om zijn leven door te brengen in de woestijn, waar hij zich ook reeds, door een ingeboren neiging, onweerstaanbaar naartoe getrokken voelde. Want van af zijn prilste jeugd heb ik hem niet anders gezien dan in zich zelf gekeerd en altijd in gedadchten. En gelijk op Gods bevel het Kindje Jezus naar Egypte moest vluchten, zo werd Johannes, zijn voorloper, in de woestijn verborgen gehouden. Ook Johannes stond in verdenking, want er was veel over hem gesproken van af zijn geboorte. De wonderen, die daarbij plaats vonden, waren bekend en ook dat men hem dikwijls gezien had, van lichtstralen omgeven, en daarom liet Herodes hem bijzonder in het oog houden.

Reeds meerdere malen had de koning Zacharias omtrent Johannes' verblijf doen ondervragen, maar verder werd hij ongemoeid gelaten. Toen echter Zacharias zich deze deze keer naar de tempel begaf, werd hij in een ravijn, voor de Bethlehempoort te Jeruzalem, waar men de stad nog niet kon zien, door soldaten, die er in een hinderlaag lagen, overvallen en ernstig mishandeld. Zij sleepten hem naar een gevangenis, ter zijde van de berg Sion gelegen. Later heb ik de leerlingen dikwijls daarlangs naar de tempel zien gaan. Hier werd de grijsaard gekweld en gefolterd, om zo het verblijf van zijn zoon te weten te komen. Toen dit niet lukte, werd hij op bevel van Herodes doorstoken. Zijn vrienden begroeven hem in de nabijheid van de tempel.

Deze Zacharias was echter niet diegene die tussen de tempel en het altaar om het leven werd gebracht. Toen bij de dood van Christus de doden uit hun graf opstonden, zag ik deze Zacharias te voorschijn komen uit de tempelmuur, naast het bidvertrek van de oude Simeon, waar de grafspelonk in de de muur opensprong. Toen openden zich nog meer graven die in de Tempelmuur verborgen waren.

Toen deze Zacharias tussen de tempel en altaar vermoord werd, was er strijd ontstaan over de afstamming van de Messias en over sommige rechten en plaatsen van enkele families bij de tempel. Zo hadden niet alle families het recht om hun kinderen bij de tempel te laten opvoeden. Ik herinner mij dat ik eens een knaap, Ik geloof een koningszoon, wiens naam mij ontvallen is, aan de hoede van de profetes Aanna zag toevertrouwd. Van die strijdende partijen werd alleen Zacharias vermoord. Zijn vader heette Barachias. Ik heb ook gezien, hoe later de beenderen van deze Zacharias werden teruggevonden, maar ben de bijzonderheden daarover vergeten.

Tegen de tijd dat Elisabeth haar man te Jutta terug verwachtte, keerde zij ook daarheen terug. Johannes vergezelde haar een eindje, waarna zij hem zegende en op het voorhoofd kuste. Dan keerde Johannes welgemoed naar de woestijn terug. Thuis vernam Elisabeth het verschrikkelijke bericht van de moord op haar echtgenoot. Zij was zo bedroefd, dat zijn geen rust meer kon vinden en begaf zich voorgoed naar haar zoon in de woestijn, waar zij kort daarop overleed, nog voordat de Heilige Familie uit Egypte was teruggekeerd. De Essener van de berg Horeb, die steeds over de kleine Johannes waakte, begroef haar in de woestijn.

Johannes trok nu nog verder de woestijn in. Hij verliet de rotskloof. De streek was meer vlak en ik zag hoe hij in de wildernis bij een klein meer kwam. De oever was vlak en met wit zand overdekt en hij liep een heel eind het water in, terwijl de vissen onbevreesd naar hem toe zwommen. Hij was met deze dieren volledig vertrouwd geraakt. Hier hield hij zich geruime tijd op en ik zag dat hij zich in het struikgewas een hut uit takken vlocht. Deze was zeer laag en juist groot genoeg om er zich te rusten in te leggen. Ik zag dikwijls schitterende gedaanten van engelen naast hem, met wie hij eenvoudig, kinderlijk en ombevangen omging. Zij schenen hem te onderrrichten en op alles opmerkzaam te maken. Ik zag nu ook aan zijn staf een dwarsstokje bevestigd, zodat deze een kruis vormde. Bovendien had hij er een stuk boomschors als een vaantje aan bevestigd, dat hij in de wind liet wapperen. Het ouderlijk huis te Jutta, bij Hebron, werd nu door een nicht van ELisabeth bewoond. Het was een welingericht huis. Johannes bezocht het, toen hij ouder geworden was, nog eens in het geheim en drong dan steeds verder in de woestijn door, totdat hij onder de mensen verscheen, waarover ik later zou spreken.

De bron te Matarea

Ook te Matarea, waar de inwoners zich met het troebel water van de Nijl moesten behelpen, vond de Heilige Maagd op haar gebed een bron. Zij leden aanvankelijk groot gebrek en moesten van vruchten en slecht drinkwater leven. Zij hadden lange tijd geen fris water meer gehad en Jozef wou reeds op zijn ezel in lederen zakken water gaan halen uit de bron van de woestijn, toen aan de Heilige Maagd na een vurig gebed, door een engel bericht werd, dat zich achter haar woning een bron bevond. Ik zag haar langs de wal, die haar woning insloot, naar een lager gelegen, open plaats gaan, waar zich een zeer oude boom bevond. Zij hield een kleine schop in de hand, zoals men deze toen gewoonlijk op reis meenam en stak er mee in de grond, zodat er een schone, heldere waterbron ontsprong. Vol vreugde ging zij Jozef roepen. Deze begon de bron uit te graven en ontdekte dat er van vroeger reeds een gemetselde bron bestond, die uitgedroogd en verzand was. Hij bracht deze opnieuw in orde. In de nabijheid en wel aan de kant waar Maria de bron genaderd was, lag een grote steen die, naar ik geloof, eens voor altaar gediend heeft. Ik kan mij echter hieromtrent niets meer herinneren.

Op dezelfde plaats droogde in latere tijd Maria de kleren van het goddelijk Kind, nadat het gewassen was. Het bestaan van de bron bleef geheim en zij werd alleen door de Heilige Familie gebruikt, totdat Jezus reeds groot genoeg was om allerlei boodschappen te doen om ook voor zijn moeder water te halen. Ik zag een dat Hij andere kinderen bij de bron bracht en hen uit een hol gebogen blad liet drinken. Daar deze het aan hun ouders vertelden, kwamen ook andere mensen naar de bron, maar het waren hoofdzakelijk Joden.

Ik zag ook, hoe Jezus voor de eerste keer water ging halen. Maria lag in haar vertrek op de knieën in gebed verzonken: toen nam de kleine Jezus de waterzak en ging er mee naar de bron. Maria was diep ontroerd toen zij Hem zag terugkeren en vroeg Hem om het niet meer te doen, opdat Hij toch niet in het water zou vallen. Jezus verzekerde haar dat Hij steeds voorzichtig zou zijn en dat Hij niets vuriger wenste dan voor haar steeds water te mogen scheppen.

Het goddelijk Kind bewees zijn ouders met de grootste oplettendheid velerlei kleine diensten. Wanneer bijvoorbeeld de Heilige Jozef op een niet al te grote afstand van huis werkzaam was en gereedschap nodig had, spoedde Jezus zich naar huis om het te gaan halen. Hij lette op alles. Ik geloof dat de vreugde, die Hij aan zijn ouders verschafte, al hun kommer deed vergeten. Ik zag Jezus ook meerdere malen naar de Jodenwijk gaan, die wel anderhalve kilometer van Matarea verwijderd lag, om het brood dat Maria met haar werk verdiend had, te halen. De vele wilde dieren in deze landstreek deden Hem geen leed en waren zeer vriendelijk voor Hem. Ik heb gezien dat Hij met de slangen speelde.

Toen Hij voor de eerste keer alleen naar de Jodenwijk ging, ik weet niet zeker of Hij toen 5 of 7 jaar oud was, droeg Hij een bruin kleedje, met een rand van gele bloemen, dat de Heilige Maagd zelf gemaakt had.

Ik zag hoe Hij onderweg op Zijn knieën zat en dat Hem toen twee engelen verschenen, die hem de dood van Herodes de Grote kwam berichten. Jezus vertelde dat niet aan zijn ouders. Om welke reden weet ik niet meer, wellicht uit nederigheid of omdat Hij besefte dat de tijd om Egypte te verlaten, nog niet was aangebroken. Eens zag ik Hem ook in gezelschap van andere kinderen naar de Jodenwijk gaan en bij zijn thuiskomst bitter wenen over de bedorvenheid van de Joden.

De bron te Matarea is niet op de bede van de Heilige Maagd ontstaan, maar slechts teruggevonden. Deze was verstopt en in de grond nog geheel door metselwerk ingesloten. Ik zag dat Job lang vóór Abrahams tijd in Egypte vertoefde en op dezelfde plaats woonde. Hij heeft de bron ontdekt en op een grote steen, in de nabijheid, offeranden opgedragen. Job was de jongste van dertien broers. Zijn vader was een machtig stamhoofd ten tijde van de bouw van de toren van Babel en had nog een broer, van wiens Abrahams geslacht afstamt. De afstammelingen van deze twee broers trouwden meestal onder elkaar. Jobs eerste vrouw was uit de stem van Phaleg en toen hij reeds vele lotgevallen doorstaan had en voor de derde keer van woonplaats veranderd was, huwde hij nog drie andere vrouwen uit dezelfde stam. Een van deze werd moeder van een zoon van wie de dochter weer een afstammeling huwde en Abrahams moeder ter wereld bracht. Job was dus de overgrootvader van de moeder Abraham.

Zijn vader heette Johtan en was een zoon van Heber. Hij woonde ten noorden van de Kaspische Zee in de nabijheid van een gebergte. Aan de ene zijde van dit gebergte was het zeer warm en aan de andere kant, koud en ijzig. Er werden in de streek olifanten aangetroffen. Op de plaats waar Abraham zich voor het eerst vestigde als stamvader, konden de olifanten wel moeilijk lopen omdat het er zeer moerassig was. Dit land lag ten noorden van een berg, door twee zeeën ingesloten. De westelijke zee was vóór de zondvloed ook een hoge berg, waarop boze geesten woonden, die zich van de mensen meester maakten. Het was een onherbergzame, moerassige landstreek die, naar ik meen, thans bewoond wordt door een volk met kleine ogen, platte neuzen en hoge bovenkaken. Hier nam Jobs lijden een aanvang en hij trok dan meer zuidelijk naar de Kaukasus en begon weer van voor af aan.

Van daar uit ondernam hij een grote tocht door Egypte, dat destijds door vreemde koningen van herdersvolkeren uit zijn geboorteland bestuurd werd. Zij hadden slechts een deel van Egypte onder hun heerschappij en zij werden naderhand door een Egyptische koning verdreven. In één stad was eens een grote menigte van dit herdersvolk bijeen verzameld.

De koning van deze herders uit Jobs geboorteland begeerde voor zijn zoon een vrouw uit de stam van zijn volk en Job bracht met een groot gevolg deze koninklijke bruid, die aan hem verwant was, naar Egypte. Hij voerde ongeveer dertig kamelen, grote geschenken en zeer vele dienstknechten met zich. Hij was nog jong en had een schone, geelbruine gelaatskleur. De bewoners van Egypte waren onoogelijk bruin. Het  land was toen nog niet sterk bevolkt en slechts hier en daar woonde er een groep mensen. Men zag er ook geen grote bouwwerken. Deze kwamen er pas in de tijd van de kinderen van Israël.

De koning droeg Job grote achting toe en wou hem niet van zich laten heengaan. Het was zijn wens dat Job zich, met zijn hele stam, in zijn land zou komen vestigen. De stad, die de Heilige Familie later bewoonde, werd hem als woonplaats aangewezen. Deze zag er toen nog geheel anders uit. Job heeft vijf jaren in Egypte doorgebracht. Het was aan hem dat God de bron van Matarea heeft aangewezen. Hij heeft ook bij zijn godsverering op die grote steen offers opgedragen.

Job was wel heiden, doch een rechtvaardig man, die de enige ware God erkende en Hem als zijn Schepper aanbad in het beschouwen van de natuur, de sterren en de wisseling van het licht. Niets was hem aangenamer, dan zich met God en de wonderen der schepping te onderhouden. Hij aanbad geen afzichtelijke dierenafbeeldingen, zoals andere volksstammen uit die tijd, maar had zich een beeld van de ware God gevormd. Het was een mensenbeeld met veugels en stralen om het hoofd. Het hield de handen onder de borst bijeen en droeg daarop een bal, waarop een klein schip in het midden van de golven was afgebeeld. Misschien was het een voorstelling van de zondvloed. Bij zijn godsverering verbrandde hij een soort korrels voor dit beeldje. Zulke beeldjes kwamen later ook in Egypte voor. Het was dan op een zetel geplaatst met een balkadijn er over heen.

Job trof in deze stad een afschuwelijke goderij aan, die nog een overblijfsel was van de toverkunsten van de afgoderij dat in gebruik was bij de bouw van de toren van Babel. Zij hadden een afgod met een ossenkop met open muil en naar achter gebogen horens. Het beeld was hol. Men stookte er vuur in en legde levende kinderen in zijn gloeiende armen. Uit de openingen van de buik zag ik iets te voorschijn halen.

De bewoners waren zeer wreedaardig. Het land was vol afschuwelijke dieren. In grote menigte vlogen zwarte beesten met vurige manen in het rond. Er ging van hen, wanneer ze vlogen, vuur uit. Zij vergiftigden alles en de bomen, waarmee zij in aanraking kwamen, verdorden. Ik zag ook dieren met korte voor- en lange achterpoten: zij konden van het ene dak op het andere springen. Ook loerden tussen stenen en in holen vreselijke beesten die de mensen vastgrepen en wurgden. In de Nijl zag ik een zwaar, plomp dier met afschuwelijke tanden en dikke zwarte poten. Het was zo groot als een paard en leek in veel opzichten op een varken.

Ik zag nog vele andere lelijke dieren. De bevolking was echter nog lelijker dan de dieren en Job, die door zijn gebed de omgeving van zijn woning van dit ongedierte had bevrijd, voelde zo'n afkeer voor deze goddeloze mensen, dat hij dikwijls tegenover zijn huisgenoten de klacht uitte dat hij nog liever met deze afzichtelijke dieren wou leven, dan met deze goddeloze mensen.

Dikwijls zag ik, hoe hij met groot verlangen zijn blik naar het oosten richtte, naar zijn vaderland, dat iets zuidelijker lag dan de uiterste grans van het land der Driekoningen. Job zag profetische voorafbeeldingen van de komst der kinderen van Israël in dat land en van het Heil der Mensheid, en ook van de beproevingen, welke hem daar te wachten stonden. Hij liet er zich niet toe bewegen in Egypte te blijven en verliet het na verloop van vijf jaren met de zijnen.

Tussen de zware beproevingen die hij moest doorstaan had Job de eerste keer negen, de tweede keer zeven en een derde keer twaalf jaar rust. De woorden in het boek Job: "En toen de bode des ongeluks er nog over sprak," hebben deze de betekenis: "over deze zware beproeving van Job werd nog onder het volk gesproken, toen hij weer door een nieuwe getroffen werd." Die ongelukken hebben hem op drie verschillende plaatsen overvallen. Zijn laatste beproeving en de hierop volgende terugkeer naar de vorige welvaart grepen dan plaats, toen hij in een vlakke landstreek van Jericho leefde. Er werd wierook, mirre en ook een goudmijn aangetroffen.

Ik zag bij een andere gelegenheid nog zeer veel dat op Job betrekking had en waarop ik later zal terugkomen. Thans deel ik dit nog mede: Jobs geschiedenis en samenspraken met God werden door twee vetrouwde dienstknechten, die zijn rentemeesters waren, opgetekend, zoals hij het verhaalde. Zij heetten Hai en Uis of Ois. Deze geschiedenis was aan zijn nakomelingen heilig. Zij werd van geslacht tot geslacht overgeleverd en kwam zo tot Abraham en diens nakomelingen. Met de kinderen van Israël kwamen zij naar Egypte. Mozes stelde een uittreksel van deze lotgevallen te boek tot vertroosting van de Israëlieten, onder de verdrukking van de Egyptenaren en gedurende een tocht door de woestijn, want de geschiedenis van diens lotgevallen was nog veel langer en veel ervan werd niet begrepen. Salomon heeft deze nog eens omgewerkt en zo werd het een godvruchtig boek, vol van wijsheid van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job, Mozes en Salomon. De ware geschiedenis van Job kan men er lastig in terugvinden, omdat ook de plaatsnamen veranderd zijn en men alles in de nabijheid van Kanaän liet voorvallen.

Men meende dat Job een Edomiet was, omdat de laatste plaats waar hij woonde, nog lang na zijn dood bewoond werd door de Edomieten, de nakomelingen van Ezau. Het is niet onmogelijk, dat Job nog leefde bij de geboorte van Abraham.

Abraham heeft gedurende zijn verblijf in Egypte ook hier bij de waterbron zijn tenten gehad en ik heb gezien dat hij daar het volk onderrichtte. Hij woonde er vele jaren met Sara en met verschillende zonen en dochters, van wie de moeders in Chaldea waren achtergebleven. Zijn broer Lot was er ook met zijn familie. Ik herinner mij niet meer welke plaats hem werd aangewezen. Abraham trok op Gods bevel naar Egypte, ten eerste, wegens de hongersnood in het land Kanaän en ten tweede, om er zich in het bezit te stellen van een familieschat, die er door een nicht van Sara's moeder was gekomen. Deze was uit de stam van het herdersvolk uit Jobs geslacht, dat vroeger over een gedeelte van Egypte heerste. Zij was er als dienstmaagd gekomen en later met een Egyptenaar in het huwelijk getreden. Uit haar is een stam voortgesproten waarvan ik de naam vergeten ben. Een nakomelinge van haar en derhalve ook van het geslacht van Sara, was Hagar, de moeder van Ismaël. Deze vrouw had de familieschat voor een aanzienlijke som geld verkocht. Zo kwam deze in het bezit van de koning en de priesters. Het was een uit driehoekige goudstukken bestaand geslachtsregister van de kinderen van Sem tot Abrahams tijd. Het geslachtsregister zag er uit als een weegschaal met snoeren. De snoeren bestonden uit de aan elkaar gevoegde driehoekige stukjes, met enkele zijlinies. Op die stukjes waren de namen van de verschillende personen gegraveerd.

De stukjes waren dik en geel, de schakel dun en wit als van zilver. Aan verschillende van deze gele stukjes waren vele andere vastgehecht. Ik heb ook geweten hoeveel sikkels [sikkels staat voor geld] het geheel waard was.

De priesters hadden uit deze stamboom allerlei berekeningen gemaakt, maar die berekeningen kwamen niet uit.

Toen Abraham zich in dit land vestigde, moesten zij wel van hun sterrekundigen en waarzeggers vernomen hebben dat hij uit de edele stam voortgesproten was en de vader zou worden van een uitverkoren volk. Ze zochten in hun waarzeggerij steeds naar edele geslachten en trachtten met deze in het huwelijk te treden, waarbij de duivel hen tot gewelddadigheden en ontucht verleidde, om zo de zuivere stam te bevlekken.

Abraham, die bang was dat de Egyptenaren hem zouden doden omwille van de schoonheid van Sara, zijn echtgenote, liet haar voor zijn zuster doorgaan en dan was ook geen leugen , want zij was zijn halve zuster, de dochter van zijn vader Tarah bij een andere vrouw [Genesis 20:12]. De koning liet Sara naar zijn Paleis voeren en begeerde haar als vrouw. Beiden waren hierover zeer bedroefd en baden de Hemel om hulp en God strafte de koning met ziekte, terwijl al zijn echtgenoten en de meeste vrouwen van de stad ook ziek werden. De koning, die hierdoor bevreesd was geworden, won inlichtingen in omtrent Sara en vernam zo dat Abraham haar echtgenoot was. Hierop schonk hij haar terug aan Abraham met het verzoek om Egypte zo spoedig mogelijk te verlaten, want hij had ondervonden dat de goden haar beschermden.

