Een binnenbrandje, zo lijkt
het althans. Ik stook in de wei een houtvuurtje en zie in het raam van mijn
schuur het spiegelbeeld. Het lijkt wel of er iets in de schuur in brand staat.
Ik fotografeer het met mijn digitale camera met ingebouwd geheugenplaatje, vertrek
naar mijn werkkamer om het resultaat zichtbaar te maken. Allereerst verwijder
ik het geheugenplaatje uit mijn digitale camera om dat vervolgens in een
speciaal sleufje in de computer te steken waarna plotseling allerlei
fotobewerkingsprogrammas beginnen te vragen wat ik nu eigenlijk wil. Alleen
bekijken? nou, zeg dat dan! De tweede handeling, tegelijkertijd en niet nadat,
is het afdrukken van een proefversie van een blogje dat een dag in de week
heeft gestaan.
Doe nooit twee dingen
tegelijk, is een goede en goedbedoelde raad die mij al heel vaak is toegevoegd.
Want het gaat altijd ten koste van één van de twee of van allebei. En evenzo
vaak heb ik deze adviezen in de wind geslagen. Want ik verbeeld mij dat ik best
twee, nee wel drie dingen tegelijk kan doen. Ik kan bijvoorbeeld heel goed veinzen
gretig te luisteren naar een verhaal dat mijn echtgenote vertelt over een van
haar huidige belevenissen én ondertussen nadenken waar ik die
kruiskopschroevendraaier met dat groene handvat gisteren heb neergelegd om
vandaag weer te kunnen gebruiken.
Heel vaak overlappen
werkzaamheden elkaar. Je bent bezig de dakgoten te reinigen van alle ongerechtigheden
die er in twee seizoenen zijn ingewaaid, zie je plotseling dat een tak van de
seringenboom er dringend om vraagt verwijderd te worden. Dus daal je van de
ladder af, pakt de takkenzaag (het takkenkreng zeg ik ook wel eens) en zaag de
betreffende tak plus drie van zijn buren netjes af. Daarna begeef ik mij terug richting
dakgoot om de laatste strekkende meters schoon te maken.
Zo ook in dit drama. Ik trek
voorzichtig mijn geheugenkaartje uit mijn camera en leg het zolang even op het
stapeltje printerpapier in de laserprinter naast de monitor. Ik heb een oude digitale
camera van een van de eerste jaargangen met een smart-media-kaartje van 128 MB
dat ik speciaal uit Amerika moest laten komen omdat de computerwinkel hier te
lande mij verzekerde dat dit soort kaarten al jaren volledig uit de mode was.
Iets ergenszolang even neerleggen: dat is vragen om
moeilijkheden. (Weet u nog: ik heb mijn geheugenkaartje even op het printerpapier gelegd.) Kijkend naar een WORD-dokumentje dat ik ondertussen op mijn
monitor heb getoverd krijg ik de goede ingeving om het te printen zodat ik het
werkelijk zal kunnen lezen. Lezen vanaf de monitor is immers surrogaat! Het is
een dokument van vier A-4tjes dat ik met een simpele linksklik ga printen. De
eerste pagina komt al ras te voorschijn. Heerlijk, die met inkt op papier
gedrukte woorden en zinnen! Ook aan de tweede pagina wordt soepeltjes begonnen.
Totdat een vreemdsoortig geknars het printgeluid komt begeleiden. Bij de derde
pagina wordt het geknars en gekraak al erger en erger en bij de vierde pagina
staat plotseling een mededeling op mijn scherm die mij zegt dat er zich een groot
printprobleem heeft voorgedaan. Vliegensvlug cancel ik alle drukwerk en zet mijn printer uit.
OEN! Op pagina één van het printerpapier lag mijn geheugenkaartje. Bij de
printopdracht is het eerste A-4tje soepel de printer binnengeschoven, daarbij
mijn geheugenkaartje met zich meedragend. Het kaartje wist blijkbaar niet wat
er gebeurde, want het stribbelde pas tegen toen het in het achterste
printercompartiment was aangekomen. Daar, waar het velletje printpapier zich om
de rollen vouwt en het papier rechtsomkeert maakt. Het gekraak en geknars was
dus een teken van protest. Want een 128 MB geheugenkaartje laat niet met zich
sollen!
