Lucas 21:20 Zodra
gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn
verwoesting nabij is. 21 Laten
dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de
wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding,
waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die
dagen!
Want er zal grote nood
zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte
des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt
worden, totdat de tijden der heidenen zullen
vervuld zijn.
25 En er zullen tekenen zijn aan
zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege
het bulderen van zee en branding, 26 terwijl
de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld
komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen
zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. 28 Wanneer
deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog,
want uw verlossing genaakt. 29 En
Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op
de vijgenboom en op al de bomen. 30 Zodra
zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is.
31 Zo moet ook gij,
wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen
voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (NBG Vertaling
1951)
Op dit blog hou ik mij
in de eerste plaats met chronologie bezig. Bij de titel en het onderwerp van
ons artikel; het Bijbelcitaat van de evangelist Lucas 21:24, schrijven we aldus
anno 30 AD, voor het jaartal wanneer de Heer Jezus Christus kort voor zijn
lijden, sterven en opstanding, in zijn rede over de laatste dingen, deze
woorden uitspreekt. De stad Jeruzalem en het land Judea zaten sinds het jaar 63 v. Chr. onder de Romeinse
hiel, en daarvoor waren het de Grieken, daarvoor de Meden en de Perzen en
daarvoor de Babyloniërs geweest, die in opeenvolging over Jeruzalem geheerst
hadden. Het waren sinds de inname van Jeruzalem door de legers van de
Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. de TIJDEN
der Heidenen. Tijden dat vreemde, niet-Joodse heersers, over de stad
Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen. Ik schrijf met opzet Tempelberg in
plaats van Tempel aangezien de tempel in die lange geschiedenis tweemaal
vernietigd werd. De profetische woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede
over de laatste dingen, zoals door de evangelist Lucas overgeleverd, zouden de
eerste maal in vervulling gaan in het jaar 70 AD wanneer de legioenen van de
Romein Titus de stad en de Tempel vernietigden en de bevolking van Judea in
ballingschap wegvoerden. De Tempelberg te Jeruzalem zou er daarna een hele tijd
desolaat bijliggen. Later herbouwden de Romeinen de stad en plaatsten een
bouwwerk op de Tempelberg, dat later na de verovering van Jeruzalem door de
Arabische moslims, in 691 AD vervangen werd door een Islamitisch heiligdom. Dit
is de bekende achthoekige rotskoepel die tot op heden de Tempelberg overheerst.
Zoals eerder vermeld
ving de periode van de vreemde overheersing van Jeruzalem en de Tempelberg met
de Babylonische overheersing,aan. In
het jaar 605 v. Chr. werden zij schatplichtig aan Nebukadnezar en in 586 v.
Chr. volgde de verwoesting van de stad en tempel door de hand van de
Babyloniërs. De eerste (van in totaal drie) wegvoering(en) in Babylonische
ballingschap gebeurde in 605 v. Chr. Een wegvoering waar de profeet Daniël als
jonge knaap, deel van uitmaakte. Later zou Daniël terwijl in ballingschap, een
aantal profetische visioenen krijgen met betrekking op de toekomstige
geschiedenis van Israël, de stad Jeruzalem en de (herbouwde) Tempel. In detail
kan men in het gelijknamige Bijbelboek Daniël in de hoofdstukken twee en zeven,
de verschillende eerder genoemde wereldrijken die over Jeruzalem en de
Tempelberg zouden heersen, terugvinden. Het is naar de profetie van Daniël, dat
de Heer Jezus Christus in Zijn rede over de laatste dingen, verwijst
Matteüs 24:15 Wanneer
gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige
plaats; (die het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn,
vlieden op de bergen; 17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis
weg te nemen; 18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn
klederen weg te nemen. Enz. (Statenvertaling)
Bij de eerste komst van
de Heer Jezus Christus zuchtte Israël al zes eeuwen onder vreemde overheersing.
En sinds het optreden van de laatste profeet van het zogenaamde Oude Testament;
Maleachi, was er geen Godsopenbaring meer geweest. Het optreden van Johannes de
Doper in 26 AD in de geest van Elia en het Zich daaropvolgend bekendmaken van
Jezus van Nazareth als de Christus of Messias had daarom voor heel wat
opschudding gezorgd, maar leidde niet naar het aanvaarden van Hun persoon en boodschap.
Beiden werden afgewezen en terechtgesteld. Het volk en haar leiders zouden
veertig jaar daarna door de Romeinen uit het land gerukt worden en de stad en
Tempel vernietigd.
Heilshistorisch gezien
begon er in dezelfde periode een nieuw handelen van de HERE God met de Gemeente
of Ekklesia, dat met Pinksteren 30 AD van start ging, en tot op heden
voortgaat. Een Ekklesia waar zowel Joden als niet-Joden of heidenen tot
geroepen worden. In 30 AD bestond de jonge Gemeente te Jeruzalem uitsluitend
uit Joden, maar later zouden niet-Joden toegevoegd worden. De verwachting van
het herstel van het koningschap van Israël was echter nog altijd een belangrijk
onderwerp voor de eerste discipelen, getuige hun vragen hiernaar bij de Heer
Jezus Christus tijdens Diens optreden tussen zijn Opstanding en Hemelvaart. Zie
het hierna volgende Bijbelgedeelte:
Handelingen 1:1 Mijn
eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en
te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die
Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie
Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en
tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat,
gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de
belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt . 5 Want
Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden,
niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem
en zeiden: Here,
herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft,
8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij
zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het
uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen,
terwijl zij het zagen, en een wolk
onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl
Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook
zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze
Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen ,
als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (NBG Vertaling 1951)
Dat de profetische
Woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen, zowel
over de gebeurtenissen in het jaar 70 AD als nog een toekomstige tijd
handelden, heeft te maken met het feit dat met Pinksteren 30 AD, de Joden en hun
leiders nogmaals het heil in Jezus Christus aangeboden werden. Zie het
Bijbelboek Handelingen hoofdstuk 2:14 en 3:14 en verder:
Handelingen 3:19 Komt
dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van
verademing mogen komen van het
aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem
moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen,
waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher .
Dit aanbod was reëel en
indien Israël hier positief was op ingegaan zou het Profetisch Woord en de
zeventigste jaarweek van Daniël toen zijn ingegaan. Het toneel stond namelijk
al klaar. Het vierde beestrijk van de profeet Daniël was in het Romeinse Rijk
aangetreden, en klaar zijn rol te vervullen. De Joden hebben echter ook de missie
van de apostelen afgewezen en het Bijbelboek Handelingen sluit af met hoofdstuk
28, met de geschiedenis van de Joodse leiders in de diaspora te Rome, die redetwistend
van Paulus weggaan. En het is op dit tijdstip dat de nieuwe Ekklesia van
niet-Joden en Joden zoals uiteengezet in de Efeze-brief, echt van start gaat.
Een periode van bijna twintig eeuwen inmiddels. De periode ook van de Tijden
der heidenen, wat het (ontvolkte) land Israël en de Tempelberg betreft. Paulus
beschrijft het in zijn Galatenbrief als twee bedelingen, twee huishoudingen
Gods:
Galaten 4:21 Zegt mij,
gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat
immers geschreven, dat Abraham twee
zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin
was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is
iets, waarin een diepere zin ligt.
Want dit zijn twee bedelingen: de
ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar
betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat
is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem
is vrij; en dat is onze moeder. (NBG Vertaling 1951)
Johannes 1:1 In den
beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was
in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder
dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het
leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de
duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden,
wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen,
opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te
getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was
komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem
geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12
Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen
Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit
de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
Vandaag, het einde of de
vervulling van de tijden der heidenen berekenen is onmogelijk, hoewel dit voor
velen een belangrijke oefening blijft, in het bijzonder voor Anglo-Amerikanen
die keer op keer via het internet nieuwe data de wereld insturen. Nochtans was
het antwoord van de Heiland aan de discipelen die naar het wanneer van het
herstel van het koningschap voor Israël, vroegen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de
Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft.
Wanneer vingen de Tijden der
heidenen aan? We hebben de aandacht al gevestigd op de jaren 605 v.
Chr. en 586 v. Chr. met Nebukadnezar en de wegvoering in Babylonische
Ballingschap.
2 Koningen 25:8 Daarna
in de vijfde maand (AB), op den zevenden
der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van
Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van
Babel, te Jeruzalem. 9 En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des
konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten
verbrandde hij met vuur.
Naar de westerse
kalender omgerekend geschiedde de vernietiging van de Tempel te Jeruzalem op 18
juli 586 v. Chr.
Maar er zijn nog data
die in aanmerking komen. De heerlijkheid des HEREN bijvoorbeeld, de zogenaamde
Shekinah, die het Heilige der heiligen in de Tempel vulde, was voor de
vernietiging van de Tempel door de hand van de Babyloniërs, al eerder vertrokken.
Het is de profeet Ezechiël die jaartal, maand en dag opgeeft:
Ezechiël 8:1 Het
geschiedde nu in het zesde jaar, in de
zesde maand, op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, en de
oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar
over mij viel.
Ezechiël 10:18 Toen ging de
heerlijkheid des HEEREN van boven
den dorpel des huizes weg, en stond
boven de cherubs. 19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich
van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren
tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des
HEEREN; en de heerlijkheid des Gods Israëls was van boven over hen.
Ezechiël 11:23 En de
heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg,
die tegen het oosten der stad is.
Naar onze westerse
kalender omgerekend geschiedde dit op 17 september 592 v. Chr. en ligt dit
vertrek anno 2015 al 2606 jaar achter ons.
Het begin van het wonen
van de Heerlijkheid des HEREN in de Tent der samenkomst in de wildernis nabij
de berg Gods, gaat terug tot de eerste dag van de maand Nisan (april) van het jaar 1482 v. Chr., een jaar na de trek uit Egypte:
Exodus 40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had;
alzo deed hij. 17 En het geschiedde in
de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de
tabernakel opgericht werd .
34 Toen
bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde
den tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der
samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den
tabernakel vervulde.
36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de
kinderen Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven
werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de
wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op,
voor de ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.
Vanaf
1482 v. Chr. tot 592 v. Chr. waren het 890 jaar, en tot anno 2015 zijn het inmiddels
3496 jaren.
De vervulling van de
Tijden der Heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg, wordt beschreven in het
laatste Bijbelboek Openbaring:
Openbaring 11:1 En mij
werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de
tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden. 2 Maar laat de voorhof,
die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad
vertreden, tweeënveertig maanden lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven
om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang.
Een tijd geleden schafte
ik via een internet-antiquariaat-boekhandel het boek van C. G. Ozanne, The First
7000 Years, 1970, aan. Deze onderzoeker van de chronologie van de Bijbel heeft
zich ook aan het berekenen van het tijdstip van de tweede komst van Jezus
Christus gewaagd (Chapter Eleven, page 153). Zijn uitgedokterd jaartal voor de
wederkomst was het jaar 1996 en het begin van de zeventigste jaarweek berekende
hij aldus voor het jaar 1989. Jaartallen die inmiddels al haast twintig jaar
achter ons liggen.
De historisch-chronologische
constructie van Ozanne was mij al langer bekend. Aan het eind van de jaren
zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw (ik was toen nog jong), maakte
ik deel uit van een Velikovsky-comité, een studiegroep, die regelmatig samen
kwam om de bevindingen van het werk van wijlen Dr. Immanuël Velikovsky (zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600)
in het licht van de Bijbel te bespreken. Dr. Velikovsky was in 1974 persoonlijk
op TV bij de Evangelische Omroep geweest, en genoot sindsdien in Nederland en
België heel wat aandacht met zijn publicaties. Een boekuitgave van de EO in
1982 over het ontstaan van Israël, gaf ook aandacht aan de stellingen van
Velikovsky, en stuitte op tegenstand van sommigen die de orthodoxe Egyptologie
en hun Bijbelinvulling trouw bleven.
De belangrijkste
deelnemers aan de studiegroep waren Dr. Arie Dirkzwager en Prof. Dr. Hendrik
Koorevaar. Van hen kreeg ik toen al heel wat materiaal van onderzoekers over
Bijbelse chronologie. Een samenvatting van C.G. Ozanne s tijdsconstructie
maakte daar deel van uit, maar dan zonder zijn eindtijdconstructie.
Er is overigens heel wat
bruikbaar materiaal te vinden in de studie van de Bijbelse chronologie door de onderzoeker
C.G. Ozanne, zoals bijvoorbeeld zijn invulling van de Richterenperiode van
Israël, op de tijdsbalk. En zijn afwijzen van de constructie van Thiele, die
een knieval naar de Assyriologie deed en de Bijbelse chronologie aan die van
Assur aanpaste. Het is de visie van Ozanne op de Tijden der Heidenen en de
berekening daarvan, waar hij vooral de mist ingaat.