De Egyptenaren waren een eigenaardig volk. Zij waren zeer hovaardig en hielden zich voor de grootsten en de meest wijzen onder de mensen, maar van de andere kant waren zij buitengewoon laf en kruiperig van zodra zij maar even dachten, dat er een hogere macht in het spel was. Dat kwam omdat zij geen zekere kennis bezaten, maar het meeste wisten door duistere en dubbelzinnige waarzeggingen, waaruit men alle gevolgtrekkingen kon maken. Daar zij bovendien, aan alles wat wonderbaar was, geloof hechtten, maakten zij zich bij elke onverwachte uitslag bevreesd.

Abraham had zich met grote eenvoud bij de koning om koren aangemeld. Hij had hem als de Vader van het Volk aangesproken en hierdoor zijn gunsten gewonnen, zodat hij vele geschenken ontving. Toen hij Sara terug kreeg en hem verzocht was om het land te verlaten, gaf hij te kennen dat hij niet kon heengaan zonder de stamboom mee te nemen die hem toebehoorde. Hij vertelde nauwkeurig hoe deze hier was terechtgekomen. De koning liet nu de priesters bijeenroepen die bereidwillig de stamboom aan Abraham afstonden. Ze verzochten hem wel vooraf om het te mogen overschrijven, wat werd toegestaan. Toen keerde Abraham met zijn gevolg terug naar het land van Kanaän.

Over die bron heb ik nog veel gezien, tot op vandaag toe. Ik herinner mij nog het volgende:

Reeds ten tijde van de Heilige Familie werd ze door de melaatsen gebruikt als geneeskrachtig. In veel latere tijd, toen er reeds boven de plek, waar de Heilige Familie gewoond heeft, een kleine Christen kerk gebouwd was, waarin naast het hoogaltaar de grot kon worden bereikt, waarin Maria verbleef tot Jozef de woning zo gerieflijk mogelijk had ingericht, zag ik dat de bron omringd was door woningen en dat het water gebruikt werd tegen allerhande melaatsheid. Ik zag ook dat mensen er gingen een bad nemen om van de kwade reuk bevrijd te worden. Dat gebeurde nog ten tijde dat de Mohamedanen er waren.

Ook zag ik dat de Turken altijd een licht lieten branden in de kerk van Maria's woning: zij waren bang voor ongeluk als zij het niet zouden ontsteken. Thans ligt de bron verlaten, ver van de woningen af. De stad ligt niet meer in de nabijheid en rondom groeiden verschillende wilde vruchtbomen.

Terugkeer van de Heilgie Familie uit Egypte

Eindelijk zag ik ook de Heilige Familie uit Egypte vertrekken. Herodes was reeds lang overleden, doch de Heilige Familie had niet vroeger het vreemde land durven verlaten, omdat er nog altijd gevaar dreigde.

Het verblijf in Egypte viel de Heilige Jozef  hoe langer, hoe harder. De bevolking was in een afschuwelijke godsdienst vervallen: zij offerde mismaakte kinderen en van wie een niet vervormd kind ten offer bracht, meende men dat deze een hoge graad van volmaaktheid had bereikt. Daarenboven werden bij de godsdienstige oefeningen in het geheim ontuchtige handelingen gepleegd. Ook de Joden in de nabijgelegen wijk waren door hetzelfde kwaad aangestoken. Zij hadden een tempel en zij zeiden, dat die gelijk was aan de tempel van Salomon, maar dat was een belachelijke grootspraak, want hij zag er geheel anders uit. Zij hadden er een nabootsing van de Ark des Verbonds, die ontuchtige voorstellingen bevatte en zij bedreven afschuwelijke handelingen. De psalmen werden niet meer door hen gezongen.

In de school te Matarea had de Heilige Jozef alles behoorlijk ingericht en de afgodenpriester, die in de kleine stad bij Heliopolis, toen de afgodsbeelden omverstortten, in het belang van de Heilige Familie gesproken had, was ook met vele andere lieden hierheen getrokken en tot het jodendom overgegaan. Ik zag de Heilige Jozef bezig met timmeren. De rustdag naderde en hij was zeer bedroefd: men had hem zijn loon nog niet gegeven en hij kon niets mee naar huis brengen, ofschoon zij het hoogstnodig hadden. In zijn droefheid knielde hij in de open lucht neer, klaagde God zijn nood en smeekte om hulp. Ik zag nu dat hem 's nachts een engel in een droom verscheen, die sprak: "Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder en ga naar het land van Israël, want zij die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven."

Ik zag hoe Jozef dit goddelijk bevel aan Maria en Jezus mededeelde en hoe zij zo spoedig mogelijk de nodige toebereidselen voor de reis troffen, evenals zij dit gedaan hadden toen zij het bevel kregen om naar Egypte te vluchten.

De volgende morgen, toen hun besluit bekend werd, kwamen velen diepbedroefd afscheid nemen en brachten geschenken mee. De droefheid van deze mensen was oprecht. Het waren deels Joden, doch voor het grootste gedeelte, bekeerde heidenen. De Joden waren daar te lande over het algemeen in zo'n diepe afgoderij verzonken, dat zij noch nauwelijks als Joden te herkennen waren. Toch waren er ook velen, die zich over het vertrek van de Heilige Familie verheugden, want men beschuldigde de familie van tovenarij en beweerde dat zij alles, door de hulp van de machtige onder de boze geesten, vermocht.

Ik zag tussen de goede lieden, die geschenken kwamen aanbieden, ook moeders met knaapjes die speelmakkers van Jezus geweest waren en ook nog een voorname vrouw van de stad, in het gezelschap van haar zoontje, dat zij "kind van Maria" noemde, want deze vrouw had reeds lang een kind gewenst en uiteindelijk had zij, op Maria's voorspraak, dit kind van God verkregen. De vrouw heette Mira en de naam van haar kind was Deodatus. Ik zag dat zij de kleine Jezus driehoekige, gele, witte en bruine geldstukjes gaf. Jezus zag, bij het ontvangen ervan, naar Zijn Moeder.

Toen Jozef het allernoodzakelijkste op de ezel had geladen, aanvaardde de Heilige Familie, vergezeld van al hun vrienden, de reis. Het was nog hetzelfde lastdier waarop Maria naar Bethlehem was gereisd. Op de vlucht naar Egypte had Jozef nog een ezelin met zich gevoerd, maar had deze in een ogenblik van geldnood verkocht. Men sloeg de weg tussen On en de Jodenwijk in en ging vervolgens enigszins zuidelijk naar de waterbron die, op het gebed van de Heilige Maagd, was ontsprongen voordat zij te On of Heliopolis waren aangekomen. De omgeving was nu volledig groen en vormde een vierkante tuin die door balsemstruiken was ingesloten. De ruimte was ongeveer zo groot als wijnstokken. Jozef had van boomschors kleine vaasjes gemaakt: zij waren op enkele plaatsen met pek bestreken, glad en sierlijk afgewerkt. Dikwijls, wanneer zij op hun reis rust namen, maakte hij zulke vaasjes voor verschillende doeleinden. Hij brak van de roodachtige balsemtakken de klavervormige bladeren af en hing er zulke vaasjes onder, om de uitstromende balsemdruppels op te vangen, die zij dan op reis meenamen. Nadat hun begeleiders hier op ontroerende wijze afscheid hadden genomen, verbleven zij nog meerdere uren op die plaats. De Heilige Maagd waste en droogde enkele reisbenodigdheden: zij verfristen zich aan het water, vulden de lederen waterzak en zetten dan hun reis voort langs de grote heirbaan.

Ik zag de Heilige Familie verschillende malen op deze reis, maar geen gevaar dreigde hen nu meer. Het kindje Jezus en ook Maria en Jozef droegen ter beschutting tegen de felle zonnehitte, een schijf van boombast op het hoofd, die met een band onder de kin was bevestigd. Jezus droeg een bruin kleedje en schoenen, die Jozef geheel van boomschors had vervaardigd. Maria droeg sandalen. Ik zag hoe zij dikwijls erg bekommerd was, omdat de tocht door het hete zand de kleine Jezus erg lastig viel. Meerdere malen bleven zij stilstaan om het zand uit Jezus' schoenen te verwijderen. Het Kind moest bij tussenpozen op het lastdier worden gezet, om rust te nemen.

Ik zag de Heilige Reizigers verschillende steden voorbijtrekken. De namen herinner ik mij niet meer, alleen is mij nog die van Ramesses bijgebleven. Zij kwamen ook over een water waarover zij bij de heenreis ook gekomen waren. Het liep van de Rode Zee naar de Nijl.

Jozef wou eigenlijk niet meer naar Nazareth terugkeren, maar zich in zijn geboorteplaats Bethlehem vestigen. Toch was hij nog besluiteloos, omdat Hij in het Beloofde Land vernam dat Archelaüs thans over Judea heerste en deze even wreed was als Herodes. Ik zag hoe de Heilige Familie daarom eerst drie maanden te Gaza verblijf hield. Er woonden tal van heidenen. In een droom aan Jozef verscheen andermaal een engel die hem beval om zich naar Nazareth te begeven, wat hij dan ook dadelijk deed. Anna leefde nog. Zij en enige andere familieleden kenden het verblijf van de Heilige Familie.

De terugkeer naar Nazareth vond in september plaats. Jezus was, op drie weken na, acht jaar oud.


16-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 9.1: De Vlucht naar Egypte
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 9.1: De Vlucht naar Egypte

Inleiding

Op zaterdag 10 februari 1821 werd A.C. Emmerich gekweld door de tijdelijke zorg voor een woning en toen zij daarop was ingeslapen, ontwaakte zij weer spoedig en voelde zich geheel en al opgebeurd. Zij deelde mee dat haar trouwe, kortelings overleden vriend [een bejaard en heilig priester] bij haar was geweest en haar getroost had.

"O, hoe wijs heeft deze goede man zich met mij onderhouden. Hij zei tot mij: "maak u niet bezorgd over een woning en wees er slechts op bedacht dat uw ziel, rein en zonder smet is, wanneer Hij bij u zijn intrek neemt." Toen Jozef te Bethlehem was aangekomen, zocht hij geen woning voor zich, maar voor Jezus en voor Hem maakte hij de grot zo rein mogelijk."

Zij deelde nog vele dergelijke beschouwingen mede, die haar vriend, die geheel haar wezen goed kende, aan haar had medegedeeld. Hij had dan ook gezegd: "Toen de engel aan Jozef het bevel gaf om met Jezus en Maria naar Egypte te trekken, heeft deze zich niet bekommerd om een woning, maar is hij gehoorzaam op weg gegaan."

Toen zij verleden jaar, rond deze tijd, iets over de vlucht naar Egypte aanschouwd had, vermoedde de schrijver, dat dit nu weer het geval zou zijn en daarom vroeg hij: "Is Jozef vandaag naar Egypte gevlucht?", waar zij beslist en zonder dralen op antwoordde: "Neen, de datum van de vlucht valt dit jaar op 29 februari."

Tot mijn spijt vond ik dit niet de gelegenheid om van A.C. Emmerich nauwkeurig te weten te komen, hoe oud het goddelijk Kind was op het ogenblik van de vlucht naar Egypte, want toen was zij zeer ziek. Eens verhaalde zij: "Het Kind kan wel meer dan een jaar oud zijn, ik zag het tijdens het oponthoud onder de reis bij een balsemstruik spelen, terwijl de ouders het ook meerdere maken een eind aan de hand leidden." Bij een andere gelegenheid meende zij te hebben vernomen dat Jezus negen maanden oud was. Het moet nu maar aan de lezer worden overgelaten, uit andere in het verhaal vermelde bijzonderheden, en vooral uit de verhouding van de leeftijd van Johannes, de ouderdom van het goddelijk Kind vast te stellen, waarbij dan het aannemen van de leeftijd van negen maanden volstrekt niet ongegrond zal zijn.

De Heilige Familie te Nazareth

Zondag 25 februari. Ik zag de Heilige Familie bezig met het breien of haken van kleine kledingstukken. Zij had aan haar rechterzijde een klos wollen garen vastgehecht en hield in de handen twee, naar ik meen, benen stokjes, waaraan boven kleine haken waren. Het ene is wel een half el lang, het andere is korter. Boven de haakjes hebben de stokjes nog een verlengstuk, waarover bij de arbeid de draad geslagen en de steek gevormd wordt. Het afgewerkte hangt tussen de twee stokjes naar beneden. Zij verrichtte deze arbeid staande, of wel gezeten naast de kleine Jezus, die in een mandje lag.

Ik zag de Heilige Jozef van lange gele, bruine en groene schorsrepen, schermen, grote matten en bedekkingen voor de vertrekken vlechten. Hij had in een schuur naast een huis een grote voorraad van vlechtwerken opgestapeld. Hij vlocht sterren, harten en andere patronen in zijn werk. Ik dacht vol medelijden dat hij nog niet het flauwste vermoeden had, dat hij al zo spoedig naar Egypte moest vluchten. De moeder Anna komt bijna dagelijks op bezoek van uit haar huis, dat bijna een uur ver ligt.

Zondag 25 februari. Ik werd in mijn beschouwing naar Jeruzalem verplaatst. Ik zag hoe Herodes vele mannen liet verzamelen. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij ons de soldaten werden opgeroepen. De mannen werden naar een groot plein gevoerd en ontvingen er klederen en wapens. Zij droegen aan één der armen een soort schild in de vorm van een halve maan en waren voorzien van pieken en korte sabels, die op hakmessen leken. Zij droegen helmen en velen hadden de benen omwikkeld. Dit alles schijnt in verband te staan met de op handen zijnde kindermoord. Herodes verkeerde in onrustige stemming.

Maandag 26 februari. Ik zie dat Herodes nog steeds door onrust gekweld wordt. Hij is in dezelfde stemming als toen de Driekoningen naar de pasgeboren Koning kwamen vragen. Ik zag hoe hij met verschillende oude schriftgeleerden beraadslaagde. Zij brachten zeer lange, aan stokken bevestigde perkamentrollen en lazen daaruit voor. Ik zag ook dat de soldaten, die nieuwe kleding hadden gekregen, naar verschillende plaatsen rondom  Jeruzalem en naar Bethlehem werden gezonden. Ik geloof dat het geschiedde, om heimelijk de plaatsen te bezetten, vanwaar moeders haar kinderen naar Jeruzalem moesten komen brengen, zondaer dat deze mochten vermoeden dat de kinderen zouden vermoord worden, opdat er anders, bij het bekend worden van zo'n gruweldaad, oproer zou uitbreken.

Dinsdag 27 februari. Ik zag vandaag de Heilige Anna met de aan haar verwante dienstmaagd, die zij na Jezus' geboorte bij Maria had achtergelaten, naar Nazareth vertrekken. De dienstmaagd had aan haar zijde een zak hangen en droeg een korf op haar hoofd en een andere aan de hand. Het waren ronde korven, waarvan er een doorzichtig was en vogels bevatte. Zij brachten levensmiddelen naar Maria, want deze hield er geen eigen huishouding op na, maar werd door Anna van het nodige voorzien.

Woensdag 28 februari. Ik zag vandaag tegen de avond de Heilige Anna met haar oudste dochter bij de Heilgie Maagd. Maria Heli had een flink 4 à 5-jarig knaapje bij zich, het oudste zoontje van haar dochter Maria van Cleophas. Jozef was naar het huis van Anna gegaan. Ik dacht bij mijzelf: vrouwen zijn toch steeds hetzelfde, want zij zaten heel gemoedelijk te praten, speelden met het kindje Jezus, drukten het tegen zich aan en lieten het de kleine knaap ook even vasthouden.

Maria Heli woonde een uur of drie ten oosten van Nazareth in een klein plaatsje. Haar woning zag er bijna even flink uit als die der Heilige Anna, had een door muren ingesloten voorhof met een bron, waaruit het water, wanneer er op een voorwerp gertreden werd, in een stenen bekken viel. Haar man heette Cleophas en haar dochter Maria van Cleophas, gehuwd met Alpeus, woonde aan het andere eind van het dorp.

's Avonds zag ik de vrouwen gezamenlijk bidden. Zij stonden bij de nmuur voor een met rood en wit doek doek bedekt tafeltje, waarop een rol lag die door de Heilige Maagd geopend en aan de muur bevestigd werd. Er was met doffe kleuren een afbeelding op aangebracht. Het stelde iemand voor die al lang dood was en die in een lange, witte mantel was gewikkeld, als een bakerkindje. De mantel was over het hoofd geslagen. Het beeld hield iets in de hand. Om de armen was de mantel ruimer. Ik had deze afbeelding reeds in Anna's woning gezien en wel toen Maria naar de tempel werd gebracht. Toen meende ik, dat het Melchisedek was die een kelk in de hand droeg: een andere maal meende ik dat het Mozes was. Gedurende het gebed brandde er een lamp. Maria stond vóór Anna en haar zuster naast haar. Zij kruisten de handen boven de borst, vouwden ze en strekten ze uit. Maria las in een voor haar liggende rol, die zij van tijd tot tijd weer oprolde. Zij baden op een eigenaardige toon, die mij aan de koorzang in onze kloosters herinnerde.

De Vlucht naar Egypte

Van donderdagnacht 1 maart tot vrijdagmorgen 2 maart. Zij zijn weg, ik heb hen zien vertrekken. Jozef was gisteren, donderdag, in de vroegte uit Anna's woning teruggekeerd. Anna en haar oudste dochter waren nog te Nazareth. Zij hadden allen nauwelijk gerust, toen de engel Jozef kwam aanmanen om te vluchten. Het slaapvertrek van Jezus en Maria lag rechts van de haardstede, dat van Anna ter linkerzijde, terwijl zich tussen deze en de slaapplaats van de Heilige Jozef de kamer van Maria Heli bevond. De verschillende vertrekken waren slechts door schermen afgescheiden en aan de bovenzijde ook gedeeltelijk met vlechtwerk overdekt. Maria's slaapplaats was nog door een voorhangsel of scherm van de kamer gescheiden. Aan haar voeteinde lag het goddelijk Kind op een dekentje: wanneer zij zich oprichtte, kon zij Het opnemen.

Ik zag Jozef in zijn vertrek met de arm onder het hoofd slapen. Ik zag een schitterende jongeling op zijn slaapplaats toetreden en met hem spreken. Jozef richtte zich op, maar hij was slaapdronken en legde zich weer te rusten. De jongeling nam hem nu bij de hand en deed hem overeind zitten. Jozef kwam nu tot bezinning en stond op. Toen verdween de jongeling. Jozef begaf zich nu naar het midden van het huis tot voor de haardstede en onstak zijn lampje. Daarna klopte hij aan bij het vertrek van de Heilige Maagd en vroeg of hij mocht binnenkomen. Ik zag hem binnengaan en met Maria spreken: zij schoof echter het scherm voor haar slaapplaats niet weg. Dan begaf Jozef zich naar de stal waar de ezel stond en daarna naar een vertrek, waar verschillende benodigdheden werden bewaard. Hij maakte alles klaar voor de reis.

Toen Jozef de Heilige Maagd verlaten had, stond zij onverwijld op en kleede zich voor de reis. Vervolgens begaf zij zich tot haar moeder, en deelde haar het bevel van God mede. Toen stond Anna ook op en ook Maria Heli met haar zoontje volgde het voorbeeld. Het kindje Jezus lieten zij nog zolang rusten.

De wil van God te volbrengen gold voor deze brave mensen als het voornaamste: al was hun hart nog zo vol droefheid, toch maakten zij eerst alles klaar voor de reis om eerst daarna aan de smart van het afscheid te denken. Anna en Maria Heli hielpen mee om het nodigste voor de reis in te pakken.

