Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individueel verlies van land en rijkdom in het negenenveertigste
jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige
eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen
blijvende verarming van onfortuinlijke. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte
dat een en ander duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek
tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker
bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen, 4 maar in het zevende jaar
zal het land een volkomen sabbat
hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet
inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen;
het zal een jaar van rust voor het land
zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw
slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor
uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan
tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u
zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven
jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen
rondgaan in de zevende maand op de
tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door
uw ganse land. 10 Gij zult het
vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn
bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren.
11 Een jubeljaar zal dit vijftigste
jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij
niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het
zal u een jubeljaar zijn, heilig zal
het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten
verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen,
want Ik ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan zal Ik mijn zegen in
het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten. 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van
Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat
gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets
van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen
wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt
toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan zal
hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man
terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
in het jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid
laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u
arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn
geslacht terugkeren en hij zal het bezit
zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het
land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf
verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw
God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de
volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit de
kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)

Het
sabbat-en het jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 dat we hierboven in
zijn geheel citeerden leert onder meer duidelijk dat de sabbatjaar- en
jubeljaar-telling een aanvang nam bij de inbezitneming van het land Kanaän door
de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis zelden het jubeljaargebod gehouden. Volgens
mij zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). Van de in totaal honderdtwintig sabbatjaren vanaf het
eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend, tot en met het
sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met intervallen
vijftig keer het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventig keer negeren van het
sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een ballingschap die exact
zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte) land dat toen zijn
sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië en andere volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de
derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde
dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2
Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en
legerden zich in de woestijn; en Israël
legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de
HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert
en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten
eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een
heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij
Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder
te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om
Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. (Statenvertaling)

Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder, ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. De profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord,
om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was
op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden
als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons
aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij
liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is
ook belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het
was namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel
beschreven wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een
beschreven vruchtbaarheid die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de
achtste eeuw v. Chr. nog moeilijk voor te stellen is. De zogenaamde Bijbelse
vroege en late regen was als een zegen van Boven verantwoordelijk voor jaarlijks
meerdere rijke oogsten, aller aard.

Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach op een vrijdag Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde
Land uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij
in de wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid
aan de wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de
uittocht uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting
Kanaän. Een meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend
hadden weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de
bewoners en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te
overtuigen. Het resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als
straf volgden 38 jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder
dan twintig jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later
trokken Jozua en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de
nieuwe in de wildernis geboren generatie het land Kanaän binnen.
De
intocht in Kanaän en de verovering van het land heb ik uitvoerig beschreven in
mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-142.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
Het eerste sabbatjaar viel in het jaar
apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld onder
leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde oudsten
de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten, het tweede
volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht, gehouden
werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het vierde
sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten door
Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over de
twaalf stammen van Israël ging.
De
chronologische schikking van de richters op de tijdsbalk heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-156,
gegeven.

Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus 26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch
een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult
gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE,
uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden
en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in
acht neemt, 4 dan zal Ik u te
rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het
geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de
wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot
verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven,
zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde
dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En
gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het
zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u
zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door
het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u
talrijk maken, en Ik zal mijn verbond
met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten,
en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn
tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik
zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk
zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat
gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken
en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij naar
Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn
inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen
van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u
doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en
het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw
vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij
voor uw vijanden geslagen zult worden, en
die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand
u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal
Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot
zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als
ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden;
uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht
niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren,
dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan,
naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen
beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen
verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij
keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten
en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan
wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het
verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u
zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des
broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij
zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd
worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij
blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja
Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over
uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters
zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren
uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een
afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw
heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik
zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich
daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal
Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw
land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het
woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en
zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten,
de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te
gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u
overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen
verlaten worden en het zal zijn
sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij
zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen
versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs,
wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik
geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen
verbreken: want Ik ben de HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen,
die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een
God te zijn. Ik ben de HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en
wetten, die de HERE gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg
Sinai, door de dienst van Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten
over wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land
Kanaän zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan
merken we hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld
inderdaad zeven verdrukkingen
geweest. Zes ervan vinden we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna
de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van
Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des
HEREN. 13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet
overblijven om door hen al die Israëlieten op de proef te stellen, welke geen
van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, 2 slechts opdat de geslachten der
Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd
vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten
der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte
Libanon bewonen, van de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren
ertoe bestemd, dat Hij door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of
zij zouden luisteren naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst
van Mozes geboden had. 5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich
hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. 7 De Israëlieten
deden wat kwaad is in de ogen des HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en
dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen
Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen
riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere
broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam over hem, hij richtte Israël
en trok uit ten strijde. De HERE gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in
zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het land veertig jaar rust. En
Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG Vertaling 1951)

Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld.
De historische
boeken van de Bijbel zwijgen over een eventueel wel of niet houden van het
jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige vermelding is dat de richter
Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en dat het land daarna veertig
jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter onmiddellijk een
nieuwe verdrukking begon.
Wordt
vervolgd
Met
vriendelijke groet,
Robert
De Telder
Recente publicaties van Robert De Telder
EXODUS, 2016, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/102331
De Zonaanbidder, 2016, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/87999

TIJD en TIJDEN, 2015, Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De Assyriologie
herzien, 2012, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/76234