De Tijden der heidenen
zijn voor Ozanne een vaststaande berekende periode van 2520 jaar, die volgens hem in het verleden in de Bijbelse
geschiedenis, al eens eerder gehanteerd werd. Zijn leidraad voor het getal
2520 is het eerder geciteerde Bijbelcitaat uit Openbaring hoofdstuk 11 waar over
een periode 42 maanden en 1260 dagen gesproken wordt; wat in totaal voor zeven
jaar aan dertig dagen per maand staat. De zeven maal zevens van de profetie van
Daniël hoofdstuk 9 hebben dezelfde waarde.
Op basis van Hebreeën
4:9, Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8 waar staat geschreven dat duizend jaar als één
dag gelden bij de HERE God, past hij dit principe ook op het Bijbelgedeelte van
Openbaring hoofdstuk 11 toe, waar het nochtans om de alsnog letterlijke
toekomstige periode van 2520 dagen gaat. Zijn gebruik van een tijdsperiode
van 2520 jaar op de tijdsbalk voor de Tijden der Heidenen, leidt hem van het
jaar 604 v. Chr. naar het jaar 1917 AD. In de maand december van 1917 tijdens
de eerste wereldoorlog, veroverden de Britten de stad Jeruzalem en de
Tempelberg op de Turken. Voor Ozanne betekende dit het einde van het vertrappen
van Jeruzalem door de heidenen. De Britten zag hij aldus duidelijk niet als
heidenen maar als een christelijke natie. Hier liet hij echter de Bijbel los
en gaf een invulling op basis van een christelijke traditie, die op haar beurt
de wereld indeelde in christenen, Joden en heidenen, daar waar in de brieven
van Paulus in het Nieuwe Testament het woord heiden geen scheldwoord is, maar
een term die alleen maar onderscheid maakt tussen Jood en niet-Jood.
Dit is een eerste
voorbeeld van het bekomen van een slechte rekensomuitkomst. Het jaar 1917
betekende namelijk niet het einde van de tijden der heidenen, maar alleen maar
het overgaan van het ene heidens (niet-Joods) bestuur over Jeruzalem en de
Tempelberg, naar een ander. Ik verbaas me overigens iedere keer wanneer ik merk
dat sommige Anglo-Amerikanen zich vereenzelvigen met hun zogenaamde
christelijke naties en met blindheid geslagen zijn, wat het imperialistische
verleden van hun respectievelijke staten,betreft.
Een ander voorbeeld van Ozanne
s gebruik van de veronderstelde tijdsperiode van 2520 jaar, is zijn stelling
dat er ook 2520 jaar op de tijdsbalk zitten tussen de Schepping en de Exodus?
Hij beschouwt deze Bijbelse tijdsperiode ook als een tijd der heidenen?
Ozanne bouwt zijn tijdconstructie op vanaf de schepping van Adam en hanteert
een anno mundi jaarrekening (wat overigens ook het Jodendom tot op het heden
doet). Ozanne maakt gebruik van de geslachtsregisters van het Bijbelboek
Genesis hoofdstuk 5 en arriveert aldus bij Noach en de Zondvloed in anno mundi
1656. Daarna gaat het verder via hoofdstuk 11 van het Bijbelboek Genesis tot
aan de dood van Thera, de vader van Abraham. Hij doet dit echter met slechts
één navigatiepunt in tijd; de schepping van Adam. Daarna is het een kwestie van
optellen van de Bijbelse geslachtsregisters om tot aan de dood van Thera te
komen. Zijn eerste obstakel is de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram,
waar de Bijbel schijnbaar leert dat Thera zeventig jaar oud was. Ozanne
verklaart terecht dat Abram, alhoewel als eerstgeborene in Genesis 11:26
vermeld, vermoedelijk niet de oudste van de drie was, maar zijn broer Haran.
Het getal zeventig voor de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram is alzo
chronologisch niet bruikbaar. En het is hier dat Ozanne zijn eerste schijf van
2520 jaar inlast ter bepaling van de leeftijd van Thera bij de geboorte van
Abraham. Zoals eerder vermeld rekent hij vanaf de Schepping tot aan de Exodus met
een tijdsperiode van 2520 jaar en rekent vanaf dit jaar terug in de tijd, naar
Abraham toe. Het zijn 430 jaar terug vanaf de exodus en de wet tot op de
belofte aan Abraham (Galaten 3:17). Het bekomen resultaat is uiteindelijk een
periode van zeven jaar tussen de dood van Thera en de roeping van Abram wanneer
deze vijfenzeventig jaar is (Genesis 12:4). Daarop rekent Ozanne verder vanaf
de wet van Mozes met 480 jaar naar het vierde regeringsjaar van Salomo, en het
begin van de bouw aan de Tempel te Jeruzalem in anno mundi 3000. Met zijn
tijdsconstructie gebruikt hij in wezen slechts één navigatiepunt op de
tijdsbalk, met daarnaast de veronderstelling dat er een schijf van 2520 jaar
zit tussen Adam en de Exodus. En dat zijn echter te weinig navigatiepunten om
met zekerheid een historisch jaartal te bepalen. Overigens, Ozanne s eerste
link met de westerse jaartelling aan jaren voor Christus voor zijn
tijdsconstructie, maakt hij pas in 605 en 586 v. Chr. met Nebukadnezar.
In mijn werk TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 11-21 breng ik ook een anno Mundi jaarrekening vanaf de zondvloed en
de spraakverwarring maar maak hier al eerder de verbinding met de westerse
kalender, en dit op basis van het hanteren van de sabbat- en jubeljaren in
Israël volgens de rekenwijze van William Whiston. Van de dertig Jubeljaren die
Whiston opgeeft, tussen de instelling van de Jubeljaren en de eerste komst van
Jezus Christus, zijn er op de tijdsbalk elf verwijzingen naar historisch
verankerde jubeljaren.
En de verbinding die ik
maak tussen Terah en Abram is op basis van een Rabbijns principe in de Seder
Olam, de Joodse overlevering, die leert dat Scripture does not come to hide
but to explain. Abram vertrekt zo in hetzelfde jaar dat zijn vader Thera
sterft, vanuit Haran naar Kanaän. En niet zeven jaar later op basis van een
veronderstelde schijf van 2520 jaar later. Integendeel de theorie van een
eerste heidenperiodeschijf van 2520 jaar is hiermee weerlegd. Hierna het
betreffende Schriftgedeelte:
Genesis 11:26 En Terah leefde zeventig jaren, en
gewon Abram, Nahor en Haran. 27 En deze zijn de geboorten van Terah: Terah
gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. 28 En Haran
stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in
Ur der Chaldeeën. 29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams
huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter
van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. 30 En Sarai was
onvruchtbaar; zij had geen kind. 31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot,
Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van
zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het
land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. 32 En de dagen van Terah waren tweehonderd
en vijf jaren, en Terah stierf te Haran. Genesis 12:1 De HEERE nu
had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws
vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2 En Ik zal u tot een
groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! 3 En
Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle
geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE
tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
De conclusie moet zijn
dat de Bijbelse periode van de Tijden der Heidenen niet uit een bepaalde
periode van 2520 jaar bestaat. Dit getal kan aldus niet gebruikt worden ter
berekening van het einde van de periode van de Tijden der heidenen.
Op het internet zetten sommige
Bijbelvorsers intussen hun werk voort met het fabriceren van alsmaar nieuwe
jaartallen zoals 2015, 2017, 2030 enzoverder. Er zijn ook nog altijd
onderzoekers die vasthouden aan de zesduizend plus duizendjaarschijftheorie en
nieuw gedateerde Bijbelse chronologieën in verband met de wederkomst van Jezus
Christus, aanbieden. En aangezien we inmiddels op de kalender, al vijftien jaar
in het derde millennium na Christus gevorderd zijn, wordt de oorzaak bij
chronologische fouten in het verleden gelegd. De Ptolemeüs-canon bijvoorbeeld
die de chronologische tijdsbrug vormt tussen het Oude en het Nieuwe Testament wordt
op het de korrel genomen en als foutief gebrandmerkt. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, appendix 1/6 maak ik duidelijk dat de Ptolemeüs-canon chronologisch als
juist bevonden is, en samen met de sabbat- en jubeljaren als een correct
bevonden tijdsbrug tussen het Oude en Nieuwe Testament staat.
De komst van Christus
voor Zijn Ekklesia en de tijden en gelegenheden die hierop betrekking hebben
worden door Paulus in het bijzonder in zijn twee brieven aan de
Thessalonicenzen beschreven. Zie 1 Thessalonicenzen 4:13-18 5:1-11 en 2
Thessalonicenzen 2:1-12. Berekenen, uitrekenen, komt in de boodschap van Paulus
niet voor, wel verlangend uitzien en letten op de tekenen die vooraf gaan aan
de komst.
De Tijden der Heidenen,
wat Israël en de Joden betreft, eindigen pas bij de komst van de Koning der
koningen, de HEER der heren te Jeruzalem na de slag bij Harmageddon. In het
Oude Testament beschrijft de profeet Zacharia het verslaan van de legers van de
verenigde natiën met de komst van de Here HERE op de Olijfberg te Jeruzalem,
wat het definitieve einde van de Tijden der Heidenen inluidt (zie Zacharia
14:1-21).
Zacharia 14:9 En de
HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE een
zijn, en Zijn Naam één.
Wat de wederkomst van
Christus in de tussentijd wederhoudt, zijn wetmatigheden zoals de vrije wil van
de mens in het aannemen of afwijzen van de HERE God, het ingaan van de volheid
der heidenen en de maat der zonde. Wat dit laatste betreft is er een voorbeeld
in het Oude Testament over een uitstel
van oordeel. In het tweede jaar na de exodus trokken de Israëlieten onder
leiding van Mozes, van de berg Gods op naar het Beloofde Land. Twaalf
verspieders werden daarna aan de grens uitgezonden. Dit is een geschiedenis die algemeen bekend is. De
twaalf verspieders verkennen gedurende veertig dagen het land, komen terug met
druiventrossen die ze amper kunnen dragen, bevestigen dat het een land van melk
en honing is, kortom een vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf
verspieders overtuigen het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte
van de inwoners. Met zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze trachten
het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het
land willen binnentrekken. Het volk echter laat zich overtuigen door de tien
ongehoorzame verspieders en weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat
alle volwassenen van twintig jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn
aan de rand van het Beloofde Land te verblijven, tot zij daar allen gestorven
zijn (Numeri 14:28-35). De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb,
achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.
Tegelijkertijd
betekende de ongehoorzaamheid van de Israëlieten een uitstel van oordeel over
de Amorieten en de andere bewoners van het land Kanaän. De maat van hun zonde
was nochtans vol.
Genesis
15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in
een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen
verdrukken vierhonderd jaren. 14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij
zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. 15 En gij zult tot
uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. 16 En het vierde
geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten
is tot nog toe niet volkomen. 17 En het geschiedde, dat de zon onderging en
het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die
tussen die stukken doorging. 18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond
met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van
Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den
Keniziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de
Refaieten, 21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den
Jebusiet.
De tijd
was in 1482 v. Chr. rijp voor hun verwijdering uit het land, maar als een
gevolg van Israëls ongeloof kregen zij achtendertig jaar respijt, uitstel van
executie.
Mozes
behoorde tot het vierde geslacht. Hij ging terug tot op Levi, een van de twaalf
zonen van Jakob/Israël.
Misschien
kunnen we in het licht van deze geschiedenis de lijn doortrekken naar het
moderne Israël en de Arabische buurlanden. Vooreerst moet ik opmerken dat de
Arabieren vandaag, geen Amorieten of Amalekieten zijn, maar ook Semieten die in
de lijn van de aartsvader Sem hun oorsprong terugvinden. Op hen rusten uiteindelijk
ook beloften van herstel in het komende Messiaanse Vrederijk. Zie o.a. het
artikel van 18-06-2015 op dit blog
i.v.m. Egypte, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2731643
Zij
zijn wel sinds de dagen van Abraham en Ismaël tegenstanders van Israël en
betwisten het recht met elkaar op het Beloofde Land. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: De Assyriërs en Abraham, blz.
47-58.