Maria nam lang niet alles mee, wat zij van Bethlehem had meegebracht. Zij pakten slechts een bundeltje samen en enige dekens en brachten die buiten bij de Heilige Jozef om de ezel te laden. Alles ging rustig en snel in het werk, zoals het hoort voor een heimelijk vertrek, waarvoor men uit de slaap wordt gewekt.

Thans haalde Maria de kleine Jezus en haar haast was zo groot dat zij Hem niet eens in schone doeken wikkelde. Het ogenblik van scheiden was daar en ik kan niet zeggen hoe droevig het was voor Anna en voor de oudste zuster. Beiden drukten onder een vloed van tranen het goddelijk Kind aan het hart en ook het knaapje mocht Jezus omhelzen. Anna omarmde de Heilige Maagd meerdere malen en weende zo zeer, of zij haar nooit zou terugzien. Maria Heli wierp zich bitter schreiend ter aarde.

Het middernachtelijk uur was nog niet aangebroken, toen zij de woning verlieten. Anne en haar oudste dochter vergezelden Maria een eindweg te voet en Jozef volgde met de ezel. De weg liep in de richting van het huis van de Heilige Anna, doch wat meer links. Maria droeg het kindje Jezus voor zich in een band, die over de schouders geslagen was en in de hals vastgebonden. Zij droeg een lange mantel, die haar en het Kind bedekte en een grote vierkante sluier die achteraan slechts het hoofd bedekte en vooraan aan beide kanten van het gezicht lang afhing.

Zij hadden een eind gelopen toen Jozef met de ezel naderde, die een dichte zak met water droeg en een korf met verschillende vakken, waarin zich kleine broden, levende vogels en kruikjes bevonden. Het bundeltje en de deken waren rondom het zadel vastgemaakt. Zij omhelsen elkaar nogmaals onder een vloed van tranen en Anna zegende de Heilige Maagd, die de ezel besteeg, terwijl Jozef het dier leidde. Nus reisden zij verder.

Terwijl A.C. Emmerich over de droefheid van Anna en haar oudste dochter sprak, stonden bij haar ook de tranen in de ogen en voegde zij er aan toe, dat zij in de nacht, dat zij deze beschouwing had, onophoudelijk weende.

Vrijdag 2 maart. Vroeg in de morgen zag ik Maria Heli met haar zoontje naar de woning van de Heilige Anna gaan om Eliud met een diensknecht naar Nazareth te zenden, waarop zij naar huis terugkeerde. Ik zag Anna in de woning van de Heilige Jozef vele zaken bijeenpakken. Er kwamen 's morgens twee mannen uit het huis van de Heilige Anna. Eén van hen droeg slechts een schapenvacht en had grove zolen met riemen om de benen vastgemaakt, terwijl de andere, in wie ik Anna's echtgenoot meende te herkennen, een langer kleed droeg. Zij hielpen mee om alles in Jozefs huis te regelen, pakten alle goederen bij elkaar en brachten het over naar de woning van Anna.

Ik zag de Heilige Familie in de nacht van hun vlucht langs verschillende plaatsen trekken en tegen de ochtend in een schuur uitrusten.

Tegen de avond zag ik de Heilige Familie, uitgeput van vermoeienis, haar intrek nemen in een klein plaatsje, Nazara, bij mensen die afgelegen woonden en enigszins geminacht werden. Het waren geen echte Joden, want hun godsdienst was vermengd met heidense gebruiken en zij gingen bidden in de tenpel op de berg Garizim, bij Samaria. Dat was enige mijlen verder, langs een lastig bergpad. Zij hadden een hard leven en moesten aan de tempel te Jeruzalem en aan andere openbare gebouwen als slaven werken.

De Heilige Familie werd door deze lieden gastvrij ontvangen en zij brachten de eerstvolgende dag in hun woning door. Bij hun terugkeer uit Egypte heeft de Heilige Familie deze mensen weer bezocht en ook later, toen Jezus op 12-jarige leeftijd naar de tempel ging en vandaar naar Nazareth terugkeerde.

Dit hele huisgezin heeft zich later door Johannes laten dopen en is Christen geworden. De plaats lag niet ver van een eigenaardige hooggelegen stad verwijderd, waarvan ik de naam niet meer met zekerheid kan mededelen, want ik heb in de omtrek een menigte steden gezien en horen noemen, onder meer ook Legio en Massaloth, waartussen, als ik mij niet vergis, Nazara ligt. Ik geloof dat de stad, waarvan de ligging mij zo vreemd voorkwam, Legio heette, doch ook nog een andere naam droeg.

Zondag 4 maart. Gisteren, zaterdagavond, na afloop van de sabbat, zette de Heilige Familie gedurende de hele nacht de reis voort en ik zag haar de daaropvolgende zondag en zondagnacht onder een grote, oude terpentijnboom schuilen, waar zij ook in de advent, op de reis naar Bethlehem, gerust hadden, toen Maria het zo koud had. Het was de terpentijnboom van Abrabahm, in de nabijheid van het woud Moreh, niet ver van Sichem, Thenat, Siloh en Arunah. De vervolging van Herodes was hier overal bekend en het was hier gevaarlijk voor hen. Onder deze boom begroef Jacob de afgodsbeelden van Laban. Josuë verzamelde er het volk, richtte er een tent op voor de Ark des Verbonds en liet er het volk aan de afgodsdienst verzaken. Abimelech, de zoon van Gedeon, werd op dezelfde plaats door de Sichemieten als koning begroet.

Deze morgen in de vroegte zag ik de Heilige Familie in een vruchtbare landstreek aan een klein water bij een balsemstruik uitrusten en zich verkwikken. Jezus lag met blote voetjes op de schoot van de Heilige Maagd  In de balsemstruik, waaronder kleine potjes hingen, om het uitlopende sap op te vangen. Het verwonderde mij dat deze niet werden gestolen. Jozef vulde de kruikjes, die hij bij zich had, met het vocht. Zij voedden zich met broodjes en bessen, die in de nabijheid geplukt werden. De ezel dronk en weidde er dicht bij. Links in de verte zag men het hooggelegen Jeruzalem. Het was een treffend schouwspel.

Johannes in de woestijn en de verdere lotgevallen van de Heilige Familie

Dinsdag 6 maart. Zacharias en Elisabeth waren ook van het dreigend gevaar op de hoogte. Ik geloof dat de Heilige Familie een vertrouwd persoon naar hen heeft gezonden. Ik zag dat Elisabeth de kleine Johannes naar een goed verborgen plaats in de woestijn bracht, een paar uur van Hebron gelegen. Zacharias begeleidde haar slechts een eindwegs tot aan de plaats waar zij op een vlot een klein water overstaken. Hier nam Zacharias afscheid en volgde de weg naar Nazareth die Maria ook gegaan was bij haar bezoek aan Elisabeth. Ik zag hem heden 6 maart op weg, waarschijnlijk om van de Heilige Anna nadere bijzonderheden te vernemen. Verschillende vrienden van de Heilige Familie waren over het vertrek zeer bedroefd. De kleine Johannes was slechts in een lamsvacht gehuld en kon, afschoon nauwelijks anderhalf jaar oud, al heel goed lopen en springen. Hij hield toen reeds een kleine, witte staf in de hand, waarmee hij op kinderlijke wijze speelde.

Men moet zich de woestijn niet voorstellen als een woeste, dorre zandvlakte. Het was een wildernis met vele rotsen, kloven en spelonken, waartussen struikgewas en ook wilde vruchten en bessen groeiden.

Elisabeth bracht de kleine Johannes in een hol, waarin, na Jezus' dood, Magdalena een tijdlang vertoefd heeft. Hoelang Elisabeth er zich met het nog jeugdig kind heeft schuil gehouden, kan ik mij op dit ogenblik niet herinneren, waarschijnlijk echter tot de vrees voor de vervolging van Herodes voorbij was. Toen is zij met het knaapje naar het ongeveer twee uur verwijderde Jutta teruggekeerd. Want ik zag, tegen de tijd dat Herodes de moeders met haar knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, naar Jeruzalem liet komen, wat eerst een jaar later gebeurde, dat Elisabeth toen weer met de kleine Johannes de vlucht nam naar de woestijn.

Nadat A.C. Emmerich tot hiertoe haar beschouwingen over de vlucht van dag tot dag had medegedeeld werd, tengevolge van ziekte en andere verhinderingen, het verhaal onderbroken en toen zij na verloop van enige dagen weer de draad opnam, sprak zij tot de schrijver: "Ik kan nu de dagen niet meer met zekerheid aanduiden, doch zal, wat ik over de vlucht naar Egypte gezien heb, zovel mogelijk in behoorlijke volgorde mededelen.

Nadat de Heilige Familie enige hoogten van de Olijfberg was overgetrokken, zag ik haar iets verder dan Bethlehem, in de richting van Hebron en op ongeveer een mijl afstand van het woud Mambre, haar intrek nemen in een woeste bergspelonk. De plaats, die op de berg lag, heette naar ik meen Hephraim. Ik geloof dat dit de zesde keer was dat zij rust nam.

Ik zag de Heilige Familie in hoge mate uitgeput en teneergeslagen aakomen. De Heilige Maagd was zeer bedroefd en weende. Zij hadden aan alles gebrek, want zij moesten langs omwegen trekken en alle steden en openbare herbergen vermijden. De Heilige Familie nam hier een hele dag rust. Er gebeurden meerdere wonderen, zodat zij zich konden verkwikken. In de grot ontsprong op Maria's gebed een bron, en een wilde geit kwam tot hen gelopen en liet zich gewillig melken. Ook verscheen hen een engel die hen troostte.

In dezelfde grot had een profeet dikwijls gebeden: Samuël vertoefde er, geloof ik, meerdere malen. David hoedde in de omtrek ervan de kudden van zijn vader, had er en ontving er bevelen van een engel, bijvoorbeeld om de strijd tegen Goliath te ondernemen.

Vanuit deze grot trokken zij, de Dode Zee links houdend, zeven uur naar het zuiden en kwamen twee uur achter Hebron, in de woestijn, waar ook de kleine Johannes was. Ze kwamen op een boogscheut afstand van diens spelonk voorbij.

Eenzaam, uitgeput en smachtend van dorst trokken zij door een zandwoesstijn. De waterzak en ook de balsemkruikjes waren leeg en de Heilige Maagd, die evenals het goddelijk Kind, van dorst versmachtte, was diep bedroef. Nu week men ter zijde enigszins van de weg af en kwam men in een lager gelegen streek, waar zich struiken en dorre graszoden bevonden. De Heilige Maagd steeg van de ezel en zette zich neer op de grond. Zij hier haar Kindje voor zich en bad vol droefheid. Terwijl de Heilige Maagd zo bad om water, zoals een Hagar in de woestijn, zag ik een buitengewoon treffend schouwspel. De spelonk, waarin Elisabeth de kleine Johannes had verborgen, lag in de nabijheid. op een wilde rotshoogte en ik zag hoe de kleine Johannes, wachtend en volg zorg, tussen struiken en stenen rondzwierf. Elisabeth zag ik niet. De aanblik van de kleine knaap, die daar zo onbevangen in de wildernis rondliep, maakte een diep ontroerende indruk op mij. Zoals hij eens was opgesprongen in de schoot van zijn moeder bij de nadering van de Heer, zo werd hij nu ook voortgedreven door de nabijheid van de dorstende Zaligmaker.

Johannes droeg een schapenvacht schuin over de schouders geslagen en om zijn middel vastgebonden. In zijn handje hield hij een kleine staf, waaraan een wimpel van boomschors hing.

Hij voelde dat Jezus voorbijtrok en dat Hij dorst had. Hij viel op de knieën en bad tot God met uitgestreke armen. Dan sprong hij op, liep op hogere ingeving naar een hoge rotswand en klopte met zijn staf op de grond: er ontstond een rijke waterbron.

Johannes liep voor het stromende water uit tot aan de rand van de rots, waar het afstortte. Daar stond hij en zag in de verte de Heilige Familie voorbijtrekken.

De Heilige Maagd hief nu het goddelijk Kind omhoog, en op de rots wijzend sprak zij tot Jezus: "Ziedaar Johannes in de woestijn!" Nu zag ik, hoe Johannes in grote vreugde naast het stromende water rondhuppelde, met de kleine staf wenkte en dan weer in de woestijn terugsnelde. Het water stroomde al gauw tot bij de weg van de reizigers. Zij stapten er over heen en maakten halt bij enig struikgewas, waar ook wat mager graszoden stonden, om zich te verkwikken. De Heilige Maagd steeg met het goddelijk Kind van de ezel: allen waren zeer verheugd. Maria zette zich op een graszode neer, terwijl Jozef op enige afstand een kuil groef, om het water op te vangen. Toen het goed helder was, lesten allen hun dorst. Maria waste haar het Kindje en reinigde de handen, de voeten en het aangezicht. Jozef leidde de ezel naar het water en deze dronk gretig. Dan vulde hij zijn waterzak.

Allen waren dankbaar en gelukkig. Het dorre gras werd besproeid en richtte zich op. Een helder zonneschijn verlichtte het tafereel en allen rustten zalig en stil. Zij vertoefden hier wel twee tot drie uur.

De laatste schuilplaats van de Heilige Familie in het gebied van koning Herodes was niet ver van een stad aan de grens van de woestijn, op een paar uur afstand van de Dode Zee. Deze stad heette Anam, Anem of Anim [de verhaalster kan het niet met zekerheid opgeven]. De Heilige Familie nam in een eenzaam gelegen woning haar intrek. Het was een herberg voor reizigers die door de woestijn trokken. Er lagen tegen een hoogte verschillende hutten en schuren en in de omtrek groeiden nog wilde vruchten. Het kwam mij voor dat de bewoners kameeldrijvers waren, want er liepen veel kamelen in omheinde weiden. De mensen waren wat verwilderd, hadden zich ook wel aan diefstal schuldig gemaakt, maar ontvingen de Heilige Familie goed en bewezen haar gastvrijheid.

Ook in de nabijgelegen stad woonden ruwe mensen, die zich daar na de oorlog gevestigd hadden. Er was in de herberg een twintigjarige man, Ruben geheten.

Donderdag 8 maart. Ik zag de Heilige Familie in een heldere sterrennacht door een zanderige, met laag struikgewas begroeide woestenij trekken. Het was mij alsof ik haar op die tocht vergezelde. Deze woestenij leverde grote gevaren op, want er lagen slangen ineengekronkeld verscholen onder het struikgewas. Onder een luid gesis naderden zij de weg en hieven de koppen in de richting van de Heilige Familie omhoog die echter, van licht omgeven,  onverschrokken voorbijtrok. Ik zag ook nog een andere soort kwaadaardige dieren. Aan hun lang, zwart lichaam hadden zij korte pootjes en een soort vleugels zonder veren, die er als grote vinnen uitzagen. Zij bewogen zich boven de grond voort en de vorm van hun kop deed aan een vis denken [waarschijnlijk vliegende hagedissen]. Ik zag nu de Heilige Familie achter het struikgewas bij een holle weg komen: daar wilden zij rust nemen.

Ik verkeerde over de Heilige Familie in grote angst. De streek was vreselijk woest en ik wilde uit de takken en de struiken aan de ene open zijde gauw een schutting vlechten, want er kwam een grimmig dier, als een beer en ik was ontzettend bang. Toen verscheen mij plotseling een oude, pasgestorven vriend, een priester, in schone, jeugdige gestalte. Hij greep het dier bij de nek en slingerde het weg. Ik vroeg hem hoe hij hier kwam, terwijl zijn verblijf toch stellig verkieselijker zou zijn, waarop hij mij antwoordde: "Ik kwam slechts om u te helpen en ben niet voornemens om hier lang te blijven" Hij zei mij nog meer, onder andere dat ik hem nog een keer zou zien.

De Heilige Familie trok nog een mijl verder naar het oosten over de grote heirbaan. De naam van de laatste plaats tussen Judea en de woestijn, die zij nu bereikten, klonk ongeveer als Mara. Ik dacht aan de geboorteplaats van de Heilige Anna, doch deze was het niet. De bewoners waren ruw en onvriendelijk. De Heilige Familie kon geen druppel water van hen bekomen.

Van hier kwamen zij in een grote zandwoestijn. Zij kenden geen weg en geen richting meer en wisten niet wat te beginnen. Nadat zij nog een eindje verder gegaan waren, kwamen zij aan een somber uitziend gebergte.

De Heilige Familie was vol bange zorg: zij knielden neer en baden God om hulp. Zij werden omringd door verschillende grote, wilde dieren en het zag er aanvankelijk gevaarlijk uit, maar de dieren waren helemaal niet kwaadaardig en zagen hen zo vriendelijk aan, als de oude hond van mijn biechtvader die mij vroeger aankeek, als hij kwam.

Ik merkte nu dat deze dieren gezonden waren, om hen de weg te wijzen. Zij keken naar het gebergte en liepen heen en weer, zoals een hond doet, die iemand ergens heen leiden wil. Ik zag dat de Heilige Familie deze dieren ten laatse volgde en over een berg [Seir?] in een woeste sombere streek kwam.

Het was donker en zij trokken voort over een weg die langs een bos voerde. Aan de bosrand, iets van de weg af, stond er een armoedige hut en in de nabijheid ervan hing aan een boom een lantaarn die men uit de verte zien kon: zeker om de reizigers te lokken. Het was een sombere weg, op verschillende plaatsen afgegraven. Ook rondom de hut waren grachten uitgeworpen en waar de weg begaanbaar was, waren verborgen draden gespannen, waardoor in de hut een bel werd in beweging gebracht, als de voorbijgangers er tegen kwamen. Zo werden de rovers gewaarschuwd en dan werden de reizigers geplunderd. De rovershut stond niet altijd op dezelfde plek. Zij was verplaatsbaar en werd, naargelang de omstandigheden, elders opgeslagen.

Toen de Heilige Familie in de nabijheid van de lantaarn was gekomen, zag ik haar door de hoofdman van de rovers en vijf van zijn gezellen ingesloten. Zij hadden geen goede voornemens. Ik zag echter dat bij de aanschouwing van het goddelijk Kind het hart van de aanvoerder als door een pijl getroffen werd en hij zijn gezellen bevel gaf deze reizigers geen leed te doen. Ook de Heilige Maagd had gezien dat er een lichtstraal in het hart van de rovers was binnengedrongen, zoals zij later bij de terugkeer uit Egypte aan Anna, de profetes, mededeelde.

De rover vergezelde de Heilige Familie langs de gevaarlijke punten van de weg naar zijn hut. Het was nacht. Hier was de vrouw van de rover met haar kinderen. De man sprak met zijn vrouw over de wonderbare indruk die het goddelijk kind op hem had gemaakt.. De vrouw ontving de Heilige Familie niet onvriendelijk, maar met een zekere schuchterheid. De Heilige reizigers namen nu in een hoek op de grond plaats en begonnen van de voorraad, die zij bij zich droegen, iets te gebruiken. Aanvankelijk waren deze mensen schuw en teruggetrokken, wat toch anders bij zo'n soort volk niet het geval is. Eerst van lieverlede begon er een toenadering te ontstaan. Ook andere mannen, die ondertussen Jozefs ezel onderdak hadden gebracht, kwamen nu en dan eens kijken. De mensen werden vertrouwelijker, kwamen rondom hen staan en maakten een praatje.

De roversvrouw bracht aan Maria broodjes met honig en vruchten en ook bekers met verfrissende dranken. In een hoek van de hut brandde in een kuil een vuur. De vrouw liet de Heilige Maagd in een afzonderlijk vertrek en bracht op haar verzoek een bak met water om het kindje Jezus te wassen. Zij waste ook de windsels uit en liet ze bij het vuur drogen.

Maria baadde het kindje onder een doek. De rovershoofdman was zo getroffen dat hij tot zijn vrouw sprak; "Dit Joodse Kind is geen gewoon kind, het is een Heilig Kind. Vraag aan Zijn moeder of wij ons melaats zoontje in het badwater mogen wassen. Misschien zal het hem helpen." Toen de vrouw de Heilige Maagd genaderd was, om haar dit te vragen, sprak Maria reeds, voor zij een woord vernomen had: "Was uw ongelukkig zoontje in dit water." De vrouw ging heen en kwam met het driejarig knaapje op de armen en het gelaat was geheel onherkenbaar, want alles was één korst. Het water, waarin Jezus was gewassen, scheen helderder dan te voren en toen het melaatse kind erin gelegd was, verdwenen de sporen van de ziekte: het kind was gereinigd.

