Salomo en het negende historische jubeljaar van 1003/1002 v. Chr.
We
vervolgen de geschiedenis van de jubeljaren met het negende jubeljaar van
oktober1003/september1002 v. Chr. sinds we op 19.04.2017 op dit blog met het overzicht van de historische
jubeljaren begonnen. Het laatste artikel met als onderwerp het achtste
jubeljaar dateert alweer van 14.06.2017,
zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2997811
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel in de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land Kanaän dat de
Israëlieten veertig jaar later in 1443 v. Chr. zouden binnentrekken. Het doel
van het jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijk individueel verlies van
land en rijkdom in het negenenveertigste jaar van de sabbatjaarcyclus te
herstellen en aan de rechtmatige eigenaar terug te bezorgen. De toepassing van
de wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van onfortuinlijke,
denk bijvoorbeeld aan de geschiedenis van Naomi. De bijzondere wet wordt in het
derde boek van Mozes in de Bijbel Leviticus hoofdstuk 25:1-55 in detail
beschreven.
De
sabbatjaar- en jubeljaartelling nam een aanvang bij de intrede van het land
Kanaän door de Israëlieten onder leiding van Jozua. De historische sabbat- en
jubeljaren zijn vanaf het jaar 1443 v. Chr. te rekenen.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
Zeven
jaar na het betreden van het land Kanaän in 1443 v. Chr. was het beloofde land
veroverd en werd het onder de twaalf stammen verdeeld. Het eerste historische
jubeljaar viel in oktober1395/september1394 v. Chr. zeven maal zeven jaar of
negenenveertig jaar na de aankomst in het land Kanaän. Alhoewel de Israëlieten
zelden het jubeljaargebod gehouden hebben zijn er toch enkele belangrijke
aanwijzingen in de Bijbel die er op wijzen dat de HEERE God in Zijn handelen met
Zijn verbondsvolk met jubeljaren rekende.
We
zetten onze studiereis in de tijd langs de inmiddels vertrouwde tijdsbalken
verder. De tijdsbalken zijn op millimeterpapier uitgewerkt met telkens veertien
jaar per vel. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn op de westerse
jaartelling gebaseerd met de geboorte van Jezus Christus, onderverdeeld in vier
vakken van elk drie maanden van januari tot december. De sabbatjaren staan daaronder
in een blauwe balk vermeld van april tot maart en de jubeljaren van oktober tot
september. Het Jubeljaar zag zijn start in oktober van de negenenveertigste
sabbatjaarcyclus en liep verder tot september van het volgende jaar waar
inmiddels in april een nieuwe sabbatjaarcyclus van start was gegaan. Dit
volgens de manier van tellen volgens William Whiston.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V. Er zijn
dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28 AD, het jaar dat Jezus het
aangename jaar des HEREN uitriep en zich te Nazareth als Messias
bekendmaakte.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
Zoals
in het artikel over het achtste jubeljaar vermeld viel de veertigjarige
regeertijd van David tussen twee jubeljaren in. Zijn regeertijd nam een aanvang
in het najaar van 1047 v. Chr. en liep tot het najaar van 1007 v. Chr. De
regeertijd van David is op de tijdsbalk verankerd met het vierde regeringsjaar
van Salomo in oktober 1004/september 1003 v. Chr. op basis van de sabbatjaar en
jubeljaartelling. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 185-195. Het vierde regeringsjaar van Salomo is een ijkpunt op de
tijdsbalk dat men bereikt door vanaf het verkregen exodusjaar in april 1483 v.
Chr. via de jubeljaren, 480 jaar terug te rekenen tot het vierde jaar van
Salomo en het begin van de bouw van Tempel te Jeruzalem.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda tussen het negende jubeljaar met
Salomo en het achttiende jubeljaar met het zevenendertigste jaar van de
ballingschap van koning Jojachin van Juda, op de tijdsbalk gerangschikt. Zie
ook het artikel van 21.06.2017 op
dit blog.
Ik werk
momenteel aan de afronding van mijn nieuw boek: Kronieken der koningen van Israël, dat in het najaar gepubliceerd
zal worden. Ik hou mijn lezers van de verschijningsdatum op de hoogte. Het boek
brengt specifiek de chronologie van de koningen van het tienstammenrijk vanaf
Jerobeam I tot Hosea en hun historische verankering en plaats op de tijdsbalk
op basis van de sabbat- en jubeljaren. Vooral veel aandacht besteed ik aan de revisie van de koningen van Assyrië
op de tijdsbalk in relatie tot de historische gegevens over de koningen van
Israël.
Met de
regeerperiode van David stevig op de tijdsbalk verankerd kunnen we de
historische gegevens van de Bijbel aangaande David invullen. De eerste zeven jaar
van zijn regeerperiode had David zijn hoofdplaats in Hebron. Daarna in zijn
achtste regeringsjaar in het voorjaar van 1039 v. Chr. veroverde hij Jeruzalem
op de Kanaänietische Jebusieten en vestigde zich daarop in Jeruzalem dat zijn hoofdstad
werd (2 Samuel 5:6-10). David s volgende daad zou het weghalen van de ark van
het verbond te Gibeon zijn en het vervoer ervan naar Jeruzalem, naar een tent
die David had laten klaarmaken. De Seder Olam plaatst deze geschiedenis chronologisch
drieënveertig jaar voordat de ark van het Verbond haar plaats vond in de tempel
te Jeruzalem, toen de tempel klaar was in het elfde regeringsjaar van Salomo: oktober
van het jaar 996 v. Chr. Wanneer we vanaf oktober van het jaar 996 v. Chr.
drieënveertig jaar op de tijdsbalk terugrekenen arriveren we op de tijdsbalk in
oktober 1039 v. Chr. voor het plaatsen van de Ark van het Verbond in Jeruzalem.
Dit toont aan dat chronologisch gezien de verovering van Jeruzalem in het
voorjaar van 1039 v. Chr. plaatsvond en de beschreven oorlog met de Filistijnen
(2 Samuël 5:1-25) volgde in de daaropvolgende maanden tot in het najaar. Na het
verslaan van de Filistijnen begon David aan een reeks militaire veldtochten die
maakten dat hij zijn heerschappij tot aan de Eufraat in het noorden, vestigde (2
Samuel 8:1-14).
Op de
tijdsbalk plaatsen we de in de Bijbel beschreven veldtochten van David vanaf
het jaar dat hij Jeruzalem innam en de Filistijnen versloeg in het jaar 1039 v.
Chr. tot aan het jaar 1022 v. Chr. Een periode van ongeveer zeventien jaar. Het
is de Joodse Seder Olam die jaartallen aanreikt. Deze Joodse overlevering leert
dat Salomo bij zijn troonsbestijging twaalf jaar oud was. Dit plaatst de
geschiedenis van de moeder van Salomo: Bathseba, ongeveer veertien jaar voor de
dood van David op de tijdsbalk. Het tiende hoofdstuk van het Bijbelboek 2
Samuël sluit af met de onbesliste strijd tegen Ammon. En hoofdstuk 11 vervolgd
aldus:
2
Samuel 11:1 In het daaropvolgende jaar, ten tijde,
dat de koningen plegen ten strijde te trekken, zond David Joab uit en zijn
knechten met hem, benevens geheel Israël, en zij vernietigden de Ammonieten en
sloegen het beleg voor Rabba, maar David
bleef in Jeruzalem. 2 Op zekere avond stond David van zijn rustbed op en
wandelde op het dak van het paleis, en hij zag van het dak af een vrouw, bezig
zich te baden; en die vrouw was zeer schoon van uiterlijk.
Terwijl
zijn leger het beleg van Rabba doorvoert blijft David te Jeruzalem en vindt de
relatie met Bathseba de vrouw van Uria, een van zijn generaals, plaats. Het
eerste kind dat uit deze relatie verwekt wordt sterft heel jong. Deze
gebeurtenissen staan uitvoerig beschreven in de hoofdstukken 11 en 12 van het
Bijbelboek 2 Samuël. Na het verlies van de eerstgeborene van Bathseba wordt
Salomo verwekt.
2
Samuël 12:24 Daarna troostte David zijn vrouw
Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij baarde een zoon en
hij noemde hem Salomo. De HERE nu had hem lief: 25 Hij zond een boodschap door
de profeet Natan en noemde hem Jedidja,
om des HEREN wil.
Voor
deze geschiedenis reken ik met ongeveer twee jaar op tijdsbalk en plaats deze
geschiedenis in het jaar 1022 v. Chr. Volgens een Joodse overlevering was
Salomo twaalf jaar oud toen hij koning over het Verenigd Koninkrijk van Israël
werd. Dat laat hem geboren worden in 1020 v. Chr. en plaatst de verhouding van
David met Bathseba op de tijdsbalk tot twee jaar eerder. De Seder Olam leert ook
dat er een periode van twaalf jaar gaat vanaf de verkrachting van Tamar, de
zuster van Absalom, door zijn halfbroer Amnon tot aan het laatste jaar van de
regeerperiode van David en dat deze misdaad in hetzelfde jaar geschiedde als de
geboorte van Salomo.
2
Samuel 13:1 Daarna
gebeurde het volgende. Absalom, de zoon
van David, had een bekoorlijke zuster, Tamar geheten; en Amnon, de zoon van
David, kreeg haar lief. Enzoverder
Daarna
betekent volgens de Seder Olam dat in hetzelfde jaar dat Salomo geboren werd en
van de HERE God door de profeet Nathan de naam Jedidja kreeg, de verkrachting
van Tamar door Amnon geschiedde. Vanaf het jaartal 1020 v. Chr. laat de Bijbel
toe deze geschiedenis chronologisch jaar na jaar op de tijdsbalk te plaatsen.
In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 191-195, ga ik in detail door de
verschillende Bijbelgedeelten.
Het
Bijbelboek 2 Samuël 21:1 vermeldt ook een hongersnood van drie jaar in het
land:
2
Samuël 21:1 Er was in de dagen van David een
hongersnood gedurende drie jaren achtereen; en David zocht het aangezicht des
HEREN.
Hier
staat echter niet het chronologische daarna maar alleen de vermelding: in de
dagen van David. Toch kunnen we aannemen omdat deze geschiedenis praktisch aan
het einde van het Bijbelboek 2 Samuël gebracht wordt, dat de hongersnood tegen
het einde van de regeerperiode van David plaatsvond. Het was een straf van God
naar aanleiding van de volkstelling die op bevel van David werd uitgevoerd en
uitvoerig in de Bijbelboeken 2 Samuël 24 en 1 Kronieken 21:1-30 beschreven.
2
Samuël 24:16 Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem
uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de HERE, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht onder het
volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van
de Jebusiet Arauna. 17 En David sprak tot de HERE, toen hij de engel zag, die
onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid
bedreven, maar deze schapen wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn
tegen mij en mijn familie.
1
Kronieken 21:16 Toen sloeg David zijn ogen op en
zag de engel des HEREN staan tussen
hemel en aarde, met in zijn hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over
Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad gehuld, wierpen zich op hun
aangezicht. 17 Hierna zeide David tot God: Was ik het niet, die bevel gaf het
volk te tellen?
De
beschreven verderfengel met een getrokken zwaard boven Jeruzalem is volgens Dr.
I. Velikovsky in zijn werk Werelden in botsing waarschijnlijk een
beschrijving van een fenomeen van een kosmische oorsprong. De onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and
Loren C. Steinhauer hebben in hun werk: (The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973, Chapter VI Catastrophes of the Davidic Era, The Greater
Davidic Catastrophe 972 BC page 159), de bevindingen van Velikovsky verder
uitgewerkt en wetenschappelijk vanuit de kosmologie verklaart.
De ramp
die in 1 Kronieken 21:16 beschreven wordt kunnen we aan de hand van de studie
van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in het laatste
regeringsjaar van David dateren. Er was namelijk een cyclus van rampen van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan de hand met intervallen van
54 jaar en zes maanden. Gerekend vanaf oktober 1443 v. Chr. met het fenomeen
rond de zon en de vallende stenen tijdens de slag bij Gibeon tussen de Israëlieten
onder leiding van Jozua en de coalitie van Kanaänietische koningen kom ik uit
in 1007 v. Chr., (niet toevallig) het
laatste regeringsjaar van Koning David. Hierna een citaat uit het aangehaalde
werk van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, dat de
horror van de meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong beschrijft:
In the
closing days of Davids reign, a tense international situation developed .
Baal/Mars was again expected to closely approach the earth. According to the Patten/Hatch
model of orbital movement, Mars approached the earth every two years, coming
successively closer each time. At 1000 BC the planets may have been within
8.000.000 miles of each other. By 972 BC (Thiele s jaartal)
the distance was probably reduced to 150.000 miles. Under these circumstances,
no government could exercise real authority. Destruction from the close
encounter of the planets could destroy cities, and armies, navies, perhaps even
decimate whole coastlines. Who would escape the destruction? Nations began to
arm themselves for the looting and pillaging that they knew must certainly come
from marauding bands of warriors on the land and on the sea. Civil authority
would break down in many places. In this context the Philistines began a revolt
(1 Chronicles 21).
Het is
na de beschreven meganatuurcatastrofe dat David de berg Moria van de Jebusiet
Ornan kocht voor de som van zeshonderd gouden sikkelen (1 Kronieken 21:18-30).
Deze
geschiedenis heb ik in mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 193, chronologisch in het jaar 1007 v. Chr. op de
tijdsbalk geplaatst. De berg Moria had al eerder mijn bijzondere aandacht in
het artikel op dit blog 16.08.2016:
Unieke archeologische vondst te Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1471212000&stopdatum=1471816800
In het
najaar van 1007 v. Chr. stierf David en werd zijn zoon Salomo bij Bathseba na
heel wat verwikkelingen de troonopvolger. Deze geschiedenis wordt in het
Bijbelboek 1 Koningen in de eerste twee hoofdstukken gebracht. Twaalf jaar jong
(1 Koningen 3:7) nam Salomo de kroon van David over. In zijn vierde
regeringsjaar zou Salomo met zijn zestien jaar aan de bouw van de Tempel te
Jeruzalem beginnen. Voor Salomo waren dit volgens de Bijbel jaren van
geestelijke en materiele voorspoed. Hoewel er al zich donkere wolken aan zijn
geestelijk firmament aftekenden. Hij ging namelijk een verbond aan met de farao
van Egypte door diens dochter tot vrouw te nemen. Het derde hoofdstuk van het
Bijbelboek 1 Koningen verhaalt onder andere deze geschiedenis.
1
Koningen 3:1 En
Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte; en nam de dochter van
Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat
hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom. 2 Alleenlijk
offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd,
tot die dagen toe. 3 En Salomo had den
HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk
offerde hij en rookte op de hoogten. 4 En de koning ging naar Gibeon, om aldaar
te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op
dat altaar. 5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts
en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw
knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw
aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid
des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem
gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. 7 Nu dan,
HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader
David; en ik ben een klein jongeling,
ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. 8 En Uw knecht is in het midden van
Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch
gerekend worden, vanwege de menigte. 9 Geef dan Uw knecht een verstandig hart,
om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want
wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten? 10 Die zaak nu was goed in de ogen
des HEEREN, dat Salomo deze zaak begeerd had. 11 En God zeide tot hem: Daarom
dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch
voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt
begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen; 12 Zie, Ik heb gedaan naar
uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke voor
u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. 13 Zelfs ook wat gij
niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke
niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal. 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn
inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal
Ik ook uw dagen verlengen. 15 En Salomo waakte op, en ziet, het was een droom.
En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en
offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al
zijn knechten.
Het
zesde hoofdstuk van 1 Koningen geeft ons jaartallen waarmee we deze
gebeurtenissen op de tijdsbalk kunnen plaatsen. De tempelbouw begon in het
vierde jaar van Salomo in de tweede maand van de Israëlitische kalender,
vierhonderdtachtig jaar na de Exodus uit Egypte:
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na
den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede
maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
Op onze
tijdsbalk uitgetekend merken we dat het vierde regeringsjaar van Salomo van
oktober 1004 tot september 1003 v. Chr. liep. In oktober van 1004 v. Chr. zat
men in het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van dubbele zegening
over het land. De oogst van dat jaar was voldoende voor het overbruggen van het
zevende sabbatjaar gevolgd ditmaal door het jubeljaar, jaren dat er niet
gezaaid werd maar dat men leefde van wat het land vanzelf opbracht. In het
voorjaar van 1003 v. Chr. begon het zevende en laatste sabbatjaar van de zeven
maal zeven sabbatjaarcyclus, gevolgd in oktober 1003 v. Chr. met het begin van het negende jubeljaar. In
de praktijk betekende dit dat een groot aantal landbouwarbeiders nu ter
beschikking waren voor de bouw van de tempel. Een verwijzing naar het specifiek
houden van het jubeljaar vinden we in de Bijbel niet terug. We mogen er echter
van uit gaan dat de jonge devote Salomo zich hier aan de Wet des HEEREN
gehouden heeft.
Zeven
jaar lang zou men aan de Tempel te Jeruzalem bouwen. In het elfde jaar van de
regeerperiode van Salomo was het gebouw klaar.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar
werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het
elfde jaar, in de maand Bul, welke is de
achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
behoren; alzo heeft hij zeven jaren
daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
De achtste maand van de
Hebreeuwse kalender staat voor oktober/november van de westerse kalender.
Volgens de westerse jaartelling zijn we hier in het najaar van 996 v. Chr.
Onmiddellijk na het afwerken van
de Tempel liet Salomo zijn paleis oprichten en nog een bijzondere woning met de
naam: het huis des wouds van Libanon, een bouwkunstwerk dat hij liet
versieren met driehonderd gouden schilden. Over Salomo s huis: woud van de
Libanon, schreef ik eerder op dit blog op 09.03.2015
een artikel, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400
1 Koningen 7:1 Maar
aan zijn huis bouwde Salomo dertien
jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis. 2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte,
en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen
van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
In vergelijking met de Tempel zou
Salomo bijna de helft meer in tijd en energie aan zijn eigen bouwwerken laten
besteden. Het toont al iets van de geestelijke metamorfose die zich aan het
voltrekken was bij zijn groei van jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was
hij vol geestelijke ijver aan de Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste
jaar afgewerkt was. In de tussentijd had hij de dochter van farao van Egypte
gehuwd en deze in de Stad David s ondergebracht. Daarna zou hij als een ware
oosterse potentaat een harem van 999 vrouwen verzamelen. Bij zijn dood in 967
v. Chr. scheurden zich vanwege het harde regeerbeleid van Salomo, tien van de
twaalf stammen van Israël van zijn zoon en troonopvolger Rehabeam af. Rehabeam
was de zoon van Salomo bij diens tot hoofdvrouw verkozen bruid: de
Ammonietische Naäma. Het begin van de ongerechtigheid van Israël nam hier in
983 v. Chr. een aanvang. Zie ook het recente artikel op dit blog van 21.06.2017: Dr. Floyd Nolen Jones: 'The
Chronology of the Old Testament' en de
390 jaar van de profeet Ezechiël s ongerechtigheid van het huis Israëls.
Na het afwerken van de Tempel te
Jeruzalem vulde de Heerlijkheid des HEEREN als een wolk het Heilige der
heiligen in de Tempel.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des
HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de
wolk; want de heerlijkheid des HEEREN
had het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
dat Hij in donkerheid zou wonen.
Volgens de Joodse overlevering
zou het wonen van de HEERE God in het Heilige der heiligen in de Tempel een
jaar op zich hebben laten wachten.
"The Temple was finished in the month of Bul, now called Marheshwan,
but the edifice stood closed for nearly
a whole year, because it was the will of God that the dedication take place
in the month of Abraham's birth. Meantime
the enemies of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not the son of
Bath-sheba," they said, "who built the Temple? How, then, could God
permit His Shekinah to rest upon
it?" When the consecration of the house took place, and "the fire came down from heaven,"
they recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once,
for the torrential rains which annually since the deluge had fallen for forty
days beginning with the month of Marheshwan, for the first time failed to come,
and thenceforward appeared no more. "
Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, V, Volume 4.
Dat het
met Salomo spoedig fout liep merken we in de Bijbel. Zo leert het hierna
volgende Bijbelcitaat dat er jaarlijks bij Salomo 666 talenten goud werden
binnengebracht. Dit getal is in het laatste Bijbelboek Apocalyps verbonden met
de naam van het Beest, de pseudo-Messias van de eindtijd. Dit betekent
historisch gezien dat Salomo zich van een oorspronkelijke vredevorst ontpopte
tot een pseudo-vredevorst die zijn volk en zijn rijk uiteindelijk onheil
bracht.
1
Koningen 10:14 Het gewicht nu van het goud, dat
voor Salomo op een jaar inkwam was zeshonderd
zes en zestig talenten gouds; 15 Behalve dat van de kramers was, en van den
handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen
van dat land. 16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen
goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas. 17 Insgelijks
driehonderd schilden van geslagen
goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in
het huis des wouds van Libanon. 18
Nog maakte de koning een groten
elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon
had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide
zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die
leuningen. 20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide
zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
De
Joodse overlevering voegt nog een geloofwaardig detail aan de afvallige Salomo
toe. Zo leert de legende dat het huwelijksfeest van Salomo met zijn Egyptische
bruid op dezelfde dag geschiedde als de inhuldiging van de Tempel. Zijn vreugde
was volgens de legende groter over zijn huwelijk dan als over het afgewerkt
zijn van de Tempel. In de huwelijksnacht zou de dochter van farao op talloze
verschillende muziekinstrumenten voor Salomo laten spelen hebben.
Muziekinstrumenten die zij uit Egypte had meegebracht en waarvan elk instrument
aan een Egyptische god opgedragen was. En telkens wanneer een muziekinstrument
gebruikt werd, werd de naam van de Egyptische god luid op aangeroepen (The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, The Marriage of Solomon).
2
Kronieken 9:17 Nog maakte de koning een groten
elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had
zes trappen en een voetbank van
goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de
zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. 19 En twaalf leeuwen
stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk
gemaakt geweest.
Wie de
farao van Egypte was met wie Salomo zich verzwagerde heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203,
geïdentificeerd. Op het bijgevoegde schema staat de naam Thothmosis I van de
Egyptische achttiende dynastie vermeld. Volgens mijn revisie van de
geschiedenis van de oudheid begon deze farao aan zijn regeerperiode in 1000/999
v. Chr. In zijn vijfde regeringsjaar in 996/995 v. Chr. leidde farao Thothmosis
I een veldtocht naar Klein-Azië waarbij hij de stad Gezer innam. Deze stad
schonk hij als bruidsschat aan Salomo voor het huwen met zijn dochter.
1
Koningen 9:16 Want Farao, de koning van Egypte, was
opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de
Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de
huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven. (Statenvertaling)
Farao
Thothmosis I was aanvankelijk een generaal van het Egyptische leger die door
zijn huwelijk met prinses Ahmose de dochter van Ahmose I en koningin Nefertari, in de
Koninklijke familie werd opgenomen. Op deze manier legitimeerde hij zijn
farao-schap. Met de naam Thothmosis werd eer gebracht aan de god Thoth die
vereerd werd i.v.m. de uitdrijving van de Hyksos. Thothmosis I maakte van Nubië
een Egyptische provincie en voerde veldtochten tot aan de Eufraat. De
noordelijke campagne van Thothmosis I naar Naharin aan de Eufraat wordt in zijn
vijfde regeringsjaar gedateerd. Het is dezelfde veldtocht waarbij de stad Gezer
door farao veroverd werd en aan Salomo als bruidsschat geschonken.
De studie van het revisionisme
van de geschiedenis van de oudheid kan soms heel boeiend zijn. Zo is er bijvoorbeeld
het voortreffelijk werk van Peter H. Schulze met zijn boek: Herrin beider
Länder Hatschepsut. In hoofdstuk 4 vermeldt hij het ontbreken van
campagnedetails over de tocht doorheen Retenoe, wat voor het gebied van Israël
staat, naar Naharin in het noorden aan de Eufraat, wat hem vreemd overkwam. In
het revisionistische model bestaan er geen vraagtekens. Thothmosis I marcheerde
door het bevriende Rijk van Salomo naar de Eufraat. Israël en Egypte waren
sinds de verdrijving van de Hyksos/Amalekieten geallieerde naties. Door zijn
huwelijk met de dochter van farao maakte Salomo er een ware bond van.
Joshua (fit) fought the
battle of Jericho and the walls came tumbling down
Dit zijn de bekende woorden van het Amerikaanse
gospellied geïnspireerd door het Bijbelverhaal van de verovering van Jericho
door de Israëlieten onder leiding van Jozua. Een verhaal dat wereldwijd bekend
is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar Jericho om inlichtingen te vergaren
over de verdedigingswerken en het moreel van de stadsbevolking. De twee mannen
kregen onderdak in het huis van Rachab een prostitué, die bij de uiteindelijke
verovering en vernietiging van Jericho door de Israëlieten samen met haar
familie behouden bleef. De verovering van Jericho wordt op wonderlijke wijze in
de Bijbel beschreven. Dag na dag zes dagen lang trok het leger van de
Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op de zevende dag echter sloegen de
Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de muur te zijn getrokken,
een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens geblazen en prompt kwam
de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht voor zich uit, staat er
geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de stad in de ban. Daarna
werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Dit is een weergaloos verhaal en was
een uitdaging voor de archeologen wanneer deze wetenschap van start ging, om te
onderzoeken. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het werk.
Verschillende expedities werkten over de jaren heen na elkaar in het gebied. De
meest bekende namen zijn deze van de Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor
John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een Duits-Oostenrijks team onder leiding van de
theoloog Ernst Sellin werkte enkele
jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij hadden toelating tot graven gekregen
van de toenmalige heersers over het gebied van het oude Israël: de Ottomanen.
Sellin was een pionier op het gebied van Bijbelse archeologie. In zijn werk
werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl
Watzinger. Hij bevond dat de noordelijke muur van Jericho niet volledig was
neergekomen en concludeerde (terecht) dat deze zijde het huis van Rachab, die
gespaard werd, moest gehuisvest hebben. Een gedeelte van de muur met een hoogte
van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door het
gebruik van foutieve dateringsmethoden door latere archeologen.
De Brit John
Garstang werkte te Jericho in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De
Britten hadden toen het zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van
Israël en Jordanië werd na de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied.
Garstang bestudeerde de versterkingen en herkende vier achtereenvolgende
bouwfasen, waarvan de laatste gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef
die vernietiging toe aan de periode van de Israëlitische intocht, die hij
dateerde rond 1400 voor Christus, dit in afwijking van het meer algemeen
aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de zogenaamde late en vroege datering. Wanneer
Garstang de vloeren van de Midden-brons stad blootlegde vond hij kruiken tot de
rand toe gevuld met verkoold graan wat het Bijbelse relaas bevestigde dat de
Israëlieten Kanaän binnenkwamen met Pesach op het moment dat er geoogst was.
Ook vermeldt de Bijbel dat alles met vuur verbrand werd.
Deze bevindingen van Garstang werden echter in de
vijftiger jaren door de archeologe Kenyon
volledig onderuit gehaald. Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege
bronstijd in Jericho was geweest gedurende heel het derde millennium tussen
3000 en 2300 v. Chr., waarvan de muren niet minder dan zeventien maal gevallen
en weer opgetrokken waren, toen de stad als een gevolg van een ramp vernietigd
werd. De laatste drie fasen van deze versterkingen waren zeven meter voorbij de
lijn van de oorspronkelijke muren gebouwd, lager langs de helling van de heuvel
of Tell. Dit waren dan de muren geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten
tijde van Jozua maar nu door Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder
dan de intocht van de Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van
Jericho in 2300 v. Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden
tot wanneer in ongeveer 1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van
de Midden-bronstijd. Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van
de laatste Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien heeft de Bijbel voor de wetenschap van de
archeologie als historisch boek alle krediet verloren en wordt niet langer meer
als een accuraat historisch boek beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was
troef bij menig Bijbelgetrouw student vanaf de tweede helft van de twintigste
eeuw. Chronologische constructies werden opgezet en aangeboden om toch een en
ander te kunnen verzoenen. Hierbij werd altijd uitgegaan van de juistheid van
het aangeboden raamwerk door de orthodoxe Egyptologie?
Het diabolische is dat de hiervoor vermeldde
archeologen die overigens prachtig werk op het terrein geleverd hebben, een
foute dateringsmethode hanteerden en als een gevolg daarvan tot hun boude
verklaringen kwamen. Alle aardlagen en strata in Israël werden en worden namelijk
aan de hand van de foutieve jaartallen van de orthodoxe
Egyptologie, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een scarabee van een zekere farao
in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt dit stratum op basis van het
gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien het chronologische raamwerk
van de Egyptologie fout is geeft dit foute dateringen weer in het gebied van
het oude Israël. Zie ter illustratie het artikel van 16.08.2016 op dit blog: Unieke archeologische vondst te Jeruzalem,
zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1471212000&stopdatum=1471816800
Alleen het revisionisme van de Egyptologie geeft
uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede helft van de
twintigste eeuw met zijn publicaties de aanzet tot een wereldwijde studie. De
Bijbel had toch gelijk. In de tussentijd houdt de orthodoxie hardnekkig vast
aan de juistheid van haar vermeende Egyptische Sothis-datering. Zie mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de
geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27-41.
Betreffende de exodus uit Egypte en veertig jaar
later de intocht in Kanaän door de Israëlieten leren de meeste boeken (en ook
Hollywoodfilms) dat farao Ramses II de farao van de Exodus was. Deze farao
wordt door de orthodoxie in het Laatbrons tijdperk geplaatst en dus zocht men
naar sporen van een Israëlitische invasie in Kanaän op het einde van het
Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang van Laatbrons LBIIb naar
het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao van de negentiende
dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven echter geen
beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens het
Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd de
stad met alle voorraden erin verbrand.
Een bekend revisionist van de geschiedenis van de
oudheid is Dr. Donovan Courville. De
onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr. Donovan Courville laat de Exodus op het
einde van de Egyptische zesde dynastie en het Oude Rijk plaatsvinden en
verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft van de vijftiende eeuw voor
Christus. Het Oude en het Midden-rijk waren volgens Courville contemporain met
slechts één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus met de
vernietiging van het leger van farao, Egypte overrompelden. De Israëlieten
vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit namen. Zij
waren nieuwkomers met logischerwijze een nieuwe soort potten en pannen. Zij
namen, gepaard gaande met natuurlijke catastrofes, op gewelddadige wijze het
land in bezit. In het model van Courville volgt de Midden-brons periode
onmiddellijk op het Vroeg-brons tijdperk. Het archeologische beeld in de streek
van Jericho is duidelijk een noodlottige catastrofe, gevolgd door bezetting
door nieuwkomers. Het is in feite een eenvoudige oefening die Courville
toepast. Hij toont aan dat de Egyptologie er zeshonderd jaar naast zit. Wanneer
we de datering van het begin van Midden-brons aan de Bijbelse gegevens
aanpassen valt veel op zijn plaats. Niemand twijfelt er aan dat de Israëlieten
later het machtigste volk van Israël werden; dus veroverden ze op deze wijze
het land. Dat is uitgangspunt, het fundamentele feit. Een citaat van de
Bijbelvorser en Wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The
events of history have occurred, and there is nothing that can be done to
change the time relationships between these events by a single minute. The task
is rather that of unraveling the confused records which have come down to us,
and when this task has been done correctly, it is axiomatic that it should not
be necessary to apologize for inconsistencies and anomalies at every turn of
events.1971, Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
Conclusie: het is alleen de volledige herziening
van de chronologie van de orthodoxe Egyptologie dat echt uitkomst biedt. Er
zijn onderzoekers die niettemin het Bijbelverhaal alsnog trachten recht te doen
door het zoeken naar alternatieve oplossingen. Er worden constructies
aangeboden waarbij men de moeilijke Bijbelse jaartallen loslaat en naar een
zogenaamde late datering van de exodus gaat om een en ander te kunnen
verklaren. De Griekse LXX Septuagint Bijbelvertaling met haar afwijkende
jaartallen wordt ook gehanteerd wat alleen maar aan de verwarring toevoegt. Men
zit namelijk in het keurslijf van de orthodoxe Egyptologie dat men als een
historische bron beschouwd en zoekt naar aanvaardbare faraokandidaten voor de
exodus in de achttiende en negentiende dynastie van Manetho. Een moeilijke
opdracht aangezien de Bijbel leert dat farao samen met zijn leger (Psalm
136:15) in de Rode Zee verzoop wanneer hij de Israëlieten meende te kunnen
achtervolgen. Zie mijn boek EXODUS,
2016, hoofdstuk; farao met zijn heir in de Schelfzee gestort, blz. 93-106.
Men kan dan eventueel in een naïef geloof blijven
zoals dat zondagsschoolventje dat nadat hij de onderwijzer had horen uitleggen
dat de Rode Zee zich helemaal niet geopend had zoals het in de Bijbelfilm Exodus
te zien is, maar dat de Israëlieten door een riet-zee trokken met water slechts
tot aan de knieën. Het zondagsschoolmannetje merkte toen op: maar meester, dan
is er toch een groter wonder geschied, want dan zijn al die Egyptenaren in een
halve meter hoog water verzopen. Men kan hier om glimlachen, intussen blijft
het onze verantwoordelijkheid om de geschiedenis te ontrafelen. Al diegenen die
oprecht, naïef of moedwillig, in de strata van het Laatbrons tijdperk te
Jericho op zoek gaan naar bewijzen van een vernietiging van Jericho zoals de
Bijbel leert, zijn in feite bezig zoals de illustratie van dat dappere ventje
in de zondag klas die de riet-zee-route maar op de koop toe neemt, maar verder
geen onderzoek doet naar de correcte weg van de exodusroute.
Het resultaat van het plaatsen van de vernietiging
van Jericho in het Laatbrons tijdperk is dat dan ook het grote rijk van Salomo
zoals beschreven in de Bijbel, in het IJzertijdperk valt en van de uitgebreide
bouwactiviteiten van Salomo zijn in de strata van het IJzertijdperk geen echte
sporen terug te vinden. De diabolische consequentie hiervan is dat heel de
Bijbel dan mythe wordt. Of hoe belangrijk het werk van het revisionisme van de
oudheid is. Tot slot nog even opmerken dat de benaming: brons en ijzertijd niet
veel met het gebruik van deze metalen te maken heeft maar alles met het gebruik
van de verschillende soorten aardewerk zoals potten en pannen die in de
verschillende strata gevonden worden en die op basis van de orthodoxe Egyptologie
gedateerd worden.