In de
tweede helft van de negentiende eeuw kwam er een terugkeer van Joden naar
Palestina, naar het oude land der vaderen Israël, op gang. Het waren de
Russische pogroms ten tijde van het tsarenrijk dat een grote vluchtelingenstroom
van Russische Joden op gang bracht. Een belangrijke groep vestigde zich toen al
in Palestina dat nog onder Ottomaans bestuur stond. Anderen emigreerden naar
Europa en Noord-Amerika. De tweede golf van terugkerende Joden volgde aan het
eind van de eerste wereldoorlog toen de nieuwe machthebbers over het land; de
Britten, voor een korte periode immigratie toestonden. Toen in Nazi-Duitsland
vanaf 1935 de vervolging van de Joden begon, uitmondend in de Holocaust, sloot
Groot-Brittannië de grenzen van Palestina voor Joodse immigratie. Ook de
Verenigde Staten beperkten in 1939 de quota voor Joodse immigranten naar hun
land. Na de tweede wereldoorlog en de vernietiging van ruim zes miljoen Joodse
levens in het door de Nazis gecontroleerde Europa, kwam een nieuwe golf van
terugkerende Joden naar Israël op gang, zij het clandestien tot mei 1948. Vanaf
de oprichting van de staat Israël in mei 48 konden Joodse mensen vrij
immigreren. In de maand november van het jaar voordien in 1947, hadden de
Verenigde Naties positief gestemd voor de deling van het Britse mandaatgebied
Palestina in twee staten, een Israëlische en een Arabische. De Joden in
West-Palestina gingen hier positief op in en richten met het vertrek van de
Britten in mei 48, hun staat op. Een Arabische staat in Palestina is er toen
niet gekomen. De buurlanden Jordanië en Egypte pikten het Arabische gebied van
Palestina in en annexeerden het. Jeruzalem zou tot 1967 een gedeelde stad
blijven met de tempelberg onder Jordaans beheer. Dit Islamitisch bestuur over
de Tempelberg is ook na 1967 het jaar van de hereniging van West met Oost-Jeruzalem,
onveranderd gebleven!
Voor
vele christenen was de ontwikkeling van 1947 tot 1967 een teken aan de wand dat
de wederkomst van Christus nabij is. En terecht, de vijgenboom als beeld van
Israël, naar wie Jezus Christus verwees in Lucas 21:29, is aan het botten
geslagen. Men rekende toen een generatie aan veertig jaar, de tijd dat de
Israëlieten in de woestijn moesten verblijven (1483/1443 v. Chr.). Van 1948 tot
1988 was een periode van veertig jaar en ik herinner me goed dat er in de jaren
zeventig rekening mee gehouden werd dat 1988 het begin van het einde zou kunnen
zien. De bekende Amerikaanse eindtijd-specialist Hal Lindsey schreef zelfs als
vervolg op zijn bestseller The Late Planet Earth, een boek met de titel;
Counting down the Eighties, een titel die voor zich zelf sprak. Maar er was
meer aan de hand. Wanneer men vanaf het dertigste jubeljaar van 27/28 AD naar
de huidige tijd doorrekend arriveert men in okt1987/sep1988 voor het
zeventigste jubeljaar. Het begin van het zeventigste jubeljaar zag echter in
oktober van 1987 een beurscrash in New York, dat het begin was van een
financiële crisis die tot op heden door zindert, en in december 1987 brak de
eerste Palestijns/Arabische volksopstand uit in het door Israël militair
bestuurde Gaza, Samaria en Judea. Dit lijkt als een teken van Boven, dat de
voorwaarden tot vervulling niet daar waren? In dat geval was het jaar 1987/1988
een scharnierjaar, naar een volgende episode van ontwikkelingen en verder afwachten.
Vanaf
de oprichting van de staat Israël ging het onmiddellijk aan beide kanten fout.
De Arabische buurlanden die in de Verenigde Naties in 1947 tegengestemd hadden
vielen de jonge staat Israël binnen en poogden de Joden in zee te drijven. Een
offensief dat mislukte maar resulteerde in meer dan zevenhonderdduizend
Arabische vluchtelingen (vooral vrouwen, kinderen en grijsaards) die het
oorlogsgeweld ontvlucht hadden. Tijdens de vredesconferentie te Lausanne in
1949 weigerde Israël deze onfortuinlijke mensen opnieuw naar hun woonplaatsen
te laten terugkeren. Het begin van veel miserie dat vandaag, drie generaties
later onoplosbaar is geworden. De Arabische buurlanden verleenden de
vluchtelingen ook geen asiel maar stopten hen in kampen waar de meesten
sindsdien door de Verenigde Naties onderhouden worden. En na de zogenaamde
zesdaagse oorlog van juni 1967 groeide het vluchtelingenaantal nog aan. Israël
versloeg toen weer een Arabische coalitie en bezette in de loop van die oorlog:
Gaza, de Sinaïwoestijn, de Golan-hoogte en de Westbank met Oost-Jeruzalem als
hoofdprijs. Het verzoek daaropvolgend van Israël s zijde tot het sluiten van
een vredesakkoord werd door de Arabische landen met de zogenaamde drie nee s
van Khartoum afgewezen. De drie nee s van toen waren; geen erkenning, geen
onderhandelingen en nooit vrede. Zes jaar later in 1973 volgde de zogenaamde
Jom Kippoeroorlog waarbij Syrië en Egypte op Israël s bijzondere religieuze
feestdag, de grote Verzoendag, de Joodse stellingen langs het Suezkanaal en op
de Golan-hoogte aanvielen. Ook deze aanval kon Israël afslaan, maar het feit
dat de aanval op de Grote Verzoendag kon plaatsvinden, was een feit dat geen collectieve
geestelijke reactie kende. Het land Israël en haar leiders gingen op hun eigen
weg verder. In 1977 kwam de Egyptische leider Sadat
persoonlijk naar Jeruzalem, sprak het parlement, de Joodse Knesset toe en bood
vrede aan. Een aanbod waar Israël positief op inging. De eerder veroverde Sinaï
ging in etappes terug naar Egypte en de Palestijnen in Gaza, Samaria en Judea
zouden na onderhandelingen autonomie verkrijgen. Voor de Gaza-strip die Egypte
van 1948 tot 1967 geannexeerd had bedankte Sadat, en liet het over aan Israël
om tot een regeling met de Arabische inwoners te komen. Tot aan de internationale
vredesconferentie van Madrid in 1991 zou Egypte als een paria in de Arabische
wereld gelden. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 en het (voorlopige)
einde van de koude oorlog kwam het te Madrid tot een vredesregeling met de
Arabische buurlanden (met uitzondering van Syrië) die de staat Israël erkenden
en hun eerdere annexatie van Oost-Palestina opgaven. De Palestijnse delegatie
maakte te Madrid deel uit van de Jordaanse delegatie. Het vervolg van de
conferentie waren de vredesakkoorden tussen de Palestijnen en Israël in 1993 te
Oslo waarbij er een Palestijnse autoriteit gecreëerd werd en autonomie voor een
aantal Arabische steden op de Westbank. We zijn nu tweeëntwintig jaar verder en
een algemene vredesregeling is vanwege verschillende redenen uitgebleven. Het
is als een etterbuil geworden die op springen staat. Uiteindelijk gaat dit
uitmonden in de grote verdrukking waar de Heer Jezus Christus over sprak in
Zijn rede over de laatste dingen, waar ik mijn artikel mee aanving.
Uiteindelijk
draait het allemaal om het beloofde derde herstel van Israël, geestelijk en
nationaal in het oude land der vaderen, en de houding van de Joden in Israël en
de velen die alsnog de diaspora verkiezen. Een van de wetmatigheden waar ik
eerder naar verwees is de vrije wil van de mens en de keuze die hij maakt. Het
tegenwoordige Israël en Jeruzalem dat naar het woord van Paulus in de
Galatenbrief (4:25) met haar kinderen buiten de genade staat en in slavernij is
gaat haar eigen weg verder als lo-ammi, niet-mijn-volk. Het is aan hen om de
juiste keuzes te maken zodat het aanbod van Sjavoeot (Pinksteren) in 30 AD
werkelijkheid mag worden:
Handelingen 3:19 Komt
dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van
verademing mogen komen van het
aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem
moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen,
waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher .
Matteüs
23:37 Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u
gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen,
gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en
gijlieden hebt niet gewild. 38 Ziet, uw
huis wordt u woest gelaten. 39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet
zien, totdat
gij zeggen zult: Gezegend is
Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
Hosea
5:14 Want Ik ben als een leeuw voor Efraïm, en als een jonge leeuw voor het
huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; 15 Ik zal wegnemen, zonder
dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats (hemelvaart
Christus 30 AD), totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht
zoeken; wanneer het hun bang te moede is
(grote verdrukking), zullen zij verlangend naar Mij uitzien. 6:1
Komt, laat ons wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons
helen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen (de tussentijd) doen
herleven, ten derden dage(het
Messiaanse Vrederijk) zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn
aangezicht. 3 Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo
zeker als de dage raad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als
de late regen, die het land besproeit.
Met ons
artikel van 01-06-2015 op dit blog (zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400) brachten
we het vervolg van de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte naar
de berg Gods. Het artikel sloot af met het strijd tegen Amalek. Een strijd die
door de Israëlieten gewonnen werd. Het huidige artikel vervolgt de reis vanaf Rafidim
naar de berg Gods, waar Mozes de Wet krijgt, de tien Woorden van God en
vervolgens naar het Beloofde Land.
Het
afslaan van Amalek hebben we op de tijdsbalk in de tweede helft van de tweede
maand Ijar, na de exodus geplaatst.
Daarna
vervolgt het Bijbelboek Exodus met het bezoek van Jethro, de schoonvader van
Mozes, aan hem, in de woestijn nabij de berg Gods.
Exodus
18:1 Toen Jethro, priester van Midian,
schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes, en aan Israël, Zijn
volk, gedaan had: dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had; 2 Zo nam
Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' huisvrouw (nadat hij haar
wedergezonden had), 3 Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want
hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land); 4 En de naam des
anderen was Eliëzer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn Hulpe
geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard. 5 Toen nu Jethro, Mozes'
schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozes kwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar
hij zich gelegerd had, 6 Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom
tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar.
Het is
chronologisch gezien dat, na het afslaan van de aanval van Amalek te Refidim,
Jethro, de schoonvader van Mozes, naar de pleisterplaats te Refidim komt. Op de
bijgevoegde kaart zien we zijn reis vanuit Modiana te Midian langs bestaande wegen,
naar de streek van de berg Gods. Dit Bijbelgedeelte plaatst Refidim in de
nabijheid van de berg Gods of Sinaï. En Modiana is de plaats waar Mozes veertig
jaar eerder asiel verkreeg, na zijn vlucht voor zijn leven, uit Egypte.
Het
volgende hoofdstuk 19 van het Bijbelboek Exodus, beschrijft de trek van Rafidim
naar de woestijn vlakbij de berg Gods. Het is op de berg dat Mozes de Tien
Woorden van de HERE God ontvangt.
Exodus
19:1 In de derde maand, na het
uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten
zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2 Want
zij togen uit Rafidim, en kwamen in
de woestijn Sinaï, en zij legerden
zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. 3 En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot
hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en
den kinderen Israëls verkondigen: 4 Gijlieden
hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der
arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij naarstiglijk
Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom
zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn; 6 En gij zult Mij een
priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij
tot de kinderen Israëls spreken zult.
Het is
de christelijke traditie die verantwoordelijk is voor het verkeerdelijk
plaatsen van de berg Gods op de landkaart, in het zuiden van het huidige Sinaï-schiereiland.
Het was al tijdens de regering
van Keizer Constantijn in de vierde eeuw na Christus, dat daar een klooster
gebouwd werd. En daarna kwam het blijkbaar bij niemand meer op om de berg Gods
elders te zoeken. De Bijbel wijst nochtans heel duidelijk Arabië aan als de
plaats waar de berg Gods te zoeken is. Vooreerst is er in het Nieuwe Testament een
duidelijke aanwijzing van Paulus, die de berg Sinaï in Arabië plaatst.
Galaten 4:24 Dit is iets, waarin een
diepere zin ligt. Want dit zijn twee
bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het
(woord) Hagar betekent de berg Sinaï in
Arabië. (NBG Vertaling 1951)
Daarnaast zijn er twee
Bijbelgedeelten in het Oude Testament die de Schelfzee - waar de Israëlieten
door de Rode Zee trokken - aan de oostelijke arm van de Rode Zee, aan de
huidige golf van Akaba plaatsen.
1
Koningen 9:26 De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-geber, dat bij Eloth
is, aan den oever der Schelfzee, in het
land van Edom.