De vrouw was buiten zichzelf van vreugde en wilde Maria en het goddelijk Kind omhelzen, doch zij weerde zich af en liet noch zich zelf, noch het Kind door haar aanraken.

Maria zei haar dat zij een bron moest uitgraven tot op de rotsbodem en dan het badwater er in storten. Dan zou de bron dezelfde geneeskracht krijgen. Zij sprak nog langer met haar en ik meen dat de vrouw haar beloofde om bij de eerste, de beste gelegenheid dat huis te ontvluchten.

De ouders waren in hoge mater verblijd over de genezing van het kind en daar in de loop van de nacht verschillende roversgezellen op en af gingen, werd hen telkens het kind getoond en het wonder verteld. De rovers, waaronder ook enige knapen waren, omringden de Heilige Familie en zagen vol bewondering toe.

Het was des te verwonderlijker dat de Heilige Familie door de rovers met zoveel onderscheiding behandeld werd, daar in dezelfde nacht dat zij de heilige gasten herbergden, verschillende andere reizigers, die eveneens door de lantaarn gelokt waren, door hen gevangen genomen en naar een diep hol, ergens diep in het woud, gesleurd werden. Deze holen, waarvan de ingang volledig verborgen en bedekt was met wild struikgewas, zodat niemand het bestaan ervan kon vermoeden, scheen de eigenlijke plaats voor de uitoefening van het bedrijf te zijn. Ik zag in het hol tal van gestolen kinderen van zeven tot negen jaar oud, waarover een oude vrouw toezicht hield. Ik zag kledij, tapijtstoffen, vlees, bokjes, schapen, grotere dieren en andere gestolen zaken naar binnen slepen. De ruimte was zeer groot en er was van alles overvloed.

Maria sliep die nacht zeer weinig. Zij zat de meeste tijd op de rand van haar slaapplaats. Vroeg in de morgen zetten zij, goed van levensmiddelen voorzien, hun reis voort. De rovers vergezelden hen een eindweg en brachen hen langs vele grachten op de goede weg.

Toen de rovershoofdman eindelijk vol diepe ontroering van de Heilige Familie afscheid nam, sprak hij met warmte deze woorden; "Gedenk ons, waarheen gij u ook moogt begeven." Bij die woorden zag ik plotseling het tafereel van Golgotha en ik hoorde de goede moordenaar deze woorden tot Jezus richten: "Heer, gedenk mij als gij in uw Rijk komt!", en ik zag dat het de genezen knaap was. De vrouw van de rover heeft na verloop van tijd dat misdadig leven vaarwel gezegd en zich gevestigd op een plaats waar later de Heilige Familie gerust heeft en waar een bron ontstond en een tuin met balsemstruiken en waar vele goedgezinde mensen gingen wonen.

Van hier uit zag ik de Heilige Familie weer door een woestijn trekken en toen zij andermaal van de weg waren afgedwaald, naderen weer verschillende kruipende dieren, waaronder hagedissen met vleermuisvleugelen en slangen, maar zij waren hun niet kwaad gezind en schenen slechts de weg te willen wijzen. Toen zij later nog eens verdwaald raakten, zag ik hen door een lieflijk wonder geleid. Er ontsproten aan weerzijden van de weg planten, rozen van Jericho, met haar gekrulde takken, waaraan mooie bloemen stonden. Vol vreugde gingen zij daarop af en zagen telkens op enige afstand weer dezelfde planten verschijnen, hetgeen door de hele woestijn plaatsgreep. Ik zag ook dat aan de Heilige Maagd werd geopenbaard, hoe in latere tijd, de bewoners van het land deze bloemen zouden komen plukken om ze aan vreemdelingen te verkopen. Ik geloof dat die streek Gase of Gose heette.

Vanhier kwam de Heilige Familie in een streek welke de naam van Lepe of Lape droeg. Er bevond zich een water en er werden grachten en kanalen gegraven en hoge dammen opgeworpen. Zij voeren ook over een water op een houtvlot waarop een soort kuip stond, waarin de ezels geplaatst werden. Maria zat met haar kind op een boomstam. Twee bruine, halfnaakte mannen met een ongunstig voorkomen, een platte neus en dikke lippen zetten hen over. Zij kwamen slechts langs enkele afgelegen huizen, maar de mensen waren er zo ruw en onbarmhartig dat ze, zonder ergens aan te gaan, verder trokken. Ik geloof dat die de eerste heidense [Egyptische] stad was. Zij hebben tien dagen door het Joodse land en even zoveel tijd door de woestijn gereisd.

Ik zag nu de Heilige Familie op Egyptische bodem in een vlakke landstreek, waar groene weiden met vee waren. Ik zag er ook bomen waaraan afgodsbeelden in de gedaante van bakerkindjes bevestigd waren met brede banden, waarop letters stonden. Soms zag ik ook kleine, dikke mensen; zij waren gekleed als de wolspinners die ik eens gezien heb op de grens van het land der Driekoningen. Deze mensen liepen naar de afgodsbeelden om ze te vereren. De Heilige Familie nam haar intrek in een schuur, waarin zich vee bevond dat voor hen plaats maakte en er uit ging. Zij hadden geen voedsel meer, zelfs geen brood of water. Niemand gaf hen iets. Maria was nauwelijks in staat om haar kind te voeden. Zij hebben wel andere menselijke ellende meegemaakt. Eindelijk kwamen er enige herders om hun vee aan een afgesloten bron te laten drinken. Op dringend verzoek van de Heilige Jozef gaven ze hen wat water.

Ik zag vervolgens de Heilige Familie in een zeer hulpeloze toestand en door dorst gekweld door een woud trekken, aan welks uiteinde een buigzame, dunne dadelpalm stond. De vruchten ervan groeiden in de top als een druiventros bij elkaar. Maria ging met het goddelijk Kind op de arm naar de boom toe, verrichtte een gebed en hief toen de kleine Jezus omhoog, waarop de top zich boog, als knielde hij voor hen neer, zodat zij alle vruchten zonder enige moeite konden afplukken. De boom behield naderhand deze geborgen vorm.

Ik zag vervolgens dat de Heilige Familie door allerhande bedelaarsvolk uit de vorige plaats gevolgd werd en hoe Maria aan vele naakte kinderen vruchten uitdeelde. Een kwartier later kwamen zij bij een grote, dikke vijgeboom. De stam was hol en zij verborgen zich daarin totdat het lastige bedelaarsvolk, dat hen een ogenblik uit het oog verloren had, voorbijgetrokken was. Daar brachten zij de nacht door.

De volgende dag werd de reis door de eenzame woestijngebieden voortgezet en toen zij, wegens gebrek aan water schier van dorst dreigden om te komen en op een zandheuvel zaten, bad de Heilige Maagd tot God en daarop ontsprong een rijke bron naast haar en besproeide de hele bodem. Jozef groef een kleine zandheuvel af, maakte een bekken voor de bron en een greppel, waardoor het water kon wegvloeien. Zij lesten nu hun dorst en vulden de lederen zak. Ik zag ook vieze dieren als grote hagedissen en schildpadden naar het water kruipen, om hun dorst te lessen. Zij deden de Heilige Familie niet het minste kwaad en zagen en zeer goedaardig uit. Het wegvloeiende water stroomde over een betrekkelijk grote ruimte en verloor zich weer op de plaats van zijn oorsprong.

Deze plek werd wonderbaarlijk gezegend. Alles werd groen en er ontsproten kostelijke balsemstruiken. Toen de Heilige Familie uit Egypte terugkeerde, kon zij zich reeds aan de balsem verkwikken. De plaats werd later beroemd om haar balsem. Verschillende mensen kwamen er zich vestigen en ik geloof dat de moeder van de genezen roversknaap er ook heen getrokken is.

Ik heb later de plaats nog eens teruggezien. Een grote heg van balsemstruien omgaf de tuin, waar in het midden ook vele andere vruchtbomen stonden. Er werd naderhand in deze streek nog een andere diepere waterbron gegraven, waaruit door middel van een door ossen in beweging gebracht rad veel water werd opgepomt, dat met de Mariabron vermengd was, om de gehele tuin te kunnen besproeien, omdat het water van de nieuwe bron onvermengd schadelijk zou zijn. Er werd mij ook op gewezen dat de ossen van zaterdagmiddag tot maandag niet hoefden te werken.

Heliopolis

Na zich hier te hebben verkwikt, trok de Heilige Familie naar een grote, eigenaardig gebouwde stad, die herhaaldelijk verwoest was: zij werd Heliopolis of ook wel On genoemd. Er woonde ten tijde van de kinderen Israëls de Egyptische priester Putiphara, bij wie Assenath, de dochter van de Sichemiet Dinas verbleef, die door de aartsvader Jozef tot vrouw genomen werd. Ook heeft er, ten tijde van de dood van de Messias, Dionysus de Areopagiet gewoond. De stad was door oorlog vreselijk verwoest en geteisterd en verschillende lieden hadden zich in half tot puin vervallen woningen gevestigd.

Zij trokken op een zeer hoge, lange brug de Nijl over. Deze scheen er verschillende armen te hebben. De Heilige Familie kwam vervolgens voor de poort van de stad op een plein dat door een soort gaanderij omgeven was. Hier stond op een zuil, die van boven smaller werd, een groot afgodsbeeld met een ossenkop, dat iets als een bakerkind in de armen droeg. Het beeld was van stenen banken of tafels omgeven, waarop de personen, die er in grote getale uit de stad heenstroomden, hun offergaven neerlegden. Nier ver van het afgodsbeeld verhief zich een zeer grote boom, waaronder de Heilige Familie zich neerzette om te rusten.

Zij had zich ternauwernood enige ogenblikken onder de boom opgehouden of er onstond een aardbeving die het afgodsbeeld deed wankelen en omlaag storten. Het volk liep samen en schreeuwde en vele kanaalarbeiders uit de nabijheid kwamen toegelopen. Een goede man, ik meen ook een kanaalarbeider, die de Heilige Familie reeds op de weg hierheen vergezeld had, leidde hen ijlings naar de stad en zij hadden reeds bijna het plein verlaten toen het verschrikte volk hen opmerkte, hun het omverwerpen van het afgodsbeeld ten laste legde en hen vol toorn, onder bedreigingen en scheldwoorden, omringde.

Maar het duurde niet lang want de aarde begon te beven. De grote boom viel om en werd met wortel en al uit de grond gerukt. Er ontstond een morsige waterpoel, waarin het afgodsbeeld tot aan de horens inzakte. Ook enige van de grote schreeuwers verdwenen in het zwarte water.

De Heilige Familie trok rustig de stad in en nam haar intrek in één van de vele ledige ruimten, die zich in het dikke muurwerk van een afgodstempel bevonden.

Van het verdere leven van de Heilige Familie te Heliopolis of On deelde A.C Emmerich nog de volgende brokstukken mede:

Ik maakte later eens een reis door Egypte en trof de Heilige Familie nog in de grote, verwoeste stad aan. Zij is rondom een grote rivier met vele zijarmen ver uiteengebouwd en op verre afstand kan men ze op een hoogte zien liggen. Men ziet er door metselwerk overdekte plaatsen, waaronder het water van de rivier stroomt. De inwoners staken de zijrivieren over op balken, die tot dat doel daar in het water lagen.

Ik zag er verbazend grote ruïnen van gebouwen, kolossale stukken muurwerk, halve torens en tempels, die nog bijna in hun geheel waren. Ik zag er zuilen als torens, die men van buiten om kon beklimmen en ook hoge, van boven op een spits toelopende zuilen met zeldzame figuren bedekt en ook vele grote beelden, die lijkten op liggende honden met mensenhoofden.

De Heilige Familie woonde in de hallen van een groot stenen gebouw, dat aan de ene zijde door korte zware, ronde en vierkante zuilen geschraagd werd. Voor en tussen de zuilen hadden velen zich een verblijfplaats ingericht. Er liep een weg over het gebouw heen, die begaan en bereden werd. Een afgodstempel met twee binnenplaatsen stond er tegenover. Jozef had voor deze ruimte, die aan een zijde met een muur was afgesloten, maar aan de andere zijde alleen met zware, lage zuilen, een houten beschot getimmerd en daar woonden zij.

Ik zag er de Heilige Familie bij elkaar. De ezel was er ook nog, maar achter een licht houten scherm, zoals Jozef die gewoonlijk maakt.

Ik merkte voor het eerste, dat achter zo'n scherm bij de muur ook een altaartje verborgen was, waarvoor zij hun gebeden verrichten en dat uit een met rood en doorschijnend wit doek overdekt tafeltje bestond, waarboven een lamp hing.

Ik zag later dat de Heilige Jozef zijn werkplaats helemaal had ingericht en ook dikwijls buitenshuis werkte. Hij vervaardigde lange stokken met ronde knoppen, kleine, lage, ronde bankjes met drie poten en van een handvat voorzien en voorts ook nog korven en lichte, gevlochten schermen. De bewoners bestreken ze met iets, om ze heel dicht te maken en gebruikten ze als afsluiting voor hun vertrekken in het grote stenen gebouw. Ook timmerde hij zes- en achthoekige lichte torentjes uit dunne, lange planken, die aan de bovenzijde op een spits toeliepen en in een knop eindigden. Er was een opening aan, zodat een man er in kon gaan zitten als in een schilderhuisje. Aan de buitenzijde waren hier en daar treden aangebracht om naar boven te kunnen klimmen. Ik zag zulke torentjes op verschillende plaatsen voor de afgodstempels en op platte daken. Het waren zeker wachthuisjes of beschuttingen tegen de felle warmte.

De Heilige Maagd hield zich met het vlechten van tapijten bezig. Ook zag ik haar nog ander werk verrichten, waarbij een stok naast haar stond met een knop er aan. Ik herinner mij niet meer of zij spon of iets anders deed. Ik zag meerdere malen dat mensen haar en ook het kindje Jezus kwamen bezoeken: het lag in een soort wiegje dat naast haar op de grond stond. Dikwijls stond het wiegje ook op een onderstel, iets als een zaagbok. Ik zag het kindje vriendelijk lachend in zijn wiegje liggen: dikwijls liet het er de armpjes er langs hangen. Eenmaal heb ik het in zijn wiegje rechtop zien zitten. Maria zat er naast en breide. Er stond een mandje voor haar op de grond. Ik zag drie vrouwen bij haar.

De bewoners van deze verwoeste stad waren hetzelfde gekleed als de wolspinners die ik zag, toen ik de heilige Driekoningen tegemoet ging. Alleen droegen zij om het onderlijf hele schorten, zo iets als korte rokjes. Er waren slechts weinig Joden hier en ik zag ze rondgaan, als hadden ze geen recht om er te verblijven.

Ten noorden van Heliopolis, tussen deze stad en de Nijl, die er zich in vele armen verdeelt, lag de landstreek Gessen: daar was een plaats, waar tussen kanalen vele joden woonden, die veel van hun godsdienst hadden verloren. Velen van hen raakten met de Heilige Familie bekend. Maria vervaardigde voor hen veel vrouwelijke handwerken, waarvoor zij dan brood en levensmiddelen ontving. De Joden in het land van Gessen hadden een tempel die zij met deze van Salomon vergeleken, alhoewel hij er heel anders uitzag.

Ik zag de Heilige Familie te Helioplois. Zij woonden nog naast de afgodentempel onder het gewelf in het dikke muurwerk. Jozef had niet ver van daar een bedehuis gebouwd, waar de Joden die er woonden, met hem samenkwamen. Vroeger bezaten zij geen gemeenschappelijk bedehuis.

Boven op het huis was een lichte koepel die kon worden geopend, zodat zij dan onder de vrije hemel stonden. In het midden van het huis stond een met rood en wit doek beklede offertafel of altaar, waarop rollen lagen. De priester of leraar was een hoogbejaard man. De vrouwen waren hier in het bedehuis niet zo van de mannen afgescheiden, zoals in het Beloofde Land. De mannen stonden aan de ene, de vrouwen aan de andere zijde.

Ik zag hoe de Heilige Maagd voor het eerst met het kindje Jezus in dit bedehuis kwam. Zij zat, leunend op een arm, op de grond. Het kindje Jezus zat voor haar in een hemelsblauw kleedje en zij vouwde Het de handjes op de borst samen. Jozef stond achter haar, zoals hij hier immer doet, ofschoon de andere mannen en vrouwen elk aan een kant van het gebouw staan en zitten.

Ik zag ook het Kindje toen het reeds groter was en dikwijls bezoek kreeg van andere kinderen. Het kon reeds aardig praten en lopen, was veel bij de Heilige Jozef en ging ook wel met hem mee wanneer hij uit ging werken. Het droeg en rokje of een hemdje, dat uit één stuk gewerkt was.

Daar zij hier bij de afgodstempel woonden en enige afgodsbeelden daarin waren omgevallen, legden velen dit uit als toorn van de goden tegen het Heilige Huisgezin, omdat het beeld voor de poort was omgevallen bij hun intocht: daarom hadden zij veel vervolgingen te doorstaan.

Ongeveer in het midden van het tweede levensjaar van Jezus werd de Heilige Maagd te Heliopolis door een engel van de kindermoord door Herodes in kennis gesteld. Zij en Jozef waren hierover diep bedroefd, terwijl het goddelijk Kind de hele dag weende.

Toen de Heilige Driekoningen niet in Jeruzalem terugkeerden, ging de bezorgdheid van Herodes, die bij vele familiale omstandigheden betrokken was, enigszins over. Doch deze wakkerde weer aan toen hij, enige tijd na het vertrek van de Heilige Familie naar Nazareth, geruchten vernam over de voorspellingen van Simeon en Anna bij de opoffering van Jezus in de tempel.

Hij liet onder verschillende voorwendsels, op meerdere plaatsen rond Jeruzalem, te Gilgal, Bethlehem en Hebron toe, soldaten uitzetten, met het bevel het aantal kinderen na te gaan. Zij bleven er wel negen maanden. Herodes begaf zich ondertussen naar Rome en eerst na zijn terugkeer werd de kindermoord gepleegd. Johannes was ongeveer twee jaar oud toen dit gebeurde en was een enige tijd in het geheim bij zijn ouders geweest. Voor Herodes het bevel uitvaardigde dat de moeders hun knaapjes, die nog geen twee jaar oud waren, voor de overheid moesten brengen, was Elisabeth, door een engel gewaarschuwd, weer met de kleine Johannes naar de woestijn gevlucht.

Jezus was bijna anderhalf jaar oud en kon reeds lopen.

De kinderen werden op zeven verschillende plaatsen vermoord. Men had aan de moeders beloningen beloofd wegens hun vruchtbaarheid. Zij brachten hun kinderen, feestelijk opgetooid naar het gemeentehuis van deze plaatsen. De mannen werden niet toegelaten. De moeders werden hierop van hun kinderen gescheiden en deze werden dan op een afgesloten binnenplaats door de soldaten doodgestoken, op een hoop geworpen en vervolgens in een kuil gestopt.

A.C. Emmerich deelde op 8 maart 1821 haar beschouwing mede over de moord van de onschuldige kinderen en dus terzelfdertijd dat de herdenking plaats heeft van de vlucht naar Egypte, zodat men kan aannemen dat het laatste feit ongeveer een jaar vóór het eerste geschied moet zijn. Zij zei: ik zag heden na de middag de moeders met hun zoontjes tot de leeftijd van twee jaar uit Hebron, Bethlehem en nog een plaats, waarheen Herodes soldaten gezonden had, te Jeruzalem aankomen. Zij kwamen in verschillende groepen naar de stad. Velen hadden twee kinderen bij zich en reden op ezels. Zij werden allen in een groot gebouw geleid, maar de mannen, die haar hadden vergezeld, werden niet toegelaten. Er heerste alom grote blijdschap want de moeders verkeerden in de mening dat zij wegens hun vruchtbaarheid beloond zouden worden.