Over de archeologie in het licht van het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid publiceerde ik eerder op
11.08.2015 op dit blog het artikel van een specialist ter zake: Dr. John J. Bimson, Exodus and Conquest
-- Myth or Reality? Can
Archaeology Provide the Answer? Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1439157600&stopdatum=1439762400
want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkerenâ¦
Het
feit dat we stoffelijk zijn en uiteindelijk over een leeftijdsspan heen tot
stof wederkeren maakt dat we ook een mensenleven van de geboorte tot het
sterven chronologisch op een tijdsbalk
kunnen uittekenen. De Bijbel geeft de mens in Psalm 90 een leeftijdsspan van
zeventig tot tachtig jaar, afhankelijk of een mens sterk is of niet. We weten
allen dat hierop uitzonderingen mogelijk zijn. Boeiend is het te bedenken dat
Mozes de auteur van Psalm 90 is en deze psalm al ongeveer 3500 jaar oud. Vooral
boeiend vanwege de opgegeven leeftijdsspan van zeventig tot tachtig jaar, een
levensspan die in het Westen pas in de twintigste eeuw als een gemiddelde
bereikt werd. De voedings- en reinigings-wetten van Mozes zullen in het oude
Israël hun rol gespeeld hebben.
Psalm
90:1 Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van
geslacht tot geslacht. 2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de
wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet den mens wederkeren tot
verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4 Want duizend
jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als
een nachtwaak. 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den
morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6 In den morgenstond
bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht
Uws aanschijns. 9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij
brengen onze jaren door als een gedachte.
10 Aangaande de dagen
onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig
jaren; en het uitnemendste van die is moeite
en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat
Gij te vrezen zijt? 12 Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart
bekomen. 13 Keer weder, HEERE! tot
hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14 Verzadig ons in den
morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in
al onze dagen. 15 Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt,
naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16 Laat Uw werk aan Uw
knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17 En de
liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk
onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. (Statenvertaling)
De
vermelde zeventig tot tachtig jaar als leeftijdsspan kan ook volgens de Bijbel
verder in belangrijke ontwikkelingsfasen ingedeeld worden. Ook op geestelijk
gebied:
1
Johannes 2:12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil. 13
Ik schrijf u, vaders! want gij hebt
Hem gekend, Die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt den boze overwonnen. Ik schrijf u, kinderen, want gij hebt den Vader
gekend. (Statenvertaling)
We
beginnen (zowel geestelijk als lichamelijk) als kinderkens, vervolgens groeien
we naar kinderen toe, daarna tot jongelingen en daarna het ouderschap. Het
getal zeven valt in deze fase van ontwikkeling op. Zeven jaar oud, veertien
jaar oud en vervolgens eenentwintig jaar oud toont een ontwikkeling in stappen.
In het Oude Testament werd men voor zijn daden verantwoordelijk gesteld vanaf
het eenentwintigste levensjaar (20plus). Dat merken we in de Exodusgeschiedenis
waar alle van het Israëlitische geslacht, van ouder dan twintig jaar, die weigerden
het Beloofde Land binnen te trekken, veroordeeld werden tot veertig jaar in de
wildernis en daar ook aan hun einde kwamen.
De
beschreven leeftijdsspan van de mens, die overigens getekend is door moeite en
verdriet, eindigt volgens Psalm 90:3 in de verbrijzeling van het lichaam.
De dood
is over de mens en de schepping gaan heersen vanaf Genesis 3:17 zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de
dagen uws levens. 18 Ook zal het u doornen
en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. 19 In het zweet uws aanschijns zult gij
brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen
zijt; want gij zijt stof, en gij zult
tot stof wederkeren.
Dit
alles als een gevolg van het oordeel over de rebellie van de eerste mensen. Een
oordeel dat van generatie op generatie aanhoudt (Romeinen 5:12), ook voor
diegenen die niet op gelijke wijze zoals Adam hun doel gemist hebben.
Doornen
en distels brengt de vervloekte aarde sindsdien voort (Genesis 3:17:19), en het
sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar aan de vergankelijkheid
geworden, en kreunt zoals in een barensnood in al haar delen (Romeinen 8:20-23).
Het
Bijbelboek Prediker hoofdstuk twaalf beschrijft in detail het aftakelingsproces
dat zich al heel vroeg in een mensenleven inzet met uiteindelijk in vers zeven:
de beschreven dood. Wat de mens onderscheidt van de dieren en de rest van de
schepping is dat bij zijn of haar dood, zijn/haar levensadem wederkeert tot
God, die hem geschonken heeft.
Prediker
12:7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals
het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het
lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven
genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de
dieren; want alles is ijdelheid, 20
alles gaat naar één plaats, alles is
geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. 21 Wie bemerkt, dat de
adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt
naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Hierna
het Bijbelgedeelte uit het boek Prediker dat in detail het aftakelingsproces beschrijft.
Ik heb tussen haakjes de Bijbelse beeldspraak verduidelijkt.
Prediker
12:1 Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren
naderen, waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen
behagen; 2 voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de
maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; 3 op de dag, dat de
wachters (de armen) van het huis (het lichaam) beven en de sterke mannen
(de benen) zich krommen, en de maalsters (de tanden) ophouden, omdat
haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters (de ogen)
zien, hun glans verliezen (staar), 4 en de deuren (de oren) naar de
straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog
wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; 5 op de dag, dat
men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn (insomnia),
de amandelboom (witte haren) bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de
kapperbes niet meer helpt (seks) want de mens gaat naar zijn eeuwig huis
en de rouwklagers gaan rond op de straat ; 6 voordat het zilveren
koord (ruggengraat) losgemaakt en de gouden lamp (de schedel)
verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het
scheprad in de put verbroken wordt (falen van het hart), 7 en het stof wederkeert tot de aarde,
zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Dit
beschreven dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle
generaties van zowel verleden als heden gelijk. Dit zowel voor gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond
enzoverder, allen worden getroffen en er is geen uitzondering.
De
aarde is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de
vruchteloosheid onderworpen (Romeinen 8:20), leert Paulus in het Nieuwe
Testament.
Paulus
ondervond in zijn eigen lichaam de eerdere beschrijving van het verval van de
mens. In zijn brief aan de Galaten lezen we in hoofdstuk 4 vers twaalf, dat hij
ziek geworden was. Het was vermoedelijk een oogkwaal, zoals we kunnen opmaken
uit Galaten 4:15 en Galaten 6:11:
Galaten 4:12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat
ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt.
13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb,
14 en toch hebt gij de verzoeking,
die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets
verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een
bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen;
wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk
geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij
gegeven zoudt hebben.
Aan de Korintiërs schreef Paulus
(2 Korintiërs 12:7-10) dat hem een doorn in het vlees gegeven was, een angel
die hem lichamelijk zwak maakte,waar hij onder gebukt ging.
Driemaal had hij God gebeden die angel weg te nemen, maar vergeefs. Mijn
genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid,
was het antwoord van God op Paulus gebed om genezing.
Ook anderen kon Paulus niet altijd helpen. Aan Timoteüs
zijn vriend en mede-evangelist, die aan gedurige maagongesteldheden leed
schreef Paulus (1 Timoteüs 5:23) als recept voor zijn maag, dat hij niet alleen
water zou drinken maar ook een beetje wijn.
In de tweede brief aan Timoteüs (2 Tim. 4:20) schrijft
Paulus dat hij een medewerker met de naam Trofimus te Milete, ziek zijnde had
moeten achterlaten.
Aan de
Filippenzen schrijft Paulus in zijn brief aan hen over Epafroditus, een
medestrijder en afgevaardigde van Paulus, dat deze doodziek was geweest, maar
dat God Zich over hem ontfermd had.
Filippenzen
2:25 Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn
broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te
helpen in hetgeen ik nodig had. 26 Immers, hij was vol verlangen naar u allen
en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat
hij ziek was. 27 Hij is ook ziek
geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet
alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou
hebben. 28 Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u
weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben.
Vers 27
geeft vandaag hoop aangezien we mogen weten dat God in deze tijd de huidige
bedeling van de genade, Zich wil ontfermen. Alhoewel er toch een groot
onderscheid is met de toestand tijdens de bedeling onder de Wet. Aan het oude
Israël dat als natie met de Exodus in 1483 v. Chr. uit
Egypte getrokken was, was de belofte gegeven dat zij vrij van ziekten
zouden zijn, indien zij de Wet zouden onderhouden.
Exodus
15:26 En (Mozes) zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult,
en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt
al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van
de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de
HEERE, uw Heelmeester!
De
troost die Paulus, de apostel der heidenen, aan de Romeinen onder de huidige
bedeling doorgeeft is de volgende:
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd
niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19
Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij de (tweede) komst van Jezus
Christus. Het is de in de Bijbel beloofde opstanding. Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia (1
Korintiërs 15:20-28), vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Het
is de vertroosting van de tweede
komst van Christus en de daarmee gepaard gaande opstanding van de Ekklesia die
Paulus aan de Thessalonicenzen doorgaf, wanneer zij geliefden aan de dood, aan
de verbrijzeling moesten afgeven.
(de hierboven getoonde afbeelding is niet naar
waarheid getekend maar is alleen maar een poging tot visuele uitbeelding van de
opstanding. De auteur is mij onbekend en ik zal de afbeelding bij eerste
verwittiging dan ook verwijderen. De beeldspraak is wel zeer treffend. Het laat
een kerkgebouw met kerkhof in verval zien alsof het christendom in die toekomende
tijd van weinig tel meer is. Wat ook opvalt is de eerder beschreven opstanding
in etappes. De tijdens hun leven wedergeboren christenen krijgen op de
afbeelding hun opstanding terwijl de overige doden in hun graven (voorlopig)
onberoerd blijven.)
1
Thessalonicenzen 4:14 Want indien wij geloven, dat
Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem. 15
Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend
overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen,
die ontslapen zijn. 16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels,
en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; 17 Daarna wij, die levend overgebleven
zijn, zullen te zamen met hen opgenomen
worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij
altijd met den Heere wezen. 18 Zo dan, vertroost elkander met deze woorden. (NBG
Vertaling 1951)
Het
begrijpen van de Romeinenbrief hoofdstuk 8 kan ook vandaag als een troost en
berusting werken wanneer men zelf (of geliefden) getroffen wordt door de eerder
in Psalm 90 beschreven moeite en verdriet eindigend in de verbrijzeling van het
lichaam. De Romeinenbrief heeft het over het lijden van de tegenwoordige tijd.
Dit lijden is gelijk voor gelovigen en niet-gelovigen. Alle zijn aan de
dienstbaarheid van de vergankelijkheid onderworpen. De schepping zucht en is
als in barensnood.
Romeinen
8:20 Want de
schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om
(de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat
ook de schepping zelf van de
dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid
van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de
ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen
zij, maar ook wij zelf, [wij,] die
de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten
bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons
lichaam.
De
enige hoop voor de van ouds rebellerende mens is het aannemen van Jezus
Christus als zijn Heer en Heiland, en de verwachting van Zijn (weder)komst als
de Losser die alles hersteld.
Filippenzen
3:20 Want wíj zijn burgers van een rijk in de
hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, 21
die ons vernederd lichaam veranderen
zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de
kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen
Romeinen
8:24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop,
die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25
Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met
volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten
niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met
onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de
bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen
pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle
dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn
voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij
ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid
aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder
vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook
geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en
die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen
wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32
Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen
overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen
Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen?
Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit.
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid,
of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk
geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend
als slachtschapen.
37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem,
die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben
verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden
noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander
schepsel ons zal kunnen scheiden van de
liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. (NBG
Vertaling 1951)
Er zijn
schriftelijke overleveringen die leren dat de wereld van de oudheid ooit een
jaar van 360 dagen kende in tegenstelling tot de huidige tijd waar een jaar uit
365, 25 dagen bestaat. De Bijbel bijvoorbeeld brengt de geschiedenis van de
zondvloed van meer dan vierduizend jaar geleden op basis van een jaar van 360
dagen. Ook in andere beschavingen rekende men met maanden van dertig dagen (BW
Bijbel en Wetenschap, Chronologie door F.J. Kerkhof, Blz. 25, ISBN 90
70145 04 9). De Assyriërs bijvoorbeeld rekenden met maan-maanden van dertig dagen. Een
jaar telde 360 dagen en een decennium of Sarus telde 3600 dagen. In India
verdeelden de Vedas het jaar in twaalf maanden van dertig dagen. Pas in de
zevende eeuw voor Christus begonnen de Hindoes te rekenen met een jaar van
365,25 dagen. In Babylon begonnen de maanden van dertig dagen met het licht van
de nieuwe maan, twaalf maal per jaar. In
de achtste eeuw voor Christus werden vijf dagen toegevoegd. Ook in Egypte
rekende men aanvankelijk met een jaar van 360 dagen. Het papyrus Ebers, een bewaard
document ten tijde van het Nieuwe Rijk had een jaar van twaalf maanden, elk van
dertig dagen. De vijf extra dagen het epagomena, werden pas later toegevoegd.
Deze toevoeging was niet het gevolg van een betere astronomische kennis maar
was noodzakelijk als een gevolg van veranderingen aan de sterrenhemel, zoals
het Canopus Decreet ook vermeldt. Dit document dateert uit 239 v. Chr. en stelt
dat gedurende een bepaalde periode in de geschiedenis van Egypte een jaar slechts
360 dagen telde en dat later vijf dagen werden toegevoegd. Een ander Egyptisch
document van de oudheid: het Sothisboek vermeldt dat het jaar van 360 dagen
tijdens de Hyksos-heerschappij tot stand kwam en dat in de achtste eeuw v. Chr.
de vijf epagomena aan het jaar werden toegevoegd.
Een kalenderafbeelding uit de tempel van Senemmoet, een dienaar van
Hatsjepsoet, achttiende dynastie.
Hierna een citaat van de
oudheidhistoricus Herodotos die over de Egyptische kalender van 360 dagen en de
wijziging naar 365 dagen berichtte.
Herodotos Boek II, 4. But as to those matters which concern men, the priests agreed with one
another in saying that the Egyptians were the first of all men on earth to find
out the course of the year, having divided the seasons into twelve parts to
make up the whole; and this they said they found out from the stars: and they
reckon to this extent more wisely than the Hellenes, as it seems to me,
inasmuch as the Hellenes throw in an intercalated month every other year, to
make the seasons right, whereas the
Egyptians, reckoning the twelve months at thirty days each, bring in also every
year five days beyond the number, and thus the circle of their seasons is
completed and comes round to the same point whence it set out. They said
moreover that the Egyptians were the first who brought into use appellations
for the twelve gods and the Hellenes took up the use from them; and that they
were the first who assigned altars and images and temples to the gods, and who
engraved figures on stones; and with regard to the greater number of these
things they showed me by actual facts that they had happened so.
En om af te sluiten:
Plutarchus, een Griekse historiograaf en filosoof (ca. 46/120 AD), schreef in
zijn leven van Numa, dat in de dagen van Romulus in de achtste eeuw v. Chr.,
de Romeinen een jaar van slechts 360 dagen hadden.
De beschavingen van de oudheid
bouwden veel van hun tempels en andere gebouwen in relatie tot en
rekeninghoudend met de sterren- en planetenhemel en dit met een heden bekende
verbazingwekkende nauwkeurigheid. Men kan er gerust van uitgaan dat zij een
grote astronomische kennis hadden en dat zij ook accuraat veranderingen aan
diezelfde hemel hebben genoteerd en doorgegeven. Deze veranderingen kunnen
historisch geduid worden en tegen het einde aan van de achtste eeuw voor
Christus werd een definitieve kalenderwijziging nodig.
Er was een historisch verifieerbare cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan voorafgegaan en deze was de
oorzaak van de storing van planeet aarde in haar omwenteling om de zon. Op dit
blog heb ik regelmatig aan de cyclus van meganatuurcatastrofes in de oudheid
aandacht gegeven. Het meest recente artikel dateert van 13.03.2017: de zondvloed van Deucalion, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
De hiervoor beschreven theorie
dat planeet aarde nog in een recent verleden van slechts 2800 jaar geleden door
een serie kosmische catastrofes getroffen werd wat een kalenderwijziging
noodzakelijk maakte, wordt door de moderne wetenschap kosmologie op basis van
de evolutietheorie afgewezen. De moderne wetenschap kosmologie volgt de uniformiteittheorie.
'The present is the key to the past': vanuit deze theorie neemt men aan dat wat
men tegenwoordig in de kosmos vaststelt altijd zo geweest is. Alle vermeldingen
naar kalenderwijzigingen in de achtste eeuw voor Christus worden door moderne
kosmologen als een slecht lezen van de hemellichamen door de oudheidastronomen
verklaard.
Het zijn de Bijbel en de Joodse overleveringen die
toelaten de periode van de kalenderwijziging nauwkeurig op de tijdsbalk te
duidden. In het sterfjaar van koning Achaz van Juda in het voorjaar van 722 v.
Chr. leert de Joodse overlevering een storing van de aarde in haar loop om de
zon.
While
the northern kingdom was rapidly descending into the pit of destruction, a
mighty upward impulse was given to Judah, both spiritually and materially, by
its king Hezekiah. In his infancy the king had been destined as a sacrifice to
Moloch. His mother had saved him from death only by rubbing him with the blood
of a salamander, which made him fire-proof. In every respect he was the
opposite of his father. As the latter is counted among the worst of sinners, so
Hezekiah is counted among the most pious of Israel. His first act as king is
evidence that he held the honor of God to be his chief concern, important
beyond all else. He refused to accord his father regal obsequies; his remains
were buried as though he had been poor and of plebeian rank. Impious as he was,
Ahaz deserved nothing more
dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign, that his
father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight
lasted but two hours, and his body had to be interred when the earth was
enveloped in darkness.
(The Legends of the Jews, by Louis Ginzberg, IV, Bible
Times and Characters, From Joshua to Esther, Hezekiah)
Vierenvijftig
jaar en zes maanden eerder in oktober 776 v. Chr. werd de wereld van de oudheid
door een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong getroffen. De magnitude
van deze ramp en de datering heb ik in TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 279-284, beschreven.
Maar de
meganatuurcatastrofe die planeet aarde trof in het veertiende regeringsjaar van
Hizkia van Juda in 709 v. Chr. maakte dat daarna geen enkel religieus feest in Israël
noch daarbuiten nog seizoen-correct gebeurde.
In het
Bijbelboek Jesaja vinden we een verwijzing naar een verstoring van de omloop
van de aarde om de zon.
Jesaja 38:1 In
die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon
van Amoz, tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: tref beschikkingen voor uw
huis, want gij zult sterven en niet herstellen. 2 Toen keerde Hizkia zijn
gelaat naar de wand en bad tot de HERE 3 en zeide: Ach, HERE, gedenk toch,
dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld
heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. 4 En Hizkia weende luid. Toen
kwam het woord des HEREN tot Jesaja: 5 Ga en zeg tot Hizkia: zo zegt de
HERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, 6 en Ik
zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad
beschutten. 7 En dit zal u het
teken zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken
heeft: 8 zie, Ik doe de schaduw op
de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer tien
treden teruggaan. En de zon ging tien treden (voeten) terug op de treden die
zij gedaald was.
Het resultaat dat het teruggaan van de schaduw op de
trap van Achaz had wordt verhaald in de Joodse legenden:
Furthermore,
the day of Hezekiah's recovery was marked by the great miracle that the sun shone ten hours longer than
its wonted time.(The Legends of the Jews, by
Louis Ginzberg, IV, Bible Times and Characters, From Joshua to Esther, Miracles
wrought for Hezekiah)
De Trap van Achaz is volgens het studiewerk van
Donald W. Patten (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Page
123) een
zonnewijzer zoals het ook in Egypte gebruikt werd. Patten maakt zijn berekening
op basis van een hoogte van zestig voet of ongeveer achttien meter en een
breedte van acht tot tien voet aan de basis.
Een conclusie echter die heel
wat revisionistische onderzoekers van de geschiedenis van de oudheid niet maken
is dat wanneer de vermelding van het teruggaan van de zon zoals vermeld door de
profeet Jesaja een historisch feit is, men geen correcte zonsverduisteringen
voorbij het jaar 709 v. Chr. in de tijd terug, meer kan uitvoeren.
Naar mijn weten is er maar één
onderzoeker geweest die op het feit van de kosmische catastrofe in het
veertiende regeringsjaar van Hizkia wees en de onmogelijkheid er aan verbond om
voorbij dit jaartal terug de tijd in exacte zonsverduisteringen te berekenen: de
heer Christoph Marx (1932/2016). Zijn opmerking werd gepubliceerd in het
Amerikaanse wetenschappelijk magazine Ancient
History and Catastrophism in juni 1980 maar kreeg geen bijval en niemand
maakte naar mijn weten, daarna gebruik van zijn bevinding.
De hoofdreden volgens mijn
mening voor het afwijzen van de kalenderwijziging in de achtste eeuw v. Chr. is
de Assyriologie en haar ijkpunt op de tijdsbalk: de genoteerde
zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. Dit jaartal is voor de
Assyriologie een ijkpunt op de tijdsbalk waar de regeerperioden van de koningen
van Assyrië mee verbonden zijn.
Het ankerjaar van de Assyriologie met de
genoteerde veronderstelde zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. komt echter
op losse schroeven te zitten wanneer
we aannemen dat 709 v. Chr. en het veertiende regeringsjaar van Hizkia een
mijlpaal op de tijdsbalk is. Accurate zonsverduisteringen voorbij dit jaartal
de tijd zijn niet meer mogelijk. De geavanceerde computersystemen zijn alle
geprogrammeerd op basis van de uniformiteittheorie: de aarde is nooit in haar
baan om de zon verstoord en ons zonnestelsel loopt sinds mensengeheugenis als
een klokwerk.
Het orthodoxe ankerpunt en navigatiepunt
in de tijd terug met de vermeende zonsverduistering over Nineveh ten tijde van
de koning Assur Dan III in het eponiem van Bur-Saggile is nochtans van geen tel
meer wanneer men aanneemt dat de omloop van de aarde om de zon inderdaad tegen
het einde van de achtste eeuw voor Christus van een jaar van 360 dagen naar een
jaar van 365,25 jaar is gewijzigd.
De consuquentie is dat de
datering van de Assyrische koningslijst volledig herzien moet worden.
De genoteerde
zonsverduistering over Nineveh ten tijde van de koning Assur Dan III in het
eponiem van Bur-Saggile heb ik in mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, verankerd met het jaar van de
meganatuurcatastrofe in 800 v. Chr. ten
tijde van de profeet Amos.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2016, blz.
271-278 heb ik een hoofdstuk geschreven over de profeet Amos en het dateren van
de meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong waar hij het begin van zijn
bediening aan koppelt.
Amos
8:9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het
woord van de Here HERE, dat Ik op de middag de zon zal doen schuilgaan en bij klaarlichte dag het land in het
donker zal zetten. 10 Dan zal Ik uw feesten in rouw verkeren, en al uw
liederen in klaagzang. Dan zal Ik rouwgewaad brengen op alle heupen en kaalheid
op elk hoofd. En Ik zal het maken als de rouw over een eniggeborene en het
einde ervan als een bittere dag.
De
profeet Amos (4: 11) vergelijkt de
ongewone zonsverduistering met de ramp die Sodom en Gomorra een millennium
eerder getroffen had: Ik heb onder u een omkering aangericht, gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft, zodat gij gelijk zijt geworden
aan een brandhout uit het vuur gerukt.
Wanneer
ik de aardbeving ten tijde van de profeet Amos een meganatuurcatastrofe noemde
heb ik niet overdreven. De ramp die het Midden-Oosten en heel de wereld in 800 v. Chr. trof was gelijk aan het
geweld toen Sodom en Gomorra in 1889 v. Chr. vernietigd werden.
Genesis
19:24 Toen liet de HERE zwavel en vuur op Sodom en
Gomorra regenen, van de HERE, uit de
hemel; 25 en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de
inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. (NBG Vertaling 1951)
Dat de
kosmos in de dagen van de profeet Amos letterlijk in beroering was leert de
Bijbel duidelijk. Hierna een citaat met tussen haken de namen der planeten
toegevoegd:
Amos
5:8 Die het Zevengesternte
(KHIMA=Saturnus) en den Orion
(KHESIL=Mars) maakt (ordonneert), en de doodsschaduw in den morgenstond
verandert, en den dag als den nacht
verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem,
HEERE is Zijn Naam. 9 Die Zich verkwikt door verwoesting over een sterke; zodat
de verwoesting komt over een vesting. (Statenvertaling)
Het
jaartal 800 v. Chr. is ook het resultaat-jaar waar men op de tijdsbalk
arriveert wanneer men de regeerperiodes van de Assyrische koningen vanaf
Salmaneser III aanbrengt. In het artikel van 23.01.2017 heb ik de regeerperiode van Salmaneser III met het rampjaar 860 v. Chr. verbonden. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1485126000&stopdatum=1485730800
Al de
koningen van Assyrië en hun vermelde regeerperioden van Salmaneser III af tot
Assur Dan III hebben aldus in mijn studie op de tijdsbalk hun plaats gevonden.
Het is opmerkelijk hoe Salmaneser III en Assur Dan III via twee genoteerde
meganatuurcatastrofes met elkaar verbonden zijn, en op de tijdsbalk nu meer dan
één ankerpunt opleveren, in tegenstelling tot de conventionele
zonsverduistering van 763 v. Chr. met slechts een ankerpunt.
De
verwijzing in het eponiem van Bur-Saggile zegt alleen dat de zon verduisterd
werd. Wanneer men op de tijdsbalk de genoteerde zonsverduistering van Bur
Saggile met de buitengewone zonsverduistering van de profeet Amos verankerd,
was een ander hemellichaam verantwoordelijk voor de verduistering en overigens
veel schrikwekkender. Ik vraag me ook af waarom men in de eponiemlijsten alleen
de zonsverduistering ten tijde van Assur Dan III zou vermelden en niet het
astronomisch fenomeen ten tijde van de profeet Amos? Beiden gaan volgens mij
over dezelfde zonsverduistering dat zowel over Jeruzalem als Nineveh zichtbaar
was.
De
afkeer bij onderzoekers voor het in twijfel trekken van het jaar 763 v. Chr.
als ijkpunt voor de plaatsing van de Assyrische koningen op de tijdsbalk zijn
de consequenties daarmee verbonden. Ik merkte al op dat de Assyrische
koningslijst en haar regeerperioden opnieuw op de tijdsbalk gerangschikt dient
te worden. Dit betekent ook dat heel wat constructies door revisionisten van de
geschiedenis van de oudheid hun huiswerk opnieuw dienen te maken. Ik haal twee
voorbeelden met dit artikel aan.
De Egyptoloog David Rohl
bijvoorbeeld maakt in zijn boek A TEST OF TIME van Saul en David tijdgenoten
en vazallen van farao Achnaton. Dit als gevolg van zijn hanteren en voor waar
houden van de uitgedokterde tijdsconstructie van Edwin R. Thiele van de
koningen van Israël en Juda in relatie tot de koningen van Assyrië. Zijn
ankerpunt voor Achnaton op de tijdsbalk is een
zonsverduistering over Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09 u. (A Test
of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit Solar Eclipse).
Een astronoom berekende voor hem met een computerprogramma dat geprogrammeerd
volgens de uniformiteittheorie de exacte (?) tijd voor de zonsverduistering
over Oegarit. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking van een kleitablet
in de ruïnes van Oegarit. Het
ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess)
set, with Rashap (?) as her gate keeper. In de Amarnabrief EA151
beschrijft de koning van Tyrus: Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit
aan farao Achnaton: En vuur heeft
Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de helft ervan is verteerd, en de
andere helft niet; en het volk van het leger van Hatti is niet daar. Rohl
verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde regeringsjaar van farao
Achnaton met het jaar 1012 v. Chr.,
en rangschikte de overige regeerperioden van de farao s van de achttiende
dynastie op basis van dit ankerjaar.
De
reconstructie van Rohl met Saul en David als tijdgenoten van Achnaton houdt
echter alleen steek wanneer de uitgedokterde jaartallen van Thiele voor de
koningen van Israël correct zijn? Thiele s reconstructie van de koningen van
Juda en Israël op de tijdsbalk gaat er van uit dat er een genoteerde
zonsverduistering in 763 v. Chr. was
tijdens het eponiem van Bur Saggile, en dat de slag bij Karkar in 853 v. Chr. negentig jaar eerder gedateerd
moet worden. Thiele verbond het laatste regeringsjaar van koning Achab van
Israël met het jaartal van de slag bij Karkar waar Achab met zijn leger aan
deelnam. De verankering van de regeerperiode van Achab met de slag bij Karkar
maakt dat Salomo op de tijdsbalk met de regeerperiode 970/930 v. Chr. verbonden
wordt. Saul krijgt volgens deze noodlottige constructie een regeerperiode van
1050/1010 v. Chr., gevolgd door David met een regeerperiode van 1010/970 v.
Chr.
Ik wil
er op wijzen dat ik hier op een onderdeel van het werk van David Rohl
opmerkingen heb en niet op heel zijn studie. Wie met regelmaat mijn blog volgt
weet de maat van de waarde die ik aan het algemene onderzoek van de Egyptoloog
David Rohl hecht.
Een
volgend voorbeeld dat ik wil aanhalen is de tijdsconstructie die Dr. Stephen E. Jones uitwerkte. Ook
deze chronoloog gaat ervan uit dat het jaar 763 v. Chr. een ijkpunt op de
tijdsbalk is en de schikking van de koningen van Assyrië correct. Ik gaf al
aandacht aan de studie van Dr. Stephen E. Jones, Secrets of Time, 1996, in het
artikel op dit blog van 07.07.2017.
In zijn
aangehaalde boek: Secrets of Time, 1996,
hoofdstuk 2: Fundamentele Bijbelse chronologie, H: van Salomo s dood tot de
dood van Achab, blz. 43, gaat Jones uit van de correctheid van de plaatsing van
de regeerperioden van de koningen van Assyrië op de tijdsbalk door de orthodoxe
Assyriologie aan de hand van de door de moderne astronomie gedateerde
zonsverduistering in 763 v. Chr. over Nineveh. Hij laat Achab in hetzelfde jaar
van de slag bij Karkar waar deze zich geallieerd met Aram/Syrië tegen Salmaneser
III streed, tegen Aram keren en in de slag bij Ramoth-Gilead het leven laten.
Indien Achab aan de slag bij Karkar geallieerde met
Aram/Syrië heeft deelgenomen, want de Bijbel zwijgt over dit wapenfeit, dan is
het toch de logica zelve dat hij dit deed ten
tijde van het drie jaren-bestand (1 Koningen 22:1) tussen Israël en Aram
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
243-249).
Het
aanvaarden dat de slag bij Karkar in 853 v. Chr. hetzelfde jaar voorafging aan
de slag bij Ramoth Gilead waar Achab sneuvelde levert bovendien een anomalie
op. Twaalf jaar later namelijk in het achttiende regeringsjaar van Salmaneser
III claimt de Assyriër schatting ontvangen te hebben van Jehu van het huis van Omri.
Maar in dat jaar had Jehu de dynastie van Omri al uitgemoord en het koningschap
over het tienstammenrijk overgenomen. Thiele ging er van uit dat de Assyriërs
niet wisten wie hen schatting bracht, wat toch onzin is? Hier is het ook
logischer het brengen van schatting aan Salmaneser III op de tijdsbalk onder te
brengen toen Jehu nog generaal van het leger van Israël was. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik generaal
Jehu van het huis van Joram, de kleinzoon van Achab, twee jaar eerder op de
tijdsbalk passend ingevuld.
Het is
alleen een drastische herziening van de regeerperioden van de Assyrische
koningen in lijn met de Bijbels-chronologische gegevens dat soelaas brengt. Zoals eerder opgemerkt ontbreken er zondermeer namen
van Assyrische koningen in de lijst die om verschillende redenen door de
Assyrische kroniekschrijvers van de oudheid in opdracht van hun koningen verwijderd
werden. In het artikel van 14.07.2017
verhaalden we over de Bijbelse koning Jareb van Assur, een naam die in de
Assyrische koningslijst ontbreekt. De niet bij naam genoemde Assyrische koning
in de Bijbel die zich op de prediking van Jona tot de God van Israël ter
uitredding richtte, wordt in de eponiemlijsten ook niet vermeld, noch de
beschrijving van het afwenden van de aangekondigde meganatuurcatastrofe van 776
v. Chr. De Grieken begonnen in dat jaar hun Olympische Spelen als dank naar hun
goden voor de afgewende ramp. In Assyrië was het een en al anarchie en chaos
tijdens deze periode. De Griekse legende over Sardanapallos heb ik in mijn boek
De Assyriologie herzien op de tijdsbalk tijdens deze periode ondergebracht.
Het was ook in het jaar 776 v. Chr. dat we het optreden van de Hebreeuwse
profeet Jona plaatsen. De Assyrische koning die niet bij naam in de Bijbel
vermeldt wordt en zich op de prediking van Jona tot de God van Israël voor
uitkomst keerde werd ook door de Assyrische kroniekschrijvers in opdracht van
hun koningen van de lijst als onwaardig verwijderd.
Voldoende
redenen om de rangschikking door de orthodoxie van de Assyrische koningen op de
tijdsbalk met als ijkpunt het jaar 763 v. Chr. af te wijzen. Er rest nu de taak
tot een volledige revisie van de chronologie van de Assyrische koningen te
komen. De Egyptoloog en revisionist van de geschiedenis van de oudheid Dr.
David Rohl, maakte al een begin in zijn bekende boek: A TEST OF TIME, 1995,
door een appendix E toe te voegen over de Assyrische chronologie en op de
noodzaak tot correcties te wijzen. Hij gaat echter niet ver genoeg, blijft in
zijn eigen vakgebied: de Egyptologie en laat in wezen de echte taak over aan
een eventuele Assyrioloog (die nog moet opstaan) om tot actie over te gaan.
Met het
artikel van 21.06.2017 op dit blog
gaf ik aandacht aan de chronoloog Dr.
Floyd Nolen Jones en zijn boek 'The Chronology of the Old Testament'. Deze
onderzoeker laat de fabricatie van Thiele vallen en keert terug naar de normale
onverkorte regeertijd van de koningen van Israël en Juda, wat zondermeer lovenswaardig
is. Ook deze onderzoeker beseft dat men dan in conflict met de gevestigde
wetenschap Assyriologie komt en de noodzaak tot correctie van de bewaarde
Assyrische gegevens. Ook deze onderzoeker gaat echter niet ver genoeg en laat
bijvoorbeeld de val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen in
ballingschap door de Assyrische koning Sargon II voltrekken. Daar waar de
Bijbel leert dat Salmaneser V hiervoor verantwoordelijk was (2 Koningen 17:2)
en niet de usurpator Sargon II die met dit Schriftgedeelte als een leugenaar en
geschiedvervalser ontmaskerd wordt.