Jeremia
49:20 Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft
over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen
nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! 21 De
aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid
gehoord is bij de Schelfzee. 22
Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over
Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het
hart ener vrouw, die in nood is. (Statenvertaling)
Ik
verwees in vorige afleveringen al naar het onderzoek van Howard Blum; The Gold
of Exodus the discovery of the most sacred place on earth, 1998. Deze
onderzoeker toont aan dat de berg Sinaï met de berg Jabal al Lawz in Saoedi Arabië
geïdentificeerd moet worden. Hij doet dit op basis van archeologische
bevindingen ter plaatse.
Wat de chronologie betreft leert
het Bijbelboek Exodus 19:1 dat de Israëlieten in de derde maand na de exodus uit Egypte, op dezelfde dag, in de
woestijn aan de berg Gods arriveerden. Het vertrek uit Egypte, hebben we
gezien, geschiedde op 15 nisan van het jaar 1483 v. Chr., en hun aankomst viel
in de derde maand op 15 Siwan. Een dag later besteeg Mozes alleen de berg Gods.
Dit is een geschiedenis dit algemeen bekend is. Mozes krijgt op de berg het
Woord van God, geschreven op stenen tabletten. Terwijl Mozes veertig dagen en
veertig nachten op de berg Gods verblijft, keert in de aanbidding van een
gouden kalf, het volk van Israël hem de rug toe, terug naar de goden van
Egypte. Deze bekende geschiedenis verhaalt Stefanus in het Nieuwe Testament in
30 AD opnieuw voor de leiders van Israël, toen:
Handelingen 7:36
Deze heeft hen uitgeleid, doende
wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen
Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw
broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. 38 Deze is het, die in de
vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op
den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de
levende woorden ontving, om ons die te geven. 39 Denwelken onze vaders niet
wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem,
en keerden met hun harten weder naar Egypte; 40 Zeggende tot Aäron: Maak
ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het
land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is. 41 En zij
maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en
verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf hen
over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der
profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig
jaren in de woestijn, gij huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den
tabernakel van Moloch, en het
gesternte van uw god Remfan, de
afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren
op gene zijde van Babylon. 44 De tabernakel der getuigenis was onder onze
vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat
hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
De
tabletten met het Woord van God die Mozes bij zijn eerste verblijf op de berg
Gods ontvangen heeft, verbreekt hij voor de ogen van de Israëlieten, die
tijdens zijn afwezigheid in hun hart naar de goden van Egypte waren
teruggekeerd. Daarna gaat Mozes opnieuw de berg op (Deuteronomium 9:17-19), voor
veertig dagen en veertig nachten. Ik leg in dit artikel het accent op
chronologie en vandaar mijn aandacht naar het chronologische.
We
waren bij het Bijbelboek Exodus hoofdstuk 19, in de derde maand Siwan na de exodus op dezelfde dag, de vijftiende, als
bij het begin van hun trek op vijftien nisan. Tweemaal veertig dagen later
zijn we haast drie maanden verder en volgens de Joodse overlevering in de Seder
Olam was het pas met Jom Kippoer, de grote Verzoendag in de maand Tisjri
(september/oktober), dat Mozes van de berg Gods kwam en de bouw van het
Heiligdom met de ark van het verbond begon. Het volk Israël werd vergeven en
kreeg nogmaals een kans tot het bereiken van hun doel.
Exodus
39:42 Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen
Israëls het ganse werk gemaakt. 43 Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij
hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het
gemaakt. Toen zegende Mozes hen.
Exodus
40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed
hij. 17 En het geschiedde in de eerste
maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel
opgericht werd .
.34 Toen bedekte de
wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den
tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der
samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den
tabernakel vervulde.
36 Als
nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen
Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo
reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des
HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de
ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.
De
datering van het wonen van de HERE God, de zogenaamde Shekinah, de Heerlijkheid
des HEREN, in de wolkkolom in de tent der samenkomst, valt naar Exodus 40:17,
in de eerste maand van het tweede
jaar sinds de Exodus uit Egypte, op de eerste dag van die maand ofwel april van
de westerse kalender in het jaar 1482 v.Chr. en vierden zij veertien dagen
later hun eerste Pesachfeest in de woestijn:
Numeri
9:1 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar,
nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2 Dat
de kinderen Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3 Op den veertienden dag in deze maand,
tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al
zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden. 4 Mozes dan
sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. 5 En zij
hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee
avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had,
alzo deden de kinderen Israëls.
Vijftig
dagen later zouden ze de woestijn van Sinaï de berg Gods op hun eerste trektocht
naar het Beloofde Land verlaten.
Numeri
10: 11
En het geschiedde in het tweede jaar, in
de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd
van boven den tabernakel der getuigenis. 12 En de kinderen Israëls togen op,
naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
13 Alzo togen zij vooreerst op, naar
den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
Van de
woestijn rondom de berg Sinaï, trokken ze in mars-kolom naar de woestijn van
Paran.
Numeri
33:16 En zij verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden
zich in Kibroth-thaava. 17 En zij verreisden van Kibroth-thaava, en legerden
zich in ².
Numeri
12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn
van Paran.
Het is
vanuit de woestijn van Paran dat twaalf verspieders naar het Beloofde Land
Kanaän werden uitgezonden.
Numeri
13: 1
En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän
verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner
vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. 3
Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die
mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
Dit is
een geschiedenis die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende
veertig dagen het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen
dragen, bevestigen dat het een land van melk en honing is, kortom een
vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen
het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met
zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze pogen het land in te nemen. Het
zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken.
Het volk echter laat zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en
weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig
jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde
Land te blijven, tot zij allen gestorven zijn. De nieuwe generatie zou samen
met Jozua en Kaleb achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land
binnentrekken.
Numeri
14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden
zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen
zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven,
gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk
Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de
zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 En uw kinderkens, waarvan gij
zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen
bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande,
uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan
weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat
uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen,
in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar,
zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden
Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze
vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen
in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!
De
jongeren tot twintig jaar groeien daarna samen met de nieuwe generaties die in
die lange periode in de woestijn geboren worden, onder leiding van Mozes op, tot
een volk dat ditmaal op de HERE God vertrouwd. De Bijbel noemt dit
de bruidstijd van het oude Israël.
Jeremia
2:1 Het woord des HEREN nu kwam tot mij: 2 Ga, predik ten aanhoren van
Jeruzalem: Zo zegt de HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw
bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land;
3 Israël was de HERE geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die
daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen,
luidt het woord des HEREN.
Hosea
2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken
tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor
maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
De trek
door de woestijn van pleisterplaats naar pleisterplaats, na deze
gebeurtenissen, staat in het Bijbelboek Numeri gedetailleerd beschreven:
Numeri
33:18 En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma. 19 En zij
verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-perez. 20 En zij verreisden
van Rimmon-perez, en legerden zich in Libna. 21 En zij verreisden van Libna, en
legerden zich in Rissa. 22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in
Kehelatha. 23 En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte
van Safer. 24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in
Harada. 25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth. 26 En
zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath. 27 En zij verreisden
van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28 En zij verreisden van Tharah, en
legerden zich in Mithka. 29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in
Hasmona. 30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth. 31 En
zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-jaakan. 32 En zij verreisden
van Bene-jaakan, en legerden zich in Hor-gidgad. 33 En zij verreisden van
Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34 En zij verreisden van Jotbatha, en
legerden zich in Abrona. 35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-geber. 36 En zij verreisden van
Ezeon-geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. 37 En zij
verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des
lands van Edom. 38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond
des HEEREN, en stierf aldaar, in het
veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de
vijfde maand, op den eersten der maand. 39 Aäron nu was honderd drie en
twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. 40 En de Kanaäniet, de
koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de
kinderen Israëls aankwamen. 41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden
zich in Zalmona. 42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon. 43
En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. 44 En zij verreisden
van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van
Moab. 45 En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in
Dibon-gad. 46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden zich in
Almon-diblathaim. 47 En zij verreisden van Almon-diblathaim, en legerden zich
in de bergen Abarim, tegen Nebo. 48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en
legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. 49
En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim, in
de vlakke velden der Moabieten. 50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke
velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 51 Spreek tot de
kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan
zijn in het land Kanaän; 52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw
aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook
zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen. 53 En
gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u
dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54 En gij zult het land in
erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel
zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij
hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij
hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. 55 Maar indien
gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult
verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven,
tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen
benauwen op het land, waarin gij woont. 56 En het zal geschieden, dat Ik u zal
doen, gelijk als Ik hun dacht te doen. (Statenvertaling)
over de
profetie van Jesaja hoofdstuk 19 betreffende Egypte, vervolgen we nu verder dit
onderwerp. De verzen van 1 tot en met 15 kregen met het vorige artikel een
historische invulling in de periode voor en na het jaar 722 v. Chr. De verzen
16 tot en met 25 hebben zich in de geschiedenis van Egypte nog niet voorgedaan
en wachten aldus nog op hun vervulling. De uitdrukking Te dien dage slaat op
de toekomstige periode van oordeel gevolgd door het Messiaanse Vrederijk, met
het geprofeteerde derde herstel van Israël, samen met een overblijfsel van de
Volken.
Jesaja
19:16 Te dien dage zullen de
Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende
hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; 17 en het land Juda
zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal
het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt.
18 Te dien dage zullen er vijf steden in
het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der
heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting.
19 Te dien dage zal er een altaar voor de
HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor
de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE
der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege
verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal
redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien
dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de
HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en
genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten
verbidden en hen genezen.
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de
woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en
mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)
Vers 16
en verder, heeft het over een toekomstige tijdsperiode waar Egypte en Israël in
betrokken zullen zijn. Het einde van de eindtijd is in de Bijbel een periode van
zeven jaar. Dat leert ons het Bijbelboek Daniël met de zeventigste jaarweek,
een alsnog toekomstige jaarweek van zeven jaar. Over de zeventig jaarweken
schreef ik een hoofdstuk in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395. Zie link:
http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Dezelfde
tijdsperiode vinden we ook in het laatste boek van de Bijbel: Openbaring of
Apocalyps. Hier zien we ook twee perioden van samen 1260 dagen en 42 maanden
beschreven worden, wat overeenkomt met zeven jaar aan 360 dagen per jaar.
Het is
tijdens deze periode en met name in de tweede helft van de zevenjaarperiode dat
een belangrijk gedeelte van de profetie van Jesaja hoofdstuk 19:16-25 tot haar
vervulling komt.
Maar
laat ons eerst het begin van het einde van de eindtijd beschrijven. Het begin van de zeventigste jaarweek
wordt door de profeet Daniël beschreven als: En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang . De Hij is de Romein Titus die in 70 AD de stad
Jeruzalem en de Tempel met de grond gelijk maakte en het volk in een tweede
ballingschap wegvoerde. Dit betekent dat het Romeinse Rijk van de oudheid in de
toekomst een herstel zal kennen. Een nieuwe Titus (ditmaal uit het gebied van
het Oost-Romeinse Rijk) zal in de toekomst voor het sinds anno 1948 nationaal
herstelde Israël, het verbond zwaar maken en aldus de laatste jaarweek der
wereldgeschiedenis inluiden. Ik herhaal nog even de profetie van Daniël:
9:27 En
hij zal het verbond voor velen zwaar
maken, een week lang; in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer
doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen, en
wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich
uitstorten over wat woest is.
Het beschreven verbond
dat Daniël vermeld is naar mijn mening het landverbond. Aan de Israëlieten is
door de HERE God in een verbond het land tussen de Jordaan en de Middellandse
Zee, en het land van de plaats Dan in het noorden, tot Berseba in het zuiden,
beloofd. Het zwaar maken van het verbond, zoals het in Daniël hoofdstuk 9
beschreven wordt, betekent dan het bestaansrecht van een exclusief Joodse staat
betwisten, zwaar maken. In de helft van de laatste jaarweek, of 3 ½ jaar
later, zal een toekomstige Titus slachtoffer en
spijsoffer doen ophouden wat een eerder herstel van de offerdienst inhoudt.
Heel wat Bijbelvorsers verwachten op basis van dit Schriftwoord in Jeruzalem
een nieuwe tempel. In mijn werk over de eindtijd breng ik een andere denkpiste
en wijs er op dat tijdens de laatste jaarweek er één wereldreligie zal zijn.
Alle godsdiensten zullen opgaan in één en een tegenstander van de HERE God van
de Bijbel worden. Alle huidige heiligdommen op en rond de Tempelberg in
Jeruzalem blijven aldus op hun plaats staan en krijgen in de één-gemaakte
religie hun functie. Ik ga er ook van uit dat in de toekomst een replica van de ark van het verbond ergens te
voorschijn zal komen en een bron van mesleiding zal worden. (zie het artikel op
dit blog van 07-04-2014: wat
gebeurde er nu werkelijk met de ark van het verbond? Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.