Ja, maak er maar grapjes
over! En lach maar als de boer met kiespijn. Weet je wel dat zowel de
laserprinter als het geheugenplaatje naar hun mallemoer zijn? Het lachen zal je
vergaan, reken daar maar op.
Net zoals anderen hun
weigerachtige apparatuur weer aan het lopen krijgen met een paperclipje, zo
probeer ik in het binnenste van de printer door te dringen, het geheugenkaartje
te vinden en het te verwijderen. Misschien is de printer nog te redden. Ik
verwijder alles uit de printer wat los en vast kan. Zoals de inktrol en de tere
klepjes die in de weg zitten. Ergens in het diepe printerinnerlijk vind ik
tussen rollen en stangetjes een geheugenkaartje dat pogingen heeft gedaan zich
te plooien naar mijn wensen. Met hulp van een lange, dunne breinaald lukt het
mij om het kaartje los te maken en te verwijderen. Het vertoont krassporen van
onverantwoordelijk gedrag mijnerzijds, maar alles zit er nog op en aan.
Een uur later is de situatie
als vanouds. De printer heeft afgedrukt als ware er niets gebeurd en de vier
velletjes liggen netjes geprint in mijn concepten-bakje. Extra voorzichtig heb
ik het verfomfaaide geheugenkaartje teruggezet op de plaats waar het thuis
hoort: in de camera. Even een proeffotootje: geen probleem, hij doet het nog!
Ik vat hem met trillende vingers bij zijn lurven en steek hem in de computergleuf.
Het fotobewerkingsprogramma vraagt wat ik wil. Als het kan, zou ik graag willen zien of mijn
foto van het binnenbrandje nog op dit kaartje staat, zeg ik zachtjes. Kijk hieronder maar eens,
is het antwoord.
Ergens
tussen oude paperassen lag het en ergens tijdens mijn ontdekkingsreizen naar
familiegeheimen vond ik het: een klein, roze-achtig envelopje met breekbare
waar. Het was een glazen negatief zoals een fotograaf in prehistorische tijden
placht te gebruiken. Misschien kent u uit het kleinbeeldfilmtijdperk nog de
stroken met de zes negatieven. Je kreeg ze erbij wanneer je bij de fotograaf je
ontwikkelde en afgedrukte fotos ophaalde. Om later nog eens een herdrukje te
kunnen maken, zei de fotograaf. Want zelf bewaar ik die dingen niet, vervolgde
hij dan, want dan kan ik wel aan de gang blijven met mijn tweehonderdtwaalf
vaste klanten.
In ieder geval gaat het om
dit soort negatieven, maar dan op glas. Het formaat is 9 bij 12. Het exemplaar
dat ik vond was lichtelijk beschadigd met rafelige randen. Wat u op het zwarte
glas ziet is niet het negatiefbeeld, maar een spiegeling van een plaat aan de
wand. Dat is toeval.
Wat stond er op dit negatief?
is uw terechte vraag. Dat was heel moeilijk te zien, ook niet met een lamp op
de achtergrond, en zeker niet als je zo kippig bent als ik de laatste tijd. Ik
zag heel vaag en heel klein een aantal personen in een landschap. Wie, wat of
waar was niet te zeggen.
De moderne tijd staat voor
niets, ook niet in dit geval. Dit kolossale en gruwelijke cliché ten spijt heb
ik mij vervolgens ingespannen om achter het geheim van de glasplaat te komen.
Met mijn linker hand hield ik het glasnegatief voor een werklamp van 500 watt.
Lang genoeg om met de digitale camera in de rechter een foto te maken van het
object ter zake en kort genoeg om niet te smelten van de hitte. Het resultaat
was hoopgevend. Tenminste iets te zien, constateerde ik terwijl ik de werklamp
buiten liet afkoelen. Bovendien zag ik mijn linkerhand fraai in beeld gebracht,
maar dit terzijde. De zwarte verticale strepen op het nu duidelijker negatief
zijn ijzeren beschermdraden die de werklamp tegen schokken en vallen
beschermen.
Op dit punt aangekomen
manifesteert zich het genot van de digitaliteit. Want uw en mijndigitale camera kunnen een negatief omkeren
in iets positiefs. Zelf doen wij dat met een programma dat zich photoshop noemt.