De
sleutel tot het corrigeren van de regeerperioden van de Assyrische koningen
Salmaneser V, Sargon II en Sanherib is het volgende Bijbelgedeelte:
2
Koningen 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar
van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van
Ela, den koning van Israël) dat Salmaneser, de koning van Assyrië, opkwam tegen
Samaria, en haar belegerde. 10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was
het negende jaar van Hosea, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en
deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der
Meden. 12 Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam
geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des
HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan. 13 Maar in het veertiende jaar van den koning
Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van
Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Tussen
de val van Samaria door het leger van Salmaneser V in het zesde regeringsjaar
van Hizkia en de vernietiging van het Assyrisch leger van Sanherib voor de
poorten van Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia zitten er
volgens de Bijbel acht jaar. In het
chronologische model dat de moderne Assyriologie levert past de Bijbelse chronologie
niet. De Assyriologie laat Samaria door Sargon II in 722 v. Chr. veroveren en
de belegering van Jeruzalem door Sanherib in 701 v. Chr. of een periode van eenentwintig jaar wat een verschil van
dertien jaar op de tijdsbalk oplevert. Voor Thiele was het onmogelijk de
Bijbels-historische gegevens dienaangaande met de Assyrische bronnen te
verzoenen en dus verklaarde hij schaamteloos dat 2 Koningen hoofdstuk 18
kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd was. Wanneer we echter de chronologische
gegevens van 2 Koningen 18:9-13 als historisch correct hanteren (alsof er een
andere wijze zou bestaan?) vormen zij de sleutel tot het op losse schroeven
zetten van heel het Assyrische model en tegelijkertijd de oplossing.
Het
veertiende regeringsjaar van Hizkia zit namelijk op de tijdsbalk verankerd met
het sabbat- en jubeljaar van 709/708 v. Chr. Het was het jaar dat het
Assyrische leger van Sanherib bij Jeruzalem vernietigd werd en Jeruzalem gered.
Acht jaar daarvoor in het zesde regeringsjaar van Hizkia zijnde 717 v. Chr.
werd Samaria door Salmaneser V ingenomen.
In mijn
boek De Assyriologie herzien heb ik de Assyrische koningen Salmaneser V,
Sargon II en Sanherib op de tijdsbalk herschikt. Salmaneser V veroverde Samaria
in 717 v. Chr. met Sargon II op dat ogenblik als co-regent en ondergeschikt aan
Salmaneser V. Bij de belegering van Jeruzalem in 709 v. Chr. is Salmaneser V
verdwenen en regeert Sargon II met zijn zoon Sanherib als co-regent. Sargon II was een usurpator van de
Assyrische troon die een damnatio memoriae naar zijn voorganger Salmaneser V
doorvoerde. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1462140000&stopdatum=1462744800
De
bekende prismastele van Sanherib waar onder andere de belegering van Jeruzalem
op beschreven wordt verwijst naar het aantal veldtochten en niet naar de regeringsjaren
van Sanherib. Ten tijde van Achaz en Hizkia deelden meerdere Assyrische
koningen de troon met elkaar. De Bijbel verwijst tijdens deze periode dan ook
meerdere malen naar de koningen van Assyrië in het meervoud.
Ik heb
in mijn geciteerde boek een begin gemaakt met de herziening van de Assyrische
koningslijst en haar plaatsing op de tijdsbalk. Het werk is echter niet af.
Wat
naar mijn mening nodig is, is een nieuwe autodidact zoals eertijds Dr. I.
Velikovsky (1895/1979) er een was die schaamteloos met kennis van zaken buiten
zijn vakgebied trad en op de vele anomalieën wees bij zowel kosmologie als
geologie, egyptologie enzoverder en dit tot irritatie van velen.
Wat als
een paal boven water staat is dat de achtste eeuw voor Christus een eeuw van
een planeet aarde in beroering was. Aan het eind van die eeuw werd een kalenderwijziging
nodig die door de beschavingen van die tijd genoteerd werd. Daarenboven kende
de oude wereld in de achtste eeuw voor Christus een klimaatwijziging. Flora en
fauna waren in het Nabije Oosten nooit meer dezelfde als voorheen.
Het laatste boek (Mankind in
Amnesia, 1982) dat de controversiële onderzoeker Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979)
schreef was gewijd aan het verdringen van de historische
meganatuurcatastrofes dat hij catologeerde onder een collectief geheugenverlies van de moderne mensheid. Velikovsky
omschreef het als het volgt: De
herinnering aan catastrofes werd uitgewist, niet door gebrek aan geschreven
overleveringen, maar door een kenmerkend proces, dat later gehele naties,
tezamen met hun geletterden, in deze overleveringen allegorieën of
vergelijkingen deed zien, terwijl in werkelijkheid kosmische natuurverstoringen
daarin heel duidelijk stonden beschreven.
Met
deze aflevering wil ik de Bijbelse profeet Jona chronologisch op de tijdsbalk
plaatsen en de koning van Assyrië identificeren die zich op de prediking van
Jona te Nineveh tot de God van Israël voor uitkomst wendde.
De
Bijbel leert dat Jona als profeet optrad ten tijde van de regering van koning
Jerobeam II van het tienstammenrijk:
2
Koningen 14:23 In het vijftiende jaar van Amasja,
de zoon van Joas, de koning van Juda, werd Jerobeam,
de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij regeerde
eenenveertig jaar. 24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet
af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven.
25 Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de zee der
Vlakte, volgens het woord dat de HERE, de God van Israël, gesproken had door
zijn knecht, de profeet Jona, de
zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. 26 Want de HERE had gezien, dat de ellende
van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en dat er
geen helper was voor Israël. 27 Maar de HERE had niet gezegd, dat Hij de naam
van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door
Jerobeam, de zoon van Joas. (NBG Vertaling 1951)
Ook de
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus plaatst de bediening van Jona ten
tijde van de eenenveertigjarige regeringsperiode van Jerobeam II maar geeft
verder ook geen exacte tijdsaanduiding wanneer juist Jona de stad Nineveh
bezocht.
1. IN the fifteenth year of the reign of Amaziah, Jeroboam the son of Joash reigned over
Israel in Samaria forty years. This king was guilty of contumely against
God, and became very wicked in worshipping of idols, and in many undertakings
that were absurd and foreign. He was also the cause of ten thousand misfortunes
to the people of Israel. Now one Jonah,
a prophet, foretold to him that he should make war with the Syrians, and
conquer their army, and enlarge the bounds of his kingdom on the northern parts
to the city Hamath, and on the southern to the lake Asphaltitis; for the bounds
of the Canaanites originally were these, as Joshua their general had determined
them. So Jeroboam made an expedition against the Syrians, and overran all their
country, as Jonah had foretold.
2. Now I cannot but think it necessary for me, who
have promised to give an accurate account of our affairs, to describe the
actions of this prophet, so far as I have found them written down in the Hebrew
books. Jonah had been commanded by
God to go to the kingdom of Nineveh;
and when he was there, to publish it in that city, how it should lose the
dominion it had over the nations. But he went not, out of fear; nay, he ran
away from God to the city of Joppa, and finding a ship there, he went into it,
and sailed to Tarsus, in Cilicia and upon the rise of a most terrible storm,
which was so great that the ship was in danger of sinking, the mariners, the
master, and the pilot himself, made prayers and vows, in case they escaped the
sea: but Jonah lay still and covered
[in the ship,] without imitating anything that the others did; but as the waves
grew greater, and the sea became more violent by the winds, they suspected, as
is usual in such cases, that some one of the persons that sailed with them was
the occasion of this storm, and agreed to discover by lot which of them it was.
When they had cast lots, the lot fell upon the prophet; and when they asked him
whence he came, and what he had done? he replied, that he was a Hebrew by
nation, and a prophet of Almighty God;
and he persuaded them to cast him into the sea, if they would escape the danger
they were in, for that he was the occasion of the storm which was upon them.
Now at the first they durst not do so, as esteeming it a wicked thing to cast a
man who was a stranger, and who had committed his life to them, into such
manifest perdition; but at last, when their misfortune overbore them, and the
ship was just going to be drowned, and when they were animated to do it by the
prophet himself, and by the fear concerning their own safety, they cast him
into the sea; upon which the sea became calm. It is also reported that Jonah
was swallowed down by a whale, and that when he had been there three days, and
as many nights, he was vomited out upon the Euxine Sea, and this alive, and
without any hurt upon his body; and there, on his prayer to God, he obtained
pardon for his sins, and went to the
city Nineveh, where he stood so as to be heard, and preached, that in a very little time they should lose the
dominion of Asia. And when he had published this, he returned. Now I have given
this account about him as I found it written [in our books.]
Koning
Jerobeam II zit op de tijdsbalk verankerd met de regeerperiode van 816 tot 776
v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 279-284.
Beide
historische bronnen: de Bijbel en Josephus brengen een bijzondere geschiedenis
over Nineveh, de bekering namelijk van een Assyrische koning tot de God van
Israël naar aanleiding van de oordeelaankondiging van de Hebreeuwse profeet
Jona te Nineveh. Deze historische gebeurtenis vinden we nochtans niet in de Assyrische
kronieken terug. De vermaledijde Assyrische koning die de goden van Assur voor
de God van Israël inruilde werd met zekerheid uit de annalen
verwijderd en is een aanwijzing dat de wel genoteerde annalen van de Assyriërs
onbetrouwbaar zijn. Men kan zelfs spreken van een damnatio memoriae voor deze
periode in Assyrië.
Hierna
het relevante Bijbelgedeelte over de bekering van de koningen van Assyrië ten
tijde van Jerobeam II en Jona:
Jona
3:1 Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot
Jona: 2 Maak u op, ga naar Nineveh, de grote stad, en breng haar de prediking,
die Ik tot u spreken zal. 3 Toen maakte Jona zich op en ging naar Nineveh,
overeenkomstig het woord des HEREN. Nineveh nu was een geweldig grote stad, van
drie dagreizen. 4 En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij
predikte en zeide: Nog veertig dagen
en Nineveh wordt ondersteboven gekeerd! 5 En de mannen van Nineveh geloofden
God en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met
rouwgewaden. 6 Toen het woord de koning
van Nineveh bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn opperkleed
af, trok een rouwgewaad aan en zette zich neder in de as. 7 En men riep uit en
zeide in Nineveh op bevel van de koning en van zijn groten: Mens en dier,
runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. 8
Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God
roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het onrecht dat aan
hun handen kleeft. 9 Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en zijn
brandende toorn laten varen, zodat wij niet te gronde gaan. 10 Toen God zag wat
zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun boze weg, berouwde het God over het
kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet. (NBG
Vertaling 1951)
Het
afwenden van de geprofeteerde ramp die Nineveh ondersteboven zou keren plaats
ik op de tijdsbalk in het jaar 776 voor Christus. Het is het jaar dat in de
oude wereld de Olympische Spelen van start gingen en dit uit dankbaarheid naar
hun goden toe, voor het afwenden van de ramp. Er was namelijk al eerder een
cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand die met een regelmaat van tijd planeet
aarde met allerhande calamiteiten teisterde. Het recentste artikel op dit blog
dateert van 13.03.2017: de zondvloed
van Deucalion, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
Toen
Jerobeam II de kroon in het tienstammenrijk overnam was de macht van Assyrië
aan het tanen. Vooral ten tijde van de regeerperiode van Assur Dan III (808/790
v. Chr. gereviseerde chronologie) vermelden de Eponiemlijsten regelmatig
jaren van pestilentiën, revoluties en meerdere malen de laconieke opgave: de
koning bleef in het land, wat in feite op niets doen wijst. Dit in contrast
met de eerdere koningen van Assur die jaarlijks militaire veldtochten hielden.
In mijn
chronologische revisie van de Assyrische koningen heb ik de regeerperiode van
Salmaneser III verbonden met het meganatuurcatastrofe-jaar 860 v. Chr., en met
de Bijbelse ankerpunten van koning Achab en Jehu van Israël op de tijdsbalk.
Vanaf 860 v. Chr. heb ik op de tijdsbalk teruggewerkt en de Assyrische
opvolgers van Salmaneser III tot op koning Assur Nerari V, gerangschikt. In
mijn boek De Assyriologie herzien,
2012, verklaar ik een en ander.
Als een
gevolg van het linken van Salmaneser III aan de Bijbelse chronologische
gegevens ontstaat er in de achtste eeuw v. Chr. ruimte op de tijdsbalk voor het
inbrengen van de ontbrekende namen van Assyrische koningen die niet in de
koningslijst vermeld werden.
In het
jaar 782 v. Chr. laat ik volgens mijn revisie bij de dood van Assur Nerari V in
Assyrië een damnatio memoriae aanvangen. Het laatste eponiem van zijn
regeerperiode heeft als commentaar: opstand in Kalhu. Ik neem aan dat deze
opstand zich over heel het Assyrische gebied uitgebreid heeft en plaats maakte
voor koningen zoals Sardanapallos vanuit de Griekse overlevering en voor de
Bijbelse koningen Jareb en Pul.
De
jaren voor Christus: 860, 830, 816,
800 en 790 waren jaren met meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong
geweest. We kunnen ons voorstellen dat de oude wereld vol spanning en angst
rond 776 v. Chr. uitzag naar de volgende ramp die over hen heen moest komen. In
776 v. Chr. werd deze ramp afgewend
en het zou tot 761 v. Chr. duren alvorens een nieuwe calamiteit planeet aarde
trof. In het jaar 722 v. Chr.. bij de dood van Achaz van Juda, exact 54 jaar en
zes maanden na 776 v. Chr. zou een nieuwe meganatuurcatastrofe van kosmische
oorsprong de aarde treffen. Aan deze rampen gingen telkens tekenen aan de hemel
vooraf. Volgens het studiewerk van de geleerden Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer, met hun werk: The Long Day of Joshua and Six
Other Catastrophes uit 1973 was de planeet Mars verantwoordelijk voor het
verstoren van de omloop van de aarde om de zon.
Het
jaar 776 v. Chr. is volgens mijn revisie het jaar van de grote aardbeving ten
tijde van de regeerperiode van koning Azaria/Uzzia in Juda. Het gebied van Juda
en Israël werd bijzonder zwaar getroffen want de kracht van de aardbeving ten
tijde van Uzzia wordt door de profeet Zacharia als van apocalyptische aard
beschreven.
Donald
W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, gaan in hun studie zeer
gedetailleerd te werk en leveren een schema met een cyclus van catastrofes van
2484 v. Chr. tot 701 v. Chr. Hun ankerjaar op de tijdsbalk: 701 v. Chr. van
waar af zij in de tijd teruggaan is echter van Edwin R. Thiele die foutief het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda met de Assyrische
chronologie verbond. Er doet zich een afwijking van acht jaar voor met de
historische-verifieerbare regeringstijd van Hizkia op basis van de sabbat- en
jubeljaartelling. Zie ook TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning Hizkia.
Als een
gevolg van het hanteren van de chronologie van Thiele voor de regeerperioden
van de koningen van Israël en Juda, zitten Donald W. Patten, Ronald R. Hatch
and Loren C. Steinhauer wat hun ijkpunt op de tijdsbalk betreft er acht jaar naast
en gaan historische verbanden verloren. Wanneer men echter het cyclusmodel van
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer, binnen de sabbat- en
jubeljaarchronologie hanteert zijn de resultaten nochtans verbluffend. De
catastrofe-cyclus is volgens Patten nauwkeurig te berekenen tot 54 jaar en zes
maanden met iedere keer een planetaire interactie in de maand maart, het
Romeinse Tubilustrium en de daaropvolgende catastrofe 54 jaar en zes maanden
later in oktober, het Romeinse Armilustrium. Volgens het studiewerk van Donald
W. Patten was de planeet Mars in de oudheid de boosdoener. Hierna een citaat
van Patten met een beschrijving, en de gevolgen van zulk een interactie tussen
planeten:
On one or two
occasions of the Mars fly-bys, Mars was as close as 70.000 miles from Earth,
and at such a distance would appear 50 times as large as the Moon, would
reflect 100 times as much sunlight as the Moon (since its albedo or
reflectivity is 15% compared to the lunar 7%). Mars at that distance would
create tidal effects possibly as much as 350 times as intense as the average
lunar tides experienced today. Thus earthquakes plus blizzards of meteors were
experienced. Under such circumstances ancient Teutons might well implore Thor
to control his celestial son Tyr or Tiwes.
Wanneer
de profeet Jona voorafgaande aan oktober 776 v. Chr. naar Nineveh gestuurd werd
waren de tekenen aan de hemel voor ieder sterveling zichtbaar en de boodschap
van de profeet meer dan onheilspellend.
Alhoewel
het land Juda in oktober 776 v. Chr. zwaar getroffen werd kwamen de Grieken en
de Assyriërs er met weinig kleerscheuren vanaf.
De
koning van Assyrië die zich volgens de historische bron de Bijbel op de
prediking van de profeet Jona tot de God van Israël voor verlossing keerde,
kennen we niet bij naam. De Assyriërs verwijzen ook niet naar een afgewende
ramp in hun bewaard gebleven annalen. We mogen aannemen dat zijn naam uit alle
registers verwijderd werd.
Een
eigennaam van een Assyrische koning die we in de Bijbel voor deze periode
vinden is die van JAREB. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte:
Hosea
5:8 Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama!
Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm
worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast
besloten is. 10 De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op
hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm,
verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12
Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot, en als een beeneter voor het huis van
Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning JAREB (Strijdlust). Deze echter kan u
geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen.
Hosea
10:1 Israël is een welige wijnstok, die zijn
vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer
altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen.
2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten: Hij zal hun
altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen. 3 Nu zeggen zij wel: Wij
hebben geen koning maar, wanneer wij de HERE niet vrezen, wat zou dan de
koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden,
sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren
van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd;
ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat
de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht
als een geschenk voor koning Strijdlust (sv)JAREB.
De
profeet Hosea (1:1) trad in Israël op in de dagen van Jerobeam, de zoon van
Joas, koning van Israël. Deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de
profeet Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB
werden uitgesproken/vervuld na de dood van Jerobeam tijdens de periode van 775
tot 764 v. Chr. wanneer het tienstammenrijk een hele tijd zonder koning zat.
Deze tussenperiode in de lijn van de koningen van het tienstammenrijk werd
eveneens door Hosea voorspeld:
Hosea
3: 4 Want vele dagen zullen de Israëlieten
blijven zitten zonder koning en
zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
Hosea
hoofdstuk vijf en verder beschrijft de toestand in Israël na de dood van
Jerobeam II. Dezelfde tijd dat JAREB koning van Assyrië was met als hoofdstad
Nineveh.
In de grondtekst
van de Bijbel staat er Jareb wat de SV
Statenvertaling correct als een eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951)
vertaalde JAREB met Strijdlust. De NBV vertaling (2004) maakte er kemphaan
van.
We merken
hier het gezag dat de wetenschap Assyriologie heeft ten overstaan van nieuwe Bijbelvertalingen.
Aangezien de Bijbelse eigennaam JAREB in de Assyrische koningslijsten niet voorkomt
neemt men aan dat het Hebreeuwse JAREB wel een andere betekenis moet gehad hebben.
Volgens het studiewerk van Dr. Arie Dirkzwager kan de naam Jareb wat een
Hebreeuwse verbasterde versie van een Assyrische naam is, in verband gebracht
worden met de Griekse legende over Sardanapallos en zijn antagonist Arbakes.
Zie link: http://www.dirkzwagerarie.be/joomla/files/Arbaces,%20Jareb,%20Assyr_%20chronol_.PDF
De tijden der heidenen: 2520 dagen of zijn het ook jaren?
Het evangelie naar Lucas hoofdstuk 21:20
Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet
dan, dat zijn verwoesting nabij is. 21 Laten
dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de
wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding,
waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die
dagen!
Want er
zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte des
zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt
worden, totdat de
tijden der heidenen zullen vervuld zijn. 25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de
aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen
bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de
machten der hemelen zullen wankelen. 27 En
dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en
heerlijkheid. 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden,
richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. 29 En Hij sprak een
gelijkenis tot hen: Let op de vijgenboom
en op al de bomen. 30 Zodra
zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij
is. 31 Zo moet ook gij,
wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan,
maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (NBG
Vertaling 1951)
Op dit blog hou ik mij
in de eerste plaats met chronologie bezig. Bij het onderwerp van ons artikel:
het Bijbelcitaat van de evangelist Lucas 21:24, schrijven we anno 30 AD. Het jaartal
namelijk wanneer de Heer Jezus Christus kort voor zijn lijden, sterven en
opstanding, in zijn rede over de laatste dingen deze woorden uitsprak. De stad
Jeruzalem en het land Judea zaten toen sinds het jaar 63 v. Chr. onder de Romeinse hiel en daarvoor waren het de
Grieken, daarvoor de Meden en de Perzen en daarvoor de Babyloniërs geweest, die
in opeenvolging over Jeruzalem geheerst hadden. Sinds de inname van Jeruzalem
door de legers van de Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. waren het de TIJDEN der Heidenen. Tijden dat vreemde,
niet-Joodse heersers over de stad Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen. Ik
schrijf met opzet Tempelberg in plaats van Tempel aangezien de Tempel in die
lange geschiedenis tweemaal vernietigd werd. De profetische woorden van de Heer
Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen zoals door de evangelist
Lucas overgeleverd, zouden hun begin kennen in het jaar 70 AD wanneer de
legioenen van de Romein Titus de stad en de Tempel vernietigden en de Joden in
ballingschap wegvoerden. De Tempelberg te Jeruzalem zou er daarna een hele tijd
desolaat bijliggen. Later herbouwden de Romeinen de stad en plaatsten een
bouwwerk op de Tempelberg dat later na de verovering van Jeruzalem door de
Arabische moslims in 691 AD door een Islamitisch heiligdomvervangen
werd. Dit is de bekende achthoekige rotskoepel die tot op heden de Tempelberg
overheerst.
Zoals eerder vermeld
vingen de zogenaamde Tijden der Heidenen voor Jeruzalem en de Tempelberg aan
in het jaar 586 v. Chr. toen de Babylonische
legers van Nebukadnezar de stad en Tempel verwoesten. De eerste van drie
wegvoeringen in Babylonische ballingschap geschiedde eerder in het jaar 605 v. Chr. Een wegvoering waar de
profeet Daniël als jonge knaap deel van uitmaakte. Later zou Daniël in
ballingschap een aantal profetische visioenen krijgen met betrekking op de
toekomstige geschiedenis van Israël, de stad Jeruzalem en de (herbouwde) Tempel.
In detail kan men in het gelijknamige Bijbelboek Daniël in de hoofdstukken twee
en zeven de verschillende eerder genoemde wereldrijken die over Jeruzalem en de
Tempelberg zouden heersen, terugvinden. Het is naar de profetie van Daniël, dat
de Heer Jezus Christus in Zijn rede over de laatste dingen, verwijst:
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den
profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!)
16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen; 17 Die op het dak is,
kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; 18 En die op den akker is,
kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen. Enzoverder. (Statenvertaling)
Bij de eerste komst van
de Heer Jezus Christus zuchtte Israël al zes eeuwen onder vreemde overheersing.
En sinds het optreden van de laatste profeet van het zogenaamde Oude Testament;
Maleachi, was er geen Godsopenbaring meer geweest. Het optreden van Johannes de
Doper in 26 AD in de geest van Elia en het Zich daaropvolgend bekendmaken van
Jezus van Nazareth als de Christus of Messias had voor heel wat opschudding
gezorgd maar leidde niet tot het aanvaarden van Jezus Christus. Wat volgde in
30 AD was Zijn overlevering aan de Romeinen ter executie aan een kruis. Het
volk en haar leiders zouden in 70 AD daarna door de Romeinen uit het land
gerukt worden en de stad en Tempel vernietigd. De tijdsklok van de Tijden der
heidenen tikt intussen verder ook na de verovering van Oost-Jeruzalem en de
Tempelberg door de Israëli s in 1967. Sinds 586 v. Chr. zijn er inmiddels 2602
jaar verlopen.
Het in staat zijn het einde
van de tijden der heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg te berekenen is
niet aan de Ekklesia gegeven. Dat maken de laatste woorden van de Heiland aan
zijn discipelen kort voor Zijn Hemelvaart duidelijk:
Handelingen 1:6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en
zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd
het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de
Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht
ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn
te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En
nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een
wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En
toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in
witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij
daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de
hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen , als gij Hem ten hemel hebt zien
varen. (NBG Vertaling 1951)
Niettemin blijft dit
voor velen binnen het christendom een belangrijke oefening. Het zijn vooral
Anglo-Amerikanen die keer op keer op het internet nieuwe jaartallen de wereld
insturen. Nochtans was het antwoord van de Heiland aan de discipelen die naar
het wanneer van het herstel van het koningschap voor Israël, vroegen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft.
De eindvervulling van de
Tijden der Heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg wordt beschreven in het
laatste Bijbelboek Openbaring:
Openbaring 11:1 En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de
woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin
aanbidden. 2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet
die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad
vertreden, tweeënveertig maanden
lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te
profeteren, twaalfhonderd zestig dagen
lang.
Het geciteerde
Bijbelgedeelte vermeldt een toekomstige tijdsperiode van 1260 dagen wanneer er
twee getuigen van de HEERE God tegen de herstelde offerdienst op de Tempelberg
zullen spreken gevolgd door een periode van 42 maanden dat de heidenen over de
stad zullen heersen. Het is in totaal een periode van zeven jaar, aan maanden
van dertig dagen te rekenen. Het is dezelfde periode als de laatste jaarweek
van de profeet Daniël waar Openbaring hoofdstuk 11 bij aansluit. Ook hier
vinden we geen jaartal vermeld noch een sleutel om tot een eventuele berekening
te kunnen komen.
Hoewel dit duidelijke
berichtgeving over een toekomstige tijdsbedeling is zijn er altijd eindtijdhoppers
geweest die meenden de periode van de tijden der heidenen te kunnen berekenen.
Een naar mijn mening grote inbeelding bij hen was de gedachte dat men de
toekomstige jaarweek van de profeet Daniël van in totaal 2520 letterlijke dagen,
van dagen naar jaren kon omrekenen.
Een paar jaar geleden schafte
ik via een internet-antiquariaat-boekhandel het boek van C. G. Ozanne, The First 7000 Years, 1970, aan. Deze onderzoeker van
de chronologie van de Bijbel heeft zich ook aan het berekenen van het tijdstip
van de tweede komst van Jezus Christus gewaagd (Chapter Eleven, page 153). Zijn
uitgedokterd jaartal voor de wederkomst was het jaar 1996 en het begin van de zeventigste jaarweek berekende hij aldus voor
het jaar 1989. Jaartallen die inmiddels
al meer dan twintig jaar achter ons liggen.
Het is de visie van
Ozanne over de Tijden der Heidenen en vooral de berekening daarvan waarmee
hij de mist inging. De Tijden der heidenen zijn voor C.G. Ozanne M.A. Ph.D een
vaststaande berekende periode van 2520
jaar, een tijdsperiode die volgens hem in de Bijbelse geschiedenis zelfs al
eens eerder gehanteerd werd. Zijn leidraad voor het getal 2520 is het eerder
geciteerde Bijbelcitaat uit Openbaring hoofdstuk 11 waar over een periode 42
maanden en 1260 dagen gesproken wordt; wat in totaal voor zeven jaar aan dertig
dagen per maand staat. De zeven maal zevens van de profetie van Daniël
hoofdstuk 9 hebben dezelfde waarde. Op basis van Hebreeën 4:9, Psalm 90:4 en 2
Petrus 3:8 waar staat geschreven dat duizend jaar als één dag gelden bij de
HERE God, paste hij dit gegeven toe op het Bijbelgedeelte van Openbaring hoofdstuk
11, waar het nochtans om de alsnog letterlijke toekomstige periode van 2520 dagen
gaat. Zijn gebruik van een tijdsperiode van 2520 jaar op de tijdsbalk voor de
Tijden der Heidenen, leidde hem van het jaar 604 v. Chr. naar het jaar 1917
AD. In de maand december van 1917 tijdens de eerste wereldoorlog veroverden
de Britten de stad Jeruzalem en de Tempelberg op de Turken. Voor Ozanne
betekende dit het einde van het vertrappen van Jeruzalem door de heidenen. De
Britten zag hij duidelijk niet als heidenen maar als een christelijke natie.
Hier liet hij echter de Bijbel los en gaf een invulling op basis van een
christelijke traditie die op haar beurt de wereld indeelde in christenen, Joden
en heidenen, daar waar in de brieven van Paulus in het Nieuwe Testament het
woord heiden geen scheldwoord is, maar een term die alleen maar onderscheid
maakt tussen Jood en niet-Jood. Ik verbaas me overigens iedere keer wanneer ik
merk dat sommige Anglo-Amerikanen zich vereenzelvigen met hun zogenaamde christelijke
naties en met blindheid geslagen zijn wat het imperialistische verleden van hun
respectievelijke statenbetreft.
Nog een voorbeeld van Ozanne
s gebruik van de veronderstelde
tijdsperiode van 2520 jaar is zijn stelling dat er ook 2520 jaar op de
tijdsbalk zitten tussen de Schepping en de Exodus? Hij beschouwt deze Bijbelse
tijdsperiode ook als een tijd der heidenen? Ozanne bouwt zijn tijdconstructie
op vanaf de schepping van Adam en hanteert een anno mundi jaarrekening (wat overigens
ook het Jodendom tot op het heden doet). Ozanne maakt gebruik van de
geslachtsregisters van het Bijbelboek Genesis hoofdstuk 5 en arriveert aldus
bij Noach en de Zondvloed in anno mundi 1656. Daarna gaat het verder via
hoofdstuk 11 van het Bijbelboek Genesis tot aan de dood van Thera, de vader van
Abraham. Hij doet dit echter met slechts één navigatiepunt in tijd: de
schepping van Adam. Daarna is het een kwestie van optellen van de Bijbelse geslachtsregisters
om tot aan de dood van Thera de vader van Abraham te komen. Zijn eerste
obstakel is de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram, waar de Bijbel
schijnbaar leert dat Thera zeventig jaar oud was. Ozanne verklaart terecht dat
Abram, alhoewel als eerstgeborene in Genesis 11:26 vermeld, vermoedelijk niet
de oudste van de drie was maar zijn broer Haran. Het getal zeventig voor de
leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram is chronologisch niet bruikbaar.
En het is hier dat Ozanne zijn eerste schijf van 2520 jaar inlast ter bepaling
van de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abraham. Zijn uitkomst hier zit
fout.
In mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 11-21 breng
ik ook een anno Mundi jaarrekening maar maak al eerder de verbinding met de
westerse kalender en dit op basis van het hanteren van de sabbat- en jubeljaren
in Israël volgens de rekenwijze van William Whiston. Van de dertig Jubeljaren
die Whiston opgeeft tussen de instelling van de Jubeljaren en de eerste komst
van Jezus Christus zijn er op de tijdsbalk elf verwijzingen naar historisch verankerde
jubeljaren. En de verbinding die ik maak tussen Terah en Abram is op basis van een
Rabbijns principe in de Seder Olam, de Joodse overlevering die leert dat Scripture does not come to hide but to
explain. Abram vertrekt vanuit Haran naar Kanaän in het jaar dat zijn
vader Thera sterft. En niet zeven jaar later zoals Ozanne het berekend op basis
van een veronderstelde schijf van 2520 jaar. De theorie van meerdere
heidenperiodetijdschijven van 2520 jaar is hiermee weerlegd.
De conclusie moet zijn
dat de Bijbelse periode van de Tijden der Heidenen niet uit een bepaalde
periode van 2520 jaar bestaat. Dit getal kan aldus niet gebruikt worden ter
berekening van het einde van de periode van de Tijden der heidenen.
De Tijden der Heidenen
eindigen pas bij de komst van de Koning der koningen, de HEER der heren te
Jeruzalem na de slag bij Harmageddon. In het Oude Testament beschrijft de
profeet Zacharia het verslaan van de legers van de verenigde volkeren met de
komst van de Here HEERE op de Olijfberg te Jeruzalem, wat het definitieve einde
van de Tijden der Heidenen inluidt (zie Zacharia 14:1-21).
Zacharia 14:9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te
dien dage zal de HEERE een zijn, en Zijn Naam één.
Een andere
Anglo-Amerikaan wiens studie op het internet te vinden is, is Dr. Stephen E.
Jones, Secrets of Time, 1996, hoofdstuk
17, A, de 2520-jarige cyclus voorzegd, blz. 207.
Ook Dr.
Stephen E. Jones hanteert de tijdsperiode van 2520 jaar in zijn chronologie ter
berekening van de wederkomst van Christus. Ook dit onderdeel van Jones
tijdsconstructie meen ik met dit artikel onderuit gehaald te hebben. Tussen C.G.
Ozanne en S. E. Jones bestaat er bovendien een groot verschil in die zin dat
Jones de Brits-Israël leer aanhangt. Een leer die stelt dat de Angelen en de
Saksen geen Germanen in de lijn van Jafeth de zoon van Noach zijn maar
afstammelingen van de verloren tien stammen van Israël. Over de afstamming van
de Britten en de andere volken van Europa bereid ik een volgend artikel voor op
dit blog. In een notendop kan ik deze theorie als fantasie al weerleggen. De
tien stammen van Israël werden in 717 v. Chr. (Bijbelse chronologie) door de
Assyriërs in ballingschap weggevoerd. De Bijbel is duidelijk in welke landen
zij toen terechtkwamen.
2
Koningen 17:5 Want de koning van Assyrië toog op in
het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
6 In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze
wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
(Statenvertaling)
Met het
Pinksterfeest van 30 AD bevonden zij zich acht eeuwen later nog altijd in
dezelfde gebieden waar zij naar weggevoerd waren. Petrus, de apostel voor de
Joden, in tegenstelling tot Paulus die de heidenen of niet-Joden met het
evangelie bekend ging maken, schrijft vanuit de stad Babylon zijn brieven aan
hen. Ook de apostel Jacobus schreef zijn brief aan de twaalf stammen in de
verstrooiing. In het tweede hoofdstuk van het boek Handelingen vernemen we de
landen van oorsprong van de Israëlieten aanwezig te Jeruzalem met het
Pinksterfeest van 30 AD. De lijst begint heel opmerkelijk in het Oosten met de
vermelding van de Parten en Meden:
Handelingen
2:8 En hoe horen wij hen dan
een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten,
inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en
Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende
Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij
horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken.(NBG 1951 Vertaling)
De
conclusie moet zijn dat de tien stammen in 30 AD nog altijd hun woonplaats in
de gebieden zoals beschreven in 2 Koningen 17:6 hadden.