Op en rondom de ark zullen opnieuw, na een
onderbreking van bijna tweeduizend jaar, slachtoffers gebracht worden. Een
Israëlische handlanger van de toekomstige Assyrische Titus zal zelfs in staat
zijn om vuur uit te hemel (zie Openbaring 13:13) op het slachtoffer te laten
neerkomen, wat een meerderheid van de mensenwereld zal overtuigen van de
juistheid van de nieuwe wereldreligie. In de helft van de jaarweek zal de
nieuwe Oost-Romein de herstelde offerdienst te Jeruzalem echter doen ophouden
en zichzelf tot god uitroepen. De wereldreligie wordt daarop door hem
vernietigd. En tot aan de voleinding met de wederkomst van Christus Jezus 3 ½
jaar later, zal er strijd zijn. Voor het gelovige
overblijfsel van Israël zal de profetie van Daniël in de komende grote
verdrukking een troost en een gids zijn, een soort spoorboekje, om doorheen
deze moeilijke tijd van Jacobs benauwdheid te geraken. Uiteindelijk wordt dan
na het afsluiten van de zeventigste jaarweek, de profetie van Daniël hoofdstuk
negen volledig vervuld:
Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige
stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de
ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht
en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.
Naar het
Bijbelboek 1 Johannes 2-18-26 zal de Assyriër van oorsprong een Arabische christen
zijn die aanvankelijk een verzoener zal zijn, die de zogenaamde drie
monotheïstische religies met elkaar zal verbinden. Wanneer u de voorgestelde
link gelezen hebt begrijpt u dat de Assyriër van de eindtijd ook één en
dezelfde persoon is, met de door de profeet Daniël beschreven koning van het
noorden. En het is hier dat we de draad met Egypte weer opnemen.
Het
Romeinse Rijk van de oudheid werd verdeeld in een West- en een Oost-Romeinse
Rijk. Aan het begin van de zeventigste jaarweek zal Egypte één van de vijf koningen zijn die het Oost-Romeinse Rijk zal
doen herleven. Zij gaan daarop een Unie aan met vijf landen uit het voormalige
West-Romeinse Rijk en doen alzo het Rijk van weleer herrijzen. In mijn boek De
Nieuwe Orde in Opkomst van dertig jaar geleden heb ik dit op basis van de
Hebreeuwse profeten beschreven. Naar Belgische normen was het boek met
vijfduizend verkochte exemplaren een bestseller. Vandaag is het alleen nog in
bepaalde antiquariaten op het internet verkrijgbaar, maar intussen wel hoogst
actueel geworden. Toen vele eschatologische studies de antichrist nog uit het
westen verwachten, schreef ik in 1985 op basis van het letterlijk nemen van de
profetieën dienaangaande, dat deze sinistere figuur uit het gebied van het
voormalige Oost-Romeinse Rijk zou voortkomen. Mijn bron was het werk van Reverend Clarence Larkin
(1850/1924); Dispensational Truth or Gods Plan and Purpose in the Ages, 1919. De
bijgevoegde kaarten en schema s in dit artikel zijn van zijn hand. Hij leefde
en werkte in een tijd dat de Ottomanen nog over het Midden-Oosten heersten en
een nationaal herstel van een Joodse staat in het oude land der vaderen
ondenkbaar was.
Het
begin van de zevenjarige eindtijdperiode zal een korte tijd van vrede en
voorspoed inluiden. De Apocalyptische ruiter op het witte paart van Openbaring
6:2 brengt vrede en voorspoed dat pas door de tweede Apocalyptische ruiter van
Openbaring 6:4 wordt weggenomen. De tweede ruiter is de leider van Magog in het
verre noorden; Gog, die volgens de profeet Ezechiël hoofdstukken 38 en 39, het
gebied van het Oost-Romeinse Rijk binnenvalt, maar op de bergen Israëls aan
zijn einde komt. De bondgenoten van Gog in het randgebied zijn; Perzië, Libië
en Soedan. Egypte wordt in de
profetie van Ezechiël 38:13 vermeldt onder de naam Scheba, maar als neutraal en
samen met Dedan (Saoedi-Arabië) vragen stellend aan Gog in verband met diens
invasie van het Midden-Oosten: Komt gij
om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om
zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit
te maken? Een vraag die overigens ook gesteld wordt door de toekomstige Unie
van het West-Romeinse Rijk die bij Ezechiël hoofdstuk 38 aangeduid worden als: de
handelaars en al de machtigen van Tarsis.
Veel
diplomatiek overleg is er echter niet nodig want de nederlaag van Magog en zijn
krijgsbenden gebeurt snel, volledig en onherroepelijk. Het resultaat van het
verslaan van Gog en Magog als een gevolg van een direct ingrijpen van de HERE
God heeft als resultaat dat er in Israël het opkomen is, van een gelovig
overblijfsel, een rest, die de nieuwe eenheidsreligie afwijst. Tijdens de
eerste 1260 dagen van de eindtijdperiode treden er in Israël in Jeruzalem ook twee
getuigen op, die spreken tegen de herstelde offerdienst. Zie het artikel op dit
blog van 15-03-2014: de twee
getuigen te Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800
Het is
in de helft van de zevenjarige eindtijdperiode dat Israël en Egypte door de legers van de Assyriër
overrompeld zullen worden. De twee getuigen te Jeruzalem worden door hem gedood
en dit is het signaal voor de rest van Israël om te vluchten naar de bergen,
naar het over-Jordaanse gebied (het huidige Jordanië en het noordwesten van
Saoedi Arabië), een gebied dat aan de macht van de koning van het noorden zal
ontsnappen. Het is de profeet Daniël die in het elfde hoofdstuk, deze strijd
vanaf vers 35 beschrijft.
Daniël
11:35 Sommige van de verstandigen zullen struikelen, opdat er onder hen
loutering, schifting en zuivering teweeggebracht worde, tot aan de eindtijd; want deze toeft nog tot de vastgestelde tijd.
36 En de koning (van het noorden) zal doen
wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke
god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij
zal voorspoedig zijn, totdat de maat van de gramschap vol is; want wat
vastbesloten is, geschiedt. 37 Ook op de goden zijner vaderen zal hij geen acht
slaan; op de lieveling der vrouwen noch op enige andere god zal hij acht slaan,
want tegen alle zal hij zich verheffen. 38 Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen vereren: de god
die zijn vaderen niet gekend hebben, zal hij vereren met goud en zilver en
edelgesteenten en kostbaarheden. 39 En hij zal optreden tegen de versterkte
vestingen met de hulp van de vreemde god; ieder die deze erkent, zal tot grote
eer komen; hij zal hen tot heersers maken over velen en grond aan hen toedelen
als beloning. 40 Maar in de eindtijd
zal met hem de koning van het Zuiden
in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met
wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als
een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. 41 Ook het Sieraadland (Israël) zal hij
binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de
keur der Ammonieten. 42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de
landen, en het land Egypte zal niet
ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en
alle kostbaarheden van Egypte; en
Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. 44 Doch geruchten uit het
oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid
zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45 Hij zal zijn
staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad maar
dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde
zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat;
en er zal een tijd van grote benauwdheid
zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe.
Maar in die tijd zal uw volk ontkomen:
al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2 Velen van hen die slapen in het
stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot
versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de verstandigen zullen stralen als de
glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de
sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen,
en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis
zal vermeerderen. (NBG Vertaling 1951)
Het is
als een gevolg van deze oorlog dat de profetie van Jesaja hoofdstuk 19 haar
aanloop tot vervulling kent. De invasie van Egypte door de koning van het Noorden zal door de Egyptenaren namelijk
als een oordeel van de HERE God herkend worden en een proces van herstel
inluiden. Er zullen uiteindelijk in Egypte vijf steden volgens vers 16, de taal
van Kanaän spreken, wat betekent dat zij dan één van geest met het herstelde
Israël zijn. Eén van de steden zal de stad der verwoesting, genoemd worden. Een
verwoesting die vermoedelijk het gevolg van de laatste oorlog in het gebied,
was. Dit alles zal echter niet onmiddellijk tot stand komen. Er staan namelijk
nog andere profetieën over Egypte in
de Bijbel genoteerd. Zo is er de voorspelling door de profeet Ezechiël (29:11-13)
over een veertigjarige ballingschap voor Egypte. Een voorspelling die sinds de
tijd van Ezechiël niet is uitgekomen.
Ezechiël
29: 9 En Egypteland zal worden tot een
wildernis en woestheid, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij
zegt: De rivier is mijn, en ik heb die gemaakt. 10 Daarom, zie, Ik wil aan u en
aan uw rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van
den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland. 11 Geen mensenvoet
zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn.
12 Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het midden der
verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der
verwoeste steden, veertig jaren; en Ik
zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de
landen. 13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig jaren zal Ik de
Egyptenaars vergaderen uit de volken, waarhenen zij verstrooid zijn geworden.
(Statenvertaling)
De
profeet Ezechiël trad op ten tijde van Nebukadnezar en de Babylonische
Ballingschap. Hij voorspelde toen dat de koning van Babylon; Nebukadnezar,
Egypte zou overrompelen. Deze invasie geschiedde in het jaar 582 v. Chr. in het
drieëntwintigste regeringsjaar van Nebukadnezar. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz. 375,
heb ik deze geschiedenis die alleen de Bijbel en Flavius Josephus brengt,
beschreven. Een veertigjarige ballingschap voor de Egyptenaren ging toen niet
in vervulling noch het beloofde herstel zoals beschreven door de profeet
Ezechiël:
29:14
En Ik zal de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen wederbrengen in het land van Pathros, in het land huns
koophandels; en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn. 15 En het zal
nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de
heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de
heidenen. 16 En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen,
dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar
zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Het zal
een toekomstige Nebukadnezar zijn die in de tweede helft van de eindtijdperiode
van zeven jaar, deze profetie naar haar vervulling zal leiden.
Zulk
een tijdskloof is in het Profetische Woord van de Bijbel niet ongewoon. Een
goed voorbeeld is de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 over de Gezalfde of
Messias. Het eerste gedeelte van vers één en een gedeelte van vers twee, las de
Heer Jezus Christus naar Lucas 4:18, aan de vooravond van het dertigste
jubeljaar in de synagoge te Nazareth in het najaar van 27 AD, voor.
Jesaja
61:1 De Geest des Heren HEREN is op mij, omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij
heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te
verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en
voor gebondenen opening der gevangenis; 2 om uit te roepen een jaar van het welbehagen des HEREN .
In de
helft van vers twee stopte de Heer Jezus Christus hier met voorlezen, sloot het
Bijbelboek(rol) Jesaja en verkondigde aan zijn Joodse toehoorders dat dit
Bijbelgedeelte nu in Hem vervuld was. De rest van de profetie wacht nog op haar
vervulling en ligt vandaag al 1988 achter ons, of een tijdskloof van bijna
tweeduizend jaar. Hierna het gedeelte van Jesaja hoofdstuk 61 dat nog op zijn
vervulling wacht:
(2b) .
en een dag der wrake van onze God;
om alle treurenden te troosten, 3 om over de treurenden van Sion te beschikken,
dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw,
een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen:
Terebinten der gerechtigheid, een planting des HEREN, tot zijn verheerlijking.
4 Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd
doen herrijzen en de steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben
gelegen van geslacht op geslacht. 5 Vreemden zullen gereed staan om voor u de
kudden te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers
zijn; 6 maar gij zult priesters des HEREN heten, dienaars van onze God genoemd
worden; gij zult het vermogen der volken genieten en u op hun heerlijkheid beroemen.
7 In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding en in plaats van smaad
zullen zij jubelen over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele
vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal hun geworden. 8 Want Ik, de HERE,
heb het recht lief. Ik haat onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon geven
en een eeuwig verbond met hen sluiten. 9 En hun nageslacht zal onder de volken
vermaard zijn en hun nakomelingschap te midden der natiën; allen die hen zien,
zullen erkennen, dat zij het nageslacht zijn, dat de HERE gezegend heeft. (NBG
Vertaling 1951)
een dag der wrake van Jesaja
61:2b slaat op de oordeelperiode van de eindtijd. Deze dag sluit aan bij de
profeet Zacharia 14:1-21 waar ook over een dag voor de HERE gesproken wordt, én
in het bijzonder over de Egyptenaren. Met dit Bijbelgedeelte nemen we de draad
met Egypte en de profetie van Jesaja 19:16-25, weer op.
Zacharia
14:1 Zie, er komt een dag voor de HERE,
waarop de buit, op u behaald, binnen uw muren verdeeld zal worden. 2 Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten
strijde vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen zullen worden
geplunderd en de vrouwen geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken in
ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden.