Het gebouw was enigszins afgelegen, op enige afstand van het latere Paleis van Pilatus. Het was rondom zo afgesloten dat men van buiten niet gemakkelijk kon waarnemen, wat er binnenin gebeurde. Het moet wel een rechtsgebouw geweest zijn, want op de binnenplaats zag ik stenen zuilen en blokken, waaraan kettingen bevestigd waren. Ook waren er bomen, waarvan men de kruin naar elkaar trok en er dan een mens tussen vastbond, waarna men ze weer losliet, zodat de ongelukkige uit elkaar gescheurd werd. Het was een groot somber gebouw en de binnenplaats was wel zo groot als het kerkhof aan de ene kant van de parochiekerk te Dulmen.  Een poort gaf, tussen de twee muren door, toegang tot de binnenplaats, die aan drie kanten van gebouwen omgeven was. Links en rechts hadden deze slechts één verdieping: het middenste gebouw had echter twee verdiepingen en geleek op een oude, bouwvallige synagoge: alle gebouwen gaven door een poort toegang tot de binnenplaats.

Men voerde de moeders door de hof naar de zijgebouwen en sloot ze daar op. Zij meenden eerst in een soort hospitaal of herberg te zijn, maar toen zij merkten dat zij van hun vrijheid werden beroofd, werden ze bang om het hart en begonnen zij te wenen en te weeklagen. In deze droevige toestand brachten zij de gehele nacht door.

's Anderendaags, 9 maart, deelde A.C. Emmerich mede: Ik was vanmiddag getuige van een afgrijselijk schouwspel. In het rechtsgebouw had de moord van de onschuldige kinderen een aanvang genomen. Het grote achterhuis, dat de binnenplaats afsloot, was twee verdiepingen hoog, waarvan de onderste uit een grote, sombere ruimte zoals een gevangenis of een wachtkamer bestond en de bovenste uit een zaal, wier vensters op een binnenplaats uitkwamen. Ik zag er verschillende heren als voor een rechtszitting, en er lagen twee rollen voor hen op tafel. Ik meen dat Herodes ook daar was, want ik zag iemand in een rode mantel met wit bontwerk gevoerd. Op het bontwerk waren zwarte plekken. Hij droeg een kroon. Ik zag hem, met verschillende personen omgeven, door een van de vensters van de zaal naar buiten zien.

De moeders werden elk afzonderlijk met hun zoontjes uit de zijvleugels in de grote benedenverdieping voor het middelste gebouw geleid. Bij het binnentreden werden hen door de krijgsknechten de kinderen ontnomen. Deze werden door de poort naar de binnenplaats gebracht, waar een twintigtal soldaten bezig waren ze met een zwaard of een lans te doorsteken. Er waren kinderen die nog aan de borst waren en ook knaapjes die lange, doorwerkte kleedjes droegen. Zij werden niet eerst uitgekleed: zij staken hen door de hals of het hart, namen ze dan bij een arm of een been en wierpen ze op een hoop. Het was een afzichtelijk schouwspel.

De moeders werden door de soldaten in de grote hal gevoerd en toen zij het lot van hun kinderen begonnen te voelen, hieven zij hartverscheurende jammerklachten aan, rukten zich de haren uit het hoofd en hielden elkaar omklemd. Zij stonden ten laatste zozeer opeengedrongen, dat zij zich ternauwernood meer konden bewegen. Ik geloof dat het moorden tot het vallen van de avond voortduurde.

De kinderen werden later op de binnenplaats zelf in een kuil begraven. Hun aantal werd mij getoond, doch ik herinner mij dit niet meer met zekerheid. Ik geloof dat het zevenhonderd en nog een cijfer bedroeg, waarin een 7 of een 17 voorkwam. Het getal werd mij zelfs genoemd en ik herinner mij nog de weerklank ervan.

Ik was, over wat ik gezien had, hoogst ontsteld en toen ik ontwaakte kwam ik eerst zoetjesaan tot bezinning. In de nacht, die op de gruweldaad volgde, werden de moeders gebonden en door soldaten in groepen naar hun woonplaats teruggevoerd.

De plaats, waar de kindermoord te Jeruzalem plaats gevonden had, was het latere gerechtshof van Pilatus, maar het had toen enige veranderingen ondergaan. Bij de dood van de Messias zag ik de grafkuil van de onschuldige kinderen opensplijten, waarbij hun zieltjes te voorschijn kwamen.

Toen Elisabeth, vóór de kindermoord, andermaal op de waarschuwing van een engel, met de kleine Johannes naar de woestijn vluchtte, werd mij daarover het volgende getoond.

Elisabeth zocht geruime tijd vooraleer zij een plaats gevonden had dat haar veilig genoeg scheen te zijn, en bleef toen veertig dagen bij haar kind in de woestijn. Toen zij weer naar huis terugkeerde, kwam een van de Esseners, die op de berg Horeb in de woestijn woonde, tot de knaap en bracht hem voedsel en was hem in alles behulpzaam. Deze Essener, van wie ik mij de naam niet meer kan herinneren, was verwant aan de profetes Anna. Hij kwam aanvankelijk om de acht, later om de veertien dagen bij Johannes, wat zo bleef voortduren totdat hij geen hulp meer behoefde. Dat duurde niet lang, want Johannes was weldra in de woestijn beter thuis dan onder de mensen. Het was de wil van God dat hij, afgezonderd van de zondige mensen, in de woestijn in onschuld zou opgroeien. Hij heeft, evenmin als Jezus, nooit een school bezocht: de Heilige Geest heeft hem in de woestijn onderwezen. Ik zag dikwijls een licht, of lichtende gestalten, als van engelen, bij hem. Deze woestijn was niet dor en onvruchtbaar: er groeiden verschillende kruiden en struiken tussen de rotsen, ook aardbeien, die Johannes in het voorbijgaan plukte en opat. Hij ging zeer vertrouwelijk om met de dieren, vooral met de vogels: deze kwamen op hem toegevlogen en gingen op zijn schouders zitten: hij sprak er mee en zij schenen hem goed te verstaan. Hij wandelde langs het water en was even vertrouwd met de vissen: zij naderden wanneer hij hen riep en zwommen hem na wanneer hij langs de stroom ging.

Ik zag, hoe hij zich nu ver van zijn woonplaats verwijderde, waarschijnlijk omdat er gevaar dreigde. Hij was zo vertrouwd met de dieren dat zij hem dienden en voor de gevaren waarschuwden. Zij geleidden hem naar hun nesten en schuilhoeken, en wanneer er mensen naderden, vluchtte hij met hen in hun holen. Hij voedde zich met ooft, bessen, wortelen en kruiden en hoefde er niet lang naar te zoeken, want ofwel wist hij ze zelf te vinden, ofwel toonden de dieren ze hem aan. Hij droeg steeds een vacht en een kleine staf en trok zich van tijd tot tijd dieper in de woestijn terug om zich vervolgens weer in de nabijheid van zijn woonplaats op te houden. Hij ontving ook enige malen bezoek van zijn ouders, die altijd erg naar hem verlangden. Waarschijnlijk wist hij, door ingeving, wanneer zij kwamen, want wanneer Elisabeth of Zacharias hem kwamen bezoeken, liep hij hen altijd een heel eind tegemoet.


15-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 8: De zuivering van Maria
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 8: De zuivering van Maria

Toen de dag begon te naderen dat de Heilige Maagd, volgens de Wet haar Eerstgeborene in de tempel aan de Heer moest opdragen en loskopen, werd alles klaar gemaakt, zodat de Heilige Familie eerst naar de tempel en daarna naar Nazareth, hun woonplaats kon vertrekken.

Reeds op Zondagavond [30 december] was onder de herders alles verdeeld van wat de dienstknechten van de Heilige Anna hadden achtergelaten. De geboortegrot en de zijgrot en ook die van Maraha's graf waren geheel ontruimd en gereinigd. Jozef droeg er zorg voor dat alles behoorlijk in orde was.

In de nacht van zondag op maandag 31 december zag ik hem met Maria en het goddelijk Kind de geboortegrot bezoeken en van deze heilige plaats afscheid nemen. Zij spreidden het van de Koningen ontvangen kleed weer uit op de plek waar Jezus geboren was, legden het Kind er neer en aanbaden het. Hetzelfde geschiedde ook op de plaats van de besnijdenis.

Op maandag 31 december 1821 zag ik bij het aanbreken van de dag de Heilige Maagd de ezel bestijgen, die door de oude herders geheel voor de reis toegerust was, en voor de ingang van de grot stond. Jozef hield het goddelijk Kind vast, tot Maria zich gemakkelijk had neergezet en legde het dan in haar schoot. Zij zat dwars op het zadel en haar voeten rustten op een tamelijk hoog aangebracht voetplankje en waren naar de achterzijde van de ezel gekeerd. Maria hield de kleine Jezus op de schoot in haar wijde sluier gehuld en zag met innig welgevallen op hem neer. De Heilige Familie voerde slechte enkele dekens en pakjes op de ezel met zich mee. Maria zat er tussen in.

De herders namen van de Heilige Familie ontroerend afscheid en vergezelden hen een eindweg. Zij namen niet de weg die zij gekomen waren, maar gingen tussen de geboortegrot en de grot van Maraha door, oostwaarts naar Bethlehem. Niemand had hun vertrek opgemerkt.

30 januari. Ik zag vandaag de Heilige Familie zeer langzaam op de korte weg van Bethlehem naar Jeruzalem voortrekken: zij moeten wel dikwijls gerust hebben. Tegen de middag zag ik hen op een bank zitten bij een overdekte bron. Ik zag een paar vrouwen bij de  Heilige Maagd komen. Zij brachten haar kleine kruikjes met balsem en broodjes.

Maria's offer voor de tempel ging in een korf aan de ezel. De korf had drie verschillende vakken, twee waren van binnen met doek overtrokken en bevatten vruchten: het derde was doorzichtig en diende voor de berging van de duiven.

Tegen de avond zag ik de Heilige Familie op ongeveer een kwartier afstand van Jeruzalem, dicht bij een grote herberg haar intrek nemen, in een kleine woning, waar een kinderloos echtpaar woonde. en waar zij met buitengewone hartelijkheid ontvangen werd. Ik weet nu ook waarom ik gisteren de dienstknechten van de Heilige Anna voor lieden uit een herberg bij Jeruzalem gehouden heb: zij hadden op hen reis ook bij deze goede, oude mensen overnacht en er toen onderdak besproken voor de Heilige Maagd. Het waren Esseners en verwanten van Joanna Chusa. De man hield zich met tuinbouw bezig, snoeide heggen en moest de wegen in orde houde.

1 februari. Ik zag vandaag de Heilige Familie bij de oude mensen in de herberg voor Jeruzalem. De Heilige Maagd was het grootste gedeelte van de dag met de kleine Jezus in een vertrek alleen en had het kind op een laag, vooruitstekend gedeelte van de muur in een deken neergelegd. Zij was onafgebroken in gebed verzonken en scheen zich tot de offerande in de tempel voor te bereiden. Ik ontving daarbij op inwendige wijze wenken hoe men zich voor het ontvangen van het Heilige Sacrament moest voorbereiden. In de kamer van de Heilige Maagd zag ik een schaar van engelen die de kleine Jezus aanbaden. Ik weet niet of de Heilige Maagd de Hemelse geesten eveneens aanschouwde, maar ik denk het wel, want ik zag haar in grote ingetogenheid. De lieden uit de herberg omringden de Heilige Maagd met alle mogelijke zorg: het scheen dat zij een vermoeden hadden van de heiligheid van het goddelijk Kind.

's Avonds om 7 uur zag ik in mijn beschouwing de grijze Simeon. Het was een mager, hoogbejaard man, met korte baard. Hij was priester, was gehuwd en had drie zonen, van welke de jongste wel twintig jaar oud kon zijn. Ik zag Simeon, die dicht bij de tempel woonde, door een enge, donkere gang in de tempelmuren naar een kleine, gewelfde cel gaan, die in dikke muren was ingebouwd. In de cel zag ik niets dan een opening, waardoor men in de tempel kon zien. Ik zag er de grijze Simeon geknield en in gebed verzonken. Dan vertoonde zich een engel, die hem aanmaande om de morgen daarop te letten op het eerte knaapje dat zou geofferd worden, want dat was de Messias, naar wie hij zo lang had uitgezien. Als hij die gezien had, zou hij spoedig sterven. Ik kon dat zo goed zien: de ruimte was geheel verlicht en de heilige grijsaard straalde van vreugde.

Ik zag Simeon naar zijn woning terugkeren en vol geestdrift aan zijn vrouw berichten, wat de engel hem als boodschap meegegeven had. Toen zijn vrouw zich later te rusten legde, zag ik hem andermaal in gebed.

Ik heb nooit gezien, dat de vrome Israëlieten en hun priesters bij het bidden zulke overdreven gebaren maken, zoals de Joden dat in onze tijd doen. Maar ik zag wel dat zij zich geselden.

Ik zag ook hoe de profetes Anna in haar cel bij de tempel aan het bidden was en een visioen had over de opoffering van het kind Jezus in de tempel.

2 februari. Vanmorgen, toen het nog niet geheel dag was, zag ik de Heilige Maagd in het gezelschap der lieden uit de herberg de weg naar de tempel te Jeruzalem inslaan. Men begaf zich dicht bij de tempel in een door muren omsloten binnenplaats. Terwijl Jozef en zijn gastheer de ezel in een schuur onderbrachten, werd Maria met haar Kind door een bejaarde vrouw vriendelijk ontvangen en langs een overdekte gang naar de tempel geleid. Zij droegen licht bij zich, want het was nog duister. Reeds hier kwam de grijze Simeon de Heilige Maagd vol verwachting tegemoet. Hij richtte enkele vriendelijke woorden tot haar, nam het goddelijk Kind in de armen en drukte het aan zijn hart, waarna hij zich weer langs een andere weg naar de tempel spoedde. Hij was door de boodschap van de engel zo verlangend geworden om het Kind der Belofde te zien, naar wiens komst hij zo vurig verlangd had, dat hij hier reeds de komst der vrouwen had afgewacht. Simeon droeg lange kleren, zoals de priesters die buiten hun dienst plachten te dragen. Ik heb hem reeds meerdere maken in de tempel gezien, doch steeds als een gewoon priester. Hij muntte uit door buitengewone godsvrucht, nederigheid en verlichting des geestes.

De Heilige Maagd werd door haar geleidster naar het voorhof van de tempel gevoerd, waar de opdracht zou plaats hebben en werd daar door Anna en Noëmi, haar voormalige leermeesteres, verwelkomd, welke beide vrouwen aan deze zijde van de tempel verblijf hielden.

Simeon, die nu andermaal de Heilige Maagd tegemoet kwam, leidde haar met het Kind naar de plaats waar de vrijkoping van de eerstgeborenen geschiedde, en Anna, die van de Heilige Jozef de korf met de offergaven had ontvangen, volgde haar met Noëmi. De duiven waren in het onderste gedeelte van de korf, terwijl boven in een afzonderlijk vak, vruchten waren geborgen. Jozef ging door een andere deur binnen, naar de plaats der mannen.

Men wist wel in de tempel dat meerdere vrouwen voor de opoffering kwamen, want alles was gereed gemaakt. De ruimte waar de plechtigheid werd voltrokken, was zo groot als de parochiekerk hier in Dulmen.

Rondom aan de muren brandden vele lampen, die in driehoeksvorm waren aangebracht. Aan het einde van een gebogen stang verhieven zich de kleine vlammen boven een vergulde schijf, die bijna evenzeer schitterde als het lichtje zelf. Aan elke schijf was met een koordje een kleine domper bevestigd, die op het licht geplaatst, de vlam zonder walm te veroozaken, uitdoofde en bij het ontsteken weer verwijderd werd.

Verschillende priesters hadden voor een soort altaar, waar aan de hoeken hoornvormige punten gevstigd waren, een langwerpige vierkante kast gebracht, waarvan de deuren geopend en opgeslagen werden en dan een tamelijk grote tafel vormden, waarop een blad gelegd werd. De tafel werd eerst met een rood en vervolgens met een doorschijnend wit kleed, dat aan alle kanten de grote reikte, bedekt. Op de vier hoeken plaatste men brandende en van verschillende armen voorziene lampen, terwijl in het midden, rondom een langwerpig wiegje, twee ovale schoteltjes en twee korfes werden neergezet. Al deze voorwerpen werden uit de kast genomen en ook de priesterkledij, die op het altaar werden gelegd. De opgerichte offertafel was van een traliehek omgeven. Aan beide zijden van dit gedeelte van de tempel stonden zetels van verschillende hoogte, waarin biddende priesters hadden plaatsgenomen.

Simeon trad nu op de Heilige Maagd toe, die het goddelijk Kind, in een hemelsblauwe sluier gehuld, op de armen droeg en leidde haar tot de offertafel, waar zij de kleine Jezus in een wiegje legde. Vanaf dit ogenblik zag ik de tempel vol van bovennatuurlijk licht. Ik zag dat God er tegenwoordig was en boven het goddelijk Kind opende zich voor mij de Hemel tot bij de troon der Heilige Drievuldigheid. Nu geleide Simeon de Heilige Maagd weer naar haar plaats. Maria droeg een licht, hemelsblauw kleed, een witte sluier en een lange, gele mantel.

Simeon begaf zich naar het altaar, waar de priesterkledij gelegd was en hij, samen met nog drie andere priesters, waren elkaar bij het kleden voor de heilige handeling behulpzaam. Zij hingen aan de arm een schildje en het hoofd werd met een gespleten muts bedekt. Voor en achter de offertafel nam vervolgens een priester plaats. De overige priesters bevonden zich aan zijn zijde en bogen zich over het Kind.

Nu trad de profetes Anna tot Maria, reikte haar de offerkorf en leidde haar tot bij het traliewerk voor de offertafel, waar beiden bleven staan. Simeon, die voor de tafel stond, opende het hek, voerde Maria tot voor de tafel en plaatste de offergave er op. In een van de ovale bordjes werden vruchten, en in een ander geldstukken gelegd. De duiven bleven in de korf.

Simeon bleef met Maria voor de offertafel staan. De priester, die er achter stond, nam nu het kindje Jezus uit het wiegje in zijn handen, hief het omhoog en keerde het naar de verschillende zijden van de tempel. Hij bad hierbij lange gebeden. Daarna gaf hij het Kind aan Simeon, die het weer in de armen van zijn Moeder legde en van een gebedenrol, die naast hem aan een standaard hing, over haar en het Kind gebeden uitsprak.

Vervolgens leidde de priester haar weer buiten het hek, van waar zij door de profetes Anna naar het voor vrouwen bestemde gedeelte van de tempel werd teruggeleid. Hier waren nog ongeveer twintig overige vrouwen met hun eerstgeborenen van het mannelijk geslacht tot het brengen van de offergaven bijeen. Jozef en de andere aanwezige mannen stonden verder terug, op de plaats van de mannen.

De priesters verrichten voor het altaar nog een plechtigheid, dat met een wierookoffer en gebeden gepaard ging, terwijl de van weerszijden gezeten priesters meebaden en daarbij onopvallende gebaren maakten, in ieder geval minder opvallend als deze van de Joden in onze tijd. Toen de plechtigheid was afgelopen, trad Simeon weer op de Heilige Maagd toe, nam het goddelijk Kind in de armen en sprak, van een  onbeschrijfelijke blijdschap bezield, een loflied uit. Hij loofde God, omdat de voorzeggingen in vervulling waren getreden en zei:

"Nu laat Gij uw dienaar gaan, O Heer,
volgens Uw woord in vrede.
Want gezien hebben mijn ogen Uw Heil,
dat Gij bereid hebt voor het aanschijn
alle volkeren:
Een licht tot openbaring aan de heidenen
en tot luister van Uw volk Israël."