In 70
AD na de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel door de Romeinen werden der
Joden (de twee stammen plus een rest van de tien stammen) in ballingschap
weggevoerd en deze kwamen binnen de grenzen van het Romeinse Rijk van toen
terecht. In Europa liep de grens van het Romeinse Rijk ongeveer gelijk met de
rivieren Rijn en Donau. Noordelijk en oostelijk van deze stromen leefden toen
de Barbaren en de Scythen (Colossenzen 3:11), afstammelingen van Jafeth de zoon
van Noach zoals het in het Bijbelboek Genesis te vinden is.
Genesis
10:1 Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na
den vloed. 2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer,
en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Thiras. 3 En de zonen
van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma. 4 En de zonen van Javan zijn:
Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten. 5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun
landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken. (Statenvertaling)
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus die werkzaam was ten tijde van de tweede
vernietiging van de Tempel in 70 AD heeft de hierboven geciteerde volkerenlijst
op de landkaart van zijn tijd geplaatst (Joodse Oudheden, Boek 1, hoofdstuk 6).
In een afzonderlijk artikel zal ik op dit blog een landkaart dienaangaande
plaatsen. De tien stammen van Israël bleven voor Flavius Josephus in hun oude
vestigingsgebieden als een gevolg van de Assyrische ballingschap.
Een
volksverhuizing die de Bijbel indirect leert is die van de Germanen in de
vierde eeuw na Christus. Zoals de profeet Daniël het profeteerde zou het
Romeinse Beestrijk dat in 70 AD Jeruzalem en de Tempel vernietigde door een
overstromende vloed van volkeren op zijn beurt vernietigd worden.
Daniël
9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messias
uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des
vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een
overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vastelijk
besloten verwoestingen. (Statenvertaling)
Ik voeg
dit maal al een kaart uit een historische atlas bij. Dit maakt overigens deel
uit van onze vaderlandse geschiedenis. De kaart laat aanschouwelijk zien
hoe de vele Germaanse volken waaronder onze voorouders de Salische Franken van
over de Rijn komende het Romeinse Rijk in een onstuitbare vloed vanaf het jaar 370
AD overweldigden. De Germaanse stammen Angelen en Saksen hebben zich toen in
Engeland gevestigd. Volgens de genealogie van het eerder geciteerde Genesis 10
gaan de Angelen en de Saksen terug tot op Jafeth, Gomer en Askenaz. De
autochtone Vlamingen, Brabanders en Limburgers in België vinden hun oorsprong
bij de Salische Franken die Bijbels gezien in dezelfde genealogische lijn als
de Angelen en de Saksen zitten. De taalgrens in laag-België loopt overigens nog
altijd langs de lijn waar de Salische Franken zich in de vierde eeuw na
Christus vestigden.
Een
boek over de oorsprong van de volken in Groot-Brittannië dat ik kan aanbevelen
is het werk van Bill Cooper, AFTER THE FLOOD, 1995. Er bestaan blijkbaar
bewaard gebleven oude kronieken in Engeland die koningslijsten bevatten die tot
op Jafeth teruggaan. Het boek is naar het Nederlands vertaald en op het
internet ter beschikking, zie link:
Met onze aflevering van 27.03.2017 brachten we de chronologie van de Apocalyps, dat we
beschreven als in de Bijbel vooraf geschreven geschiedenis. Een profetische toekomstgeschiedenis
die chronologisch gebracht kan worden. Ik gaf aandacht aan de tijdsperiode die
in het Bijbelboek Openbaring hoofdstuk elf beschreven wordt, en overeenstemd met
de zeventigste jaarweek van de profeet Daniël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2978155
Met de aflevering van deze week vervolgen we met de
chronologie van de rede over de laatste
dingen van Jezus Christus zoals door de evangelist Matteüs doorgegeven en
voegen deze chronologisch passend binnen het tijdskader van de Apocalyps in. De
gebeurtenissen die Jezus Christus beschrijft die aan Zijn wederkomst voorafgaan
passen chronologisch binnen de zevenjarige oordeelstijd zoals beschreven in het
boek Openbaring van de Bijbel en de zeventigste jaarweek van de profeet Daniël.
Matteüs 24:1 En Jezus ging de
tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen
van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit
alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten
worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten
was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw
komst en van de voleinding der wereld?
4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5
Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij
zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van
oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want
volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu
hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u
overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken
gehaat worden om mijn s naam s wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en
zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen
opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt,
zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die
zal behouden worden. 14 En dit evangelie
van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een
getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.
Het antwoord op de vraag van de discipelen naar de Tempel
en het tijdstip van het teken van de wederkomst met de voleinding van de wereld
beantwoordt de Heer Jezus met een opsomming van gebeurtenissen die we ook in
het Bijbelboek Openbaring terugvinden. De verzen vier tot en met vijf vinden
hun vervulling bij het uitrijden van de eerste ruiter op het witte paard
(Openbaring 6:2). De verzen zes tot en met zeven vinden hun vervulling bij het
uitrijden van het tweede rossige paard dat de vrede op de aarde wegneemt
(Openbaring 6:3-4). De verzen acht tot en met dertien vinden hun vervulling in
de eerste helft van de zevenjarige oordeelstijd wanneer de twee getuigen van
God in Jeruzalem optreden en tegen de herstelde offerdienst spreken (Openbaring
11). En vers veertien met de voorzegging dat dan het evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt zal
worden tot een getuigenis voor alle volken waarna het einde volgt, vindt zijn
vervulling in de twee getuigen te Jeruzalem en in de
honderdvierenveertigduizend verzegelden uit de twaalf stammen van Israël die het
evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld zullen brengen (Openbaring
7). Het is het vervolg en eindvervulling van de uitnodiging tot het Koninklijke
Bruiloftsmaal van Matteüs 22:1-14. Vervolgens lezen we vanaf Matteüs hoofdstuk
24 vers vijftien de beschrijving van wat er in de tweede helft van de
zevenjarige oordeelstijd gebeurt:
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan de
gruwel der verwoesting, waarvan door de
profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan wie het
leest, geve er acht op laten dan wie
in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet
naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere
niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in
die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een
sabbat. 21 Want er zal dan een grote
verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu
toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden,
zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die
dagen worden ingekort.
Na een periode van twaalfhonderdzestig dagen of drie en
half jaar wanneer de twee getuigen van de Heer God door het beest vermoord
worden ziet men, naar de woorden van Jezus Christus van 30 AD op de tempelberg
op de heilige plaats een gruwel der verwoesting staan. En dit is een teken
voor degenen die dan in Judea zijn haastig te vluchten naar de bergen. Wat de
de gruwel der verwoesting die op de heilige plaats zal staan zijn zal, wordt
niet onmiddellijk duidelijk gemaakt. De discipelen wisten echter wat ermee bedoeld
was. Volgens mijn mening zal het een replica van de ark van het verbond zijn.
Het toppunt van misleiding zal het plaatsnemen van het beest op de Tempelberg
zijn, in de tent (of tempel) der samenkomst. Voor Paulus in zijn tweede brief
aan de Thessalonicenzen is dit het begin van het einde van de eindtijd:
2 Thessalonicenzen 2:3 Laat
niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich
openbaren, de zoon des verderfs , 4 de tegenstander, die zich verheft tegen
al wat God of voorwerp van verering heet, zodat
hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god
is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen
gezegd heb?
Paulus spreekt over de afval van het geloof dat aan de
komst van de tegenstander voorafgaat. Uiteindelijk gaat het naar de
aanbidding van het beest, in volledige afwijzing van de God van de Bijbel.
Wanneer we verder de rede over de laatste dingen van de Heer Jezus Christus
naar het Matteüs-evangelie volgen, blijkt de chronologie overeen te stemmen met
de overige Bijbelboeken:
Matteüs 24:23 Indien dan
iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24
Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote
tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen
zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt:
Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de (geheime)
binnenkamer, gelooft het niet.
Het zich tot een god verheffen door het beest te
Jeruzalem, is het startsein voor het
gelovig overblijfsel van de Israël om naar de bergen te vluchten zoals we
in Matteüs 24:15-16 gelezen hebben. De overige Israëlis die het merkteken van
het beest aanvaard hebben, worden spreekwoordelijk uitgespuwd en dit naar de
waarschuwing in Leviticus 18:2-28 en Openbaring 3:16.
De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een
omgekeerde exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw
vluchtte naar de woestijn, waar zij
een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen
onderhouden zou worden.
De vermelde plaats waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël, het over-Jordaanse gebied of de
huidige landen Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Daniël beschrijft
in het elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek de invasie van de koning
van het Noorden ook de Assyriër
genaamd die vanuit zijn kernland het herstelde Assyrië, de landen van het
Midden-Oosten zal overrompelen en hierbij drie koningen ten val brengt. Maar
dan staat er geschreven dat het gebied van Edom, Moab en de Ammonieten aan zijn
macht zullen ontkomen.
Daniël 11:41 Ook het
Sieraadland (=Israël) zal hij (=de koning van het noorden) binnenvallen, en
velen zullen struikelen; maar aan zijn
macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten.
Ook de profeet Jesaja verwijst naar de woestijn van het
over-Jordaanse gebied:
Jesaja 16:1 Heersers des
lands, zendt de lammeren van de rotsen (Petra) de woestijn in naar de berg der dochter van Sion.
Het is in deze woestijn dat zij veilig van de koning van
het noorden alias het beest drie en half jaar door de HERE God onderhouden
zullen worden:
Hosea 2:13 Daarom zie,
Ik zal haar lokken, en haar leiden in de
woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar
wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij
daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit
Egypte.
Jeremia 31:2 Zo zegt de HERE:
Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust.
Openbaring 3:10 Omdat gij het
bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele
wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. 11 Ik kom
spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.
(Het hierboven
getoonde schema is niet dogmatisch op te nemen maar is gewoon een poging tot
visuele uitbeelding van een tijdsbalk van zeven jaar met de focus op het
bijzondere begin van de oordeelstijd, de gebeurtenissen tijdens de helft van de
zeven jaar en het einde van de zevenjarige oordeelstijd met de wederkomst van
Christus en het begin van het Messiaanse Vrederijk. De veelzijdigheid van het
Profetische Woord van de Bijbel is niet zonder meer in beeld vast te leggen.)
De vlucht van de getrouwe Israëlis naar de bergen als
een gevolg van het zien van de gruwel der verwoesting op de Tempelberg,
geschied in de helft van de zevenjarige oordeelsperiode. Gedurende
tweeënveertig maanden zullen zij daarna onaangetast door het beest in de
woestijn verblijven, in wezen een derde ballingschap waarna zij aan het einde
van de zevenjarige eindtijdperiode het Beloofde Land binnengeleid zullen
worden. In de woestijn vindt ook de geprofeteerde bruiloft plaats waarbij
Israël geestelijk hersteld wordt:
Hosea 2:15 En het zal te dien
dage geschieden, luidt het woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. 16
Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer
genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des
hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en
oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig:
Ik zal u Mij tot bruid werven door
gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij
zult de HERE kennen.
Openbaring 19:9 En hij zeide
tot mij: Schrijf, zalig zij, die
genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams.
De genodigden tot de bruiloft zijn naar mijn mening de
voltallige Gemeente, de Ekklesia die kort voor de tijd van het herstel van
het koningschap van Israël (Handelingen 1:6-11) hun opstanding kregen (1
Thessalonicenzen 4:13-17), en naar de Stad van God in de hemel werden weggerukt.
Vanuit die andere dimensie zijn zij vanuit hun transparante verblijfplaats van
Bovenuit getuige van het herstel van Israël in de woestijn.
De Ekklesia vindt men in het boek Openbaring niet terug.
Vanaf het eerste hoofdstuk van Openbaring wordt de draad met het oude
verbondsvolk Israël opnieuw opgenomen. Een draad dat verbroken werd bij het
verwerpen van Messias Jezus door de Joden bij zijn eerste komst, zoals
beschreven tussen de gebeurtenissen van Matteüs 13:1 tot Handelingen 28: 17-29.
Zie ook het artikel op dit blog van 30-06-2015:
Gedurende de nog resterende tweeënveertig maanden gaan
intussen de oordelen zoals beschreven in het Bijbelboek Openbaring, over de
wereld. De bazuinoordelen gevolgd door de schalen van gramschap. Tijdens deze
oordelen gaat het beest op aanraden van de valse profeet (Openbaring
13:16-18) over tot het registreren van alle mensen onder zijn controle, door
middel van het aanbrengen van zijn merkteken, het getal van zijn naam op de
hand en/of het voorhoofd van ieder mens. Diegenen die alsnog weigeren worden gedood.
Helemaal aan het einde met de slag bij Harmageddon komt de Koning der koningen,
de Heer der heren Jezus Christus naar Jeruzalem terug (Openbaring hoofdstuk
19). Wat weer aansluit bij de rede over de laatste dingen van de Heer Jezus
Christus, volgens het evangelie naar Matteüs 24:
Matteüs 24:27 Want gelijk de
bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de
Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich
verzamelen. 29 Terstond na de
verdrukking dier dagen zal de zon
verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren
zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan
zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen
alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen
zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid.
Het is aan het einde van de eindtijd zoals vermeld in
Matteüs 24:29 dat er een bijzonder kosmisch fenomeen aan zon en maan geschied.
Het is dezelfde gebeurtenis die de profeet Joël aankondigde:
Joël 2:28 Daarna zal het
geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw
dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen
zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal
Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en
op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternisen de maan in bloed, voordat
de grote en geduchte dag des HEREN komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder
die de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te
Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd heeft; en tot de ontkomenen
zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. (NBG 1951 vertaling)
Volgens de Bijbelexegese van het gevestigde christendom
werd de profetie van Joël 2:28-32 met Pinksteren bij het begin van de Kerk
volledig vervuld. Volgens hen leert de Bijbel geen derde herstel van Israël als
volk, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen. De kerk is volgens
deze leer in de plaats van het Jodenvolk of Israël gesteld. Wanneer we de
profetie van Joël echter vrij van alle tradities willen lezen en innemen moet het
duidelijk zijn dat in 30 AD met de uitstorting van de Heilige Geest over
honderdtwintig mannen en vrouwen te Jeruzalem niet de volledige vervulling van
het betreffende Bijbelcitaat geschiedde.
Het hier beschreven scenario is niet voor morgen maar
vergt nog een geruime tijd alvorens alle stukken voor de opvoering klaar staan.
De Verenigde Staten van Amerika komen in de Apocalyps niet voor. Zij hebben
zich naar mijn mening tegen die tijd op hun continent tussen twee oceanen
teruggetrokken, een terugkeer naar de politiek van het isolationisme van tachtig
jaar geleden. Hun huidige rol van politieman van de wereld is dan ook
opgegeven. De redenen hiertoe kunnen vele zijn en het vandaag proberen invullen
van deze redenen speculatie.
Ik hoop dat ik heb bijgedragen aan het chronologisch
invullen van alsnog toekomstige gebeurtenissen en niet toegevoegd aan de
verwarring. Ik studeer en schrijf alleen maar naar de mate van de genade die
mij gegeven is (Efeze 4:7).
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
Hierna mijn literatuurlijst van eschatologische boeken
die ik als naslagwerk gebruik:
C. I. Scofield, D.D.,1909, Die Neue Scofield Bibel mit
Erklärungen.
Dr. E. W. Bullinger (1837/1913), The Companion Bible
Condensed
Alexander Hislop, THE TWO BABYLONS, 1916
Clarence
Larkin, DISPENSATIONAL TRUTH, 1920
Roeland Klein Haneveld, www kleinhaneveld
nl/notities/index.html
Huib Verweij, DE TERUGKEER VAN JEZUS CHRISTUS, 1978,
GRENZEN DER VOLEINDING, 1984, IK BEN DIE IK BEN, 1968,
DE BOOM DER KENNIS, 1973
Huib Verweij & Ds. W. Glashouwer Sr., DE KOMST VAN
JEZUS CHRISTUS, 1985
Dr. F. De Graaff, ALS GODEN STERVEN, 1969, ANNO DOMINI
1000 2000
Arie Kleijne, JEZUS KOMT, 1989
B. Reinders Sr., ISRAEL EN HET MESSIAANSE VREDERIJK, 1971
A. Keizer, De komende reformatie van de eindtijd - wat de
kerken niet zien, 1996, De komende dertig jaar, 1997, De almachtige is de vader
van alle mensen, 2003,
Dr. Floyd Nolen Jones: 'The Chronology of the Old Testament' en de 390 jaar van de profeet Ezechiël âs âongerechtigheid van het huis Israëlsâ
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand
(juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de
rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2
Op de vijfde der maand het was het
vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN
tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de
rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem. (NBG Vertaling 1951)
Ezechiël
4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg
die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van
belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla
legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in
stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur
tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van
belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde
liggen en leg daarop de ongerechtigheid
van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult,
zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En
Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd
en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls
dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht,
zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de
ongerechtigheid dragen van het huis van
Juda: veertig dagen; voor elk jaar
leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem
richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal touwen om u
heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat
gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht. (NBG Vertaling 1951)
Wanneer
men onderzoek naar de chronologische toepassing van dit bepaald Bijbelgedeelte
doet is men verrast door de verschillende meningen die er betreffende het
plaatsen en het chronologisch gebruik van de periode van 390 jaar op de
tijdsbalk bestaan. Ivan Panin (1855/1942) die een boek over Bijbelse
chronologie schreef en wiens werk ik een tijd terug op dit blog aandacht gaf gebruikt
de tijdschijf van 390 jaar zelfs niet in de chronologische opbouw voor zijn
Anno Mundi jaartelling.
Er zijn
ook Bijbelvorsers die menen dat de tijdschijf van 390 jaar van Ezechiël 4:5 de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda beslaat gerekend vanaf de
dood van Salomo tot aan de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel in juli 586
v. Chr. De dood van Salomo en de scheuring van het Verenigd Koninkrijk van
Israël valt dan in oct976/sep975 v. Chr.
De
regeerperioden van de koningen van Israël worden door hen op de tijdsbalk gerangschikt
tussen beide jaartallen in met het jaar 586 v. Chr. als ijkpunt op de tijdsbalk
en waarbij het verkregen jaartal 975 v. Chr. ook tot ijkpunt op de tijdsbalk
gedeclareerd wordt. Vanaf dit tot ijkpunt verklaarde jaartal berekend men het
jaartal van de exodus voor 1491 v. Chr. Deze constructie staat of valt
uiteraard indien de tijdsperiode van 390 jaar inderdaad een periode voorstelt gerekend
vanaf de val van Jeruzalem tot aan de dood van Salomo? Bijbelvorsers die deze
tijdsreconstructie volgen negeren eveneens de Jubeljaartelling die nochtans het
alternatief biedt om tot een absolute Bijbelse chronologie te komen. Op basis
van de sabbat- en jubeljaartelling volgens de wijze van tellen van William
Whiston valt de dood van Salomo in 967 v. Chr. en zijn het 381 jaar tot de val
van Jeruzalem in 586 v. Chr.
Op het
internet is het boek van Dr. Floyd Nolen
Jones: 'The Chronology of the Old Testament' in PDF online te lezen. De boodschap van
Jones is: A return to the Basics. Ook deze
onderzoeker hanteert de tijdschijf van 390 jaar als de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda. Positief aan Dr. Floyd Nolen Jones is dat hij de
inmiddels gangbare chronologie van Edwin R. Thiele met de dood van Salomo in
931/930 v. Chr. verwerpt en terugkeert naar de oude chronologie: A return to
the Basics. Hij doet een poging tot correctie van de regeerperioden van de
koningen van Assyrië want dat is nodig wanneer men Thiele afwijst die de
Bijbelse chronologie van de koningen van Israël in lijn met de Assyrische koningen
bracht, zij het met het geweld aandoen van bepaalde Bijbelgedeelten zoals
bijvoorbeeld 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18.
Jones beschouwd de tijdsperiode van
390 jaar van de profeet Ezechiël met begin- en eindpunt als absolute boundaries waarbinnen de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda gerangschikt dienen te
worden. Zie: Chronology of the Old
Testament: A Return to the Basics, by FLOYD NOLEN JONES, Th.D., Ph.D., 2002, 15th
Edition, Revised and Enlarged with Extended Appendix, (First Edition 1993), VI
CHART FIVE, E. THE 390 YEARS OF THE KINGDOM OF JUDAH, page 138.
En hij waarschuwt dat, quote: for without absolute boundaries, the door is left wide open for unbounded flights of imagination and
conjecture on the part of the individual. Unquote.
Ik
verbaas me om de verbeten stelligheid waarmee Dr. Floyd Nolen Jones beweerd dat
de 390 jaar als tijdsperiode voor de koningen van Israël en Juda absoluut
vastligt en hij alternatieven gewoonweg uitsluit.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk gerangschikt op basis van ijkpunten
die de sabbatjaar- en jubeljaartelling volgens William Whiston geven en dit is
geen unbounded flight of imagination. Integendeel.
Het vertrekpunt op de tijdsbalk voor de
tijdschijf van 390 jaar is voor Jones het jaar 586 v. Chr.
Nochtans leert het Bijbelboek Ezechiël hoofdstuk vier dat de tijdschijf van 390
jaar zeven jaar eerder dan 586 v.
Chr. in 593 v. Chr. namelijk in het vijfde jaar van de ballingschap van koning
Jojachin eindigde en niet bij de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel door
de legers van Nebukadnezar de koning van Babylon.
Het
gebruik van de 390 jaar van de profeet Ezechiël als een ononderbroken
tijdschijf is blijkbaar ook een gegeven dat alleen christelijke chronologen
hanteren? De Joodse Seder Olam leert
namelijk dat de 390 jaar te rekenen/hanteren zijn vanaf de inname van Kanaän
door de Israëlieten onder leiding van Jozua tot op hun wegvoering in
ballingschap. Quote: that proves that Israel were enraging the
Holy One, Praised be He, 390 years from the time they entered the land until
they left it. Unquote.
Volgens
deze stelling zijn de 390 jaar te spreiden over een lange periode met intervallen,
net zoals bij de honderdtwintig historische sabbatjaren tussen 1443 v. Chr. en
605 v. Chr. waarbij Israël zeventig maal het sabbatjaargebod negeerde en
vijftig maal het sabbatjaargebod gehoorzaamde.
Voor Dr. Floyd Nolen Jones is de tijdschijf van 390
jaar essentieel voor zijn reconstructie van de regeerperioden van de koningen
van Israël en Juda, Quote:Perhaps the most decisive factor in determining the
chronology of the period of the "Disruption" of the Monarchy is that
of establishing with certainty its terminus a quo and terminus ad quem,hence its duration; unquote.
Dit
betekende wel dat hij niet eenvoudig weg de regeerperioden van de koningen van
Israël kon optellen aangezien men dan niet het resultaat van exact 390 jaar
bekomt. Jones was dan ook gedwongen hier en daar een of meerdere jaren in de
regeerperioden van de koningen weg te laten. Hij doet dit bijvoorbeeld bij de
regeerperiode van Ahazia, de zoon van Joram van Juda waar hij het laatste
regeringsjaar van Ahazia gelijk laat vallen met het eerste regeringsjaar van zijn
moeder Athalia wanneer deze zich na de dood van Ahazia de troon van David
toe-eigende. In mijn reconstructie zoals in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 251-256, gebracht hoeft deze inkorting
niet en vallen de regeerperioden van Ahazia en Athalia verankerd met de
koningen van het tienstammenrijk Joram en Jehu, op de tijdsbalk op hun plaats.
Verder
hanteert Jones slechts één co-regentschap tussen koningen van vader op zoon.
Volgens hem is het enige co-regentschap dat van Joram met zijn vader Josafat.
Quote: Again, the only Scriptural
co-regency between these kings is that of Jehoshaphat and Jehoram: And in
the fifth year of Joram the son of Ahab king of Israel, Jehoshaphat being then
king of Judah, Jehoram the son of Jehoshaphat king of Judah began to reign. (II
Ki.8:16) Chapter VI Chart Five 139. This verse requires that Jehoram was placed
upon the throne while his father was still alive and reigning. From II Ki.3:1;
8:16; 8:25; and 9:29, the length of this overlapping co-regency was unequivocally determinedto be 4 years (Chart Five and Chart 5c
586 Triangulate). Unquote
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
237-241, heb ik de regeerperiode van Josafat en het co-regentschap van zijn
zoon Joram aan de hand van de verankering met de koningen van Israël Achab,
Ahazia en Joram beschreven. Er zitten in werkelijkheid zes jaar co-regentschap op de tijdsbalk wanneer men de verbinding
met de koningen Israël maakt. Hier ook heb ik eenvoudigweg de regeerperioden
van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk aangebracht. Maar ik zit dan
ook niet in het zelf opgelegde keurslijf van de veronderstelde tijdsperiode van
390 jaar.
Er zijn
overigens meerdere co-regentschappen in de Bijbel waar te nemen waar de
bekendste het co-regentschap van Jotham met zijn met melaatsheid geslagen vader
Uzzia, van is. Dit co-regentschap bedroeg minimum vijf jaar tot zelfs vijfentwintig
jaar volgens de Joodse overlevering.
Een
volgende opmerking die ik op de constructie van Dr. Floyd Nolen Jones moet
maken is zijn statement dat het in totaal 134 jaar zes maanden en tien dagen
zijn van de val van Jeruzalem tot het zesde regeringsjaar van Hizkia zijn met
de val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen in Assyrische
ballingschap.
Quote: Of
course, the span to be determined is the length of time from Solomon's death,
with the subsequent division of the kingdom, to the termination of the Kingdom
of Judah at the hand of King Nebuchadnezzar of Babylonia in BC 586. The interval was found to be 390 years.
It has already been stated as being a
key Biblical anchor point in the second chapter dealing with Chart One and
also may be found as such on the first chart itself. As indicated earlier, this length was determined by first
adding the years of the reigns of the kings of Judah from
the fall of Babylon to the sixth year of Hezekiah, when Israel was
carried away to Assyria. This span is 134 years 6 months and 10 days or
"in the 135th year" (Chart
Five). Unquote.
Uiteraard
moet er vanaf de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. gerekend worden en niet vanaf
de val van Babylon in 539 v. Chr. Ik neem aan dat dit een zetfout in de tekst
is. Of hoe belangrijk het is dat men zijn werk voor het publiceren door
deskundigen laat lezen en eventueel corrigeren.
Jones
meent Flavius Josephus met vier tot vijf jaar te moeten corrigeren. Flavius
Josephus stelt namelijk dat het 130 jaar,
zes maanden en tien dagen waren vanaf de val van Jeruzalem tot de val van Samaria.
(Flavius Josephus, Joodse Oudheden
Boek X, ix. 7).
Now as to Shalmanezer, he removed the Israelites out
of their country, and placed therein the nation of the Cutheans, who had
formerly belonged to the inner parts of Persia and Media, but were then called
Samaritans, by taking the name of the country to which they were removed; but
the king of Babylon, who brought out the two tribes, (17) placed no other
nation in their country, by which means all Judea and Jerusalem, and the
temple, continued to be a desert for seventy years; but the entire interval of time which passed from the captivity of the
Israelites, to the carrying away of the two tribes, proved to be a hundred and thirty years, six months, and ten days.
Wanneer
men het veertiende regeringsjaar van Hizkia met het zevende sabbatjaar gevolgd
door het vijftiende jubeljaar van 709/708 v. Chr. verbind dan is terugrekenend
het resultaat voor het zesde regeringsjaar van Hizkia: 717 v. Chr. Wanneer we
de tijdsperiode van 130 jaar, zes maanden en tien dagen volgens Flavius
Josephus op de tijdsbalk hanteren is het resultaat hetzelfde: 717 v. Chr. voor
de val van Samaria. Dit jaartal is echter is strijd met de Assyriologie die
Sargon II in 722/721 v. Chr. Samaria laat innemen. Jones sleutelt dan wel aan
de regeerperioden van de Assyrische koningen voor deze periode om een en ander
sluitend te maken maar gaat niet ver genoeg. Met de val van Samaria in 721 v. Chr. blijft hij de chronologie van de
Assyriologie in verband met Sargon II trouw. Hij verwijst ook naar
regeringsjaren van Sanherib terwijl de prismastele van Sanherib naar zijn
veldtochten verwijst en niet naar regeringsjaren. Hizkia verwijst tijdens de
belegering van Jeruzalem naar de koningen van Assyrië in het meervoud. De
conclusie moet zijn dat de Assyrische koningen tijdens deze periode co-regentschappen
kenden, en de regeerperioden van Sargon II en Sanherib zijn op de tijdsbalk
opnieuw in te vullen. Sargon II was ook een usurpator van de Assyrische troon
die een damnatio memoriae naar zijn voorganger Salmaneser V doorvoerde. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1462140000&stopdatum=1462744800
In mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, breng ik een drastische revisie van
de chronologie van de koningen van Assyrië. Ik toon onder andere aan dat in de
achtste eeuw v. Chr. een aantal namen van Assyrische koningen in de Assyrische
koningslijst ontbreken. Enkele namen kunnen aan de hand van de Bijbel ingevuld
worden. Namen die wegens verschillende redenen door Assyrische chronologen in
opdracht van hun respectievelijke koningen verwijderd werden. De conclusie moet
zijn dat de eponiemlijsten geen ononderbroken lijn van Assyrische koningen
weergeeft. Dr. Floyd Nolen Jones doet deze oefening niet en het resultaat is
dat wanneer hij Salmaneser III en de slag bij Karkar met Achab moet verbinden
hij dit lijkt op te lossen met het in vraag brengen van de identificatie van
Achab door de Assyriërs op de zogenaamde Karkar-stele? Wat mij te eenvoudig
overkomt.
Seculiere egyptologen zoals o.a. de
bekende David Rohl (1950-) auteur van meerdere boeken over het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid hanteren de jaartallen van de Bijbelse koningen
volgens de constructie van Edwin R. Thiele. Zij doen dit op basis van het gezag
dat de Assyriologie en de rangschikking van de Assyrische koningen op de
tijdsbalk voor hen heeft. Zo lang er geen degelijke sluitende revisie van de
koningen van Assyrië in relatie tot de koningen van Israël komt zullen deze
onderzoekers blijven uitgaan dat de dood van Salomo en de splitsing van het
Verenigd Koninkrijk van Israël in het jaar 930 v. Chr. viel en op basis van dit
ijkpunt op de tijdsbalk hun revisies presenteren. Het zou mooi zijn en de
Bijbel recht doen indien zij het jaartal 975 v. Chr. zouden hanteren, 967 v.
Chr. zou nog beter zijn.
Begin dit jaar schreef ik een aantal
artikels over de herziening van de datering van de Assyrische koningslijst op
dit blog. Zie o.a. het artikel van 20.02.2017:
de zonsverduistering over Nineveh tijdens het eponiem van Bur Saggile, link:
Positief blijft dat Dr. Floyd Nolen
Jones de constructie van Thiele afwijst en Bijbelgetrouw terugkeert naar de
basis. Er blijft uiteraard nog heel wat werk aan de winkel, een statement dat
hij ook onderschrijft, quote: This further helps explain why this author has stated
his doubts that, apart from Divine revelation, an "Absolute" chronology, though a goal to which one should
aspire, is almost certainly unattainable.
This 390 year element should help all to see that the preparation of a
"Standard" chronology, which may from time to time undergo
modifications as new insights and
even perhaps new data arises, is a more realistic attainment. Each should be
true to oneself. Yet at the same time the 390 year prophecy serves to
accentuate something even more meaningful. Unquote.
Ik zou
willen opmerken dat we in wezen geen new insights nodig hebben. Er is
bijvoorbeeld het werk van William Whiston (1667/1752) een
Engelse wiskundige, historicus en theoloog, waarin deze zijn telling van de
sabbat- en jubeljaren aanbiedt dat het raamwerk levert waarbinnen de koningen
van Israël en Juda dienen gerangschikt te worden (JOSEPHUS Complete Works,
Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V). De dood van
Salomo en de afscheuring van de tien stammen van Israël valt hier in het jaar
967 v. Chr.
De
tijdschijf van 390 jaar vindt in het raamwerk van Whiston s jubeljaren op de
tijdsbalk zijn plaats, zij het niet als voorstelling van de regeerperioden van
de koningen van Israël en Juda.
Het is
belangrijk vooreerst het chronologische eindpunt op de tijdsbalk te verankeren.
Het ijkpunt op de tijdsbalk wordt duidelijk gegeven in vers 2 van Ezechiël
hoofdstuk 4:
Op de vijfde der maand het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin 3
kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het
land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.
Het
vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is het ankerpunt. Het vastpinnen van deze
Bijbelse chronologische verwijzing aan de westerse jaartelling is eenvoudig. In
mijn studie TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 312-320, geef ik de meerdere ankerpunten waarmee de regeerperiode van de
Babylonische koning Nebukadnezar op de tijdsbalk verankerd is, en de link naar
de Judese jaartelling.
In het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd
Jojachin in ballingschap weggevoerd:
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien jaar oud, toen
hij koning werd; hij regeerde drie
maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van
Elnatan uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel
zoals zijn vader gedaan had. 10 Te dien tijde trokken de knechten van
Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd.
11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn
knechten haar belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot de
koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn
hovelingen. En de koning van Babel nam
hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. 13 Hij voerde vandaar
weg al de schatten van het huis des HEREN en die van het koninklijk paleis; en
van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN,
haalde hij het goud af, zoals de HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel
Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen tienduizend in
ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten
behalve de armen van het volk des lands. 15 Hij voerde Jojachin in ballingschap
naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en
de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel;
16 en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap zevenduizend , de
handwerkslieden en de smeden duizend , altemaal dappere krijgslieden, als
ballingen naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Jojachin s oom Mattanja
koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Zedekia. (NBG
Vertaling 1951)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het
vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri-jaren was okt594/sep593 v. Chr. Het ankerpunt op de tijdsbalk is okt594/sep593
v. Chr. De vierde maand waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de maand Tammoez of juni/juli van het
jaar 593 v. Chr.
De
ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via het achttiende jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr. met de
regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de tijdsbalk
verankerd.
2
Koningen 25:27 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de
ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de
zevenentwintigste van de maand, dat
Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging,
Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij
sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die
met hem in Babel waren; 29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij
at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd
hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang
hij leefde.
Het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561
v.Chr. Het was het jaar dat het
achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van Mozes in okt
562 v. Chr. aanving. Het zevenendertigste ballingsjaar van Jojachin viel ook
gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de dood van Nebukadnezar nam Evil
Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van zijn vader over. En in februari/maart,
de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd Jojachin uit zijn
gevangenis verlost.