3 Dan zal de HERE uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger
streed, ten dage van de krijg; 4 zijn
voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt
aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en
westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts
wijken en de andere helft zuidwaarts; 5 en gij zult de vlucht nemen in het dal
mijner bergen, want het dal der bergen zal reiken tot Asel; ja, gij zult de
vlucht nemen, zoals gij de vlucht genomen hebt voor de aardbeving in de dagen
van Uzzia, de koning van Juda. (NBG Vertaling 1951)
Aan het
einde van de eindtijd gaat de profetie van Zacharia in vervulling met de komst
van Here HERE op de olijfberg. De strijd die beschreven wordt is de slag bij
Harmageddon waar het laatste Bijbelboek Openbaring of Apocalyps nog meer in
detail gaat. De verzamelde legers van de Verenigde Natiën worden op één dag
weggevaagd en begint daarop het herstel van Israël. Het overblijfsel dat in de
helft van de zevenjarige eindtijdperiode naar de woestijn gevlucht is keert terug
en vestigt zich volgens de stammen van Israël in het Beloofde Land. In
Jeruzalem zetelt de Koning der koningen en het overblijfsel van de volken zal
volgens Zacharia 14:16 jaarlijks naar Jeruzalem optrekken ter huldebrenging aan
de Koning:
14:16 Allen, die zijn overgebleven van al de
volken, die tegen Jeruzalem zijn opgerukt, zullen van jaar tot jaar heentrekken
om zich neer te buigen voor de Koning, de HERE der heerscharen, en het
Loofhuttenfeest te vieren. 17 Maar wie uit de geslachten der aarde niet naar
Jeruzalem zal heentrekken om zich voor de Koning, de HERE der heerscharen,
neder te buigen, op hem zal geen regen vallen, 18 en indien het geslacht der Egyptenaren niet zal heentrekken en komen,
op wie geen (regen) valt, dan zal toch komen de plaag waarmee de HERE de volken
zal treffen, die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 19 Dit zal
de straf zijn van de Egyptenaren en
van alle volken die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 20 Te
dien dage zal op de bellen van de paarden staan: Den HERE heilig; en de potten
in het huis des HEREN zullen zijn als de sprengbekkens vóór het altaar; 21 ja,
alle potten in Jeruzalem en in Juda zullen de HERE der heerscharen heilig zijn,
zodat alle offeraars kunnen komen en die gebruiken om daarin te koken. En er
zal te dien dage geen Kanaäniet meer zijn in het huis van de HERE der
heerscharen.
Niet
alle volken zullen zich goedschiks onderwerpen en in vers 18 wordt specifiek Egypte vermeld, als een volk dat zich
niet goedschiks onderwerpt. Het is bij dit toekomstig tijdsbestek dat ik meen
dat de profetie van Ezechiël betreffende een veertigjarige ballingschap op de
profetische tijdsbalk geplaatst kan worden.
Daarna
zal er volgens Jesaja 19:19 een altaar voor de HERE in het midden van het land
Egypte opgericht worden en volgt het geestelijke en nationale herstel van
Egypte:
Jesaja
19: 19 Te dien dage zal er een
altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een
opgerichte steen voor de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een
getuigenis wezen voor de HERE der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij
tot de HERE roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een
strijder zenden, die hen zal redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen
kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met
slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de
HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren,
en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen.
Ook zal
er dan een heerbaan zijn van Egypte over Israël naar Assur. Dit laatste land
vinden we in het Messiaanse Vrederijk ook onder de volken terug:
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden:
Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel
Israël. (NBG Vertaling 1951)
In TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk De Assyriërs en Abraham, blz. 47-58 leg ik de link
tussen Abraham en de Assyriërs na de dood van Sara via zijn nakomelingen bij
zijn tweede vrouw Ketura.
De Amarnabriefwisseling in de
vorm van kleitabletten bevat de diplomatieke correspondentie van de vazallen
van farao in Kanaän, Assyrië, Babylon, Hettietenland en de Egeïsche wereld. Als
een gevolg van de revisie van de geschiedenis van de oudheid verhuist de
Amarnaperiode op de tijdsbalk van de dertiende eeuw v. Chr. naar de achtste
eeuw v. Chr. De vermeende Sothis-kalender van de orthodoxe Egyptologie is
onderuitgehaald en de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk via
betrouwbare ankerpunten, herschikt. Op deze manier belandde ook de twintigste
dynastie met als toonaangevende farao Ramses III, in de achtste eeuw v. Chr. (Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311) Ramses III is vooral bekend vanwege een
invasie van zeevolken in Egypte en de Levant die hij afgeslagen heeft. Over de
invasie van de zeevolken schreef ik eerder op dit blog op 24-03-2015 een
artikel: Ramses III en de Zeevolken. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427065200&stopdatum=1427670000
De geschiedenis van de oudheid
is als een fragmentarische puzzel die in elkaar gestoken moet worden.
Voorwaarde tot succes is dat men het juiste plaatje heeft. Als een gevolg van
het corrigeren en schuiven op de tijdsbalk met de Zeevolken én met de
Amarnatijd, komen enkele puzzelstukjes samen. Puzzelstukjes die in het
orthodoxe model niet ingevuld geraken.
Zo zijn er namelijk enkele
verwijzingen naar zeevolken in de EA Amarna-briefwisseling te vinden. Het zijn
de volgende vazallen van Farao die naar de zeevolken verwijzen: Rib Addi van
Goebla (Jizreël), Abi Milki van Tyrus en de koning van Alashija of Cyprus. Zij
verwijzen naar de Shardana, naar de Danuna en naar de Lukka. Naar de Shardana
verwijst Rib Addi drie maal in zijn bewaarde brieven aan farao. De orthodoxe
Egyptologie verklaart dat deze Shardana hoogstwaarschijnlijk (volgens hun visie)
niets van doen hebben met de zeevolken. Een verplichte logische redenering van,
hen aangezien de bestaande tijdskloof die er volgens hun constructie bestaat,
tussen beide groepen. EA81 is een verzoek van Rib Addi, alias koning Hosea van het
tienstammenrijk, aan de farao van Egypte om hulp in een conflict met Abdi
Ashirta, de heerser van Amoeroe. Rib Addi verzoekt farao in de brief om het
zenden van boogschutters ter bescherming van zichzelf tegen Abdi Ashirta en
zogenaamde overlopers. En dan verwijst Rib Addi een eerste maal naar een
Shardana die overgelopen zou zijn naar Abdi Asjirta en de context suggereert
dat de Shardana een soort huurlingen waren van de vazallen van farao in
Klein-Azië. Hierna de volledige brief in het Engels:
EA 81
{Rib-Hadda say}s
to {his} lord, {king of all countries, Great King, K}ing of Battle: May the
Lady of Gubla grant power {to the kin}g, {my lord}. I fa{l}l {at the feet} of
my lord, my {Sun}, 7 times and 7 times. 6-13 {May} the king, my lord,
know that the war of 'Abdi-Ashirta
is {se}vere, {and} he has taken all my cities {for} himself. Gubla and Batru{na
re}main to me, and he strives to take the two towns. He said to the men {of Gubl}a, "{Ki}ll your lord and be join{ed} to
the 'Apiru like Amm{iya}." 14-24 {And so} they became
trait<ors> to me. A man with a bronze dagger : pat-{r}a {at}tacked m{e}, but
I ki{ll}ed him. A Shirdanu {wh}om I know g{ot away t}o 'Abdi-Ashirta. At
his order was this {de}ed done! I have stayed {like th}is in my city and done nothing. I am unable to go out {into the
countryside, and} I have written to the palace, {but you do not re}ply {to me}.
I was struck {9 ti}mes. 25-33 {According}ly, I f{ear for} my life. {And
I have writt}en re{peatedly to the palace}, "Do not {be negligent. Why are you ne}gligent o{f the distress afflictingme? I}f within these two months there are no archers, then {. . .} May he
not fall {upon} my {city} and take me. I h{avewritten to the
pal}ace. What <am I to say> to my pea{santry}? 34-41 Like a bird
in a trap : ki-lu-bi (cage), so
are they in {Gubl}a. "{Fo}r l{ac}k of a cultivator their {field} is {li}ke
a woman without a husband." {Their sons, their} dau{gh}ters, {the
fur}nishings of their houses are gone, {since they have been s}old {i}n the
land of {Ya}rimuta {for} provisions to keep them alive. 41-47 {I} was the one that said to them, "My
god {is send}ing archers." Since they (now) kno{w that}
there are none, they have tu{rned
against} <u>s. If within two
months archers do not come ou{t}, then {'Ab}di-Ashirta will certainly come up
and take the two t{owns. 48-51 Pre}viously Sumur (Samaria) and {its} men were {st}rong, and there wa a
{gar}ison with us. Wh{at} can I {d}o by my{sel}f? 52-59 . .
De tweede en derde maal dat Rib Addi
naar de Sjardana verwijst is in de
brieven genummerd EA122 en EA123. Opnieuw verzoekt Rib Addi farao om hulp tegen
aanvallers. Ditmaal komt de dreiging van Pihura, een andere vazal van farao in
de regio. Pihura heeft drie onderdanen van Hosea gevangengenomen en een aantal Sjardana gedood. Rib Addi eist dat
farao hem zou beschermen en dat de weggevoerde gijzelaars zouden mogen
terugkeren. De rol van de Sjardana
is niet onmiddellijk duidelijk maar het lijkt er op dat zij een soort militaire
activiteit uitvoeren. Hierna de betreffende brieven in het Engels:
EA
122
Rib-Hadda writ{es
t}o his lord, king of all countries, {Great} King, King of Battle: May the Lady
of Gubla grant power to the king, my lord. I fall at the feet of my lord 7
times and 7 times. 9-19 As to
the king's saying, "Guard yourself," consider that previously, in the
days of my ancestors, there was a garrison of the king with them and property
of the king was at their disposal, but as far as I am concerned, there are no
provisions from the king at my dis{pos}al, and there is no garrison of the king
with me. 19-31 I must guar{d
mys}elf by myself. . . . There is a garri{son} . . . of the king with him,
and there are pro{visi}ons from the king at his disposal, but for me there is
neither garrison nor provisions from the king. 31-39 Pahura has
committed an enormity against me. He sent Suteans and they killed Shirdana-people. And he brought 3 men into Egypt. How long has the city been
enraged at me! 40-49 And indeed
the city keep saying, "A deed that has not been done since time immemorial
has been done to us!" So may the king heed the words of his servant and
send (back) the men, lest the city revolt. What am I to do? 50-55 Listen to m<e>. For <my> sake, do not refuse! {But whether} the men are at court o{r n}ot, listen to
me. I keep writing like tis to the palace, but <my> w<ords> are
<not> heeded.
EA 123
Rib-Hadda writes to his lord, Great King, king of all
countries, King of Battle: May the Lady of Gubla grant power to the king, my
lord. I fa<ll> at the feet of my lord, <my> Sun, 7 times and 7
times. 9-15 A deed that has not been done from time
immemorial has been done to Gubla. Pihura
{s}ent Suteans; they kill{ed} Shirdana-people, 16-21
{t}ook 3 men, and brought them in{to} Egypt. 22-28 {If} the king, {my} lord, does not se{nd} them (back), there
is {su}rely going to be a revolt against m{e. I}f the ki{ng}, my {lor}d, loves
{his} loya{l} servant. {then} send (back) the {3} men that I may live and guard
the city for the king. 29-37 And
as to the king's writing, "Guard yourself," with what am I to guard?
Send the 3 men whom Pihura brought in and then I will survive: 'Abdi-Ashirta,
Yattin-Hadda, 'Abd<i>-Milki. 38-43
{Wh}at are the sons of 'Abdi-Ashirta that they have taken the land of the king
for themselves? May the king send
archers to {take} them.
Een ander bekend volk
van de zogenaamde Zeevolken waar in de Amarna-briefwisseling naar verwezen
wordt, zijn de Danuna. In brief
(kleitablet) EA151 geschreven door Abi Milku van Tyrus, verzoekt de vazal van
farao in Tyrus, om hulp tegen een agressor genaamd Zemredda uit Sidon.