Normaliter maak ik bezwaren tegen het manipulatief gebruik van dit soort
hulpmiddelen. Want je weet niet wat je ziet. Ik bedoel dat nu even letterlijk,
want bij veel fotos weet je niet of en hoe je door photoshop in de maling
wordt genomen. Is dit mevrouw Schuurman die we hier in een niet-ordentelijke
pose zien afgedrukt? Of is dit het hoofd van mevrouw Schuurman dat door een
valsaard-van-een-fotograaf op het lijf van iemand anders is gezet? Dit bedoel
ik nou: je weet het niet.
In mijn geval echter is de
mogelijkheid tot omkeer (van negatief naar positief) een uitkomst. Eén
correctiemogelijkheid aangeklikt en je weet wat je ziet. Razendsnel verandert
de optiek van fotograaf en beschouwer. Het geheim van de glasplaat wordt
blootgelegd. Het is mijn (schoon)familie die hier wordtafgebeeld. Dat mijn hand nu ook wordt omgekeerd,
nemen we voor lief.
Ja, dan had ik net zo goed
meteen naar het familiealbum kunnen gaan. Want daar, meen ik mij te herinneren,
heb ik ooit dit fotootje gezien.
Het klopt: het is mijn
schoonfamilie, de familie van mijn vrouw. Zij zelf staat midden-voor en zij kon
u nog precies vertellen hoe het jurkje er uitzag dat ze droeg. Achter haar
staan haar grootvader en haar ouders. Alle vier intussen overleden. Het zusje
op de arm van moeder maakt het nog steeds goed. Het oudere zusje linksvoor is
heel jong gestorven: twee jaar later, in 1948.
De foto is een positieve
afdruk van het zwarte glasnegatief. Ik neem aan dat de fotograaf tegen mijn
schoonouders heeft gezegd: Hier heb je het glasnegatief. Dan kun je er later
altijd nog eens een afdrukje bij laten maken. Ik doe het zolang in een roze-achtig
envelopje. Misschien kan iemand het later nog ergens voor gebruiken. Voor een verhaaltje of blogje wellicht?
Van al mijn blogverhalen heb
ik een kopie op papier. U natuurlijk ook, voor zover u uw zielsroerselen aan dit
medium toevertrouwt. Gemakkelijk, alles bij de hand, de verhalen en de fotos.
Om twee redenen ideale lectuur wanneer je eens een keer s nachts niet kunt
slapen: enerzijds amusant en aan de andere kant bij vlagen
slaapverwekkend.
Papieren probeerversies druk
ik af met mijn zwart-witte laserprinter op goed en goedkoop printpapier. Nu
loop ik al dagen rond met het kwellende probleem van de 80 gram. Dit pak bevat 500
vel 80-grams DIN A4-papier, lees ik op de verpakking. 80 Gram per eenheid, dat
begrijp ik wel. Maar wat is die eenheid, een blad, 100 bladen, of een pak van
500? Wie of wat weegt er hier nu 80 gram? Het sop is de kool niet waard, maar ik
wil het nu toch wel eens weten. Mijn aftandse brievenwegertje brengt de
waarheid aan het licht. Zestien (16) vellen wit-maagdelijk A4-papier wegen
schoon aan de haak 80 gram.
Zo zit dat dus.
Eigenlijk dacht ik na over
boeken met uiterst dunne en dus lichte paginas. Ik heb er wel wat. Even langs
wat kasten lopen en ik kom terug met
a)een bijbel van Ma (compleet met haar
zelfgemaakte boekenlegger) in de uitgave van NBG 1951, gebonden, oude + nieuwe
testament samen zon 1530 paginas. Totaalgewicht 815 gram inclusief de
boekenlegger van 9 gram.
b)De Verzamelde gedichten van Gerrit
Achterberg. Een derde druk. Uitgegeven door Querido in 1967. Volgens een kleine
notitie op het schutblad heb ik de bundel in december van hetzelfde jaar
gekocht. In het boek ligt een aantal krantenknipsels want over Achterberg raakt
men natuurlijk nooit uitgeschreven. Zegge en schrijve duizend paginas verdeeld
over een totaalgewicht van 590
gram.