Jozef was na de plechtigheid ook nader getreden en luisterde met de Heilige Maagd vol eerbied naar de begeesterende woorden van de grijsaard, die hen beide zegende en tot Maria sprak: "Zie, deze is gesteld tot val en opstanding van velen in Israël en tot een teken van tegenspraak, maar ook uw eigen ziel zal een zwaard doorboren, opdat uit veler harten de gedachten zich openbaren."

Toen Simeon deze woorden gesproken had, geraakte ook de profetes Anna in vervoering en sprak lang en luid over het kindje Jezus en prees Zijn moeder zalig.

Ik zag dat alle aanwezigen met ontroering luisterden, maar er was nergens een stoornis: zelfs de priesters schenen iets er van te horen. Het was of dat hardop, begeesterd bidden niet zo ongewoon was en meermalen voorkwam. Toch zag ik, dat alle aanwezigen diep bewogen waren. Allen betuigden het Kind en zijn Moeder grote eerbied. Maria schitterde als een hemelse roos!

Voor het oog van de wereld had de Heilige Familie de geringste offergaven aangeboden: Jozef stelde echter heimelijk aan Simeon en Anna gele driehoekige munststukjes ter hand ten behoeve van arme meisjes, die bij de tempel hun opvoeding genoten, maar zelf de kosten ervan niet konden dragen.

Thans werd de Heilige Maagd met het Kind door Anna en Noëmi naar de binnenplaats geleid, waar afscheid werd genomen. Jozef bevond zich reeds daar met de lieden uit de herberg en hield het lastdier bij de teugel. Men aanvaardde zonder verder oponthoud de reis naar Nazareth.

De opdracht van de overige in de tempel aanwezige eerstgeborenen heb ik niet bijgewoond, maar toch voel ik, dat zij allen een buitengewone genade ontvingen en dat velen onder hen met de Onschuldige Kinderen de marteldood zijn gestorven.

De godsdiensstige plechtigheid was vanmorgen om ongeveer negen uur afgelopen, het tijdstip dat het vertrek van de Heilige Familie plaatshad. Deze bereikte vandaag nog Bethoron en nam er haar intrek in hetzelfde huis waar de Heilige Maagd dertien jaar geleden vertoefd had, toen zij naar de tempel gebracht werd. De bewoner van het huis scheen een leraar te zijn. Hier wachtten dienaren van Anna, die gezonden waren om hen af te halen.

Men begaf zich naar Nazareth langs een veel kortere weg dan de Heilige Familie eerst gevolgd was, toen zij, alle drukke plaatsen vermijdend, slechts in eenzaam gelegen woningen hun intrek namen.

Jozef had de jonge ezelin, die op de reis naar Bethlehem de weg had aangewezen, bij een familielid als pand achtergelaten, want hij dacht nog altijd naar Bethlehem terug te keren en zich in het dal van de herders een woning te timmeren. Hij had er ook met de herders over gesproken en hun gezegd dat hij Maria slechts voor een tijdje naar haar moeder bracht, opdat zij zich van de doorstane ontberingen zou kunnen herstellen. Daarom had hij ook vele zaken bij de herders achtergelaten.

Jozef draagt vreemdsoortige geldstukken bij zich, die, naar ik meen, van de Driekoningen afkomstig waren. Hij hield tussen zijn kledij een tas verborgen, waarin hij een aantal heel dunne, blinkende, gele blaadjes droeg. Zij leken op paasbriefjes met afgeronde hoeken. Daarop stond iets gegrift. De zilverlingen van Judas waren dikker en tongvormig: de volledige waren aan beide zijden, de halve slechts aan één zijde afgerond.

Ik zag de Heilige Driekoningen dezer dagen bij een rivier weer allen tezamen komen. Zij hielden rustdag en vierden feest. De plaats bestond uit een groot huis en verschillende kleinere huizen. Zij keerden terug langs een weg, gelegen tussen die waarlangs zij gekomen waren en die welke Jezus nam, toen Hij in het derde jaar van zijn openbaar leven uit Egypte terugkeerde naar zijn geboorteland. Aanvankelijk reisden zij met grote spoed, doch van deze plaats uit ging de tocht veel langzamer. Het leek mij voortdurend of een lichtende jongeling voor hen opgaat en ook soms met hen spreekt. Zij lieten Ur [?] rechts liggen.

3 januari. Simeon had een vrouw en drie zonen. De oudste leek ongeveer veertig en de jongste twintig jaar oud. Zij waren alle drie in dienst van de tempel en zijn in latere jaren in het geheim steeds vrienden van Jezus en diens volgelingen geweest. Zij sloten zich dan ook, de enen voor Jezus kruisdood, de anderen na diens hemelvaart, aan bij de leerlingen van de Heer. Bij de viering van het laatste Paasfeest bereidde een van hen het paaslam voor Jezus en de apostelen. Het kan echter ook zijn dat zij allen kleinkinderen van Simeon waren. Allen hebben, tijdens de eerste vervolgingen na Jezus' hemelvaart, grote diensten aan de vrienden van de Heer bewezen. Simeon was verwant met Seraphia, die later de naam Veronica ontving, en door haar ouders ook met Zacharias.

Ik zag dat Simeon, toen hij na zijn profetie bij de opoffering van Jezus in de tempel, naar huis was teruggekeerd, dadelijk ziek werd. Hij sprak nog vol heilige geestdrift met vrouw en kinderen. Vannacht reeds wist ik dat hij vandaag zou sterven. Van het vele dat ik omtrent zijn dood heb gezien, herinner ik mij nog het volgende:

Simeon vermaande op zijn sterfbed vrouw en kinderen, sprak met hen over het Heil dat over Israël gekomen was en wat er hem door de engel was medegedeeld: Hij deed dit met diepe ernst en vol innige blijdschap. Ik zag hem dan kalm uit het leven scheiden en hoorde de stille jammerklachten van de zijnen. Er waren vele bejaarde priesters en Joden bij hem om te bidden.

Het lijk werd nu in een ander vertrek gedragen, waar het op een plank werd gelegd, dat met openingen voorzien was en met een spons was afgewassen. Daarna legde ze grote, groene bladeren er om heen, omgaven het met bosjes fijne kruiden en hulden het dan in een grote doek. Dan werden er lange windsels omheen gedraaid zodat het er uitzag als een bakerkind. Het lichaam was nu heel recht en onbewegelijk. Ik meen dat ze er de plank mee ingedraaid hebben.

Tegen de avond werd Simeon begraven. Zes mannen met takken droegen hem op een plank, dat van een lange, opstaande rand voorzien was. Deze rand was in het midden hoger dan aan de vier uithoeken. Op die plank lag het ingewikkelde lijk, zonder andere bedekking.

De dragers en hun gevolg gingen vlugger dat dat dit het geval is bij ons. Het graf lag op een heuvel, in de nabijheid van de tempel. Het had de vorm van een heuveltje waarin schuin een deur was aangebracht. Van binnen was het graf gemetseld. Het was hetzelfde soort metselwerk, maar dan ruwer, als de Heilige Benedictus in zijn eerste klooster gebruikte.

De wanden waren, evenals de cel van de Heilige Maagd bij de tempel, met figuren en sterren van gekleurde tegels versierd. De kleine holte, waar men in het midden het lijk plaatste, bood deze ruimte, dat men rondom het lijk kon heengaan. Er geschiedden bij de begrafenis nog enkele gebruikelijke ceremonieën. Men legde ook onder meer munten, steentjes en, als ik mij niet vergis, ook spijzen naast het lijk. Men zekerheid kan ik dit niet mededelen.

Ik zag 's avonds de Heilige Familie aankomen in Anna's woning, die ongeveer een half uur van Nazareth, in de richting van het dal van Zebulon, gelegen was. Er had een familiefeest plaats, evenals indertijd bij Maria's vertrek naar de tempel. Er was boven de tafel een lamp onstoken. Joachim leefde niet meer. Anna's tweede man had diens plaats als heer des huizes ingenomen. De oudste dochter van de Heilige Anna, Maria Heli, was ook aanwezig. De ezel werd van zijn vracht ontdaan, want de Heilige Familie wenste enige tijd bij de Heilige Anna door te brengen. Het goddelijk Kind verspreidde vreugde en blijdschap om zich heen en al hun geluk was van inwendige aard. Er namen ook enige bejaarde priesters deel aan het feest, dat van een kleine maaltijd vergezeld ging, waarbij de vrouwen, evenals in gewone omstandigheden, van de mannen waren gescheiden.

Ik zag de Heilige Familie nog in Anna's woning. Er zijn verschillende vrouwen aanwezig en wel Anna's oudste dochter Maria Heli. Verder Maria van Cleophas, een vrouw uit de streek van Elisabeth en de dienstmaagd, die Maria te Bethlehem behulpzaam was. Deze dienstmaagd was na de dood van haar echtgenoot, die een slecht leven geleid had, niet meer tot het huwelijk te bewegen geweest, doch begaf zich naar Elizabeth te Jutta, waar Maria haar leerde kennen, toen zij voor Johannes' geboorte aan haar nicht een bezoek bracht.

Ik zag vandaag dat Jozef bezig was met de ezels te bepakken en vervolgens voor de lastdieren uitgaande, met de dienstmaagd naar Nazareth ging.

Ik herinner mij alles wat ik vandaag in de woning van de Heilige Anna gezien heb niet meer in bijzonderheden, maar ik moet er mij erg opgewekt gevoeld hebben, want ik had zo een grote drang tot bidden, dat ik het op dit ogenblik zelf niet kan begrijpen. Voordat ik bij de Heilige Anna kwam, had ik in de geest een jong echtpaar bezocht, dat voor een bejaarde moeder zorgde. Beiden lagen nu doodziek te bed en wanneer zij niet genezen, moet de moeder van gebrek omkomen. Ik kende deze arme familie, doch had lange tijd niets meer van haar vernomen. In wanhopige omstandigheden roep ik steeds de Heilige Anna aan en toen ik vandaag in mijn beschouwing bij haar was, zag ik in haar tuin, ten spijt van het gure jaargetijde, nog vele peren, pruimen en andere vruchten aan de bladerloze bomen hangen. Ik mocht er bij mijn vertrek van plukken en bracht de peren naar het zieke echtpaar dat er door genezen werd. Later moest ik ook nog aan de vele arme zielen, bekende en onbekende, vruchten brengen en deze werden er heel door verkwikt.

Waarschijnlijk beduidden deze vruchten genaden, door de voorspraak van de Heilige Anna verkregen. Voor mij betekenen deze vruchten weer veel smart en lijden. Dat ondervind ik altijd bij zulke beschouwingen, waarin in vruchten pluk in de tuin van de heiligen, want daarvoor moet betaald worden. Waarom ik deze vruchten plukte in de tuin van de Heilige Anna, weet ik niet meer. Ongetwijfeld waren het zieke echtpaar en deze arme zielen beschermelingen van de Heilige Anna, zodat voor hen vruchten van genaden moesten verdiend worden, of misschien deed ik het, omdat de Heilige Anna een helpster is in hopeloze omstandigheden, zoals ik steeds heb ondervonden.

Op de vraag hoe in dit jaargetijde de weersgesteldheid in Palestina was, gaf A.C. Emmerich het volgende antwoord: Ik vergeet steeds hierover te spreken, omdat mij alles zo natuurlijk overkomt, dat ik altijd meen, dat iedereen dat weet. Dikwijls zie ik regen en mist, soms ook sneeuw, die echter onmiddellijk smelt. Vaak zie ik bladerloze bomen, waaraan nog vruchten hangen. Er is meerdere malen oogst in het jaar. Ik zie reeds oogsten als het bij ons nog lente is. Thans, in de winter, zie ik de mensen op weg warm gekleed: zij hebben de mantels over het hoofd geslagen.

6 januari. Vanmiddag zag ik de Heilige Maagd in het gezelschap van haar moeder, die het goddelijk Kind droeg, maar Nazareth vertrekken. De weg loopt heerlijk tussen heuvels en tuinen door en is ongeveer een half uur lang.

Anna zendt uit haar woning voor Jozef en Maria levensmiddelen. O, hoe roerend gaat het er bij de Heilige Familie aan toe. Maria is Moeder en tegelijk de nederigste dienstmaagd van het goddeijk Kind en onderdanig aan haar echtgenoot. Jozef van zijn kant betoont zich tegenover de Heilige Maagd als een trouwe vriend en nederige dienaar. Wanneer Maria de kleine Jezus op haar armen in slaap wiegt, en ik bedenk hoe dat Kind de barmhartige God is, die de wereld heeft geschapen, dan sidder ik bij de gedachte dat er nog zovele mensen zijn met een hard, eigenzining en koud gemoed.

Het feest van Maria Lichtmis werd mij in zo'n groots, maar moeilijk te verklaren beeld getoond, dat ik het niet meer in zijn geheel kan weergeven.

Wat ik er nog van weet, heb ik in het beeld zelf gezien. Ik zag een feest vieren in een doorzichtige, boven de aarde zwevende kerk. Op deze wijze verschijnt mij altijd de katholieke Kerk, wanneer ik niet over een of ander plaatselijk kerkgebouw, maar over de Kerk in het algemeen mijn beschouwingen moet maken.

Ik zag dan de kerk vol engelenkoren, die de troon van de Allerheiligte Drievuldigheid omgaven. Daar ik nu een tweede persoon van de Allerheiligste Drieëenheid als de mensgeworden Jezus in de tempel zag zien opdragen, terwijl Hij tevens in de Heilige Drieëenheid tegenwoordig is, vertoonde zich aan mij hetzelfde beeld van vroeger, toen ik mij namelijk inbeelde dat het goddelijk Kind bij mij was, om mij te troosten en ik tevens een afbeelding voor mijn ogen zag van de Heilige Drievuldigheid. Ik zag namelijk de verschijning van het mensgeworden Woord, de kleine Jezus, naast mij, wiens beeld als door een lichtstraal met de afbeelding van de Heilige Drievuldigheid samenhing. Ik kan ook niet zeggen dat hij niet naast mij was, omdat Hij daar was, en toch voelde ik heel goed, dat het beeld waaronder de Heilige Drieëenheid mij getoond werd, anders was dan wanneer het mij alleen als beeld van de Godheid werd voorgesteld.

Ik zag in het midden van de Kerk een altaar verschijnen. Het was niet als een altaar in onze kerken, maar drukte het begrip altaar in het algmeen uit. Op het altaar zag ik een kleine boom staan met brede, neerhangende bladeren, van dezelfde soort als de boom van de zondeval in het paradijs.

Dan zag Ik Maria, met het kindje Jezus op de armen, voor het altaar uit de aarde oprijzen en de boom op het altaar boog voor hen en verdorde.

Nu verscheen er een grote, als priester geklede engel, die een  ring om het hoofd droeg en de Heilige Maagd naderde. Zij gaf hem het Kind, dat hij op het altaar legde en op hetzelfde moment zag ik het Kind overgaan in de beeltenis van de Heilige Drievuldigheid, die zich nu weer in de gewone vorm aan mij vertoonde.

Ik zag dat de engel aan de moeder Gods een kleine, schitterende bol gaf, waarop het beeld stond van een ingewikkeld kind en dat Maria met deze gave boven het altaar zweefde. Van alle kanten zag ik nu armen met lichtjes tot haar komen en al die lichtjes handigde zij over aan het Kind op de bol, waarin zij allen verdwenen. En al die lichtjes werden boven Maria en het Kind tot één licht en één glans, waardoor alles verlicht werd.

Maria had een wijde mantel over de hele aarde uitgespreid. Nu volgde een visioen van de plechtigheid van het feest.

Ik geloof dat het verdorren van de boom der kennis bij de verschijing van Maria en de overgang van het geofferde Kind in de Heilige Drievuldigheid, een afbeelding moest zijn van de verzoening van de mensen met God en daarom zag ik ook al die lichtjes eerst overreiken aan Maria en door deze aan het goddelijk Kind, dat het Licht is, waarin alle andere lichtjes samenkomen en dat de gehele wereld verlicht.

De lichtjes betekenen de wijding der kaarsen op Maria Lichtmis.

 


14-01-1976
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoofdstuk 7.3 De Heilige Drie Koningen
Het leven van de Heilige Maagd Maria volgens Anna Catharina Emmerich.

Hoofdstuk 7.3 De Heilige Drie Koningen

Maatregelen van Herodes

Dinsdag 25 december 1821. De engel had de Koningen bijtijds bewaarschuwd, want de overheid van Bethlehem was van plan, hetzij op een geheim bevel van Herodes, hetzij uit overdreven dienstijver, diegenen uit de stoet, die de Bethlehem overnachtten, gevangen te nemen, ze onder de synagoog, waar diepe kelders waren, op te sluiten en bij de koning als onruststokers aan te klagen. In de morgen, toen men hun vertrek in de stad vernomen had, waren zij Engaddi reeds genaderd en zag het dal, waarin zij zich hadden opgehouden, er geheel uit zoals tevoren, behouden enkele tentpalen en de sporen in het platgereden gras. Alles werd weer stil en verlaten. Dit nam echter niet weg dat de verschijning van de stoet te Bethlehem veel opzien had gewekt. Velen voelden er spijt over omdat ze de Heilige Jozef geen onderkomen hadden verschaft. Enkelen beschouwden de Koningen als avontuurlijke zwervers, terwijl er ook waren die hun komst met het verhaal over de verschijning aan de herders in verband brachten.

De plaatselijke overheid meende dus, misschien wel op bevel van Herodes, maatregelen te moeten treffen. Ik zag nu, midden in de stad op een plein, waarin zich een bron bevond die omgeven was met bomen, in de nabijheid van de de synagoog, een groot gebouw met een trap als toegang en ik zag, hoe alle inwoners van Bethlehem daar werden bijeengeroepen. Er werd hun van de trap af een waarschuwing of een bevel bekend gemaakt dat onmiddelijk de verkeerde meningen en de bijgelovige geruchten moesten ophouden en dat niemand meer een bezoek mocht brengen aan het verblijf van deze mensen, die tot al die praatjes hadden aanleiding gegeven.

Toen het verzamelde volk zich verspreid had, zag ik dat de Heilige Jozef door twee mannen naar datzelfde huis gevoerd werd, waar hij van oude Joden een verhoor moest ondergaan. Ik zag hem vervolgens naar de geboortegrot terugkeren en zich andermaal naar het gerechtsgebouw begeven: hij had nu enig goud bij zich dat zij van de Koningen gekregen hadden en gaf hen dat. Daarop kon hij rustig vertrekken. Het hele verhoor was één afzetterij. Ik zag ook hoe de overheid de weg, die [niet door de poort, maar langs de plaats waar Maria bij haar aankomst te Bethlehem de Heilige Jozef had opgewacht] naar de grot leidde, door een omgevallen boom liet versperren. Er werd zelfs een schildwachthuisje geplaatst en langs de gehele weg draden gespannen die in het huisje met een bel in verbinding stonden, opdat diegenen, die langs deze weg gingen, zouden kunnen aangehouden worden.

In de namiddag zag ik een troepje van 16 koninklijke soldaten met de Heilige Jozef spreken. Zij waren zonder twijfel uitgezonden door de Koningen die aangeklaagd waren van rustverstoring. Maar toen zij alles in rust vonden en de Heilige Familie vreedzaam in de grot aantroffen en zij de opdracht hadden gekregen om geen opzien te verwekken, keerden zij kalm terug en brachten verslag uit van hun bevindingen.

Jozef had de geschenken van de Koningen en wat deze daarbuiten nog hadden achtergelaten, deels in de grot van Maraha's graf, deels in een verborgen hol bij de geboortegrot in veiligheid gebracht. Deze plaatsen waren hem nog uit zijn kinderjaren bekend, toen hij zich daar dikwijls voor zijn broers verborgen had en dateerden uit de tijd van de aartsvader Jacob. Eens heeft deze patriarch, toen er van Bethlehem nog niets bestond dan een paar hutten, op de heuvel boven de geboortegrot een tijdlang zijn tenten opgeslagen.