Het jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is
bekomen volgens de wijze van het rekenen van de sabbat- en jubeljaren volgens
William Whiston. Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning
van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De
vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het volk van Israël in Babylonische
ballingschap. Zij waren namelijk in ballingschap als straf voor het niet houden
van de sabbat- en jubeljaren in het verleden. Gedurende de periode van de
Babylonische Ballingschap had het land Israël rust en werden de zeventig jaar
vergoed, dat zij in hun lange geschiedenis sinds het in bezit nemen van het
land Kanaän in 1443 v. Chr., het sabbatgebod zeventig maal negeerden (Leviticus
25:1-5).
Het
vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde periode van 390 jaar is
hiermee bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr. in de maand Tammoez
(juni/juli) van 593 v. Chr. zijnde het vijfde jaar van de ballingschap van
koning Jojachin van Juda.
Vanaf
het jaartal 593 v. Chr. dienen we de
geprofeteerde periode van 390 jaar naar het verleden toe te rekenen. Het
resultaat is 983 v. Chr. voor de
aanvang van de ongerechtigheid van Israël.
Dat
jaar was op de tijdsbalk het vierentwintigste regeringsjaar van Salomo of
okt984/sep983 v. Chr. Het was het jaar van de geboorte van de troonopvolger
Rehabeam bij de tot hoofdvrouw gekozen Naäma
de Ammonietische. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 211-216.
De
veertigjarige regeerperiode van Salomo valt volgens de sabbatjaar- en
jubeljaartelling in 1007/967 v. Chr.
De
ongerechtigheid van Israël had haar beginpunt bij Salomo en niet bij de eerste
koning van het tienstammenrijk Jerobeam die een bijzondere afgodendienst
invoerde ter voorkoming dat de Israëlieten nog aan de pelgrim-feesten naar
Jeruzalem zouden deelnemen.
Het was
Salomo die als eerste afgodendienst invoerde. Het toppunt was blijkbaar de
uitverkiezing van de Ammonietische Naäma, de moeder van de troonopvolger
Rehabeam.
1
Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de
dochter van Farao vele vreemde vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2
behorende tot die volken, van wie de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij
zult u met hen niet inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar,
zij zouden uw hart meevoeren achter hun goden; haar hing Salomo met liefde aan.
3 En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen en driehonderd
bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden
zijn hart. (NBG Vertaling 1951)
In de
wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er uitdrukkelijk geschreven dat het
huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam Naäma was
bovendien verbonden met de Soemerische scheppingsgodin Nammu die volgens de
Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.
De
chronologie van Salomo en Rehabeam heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 211-216
behandeld.
Het
verkregen jaar 983 v. Chr. is op de
tijdsbalk het correcte terminus a quo
volgens de Latijnse term die de geleerde Dr. Floyd Nolen Jones, Th.D., Ph.D,
gebruikt. En het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin zijnde het
jaar 593 v. Chr. is de terminus ad quem als onbetwistbaar
ijkpunt op de tijdsbalk.
Ik wil
er op wijzen dat ik deze uitkomst niet expliciet gezocht heb. Toen ik in de
jaren negentig aan mijn boek KRONOS werkte heb ik na het uittekenen van de
sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston op een tijdsbalk en het opnieuw
rangschikken van de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda, de
oefening met de tijdschijf van de 390 jaar gemaakt. Het resultaat was het jaar
dat de Ammonietische Naäma door Salomo tot hoofdvrouw genomen werd.
In de
chronologische constructie van Edwin R. Thiele gaat het verband met het
resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr. verloren. De regeerperiode van Salomo is
volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in 983 v. Chr. regeerde volgens de
fabricatie van Thiele, koning David over Israël de man naar God s hart.
Het achtste historische jubeljaar 1052/1051 v. Chr.
Op onze
reis door de tijd vanaf het eerste historische jubeljaar van oktober 1395/september
1394 v. Chr. zijn we met dit artikel aan het achtste jubeljaar van oktober
1052/september 1051 v. Chr. gearriveerd. Het artikel over het eerste jubeljaar
dateert van 19.04.2017 op dit
blog.
De jubeljaren en de wijze van
rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS Complete
Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V)
overgenomen. William Whiston (1667/1752) was een
Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn
vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse
taal. In zijn dissertatie V geeft Whiston tien historische verwijzingen naar
het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de Bijbel, de
werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken Makkabeeën. Deze
verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de tijdsbalk naar
het verleden toe kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische
verwijzingen voegde ik in mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, Appendix 6, blz. 482-494, nog een jaartal toe: het
jubeljaar van oktober 562/september 561 v. Chr. Het eerste regeringsjaar van de
Babylonische koning Evil Merodach wanneer deze de kroon overnam op 11 januari
561 v. Chr. viel tijdens het achttiende
jubeljaar. Een van zijn eerste regeringsdaden was het vrijlaten van de
Judese banneling koning Jojachin uit diens gevangenis (2 Koningen 27:27). Dit
geschiedde volgens het Bijbelcitaat in het zevenendertigste jaar van Jojachin
s ballingschap. Het achttiende jubeljaar wordt hierbij een ijkpunt op de
tijdsbalk dat ons navigeren van 27 AD terug te tijd in als een kruispeiling
bevestigd.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V. Er zijn
dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28 AD, het jaar dat Jezus het
aangename jaar des HEREN uitriep en zich als Messias bekendmaakte.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
De
sabbatjaar- en jubeljaar-telling nam een aanvang bij de intocht in Kanaän door
de Israëlieten onder leiding van Jozua in april 1443 v. Chr. exact op de dag af
toen ze veertig jaar eerder in 1483 v. Chr. uit Egypte op weg gingen.
Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek
tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker
bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen, 4 maar in het zevende jaar
zal het land een volkomen sabbat
hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet snoeien.
God s
tijdsklok wat de sabbat- en jubeljaren betreft ging in 1443 v. Chr. van start.
Hoewel er weinig historische verwijzingen zijn naar het houden van het
Jubeljaargebod zijn de weinige die er zijn toch duidelijk herkenbaar zoals
bijvoorbeeld het achttiende jubeljaar met de vrijlating van koning Jojachin uit
zijn gevangenschap te Babylon. Voor Israël was het toen een vingerwijzing God
s dat Hij met Jubeljaren rekende.
Als
gevolg echter van hun afwijzen van Messias Jezus in oktober 27 AD bij de
aanvang van het dertigste Jubeljaar (Lucas 4:16-30) ligt er sindsdien een geestelijke
bedekking over het huidige Israël (2 Korintiërs 3:14-16). Daarenboven hebben
zij bij het afwijzen van Jezus van Nazareth als Messias daarna gesleuteld aan
de Genesis-jaartelling. Het moderne Israël hanteert een anno mundi jaartelling
met het jaar 5777 als uitkomst sinds de Schepping.
Ik vermoed
dat de inkorting van de wereldgeschiedenis te maken had met de vierde scheppingsdag
en de verwachte komst toen van de Messias, de zon der gerechtigheid, zoals de
profeet Maleachi Hem aankondigt. Als volgens de traditie elke scheppingsdag
voor duizend jaar staat en op de vierde dag de zon te voorschijn kwam, was rond
het jaar 4000 anno mundi de komst van de Messias te verwachten. De era van
Salomo zat duizend jaar eerder op de tijdsbalk en de Tempel van Salomo was
volgens de traditie drieduizend jaar na de Schepping te plaatsen. De
oorspronkelijke anno mundi-jaarrekening gaf alzo rond de tijd van de geboorte
van Jezus van Nazareth het jaar vierduizend aan. De algemene verwachting in
Israël was toen dat de komst van de Messias zeer nabij was. Het land was sinds
63 v. Chr. door de Romeinen bezet en het verlangen bij de Joden naar bevrijding
was groot. Rome was ook het vierde beest-rijk van de profeet Daniël. De profeet
Daniël had de vier wereldrijken voorspeld die in opeenvolging over het gebied
van Israël zouden heersen: namelijk Babylon, de Meden en de Perzen, de Grieken
en de Romeinen. Sinds het jaar 63 v. Chr. was deze profetie dan ook vervuld en
de verwachting was dat de komst van de Messias nu zeer nabij was. Het was dan
ook een tijd van meerdere aspirant-messiassen, zoals o. a. blijkt uit het
Bijbelboek Handelingen (hoofdstuk 5:26-42) waar we enkele namen van aspirant of
pseudo-messiassen voor deze periode vermeld zien: Teudas en Judas de Galileeër.
Wanneer
in 26 AD Johannes de Doper in de geest en de kracht van Elia de nakende komst
van de Messias voor Israël aankondigde had hij dan ook de aandacht van heel het
volk van laag tot hoog. In het najaar van 26 AD bij de doop van Jezus van
Nazareth verkondigde Johannes de Doper het Messias-schap van Jezus.
Johannes
1:29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen
en zeide: Zie, het lam Gods, dat de
zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt
een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik
niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik
dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de
Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik
kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had
tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is
het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is.
De Heer
Jezus Christus werd echter in 30 AD door Israël afgewezen:
Johannes
1:11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem
aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun,
die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes,
noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
Ongeveer
honderd jaar later was er onder het restant van de Joden die in het land Judea
na de catastrofe van 70 AD met de vernietiging van de Tempel door de Romeinen
waren achtergebleven opnieuw een verwachting naar de komst van de Messias.
Vermoedelijk
heeft men in de tweede eeuw na Christus in afwijzing van Jezus van Nazareth als
de Messias aan de anno mundi jaarrekening gesleuteld om een en ander met Bar
Kochba als Messias te laten inpassen. De vierde scheppingsdag of het jaar vierduizend
na de schepping werd met ongeveer twee eeuwen artificieel verlengd. De vierde
scheppingsdag viel via deze fabricatie gelijk met de tijd van Bar Kochba. En
dit was het motief voor de drastische inkorting van de tijd. Vooral de
Perzische tijdsperiode werd onder handen genomen en drastisch ingekort tot
slechts vierendertig jaar in plaats van de historisch verifieerbare periode van
208 jaar van 539 v. Chr. tot 331 v. Chr.
Hoewel
de verwachtingen met Bar Kochba en vermoedelijk nog andere aspirant-messiassen
niet werden ingevuld bleef men later toch aan de samengestelde anno mundi
jaartelling vasthouden met als resultaat vandaag het jaartal 5777 na de
Schepping.
Een
ander voorbeeld van het inkorten van de Genesisjaartelling is de regeerperiode
van koning Saul wat de Joodse overlevering tot slechts twee jaar herleid heeft maar dat het Nieuwe Testament over een
periode van veertig jaar bepaald.
Handelingen
13:19 en na zeven volken uitgeroeid te hebben in
het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, 20 omstreeks
vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de
profeet Samuël. 21 En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de
stam Benjamin, veertig jaren lang;
Het is
een kluwen als een gordiaanse knoop geworden die alleen ontward kan worden door
het Nieuwe Testament. Koning Saul van Israël regeerde wel degelijk veertig jaar
en deze tijdsperiode past overigens harmonisch binnen het raamwerk van de
dertig jubeljaren volgens de wijze van tellen van William Whiston.
Saul
werd in het najaar van 1087 v. Chr. door de richter en profeet Samuël tot
koning over de twaalf stammen van Israël gezalfd.
1
Samuël 9:1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon
van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den
zoon eens mans van Jemini, een dapper held. 2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja, er
was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouderen en
opwaarts was hij hoger dan al het volk. (Statenvertaling)
De
regeerperiode van Saul liep van 1087 tot 1047 v. Chr. en is op de tijdsbalk
verankerd met het vierde regeringsjaar van Salomo in oktober 1004/september
1003 v. Chr. op basis van de sabbatjaar en jubeljaartelling. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 179-184.
De
zalving van Saul in 1087 v. Chr. betekende het einde van de richteren-periode
voor Israël. De twaalf stammen van Israël verlangden een koning zoals de
buurvolken en verwierpen in wezen hierbij de HEERE God als Koning over hen.
1
Samuel 8:6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om
ons te richten, mishaagde dat aan Samuël, en hij bad tot de HERE. 7 De HERE
zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want
niet ú hebben zij verworpen, maar Mij
hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn (NBG
Vertaling 1951)
Samuël
zou als profeet tijdens de regeerperiode van Saul de HEERE God dienen. Volgens
de Joodse overlevering stierf Samuël korte tijd na de strijd tegen Amalek.
Het
achtste Jubeljaar van oktober 1052/september 1051 v. Chr. viel nog tijdens het
leven van Samuël. We kunnen echter de vraag stellen of Israël zich toen aan het
jubeljaargebod gehouden heeft? In de Bijbel is er geen verwijzing naar het
houden van het jubeljaar toen voorhanden. Vermoedelijk ging het volk en zijn
eigenzinnige koning hun eigen weg. Op onze tijdsbalk bemerken we de zalving van
David, de zoon van Isaï, door Samuël in het achtendertigste regeringsjaar van
Saul. Saul werd wegens zijn ongehoorzaamheid aan de HEERE God in de slag tegen
Amalek als koning verworpen. Twee jaar later in 1047 v. Chr. zou hij in een
veldslag tegen de Filistijnen de dood vinden, waarna David koning over de
twaalf stammen van Israël werd.
Het
jaar 1049 v. Chr. is op ons tijdsschema als een bijzonder jaar aangeduid wegens
een meganatuurcatastrofe die toen de oude wereld trof en gelijk viel met de
verdrijving van de Hyksos/Amoe/Amalekieten uit Egypte. Saul rukte toen met zijn
leger tegen de stad van Amalek op en verloste daarmee alle buurvolken van het
juk van de Amalekieten, de Egyptische Amoe of Hyksos. Zie het artikel van 18.10.2016 op dit blog: voorjaar 1049
v. Chr.: de verdrijving van de Hyksos/Amalekieten uit Egypte en de notering van
een meganatuurcatastrofe. Zie link:
De
veertigjarige regeerperiode van koning David die een aanvang in het jaar 1047
v. Chr. nam zou tussen het achtste en het negende jubeljaar vallen. Maar dat
gaan we in een nog te volgen artikel op dit blog behandelen.
Door wie werd de Grote Piramide op het Gizeh plateau gebouwd en wanneer?
Over de
Grote Piramide blijven tot de huidige tijd hardnekkig de wildste theorieën zich
handhaven. In de christenheid zijn er bijvoorbeeld nog altijd onderzoekers die
menen dat de grote piramide het evangelie in steen zou bevatten en de bouwers
Israëlieten? Een theorie die in de negentiende eeuw ingang vond. De beste
manier om deze theorie te weerleggen is door aan te tonen wie de werkelijke
bouwers van de grote piramide waren en de tijd te bepalen wanneer de
grote piramide gebouwd werd. Volgens de oudheidhistoricus Herodotos was de
bouwer farao Cheops en behoorden de twee overige piramiden op het Gizeh-plateau
aan de farao s Chefren en Mykerinos. Deze namen werden door Herodotos in de
Griekse taal overgeleverd. Deze namen vinden we nochtans niet terug in de
farao-dynastielijst van de Egyptische oudheidhistoricus Manetho die eveneens in
de Griekse taal zijn geschiedenis van het oude Egypte doorgaf. Daarenboven is
het originele manuscript van Manetho verloren gegaan bij de laatste brand van
de beroemde bibliotheek van Alexandrië in 642 AD toen de Arabieren Egypte
overrompelden. Belangrijke gedeelten van het werk van Manetho werden echter
gekopieerd door de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus uit de eerste eeuw
van de westerse jaartelling en later door de christelijke chronologen Eusebius
en Africanus.
Doorsnede van de grote piramide
van Cheops. Het
vierkante grondoppervlak bedraagt ongeveer 220 meter per zijde. Met
een hoek van 52° verheft de piramide zich tot een (oorspronkelijke) hoogte van 147 meter. De ingang ligt
in het noorden, tegenover de poolster. Vanuit de koninginkamer werd er in het
jaar 2002 onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Doorheen een eerder
ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht werd met een steenboor een andere
deur blootgelegd. Wat zich hier achter bevindt blijft een vraagteken.
Dat de
bouwers geen Israëlieten waren kan eenvoudig vanuit de bewaarde bronnen
aangetoond worden. De Bijbel zwijgt over het bouwen van piramiden wanneer er
bericht wordt over de voorraadsteden die de Israëlieten in slavernij verplicht
werden te bouwen (Exodus 1:11). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1468792800&stopdatum=1469397600
Het
bouwmateriaal bestond hier overigens uit tichelstenen (Exodus 5:7) en niet uit
uitgehouwen stenen waar de piramiden op het Gizeh-plateau mee gebouwd zijn. Dat
laatste was een observatie die de geleerde William Whiston (1667/1752) al
maakte in de voetnoot van zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus van
het Grieks naar het Engels in de achttiende eeuw:
Joodse
Oudheden Boek II, hoofdstuk 9,
1. NOW it happened that the Egyptians grew delicate
and lazy, as to pains-taking, and gave themselves up to other pleasures, and in
particular to the love of gain. They also became very ill-affected towards the
Hebrews, as touched with envy at their prosperity; for when they saw how the
nation of the Israelites flourished, and were become eminent already in plenty
of wealth, which they had acquired by their virtue and natural love of labor,
they thought their increase was to their own detriment. And having, in length
of time, forgotten the benefits they had received from Joseph, particularly the
crown being now come into another family, they became very abusive to the
Israelites, and contrived many ways of afflicting them; for they enjoined them
to cut a great number of channels for the river, and to build walls for their
cities and ramparts, that they might restrain the river, and hinder its waters
from stagnating, upon its running over its own banks: they set them also to build pyramids, (17)
and by all this wore them out; and forced them to learn all sorts of
mechanical arts, and to accustom themselves to hard labor. And four hundred
years did they spend under these afflictions; for they strove one against the
other which should get the mastery, the Egyptians desiring to destroy the
Israelites by these labors, and the Israelites desiring to hold out to the end
under them.
(voetnoot
17) Of this building of the
pyramids of Egypt by the Israelites, see Perizonius Orig. Aegyptiac, ch. 21. It
is not impossible they might build one or more of the small ones; but the
larger ones seem much later. Only, if they be all built of stone, this does not so well agree with the
Israelites' labors, which are said to have been in brick, and not in stone, as Mr. Sandys observes in his Travels.
p. 127, 128.
De
conclusie is dat indien er al gebouwen in piramidevorm door de Israëlieten opgetrokken
werden deze van tichelstenen waren. Van de twaalfde Egyptische dynastie zijn er
bijvoorbeeld door archeologen bouwwerken blootgelegd die in tichelsteen
opgetrokken waren.
De door
de oudheidhistoricus Herodotos opgegeven Cheops als de bouwer van de grote
piramide wordt door de orthodoxe Egyptologie geïdentificeerd met farao Khoefoe
van de vierde dynastie van Manetho. Een farao die als een gevolg van het veronderstelde
gebruik van een dubbele Sothis-kalender in het oude Egypte door de
conventionele egyptologie in het derde millennium voor Christus gedateerd werd.
In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
77-88, meen ik aangetoond te hebben dat farao Khoefoe onmogelijk de bouwer van
de grote piramide geweest kon zijn. Verder
heb ik aangetoond dat de farao s Cheops, Chefren en Mykerinos in de achtste
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoren. De piramiden op het Gizeh-plateau
werden namelijk in de achtste eeuw v. Chr. gebouwd. De historicus Herodotos plaatst
Cheops, Chefren en Mykerinos op de tijdsbalk net voor zijn farao s met de Griekse
namen: Asychis en Anysis. Deze laatste farao was volgens Herodotos een tijdgenoot
van de bekende Sanherib koning van Assyrië uit de achtste eeuw v. Chr.
Dat de grote
piramide jong is blijkt ook uit de vondst van ijzer in de constructie van de
piramide. De conclusie zou moeten zijn dat de grote piramide in het
ijzertijdperk gebouwd werd. Een conclusie die de orthodoxe egyptologie niet
maakt. Het is nochtans de eerste vrouwelijke Egyptoloog Margaret Murray die in
1949 waarheidsgetrouw melding maakte van het vinden van ijzer in de constructie
van de piramide.
The
use of iron in Egypt is peculiarly interesting for it is found there
sporadically at various times long before it came into general use. The iron
beads of the Gerzean period are the earliest worked iron known; a piece of sheet iron was found between the
stones of the Great Pyramid and contemporary with
that structure
by Egyptologist Margaret A. Murray, THE SPLENDOUR THAT
WAS EGYPT, 1949, Chapter V, Art and Science.
In de
grote piramide ontbreekt elke verwijzing naar de architect of koning-bouwer.
Alle binnenmuren zijn blank. De enige verwijzing naar farao Khoefoe van de vierde
dynastie werd aangetroffen (aangebracht) in de drukverminderingskamer boven de
koningskamer. Zij werd aan het licht gebracht door Howard Vyse die zich in 1837 op brute wijze naar deze vertrekken een
weg baande. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze inscripties in rode inkt door Vyse
zelf aangebracht. De zogenaamde ontdekking gebeurde op het eind van een
kostbaar archeologisch seizoen en de ontdekking van de bouwer van de
grote piramide kwam zodoende op tijd om de gemaakte kosten te rechtvaardigen.
Vyse zal zich vermoedelijk hebben laten (mis)leiden door de aanwezigheid van
dodentempels in de nabijheid die tot het zogenaamde Oude Rijk behoorden.
De
grote piramide is tegenwoordig een hoop stenen waar zogenaamde kenners
een volmaakte driehoek over projecteren. De grote piramide is dermate afgebrokkeld
dat zelfs exacte metingen moeilijk zijn. Vele mooie plaatjes vandaag zijn dan
ook bedrieglijk en niet naar waarheid getekend. De afmetingen van de grote
piramide door onderzoekers uit christelijke hoek zoals Charles Piazzi Smith
(1819-1900) in de negentiende eeuw gepubliceerd werden later door de Egyptoloog
Flinders Petrie (1853/1942) fout bevonden en gecorrigeerd.
Met de
aangetoonde plaatsing van de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v.
Chr. worden vier vanuit een bepaalde hoek van de christenheid veronderstelde
bouwers uitgesloten: namelijk Adam, Henoch, Noach en/of Job.
De
bouwers van de piramiden op het Gizeh-plateau met de Griekse namen Cheops,
Chefren en Mykerinos zijn volgens mijn reconstructie van het geschiedenis van
de oudheid de farao s Achnaton, Smenkhkare en Toetanchat(m)on.
Hierna
een kort citaat uit mijn boek TIJD en TIJDEN, 2016, blz. 345-353 dat deze farao
s gereviseerd in de achtste eeuw v. Chr. plaatst:
De
beschrijving door Herodotos van de koningen Cheops, Chefren en Mykerinos past
nochtans in het historische plaatje dat we kennen van de farao s Achnaton, Smenkhkare
en Toetanchamon. Herodotos (Boek 2:124) schrijft dat Cheops na Rampsinitos
koning werd. Rampsinitos heb ik in mijn studie geïdentificeerd met de
Zonnekoning Amonhotep III van de achttiende dynastie, de vader van de Achnaton.
Rampsinitos wordt door Herodotos (Boek 2:121) beschreven als een wijs koning
die Egypte tot grootheid bracht. Een grootheid, niet als gevolg van
veroveringsoorlogen maar als een gevolg van handel. Daarna beschrijft Herodotos
hoe de opvolger van Rampsinitos: Cheops, dit alles te niet deed. Daarenboven
liet Cheops alle tempels sluiten en preste de Egyptenaren tot zware arbeid voor
de bouw van zijn piramide. Een arbeid die twintig jaar in beslag zou nemen.
Herodotos (Boek 2:127) geeft farao Cheops een regeerperiode van vijftig jaar
waarna zijn broer Chefren de scepter zou overnemen en gedurende zesenvijftig
jaar regeren. Ook de opvolger van Cheops zou een piramide laten bouwen. En na
farao Chefren werd Mykerinos koning, die een zoon van Cheops was:
Herodotos 2: 129. After him,
they said, Mykerinos became king
over Egypt, who was the son of Cheops;
and to him his father's deeds were displeasing, and he both opened the temples and gave liberty to the people, who were
ground down to the last extremity of evil, to return to their own business and
to their sacrifices;: also he gave decisions of their causes juster than those
of all the other kings besides. In regard to this then they commend this king
more than all the other kings who had arisen in Egypt before him; for he not
only gave good decisions, but also when a man complained of the decision, he
gave him recompense from his own goods and thus satisfied his desire.
Herodotos
Mykerinos zou de tempels, na de lange regeerperiode van zijn vader en oom,
opnieuw laten openen. Deze beschrijving van de historicus Herodotos past
volkomen in het historische plaatje dat we kennen in de geschiedenis Toetanchaton,
de zoon van Achnaton, die bij het aan de macht komen, de tempels
inderdaad opnieuw liet openen en de eredienst aan de god Amon toeliet. Farao
Toetanchaton liet zelfs zijn naam veranderen van Toetanch-aton naar
Toetanch-amon. De regeerperiode van Toetanchamon was kort, maar ook
hij, schrijft Herodotos (boek 2:134) liet een piramide bouwen. Het is de derde
piramide op het Gizeh-plateau die met dit hoofdstuk aandacht krijgt. De drie
piramiden horen op de tijdsbalk thuis in de achtste eeuw v. Chr. en zijn
inmiddels dus al ruim plus tweeduizendzevenhonderd jaar oud. Het eerste
onderzoek door westerlingen van de piramide van Mykerinos/ Toetanchamon gaat
terug tot de eerste helft van de negentiende eeuw. In 1837 ging een expeditie
onder leiding van kolonel R. W. Howard Vyse op het Gizeh-plateau aan het werk.
De piramide van Mykerinos was toen al aan een zijde zwaar beschadigd als gevolg
van de poging van de Arabische heerser over Egypte in 1196 AD, de zoon van Saladin:
Malek Abd al-Aziz Othman ben Jusuf, om de vermoede schatten diep in de piramide
te vinden. Het resultaat was een aanbrengen van een grote uitholling, die heden
boven de tegenwoordige toegangsweg tot de piramide, nog zichtbaar is. De
onderzoeker kolonel Vyse maakte de opening van Malek Abd al-Aziz Othman ben
Jusuf, nog groter door het gebruik van ditmaal buskruit, ter vrijmaking van een
weg naar de grafkamer. Ook de muren aan de binnenzijde van de piramide van
Mykerinos bleken volledig blank te zijn, net zoals de grote piramide van Cheops
waar op de binnenmuren ook geen enkele afbeelding noch tekst te vinden was. Ik
neem aan dat Vyse dezelfde pot rode verf gebruikte als in de grote piramide,
waar hij naar alle waarschijnlijkheid de naam Khoefoe in de bovenste
drukkingskamer op de muur aanbracht. Ook in de piramide van Mykerinos werd de
naam van Menkaura in rode verf op de voor de rest blanke muren, aangebracht.
Voor de gevestigde Egyptologie van de tweede helft van de twintigste eeuw was
er geen twijfel meer. De piramide van Herodotos Mykerinos behoorde toe aan
Menkaura van de vierde dynastie van Manetho. En toch blijven er meer
vraagtekens dan antwoorden over. Een mummie of stoffelijke resten werden in de
piramide van Mykerinos namelijk niet gevonden. De muren aan de binnenkant
blijven blank en geven geen antwoord naar de vraag wie de architect, de
godheid, noch de koning was, voor wie de tombe bereid werd. Toen de onderzoeker
kolonel Vyse tot de grafkamer kon doorbreken bleek daar een sarcofaag te staan
met de restanten van een doodskist, maar geen stoffelijke resten van een farao.
De hier
getoonde afbeelding is een ets van kolonel Vyse gemaakt van de door hem aangetroffen basalten sarcofaag. Deze afbeelding is de enige illustratie
vandaag voorhanden van de sarcofaag. De sarcofaag in kwestie werd namelijk in
1838 naar Engeland, naar het British Museum verscheept, maar het schip dat de
sarcofaag vervoerde leed in de buurt van Livorno (Italië) schipbreuk en ging
verloren. De doodskist werd op een ander schip verladen en vond wel haar plek
in het British Museum. Volgens het deskundige commentaar van het British Museum
behoort de kist (of wat er van rest) echter tot de periode van de
zesentwintigste dynastie. Een dynastie die op de tijdsbalk thuishoort in de
zevende en zesde eeuw v. Chr. Voor de orthodoxie is het een raadsel hoe een
kist uit de zesde eeuw v. Chr. in een grafkamer van het door hen gedateerde derde
millennium v. Chr. kon terecht komen. Men gaat er van uit dat er ten tijde van
de zesentwintigste dynastie een poging tot restauratie van het graf is
uitgevoerd. Deze veronderstelling blijft echter gissen en levert vraagteken op
vraagteken. Want het gaat niet alleen om de gevonden doodskist, ook de
afgebeelde basalten sarcofaag op de ets van Vyse, wordt door specialisten ook
niet ten tijde van de Egyptische vierde dynastie gedateerd maar eveneens in de
zesde eeuw v. Chr., ten tijde van de Saïtische periode. Met deze twee gegevens
voorhanden: de sarcofaag en de kist, kunnen we redelijk goed besluiten dat de
piramide van Mykerinos niet in ongeveer 2500 v. Chr. gebouwd werd maar eerder
rond 700/600 v. Chr.
Einde
citaat.
Tot
slot: wat de bewering van sommige zogenaamde kenners betreft dat de grote
piramide een evangelie in steen zou bevatten maak ik mij de bedenking dat
volgens de Bijbel het Woord van God in geschreven vorm is doorgegeven. Het
derde millennium voor Christus heeft een massa aan geschreven materiaal in de
vorm van kleitabletten in het Midden-Oosten opgeleverd. Handelstransacties, overeenkomsten
aller aard, poëzie enzoverder werden door de betrokken partijen opgeschreven. Er was als een gevolg
geen nood aan het doorgeven van een zogenaamde mondelinge overlevering wat de
Bijbel betreft.
Toen
Mozes, de auteur van de eerste vijf Bijbelboeken: Genesis, Exodus,
Leviticus, Numeri en Deuteronomium, aan zijn werk begon heeft hij hoogstwaarschijnlijk
wat het Bijbelboek Genesis betreft gebruik gemaakt van een voorhanden zijnde
bibliotheek van kleitabletten die de aartsvaders van vader op zoon doorgegeven
hadden. Dat was de conclusie van de onderzoeker P. J. Wiseman (18881948), New
discoveries in Babylonia about Genesis, 1936. Zie de volgende link: http://www.goedbericht.nl/plaatjes/2008/wiseman/content.html
Ik hoop
dat ik met dit artikel heb bijgedragen tot het belang van het bewaren van nuchterheid
wanneer men geconfronteerd wordt met wilde theorieën betreffende de grote
piramide op het Gizeh-plateau in Egypte.
Met
onze aflevering van 16.05.2017
sloten we het artikel af bij het vijfde jubeljaar van 1199/1198 v. Chr. Een
jubeljaar dat tijdens het richter-schap van Thola viel.
Thola richtte
Israël na de dood van de usurpator Abimelech een zoon van Gideon voor een
periode van drieëntwintig jaar. Tijdens zijn richter-schap was Israël behouden
en hielden zij zich aan de wet. Het was tijdens het richter-schap van Thola dat
het vijfde Jubeljaar sinds de inname van Kanaän door de Israëlieten plaatsvond.
Een jubeljaar dat vermoedelijk door de Israëlieten toen in acht werd genomen.
We schrijven vermoedelijk omdat er geen verwijzing in de Bijbel naar te vinden
is. Wel weten we dat van de honderdtwintig historische sabbatjaren tussen de
inname van Kanaän in 1443 v. Chr. en de eerste wegvoering in Babylonische
ballingschap in 605 v. Chr. de Israëlieten vijftig maal het sabbatjaargebod
gehouden hebben. Zeventig maal hebben zij verzaakt tijdens het zevende jaar van
de cyclus het land zijn rust te geven en bij de zeventigste maal verzaken volgde
als oordeel de Babylonische Ballingschap van zeventig jaar.
Richteren
10:1 Na Abimelech nu stond op, om Israël te
behouden, Thola, een zoon van Pua,
zoon van Dodo, een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het gebergte
van Efraïm. 2 En hij richtte Israël drie en twintig jaren; en hij stierf, en
werd begraven te Samir. 3 En na hem
stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaren. 4
En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig
steden, die zij noemden Havvoth-jair, tot op dezen dag, dewelke in het land van
Gilead zijn. 5 En Jaïr stierf, en werd
begraven te Kamon. 6 Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen, dat kwaad
was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls, en Astharoth, en de goden
van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der
kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. 7 Zo ontstak de
toorn des HEEREN tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen
Ammons. 8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar;
achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israëls, die aan gene zijde
van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is. (Statenvertaling)
De
verdrukking van Israël door de Filistijnen en Ammon begon bij de dood van de
richter Jaïr in het voorjaar van 1161 v. Chr.
Op onze
tijdsbalk merken we ook het begin van de veertigjarige bediening van de
priester en richter Eli in 1163 v. Chr.
Dat Eli in dat jaar op de tijdsbalk zijn bediening aanving is het gevolg van de
verankering van zijn dood in 1123 v. Chr.
In het jaar van zijn dood kwam de eerder door de Filistijnen buitgemaakte ark
van het verbond terug naar het gebied van de Israëlieten gevolgd door de
onfortuinlijke dood van Eli. Twintig jaar zou de ark van het verbond daarna in
Kirjath-jearim opgesteld worden tot in het jaar 1103 v. Chr. tijdens het richter-schap van Samuël. Zo dadelijk volgen
hierover meer chronologische details.
Het zesde jubeljaar van
oktober 1150/september 1149 v. Chr. viel tijdens het richter-schap van Eli met de
aanhoudende gelijktijdige verdrukking van de Filistijnen en Ammonieten. We
kunnen aannemen dat de wet van het Jubeljaar volgens Leviticus hoofdstuk 25
door de Israëlieten toen niet in
acht werd genomen. De veertigjarige richterperiode van de priester Eli
kenmerkte zich door afval van de dienst aan de HEERE God. Over het huis van de
richter Eli werd zelfs door de HEERE God oordeel aangekondigd (1 Samuël
3:11-21). De twee zonen van Eli: Hofni en Pinehas waren beide nietsnutten die
alleen met zichzelf bezig waren en een oordeel over hen en het huis van hun vader
brachten. Aan Eli werd specifiek verweten dat hij zijn zonen zelfs niet berispt
had.
1
Samuël 3:13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat
Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die
hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien.