c)Charles Dickens:
De nagelaten papieren van de Pickwick
Club. Een uitgave van Het Spectrum, 1967. De prachtige, virtuoze
Nederlandse vertaling is van Godfried Bomans. Als je het boek omkeert en vanaf
de andere kant begint te lezen, lees je een ander meesterwerk: David Copperfield. Pickwicks papieren
tellen 1100 bladzijden, Copperfield 1084, samen met vier blanco paginas tussen
beide boeken 2188 bladzijden. Alsof je een emmer water leeg gooit. Zoiets
uitgebreids en zwaarwichtigs moet zwaar wegen denk ik dan. Maar dat valt mee
(of tegen, zo u wilt): 494
gram. Ik hoor Pickwicks knecht Sam Weller roepen: mag
het een grammetje meer zijn?
d)Het muzikale mag
niet tekort komen. De bundel Nederlands
Volkslied (Uitgeverij De Toorts) kent 384 bladzijden en beleeft in 1953 al
zijn zevende druk. Niet minder dan 282 volksliederen met titels als Daar ging een meid om water uit, Van minne ben ik dus gewond (voor
sommigen onder ons beter bekend als Van
binnen ben ik dus gezond) en Stoelen
te matten vinden er hun plek. Vergezeld van een passend notenbeeld en
sappige illustraties. Je begrijpt niet hoe het kan op zon klein, dun stukje
papier. De samenstellers moeten nog wel even genoemd worden. Inderdaad,
Pollmann en Tiggers. En het gewicht? 114 Gram, en dat voor zoveel moois!
Behalve
Achterberg, die je met mondjesmaat moet proeven, zijn de boeken uitentreuren
bekeken en gelezen. Dat is wel te zien ook. Pickwicks verhalen las ik elk jaar
als we in de zomervakantie ergens op een camping stonden. Als de tijd het
toeliet gevolgd door Copperfield. Stukgelezen, schreef ik, maar dat geldt niet
voor Mas bijbel. Die ziet er nog tamelijk strak en proper uit, afgezien van de
drie losse paginas bij het boek Leviticus. Dit is Mas tweede bijbel. De
eerste, de trouwbijbel, aan mijn ouders uitgereikt in 1930, was volledig aan
het einde van zijn latijn. Hij viel van narigheid uit elkaar, zoals we dat zo
plastisch zeggen. Aan het eind van haar leven was Ma niet meer zo voorzichtig
met boeken, daar komt het van dat u enkele koffievlekken en wat losse paginas
aantreft.
De
Nederlandse volksliederen zien er ook lichtelijk verfomfaaid uit, maar daar zit
een ander verhaal achter dat nu afsluitend volgt.
Vijfjaar lang fietste ik naar school, in dit
geval naar de kweekschool in Doetinchem. Twintig kilometer heen en terug, via
Breedenbroek (of all places), de
Kroezenhoek, Silvolde, Terborg, Gaanderen en Oosseld naar de stad. Soms namen
we een alternatieve route terug, via de Wrange, langs het Onland en de bossen
van de Slangenburg naar Oud-Gaanderen en dan binnendoor terug naar huis. We
fietsen meestal samen met een groepje leerlingen van dezelfde school.
Na
een rapportuitreiking voor de zomervakantie stonden we al om elf uur op straat.
We besloten eerst maar even naar de uitspanning t Onland te gaan voor een
beugeltje Grolsch. (Bedoeld is natuurlijk Grolsch Bier in een beugelfles.) Toen
we veel later met de kolder in de kop over de brug bij Gaanderen kwamen, pakte
mijn klasgenote Suus W. mijn tas van mijn fiets en gooide die in de beek.
Vlakbij de stuw. Met veel pijn en moeite heb ik tas met boeken kunnen redden.
Aan dit Nederlands Volkslied is nog
te zien hoe ik alle flinterdunne aan elkaar geplakte blaadjes van elkaar
bevrijd heb om ze te kunnen drogen.
Zo
ziet u maar weer dat boeken altijd twee waarheden kennen. De eerste waarheid
leest u in het boek, de tweede waarheid hangt om het boek heen als een
flinterdunne geschiedenisschil.
Op het moment dat ik dit
schrijf verkeert het Nederlandse voetbal in een diepe impasse. Men slaagde er
niet in om aan het laatste EK deel te nemen en hetzelfde dreigt voor het
komende WK. Hoe anders en beter de voetbalkunst van de Belgen (die zo nodig een
Engels klinkende bijnaam moeten hebben, maar dat terzijde) die de eer van de
lage landen hoog moeten houden.
Het volgende verhaal, dat
voor een niet gering deel op waarheid berust, gaat over de grootste en beste
voetballer die Nederland ooit heeft gekend. Ik bedoel natuurlijk Johan Cruyff.