Daarnaast beschrijft de vazal de toestand in zijn gebied en vermeld de dood van
de koning van de Danuna en de
vreedzame opvolging door diens broer. De brief beschrijft de Danuna als een
belangrijk volk, geregeerd door een koning in een specifiek gebied. Verder
beschrijft de vazal Abi Milku de vernietiging van het paleis te Oegarit door
vuur. Hierna de volledige brief in het Engels:
EA 151
To the king, my Sun, my god, my gods: Message of Abi-Milku, your servant. I fall at the
feet of the king, my lord, 7 times and 7 times. 4-11 I am the dirt under
the sandals of the king, my lord. I am indeed guarding carefully the city of
the king that he put in my charge. My intention has been to go to see the face
of the king, my lord, but I have not been able, due to Zimredda of Sidon. 12-24 He heard that I was going to Egypt,
and so he has waged war against me. May the king, my lord, give me 20 men to
guard the city of the king, my lord, so I can enter before the king, my lord,
to behold his gracious face. I have devoted myself to the service : u-bu-di of the ki{ing}, my lord. May the ki{ng}, my lord, ask
his commissioner whether I have devoted myself to the king, my lord. 25-34
I herewith send my messenger t{o the kin}g, my lord, and may {the king}, my
lord, send {his messenger and} his ta{bl}et t{o me}, so I may enter before the
king, my lord. 35-48 May {the
king, my lord}, not abandon his servant. May the king, my lord, give
{his} attention and gi{ve} water for o{ur} drink and wood to his servant.
The king, my lord, knows that we are situa{te}d on the sea; we have neither
water nor wood. I herewith send Ilumilku as messenger to the king, my lord, and
I give 5 talents of bronze, ma<ll>ets, (and) 1 whip. 49-58 The king, my lord, wrote to me,
"Write to me what you have heard in Canaan." The king of Danuna died; his brother became king after his
death, and his land is at peace. Fire destroyed the palace at Ugarit; (rather), it destroyed half of
it and so hal<f> of it has
disappeared. 59-70 There are no Hittite troops about. Etakkama, the prince of Qidshu, and Aziru are at war; the war is with Biryawaza. I have experienced the
injustices of Zimredda, for he
assembled troops and ships from the cities of Aziru against me. Is it good that a palace attendant of my lord should become frigh{tened}? All have
become frightened. May the king give his attention to his servant and return : yu-sa (come forth).
Het derde volk van de
zeevolken waar naar verwezen wordt zijn de Lukka.
Het is de koning van Alashija die naar dit zeevolk verwijst. Klaarblijkelijk
had farao de Cyprioten beschuldigd van het aanvallen van zijn kustlijn samen
met de Lukka. De koning van Alashija verdedigde zich door te stellen dat zijn
land zelf het slachtoffer was van veelvuldige raids door de Lukka. Dit laatste
past wel bijzonder mooi in de geschiedenis van de invallen van de zeevolken. Hierna de
betreffende brief:
EA 38
Say to the king of
Egypt, my brother: Message of the king
of Alashiya, your brother. For me all goes well, and for you may all go
well. For your household, your chief wives, your sons, your horses, your
chariots, among your numerous troops, in your country, among your magnates, may
all go very well. 7-12 Why, my brother, do you say
such a thing to me, "Does my brother not know this?" As far as I am
concerned, I have done nothing of the sort. Indeed, men of Lukki, year by year, seize villages in my own country.13-18 My brother, you say to me, "Men from your country were with
them." My brother, I myself do not know that they were with them. If men
from my country were (with them), send (them back) and I will act as I see fit.
19-22 You yourself do not know men from my country. They would not do such a thing.
But if men from m country did do this, then you yourself do as you see fit. 23-26
Now, my brother, since you have not sent back my messenger, for this tablet it
is the king's brother (as messenger). L{et} him write. Your messengers must
tell me what I am to do. 27-30 Furthermore, which ancestors of yours did
such a thin<g> to my ancestors? So no, my brother, do not be concerned.
De conclusie moet zijn dat de Zeevolken
contemporain met de regeerperiode van Amonhotep III en IV, waren. Beide groepen zijn in
de herziening van de geschiedenis van de oudheid, via de eerder behandelde
sleuteljaren in de achtste eeuw voor Christus, op de tijdsbalk verankerd. In de
conventionele egyptologie gebaseerd op een vermeende Sothis-kalender, is de
verwijzing naar zeevolken in de Amarna-briefwisseling een anomalie.
De betreffende Amarna-brieven
geven ons ook inzicht in de geschiedenis van de zeevolken naar de aanloop van invasie
van Klein-Azië en Egypte. Nog later in de zevende eeuw v. Chr. zijn de Sjardana
ook terug te vinden als de persoonlijke lijfwacht van Ramses II. Zie het
artikel van 14-01-2015 op dit blog:
Ramses II en de slag bij Kadesj. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000
Exodus: omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkensâ¦
Exodus
12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkot, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen,
behalve de kinderkens. 38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en
schapen, en runderen, gans veel vee. (Statenvertaling)
Numeri
1:45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig
jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend
vijfhonderd vijftig.
Dit laatst
geciteerde Bijbelgedeelte leert dat ten tijde van de Exodus uit Egypte, de
volwassen Israëlieten exact 603.550 mannen telden. Wanneer we hier de vrouwen
en kinderen bij rekenen moet het volledige aantal Israëlieten, die aan hun trek
begonnen, op ruim twee miljoen geschat worden. En wanneer de Joodse legendes
betreffende het aantal ontkomenen correct is geraken we zelfs aan drie miljoen.
The cavalcade consisted of six hundred thousand heads of families afoot, each accompanied by five children on
horseback, and to these must be added the mixed multitude, exceeding
the Hebrews vastly in number.
Legends of the Jews by Louis Ginzberg, Volume II, The
Exodus
En ook
de Griekse Septuagintvertaling heeft in de derde eeuw v. Chr. het Hebreeuwse getal
van 603.550 naar het Grieks vertaald met 603.550. Zie hierna de Engelse tekst
die online op het internet ter beschikking is:
Numeri 1:45 And the whole numbering of the children of
Israel with their host from twenty years old and upward, every one that goes
out to set himself in battle array in Israel, came to 46 six hundred thousand and three thousand and five hundred and fifty.
(LXX
Septuagint)
De
Bijbelkritiek wijst het aantal van ruim twee miljoen mensen die gezamenlijk aan
hun trek door de wildernis begonnen, af. Zij halen andere voorbeelden uit de
Bijbel aan waar getallen al eens verkeerd zouden gekopieerd en vertaald zijn.
Gedurende
een hele tijd werd namelijk de Hebreeuwse tekst van de Bijbel zonder klinkers geschreven,
en als een gevolg daarvan ontstond er al eens verwarring tussen de Hebreeuwse
woorden Alef en Alluf, die er zonder klinkers gelijk uitzien. Alef staat
voor het getal duizend, maar werd ook gebruikt voor bijvoorbeeld familie:
Richteren
6:15 En
hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn (alef)
duizend is het armste in Manasse, en
ik ben de kleinste in mijns vaders huis.
En het
Hebreeuwse woord alluf is een benaming voor een legeraanvoerder over duizend
soldaten.
Een
voorbeeld van de verwarring tussen alef en alluf vinden we in de
Bijbelboeken 2 Samuël 10:18 en 1 Kronieken 19:18 waar dezelfde strijd
beschreven wordt, maar met verschillende aantallen:
2 Samuël 10:16 En
Hadad-ezer zond heen, en deed de Syriërs uitkomen, die op gene zijde der rivier
zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-ezers krijgsoverste, toog voor
hun aangezicht heen. 17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans
Israël, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de
slagorde tegen David aan, en streden met hem. 18 Maar de Syriërs vloden voor Israëls
aangezicht, en David versloeg van de
Syriërs zevenhonderd (700) wagenen, en veertig duizend ruiteren; daartoe
sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. 19 Toen nu al de
koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor Israëls
aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël, en dienden hen; en de
Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.
En vergelijk
met:
1 Kronieken 19:17
Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over
de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David
de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem. 18 Doch de
Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend (7000) (die in de cavalerie vochten) wagenen, en
veertig duizend mannen te voet;
daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste. 19 Toen de knechten van
Hadar-ezer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo
maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen
Ammons niet meer verlossen.
De
getallen tussen haakjes heb ik ter verduidelijking toegevoegd. In het Bijbels-Hebreeuws
(en andere oudheidtalen) werden getallen met letters geschreven. Elke letter
heeft hier dan ook een getalswaarde. En in 1 Kronieken 19:18 heb ik tussen
haken de zin toegevoegd: (die in de cavalerie vochten). Dit heb ik
overgenomen uit de online Büllinger Bible waar in de tekst van de Engelstalige
King James Bijbel deze lijn in het cursief ter verduidelijking is toegevoegd. Zie
link: http://www.companionbiblecondensed.com/OT/1Chronicles.pdf
Voor
Büllinger bestond er geen probleem tussen de twee aangehaalde Bijbelgedeelten.
Voor hem zijn het 700 strijdwagens met een bemanning van 7000 man cavalerie.
Dat is weliswaar mogelijk maar roept toch nog vraagtekens op. De afbeeldingen
die we vandaag hebben van strijdwagens uit de tijd van Egyptenaren en Hethieten,
laten namelijk geen wagens met een bemanning van tien soldaten, zien.
Een
ander voorbeeld is het volgende Bijbelgedeelte:
1
Kronieken 11:10 Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die hem, samen met
geheel Israël, krachtig terzijde stonden bij de verwerving van zijn
koningschap, om hem, naar het woord des Heren over Israël, koning te maken.
11Dit is dan de opsomming van de helden van David: Jasobam, de zoon van
Chakmoni, aanvoerder van de dertig;
hij zwaaide zijn speer over driehonderd,
die in één keer verslagen waren.
En/of:
Richteren
15:15 En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit,
en nam het, en sloeg daarmede duizend
man. 16 Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen,
met een ezelskinnebakken heb ik duizendman geslagen. 17 En het geschiedde,
als hij geëindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand,
en hij noemde dezelve plaats Ramath-lechi.
Nog een
voorbeeld is:
1
Koningen 4:26 Salomo had ook veertig
duizendpaardenstallen tot zijn
wagenen, en twaalf duizend ruiteren.
En vergelijk
met:
2
Kronieken 9: 25 Ook had Salomo vier
duizend paardenstallen, en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij
leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
Het
getal vierduizend van 2 Kronieken 9:25 is het logische aantal dat correct is.
Ik hoop
dat ik hier niet de indruk geef dat de Bijbel wanneer het over duizendtallen
gaat, nu vol met fouten zou staan. Niets is minder waar. Het gaat om enkele
gevallen die alle bekend zijn, en die geen afbreuk doen aan de boodschap die
gebracht wordt. Daarbij moeten we bedenken dat in veel gevallen een logische
verklaring voor een schijnbaar verschil in aantallen, gegeven kan worden.
De
Bijbelvorser C.I. Scofield (1843/1921) geeft het volgende leerrijke commentaar
dienaangaande:
Bei dem
Abschreiben der Manuskripte kommen manchmal Fehler in Zahler vor. Man
behauptet, dass viele Verschiedenheiten seien zwischen den Zahlen in Samuel und
Könige und dann in der Chronik. Aber
tatsächlich sind von etwa 150 Beispielen paralelleler
Zahlen in diesen Büchern weniger als ein Sechstel
verschieden. In zwei Fällen wird eine verschiedene Zahl für das
Alter eines König bei seienem Regierungsantritt gegeben (vgl. 2. Chron. 22,2
mit 2.Kön. 8,26; und 2. Chron. 36,9 mit 2 Kön. 24,8). In den andern dreizehn Fällen dieser Art stimmen
die Zahlen überein. Gewisse verschiedenheiten sind sehr klein (vgl. 1.
Chron. 21,5 in Bezug auf Juda mit 2. Sam. 24,9; 2. Chron. 2,1. 16. 17 und 2
Chron. 8,18 mt 1. Kön. 9,28). Manchmal verschwindet der scheinbare Unterschied
bei genauem Studium (vgl. 1. Chron. 21,25 mit 2 Sam. 24,24; 2. Chron. 3,4 mit
1. Kön. 6,2).
Wenn
Zahlen scheinbar nicht übereinstimmen, so ist es im allgemeinem am besten,
offene Augen zu haben, bis ein Beweis vorhanden ist, auf Grund dessen man eine
Entscheidung treffen kan.
Gott hat
uns eine Bibel gegeben, die in den originalen Manuskripten frei von Irrtum ist.
Bei der Erhaltung des Textes in vielen Generationen durch Abschreiben, hat Er
vor ernstlichem Irrtum bewahrt, wenn Er
auch einige Schreibfehler zuliess.