14 Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het
huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door
spijsoffer! (Statenvertaling)
Het is
tijdens deze periode ook dat de bekende geschiedenis van Hanna de moeder van
Samuël zich afspeelde. Hanna was aanvankelijk onvruchtbaar maar dat veranderde
na haar gebed tot de HEERE God in het heiligdom te Silo. Het bezoek van Hanna
aan het heiligdom te Silo plaatsen we op de tijdsbalk met Pesach van het jaar
1163 v. Chr. het jaar ook dat Eli zijn bediening begon.
1 Samuël 1:17 Toen antwoordde Eli
en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israëls zal uw bede geven, die gij
van Hem gebeden hebt. 18 En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade vinden in uw
ogen! Alzo ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar
zodanig niet meer. 19 En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor
het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen tot hun huis te
Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar. 20
En het geschiedde, na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een
zoon, en zij noemde zijn naam Samuël:
Want, zeide zij, ik heb hem van den HEERE gebeden. 21 En die man, Elkana toog
op met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte.
22 Doch Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend
is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne,
en blijve daar tot in eeuwigheid.
Na zijn
geboorte werd Samuël gedurende vierentwintig maanden door zijn moeder verzorgd
waarna zij na het spenen van Samuël hem naar de priester en richter Eli bracht in
wiens dienst hij zou staan. Op dit blog hou ik mij haast uitsluitend met
chronologie bezig maar het dankgebed van Hanna wil ik mijn lezers niet
onthouden:
1
Samuël 2:1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart
springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn
mond is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug mij in Uw heil. 2 Er is niemand heilig, gelijk de
HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God! 3
Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw
mond zou gaan; want de HEERE is een God
der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. 4 De boog der sterken
is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. 5 Die verzadigd
waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet
meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had,
krachteloos is geworden. 6 De HEERE
doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder
opkomen. 7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt
Hij. 8 Hij verheft den geringe uit het
stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij
de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des
aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. 9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren;
maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door
kracht. 10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den
hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn
Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. (Statenvertaling
Dit is
het indrukwekkende dankgebed van een vrouw die al haar vertrouwen op de HEERE
God van Israël stelde en verhoord werd. Dit was geen publiekelijk gebed noch
een gebed met omhaal van woorden, maar een gebed in stilte uitgesproken naar de
geest zoals de Heer Jezus Christus het later in Zijn berg-rede zou verkondigen
(Matteüs 6:1-8)
Het
jaartal 1143 v. Chr. met het begin van het richter-schap van Jefta is een
ijkpunt op de tijdsbalk. In april 1143 v. Chr. was het exact driehonderd jaar
geleden dat de Israëlieten onder leiding van Jozua in 1443 v. Chr. het beloofde
land Kanaän binnentrokken. Het was naar deze tijdsschijf van driehonderd jaar dat de richter Jefta in zijn
gesprek met de koning van Ammon (Richteren 11:15-25) verwees. De tijdsschijf
van driehonderd jaar die Jefta aanhaalde is geen afgerond getal maar een
historisch verifieerbare tijdsschijf die op de tijdsbalk zijn plaats vind. Het
jaar 1143 v. Chr. is een ijkpunt op de tijdsbalk waar we de meeste richters
voor en na het optreden van Jefta mee rangschikken binnen
het raamwerk van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. De
chronologische rangschikking van de richters heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-153 behandelt.
Richteren
12:7 Jeftha
nu richtte Israël zes jaren; en Jeftha,
de Gileadiet, stierf, en werd begraven in de steden van Gilead.
8 En na hem richtte Israël Ebzan,
van Bethlehem. 9 En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochteren naar
buiten, en bracht dertig dochteren van buiten in voor zijn zonen; en hij
richtte Israël zeven jaren. 10 Toen
stierf Ebzan, en werd begraven te Bethlehem. 11 En na hem richtte Israël Elon, de Zebuloniet, en hij richtte
Israël tien jaren. 12 En Elon, de
Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. (Statenvertaling)
In 1143
v. Chr. plaatsen we ook het begin van het richter-schap van de bekende Simson
die Israël gedurende twintig jaar zou bijstaan (Richteren 16:31).
Richteren
12:13 En na hem (Elon) richtte Israël Abdon, een zoon van Hillel, de
Pirhathoniet. 14 En hij had veertig zonen, en dertig zoons zonen, rijdende op
zeventig ezelveulens; en hij richtte Israël acht jaren. 15 Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de
Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraïm, op den
berg van den Amalekiet. (Statenvertaling)
Op onze
tijdsbalk merken we in 1123 v. Chr. het einde van de veertigjarige bediening
van Eli als priester en richter. Dat het richter-schap van Eli over een periode
van veertig jaar gaat leren we uit het Bijbelboek 1 Samuël 4:15-18. Eli stierf op een leeftijd van achtennegentig
jaar nadat hij Israël veertig jaar gericht had. Hij was achtenvijftig jaar oud
toen zijn priester- en richter-schap begon. Met wat er over hem in het
Bijbelboek 1 Samuël geschreven staat begrijp ik dat Eli tijdens deze lange periode
meer priester dan richter was.
In het
voorjaar van 1123 v. Chr. kende de priester Eli zijn smartelijk levenseinde
toen hem bericht werd dat de Filistijnen de ark van het verbond op de
Israëlieten buit hadden gemaakt.
1
Samuël 4:17 Toen antwoordde hij, die de boodschap
bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er
is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee
zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en
de ark Gods is genomen. 18 En het geschiedde, als hij van de ark Gods
vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort,
en brak den nek, en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaren. (Statenvertaling)
Zeven
maanden lang zou de ark van het verbond in Filistijnse handen blijven waarna
zij door hen terug naar het gebied van de Israëlieten gezonden werd (1 Samuël
6:1-2).
1
Samuël 7:1 Toen kwamen de mannen van Kirjath-jearim, en haalden de ark des
HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij
heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 2 En het
geschiedde, van dien dag af, dat de ark
des Heeren te Kirjath-jearim bleef, en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israël klaagde den
HEERE achterna. 3 Toen sprak Samuël
tot het ganse huis van Israël, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart
tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook
de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij
u uit de hand der Filistijnen rukken.
Te
Kirjath-Jearim zou de ark van het verbond in het huis van Abinadab op een
heuvel gedurende twintig jaar een
plaats vinden. Het heiligdom te Silo waar Eli zijn bediening had werd door de
HEERE God opgegeven (Psalm 78:60). De tijdschijf van twintig jaar zit op de
tijdsbalk verankerd van het voorjaar van 1123 v. Chr. tot het najaar van 1103
v. Chr.
In het
twintigste jaar dat de ark een plaats in Kirjath-jearim gevonden had leert het
Bijbelboek 1 Samuël 7:4-17 dat de Israëlieten te Mizpa bij Samuël vergaderden
en dat de slag bij Eben-haezer plaatsvond. In oktober van het jaar 1103 v. Chr.
werd het juk van de veertigjarige verdrukking door de Filistijnen afgeschud
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
169-175). De veertigjarige verdrukking van de Filistijnen hebben we gezien
begon in 1143 v. Chr.
De slag
bij Eben-haezer met de Israëlitische zege over de Filistijnen is een ijkpunt op
de tijdsbalk waarmee we ook het stervensjaar van Eli kunnen berekenen. Twintig
jaar eerder was het terugzenden van de ark van het verbond door de Filistijnen
namelijk indirect de oorzaak van het overlijden van Eli.
Op onze
tijdsbalk vermeld ik Samuël als enig overblijvende Richter na de dood van Abdon
in 1112 v. Chr. Hij zou de laatste richter over de twaalf stammen van Israël
zijn waarna het volk in afwijzing van de HEERE God naar een koning verlangde.
Mijn
reconstructie van de chronologische gegevens die we over Samuël ter beschikking
hebben, maakt dat het vanaf het jaar van het overlijden van de richter Abdon in
1112 v. Chr. het vijftig jaar terug in de tijd zijn, tot het opdragen van
Samuël in het heiligdom te Silo. Vijftig jaar was volgens de Wet de maximum
leeftijd voor de bijzondere dienst van een Levitische priester (Numeri 8:25).
De geboorte van Samuël plaatsen we in het najaar van 1163 v. Chr. na een
zwangerschap van slechts zes maanden en enkele dagen voor Hanna, volgens de
Joodse overlevering (Legends of the Jews, Volume IV, chapter III). De bediening
van Samuël had al een aanvang genomen op zeer jonge leeftijd. Volgens de Joodse
overlevering was hij twee jaar oud wanneer zijn moeder hem naar de priester Eli
bracht. De Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus schrijft (Joodse Oudheden,
Boek V. 10,4) dat Samuël twaalf jaar oud was toen hij in de dienst van Eli te
Silo voor de eerste maal door de HEERE God geroepen werd (1 Samuël 3:1-21).
1 Samuël 3:1 De jonge Samuël
was in de dienst des HEREN onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het
woord des HEREN schaars; gezichten waren niet talrijk. (NBG Vertaling
1951)
Het
twaalfde levensjaar van de jonge Samuël viel niet toevallig in het zesde jaar
1151/1150 v. Chr. van de sabbatjaarcyclus, het jaar van de dubbele zegening
over het land dat ook een geestelijke betekenis had. Onder het richter-schap
van Eli was het geestelijk gezien stil geweest. Onder Samuël s richter-schap
zou dit veranderen.
Het
zevende jubeljaar van oktober 1101 tot september 1100 v. Chr. viel twee jaar na
de overwinning op de Filistijnen tijdens het richter-schap van Samuël. We
kunnen aannemen dat het zesde jaar van de zevende sabbatjaarcyclus zijn dubbele
zegening over het land gaf want op het woord van Samuël hadden de Israëlieten
hun afgoden uit hun midden weggedaan en dienden alleen de HEERE God.
1
Samuël 7:3 Toen sprak Samuël tot het ganse huis van
Israël, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert,
zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt
uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der
Filistijnen rukken. 4 De kinderen Israëls nu deden de Baäls en de Astharoths
weg, en zij dienden den HEERE alleen.
5 Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den
HEERE voor u bidden. 6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water,
en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN; en zij vastten te dien dage,
en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuël de
kinderen Israëls te Mizpa. (Statenvertaling)
Het
Bijbelboek 1 Samuël verwijst niet impliciet naar het in acht nemen van het
Jubeljaargebod door de Israëlieten ten tijde van Samuël maar we kunnen aannemen
volgens vers vier van het hiervoor vermelde Bijbelcitaat dat het dienen van de
HEERE ook het houden van de sabbatjaren en het jubeljaar inhield.
De
periode van de richteren die we in dit artikel behandelden van de richter Thola
af tot op richter Samuël past chronologisch binnen het kader van de sabbat- en
jubeljaren volgens de telling William Whiston. Er waren dertig jubeljaren van
het optreden van de Heer Jezus Christus in oktober 27 AD te Nazareth volgens
Lukas hoofdstuk 4 wanneer de Heiland het aangename jaar des HEREN uitriep terug
de tijd in tot het eerste jubeljaar van 1395/1394 v. Chr. Zeven maal zeven jaar
eerder waren zij in 1443 v. Chr. het beloofde land Kanaän binnengetrokken en
begon de eerste sabbatjaren-cyclus. Veertig jaar daarvoor waren de Israëlieten in
1483 v. Chr. uit Egypte opgetrokken. Volgens het Bijbelboek 1 Koningen 6:1 waren
het vierhonderdtachtig jaar vanaf het exodusjaar tot het vierde regeringsjaar
van Salomo wanneer deze aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem begon. Het
vierde regeringsjaar van Salomo viel volgens de sabbat- en jubeljaar-telling in
oktober 1004/september 1003 v. Chr. Zijn eerste regeringsjaar begon in oktober
1007 v. Chr. Daarvoor hebben we de veertigjarige regeerperiode van David:
1047/1007 v. Chr. en daarvoor regeerde ook Saul voor een periode van veertig
jaar van 1087 tot 1047 v. Chr. over de twaalf stammen van Israël. In 1087 v.
Chr. zalfde de laatste richter Samuël, Saul tot koning. Binnen dit tijdskader
dienen de chronologische gegevens van de Bijbelboeken Richteren en 1 Samuël op
de tijdsbalk aangebracht te worden. Hierbij hebben we gezien overlapten sommige
richters elkaar en vielen verdrukkingen van de buurvolken zoals bijvoorbeeld
die van de Ammonieten en de Filistijnen binnen hetzelfde tijdsbestek.
De datering van de Grote Vloed in het jaar 2340 v. Chr.
Ik heb
recent het boek van de Amerikaanse wetenschapper Donald Wesley Patten: The
Biblical Flood and the Ice Epoch, gelezen. Het boek dat in 1966 voor de eerste
maal gepubliceerd werd en meerdere herdrukken kende blijft een aanrader. Voor
diegene die meende dat de Bijbelse Grote Vloed alleen maar een periode van veel
regen over een bepaald gebied op aarde betekende krijgt met het boek een beter begrip
van de meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die planeet aarde in het
derde millennium voor Christus getroffen heeft.
Zoals
de cover van het boek al laat zien verbindt Patten de IJstijd met de Zondvloed
en verklaart hij het ontstaan van de ijskappen op de Noord- en Zuidpool door ijs
dat uit outer space met catastrofale gevolgen op planeet aarde gedeponeerd
werd. Ik had het boek al langer in bezit nadat ik het jaren geleden samen met
dat andere boeiende boek van Patten: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, verkreeg. Dit laatste boek kreeg op mijn blog al heel wat
aandacht. De opdracht is om de historische cyclus van meganatuurcatastrofes op
de tijdsbalk chronologisch aan te brengen. De wetenschapper Donald Wesley
Patten en zijn medewerkers Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer hanteerden
namelijk ter berekening van hun cyclus de jaartallen van de Bijbelse koningen volgens
de fabricatie van de chronoloog Edwin R. Thiele die in de twintigste eeuw de
Bijbelse koningslijsten met die van de Assyrische koningen verbond. Thiele
verkorte hierbij de regeerperiode van de koningen van Israël en Juda met zo
maar even een afwijking van acht tot veertig jaar ter inpassing in het
Assyrische koningslijstkeurslijf. Zie het artikel op dit blog van 06.02.2017: De Assyriologie, Thiele en
het noodlottige jaartal: 930 v. Chr. link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1486335600&stopdatum=1486940400
Een
exact jaartal voor de Grote Vloed of Zondvloed geeft Patten niet maar werkt met
circa s.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
Grote Vloed gedateerd van oktober/november Anno Mundi 1656 tot oktober/november
van AM 1657 of 2341/2340 v. Chr. volgens de westerse jaartelling. Dat de meganatuurcatastrofe
dat de zondvloed was, een volledig jaar duurde leert het Bijbelboek Genesis:
Genesis 7:10 Na zeven dagen
kwamen de wateren van de vloed over
de aarde. 11 In Noach s zeshonderdste
levensjaar, in de tweede maand (oktober/november), op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote
waterdiepten open en werden de
sluizen des hemels geopend. 12 En de slagregen was veertig dagen en veertig
nachten over de aarde.
Genesis 8:13 In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste
maand (september/oktober), op de
eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop
verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem
droogde op. 14 In de tweede maand (oktober/november), op de zevenentwintigste dag der maand,
was de aarde droog.
De
beschrijving in Genesis 7:11 dat alle kolken der grote waterdiepten openbraken verklaart
Patten vanuit kosmische krachten veroorzaakt wanneer planeet aarde in haar baan
om de zon door andere hemellichamen verstoord werd. Patten verklaart verder de
continentale drift op aarde en de vorming wereldwijd van bergketens als een
gevolg van de zondvloedramp. Zie het commentaar op de cover van het boek hierna:
The
author contends that, through the agency of astral principles, the Earth became
engaged, or engulfed, in simultaneous gravitational upheavals and magnetic
conflicts. There came with suddenness to our fragile, spiraling sphere, The
Biblical Flood and The Ice Epoch. Readers of this unique book will find a
challenging and refreshing view of ancient catastrophism and its conclusion,
Divine Creation, a subject of importance in this age of increasing intellectual
rootlessness.
It is
over and against the prevailing monopoly of uniformitarian thought (which
proposes that oceans of time are necessary for anything and everything, both
geologically and biologically) that Mr. Patten proposes his view of historical
celestial crises, global catastrophes. Such catastrophes may explain many
features about several planets. Such catastrophes, relative to the Earth-Moon
system, explain the raising up of
mountain ranges, sweeping across the face of the Earth in arcuate alignment,
similar to the mountain patterns of the Moon.
This was achieved suddenly, and
by tidal upheavals within the oceans (of centrifugally rotating lava) within
the Earth's crust. Simultaneously, tidal upheavals engulfing the oceans raised
tides of subcontinental dimensions on the Earth's crust, thus the historically
recorded Deluge, or Flood.
(The Biblical Flood and the Ice Epoch by Donald Wesley
Patten, 1966)
Bijzonder
fascinerend vond ik Patten s theorie in hoofdstuk IX, 4, dat planeet aarde ook
al voor de zes-dagenschepping door meganatuurcatastrofes van kosmische aard
getroffen werd en hij geeft een wetenschappelijke verklaring voor het
Bijbelgedeelte van Genesis 1:1-2: In den
beginne schiep God den hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond;
Hierna
een citaat uit het boek:
The
Earth then became a dark, hydrocarboniferous dump at the time of the earlier catastrophe or catastrophes. Part of the
surface tar (bitumen) from that period may have been utilized by Noah and his
sons for the pitching of the Ark (Genesis 14). Bitumen was also gathered
several centuries after the Flood in the oil-rich Mesopatamian Valley. It was
used at that later time to pitch the Tower of Babel so that it, too, like the
Ark, would be impervious to water if another Flood might recur (Genesis 11:3).
Similarly, bitumen was reported in the slime pits of Sodom and Gomorrah
(Genesis 14:10) at a time which may have just preceded a rifting of the Earth's
crust in that region. Thus, it is
posited, some 10,000 or 20,000 years ago, our planet may well have been the
scene of a dark, celestial, carboniferous dump. This might help explain why
horizontal seams of coal, like subterranean pools of petroleum, contain
virtually no Carbon-14 (along with limestones). Perhaps this is how our antediluvian canopy originated, with
its abundances of water vapor and carbon dioxide, merely oxygenated hydrogen
and carbon. Our planet may have become literally a dark dump or void, a
contention suggested in Genesis 1:2.
The
Earth became without form and an empty waste (or void), and darkness was upon
the face of the very great deep. (King
James)
Hoe ik
de datering van de zondvloed in het jaar 2341/2340 v. Chr. bekomen heb is vrij
eenvoudig uit te leggen. De chronologie van mijn boek TIJD en TIJDEN is opgebouwd binnen het raamwerk van de sabbat- en
jubeljaren volgens de telling van William Whiston als fundament. Er waren
dertig jubeljaren vanaf het optreden van de Heer Jezus Christus in oktober 27
AD te Nazareth volgens Lukas hoofdstuk 4, wanneer de Heiland het aangename
jaar des HEREN uitriep. Het eerste jubeljaar terug de tijd viel in okt.1395/sep.1394
v. Chr. Zeven maal zeven jaar eerder waren zij in 1443 v. Chr. het beloofde
land Kanaän binnengetrokken en begon de eerste sabbatjaren-cyclus. Veertig jaar
daarvoor waren de Israëlieten in 1483 v. Chr. uit Egypte opgetrokken. Volgens
het Bijbelboek 1 Koningen 6:1 waren het vierhonderdtachtig jaar vanaf het
exodusjaar tot het vierde regeringsjaar van Salomo wanneer deze aan de bouw van
de Tempel te Jeruzalem begon. Het vierde regeringsjaar van Salomo viel volgens
de sabbat- en jubeljaar-telling in oktober 1004/september 1003 v. Chr. Zijn
eerste regeringsjaar begon in oktober 1007 v. Chr. Daarvoor hebben we de
veertigjarige regeerperiode van David: 1047/1007 v. Chr. en daarvoor regeerde
Saul van 1087 tot 1047 v. Chr. over de twaalf stammen van Israël. De koningen
van Israël en Juda heb ik tussen de jaartallen 1087 en 586 v. Chr. op de
tijdsbalk herschikt met de historische sabbat- en jubeljaren als ijkpunten.
Vanaf Pesach
in het voorjaar van 1483 v. Chr. met de Exodus en negenenveertig dagen later
Sjavoeot en het geven van de Tien Woorden aan Mozes zijn het vierhonderddertig
jaar terug tot de roeping van Abram/Abraham (Galaten 3:17) in 1913 v. Chr. Het
was in het stervensjaar van Thera dat Abram uit Haran naar Kanaän vertrok
(Genesis 11:32 en 12:1-4). Vanaf Thera de vader van Abram/Abraham hanteren we
de jaartallen van de geslachtslijn van Sem de zoon van Noach (Genesis 11:10-22)
tot op Thera. Het resultaat is 2340 v. Chr. voor het einde van de Grote Vloed.
In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 13-21, wijs ik ook op de hogere jaartallen die de Griekse
Septuagintvertaling hanteert ter berekening van het jaar van de zondvloed en
leg uit waarom ik de Masoretische tekst van onze Bijbel verkies.
Mijn
keuze voor een jong jaartal voor de zondvloed werd bevestigd door de studie van
Dr. Werner Papke aan: Die Sterne von Babylon, Die geheime
Botschaft des Gilgamesch nach 4000
Jahren entschlüsselt. Het werk dateert al van 1989 (ISBN 3 7857 0498 4). De
auteur brengt een Duitse vertaling van het Gilgamesj-epos en berekend de
astronomische datum van de Babylonische versie van de zondvloed. Tot mijn
verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340 v. Chr. tevoorschijn, voor het gebeuren. Het is
hetzelfde jaartal waar ik bij arriveerde in mijn studie: TIJD en TIJDEN. En dit
op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op de wijze van tellen volgens
William Whiston en vervolgens via de juiste verbinding met het tijdstip van de
roeping van Abraham, voorafgegaan met de Genesisgeslachtsregisters van de
aartsvaders. Ik beschouw de verkregen astronomische datum van 2340 v. Chr. van
Werner Papke voor het Gilgamesj-epos,
als een kruispeiling dat mijn in de tijd terug navigeren via de sabbat- en
jubeljaren, bevestigd. Verbazend bij het lezen van het werk van Dr. Werner
Papke was ook de astronomische kennis van de Chaldeeërs. Zij waren blijkbaar
Copernicus vierduizend jaar vooraf. Zij wisten bijvoorbeeld dat de planeten
niet om de aarde, maar om de zon cirkelen en dat planeet aarde met haar maan op
de vierde plaats na Saturnus komt. Het toont veel over de kennis van de
nakomelingen van Noach in het derde millennium v. Chr. Dit alles is een kennis
die later verloren ging en in het Westen slechts vijfhonderd geleden opnieuw
verkregen werd.
Het
Bijbelboek Genesis leert een wereldwijde grote vloed dat het einde van de
eerste beschaving sinds de Schepping betekende met een nieuw begin in 2340 v.
Chr. De wereld die onderging was een beschaving zonder weerga gelijk aan het
Atlantis uit de Griekse mythologie. Maar het was een beschaving geweest die
haar eigen weg naar de ondergang ging. Honderdtwintig jaar voor de Grote Vloed
was de maat vol en was de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot sterven.
Wat de maat vol maakte was het vermengen van de zonen Gods met de dochters der
mensen, met als resultaat: de Nefilim. Een Hebreeuws woord dat meestal vertaald
wordt met reuzen of geweldenaars.
Genesis
6:1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun
dochters geboren werden, 2 zagen de
zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich
daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 3 En de HERE zeide: Mijn Geest zal niet
altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar
zijn. 4 De reuzen waren in die dagen
op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen
kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit
zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. 5 Toen de HERE zag,
dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van
zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6 berouwde het de HERE,
dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. 7 En
de HERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem
uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het
gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar
Noach vond genade in de ogen des HEREN.
Een
periode van Gods handelen met de mens werd in 2341/2340 v. Chr. definitief
afgesloten. Ik vind het opmerkelijk dat er in het Bijbelboek Genesis staat geschreven
dat de HEERE God de deur van de ark sloot en niet Noach:
Genesis
7:16b En de HEERE sloot achter hem toe..
Het betekende
het afsluiten van een Bijbelse bedeling. Slechts acht mensen: vier mannen en
vier vrouwen overleefden de meganatuurcatastrofe van Godswege en begonnen
daarna met een verbond van God en met de belofte dat Hij nooit meer de aarde
zou verderven (Genesis 9:9-11) aan een nieuw leven met nieuwe
verantwoordelijkheden. Het kwaad (Rom. 3:9-17) was echter mee de ark ingegaan
en in de geslachtslijn van Cham zou er dra een nieuwe opstand opkomen. Het was
de Bijbelse Nimrod die het verzet na de grote vloed
leidde. Met de roeping van Abram/Abraham in 1913 v. Chr. werd ook de bedeling
van na de vloed afgesloten en ving de periode van de belofte aan.
Het
belang van exacte chronologie blijkt iedere keer opnieuw wanneer men merkt dat
wetenschappers zoals bijvoorbeeld Patten en zijn medewerkers vanuit hun bepaalde
vakwetenschap in vertrouwen gebruik maken van de algemeen aanvaarde Bijbelse
chronologie zoals de geleerde Edwin R. Thiele ze gefabriceerd heeft, en zodoende
verbanden missen.
Gemummificeerde dino ontdekt: huid en ingewanden intact
Job 40:
10
Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt
heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund. 11 Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns
buiks. 12 Als het hem lust, zijn staart
is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten. 13 Zijn
beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen. 14 Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die
hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht. 15 Omdat de bergen hem
voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar. 16 Onder
schaduwachtige bomen ligt hij neder, in
een schuilplaats des riets en des slijks. 17 De schaduwachtige bomen
bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem. 18 Zie, hij
doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de
Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken. 19 Zou men hem voor zijn ogen kunnen
vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen? (Statenvertaling)
De NBG
Vertaling uit 1951 heeft gemeend het Hebreeuwse woord BEHEMOTH te mogen
vertalen met nijlpaard. De Statenvertaling echter heeft heel wijselijk de
Hebreeuwse naam Behemoth behouden. Behemoth is een Oud-Hebreeuwse naam van een
reusachtig dier dat beschreven wordt in het Bijbelboek Job. Volgens de beschrijving
is het de koning der dieren. Sinds de zeventiende eeuw al is getracht de
Behemoth te identificeren. Toen de Statenvertaling tot stand kwam bestond de
naam Dinosaurus nog niet, die naam kwam pas in de negentiende eeuw in gebruik
en betekent reuzenhagedis. De NBG-vertalers van de Bijbel in 1953 vertaalden
tegen beter weten in met: nijlpaard. De beschrijving van de Behemoth in het
Bijbelboek Job doet nochtans niet aan het nijlpaard denken. Het Nijlpaard heeft
bijvoorbeeld ook vandaag geen staart als een ceder maar eerder een staartje.
De Behemoth uit het Bijbelboek Job is een
historisch dier dat zijn woonplaats ten tijde van Job aan de rivier de Jordaan
had en was volgens de beschrijving in het Bijbelboek Job zondermeer een
reuzenhagedis. Het monster dat Job beschrijft was een vegetarisch dier dat hooi
at als een rund (Job 40:10). Zijn biotoop was (Job 40:16) de oever van de
Jordaan waar hij een schuilplaats had in het riet en in het slijk onder
schaduwachtige bomen.
De
beschreven reuzenhagedis in het Bijbelboek Job dateert uit dezelfde periode. In
de zeventiende eeuw voor Christus was de drastische klimaatwijziging die het
gebied in de achtste eeuw v. Chr. (Jesaja 5:6) trof nog ver weg en al het land
oostelijk en westelijk van de Jordaan was als de tuin van Eden.
De
dinosauriërs of reuzenhagedissen worden door de wetenschap vandaag op aarde
geplaatst miljoenen jaren vooraleer de mens volgens de theorie zijn intrede deed.
Volgens het Bijbelboek Job waren de behemoth (of reuzenhagedis) en de mens
gelijktijdig op aarde. De dino s waren gisteren opnieuw wetenschappelijk
nieuws met de opmerkelijke ontdekking van een dino in 2011 die uitzonderlijk in
goede staat als gemummificeerd met huid en al ontdekt werd. Men noemt het geen gewoon
fossiel maar een "dinosaurusmummie". Het monster werd door een
oliemijnwerker ontdekt en sinds dit jaar in het Royal Tyrrell Museum of
Paleontology in Alberta, Canada tentoongesteld. Zie de link:
De
beschreven dino in het artikel was een enorme planteneter op vier benen met
een beschermend stekelig pantser. De dinosaurus zou naar schatting ongeveer
1.360 kilogram wegen. Vandaag is de nieuwgenoemde nodosaurus nog zo intact
dat hij nog altijd 1.134 kilogram weegt.
De
vondst van een goed geconserveerde reuzenhagedis stelt ons in staat een beter
beeld van de Bijbelse behemoth te krijgen en de dateringsmethode van de evolutietheorie
in vraag te brengen.
In het
artikel van 07.04.2016 gaf ik niet alleen aandacht aan de chronologische
plaatsing van Job op de tijdsbalk maar dateerde ook de meganatuurcatastrofe van
kosmisch oorsprong die de aarde ten tijde van Job trof en in het Bijbelboek te
vinden is. De cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong die
planeet aarde van de vierentwintigste eeuw tot in de achtste eeuw voor Christus
trof geeft een verklaring voor de ondergang van de reuzenhagedissen.
Het vierde historisch genoteerde Jubeljaar van (okt.) 1248/(sept.) 1247 v. Chr.
Met de
aflevering van 08.05.2017 op dit
blog gaf ik aandacht aan het derde jubeljaar sinds de inname van Kanaän door de
Israëlieten. Met de aflevering van deze week vervolgen we onze reis in de tijd
met de chronologie van de historische sabbat- en jubeljaren en geven aandacht
aan het vierde en het vijfde jubeljaar.
We
hebben gezien dat tegen het einde aan van de tachtig jaar vrede bij de dood van
de richter Ehud in 1269 v. Chr. de Israëlieten zich niet meer aan het
sabbatjaargebod hielden. De dood van Ehud viel uitgerekend in het zesde jaar
van de derde sabbatjaarcyclus. Een jaar dat vermoedelijk geen dubbele zegening
over het land zag. De verdrukking door
Jabin begon niet toevallig in het vierde sabbatjaar van de zeven maal zeven
jaarcyclus. Een jaar dat zij normaal gezien rust moesten hebben, indien zij
trouw waren gebleven aan de Wet des HEEREN en trouw aan hun belofte deze wetten
te houden.
Richteren
4:1 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen,
dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als
Ehud gestorven was. 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te
Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde in Haroseth
der heidenen. (Statenvertaling)
De
verdrukking door de Kanaäniet Jabin zou twintig jaar duren tot het voorjaar van
1249 v. Chr. Het laatste jaar van de verdrukking was (niet toevallig) weer een
jaar van dubbele zegening over het land toen de Israëlieten op de HEERE God
riepen en Hij hen de richter Deborah gaf ter verlossing van het juk van Jabin.
Op
uitnodiging van de Israëlieten nam de profetes Deborah de leiding over van het
Israëlitische militieleger en versloeg het gigantische leger van Sisera de
generaal van Jabin. De Israëlitische legertroep was in staat het vijandelijke leger van
negenhonderd strijdwagens te overkomen als een gevolg van een heel bijzonder
ingrijpen van de zijde van de HEERE God.
Richteren 4:13 Zo riep Sisera al zijn wagenen bijeen, negenhonderd
ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem was, van Haroseth der heidenen tot
de beek Kison. 14 Debora dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in
welken de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht henen uitgetogen? Zo trok Barak
van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem. 15 En de HEERE versloeg Sisera, met al zijn wagenen, en het ganse
heirleger, door de scherpte des zwaards, voor het aangezicht van Barak; dat
Sisera van den wagen afklom, en vluchtte op zijn voeten. (Statenvertaling)
In Richteren hoofdstuk 5 vers 20
in het overwinningslied van Debora staat er geschreven: van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen
Sisera. Het Bijbelboek Richteren geeft hier een verwijzing naar een
kosmisch fenomeen dat zich over het slagveld afspeelde in de strijd tussen de
Israëlieten en het leger van Jabin:
Richteren 5:20 van de hemel streden de sterren (Hebreeuws: KOWKAB), vanuit haar banen (Hebreeuws: MECILLAH) streden zij tegen Sisera. (NBG
Vertaling 1951)
De onderzoekers Donald W. Patten,
Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer verbinden in hun studie: The Long Day of Joshua and Six other Catastrophes,
Chapter VI, 1973, het kosmisch fenomeen van Richteren 5:20 met een fly-by
van de planeet Mars. De Hebreeuwse grondtekstwoorden die ik in het Bijbelcitaat
hierboven tussen ronde haken vermeldde zijn van hen. Hierna hun commentaar voor de Hebreeuwse woorden KOWKAB
en MECILLAH.
KOWKAB: a blazing or rolling star, a shining star, a luminary, and we propose,
a rotating planet such as Mars.
MECILLAH: which Strongs Concordance translates as a viaduct, a staircase, a
causeway, a course, a highway, a path, a terrace, and our belief is it could
also be accurately translated an orbit, or orbits, paths of the luminaries.
Het Bijbelgedeelte van Richteren 5:20 krijgt in het
licht van de studie van Patten wel een heel letterlijke betekenis. Het jaartal van
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer voor de ramp ten tijde
van Debora corrigeren we op basis van de sabbatjaar- en jubeljaartelling
volgens William Whiston naar 1249 v. Chr. en dit jaar
wordt een ijkpunt op de tijdsbalk waar we andere kosmische fenomenen mee kunnen
verbinden. Wanneer we bijvoorbeeld vanaf 1249 v. Chr. in de tijd terugrekenen
met Patten-schijven van 54 jaar en zes maanden voor de cyclus van
meganatuurcatastrofes verkrijgen we volgende resultaten:
september/oktober 1304
v. Chr.
Maart/april 1358
v. Chr.
Het verkregen jaartal 1304 v. Chr. levert geen
historische verwijzing naar een eventuele natuurcatastrofe op maar het jaar
1358 v. Chr. wel. Het is een jaartal dat verbonden is met de genoteerde hongersnood
ten tijde van Naomi een hongersnood die voorafging aan het tweede jubeljaar.