En over diens ontdekker.
Kent u toevallig deze jonge
voetballer? is de vraag waarmee een zekere meneer Govert K. Jansen (Goofie
voor zijn vrienden) mij ergens in de hoofdstad lastig valt. Het is iemand die
naar men zegt in deze buurt is opgegroeid. Op dit pleintje heeft hij potjes
straatvoetbal gespeeld met doelen van hoopjes kleren en hier heeft hijzijn weergaloze techniek verworven. Van zijn
naam kan ik alleen zeggen dat hij uitspreekbaar, maar volstrekt onopschrijfbaar
is. Het lijkt op Kroif of zoiets.
We schrijven het jaar 1967 of
daaromtrenten aan het woord is zogezegd
de heer Jansen wiens echte naam wij om redenen van privacy niet zullen noemen.
In de wereld van de voetbal wordt toch al te veel onder valse voorwendselen
gewerkt en op de man gespeeld. Vooral in de wereld van de zogenoemde voetbaltalentenzieners. Dat zijn mensen,
kenners, die kunnen voorzien (schouwen, voorspellen) welke jeugdige speler
later zal doorbreken. Meneer Jansen is zo iemand. Hij, en met hem ieder andere
ziener,beweert stellig dat hij uit de
veelheid van jeugdige voetbaltalenten de toekomstige grote meesters kan
aanwijzen. Meneer Jansen was vroeger zelf geen talent. Hij was bij de
verkenners in de tijd dat die nog geen scouts werden genoemd. Daarom staat er
in zijn identiteitspapiertje onder het kopje: beroep de aanduiding talentscout.
Geef mij twintig jongens, (of meisjes, het principe is hetzelfde) zegt meneer
Jansen en ik zeg u onder ede welke jongen of meisje later zal doorbreken en
tot grote roem zal geraken. Ik heb daar zeven minuten voor nodig: vijf voor de
analyse van de spelkwaliteiten en twee voor het formuleren van een advies. Maar
dan is het ook raak.
Meneer Jansen bewaart een
geheim in zijn hart. Ooit heeft hij ergens een talent gescout waarvan hij de naam is vergeten. Uitermate dom voor een
scout,zegt hij van zichzelf, maar zo is het gelopen. Ik zag wat tientallen
andere scouts niet zagen. Ondanks het feit dat zij bij de KNVB geslaagd waren
voor het officiële scoutingdiploma. Zij moeten oogkleppen op hebben gehad,
vervolgt meneer Jansen, want zon goudmijntje laat je niet liggen. Ik zag hem,
werd doodsbleek van de opwinding en spanning, want zoiets maak je maar één keer
in je leven mee, maakte een fotootje en VERGAT NAAR ZIJN NAAM EN ADRES TE
VRAGEN. Hij haalt nog maar eens een keer de actiefoto tevoorschijn en vraagt mij
nogmaals of ik weet wie er op staat.
Laat mij de foto nog eens
zien, vraag ik de heer Jansen als we op een terrasje bijkomen van de
vermoeienissen en ik de schuimkraag langs de binnenkant van mijn bierglas
langzaam zie dalen. Ik denk dat ik het weet. Wij moeten ergens bij de
Rendierbrug zijn of daaromtrent. Wanneer meneer Jansen meteen wil opstaan, zeg
ik, het glas bier lekker langzaam door mijn keel spoelend, ho, ho, niet zo
vlug makker! Je mag met me mee, maar er wordt niet gescout. Als er iemand iets
gezien heeft, ben ik het, onthoud dat. Als je denkt er een slaatje uit te
kunnen slaan, vergis je je schromelijk. De heer Jansen, die de betekenis van
het woord schromelijk niet kent, schrikt
en zwijgt bedremmeld.
Wij naar de grachtengordel.
En inderdaad, ergens op de Elandsgracht (ik zit er dus niet ver naast met mijn
Rendierbrug) treffen wij een illuster gezelschap aan. Ik maak daar
ogenblikkelijk een polaroidje van,
want digitale cameras bestaan in die tijd nog lang niet.