Ik zag vanavond Zacharias uit Hebron voor het eerst bij de Heilige Familie een bezoek brengen. Maria was nog in de grot. Zacharias weende van blijdschap toen hij het goddelijk Kind in de armen hield en zong, enigszins gewijzigd, de lofzang die hij bij de besnijdenis van Johannes had aangegeven.

Woensdag 26 december 1821. Vandaag is Zacharias weer vertrokken, terwijl Anna met haar oudste dochter, haar tweede man en een dienstmaagd weer in de geboortegrot terugkeerde. Maria Heli is groter en ziet er bijna ouder uit dan haar moeder. Anna's tweede man is groter en ouder dan Joachim: zijn naam is Eliud en hij bekleedt bij de tempel de betrekking van opzichter over de offerdieren. Anna heeft met hem een dochter, die ook Maria heet. Deze was bij Jezus' geboorte reeds zes à acht jaar oud. Eliud heeft hierna niet lang meer geleefd en op Gods bevel moest Anna voor een derde maal huwen: uit dit huwelijk had zij al een zoon, die ook broeder van Christus genoemd werd.

De dienstmaagd, die Anna acht dagen geleden uit Nazareth had meegebracht, bevindt zich nog bij Maria. Toen de Heilige Familie de geboortegrot nog bewoonde nam deze dienstmaagd haar intrek in een zijgewelf. Thans, nu Maria in de grot naast die der geboorte gehuisvest is, brengt zij de nacht door onder een afdak dat door de Heilige Jozef bij de ingang is aangebracht. Anna en haar reisgezellen slapen in de geboortegrot.

In het Heilige Huisgezin heerst thans een grote blijdschap. Anna voelt zich overgelukkig. De Heilige Maagd legt meerdere malen het goddelijk Kind in haar armen en laat het door haar verzorgen. Die taak had zij nog aan niemand toevertrouwd. Wat mij in hoge mate trof is, dat Jezus' hoofdhaar aan het einde fijne lichtstraaltjes vertoonde, die een schitterende glans verspreidden. Ik geloof dat zij de haren van het goddelijk Kind deden krullen, want ik zag, dat zij bij het wassen het hoofdje inwreef, waarbij Jezus dan een manteltje werd omgehangen. Ik zie steeds bij de Heilige Familie een treffende en heilige eerbied voor het Kind, hoewel alles heel eenvoudig, zonder enig vertoon, zoals zulks van heilige en uitverkoren zielen te verwachten is, geschiedt. Het Kind toont een liefde, een aanhankelijkheid voor zijn Moeder, zoals ik bij de kinderen van die leeftijd nog nooit heb aangetroffen.

Maria deelde haar moeder alle bijzonderheden over het bezoek van de heilige Driekoningen mede en Anna was diep getroffen omdat de Heer die mannen van zover had geroepen om het Kind der belofte te komen begroeten. Met grote nederigheid en ontroering aanschouwde zij de geschenken van de Koningen, die hier in een verborgen hoek van de grot in veiligheid waren gebracht: immers deze waren de tolken van hun aanbidding. Zij hielp mee om veel daarvan aan de armen uit te delen en het overige werd met zorg ingepakt.

Het is thans rustig in hun omgeving. De wegen naar de grot, die niet door de stadspoort leiden, zijn van overheidswege afgesloten. Jozef gaat niet meer naar Bethlehem om levensbehoeften te kopen: de herders zorgen voor al het nodige. De bloedverwante, welke door Anna te Benjamin bezocht werd, heette Maria. Zij was een dochter van Rhode, een zuster van Elisabeth. Zij was arm en had meerdere zonen, die later leerlingen van Christus geworden zijn. Een van hen, de latere bruidegom van Cana, heette Nathanaël. Deze Mara is ook bij de dood van de Heilige Maagd te Efese tegenwoordig geweest.

Vandaag reeds zond Anna haar man Eliud met een beladen ezel en ook de aan haar verwante dienstmaagd met een pak naar Nazareth. Het bevatte geschenken van de Koningen zoals stoffen en gouden vaatwerk, die later door de eerste christenen bij de godsdienstoefeningen gebruikt werden. Alles wordt heimelijk vervoerd, want er zijn steeds bespieders in de omtrek. Het schijnt dat deze zaken naar een andere plaats op de weg naar Nazareth in veiligheid worden gebracht, want vroeger heb ik gezien, dat Eliud bij Anna's vertrek, dat op handen is, weer te Bethlehem was.

Anna was nu alleen bij Maria in de zijgrot. Ik zag beiden aan een grote deken vlechten of breien. De geboortegrot is geheel ontruimd. De ezel staat er nog achter gevlochten schermen.

Er waren vandaag andermaal dienaren van Herodes te Bethlehem, om aan verschillende huizen inlichtingen aangaande een pasgeboren Kind in te winnen. Het waren soldaten die naar een pasgeboren Koningszoon vroegen. Zij vielen voornamelijk een aanzienlijke Jodin lastig, die kort te voren een zoon ter wereld had gebracht. Zij kwamen in het geheel niet naar de geboortegrot, omdat zij daar te voren slechts een arme familie hadden aangetroffen. Daarom dachten zij, dat van deze geen sprake kon zijn.

Twee oude mannen, naar ik meen van de herders, die het Kind voor het eerst waren komen aanbidden, kwamen de Heilige Jozef waarschuwen voor deze navorsingen. Daarom zag ik de Heilige Familie en de Heilige Anna vluchten naar de grot van Maraha's graf. In de geboortegrot was er niets meer te vinden dat op een bewoonde plaats wees: het was er doods en verlaten. Ik zag hen in de nacht, met een overdekt licht, door het dal trekken. Anna droeg de kleine Jezus in de armen. Maria en Jozef liepen naast haar, terwijl herders meegingen die dekens en andere benodigdheden voor de slaapplaatsen van de heilige vrouwen en het goddelijk Kind droegen.

Ik had nu een visioen, doch weet niet of de Heilgie Familie het ook zag. Ik zag voor de borst van de Heilige Anna rondom de kleine Jezus de gedaante van zeven boven elkaar zwevende engeltjes. Ook zag ik nog vele andere beelden. Ter zijde van Anna, Jozef en de Heilige Maagd bewogen zich lichtgedaanten, die hen vergezelden. Toen de vluchtelingen de grot waren binnengegaan, werd de deur gesloten en alles voor de nachtrust in gereedheid gebracht.

Donderdag 27 december 1821. Bemerking. A.C. Emmerich verhaalde in verschillende jaren de twee volgende gebeurtenissen uit de tijd dat de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf vertoefde. Daar zij echter telkens, door ziekte of bezoek gestoord, niet op de dag zelf dat zij plaats hadden gegrepen, doch op andere andere dagen als iets wat vergeten was, mededeelde, laten wij ze hier na elkaar volgen en laten het aan de lezer over om ze naar goedvinden eventueel anders te ordenen.

De Heilige Maagd verhaalde haar moeder alles wat op het bezoek der Heilige Driekoningen betrekking had en samen gingen zij alles bezichtigen wat zij in de grot van Maraha hadden achtergelaten.

Ik zag twee herders bij de Heilige Maagd komen en haar waarschuwen dat er van overheidswege lieden waren uitgezonden om naar het Kind te zoeken. De Heilige Maagd was daarover in grote zorg en ik zag spoedig daarop de Heilige Jozef verschijnen, die het goddelijk Kind uit haar armen nam, het in zijn mand wikkelde en er zich mee verwijderde. Ik herinner mij niet meer, waarheen hij zich met Jezus begaf.

Ik zag nu de Heilige Maagd gedurende een halve dag alleen in de grot, vol moederlijke bezorgdheid en angst voor haar Kind. Toen echter het ogenblik naderde dat zij zou geroepen worden om het Kind de borst te geven, deed zij, wat bezorgde moeders na een doorstane angst en hevige gemoedswisselingen doen. Voor zij haar Kind aanlegde, drukte zij de eerste melk, die door de schrik nadelig kon zijn voor het kind, uit de borsten en liet deze in een holte vloeien van de witte stenen bank van de grot. Zij vertelde dit aan een vrome, ernstige herder, die bij haar kwam [waarschijnlijk om haar bij het Kind te brengen] en deze, met volle overtuiging van de grote heiligheid van de Moeder van de Verlosser, schepte later de maagdelijke melk, die in de holte van de bank was bijeengevloeid, er voorzichtig met een soort lepel uit en bracht deze vol kinderlijk geloof naar zijn zogende vrouw, die niet bij machte was om zelf haar kind te voeden. De goede vrouw gebruikte vol eerbied en vertrouwen die heilig voedsel en haar geloof werd dadelijk zozeer beloond, dat zij haar kind rijkelijk kon voeden. Sedert die gebeurtenis kreeg de witte steen van de grot dezelfde geneeskracht en ik heb gezien hoe nog in onze dagen ongelovige Moslims schraapsel van deze steen gebruiken als geneesmiddel bij dergelijke gevallen en ook voor andere lichamelijke ziekten.

Deze aarde werd van oudsher door de verzorgers van de heilige plaatsen gereinigd en in kleine vormen gedaan en als voorwerp van godsvrucht aan de christenen verzonden: het zijn de relikwieën waarop te lezen is; "de lacte sanctissimae Virginis Mariae", of van de melk der allerheiligste Maagd Maria.

Jozef hield zich niet in de grot van Maraha's graf verborgen. Ik zag hem met behulp van twee herders in de geboortegrot verschillende dingen gereed maken. De herders brachten kransen van groen en bloemen aan en ik wist aanvankelijk niet waartoe die moesten dienen. Dan merkte ik, dat het toebereidselen waren voor een feest.

Ik zag Eliud, Anna's tweede man, en ook de dienstmaagd aanwezig. Zij hadden twee ezels meegebracht. Waarschijnlijk waren ze de dienstknechten van Anna, die met deze lastdieren van Nazareth kwamen, een eindweg tegemoet gegaan en hadden deze met de pakken naar Nazareth teruggezonden en nu de lastdieren zelf naar Bethlehem geleid. Toen ik ze hierheen zag komen, meende ik eerst, dat het lieden uit de herberg voor Jeruzalem waren, waar ik de Heilige Familie later haar intrek zag nemen.

Jozef had zich het verblijf van de Heilige Maagd in de grot van Maraha's graf nuttig gemaakt, om met de herders de geboortegrot te versieren voor de verjaardag van zijn verloving.

Toen zij hiermee klaar waren ging hij de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna afhalen, om ze de versierde grot binnen te leiden, waar Eliud, de dienstmaagd en drie bejaarde herders reeds reeds tezamen waren. O, wat een zalige vreugde bezielde hen allen toen de Heilige Maagd met de kleine Jezus in de geboortegrot verscheen.

Het gewelf en de wanden van de grot hingen vol met bloemenkransen. In het midden stond een tafel met het feestmaal klaar. Enige fraaie kleren, van de Driekoningen afkomstig, waren op de vloer en over de tafel uitgespreid. Op tafel stond een pyramide van groen en bloemen, die wel tot het gewelf reikte en in de spits er van zat een duif op een takje, maar dat was een nagemaakte duif. De hele grot was hel verlicht.

Ze hadden het kindje Jezus, zittend in zijn mandje, boven op een bankje gezet en Jozef en Maria, met kransen getooid, stonden er naast en dronken uit een beker. Behalve de familieleden waren ook de oude herders bij het feest tegenwoordig. Er werden psalmen gezongen en een kleine feestmaaltijd gehouden. Ik zag koren van engelen en andere hemelse verschijningen in de grot. Allen waren diep ontroerd en overgelukkig.

Na afloop van het feest keerde de Heilige Maagd met het goddelijk Kind en de Heilige Anna naar de grot van Maraha's graf terug.

Van vrijdag 28 tot zondag 30 december.

Ik zag gedurende de laatste dagen en ook heden, door de Heilige Jozef vele maatregelen treffen, die met het op handen zijnde vertrek der Heilige Familie uit Bethlehem in verband stonden. Jozefs huisraad vermindert met de dag. Hij deelt onder de herders de gevlochten wanden en schermenuit en ook andere voorwerpen, waarmee hij de geboortegrot bewoonbaar had gemaakt. De herders dragen alles weg. In de namiddag kwamen er vandaag opnieuw veel mensen bij de geboortegrot, die te Bethlehem de sabbat gingen vieren. Toen zij deze echter verlaten vonden, trokken zij dadelijk verder. Anna keert na afloop van de sabat naar Nazareth terug: men is reeds druk bezig met inpakken. Zij neemt op twee ezels vele geschenken van de heilige Driekoningen met zich, voornamelijk tapijten, dekens en kledingstukken. Deze avond werd in de grot van Maraha de sabbat gehouden.

Op zaterdag 29 december werd de sabbatviering voortgezet en heerste er rust in de omtrek. Na afloop van de sabbat werd alles klaar gemaakt voor het vertrek van Anna en Eliud en hun dienstmaagd. Ik zag reeds eenmaal, en nu vannacht voor de tweede maal, dat Maria in de duisternis met het goddelijk Kind van uit de grot van Maraha naar de geboortegrot ging. Zij legde de kleine Jezus op de plek van zijn geboorte op een deken en knielde biddend voor Hem neer. Ik zag dan de gehele grote, evenals bij Jezus' geboorte, vol van hemels licht. Ik denk dat de lieve moeder Gods dat licht ook wel gezien heeft.

Op zondag 30 december zag ik, zeer vroeg in de morgen, de Heilige Anna met haar echtgenoot en de dienstbode op roerende wijze van de Heilige Familie en drie bejaarde herders afscheid nemen en naar Nazareth vertrekken. Anna's dienstmaagd ging nu ook heen en ik verwonderde mij weer over haar vreemdsoortige muts die er uitzag als een koekoekskorf. Zo noemen de boerenkinderen in ons dorp een spitse muts, die zij zich uit biezen vlechten bij het spelen.

Dat ik een tijdlang meende dat de dienaren van de moeder Anna, die met de twee ezels naar Bethlehem getrokken waren, mensen waren uit de herberg voor Jeruzalem, zal wel komen door het feit dat ik hen in die herberg heb zien overnachten en vriendschappelijk met de bewoners heb zien omgaan.

Zij namen alles, wat van de geschenken der Koningen nog was overgebleven met hun lastdieren mee en, terwijl zij bezig waren de dieren aan het bevrachten, was ik heel verwonderd dat zij een pakje meenamen dat mij toebehoorde. Ik merkte dat het erbij was en ik kon maar niet begrijpen hoe de moeder Anna er toe kwam om mijn eigendom mee te nemen.

Het gevoel alsof de moeder Anna iets uit Bethlehem meenam wat aan de zienster toebehoorde wordt in het volgende verklaard.

Relikwieën

Kort nadat A.C. Emmerich er haar verwondering over had uitgesproken dat de Heilige Anna iets uit Betlehem met zich mee nam, dat aan haar toebehoorde, werd er tussen deze, terwijl zij in een toestand van geestesvervoering verkeerde, en de schrijver Brentano, het volgende gesprek gevoerd:

Zij zei: "Anna heeft bij haar vertrek vele geschenken van de Koningen en wel voornamelijk de verschillende stoffen meegenomen. Veel daarvan werd door de Kerk, in het begin van haar bestaan gebruikt en tot in onze dagen zijn nog resten daarvan bewaard gebleven. Een stukje van het kleed dat over het tafeltje lag, waarop de geschenken van de Koningen lagen en een stukje uit de mantel van één van hen, bevindt zich onder mijn relikwieën.

Daar een gedeelte van deze relikwieën naast het bed van de zieke in een kastje bewaard werd en een ander gedeelte zich in de woning van de schrijver bevond, vroeg deze: "Is deze relikwie hier in de nabijheid?"
"Neen", antwoordde zij, "ze is ginds in huis."
"Bij mij?"
"Nee, bij de pelgrim" [met deze benaming werd gewoonlijk de schrijver door haar aangeduid]. "Zij is in een klein zakje geborgen en het stukje van de mantel heeft een vale kleur gekregen, maar men zal aan mijn woorden geen geloof willen hechten en toch is het waar en ik zie het voor mijn ogen. Een bloedverwant van de pelgrim zal mij nooit willen geloven en hij zou wel alles willen verscheuren wat door de pelgrim werd opgetekend. Zijn zwager echter, die mij komt bezoeken, heeft een hart als dat van de bruine koning Saïr. Hij is vrijgevig, meegaand en trouw en heeft een waar christelijk hart. Ach, wanneer deze man lid van de Kerk was, zou hij een hemel op aarde hebben."

Toen de schrijver haar de hem toevertrouwde relikwieën, die in een zakje geborgen waren, ter beschikking had gesteld, maakte zij er onmiddellijk een van open en herkende de daarin aanwezige lapjes, waarvan het ene uit gele wol en het andere uit donkerrode zijde bestond, als van de geschenken van de Koningen afkomstig, zonder evenwel nadere aanduidingen te geven. Daarop zei zij: "Ik moet nog een ander overblijfsel van de geschenken van de koningen in mijn bezit hebben. Zij bezaten verschillende mantels: een sterke en nogal zware, voor bij slecht weer, en voorts een gele en een rode van fijnere, lichte wol. Bij feestelijke aangelegenheden droegen zij er een van ongeverfde zijde: hij was glanzend, met goud omzoomd en had een lange sleep, die gedragen werd. Ik geloof dat zich van zo'n mantel een stukje in mijn nabijheid bevindt en dat ik daardoor en ook nu beschouwingen heb gehad over zijdeindustrie in het land der Koningen.

In een streek naar het oosten, tussen het gebied van Theokeno en Saïr, werden bomen vol rupsen aangetroffen. Men had rondom elke boom een kleine sloot gegraven, zodat de rupsen niet zouden wegkruipen. Dikwijls werden er bladeren onder de bomen gestrooid en ik zag dat er kastjes aanhingen, waaruit rondachtige dingen van een vingerlengte gehaald werden, die ik aanvankelijk voor vreemdsoortige vogeleieren hield: maar later zag ik, dat het omhulsels van rupsen waren, die er zich geheel hadden ingesponnen, want ik zag dat de mensen een draadje, fijn als spinneweb er van afwikkelden en van die draadjes sponnen zij dan een stevige draad. Ik zag ook, hoe er tussen bomen geweven werd: de weefstoel was heel wit en heel eenvoudig: het weefsel was wel zo breed als mijn bedlaken. [A.C. Emmerich beschreef mij nu dit weefgetouw, maar wegens tijdsgebrek niet nauwkeurig genoeg om het op papier te kunnen omschrijven].

Enige dagen later ging zij voort: Mijn geneesheer heeft mij dikwijls ondervraagd over een stukje kunstig geweven zijde. Ik zag ook onlangs zo'n stukje in mijn nabijheid, maar weet niet waar het gebleven is. Ik heb er eens over nagedacht en weet nu, dat ik bij die gelegenheid de beschouwing had over de zijdespinners. De streek lag meer oostelijk dan waar de Driekoningen woonden. Het was in het land waar de Heilige Thomas ook geweest is. Ik heb mij vergist: het behoort niet tot de stoffen van de heilige Driekoningen. De pelgrim moet dat doorhalen. Het werd mij gegeven om het te onderzoeken, zonder dat men zich er om bekommerde, waar ik toen inwendig mee bezig was. Zo kunnen vergissingen ontstaan en dat is bedroevend.

Ik heb echter de relikwieën teruggezien  en weet nu waar zij zich bevinden. Een pake, tot een knoop dichtgenaaid, heb ik enige jaren geleden aan mijn schoonzuster, die in Flamske woont, voor haar laatste bevalling ter beschikking gesteld. Zij vroeg mij een relikwie die haar zou sterken in haar toestand. Ik gaf haar toen het zakje. Ik zag dat het schitterde en eens met de Moeder Gods in aanraking geweest was. Ik herinner mij nu niet of ik toen ook heb onderzocht wat er zich in bevond. Wel weet ik dat het aan de goede vrouw veel troost verschafte. Ik heb vannacht het zakje teruggezien: het is nog in haar bezit en is stevig dichtgenaaid. Het bevat een donkerrood stukje tapijtgoed en twee stukjes fijn weefsel, bijna zoals krip en van de kleur van ruwe zijde en voort iets dat op groen katoen leek, een stukje hout en een paar stukjes witte steen. Ik heb mijn schoonzuster laten verzoeken om het mij terug te geven.