Zie het artikel op dit blog van 24.04.2017,
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2985037
De meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong van
1358 v. Chr. is een jaartal dat Patten en zijn medewerkers als een gevolg van
hun hanteren van Edwin R. Thiele s gefabriceerde jaartallen en ankerpunt op de
tijdsbalk niet herkend hebben. Wanneer we echter hun aangetoonde cyclus van
kosmische meganatuurcatastrofes de juiste ijkpunten op de tijdsbalk geven met
intervallen van 54 jaar en zes maanden komen er extra historische verbanden
tevoorschijn. Recent schreef ik nog een artikel op 13.03.2017 over de cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong: de zondvloed van Deucalion,
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
Op onze
tijdsbalk merken we dat het jaar 1249 v. Chr. ook het Richter-schap van de
bekende Gideon zag aanvangen. De voorafgaande verdrukking van zeven jaar door
Midian kwam toen aan haar einde.
Richteren
6:1 Maar de kinderen Israëls deden, dat kwaad was
in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de
HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. 2 Als nu de hand der
Midianieten sterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls, vanwege
de Midianieten, de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken, en de
vestingen. 3 Want het geschiedde, als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op, en de Amalekieten,
en die van het oosten kwamen ook op tegen hen. 4 En zij legerden zich tegen
hen, en verdierven de opkomst des lands, tot daar gij komt te Gaza; en zij
lieten geen leeftocht overig in Israël, noch klein vee, noch os, noch ezel. 5
Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen
in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in het
land, om dat te verderven. 6 Alzo werd Israël zeer verarmd, vanwege de
Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. (Statenvertaling)
Debora
en Gideon zouden vanaf 1249 v. Chr. beiden gedurende veertig jaar de
Israëlieten richten. De chronologische rangschikking van de richters heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-153
behandelt. Het ijkpunt op de tijdsbalk ter plaatsing van het raamwerk der
richteren is het jaar 1143 v. Chr. bij het begin van het optreden van richter
Jefta. Dat jaar (Richteren 11:12-29) waren er namelijk driehonderd jaar sinds de intocht in Kanaän ten tijde van Jozua
verlopen. Vanaf 1143 v. Chr. heb ik op de tijdsbalk de richters voor en na
Jefta gerangschikt en dit binnen het raamwerk van de sabbat- en jubeljaren
volgens William Whiston. Hierbij hadden we ook richters zoals bijvoorbeeld Gideon
en Debora die tegelijkertijd de verdrukkers van de Israëlieten aanpakten. In
1249 v. Chr. rukte Gideon tegen de Midianieten op en hetzelfde jaar versloeg
Debora de Kanaänieten onder leiding van Sisera.
In
Egypte was de vijftiende Hyksos-dynastie opgevolgd door de zestiende
Hyksos-dynastie. Volgens de herziening van de geschiedenis van de oudheid
hebben de Hyksos na de Exodus Egypte overrompeld en deze vreemde heersers
zouden over Egypte de scepter zwaaien tot aan koning Saul van het verenigd
koninkrijk van Israël. De naam Griekse naam Hyksos bereikte ons via Flavius
Josephus die gedeelten van het werk van Manetho met betrekking tot de Joden
kopieerde. Zij zijn volgens de revisie identiek met de Amoe uit Egyptische bron
en met de Bijbelse Amalekieten. Van de zestiende dynastie hebben we haast geen
namen van Hyksos-farao s als een gevolg van de beeldenstorm door farao Ahmose
van de achttiende dynastie na hun verdrijving uitgevoerd.
In het
voorjaar van 1209 v. Chr. kwam aan de periode van rust bij de dood van Debora
en Gideon een einde. Wat volgde was het optreden van de usurpator Abimelek een
van de zonen van Gideon (Richteren 9:1-57) voor een korte periode van drie
jaar. Dit waren drie jaren dat de Israëlieten na de dood van Gideon zich van de
HEERE God omkeerden en de Baäls gingen dienen.
Richteren
8:32 En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd
begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets. 33 En het
geschiedde, als Gideon gestorven was, dat
de kinderen Israëls zich omkeerden, en de Baäls nahoereerden; en zij stelden
zich Baäl-berith tot een God. 34 En de kinderen Israëls dachten niet aan
den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van
rondom. 35 En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is
Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had.
In 1206
v. Chr. bij het begin van het zesde sabbatjaar stond de Richter Thola op, die
Israël voor een periode van drieëntwintig jaar zou richten.
Richteren
10 1
Na Abimelech nu stond op, om Israël te behouden, Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar; en
hij woonde te Samir, op het gebergte van Efraïm. 2 En hij richtte Israël drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd
begraven te Samir.
Het was
tijdens het richter-schap van Thola dat het vijfde Jubeljaar sinds de inname
van Kanaän door de Israëlieten plaatsvond. Een jubeljaar dat vermoedelijk door
de Israëlieten toen in acht werd genomen. We schrijven vermoedelijk omdat er
geen verwijzing in de Bijbel naar te vinden is. Wel weten we dat van de 120
sabbatjaren die er waren tussen de inname van Kanaän in 1443 v. Chr. en de
eerste wegvoering in Babylonische ballingschap in 605 v. Chr. de Israëlieten
vijftig maal het sabbatjaargebod gehouden hebben.
Het derde historisch genoteerde Jubeljaar van (okt.) 1297/ (sept.) 1296 v. Chr.
Met
onze aflevering van 24.04.2016 op
dit blog brachten we de geschiedenis van het tweede jubeljaar (oktober) 1346/(september)
1345 v. Chr. sinds de verovering van het Beloofde Land Kanaän door de
Israëlieten.
We
gingen er van uit dat aan de bepalingen van het Jubeljaar zoals beschreven in
Leviticus hoofdstuk 25 door de Israëlieten toen voldaan werd. Het bijzondere zesde
jaar waar de tweede sabbatjaarcyclus van zeven maal zeven jaar mee afsloot zag
inderdaad een dubbele zegening van Boven over het land dat dat jaar zijn vrucht
gaf ter overbrugging van de twee volgende jaren dat er niet gezaaid mocht
worden.
Leviticus
25:20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het
zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar
over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten. (Statenvertaling)
Het was
deze bijzondere zegening over het land dat ook de uitgeweken berooide weduwe Naomi in de velden van Moab bereikte en maakte dat zij naar het land Juda
terugkeerde:
Ruth 1:6
Toen maakte zij (Naomi) zich op met haar
schoondochters, en keerde weder uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende hun brood. 7 Daarom
ging zij uit van de plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters
met haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar het land van
Juda, (Statenvertaling)
Onder
het richter-schap van Ehud gevolgd met dat van de richter Samgar zouden de
Israëlieten tachtig jaar rust hebben.
Richteren
3:30 Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand
te ondergebracht; en het land was stil
tachtig jaren. 31 Na hem nu was
Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met
een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël. (Statenvertaling)
De
lange periode van tachtig jaar rust nam een aanvang in 1349 v. Chr. en liep tot
1269 v. Chr. waarna de verdrukking van de Kanaäniet Jabin zou volgen:
Richteren
4:1 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen,
dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als
Ehud gestorven was. 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te
Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde in Haroseth
der heidenen. (Statenvertaling)
Maar
voor een lange periode van tachtig jaar zouden de Israëlieten rust hebben, zou
het stil zijn en dit als een gevolg van hun houden van de wet in het algemeen
en in het bijzonder van de sabbatjaren. Tachtig jaar is ook vandaag nog een
lange tijd voor een periode van vrede. Het einde van de Tweede Wereldoorlog
bijvoorbeeld is dit jaar al tweeënzeventig jaar geschiedenis en ieder mens in
het westen hoopt en bidt dat de vrede nog lang mag aanhouden (1 Timoteüs 2:1-2).
Vijfenzeventig jaar geleden was het voor de Joodse medeburgers in ons land een
tijd van grote verdrukking. In de zomer van 1942 begonnen de nazi s namelijk
na twee jaar harassment met de fysieke wegvoering van hen naar de
vernietigingskampen in het oosten. Een lichtpunt voor velen was dat de helft
van de Joodse bevolking in België bij niet-Joodse medeburgers (van
alle politieke- en geloofsovertuigingen) spontaan kon onderduiken. Dit was een
uniek feit in de geschiedenis van de andere door de nazi-Duitsers bezette
landen (met uitzondering van Denemarken) waar Joodse mensen niet altijd als
medeburgers aanzien werden. De beloofde zegening in de Bijbel (Genesis 12:3)
bleek in september 1944 toen België op slechts enkele dagen bevrijd werd en aan
de nachtmerrie een einde kwam. In mijn boek De tweede wereldoorlog door de ogen van een neutrale Belg, 2007,
heb ik deze bijzondere geschiedenis uitgediept.
De bijgevoegde
tijdsschema s zijn inmiddels vertrouwd en tonen bovenaan met een blauwe
tijdsbalk de sabbatjaren van april tot maart aan. Het Jubeljaar zag altijd zijn
start in oktober van de negenenveertigste sabbatjaarcyclus en liep verder tot
september van het volgende jaar waar inmiddels in april een nieuwe
sabbatjaarcyclus van start was gegaan. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn
volgens de westerse jaartelling gebaseerd op de geboorte van Jezus Christus,
onderverdeeld in vier vakken van elk drie maanden.
Het
derde jubeljaar van 1297/1296 v. Chr. zal vermoedelijk door de Israëlieten
onder het Richter-schap van Ehud gehouden zijn. In 1297 v. Chr. waren er op de
tijdsbalk al drieënvijftig van de tachtig jaar verstreken sinds de richter Ehud
de Israëlieten van de verdrukking van Moab bevrijdde. Ik merkte al eerder op
dat er in totaal 120 sabbatjaren zaten vanaf de inname van Kanaän tot aan de
wegvoering in Babylonische Ballingschap in 605 v. Chr. Zeventig sabbatjaren
hadden de Israëlieten tegen het jaar 605 v. Chr. niet gehouden en vandaar het oordeel
van de Babylonische Ballingschap waarbij het land als een gevolg van de
ontvolking zijn rust kreeg. Dit oordeel was bij het overhandigen van de Wet in
1483 v. Chr. aangekondigd en kan men nalezen in het Bijbelboek Leviticus
hoofdstuk 26. De volledige tekst heb ik in de aflevering van 19.04.2017 op dit blog geciteerd. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1492380000&stopdatum=1492984800
In het voorjaar
van 1296 v. Chr. begon de vierde sabbatjaarcyclus van zeven maal zeven jaren, sinds
de verovering van Kanaän onder leiding van Jozua. Op het getoonde schema merken
we onderaan met een blauwe tijdsbalk de periode van het Richter-schap van Ehud
en Samgar. Daarboven met een groene kleur merken we de tijdsbalk van de
Hyksos-heersers over Egypte en daarboven zien we de gereviseerde Assyrische
koningslijst. Zowel Egypte als Assyrië kregen in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, aandacht met de respectievelijke koningslijsten
gereviseerd op een tijdsbalk aangebracht.
De
Hyksos-farao met de Griekse naam Assis was de laatste van de eerste zes
Hyksos-farao s sinds zij in 1483 v. Chr. twee maanden na de exodus Egypte
zonder slag of stoot overrompelden. Het was de Joodse oudheidhistoricus Flavius
Josephus die een belangrijk gedeelte van de Egyptische geschiedenis
samengesteld door de Egyptische historicus Manetho doorgaf. Over de periode van
de Hyksos-heerschappij over Egypte schreef ik eerder op dit blog op 12.09.2016 een artikel, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1473631200&stopdatum=1474236000
De
Assyriërs zitten in de geslachtslijn van Abraham die na de dood van Sara met
Ketura hertrouwde. Het prille begin van de Assyrische clan kan vanaf 1848 v.
Chr. gereconstrueerd worden. Maar dit heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: De Assyriërs en Abraham, blz.
47-58, uitgewerkt.
Naar
het einde toe van het Richter-schap van Ehud liep het met de Israëlieten fout.
In het voorjaar van 1269 v. Chr. stierf Ehud en begon onmiddellijk de verdrukking
door de Kanaäniet Jabin die twintig jaar zou aanhouden.
Richteren
4:1 Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen,
dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als
Ehud gestorven was. 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te
Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde in Haroseth
der heidenen. (Statenvertaling)
De dood
van Ehud valt uitgerekend in het zesde jaar van de derde sabbatjaarcyclus. Een
jaar dat vermoedelijk geen dubbele zegening over het land zag. De verdrukking
door Jabin begon niet toevallig in het vierde sabbatjaar van de zeven maal
zeven jaarcyclus. Een jaar dat zij normaal gezien rust moeten hebben, indien zij
trouw waren gebleven aan de Wet des HEEREN en trouw aan hun belofte deze wetten
te houden.
Epiloog
Enkele
weken geleden werd mijn aandacht gevestigd op een website van de Amerikaan Wayne
L. Atchison, een website die ik verwacht werd te
onderzoeken en commentaar te geven. Atchison levert een theorie waarbij hij de
Jubeljaren vanaf de Schepping meent te kunnen tellen ter berekening van het
einde der tijden? Een nieuw jaartal voor de Apocalyps is volgens hem 2023? In
het weerleggen van een stelling gaat al dadelijk heel veel tijd in, tijd die
dan verloren gaat voor naar mijn mening meer interessante studie. Wat het
onwaarschijnlijke jaartal 2023 betreft zal de tijd ook dit jaartal en de
berekening ontmaskeren als een futiel tijd verdrijf. We kunnen echter met
zekerheid stellen dat dit sommige onderzoekers niet zal weerhouden nieuwe
jaartallen te berekenen alsof de tijden of gelegenheden betreffende het herstel
van Israël aan de Ekklesia geopenbaard zou zijn.
Handelingen
1:6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen
Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in
deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet
uw zaakde tijden of gelegenheden
te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij
zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen
zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. (NBG
Vertaling 1951) Tijd: 30 AD kort voor de Hemelvaart van de Heiland Jezus
Christus.
De
historische Jubeljaren hebben alleen zin en waarde wanneer men ze
Bijbels-concordant vanaf de inname van Kanaän door de Israëlieten rekent en
niet eerder. Wanneer men de historisch bevestigde jubeljaren als ijkpunten op
de tijdsbalk hanteert dan blijkt overigens de constructie van Atchison daar
volledig haaks op te staan. Als een
gevolg van zijn gebruik van verkeerde ijkpunten op de tijdsbalk zit ook zijn eindtijdjubeljaar
fout.
Men wil blijkbaar niet leren van de foutieve jaartallen
die in het verleden gelanceerd werden. Het is inmiddels sinds het nationale
herstel van Israël in 1948 een hele lijst van jaartallen geworden. Enkele voor
mij bekende jaartallen waren: 1988, 1989, 1996, 2000, 2005, 2012, 2014, 2015,
2017 en vermoedelijk ontbreken er nog enkele jaartallen aan deze lijst.
In Weet Magazine
van april 2017 stond er een column over de tekenen der tijden met aandacht voor
het astronomische sterrenbeeld maagd van 23 september 2017. Men wekt de
verwachting dat er misschien dan iets rond Israël zou kunnen gebeuren. De
theorie is dat het sterrenbeeld maagd van 23 september 2017 in verband zou
kunnen gebracht worden met het Bijbelboek Openbaring hoofdstuk 12?
Daarom is chronologie zo belangrijk, niet alleen voor het
verleden waar chronologie de ruggengraat van alle geschiedenisonderzoek is,
maar ook voor de toekomst. De zevenjarige eindtijdperiode van het Bijbelboek
Openbaring en de meeste toekomstige gebeurtenissen daarin vermeld kunnen
chronologisch ingevuld worden. Dan zal dat gebeuren en daarna dat, en dat kan
niet gebeuren alvorens dat gebeurd is enzoverder. Vooral het begin van de
zevenjarige eindtijdperiode, het midden en het einde zit chronologisch op een alsnog
toekomstige tijdsbalk verankerd. Zie het artikel op blog van 27.03.2017, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1490565600&stopdatum=1491170400
Bij Openbaring hoofdstuk 12 bijvoorbeeld zitten we
chronologisch in de helft van de zevenjarige eindtijdperiode en daar is voor
23 september 2017 op de eindtijdtijdsbalk geen plaats voor.
In de
Bijbel zitten geen verborgen tijdslijnen verstopt. Iets wat Bijbelvorsers zoals Atchison en anderen menen
te beweren. Integendeel, zowel het chronologisch-historische als het chronologische
toekomstige handelen van de HEERE God met Israël, de Ekklesia en de wereld is
in de Bijbel geopenbaard en vindbaar voor elke gelovige Bijbelvorser.
2 Timoteüs 3:14 Blijf gij
echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wèl bewust van wie gij het hebt
geleerd, 15 en dat gij van kindsbeen af de
heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het
geloof in Christus Jezus. 16 Elk van
God ingegeven Schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te
verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, 17 opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.
(NBG Vertaling 1951)
De geschiedenis van Juda en Thamar â chronologie en hoerenkleding
In het
Bijbelboek Genesis hoofdstuk 38 wordt de bijzondere geschiedenis gebracht van
Juda en Thamar. Thamar was de schoondochter van Juda door haar huwelijk met Er,
de eerstgeboren zoon (en erfgenaam) van Juda bij de dochter van de Kanaänietische
man Sua, uit Adullam. In Kanaän zouden aan Juda bij de dochter van Sua drie
zonen geboren worden: Er, Onan en Sela. Het huwelijk van Thamar met de
eerstgeborene van Juda: Er, bleef kinderloos. Over Er staat er geschreven
(Genesis 38:7) dat hij kwaad was in des HEEREN ogen en dat Hij hem doodde. Toen
gaf Juda de opdracht aan Onan zijn tweede zoon bij de dochter van Sua, bij
Thamar nageslacht voor Er te verwekken volgens het later in de wet van Mozes
beschreven zwagerhuwelijk. Maar Onan die waarschijnlijk zichzelf na de dood van
de eerstgeborene Er als de erfgenaam zag, verspilde zijn zaad via coitus
interruptus opdat aan Er via Thamar, geen erfgenaam voor Juda geboren zou
worden. Dit was kwaad in de ogen des HEEREN en Hij doodde ook Onan (Genesis
38:8-10) staat er geschreven. Daarop lezen we dat Juda bevreesd werd dat ook
zijn derde zoon Sela via het zwagerhuwelijk het leven zou verliezen, en zei met
een smoes tot Thamar in het huis van haar vader te blijven totdat Sela volwassen
zou zijn (Genesis 38:11). Na het overlijden van de dochter van Sua, de moeder
van Er en het elders troost zoeken door de aartsvader Juda (Genesis 38:12-13)
bedacht Thamar een list ter verkrijging van nageslacht ter veiligstelling van
het erfrecht van haar overleden man Er, de eerstgeborene van Juda. Hierna het
betreffende Bijbelgedeelte:
Genesis
38:13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie,
uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren. 14 Toen leide
zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich
aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag,
dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. 15 Als Juda
haar zag, zo hield hij haar voor een
hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat
mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij
zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 17 En hij zeide: Ik zal
u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt. 18 Toen zeide hij: Wat pand
is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw
zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf,
en ging tot haar in; en zij ontving bij hem. 19 En zij maakte zich op, en ging
heen, en leide haar sluier van zich af,
en zij trok aan de klederen van haar weduwschap. 20 En Juda zond den geitenbok
door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw
te nemen; maar hij vond haar niet. 21 En hij vraagde de lieden van haar plaats,
zeggende: Waar is de hoer, die bij
deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
22 En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook
zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. 23 Toen zeide Juda:
Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik
heb dezen bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. 24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda
te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook
zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij
verbrand worde! 25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader,
om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij
zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn. 26
En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar
aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. 27
En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in
haar buik. 28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de
vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand,
zeggende: Deze komt het eerst uit. 29 Maar het geschiedde, als hij zijn hand
weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij
doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez. 30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de
scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera. (Statenvertaling)
De naam
van de dochter van de Kanaäniet Sua wordt in de Bijbel niet meegedeeld. Maar de
Griekse Septuagint-vertaling heeft de naam Sava
overgeleverd:
LXX-Genesis 38:1 And it came to pass at that time that
Judas went down from his brethren, and came as far as to a certain man of
Odollam, whose name was Iras. 2 And Judas saw there the daughter of a Chananitish man, whose name was Sava; and he took her, and went in to her. 3 And she
conceived and bore a son, and called his name, Er.
Historisch-chronologisch
gezien lijkt het dat de beschreven geschiedenis in Genesis hoofdstuk 38 volgt
op de geschiedenis van het overleveren van Jozef door zijn halfbroers,
inclusief Juda, aan Midianieten op weg naar Egypte, in 1722 v. Chr. (Genesis
37). Er staat namelijk geschreven:
Genesis
38: 1
En het
geschiedde ten zelven tijde, dat Juda
van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam
was Hira.
De
Seder Olam (de Joodse overlevering) volgt deze chronologie en plaatst de
beschreven geschiedenis van hoofdstuk 38 na het overleveren van de
zeventienjarige Jozef aan Midianieten, in hoofdstuk 37. Dit maakt echter dat er
slechts drieëntwintig jaar resten tot op het tweede jaar van de zevenjarige
hongersnood in 1699 v. Chr. voor de achtereenvolgende geboorten van Er, Onan en
Sela. In 1699 v. Chr. vertrok de clan van Jakob, Juda incluis, naar Egypte. Zie
de aflevering op dit blog van 08.12.2016,
de chronologie van de aartsvaders Jakob en Jozef. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1480892400&stopdatum=1481497200
De
negentiende-eeuwse Bijbelvorser Dr. E. W. Büllinger (1838/1913) merkt in zijn
commentaar (link: http://www.companionbiblecondensed.com/OT/Genesis...pdf) op
dat het hoofdstuk 38 met de geschiedenis van Juda, Thamar en Perez, vanwege het
geslachtsregister van Jezus Christus volgens Matteüs, ingevoegd is, maar
chronologisch gezien voor de overlevering van Jozef naar Egypte, op de
tijdsbalk te plaatsen is.
Na het Bijbelgedeelte
van Genesis 38:13-30 te hebben doorgenomen leren we veel over de mannenwereld
van die tijd (en van alle tijden). Juda, die evenzeer schuldig is als Thamar
beveelt aanvankelijk dat Thamar (naar de pre-Hammoerabi-code) verbrand zou
worden. Met list en met groot gevaar voor haar leven moest Thamar ervoor zorgen
dat het erfenisrecht van Er, haar overleden man en eerstgeborene van Juda niet
verloren ging maar via haar naar haar eerstgeborene ging. Het is een onfrisse
geschiedenis die niet verdoezeld werd maar onverbloemd in de Bijbel gebracht.
Het is
in de huidige tijd verrassend in de Bijbel te lezen dat een prostitué in de
oudheid herkend werd door kleding die heel haar lichaam bedekte, zoals
beschreven staat in Genesis 38: 14 Toen leide zij
de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der
twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot
geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. 15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
We
hebben een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän ten tijde van Juda en
Thamar vanuit een tombe in Egypte daterend uit het Midden-rijk. De vrouwen op
de afbeelding hierboven hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte
haren, maar geen sluier, noch andere hoofdbedekking. De kleding doet voor wie
algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de veelvervigen mantel van de
aartsvader Jozef.
Het is
de Rooms-katholieke kerk met haar heiligenbeelden en sinds de twintigste eeuw Hollywood
met haar zogenaamde sandalen-filmen die verantwoordelijk zijn voor het foutief
beeld van de klederdracht van Bijbelse vrouwen. Steevast worden vrouwen altijd
met lange gewaden en hoofdbedekking afgebeeld.
Ik vermoed
dat de Griekse wereld van de oudheid model stond voor de bijzondere
klederdracht van vrouwen zoals die zich in de overlevering heeft vastgezet. In
de derde eeuw voor Christus strekte de Griekse beschaving zich van Europa uit
tot aan de Indus in Azië en had een impact op alle gebied van de samenleving.
Op afbeeldingen die bewaard bleven zoals die hieronder getoond, merken we de
lange gewaden voor vrouwen die in die tijd ingang vonden.
Wanneer
we de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs in verband met de hoofdtooi
der vrouw (1 Kor. 11:3-16) lezen en in gedachten de klederdracht en
hoofdbedekking van de Griekse vrouwen van toen voor ogen hebben, kunnen we een
andere invulling tegen de traditie in, geven. Het lange haar van een vrouw is
haar tot een sluier gegeven, schrijft Paulus in vers vijftien. Tegelijkertijd
wil hij in vers zestien vermijden dat cultuurverschillen tussen de Griekse
wereld van toen en de Israëlitische tot scheuring binnen de gemeente zou
leiden. Paulus haalt in zijn betoog de natuur erbij die ook vanuit de Schepping
een boodschap heeft:
1
Korintiërs 11:14 Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar
draagt, dit een schande voor hem is, 15 doch dat, indien een vrouw lang haar
draagt, dit een eer voor haar is? Immers,
het haar is haar tot een sluier gegeven. 16 Maar, indien het er iemand om
te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de
gemeenten Gods. (NBG Vertaling 1951)
Op zijn
sterfbed in Egypte zou de aartsvader Juda, volgens een Joodse legende, zijn
grove misstap met Thamar aan zijn kinderen met spijt in zijn hart nog verhalen.
Volgens de legende werd Juda honderdnegentien jaar oud. Op onze tijdsbalk
uitgerekend was dit het jaar 1619 v. Chr. Jozef, zijn halfbroer en onderkoning
van Egypte, was al enkele jaren daarvoor in 1628 v. Chr. gestorven.
Hierna
het betreffende citaat uit de Joodse legende:
Legends of the Jews, Volume II, From Joseph to the
Exodus, Chapter II, The Sons of Jacob, compiled by by Louis Ginzberg
Judah
did not conceal his shortcomings,
either. He confessed how drunkenness and
passion had betrayed him first into marriage with a Canaanitish woman, and
then into improper relations with his daughter-in-law Tamar. He said to his children:
"Do not walk after the desire of your hearts, and
vaunt not the valiant deeds of your youth. This, too, is evil in the eyes of
the Lord. For while I boasted that the face of a beautiful woman had never
allured me in the wars, and reviled my brother Reuben for his transgression
with Bilhah, the spirit of passion and unchastity gained possession of me, and I tookBath-shua to wife, and
trespassed with Tamar, though she was the affianced of my son. First I said
to Bath-shua's father, 'I will take counsel with my father Jacob, to know
whether I should marry thy daughter,' but he was a king, and he showed me an
untold heap of gold accredited to his daughter, and he adorned her with the
magnificence of women, in gold and pearls, and he bade her pour the wine at the
meal. The wine turned my eyes awry, and passion darkened my heart. In mad love
for her, I violated the command of the Lord and the will of my father, and I took
her to wife. The Lord gave me a recompense according to the counsel of my
heart, for I had no joy in the sons she bore me.
"And now, my children, I pray you, do not
intoxicate yourselves with wine, for wine twists the understanding away from
the truth, and confuses the sight of the eyes. Wine led me astray, so that I
felt no shame before the throngs of people in the city, and I turned aside and
went in to Tamar in the presence of
them, and committed a great sin. And though a man be a king, if he leads an
unchaste life, he loses his kingship. I gave Tamar my staff, which is the stay of my tribe, and my girdle-cord,
which is power, and my signet-diadem, which is the glory of my kingdom. I did
penance for all this, and unto old age I drank no wine, and ate no flesh, and
knew no sort of pleasure. Wine causes the secret things of God and man to be
revealed unto the stranger. Thus did I disclose the commands of the Lord and
the mysteries of my father Jacob to the
Canaanite woman Bath-shua, though God had forbidden me to betray them. I
also enjoin you not to love gold, and not to look upon the beauty of women, for
through money and through beauty I was led astray to Bath-shua the Canaanite. I know that my stock will fall into
misery through these two things, for even the wise men among my sons will be
changed by them, and the consequence will be that the kingdom of Judah will be
diminished, the domain that the Lord gave me as a reward for my obedient
conduct toward my father, for never did I speak in contradiction of him, but I
did all things according to his words. And Isaac, my father's father, blessed
me with the blessing that I should be ruler in Israel, and I know that the
kingdom will arise from me. In the books of Enoch the just I read all the evil
that ye will do in the latter days. Only beware, my children, of unchastity and
greed, for love of gold leads to idolatry, causing men to call them gods that
are none, and dethroning the reason of man. On account of gold I lost my children, and had I not mortified my
flesh, and humbled my soul, and had not my father Jacob offered up prayers for
me, I had died childless. But the God of my fathers, the merciful and gracious
One, saw that I had acted unwittingly, for the
ruler of deception had blinded me, and I was ignorant, being flesh and
blood, and corrupt through sins, and in the moment when I considered myself
invincible, I recognized my weakness."
Then Judah revealed to his sons, in clear, brief
words, the whole history of Israel until the advent of the Messiah, and his
final speech was: "My children, observe the whole law of the Lord; in it
is hope for all that keep His ways. I die this day at the age of one hundred and nineteen years before
your eyes. None shall bury me in a costly garment, nor shall ye cut my body to
embalm it, but ye shall carry me to Hebron."
Having spoken these words, Judah sank into death.
De
verwekte baby Perez bij de moedige Thamar zit zoals eerder opgemerkt, in de
geslachtslijn van de Heer Jezus Christus.
Matteüs
1:1 Geslachtsregister
van Jezus Christus, de zoon van David,
de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte
Juda en zijn broeders, 3 Juda
verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron,
Chesron verwekte Aram, 4 Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson,
Nachson verwekte Salmon, 5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed
bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de koning. (NBG
Vertaling 1951)
Wie
gedacht zou hebben dat in de geslachtslijn van Jezus alleen heilige heel
bijzondere mensen zouden zitten, vergist zich. Hij is de mens gelijk geworden
op alle gebied met uitzondering van de zonde.
Filippenzen
1:5 Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in
Christus Jezus was, 6 die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn
niet als een roof heeft geacht, 7 maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte
van een dienstknecht heeft aangenomen, en
aan de mensen gelijk geworden is. 8 En in zijn uiterlijk als een mens
bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja,
tot de dood des kruises. (NBG Vertaling 1951)
Het tweede historisch genoteerde Jubeljaar van (okt.)1346/(sept.)1345 v. Chr.
Met
onze aflevering van 19.04.2017
brachten we de geschiedenis van het eerste jubeljaar van
oktober1395/september1394 v. Chr. dat gehouden werd in het vijftigste jaar
sinds de inname van het Beloofde Land Kanaän. De sabbatjaar- en
jubeljaartelling (Leviticus 25:1-55) nam namelijk een aanvang bij de inname van
Kanaän door de Israëlieten onder leiding van Jozua in 1443 v. Chr., veertig
jaar na de Exodus gevolgd door het geven van de Wet aan Mozes.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
De
sabbatjaar- en jubeljaartelling dienen we Schriftuurlijk concordant gezien te
rekenen vanaf de inname van Kanaän door de Israëlieten onder leiding van Jozua en
niet eerder.
We
zetten onze studiereis in de tijd langs de inmiddels vertrouwde tijdsbalken
verder. De tijdsbalken zijn op millimeterpapier uitgewerkt met telkens veertien
jaar per vel. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn de westerse
jaartellingen gebaseerd op de geboorte van Jezus Christus onderverdeeld in vier
vakken van elk drie maanden. De sabbatjaren staan in een blauwe balk vermeld
van april tot maart en de jubeljaren van oktober tot september. Het Jubeljaar
zag zijn start in oktober van de negenenveertigste sabbatjaarcyclus en liep
verder tot september van het volgende jaar waar inmiddels in april een nieuwe
sabbatjaarcyclus van start was gegaan.
We
gingen er in de vorige aflevering bij het eerste jubeljaar van 1395/1394 v.
Chr. van uit dat de Israëlieten toen onder de Richter Othniël de bepalingen van
het jubeljaar gehouden hebben. In het voorjaar van 1407 v. Chr. had Othniël de
Israëlieten bevrijd van de verdrukking door Koning Kusan-Risataïm van Mesopotamië,
een verdrukking die acht jaar geduurd had. Voor een periode van veertig jaar
had het land onder het richter-schap van Othniël daarna rust, staat er
geschreven:
Richteren
3:7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen
des HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8
Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de
macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de
HERE verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël,
de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam
over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf
Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg
over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het
land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG
Vertaling 1951)
Het
hierboven getoonde schema geeft de periode 1381/1368 v. Chr. weer. Het valt
binnen de tijdsperiode dat de eerste richter Othniël het land Israël leidde. De
blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de sabbatjaarcyclus met sabbatjaren
in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr. We kunnen er nochtans niet
zondermeer van uitgaan dat de Israëlieten alle sabbatjaren ten tijde van het richter-schap
van Othniël gehouden hebben. De reden ligt bij de nieuwe verdrukking die zich
aandiende na de dood van Othniël. Het sabbatjaar 1367/1366 v. Chr. zag het
begin van de verdrukking door de koning van Moab: Eglon. Een verdrukking die
achttien jaar zou aanhouden en de oorzaak was van het niet houden van de Wet
des HEEREN door de Israëlieten.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
147-153, heb ik het chronologisch kader geleverd waarbinnen de Richteren op de
tijdsbalk gerangschikt moeten worden.
De
hierboven getoonde tijdsbalk toont via de rode tijdsbalk het begin van de achttienjarige
verdrukking door Moab. Daar kwam bovenop de in het Bijbelboek Ruth beschreven
hongersnood die onder meer maakte dat de Israëliet Elimelek en zijn vrouw Naomi
en hun twee zonen naar Moab emigreerden. De grijze verticale lijn op de
tijdsbalk in 1357 v. Chr. geeft de hongersnood weer voorafgegaan door de grijze
lijn van het voorjaar van 1358 v. Chr. die de meganatuurcatastrofe voorstelt
die de oude wereld toen trof en verantwoordelijk was voor de hongersnood als
een gevolg van mislukte. In TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 157-163, heb ik aangetoond dat de meganatuurcatastrofe
van kosmische oorsprong was en de oorzaak van alle ellende op aarde. Het
voorjaar van 1358 v. Chr. was getuige van werelden in botsing en een aarde
in beroering om Velikovskyaanse termen te gebruiken.
De
hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth:
Ruth 1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat
er een hongersnood in het land was.
Toen trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg
om als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en
de namen van zijn beide zonen Machlon en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in
Juda; en in het veld van Moab aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf
Elimelek, de man van Naomi, zodat deze met haar beide zonen achterbleef. 4
Dezen namen zich Moabitische vrouwen: de ene heette Orpa en de andere Ruth; en zij woonden daar ongeveer tien jaren.
5 Toen stierven ook die twee, Machlon en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef,
zonder haar beide zonen en haar man. 6 Daarna maakte zij zich met haar
schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn volk
omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)
Onze
laatste tijdsbalk voor deze aflevering is die van de periode 1353/1340 v. Chr.
Aan de verdrukking door koning Eglon van Moab kwam een einde door de linkerhand
van de Richter Ehud die Eglon in zijn paleis met een kort tweesnijdend zwaard doodde.