Links op de voorgrond, op een
plek die hem toekomt, zit de gezochte hoofdpersoon. Hij kijkt afwachtend,
rustig, maar niet onvriendelijk in de richting van de camera. Achter hem staat
zijn broer een oogje in het zeil te houden. De twee figuren rechts zijn a) een
voetbalmakelaar met zes spelers in zijn portefeuille, en b) een collega van de
heer Jansen: de scout K. van der A. Beiden dragen grote hoornen brillen om het
imago van denker en schouwer te accentueren. Zij laten zich en nu komt de
oplossing van het geheim nieuwe voetbalschoenen aanmeten in de zaak van Johan
Cruyff, het gezochte hemelse voetbaltalent. De voetballer met de uitspreekbare,
maar niet-opschrijfbare achternaam en de goddelijke passeerbeweging, naar wie
de heer Jansen op zoek is. Kijkt u naar de gezichten van de potentiële klanten,
de scout en de makelaar. Ze zijn zich terdege bewust van het belang van dit
moment.
Anno 1968 is Cruyffhier zowel de geniale voetballer-in-wording
als de zakenman-in-spé. Naast het geld dat hij met voetballen verdient, verkoopt
hij als bijverdienste schoeisel van de
merken Puma, Adidas, Quick en andere in veel maten en weinig kleuren. Hij zal
nog jaren zijn stempel op het Nederlandse en internationale voetbalgebeuren
drukken. Aldus de heer J. Jansen, voetbaltalentscout volgens zijn paspoort en
iemand met een vooruitziende blik. Een echte voetbalziener met andere woorden.
Bron: de foto van de voetbalschoenenverkoper Johan Cruyff
stond in de Katholieke Illustratie (102e jaargang, no. 35, 31 aug.
1968)
Een Nederlandse
psychologiehoogleraar ik geloof dat het Draaisma uit Groningen was beweerde
eens dat, naarmate je ouder wordt, gebeurtenissen uit je allerjongste jaren
beter blijken te beklijven in je langetermijngeheugen dan situaties en
gebeurtenissen uit je middelbare leeftijd. Oude mensen, tachtigers, kunnen zich
vaak haarscherp dingen herinneren uit hun lagereschooltijd, terwijl zij zich veel
zaken uit de tijd toen ze vijftig waren niet goed meer voor de geest kunnen
halen.
Onlangs las ik ergens (of
hoorde ik ergens) het woord welbereid.
Prompt en spontaan zei ik: welbereid, zo
heet mijn meid.
Na een tijdje nadenken over
deze frappante aanvulling kwam ik tot de conclusie dat deze zin deel uitmaakt
van een vers dat wij op de lagere school tijdens de leesles moeten hebben
gelezen. Het stond in ons leesboekje. We lazen het zo vaak dat ik het
stapelvers want dat was het tenslotte uit mijn hoofd kende.
Het vers gaat over een
mannetje dat niet goed wijs is omdat hij zijn huisje op het ijs bouwt. Daarna
trekt hij de wijde wereld in om het huis vol te krijgen. Hij begint met een
hennetje, gevolgd door een haantje. Vervolgens een aantal (huis)dieren, een
paard-en-wagen, om tenslotte te eindigen met vrouw en kind.
De eerste twee regels kende
ik nog:
Er was eens een mannetje dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs.
Om te vervolgen met: En hij
wou dat hij een ( .) had.
De charme van het vers is dat
elke keer dat een dier of mens aan de menagerie wordt toegevoegd de hele rij
van de dan al aanwezigen wordt opgedreund. De rij die niet hoe langer hoe dikker,
maar langer wordt. Leuk is ook dat de laatst aangekomene het eerst wordt
genoemd.
Het laatste couplet meldt dat
het mannetje een kind krijgt.
En hij wou dat hij een kind had.
Welbemind, zo heet mijn kind,
Hou-en-trouw, zo heet mijn vrouw,
Welbereid, zo heet mijn meid,
Alberecht, zo heet mijn knecht,
Welbehagen, zo heet mijn wagen,
Vlasstaart, zo heet mijn paard,
Na-me-toe, zo heet mijn koe,
Ducdalf, zo heet mijn kalf,
Blè, zo heet mijn kalf,
Kokkelekaan, zo heet mijn haan,
Tjip, tjip, mijn hennetje,
s Avonds in de korte kooi,
En s morgens in het rennetje.
Het stapelvers stond oorspronkelijk
in het Nederlandsch Leesboek voor de Christelijke scholen; een uitgave van P.
Noordhoff(vierde druk, 1920).