De schoonzuster van A.C. Emmerich kwam na enige dagen met de relikwieën. De knoop, die ongeveer de grootte van een noot had, werd door de schrijver in zijn woning voorzichtig geopend. Vervolgens maakte hij de ineen gefrommelde lapjes los, bevochtigde ze en legde ze in een boek om ze glad te maken. De inhoud bestond uit een donkerbruin, gebloemd en hier en daar een paarse weerschijn vertonend stukje wollen stof ter grootte van één à twee duim en voorts uit strookjes, licht, neteldoekachtig weefsel ter lengte van twee vingers en van de kleur van ruwe zijde en eindelijk uit een stukje hout en een paar stukjes steen. De lapjes, in papier gewikkeld, hield de schrijver haar 's avonds voor de ogen. Zij kon niet weten wat het was en zei eerst: "Wat moet ik met die briefjes doen?" Maar dadelijk liet zij erop volgen, terwijl zij ze één voor één in de hand nam: Gij moet ze zorgvuldig bewaren en er geen enkel draadje van verliezen: de dikke, thans bruinkleurige stof was eens donkerrood en is afkomstig van een kleed dat ongeveer de grootte van mijn kamer had. Het werd door de dienstknechten van de Koningen over de vloer van de geboortegrot uitgespreid en Maria zette er zich met het goddelijk Kind op neer, terwijl de koning wierookten. Maria heeft dit kleed naderhand steeds in de grot gehouden en later, bij de opoffering van Jezus in de tempel, op de ezel naar Jeruzalem meegevoerd. Het licht, kripachtig weefsel is afkomstig van een korte mantel, die uit drie afzonderlijke banen bestond, die aan een kraag bevestigd waren. Zij droegen het loshangend over de rug en de schouders, zoals een stola. De randen waren met franjes versierd. Het stukje hout en de steentjes zijn in latere tijd uit het Heilige Land meegebracht.

A.C. Emmerich was in deze dagen bij haar beschouwingen over het openbare leven van de Messias aan 27 januari van het laatste jaar gekomen. Zij zag de Heiland op reis naar Bethanië met zeventien van zijn discipelen in een herberg bij Bethoron. Jezus onderhield hen over hun plichten. Hij vierde de sabbat met hen en de lamp bleef de hele dag branden. Onder deze discipelen bevond er zich een die eerst een korte tijd bij Jezus was. Ik zag hem van zeer nabij. Een stukje van zijn gebeente is onder mijn relikwieën, het is een wit dun schilfertje. Zijn naam is Silan of Vilan en staat er onder geschreven. Ten laatste zei ze verder: Silvanus.

Na een poosje verhaalde zij verder: Ik heb weer de stukjes stof gezien die ik van de Driekoningen in mijn bezit heb. Er moet ook een zakje zijn, waarin zich een stukje van de mantel van Koning Mensor, een stukje roodzijde doek die vroeger bij het Heilig Graf gelegen heeft en een stukje van een witte en rode stola van een heilige bevinden. Ik zie ook het schilfertje van de leerling Silvanus daarin.

Na een ogenblik van verstrooidheid ging A.C. Emmerich voort: ik herinner mij nu waar het zakje gebleven is. Ik heb het anderhalf jaar geleden aan een vrouw gegeven om het te dragen, en zij draagt het nog. Ik zal haar laten verzoeken het terug te geven. Zij ontving het van mij als aandenken bij mijn opsluiting, omdat zij zo innig met mijn lot deelde. De inhoud ervan was mij in die tijd nog niet zo nauwkeurig bekend en ik zag slechts dat er licht van uitging en dat het iets heiligs bevatte en dat het met de Heilige Maagd in aanraking was geweest. Thans, nu ik alles wat de op de heilige Driekoningen betrekking heeft, zo nauwkeurig gezien heb, herken ik alle relikwieën die van hen afkomstig zijn en zich in mijn bezit bevinden. Ik vergat echter, door zoveel afleiding, telkens weer waar ik ze gelaten had.

Enkele dagen later, toen het zakje weer in haar bezit was, liet zij het, omdat zij zelf ziek was, door de schrijver Brentano openen. Hij maakte in een nabijgelegen vertrek het oude en jaren tevoren stevig dichtgenaaide zakje los, waarin zich het volgende bevond:

- een smal strookje [dat leek op gerimpeld zoom] ongeverfd weefsel van heel zachte wol dat, bij een poging om het glad te strijken, dun uitgesleten blijkt te zijn.
- twee stukjes nankingkleurige, losgeweven, maar tamelijk sterke stof van boomwol, ongeveer een vinger lang.
- een lapje karmozijnkleurige zijde.
- Een stukje geel-witte zijde van een feestgewaad.
- Een klein staaltje groen-bruine zijde.
- tussen dit alles een propje papier, dat een wit steentje ter grootte van een erwt bevat.

De schrijver wikkelde al deze kleine voorwerpen in afzonderlijke papiertjes, behalve het laatste, dat ingepakt werd zoals het was gevonden. Toen hij het bij de zieke Emmerich bracht, scheen zij niet in geestesvervoering: zij hoestte en klaagde wakker te zijn worden van de hevige pijn. Het duurde echter niet lang of zij vroeg: "Wat zijn dat voor briefjes? O, wat schitteren ze. Welke kostbare schatten hebben wij toch in ons bezit. Zij zijn meer waard dan een koninkrijk!"

Dan nam zij de gesloten briefjes, waarvan zij de inhoud niet eens had gezien, één voor één in de hand om ze te onderzoeken, zweeg een ogenblik als in innerlijke beschouwing en zei, terwijl zij er één voor één teruggaf, het volgende over de inhoud. Zij vergiste zich niet eens, want de schrijver overtuigde zich dadelijk van de inhoud:

- over het eerste: dat is afkomstig van een fijnwollen kleed van Mensor. Het was zonder mouwen en had openingen voor de armen. Van de schouders tot de helft der armen hing een lap af, die op een opengesneden halve mouw leek. Hierop beschreef zij nauwkeurig de gedaante, de stof en de kleur van de relikwie.
- over het tweede: Dit is een stukje mantel die door de Koningen werd achtergelaten. Ook van deze relikwie gaf zij een juiste beschrijving.
- over het derde: Hierin bevindt zich een stukje van een zware, roodzijde doek, die in het Heilige Graf, toen Jeruzalem nog in het bezit van de Christenen was, op de vloer lag uitgespreid. Toen de Turken Jeruzalem veroverden, was hij nog geheel nieuw, maar toen de Kruisridders alles verdeelden, werd het stukgesneden en ieder van hen kreeg een deel als aandenken.
- over het vierde: Dit is een gedeelte van een stool van de zeer heilige priester Alexius, die naar ik meen Capucijnermonnik was. Hij bad bijna zonder ophouden bij het Heilig Graf. De Turken hebben hem op een wrede wijze mishandeld.  Zij gebruikten de kerken als paardenstal en plaatsten hem een oude Turkse vrouw voor het Heilige Graf, waar hij bad. Alexius trok zich daar niet van aan. Tenslotte metselde men hem daar in en de vrouw moest hem door een opening water en brood toereiken. Dat is alles wat ik mij nog van het vele kan herinneren dat ik hier onlangs over gezien heb, toen ik het pakje en de inhoud voor mij zag, zonder evenwel te weten waar het zich bevond.
- Over het vijfde: Dit is geen heilige zaak, maar wel waard om in ere te worden gehouden. Het is afkomstig van de zittingen der banken waarop de vorsten en ridders in de kerk van het Heilige Graf plaats namen. Zij hebben het ook verdeeld.
- Over het zesde: Dit bevat een steentje van de kapel boven het Heilige Graf en ook de relikwie van een discipel Silvanus uit Sichar.

Toen de schrijver hierop verklaarde dat er zich geen beensplintertje in bevond, gaf zij als antwoord: "Ga heen en zoek." Hij ging dadelijk naar de voorkamer bij het licht, opende voorzichtig het verfrommelde papier en vond in een vouw een wit, klein beensplintertje, amper zo dik als een vingernagel en zo groot als een halve kreuzer. Alles was zoals zij beschreven had. Dit alles gebeurde 's avonds in haar kamer die donker was: het licht brandde in de voorkamer.



Foto




Weetjes over Medjugorje

Geografie

Kroatië

Bosnië en Herzegovina

Godsdienst

Wetenschap

Portret van de zieners

Maria's uiterlijk

De 5 pijlers van het geloof

Vragen en antwoorden

Standpunt van het Vaticaan

Ratzinger bezocht ooit Medjugorje "incognito"

1e onderzoekscommissie

2e onderzoekscommissie

3e onderzoekscommissie

4e onderzoekscommissie

De kwestie Herzegovina 1

De kwestie Herzegovina 2

De kwestie Herzegovina 3

Profetieën nemen hun tijd

Mirjana meer en meer op de voorgrond

Bestemming van de ziel

De Podbrdo [Verschijningsberg]

De Krizevac [Kruisberg]

Het Votiefkruis

Parochiekerk Jacobus de Meerdere

Uitbreiding biechtgelegenheid

Kapel der Twee Harten

Oasi delle Pace

Verrezen Christus

Cumunità Cenacolo

Mother's Village

Vr. Slavko Barbaric

Vr. Jozo Zovko

Vr. Pétar Ljubicic

Ratko Perics toorn

Heeft Zanic Medjugorje verraden?

Vr. Amorthe betreurt apathie

Siroki Brijeg

Retraîtekasteel

Zr. Emmanuel Maillard

Ivans gebedsgroep

Nedjo Brecic

Christoph Schönborn

St. Stephansdom, Wenen 2012

Scalambra & Casale Monferetto

Madonna van Civitavecchia

Little Audrey Santo

Maria's verjaardag

Medjugorje en Moederdag

De IIPG [1]

De IIPG [2]

De IIPG [3]

De IIPG [4]

De IIPG [5]

De weide van Gumno

De priester die verdween

Nieuwe taksen op logies

Mirakel van de Maan

Documentaire 1983

BBC Documentaire 2010

Documentaire Mary TV

The Miracle of Medjugorje


Interviews Medjugorje

Mirjana Dragicevic [2008]

Mirjana Dragicevic [1998]

Mirjana Dragicevic [1983]

Mirjana Dragicevic [1989]

Mirjana Dragicevic [1]

Mirjana Dragicevic [2]

Mirjana Dragicevic [2009]

Vicka Ivankovic [2008]

Vicka Ivankovic [1983]

Vicka Ivankovic [2007]

Vicka Ivankovic [1988]

Vicka Ivankovic

Ivan Dragicevic [2003]

Ivan Dragicevic [2004]

Ivan Dragicevic

Ivanka Ivankovic [1983]

Ivanka Ivankovic [1989]

Ivanka Ivankovic

Pétar Ljubicic [2004]

Pétar Ljubicic [2006]

Pétar Ljubicic [2008]

Slavko Barbaric [1987]

Gabriele Amorth [2002]

Jakov Colo

Jakov Colo

Jakov Colo [2007]

Marija Pavlovic [2008]

Marija Pavlovic [1989]

Marinko en Dragico Ivankovic [1983]

Damir Coric [1983]

Marica Kvesic [1983]

John en Andja Setka [1983]

Jelena Vasilj [2002]

Jelena Vasilj en
Marijana Vasilj [1]

Jelena Vasilj en
Marijana Vasilj [1]

Zlatko Zudac [1999]

Bisschop Hnilica [2004]





Overige Weetjes

Bestemming van de Ziel

Theresia van Lisieux
over het Vagevuur

Maria Simma

De invloedrijkste vrouw

Engelen

Twaalf stappen voor een gelukkig heengaan

Twaalf fabels over het Katholieke geloof

Pater Pio en Karol Woijtyla

San Nicolàs de los Arroyos

La Madonna del Ghisallo

O.L.V. Van den Oudenberg

Fatima:
Reeds eeuwen Mirakels

Jacinto Marto uit Fatima
door Fr. Robert J. Fox

Profetieën nemen hun tijd

Jacinto Marto uit Fatima
door Zr. Lucia Dos Santos

Ingrid Betancourt

Dikwijls gewichtige feiten
nà verschijningen

satans opzet

De Graal van Valencia

Notre-Dâme du Laus

Kibeho, Rwanda

Esther en Mordechai

Monte Cassino

Gods adres

Jezus' geboortekerk [1]

Jezus' geboortekerk [2]

De Komeet Lulin

De Komeet Elenin

De Komeet Honda

Samuel Alexander Armas

De Geur van Regen

Jaar van de Priesters

Dr. Gloria Polo's terugkeer

Ian McCormack: Een blik
in de eeuwigheid

Middel tegen komende pandemie

Kim Phuc

Michael Anderson

Zeven kenmerken
van een goede vader

O.L.V. van Las Lajas

Vaders Liefdesbrief

O.L.V. van Ocatlàn

Elena Desserich

Rom Houben

Overlijden Mari-Loli Mazon

Advent

Gered door een engel?

Kerst in de loopgraven

Mgr. Peter Savelbergh

Ontdekking v/d sarcofaag v/d H. Philomena

De Heilige Mis

Petrus Lombardus

Oscar, de kat

Tieners, geef hen nooit op!

Ontdekking te Nazareth

Efeze: Maria's Huis

Wonderdadige Medaille

De rivier Kwai

De Exodus

Valentino Mora

Het vijfde Maria Dogma

Elizabeth Kindelmann

H. Louis de Montfort

H. Clelia Barbieri's
miraculeuze stem

Steven en Djaingo

Het wonder van San José

Aalst, België's 9/11

Het getal 11

Maria en het getal 101

Sterven op 33

Is dit St. Jozef's graf?

Het Kerstverhaal
en Koning Herodes

De Kardinale Climax

Winterzonnewende 2010

En de maan werd rood

Schoonheid van Wijwater

De dag die ontbrak

Het celibaat

De vierde ruiter van de Apocalyps

De maagdelijke geboorte

Jordanië claimt oudste christelijke vondst

Colton Burpo versus Stephen Hawking

H. Gelaat van Manoppello

Padre Pio: under investigation

Grace

Michael Browns retreat

7 niveau's van het liegen

De dood van Sint Jozef

De dood van Maria

Betekenis van Maria's naam

Het Aramees in opmars

De Bosnische pyramiden

Brugge, het Jeruzalem van het Noorden

Wonder te Skopje


Diverse Profetieën
Miscellanous Prophecies

Profetieën nemen hun tijd

Is dit de tijd waarover ze spraken?

Garabandal [1961-65]

Israël en Bijbelse Profetie

Pinksterprofetieën 1975

Quito [17de eeuw]

Kenmerken v/d antichrist

A.C. Emmerich [1]

A.C. Emmerich [2]

De Kremna Profetieën

Hildegard van Bingen

Belpasso [1986-88]

2 Noorse profetieën

La Salette [1846]

Anna Maria Taigi

Diversen

Heilige Mechtildis

Non van Tours

Heilige Nilus

Bernardine Von Busto

Non van Bellay

Kloosterling Hilarion

Don Giovanni Bosco

Elizabeth Canori Mora

Judah Ben Samuel

Jeanne Le Royer

Giacchino di Fiore

Bartholomeüs Holzhauser

Madeleine Porsat

De profeet Daniël

Kibeho, Rwanda

Ida Peerdeman

H. Ireneüs van Lyon

Methodius van Olympus

H. Hippolytus van Rome

Firmanus Lactantius

De Berkenboomprofetieën

Dr. Arnold Fruchtenbaum

H. Ephraïm de Syriër

H. Cesarius van Arles

Columba van Ierland

Elena Aiello

Beda, de eerbiedwaardige

Odilia van de Elzas

Johannes Damascenus

Adso, de Monnik

Anselmus van Canterbury

H. Vincent Ferrer

Joachim van Fiore

Johannes Friede

Thomas van Aquino

John of the Cleft Rock

Franciscus van Paola

H. Birgitta van Zweden

Robertus Ballarminus

Dionysus van Luxemburg




















Het Laatste Geheim

1. Een enorm mysterie

2. Sterk en zedig

3. Dagen van duisternis

4. Moeder van de Heer

5. Boven de zon

6. Gog en Magog?

7. Door de straten van de stad

8. Vanop de hoogste bergen

9. Kleine geheimen

10. Klokslag twaalf

11. Lichten, geluiden, graven

12. De klokken luiden

13. Donderslag in de verte

14. Geheime aanwezigheid

15. Vuurzuil

16. Geheimen van de Rozenkrans

17. Het voorteken

18. De zeven

19. Het voorgevoel

20. Signalen en vloeken

21. Afschuwelijke wonderen

22. De kastijding

23. Naschok

24. Waar duivels beefden

25. Geheime Martelaren

26. Geheim van de gehoorzaamheid

27. Geheim van het vertrouwen

28. Ik wacht op u

29. De geest van opstand

30. Genade en rechtvaardigheid

31. De Profetie

32. Voorbij de grenzen
van de kennis

33. Geheimen in
Amerika en Europa

34. Geboren in de hel

35. Cathérina's geheim

36. Geleende tijd

37. Ik zal uw Moeder zijn

38. Het grote Teken

39. Koningin van de Eeuwigheid











Thomas à Kempis
De navolging van Christus

Boek 1.1

Boek 1.2

Boek 2

Boek 3.1

Boek 3.2

Boek 3.3

Boek 4.1

Boek 4.2



Novenen

Maria Onbevlekte Ontvangenis

OLV van Lourdes

OLV Van Fatima

OLV Van Banneux

OLV van de Berg Carmel

OLV Hemelvaart

H. Maagd van de Wonderdadige Medaille

Maria Lichtmis

Don Bosco

Maria Boodschap

Sint Jozef

Heilige Familie

Goddelijke Barmhartigheid

Heilige Geest

Kindje Jezus

Engelbewaarder

Aartsengel Michaël

Aartsengel Gabriël

Franciscus van Assisi

Antonius van Padua

Pater Pio

Heilige Benedictus

Heilig Hart van Jezus

Heilige Rita

Sint Valentijn

OLV van Altijddurende Bijstand

Jean Marie Vianney

Theresia van Lisieux

Maria, die de knopen ontwart

OLV van de Bezoeking

Zielen in het Vagevuur

Kracht van het Kruis
tegen het kwade

H. Gelaat van Jezus

Hart van Jezus en Maria

Kindje Jezus van Praag

OLV van Genezing

Miraculeuze Maagd

Pater Damiaan

Heilige Anna

H. Maria Goretti

Heilige Peregrinus

Heilige Expeditus

Sint Joris

H. Margareta van Cordoba



Films

Padre Pio

The Miracle of Our Lady of Fatima

The 13th Day

Het Lied van Bernadette

One Night with the King

Faustina

Docu: Faustina Kowalska

Docu: Mariaverschijningen

Docu: OLV van Guadalupe

Vincentius a Paolo

Sint Paulus

Sint Petrus

Docu: Pater Damiaan

Passion de Jeanne d'Arc

Story of Father Damien

Docu: Garabandal

Exorcism of Emily Rose

The Nativity Story

Don Johannes Bosco

The Passion of The Christ

King David

Romero

Jean de Florette

Manon des Sources

Abraham

Mozes

Solomon

Jacob

Francesco

A man for all seasons

The Apocalypse

Docu: H. Maria Goretti

Docu: The birth of Israël

Docu: The six-day war

Docu: Ghosts of Rwanda

Becket

Gospel of Luke

Gospel of Matthew

Gospel of John

Acts

Unsolved mysteries

Joseph

Samson and Delilah

H. Rita van Cascia

Thérèse de Lisieux

Isaak, Jacob & Esau

Fray Martin de Porres

Lourdes [2000]

Clara & Francisco

Maria Goretti

Mother Theresa




Astronomische verschijnselen

28/11/2011



Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs

 

Real Time Web Analytics

Page Content

Page Content