Richteren 3:14 En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien
jaren. 15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, en de HEERE
verwekte hun een verlosser, Ehud, den
zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die links was. En de kinderen
Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten.
16 En Ehud maakte zich een zwaard, dat twee scherpten had, welks lengte een el
was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. 17 En hij bracht
aan Eglon, den koning der Moabieten,
dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man. 18 En het geschiedde, als hij
geëindigd had het geschenk te leveren, zo geleidde hij het volk, die het
geschenk gedragen hadden; 19 Maar hij zelf keerde wederom van de gesneden
beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o
koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om hem stonden, gingen van hem uit.
20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die
hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen
stond hij op van den stoel. 21 Ehud dan reikte zijn linkerhand uit, en nam het
zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik; 22 Dat ook het hecht
achter het lemmer inging, en het vet om het lemmer toesloot (want hij trok het
zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging. 23 Toen ging Ehud uit van de
voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het
slot. 24 Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet,
de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij
bedekt zijn voeten in de verkoelkamer. 25 Als zij nu tot schamens toe gebeid
hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den
sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag ter aarde dood. 26 En Ehud
ontkwam, terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en
ontkwam naar Sehirath. 27 En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuinop het gebergte van Efraïm; en de
kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun
aangezicht heen. 28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE heeft uw
vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en
namen de veren van de Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan. 29 En
zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen vette en
allen strijdbare mannen, dat er niet een man ontkwam. 30 Alzo werd Moab te dien
dage onder Israëls hand te ondergebracht; en
het land was stil tachtig jaren. 31 Na
hem nu was Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de Filistijnen, zeshonderd
man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël. (Statenvertaling)
Het
resultaat van het optreden van de Richter Ehud was het begin van een lange
periode van vrede voor de Israëlieten. Samen met het Richter-schap van Samgar
betekende het tachtig jaar rust voor het land. Een periode ook dat de
Israëlieten met zekerheid de sabbat- en jubeljaren gehouden werden.
Het historische tweede Jubeljaar van
1346/1345 v. Chr. viel in het vierde jaar van het Richter-schap
van Ehud. Op het hierboven getoonde schema merken we het zesde jaar van de
zevende sabbatjaarcyclus met een gele verticale balk aangeduid. Het zesde jaar
in de sabbatjaarcyclus was een jaar van dubbele zegening over het land. Het
land moest immers voedsel leveren ter overbrugging van het zevende sabbatjaar
gevolgd door het vijftigste jubeljaar.
Leviticus
25:20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het
zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar
over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten. (Statenvertaling)
Ten
tijde van de Richter Ehud werd aan de voorwaarde die de Wet van Mozes stelde
voldaan en gaf het land zijn wonderlijke dubbele vrucht. Het was de zegening
van het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus waar Naomi in de velden van Moab
over bericht werd. Er waren tien jaar verlopen sinds zij haar man Elimelek naar
Moab moest volgen. Berooid was zij na de dood van haar man en haar twee zonen
met haar twee schoondochters in het veld van Moab achtergebleven.
Ruth 1:6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van
Moab vernomen, dat de HERE naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven.
(NBG Vertaling 1951)
Het
boek Ruth is het achtste Bijbelboek in de Joodse Bijbel en volgt op het boek
Richteren. Het begint met een hongersnood en de beslissing van een man om zijn
heil buiten Israël in Moab te gaan zoeken. Zijn eigenzinnige keuze sleurt zijn
vrouw en zonen mee, weg in het ongeluk. Na zijn dood en de dood ook van zijn
zonen die in Moab Moabietische vrouwen gehuwd hebben blijft de weduwe Naomi
alleen met haar twee schoondochters achter. Na het nieuws dat de HEERE God naar
zijn volk heeft omgezien door hun brood te geven, besluit Naomi naar Israël
terug te keren. Een van haar schoondochters genaamd Ruth is degene die beslist
om bij haar schoonmoeder te blijven en mee naar Israël te trekken.
Het
Jubeljaar van 1346/1345 v. Chr. maakt dat de berooide Naomi door haar Losser
Boaz in haar verloren gegane bezittingen hersteld wordt. Deze geschiedenis is
goed bekend. De losser Boaz huwt met de Moabietische Ruth en verwekt Obed bij
haar, de grootvader van David. Het Bijbelboek Ruth sluit dan ook af met de
geslachtslijst van David:
Ruth
4:18 Dit nu zijn de nakomelingen van Peres: Peres verwekte Chesron, 19 Chesron
verwekte Ram, Ram verwekte Amminadab, 20 Amminadab verwekte Nachson, Nachson
verwekte Salma, 21 Salmon verwekte Boaz,
Boaz verwekte Obed, 22 Obed verwekte Isaï en Isaï verwekte David. (NBG
Vertaling 1951)
Het
Nieuwe Testament sluit hierbij aan met het geslachtsregister van Jezus
Christus:
Matteüs
1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus,
de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak
verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda
en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres
en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron,
Chesron verwekte Aram, 4 Aram
verwekte Amminadab, Amminadab
verwekte Nachson, Nachson verwekte
Salmon, 5 Salmon verwekte Boaz bij
Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte
David, de koning.
Het
huwelijk van de Moabietische Ruth de schoondochter van Naomi met de losser Boaz
in het jubeljaar van 1346/1345 v. Chr. maakt van Boaz een oude man van tachtig à
negentig jaar. De geslachtsregisters van de Bijbelboeken Ruth en Matteüs maken
dit duidelijk. Boaz was de zoon namelijk van Rachab de geredde hoer van Jericho
en door Salmon verwekt na de inname van het land Kanaän in 1436 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, appendix 1: het
geslachtsregister van Jezus Christus, blz.454-462.
Het eerste historische Jubeljaar van (oktober)1395/(september)1394 v. Chr.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individueel verlies van land en rijkdom in het negenenveertigste
jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige
eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen
blijvende verarming van onfortuinlijke. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte
dat een en ander duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek
tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker
bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen, 4 maar in het zevende jaar
zal het land een volkomen sabbat
hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet
inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen;
het zal een jaar van rust voor het land
zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw
slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor
uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan
tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u
zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven
jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen
rondgaan in de zevende maand op de
tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door
uw ganse land. 10 Gij zult het
vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn
bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren.
11 Een jubeljaar zal dit vijftigste
jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij
niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het
zal u een jubeljaar zijn, heilig zal
het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten
verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen,
want Ik ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan zal Ik mijn zegen in
het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten. 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van
Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat
gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets
van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen
wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt
toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan zal
hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man
terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
inhet jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid
laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u
arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn
geslacht terugkeren en hij zal het bezit
zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het
land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf
verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw
God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de
volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit de
kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tothet jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)
Het
sabbat-en het jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 dat we hierboven in
zijn geheel citeerden leert onder meer duidelijk dat de sabbatjaar- en
jubeljaar-telling een aanvang nam bij de inbezitneming van het land Kanaän door
de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis zelden het jubeljaargebod gehouden. Volgens
mij zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). Van de in totaal honderdtwintig sabbatjaren vanaf het
eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend, tot en met het
sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met intervallen
vijftig keer het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventig keer negeren van het
sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een ballingschap die exact
zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte) land dat toen zijn
sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië en andere volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de
derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde
dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2
Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en
legerden zich in de woestijn; en Israël
legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de
HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert
en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten
eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een
heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij
Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder
te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om
Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder, ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. De profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord,
om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was
op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden
als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons
aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij
liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is
ook belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het
was namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel
beschreven wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een
beschreven vruchtbaarheid die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de
achtste eeuw v. Chr. nog moeilijk voor te stellen is. De zogenaamde Bijbelse
vroege en late regen was als een zegen van Boven verantwoordelijk voor jaarlijks
meerdere rijke oogsten, aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach op een vrijdag Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde
Land uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij
in de wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid
aan de wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de
uittocht uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting
Kanaän. Een meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend
hadden weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de
bewoners en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te
overtuigen. Het resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als
straf volgden 38 jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder
dan twintig jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later
trokken Jozua en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de
nieuwe in de wildernis geboren generatie het land Kanaän binnen.
De
intocht in Kanaän en de verovering van het land heb ik uitvoerig beschreven in
mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-142.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
Het eerste sabbatjaar viel in het jaar
apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld onder
leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde oudsten
de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten, het tweede
volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht, gehouden
werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het vierde
sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten door
Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over de
twaalf stammen van Israël ging.
De
chronologische schikking van de richters op de tijdsbalk heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-156,
gegeven.
Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus 26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch
een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult
gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE,
uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden
en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in
acht neemt, 4 dan zal Ik u te
rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het
geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de
wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot
verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven,
zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde
dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En
gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het
zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u
zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door
het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u
talrijk maken, en Ik zal mijn verbond
met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten,
en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn
tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik
zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk
zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat
gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken
en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij naar
Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn
inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen
van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u
doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en
het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw
vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij
voor uw vijanden geslagen zult worden, en
die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand
u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal
Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot
zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als
ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden;
uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht
niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren,
dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan,
naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen
beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen
verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij
keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten
en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan
wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het
verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u
zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des
broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij
zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd
worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij
blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja
Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over
uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters
zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren
uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een
afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw
heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik
zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich
daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal
Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw
land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het
woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en
zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten,
de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te
gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u
overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen
verlaten worden en het zal zijn
sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij
zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen
versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs,
wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik
geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen
verbreken: want Ik ben de HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen,
die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een
God te zijn. Ik ben de HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en
wetten, die de HERE gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg
Sinai, door de dienst van Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten
over wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land
Kanaän zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan
merken we hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld
inderdaad zeven verdrukkingen
geweest. Zes ervan vinden we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna
de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van
Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des
HEREN. 13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet
overblijven om door hen al die Israëlieten op de proef te stellen, welke geen
van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, 2 slechts opdat de geslachten der
Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd
vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten
der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte
Libanon bewonen, van de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren
ertoe bestemd, dat Hij door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of
zij zouden luisteren naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst
van Mozes geboden had. 5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich
hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. 7 De Israëlieten
deden wat kwaad is in de ogen des HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en
dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen
Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen
riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere
broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam over hem, hij richtte Israël
en trok uit ten strijde. De HERE gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in
zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het land veertig jaar rust. En
Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG Vertaling 1951)
Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld.
De historische
boeken van de Bijbel zwijgen over een eventueel wel of niet houden van het
jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige vermelding is dat de richter
Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en dat het land daarna veertig
jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter onmiddellijk een
nieuwe verdrukking begon.
Het was
niet toevallig een vrijdag dat Jezus Christus als het Lam Gods zijn leven voor
de verlossing van Israël en de wereld, gaf. De verlossing uit Egypte met de
Exodus van de Israëlieten onder leiding van Mozes, geschiedde namelijk ook op
een vrijdag. In mijn boek EXODUS,
2016, blz. 71, in het hoofdstuk: de maand, de dag en de route van de Exodus,
toon ik dit aan. De Joodse overlevering leert dat de Tien Woorden Gods met Sjavoeot op een zaterdag aan Mozes
overhandigd werden. Zo wordt het eenvoudig te berekenen dat zeven maal zeven
weken of negenenveertig dagen eerder, de Exodus op een vrijdag aan het einde
van de eerste Pesachweek in de geschiedenis, plaatsvond.
Het
oude Israël had een maankalender. Volgens die kalender was de eerste maand van het jaar de maand Nisan (maart/april), de maand van de verlossing uit
Egypte in 1483 v. Chr. Een nieuwe maand begon met de avond waarop de opkomende
maan na zonsondergang voor het eerst zichtbaar werd. De lammeren op het Joodse Pesachfeest
werden geslacht op de veertiende Nisan in de namiddag. Het Paasfeest werd bij
zonsondergang gevierd (Zie: Leviticus 23:5 en Numeri 28:16).
Merkwaardig is, dat het volgend jaar in 2018 exact 3500 jaar geleden zal zijn dat de verlossing uit Egypte plaatsvond.
Nog een merkwaardigheid is dat de Joodse Pesachweek volgend jaar van 30 maart
tot 7 april 2018 genoteerd staat. Zeven
april is hier dezelfde kalenderdag als in 30 AD.
Astronomen
kunnen tegenwoordig berekenen wanneer in Jeruzalem bijna twee millennia
geleden een nieuwe maand begon. De eerste dag van de maand Nisan kan aldus
vastgesteld worden en de veertiende dag van de maand Nisan vult zichzelf in. Moderne astronomen (Astronomy
and the date of the Crucifixion Colin Humphreys and W.G. Waddington) leveren
de volgende data af voor de veertiende Nisan op specifiek een vrijdag: 11 april
27 AD, 7 april 30 AD en 3 april 33 AD. Ik vermeld de drie data aangezien
er verschil van mening bestaat betreffende het correcte jaar
van de kruisdood en Opstanding van Jezus Christus. Mijn bronvermelding van
Colin Humphreys hierboven hanteert overigens 33 AD voor het jaar van de
kruisiging. De motieven voor het hanteren van een late datum zijn (soms) ontstaan als een gevolg van de de vervangingsleer die het christendom aanhangt. Het is
een leer die zegt dat de kerk(en) in de plaats van Israël gekomen is en alle oudtestamentische
profetie in haar vervult. De zeventigste jaarweek van de profeet Daniël bijvoorbeeld
volgt onmiddellijk op de negenenzestigste jaarweek, zonder een tijdskloof
van twee millennia, is al geschiedenis, en kende haar eindvervulling in 33 AD. Dit
is één handige reden voor de keuze van 33 AD.
Waarom kies ik voor 7 april 30 AD? Omdat
deze datum bevestigd wordt door de sabbat- en jubeljaaropgave van William Whiston. Het dertigste
jubeljaar viel volgens Whiston in het jaar 27/28 AD. In oktober 27 AD werd dit
aangename jaar des HEREN door Jezus in de synagoge van zijn vaderstad met Jom
Kippoer afgekondigd, zoals we lezen in het Lukas evangelie hoofdstuk 4:16. Het
jaar 27 AD en de maand oktober worden ijkpunten waar we de overige chronologische
gegevens van de evangeliën mee verankeren.
De vier
pelgrimsfeesten die de evangelist Johannes opgeeft passen in dit schema. Het
eerste paasfeest dat Johannes 2:13 vermeldt viel in de maand nisan van 27 AD.
Het tweede pelgrimsfeest volgens Johannes 5:1 in 28 AD, het derde
paasfeest naar Johannes 6:4 in 29 AD en het vierde paasfeest in 30 AD met het
beschreven lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van Jezus Christus.
Betreffende het derde paasfeest, door de evangelist Johannes vermeld, bestaat
er onder onderzoekers verschil van mening. Sommigen lezen Johannes 6:1 door een
westerse bril met een lineair tijd-denken en verklaren dat Jezus die op een berg de
broden vermenigvuldigende voor een menigte ver in het noorden van Israël,
onmogelijk tegelijkertijd in Jeruzalem kon zijn. De conclusie van sommige
onderzoekers is zelfs dat dit Schriftgedeelte niet geïnspireerd is en later
toegevoegd. Hierna het bewuste Schriftgedeelte:
Johannes
6:1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de
zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen
zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar
neder met zijn discipelen. 4En
het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen
opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar
zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten?
Wanneer
we dit Schriftgedeelte hebben doorgenomen kan de conclusie alleen maar zijn dat
de vermenigvuldiging van de broden op de berg geschiedde kort voor het Pascha.
Met kort voor, bedoelen we dan de tijd die nodig is om van het noorden van
Israël naar Jeruzalem te trekken. Nog zulk een schijnbare moeilijkheid voor
sommigen is de vermelding van het feest der Joden in Johannes hoofdstuk 5:1.
Is dit nu een verwijzing naar de Pesachweek of is een ander feest bedoeld? De
verklaring levert weer de invulling van de sabbat- en jubeljarenopgave volgens
William Whiston, op de tijdsbalk.
Het
paasfeest van 28 AD zag een nieuwe cyclus van zeven maal zeven jaar aanvangen.
Het was tevens de periode van het dertigste Jubeljaar en volgens een Rabbijnse traditie zat men bovendien in het vierde millennium
anno mundi, de vierde dag van de Schepping die symbolisch voor het Licht stond.
De zon der gerechtigheid, de Messias was komende. De algemene verwachting in
Israël was dat de komst van de Messias nabij tot zeer nabij was. De wederkomst
van de profeet Elia zou aan deze komst voorafgaan. Daarom ben ik van mening dat
de evangelist Johannes naar het feest
der Joden verwijst. Het was inderdaad ook een feest met toen al in gedachten de nakende vertroosting van Israël.
Met het
paasfeest van 27 AD begon het zevende jaar in de sabbatjaarcyclus. Het zesde
jaar in de sabbatjaarcyclus, een jaar van de beloofde dubbele zegening liep van april 26 AD tot maart 27 AD. Het was het jaar van het optreden van Johannes
de Doper, de doop van Jezus in het najaar, de verzoeking in de woestijn, het
uitroepen van de eerste discipelen en het begin van het openbaar optreden van
Jezus Christus in Israël. In de zomer van 26AD was Jezus dertigplus jaar oud.
Hij was namelijk geboren in de vijfde maand (Ab = juli/augustus) van het jaar
vijf voor Christus.
Deze
constructie moet eveneens duidelijk maken waar juist het vijftiende regeringsjaar van Keizer
Tiberius op de tijdsbalk te verankeren is. Het vijftiende jaar van
Tiberius liep van oktober 26 tot september 27 AD. Het is de evangelist Lukas
die het optreden van Johannes de Doper aan het vijftiende regeringsjaar van
Tiberius koppelt. Betreffende het exacte begin van de regering van Tiberius
bestaat onenigheid tussen onderzoekers. Moet men rekenen vanaf de dood van
keizer Augustus in 14 AD of vanaf 12 AD wanneer Tiberius als co-princeps van
Augustus over het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk benoemd werd. Deze
aanstelling als co-regent vinden we in Romeinse bronnen terug: SUETONIUS, Tib.
Vita, 21 a.u.c.765. De conclusie moet zijn dat volgens de hier aangeboden
chronologische reconstructie de evangelist Lukas het co-regentschap bedoelde. Voor
wat het oostelijk gedeelte van het Romeinse Rijk betreft en waar Judea een
onderdeel van was, was Tiberius vanaf 12 AD de-facto Keizer.
Vanaf
het eerst vermelde Paasfeest door de evangelist Johannes in hoofdstuk 2:13 in
27 AD zijn het zesenveertig jaar terug tot het begin van de herbouw van de
Tempel te Jeruzalem door Herodes de Grote.
Johannes
2:20 De Joden dan zeiden: Zesenveertig
jaren is over deze tempel gebouwd en Gij zult hem binnen drie dagen doen
herrijzen? 21 Maar Hij sprak van de tempel zijns lichaams.
22 Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden zijn discipelen
zich, dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat
Jezus gesproken had. 23 En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest, geloofden velen in
zijn naam, doordat zij zijn tekenen zagen, die Hij deed;
Dit Schriftgedeelte leert dat
er zesenveertig jaar zijn vanaf het beginjaar van de herbouw van de tempel door
Herodes de Grote in 20 v. Chr. en het eerste Pesachfeest dat de evangelist
Johannes vermeldt. Het is Flavius Josephus, de Joodse historicus uit de eerste
eeuw na Christus, die jaartallen geeft.
Josephus (Joodse Oudheden Boek
XV, xi.1-6) schrijft dat Herodes in zijn achttiende regeringsjaar besloot tot
herbouw van de tempel. Verder schrijft Josephus dat aanvankelijk achttien
maanden aan de tempel gewerkt werd. Exact zesenveertig jaar later speelt
Johannes hoofdstuk 2 zich af. (Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 437-453)
Al de verkregen jaartallen via
de jubeljaartelling van William Whiston in dit artikel, bevestigen het jaar 30
AD als het jaar van de kruisdood van de Christus, gevolgd door Zijn Opstanding
en Hemelvaart. En de belofte van Zijn wederkomst.
1 Korintiërs 15:1 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt,
waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó
vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt
gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen
heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor
onze zonden, naar de Schriften , 4 en Hij is begraven en ten derden dage
opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan
de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders
tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn
ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de
apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een
ontijdig geborene. (NBG Vertaling 1951)
2
Koningen 19:6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij
tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij
gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van den koning van Assyrië gelasterd
hebben. 7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en
weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. 8
Zo kwam Rabsake weder, en vond den koning van Assyrië, strijdende tegen Libna;
want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was. 9 Als hij nu hoorde
van Tirhaka, den koning van Cusch,
zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden
tot Hizkia, zeggende: 10 Zo zult gij spreken tot Hizkia, den koning van Juda,
zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem
zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
(Statenvertaling)
Jesaja
37:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen, om tegen
u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkia,
zeggende: (Statenvertaling)
De
koning van Koesj of Nubië, die in de Bijbelboeken 2 Koningen en Jesaja vermeld
wordt, was een farao van de vijfentwintigste dynastie van Manetho s Egypte.
Het historische Koesj lag binnen de grenzen van het huidige Soedan.
De
orthodoxe egyptologie geeft hem tegenwoordig de volgende regeerperiode: 689/664
v. Chr. De gegevens van de oudheidhistoricus Manetho die ons via zijn
kopieerders Africanus en Eusebius bereikten zijn wat de duur der regeerperioden
betreft, met elkaar in tegenstrijd. Beide kopieerders geven weliswaar
drie namen voor de vijfentwintigste dynastie op, maar met een verschil in regeerduur
van 40 tot 44 jaar voor de hele dynastie. Africanus vermeldt achttien jaar als
regeerduur voor Tirhaka, maar Eusebius noteerde twintig jaar.
De
regeerperiode van de egyptologie voor Tirhaka wijkt enkele jaren af van de
Bijbelse jaartallen in verband met koning Hizkia van Juda en de belegering van
Jeruzalem in diens veertiende regeringsjaar. Het jaar van de belegering van
Jeruzalem door de Assyriër Sanherib in het veertiende regeringsjaar van Hizkia
dateren we in het jaar 709 v. Chr., en dit op basis van de herschikking van de
koningen van Juda en Israël op de tijdsbalk volgens de sabbat- en jaartelling.
Dat Tirhaka,
de koning van Koesj, tegen het Assyrische leger oprukte, in het veertiende
regeringsjaar van Hizkia, maakt de Bijbel duidelijk:
2
Koningen 19:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen:
Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot
Hizkia, zeggende: 10 Zo zult gij spreken tot Hizkia, den koning van Juda,
zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende:
Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
Jesaja
36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning
van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
In het citaat
van Jesaja 37:9 wordt de koning van Koesj vermeld: Tirhaka, die naar de grens
van Egypte bij Eltekeh oprukte.
Het
volgende hoofdstuk achtendertig van de profeet Jesaja verhaalt de geschiedenis
van het dodelijk ziek worden van Hizkia, diens genezing en het toevoegen van vijftien
levensjaren aan zijn leeftijd.
De
Seder Olam verhaalt de duur van de ziekte van Hizkia voor een periode van drie
dagen, waarna zijn herstel volgde, en dit tijdens de belegering in zijn
veertiende regeringsjaar. Daarna werden vijftien jaar aan zijn leven
toegevoegd.
De
regeerperiode van Hizkia en de verankering op de tijdsbalk via het vijftiende
jubeljaar heb ik verklaard in mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 327-330. Voor wie het
boek eventueel wil aanschaffen: zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Koning Tirhaka van Koesj en de vijfentwintigste
dynastie hadden ook mijn aandacht in mijn boek De zonaanbidder, 2016, blz. 73-75. Voor wie het boek wil
aanschaffen, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/87999
De
belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib en het ter hulp komen van
Tirhaka voor Hizkia had al eerder op dit blog mijn aandacht. Zie het artikel op
dit blog van 06.06.2016: maar in het
veertiende jaar van den koning Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1465164000&stopdatum=1465768800
Met de
belegering van Jeruzalem door Sanherib in het veertiende regeringsjaar van
Hizkia in 709 v. Chr. breek ik met een onderdeel van Velikovsky s werk, die de
vernietiging van Sanherib s leger in 687 v. Chr. plaatst, op basis van een
genoteerde meganatuurcatastrofe in het oude China (Werelden in botsing, 1950,
tweede hoofdstuk: het jaar -687)
De
koning van Koesj: Tirhaka, werd tijdens de slag bij Eltekeh in 709 v. Chr. door
de Assyriërs verslagen, in ketenen geslagen en gevankelijk naar de Assyrische
hoofdmacht die Jeruzalem belegerde, weggevoerd. Na de Pesachnacht, waarbij het
belegerende Assyrische leger grotendeels vernietigd werd, werden Tirhaka en
andere koningen en prinsen volgens de Joodse overlevering, door Hizkia bevrijd.
Ook Sanherib beschrijft het treffen met het Egyptische
leger en de gevangenneming van de Egyptische prinsen (meervoud!) op zijn
prisma-stele. Hierna het betreffende citaat:
. The officials, nobles, and people of Ekron, who
had thrown Padi their kingbound by oath and curse of Assyria into fetters of
iron and had given him over to Hezekiah,
the Judahitehe kept him in confinement like an enemy their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of
Meluhha [Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the
neighborhood of Eltekeh, their ranks
being drawn up before me, they offered battle. With the aid of Assur, my lord,
I fought with them and brought about their defeat. The Egyptian charioteers and
princes, together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured
alive in the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured,
and I took away their spoil. (Prisma-stele van Sanherib)
De Joodse overlevering (The Legends of the Jews, Boek
IX) verhaalt dat de vernietiging van het Assyrisch leger voor de poorten van
Jeruzalem geschiedde tijdens de Pesach-nacht. Het neerslaan van het Assyrische
leger door de Engel des HEREN wordt door Patten, Hatch en Steinhauer in hun
boek: The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, vanuit kosmische
oorsprong, verklaard. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 331-337.
Als het stof van de kosmische meganatuurcatastrofe van
709 v. Chr. ging liggen werd zelfs een kalenderhervorming noodzakelijk. Het
boek The Legends of the Jews lijkt ook een verstoring van de aarde in haar
loop om de zon te leren:
. A number of miracles besides were connected with the recovery of Hezekiah. In itself it was
remarkable, as being the first case of a recovery on record. Previously illness
had been inevitably followed by death. Before he had fallen sick, Hezekiah
himself had implored God to change this order of nature. He held that sickness
followed by restoration to health would induce men to do penance. God had
replied: "Thou art right, and the new order shall be begun with
thee." Furthermore, the day of
Hezekiah's recovery was marked by the great miracle that the sun shone ten
hours longer than its wonted time. The remotest lands were amazed thereat,
and Baladan, the ruler of Babylon, was prompted by it to send an embassy to
Hezekiah, which was to carry his felicitations to the Jewish king upon his
recovery.
Bij het doornemen van de Joodse legendes probeer ik
altijd het historisch-betrouwbare van het fantastische te filteren, en te
gebruiken. De legende leert dat na het wegtrekken van het restant van het leger
van Sanherib, de Joden de volgende morgen het Assyrische bivak binnentrokken en
daar de farao van Egypte en de Ethiopische koning Tirhaka uit hun ketenen
verlosten, en huiswaarts zonden. Deze beide koningen waren eerder in de slag
bij Eltekeh aan de grens met Egypte, door Sanherib verslagen en krijgsgevangen
genomen.
..In view of all the wonders
God had done for him, it was unpardonable that Hezekiah did not feel himself
prompted at least to sing a song of praise to God. Indeed, when the prophet
Isaiah urged him to it, he refused, saying that the study of the Torah, to
which he devoted himself with assiduous zeal, was a substitute for direct
expressions of gratitude. Besides, he thought God's miracles would become known
to the world without action on his part, in such ways as these: After the destruction of the Assyrian army,
when the Jews searched the abandoned camps, they found Pharaoh the king of Egypt and the Ethiopian king Tirhakah. These
kings had hastened to the aid of Hezekiah, and the Assyrians had taken them
captive and clapped them in irons, in which they were languishing when the Jews
came upon them. Liberated by Hezekiah, the two rulers returned to their
respective realms, spreading the report of the greatness of God everywhere. And
again, all the vassal troops in Sennacherib's army, set free by Hezekiah,
accepted the Jewish faith, and on their way home they proclaimed the kingdom of
God in Egypt and in many other lands.
De chronologie van Tirhaka en de vijfentwintigste
dynastie op de tijdsbalk had al eerder mijn aandacht in mijn geciteerde boeken.
Hierna een korte samenvatting. Vooreerst moet het duidelijk zijn dat de Bijbel in
het veertiende regeringsjaar van Hizkia, naar Tirhaka verwijst als koning van Koesj, en niet als koning van Egypte. De installering van Tirhaka als
farao over Egypte geschiedde later.
Volgens mijn revisie van de geschiedenis van de
oudheid zoals o.a. in de zonaanbidder
uiteengezet, waren de Nubiërs aanvankelijk bondgenoten van farao Amonhotep III
en de Aton-ketters, maar keerden ze zich later tegen hen. In 722 v. Chr., het jaar
van een meganatuurcatastrofe, rukte de oom van Tirhaka: Sjabaka, Egypte binnen,
doodde farao Bokchoris van de vierentwintigste dynastie en maakte dat farao
Anysis uit de stad Anysis naar een moerasgebied moest vluchten. De Nubiër
Sjabaka is dezelfde als de Griekse naam Sabacon waarmee de oudheidhistoricus
Herodotos hem aanduidde. Farao Anysis uit de stad Anysis van Herodotos is
dezelfde als Achnaton uit Achet-aton (De
Zonaanbidder, 2016, blz. 55-64). De alleenheerschappij over Egypte hadden de
Nubiërs niet. De Nijl-delta was tijdens deze epoque een lappendeken van
dynastieën die de macht met elkaar deelden. De belangrijkste was farao Sethoos
van Herodotos die we eerder geïdentificeerd hebben met farao Zet van de
drieëntwintigste dynastie (TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311), een andere naam
voor farao Setnakht van de twintigste dynastie en de Ramessieden.
Dat Tirhaka met zijn divisie als een onderdeel van het
Egyptische leger aan de slag bij Eltekeh deelnam, heeft met het delen van de
macht in de Nijldelta te maken.
Als koning van Koesj deelde Tirhaka de troon met de
koningen Sjabaka en Sjebitkoe, dat maakt de zogenaamde Kawa-stele duidelijk. Deze inscriptie leert dat het zesde jaar van Tirhaka gelijk was aan het
vijftiende jaar van Sjabaka en het derde jaar van Sjebitkoe. Tirhaka was de
zoon van Pianchi, wiens eenentwintigjarige regeerperiode aan die van Sjabaka
voorafging. Sjabaka was de broer van Pianchi en aldus oom van Tirhaka.
Sjebitkoe was de broer van Tirhaka.
De verankering van de
regeerperiode van de koningen van Koesj op de tijdsbalk doe ik aan de hand van
het veertiende regeringsjaar van Hizkia en de notering van een meganatuurcatatastrofe
in de Bijbel in dat jaar.
Voor het derde regeringsjaar
van Sjebitkoe vinden we een notering in Egypte van een ongewoon hoge
Nijlwaterstand in de maand april, de enige die tijdens zijn bewind overigens genoteerd
werd. Ook Tirhaka liet de bijzonder hoge Nijl van zijn zesde regeringsjaar
noteren, samen met een buitengewone grote oogst als gevolg van de
Nijloverstroming (Alan Gardiner,
Egypt of the Pharaohs, 1961, XII, Egypt under foreign rule, page 344).
Als er inderdaad volgens de
theorie een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong plaatsvond en
de aarde in haar baan om de zon verstoord werd, is een hoge waterstand van de Nijl buiten
het gewone seizoen verklaarbaar. Ik gebruik het jaar 709 v. Chr. als een
ankerpunt om de koningen van Koesj op de tijdsbalk te rangschikken. Tirhaka begint zijn co-regentschap-regeerperiode in het
jaar 715 v. Chr. en dit als een gevolg van de verankering van zijn zesde jaar
in 709 v. Chr., en Sjebitkoe
met zijn derde jaar in 709 v. Chr. heeft als resultaat het jaar 712 v. Chr. voor
zijn eerste regeringsjaar. Sjabaka s regeerperiode vangt aan in 724 v. Chr. In
het tweede regeringsjaar van Sjabaka in 722 v. Chr. vermoordde hij farao
Bocchoris van de vierentwintigste dynastie. Deze geschiedenis heb ik uitvoerig
in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 301-306, beschreven.
De regeerperiode van Tirhaka als koning over Egypte is
verankerd via de Apis-lijsten. Een Apis-stier die stierf op eenentwintigjarige
leeftijd in het twintigste regeringsjaar van Psammetichus werd geboren in het
zesentwintigste jaar van Tirhaka. Dit maakt dat Tirhaka in zijn veertiende
regeringsjaar als koning van Koesj, in het jaar 702 v. Chr.,te Memfis als farao
over Egypte erkend werd. Over de Apislijsten schreef ik op 30.01.2017 op dit blog een artikel, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1485730800&stopdatum=1486335600
Het volgehouden verzet van de
Nubische soldaten maakte hen gehaat bij de Assyriërs. Essarhaddon maakt in zijn
annalen melding over de Nubiërs en Tirhaka. Hij vermeldt cynisch dat hij alle
Nubiërs deporteerde en er zelfs geen één overhield om hem hulde te brengen.
Over Egypte stelde Essarhaddon nieuwe koningen en gouverneurs aan, van wie de
belangrijkste Horemheb was. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, Horemheb, blz. 357-358. De afbeelding hierboven is een
overwinnings-stele van Essarhaddon met vermoedelijk Tirhaka er op afgebeeld. Er
bestaat nochtans een meningsverschil betreffende de identiteit van de
afgebeelde Nubiër, sommige Assyriologen menen dat de gevangengenomen zoon van
Tirhaka afgebeeld staat, en andere menen Tirhaka te herkennen vanwege de
afgebeelde Uraeus op het hoofd.
Na de plotse dood van
Essarhaddon slaagde Tirhaka er in om Memfis te heroveren. In het jaar 668 v.
Chr. viel de zoon van Essarhaddon: Assurbanipal, Egypte opnieuw binnen en rukte
helemaal naar het zuiden naar Thebe op, dat hij ook innam. Tirhaka kon echter
ook ditmaal verder naar het zuiden, naar Napataontkomen.
Over zijn levenseinde is niets
bekend. Zijn grafpiramide bevindt zich te Nuri, zuidelijk van Napata, zijn
hoofdplaats.