Die
verhältnismässig wenigen Falle, in denen eine Verschiedenheit in den Zahlen
besteht, bezeugt, mit welcher gewissenhaften Genauigkeit die Manuskripte der
Bibel abgeschrieben wurden. Dass Verschiedenheiten vorhanden sind, ermahnt uns
dazu, Schrift mit Schrift zu vergleichen und immer die Gefahr zu sehen bei
Überbetonung einer einzelnen Stelle
En nu
terug naar de reden van het schrijven van dit artikel. Hoe groot was het
bevolkingsaantal van de Israëlieten ten tijde van de uittocht?
Numeri
1:45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig
jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend
vijfhonderd vijftig.
Hebben
de kopieerders van het originele manuscript hier een fout gemaakt tussen de
Hebreeuwse woorden Alef en Aluf? De Bijbelkritiek zegt van wel. Hun
uitgangspunt is dat er in de Nijldelta geen plaats was voor zulk een massa volk
en dat het onmogelijk is dat een groep van twee miljoen mensen daarna in de
wildernis van Sinaï zou kunnen overleven.
Als men
echter eerlijk is, weet men dat ook een groep van zestigduizend mensen daar in
die bakoven niet kan overleven, tenzij door manna van Boven, afgeleide
kwakkel-vogeltrek over hun gebied, en water uit de rots.
Een
voorbeeld voor het niet kunnen overleven van zelfs een groep van zestigduizend
mensen in de Sinaï is een recente geschiedenis uit de Jom Kippoeroorlog van 1973.
Toen raakte een modern Egyptisch leger omsingeld in de Sinaïwoestijn. Zij
hadden onverwacht de Israëlische stellingen aan het Suezkanaal overvallen en
een bruggenhoofd over het kanaal aan de oostelijke kant nabij Suez gevestigd. Een
stoutmoedige Israëlische tegenaanval o.l.v. generaal Sharon bracht de Israëlis
aan de Afrikaanse kant van het Suezkanaal wat maakte dat enkele honderdduizenden
Egyptische soldaten aan de andere zijde van het kanaal in de woestijn in de val
zaten. Vredesonderhandelingen onder druk van de VN en het optreden van de
toenmalige Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger, maakte
dat deze omsingelde troepen tijdig met water en voedsel bevoorraad konden
worden. Als een gevolg van het feit dat de Israëlis hun frontlijn openden werd
toen een ramp afgewend. Dit is een recent voorbeeld voor wat de Sinaïwoestijn
ook vandaag nog betekend.
Wat de
trek van de Israëlieten bij de exodus in 1483 v. Chr. betreft, moeten we
bedenken dat zij uit Egypte proviand meenamen ter overbrugging van dertig
dagen. Het is na deze periode dat het manna pas van start ging.
Ik ben
aldus van mening dat er in de Bijbelboeken Exodus en Numeri geen fout tussen de
Hebreeuwse woorden alef en aluf gemaakt is, en dat het getal voor 603.450
mannen correct is.
De
Bijbel leert bovendien hun
uitzonderlijke groei van zeventig mensen in 215 jaar tijd naar ruim twee
miljoen. Zie de hierna vermelde Bijbelgedeelten:
Genesis
46:26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen,
behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig.
27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal.
Het gehele getal der zielen van het huis
van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig.
Exodus
1:1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte
gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en
Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De
afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was
reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele
geslacht. 7 De Israëlieten nu waren
vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden
uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.
Genesis
46:1 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de
God van zijn vader Isaak slachtoffers. 2 En God sprak tot Israël in
nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. 3 Toen
zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren
en Jozef zal u de ogen toedrukken.
Genesis
47:27 Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden
daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar
en vermenigvuldigden zich zeer.
Genesis
48:3 En Jakob zeide tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in
het land Kanaän en heeft mij gezegend 4 en tot mij gezegd: zie, Ik zal u
vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en
u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven
tot een altoosdurende bezitting.
Deuteronomium
26:5 Daarna zult gij voor het aangezicht van de HERE, uw God, betuigen: Een
zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en
verbleef daar als vreemdeling, maar werd
er tot een groot, machtig en talrijk volk.
Psalm
105:23 Toen Israël naar Egypte gekomen was, en Jakob als vreemdeling vertoefde
in het land van Cham, 24 maakte Hij zijn
volk zeer vruchtbaar en machtiger dan zijn tegenstanders.
De
conclusie moet zijn, na het doornemen van de hiervoor vermelde Bijbelgedeelten,
dat de Israëlieten in een korte periode van 215 jaar inderdaad uitgegroeid zijn
van zeventig mensen tot ruim twee miljoen mensen. Dit kan alleen verklaard
worden vanuit een zeer vruchtbaar zijn wat Exodus 1:7 ook leert: De
Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij
vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen
vervuld werd.
De
Joodse overlevering leert dat Israëlitische koppels iedere keer meerlingen
baarden. Een eenvoudige berekening toont aan dat de periode van 215 jaar tien
geslachten of generaties geeft, wat ruim voldoende is, mits grote gezinnen om
het bevolkingsaantal, door de Bijbel opgegeven, te bekomen. Het
geslachtsregister van Efraïm, de zoon van Jozef, in Egypte, geeft bijvoorbeeld tien
namen op vanaf de intocht in Egypte tot de uittocht, 215 jaar later:
1
Kronieken 7:22 Efraïm dan, hun
vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te
troosten. 23 Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger en baarde een
zoon, die hij Beria noemde, omdat
zijn huis door onheil getroffen was. 24 Zijn dochter was Seëra; zij bouwde
Beneden- en Boven Bet-Choron, en Uzzen-Seëra. 25 Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon was Telach, diens zoon Tachan, 26 diens zoon Ladan,
diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama, 27 diens zoon Nun, diens zoon Jozua.
Het
geslachtsregister van Mozes geeft slechts vier namen vanaf de intocht tot de
Exodus. Wanneer we dit Bijbelgedeelte aandachtig doornemen is dit nochtans
begrijpelijk. Deze stamvaders waren volgens de Schrift, telkens op hoge
leeftijd wanneer zij voor een eerstgeborene zorgden. De vier namen sluiten wel
mooi aan bij het Schriftwoord van Genesis dat leert dat er vier geslachten
zouden zitten tot aan de Exodus. Ook wil ik nog opmerken dat het
geslachtsregister van Mozes (Exodus 6:15-26) met de vier namen alleen past in
het korte verblijfmodel van 215 jaar.
Genesis
15:13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen
zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen,
en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat
zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have
uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge
ouderdom begraven worden. 16 Het vierde
geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de
ongerechtigheid der Amorieten niet vol.
De
tijdspanne van 430 jaar vanaf de belofte aan Abaham tot het geven van de wet
aan Mozes ligt Schriftuurlijk vast. Vooral Paulus in zijn brief aan de Galaten
is leerstellig te nemen en kan niet anders geïnterpreteerd worden:
Galaten
3:16 Nu werden aan Abraham de beloften gedaan
en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in
het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. 17 Ik bedoel dit: de wet,
die vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan
door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte
haar kracht zou doen verliezen.
De
kritiek dat het land Gosjen in de Nijldelta in het Oude Egypte geen bevolking
van drie miljoen mensen zou kunnen huisvesten en voeden hebben vind ik
ongegrond. Het moderne Egypte telt heden meer dan zeventig miljoen mensen
waarvan de meesten in de Nijldelta wonen. En de archeologie, wanneer ze eerlijk
is, kan hier ook niet echt helpen aangezien in de Nijldelta de grond van water
verzadigd is, wat het voor de archeologen bijzonder moeilijk maakt om grondig
werk te verrichten. De verblijfplaatsen van de Israëlieten in het land Gosjen
tevoorschijn brengen is tot nu toe een droom gebleven vanwege de moeilijkheden
op het terrein. We moeten ons voorstellen dat de zeventig nakomelingen van
Jakob-Israël, bij hun vestigen in Gosjen, wat huishouding betreft zoals potten
en pannen, volledig in Egypte geïntegreerd werden.
Wat tot
op heden in de Nijldelta aan nederzettingen blootgelegd werd met
Klein-Aziatische kenmerken, zijn dikwijls nederzettingen van Hyksos of
Amalekieten en/of zelfs restanten van het Judese leger van Uzzia die gedurende
dertien jaar in de achtste eeuw voor Christus garnizoenen in Egypte hadden. Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de
archeologische site in Egypte te Tell el Daba, blz. 285. Zie link: Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Tot
slot wil ik de gouden regel van de Bijbelvorser wijlen C.S. Scofield hanteren
waar hij stelt en vermaant dat we bij de studie van de zesenzestig
Bijbelboeken, altijd Schrift met Schrift moeten vergelijken:
Dass
Verschiedenheiten vorhanden sind, ermahnt uns dazu, Schrift mit Schrift zu
vergleichen und immer die Gefahr zu sehen bei Überbetonung einer einzelnen
Stelle
Zulk
een voorbeeld met Schriftvergelijking vinden we bij volgende Bijbelpassages. In
het Bijbelboek Numeri hoofdstuk 1, worden de Israëlieten opnieuw geteld in het
tweede jaar na de Exodus.
Numeri
1:1 De HERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op de eerste dag der tweede maand in het
tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte: 2 Neemt het aantal op van
de gehele vergadering der Israëlieten naar hun geslachten en families,
overeenkomstig het aantal namen, allen die van het mannelijk geslacht zijn,
hoofd voor hoofd, 3 van twintig jaar oud
en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israël; gij zult hen
tellen naar hun legerscharen, gij en Aäron. 4 Daarbij zal u uit elke stam één
man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families. 5 En dit zijn
de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van
Sedeür; 6 van Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; 7 van Juda Nachson, de
zoon van Amminadab; 8 van Issakar Netanel, de zoon van Suar; 9 van Zebulon
Eliab, de zoon van Chelon; 10 van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de
zoon van Ammihud; van Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; 11 van Benjamin
Abidan, de zoon van Gidoni; 12 van Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; 13 van
Aser Pagiël, de zoon van Okran; 14 van Gad Eljasaf, de zoon van Reüel; 15 van
Naftali Achira, de zoon van Enan. 16 Dit zijn degenen die uit de vergadering
moeten worden opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van
Israëls geslachten zijn zij. 17 Toen namen Mozes en Aäron deze met name
aangewezen mannen, 18 en zij riepen op
de eerste dag der tweede maand de gehele vergadering samen, die zich
opstelde volgens geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, van
twintig jaar oud en daarboven, hoofd voor hoofd, 19 zoals de HERE Mozes geboden
had. En hij telde hen in de woestijn
Sinai. Enz tot vers 45
45 Dus
waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud
en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden
waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd
vijftig. Enz tot vers 54
In het
tweede jaar na de exodus telde men 603.550 mannen van twintig jaar en ouder. In
het tweede hoofdstuk van Numeri lezen we over de instructie van de HERE God aan
Mozes hoe de twaalf stammen zich in de woestijn rondom de Tent der samenkomst
moesten legeren:
Numeri
2:1 De HERE sprak tot Mozes en Aäron: 2 De Israëlieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de
veldtekenen van hun families; op een
afstand zullen zij zich rondom de
tent der samenkomst legeren. 3 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon
opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van
Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; 4 en zijn leger, dat uit hun getelden
bestond, bedroeg vierenzeventigduizend
zeshonderd. (74600) 5 Naast hem zal de stam Issakar zich legeren. De vorst nu der zonen van Issakar was
Netanel, de zoon van Suar; 6 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond,
bedroeg vierenvijftigduizend vierhonderd.(54400)
7 Voorts de stam Zebulon: de vorst
nu der zonen van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon; 8 en zijn leger, dat
uit zijn getelden bestond, bedroeg zevenenvijftigduizend
vierhonderd. (57400) 9 Al de getelden van de legerplaats van Juda waren
honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun legerscharen. Zij zullen het
eerst opbreken.
10 Het
vendel van de legerplaats van Ruben
zal aan de
zuidzijde zijn, naar hun
legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür;
11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.(46500) 12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der
zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai; 13 en zijn leger, dat
uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend
driehonderd. (59300) 14 Voorts de stam Gad:
de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel; 15 en zijn leger
dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend
zeshonderd vijftig. (45650) 16 Al de getelden van de legerplaats van Ruben
waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken.
17 De
tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de legerplaatsen
opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn
plaats naar hun vendels.
18 Het
vendel van de legerplaats van Efraïm
naar hun legerscharen zal aan de westzijde zijn.
De vorst nu der zonen van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud; 19 en zijn
leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd. (40500) 20 Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van
Manasse was Gamliël, de zoon van Pedasur; 21 en zijn leger, dat uit hun
getelden bestond, bedroeg tweeëndertigduizend
tweehonderd.(32200) 22 Voorts de stam Benjamin:
de vorst nu der zonen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni; 23 en zijn
leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd.(35400) 24 Al de getelden van de
legerplaats van Efraïm waren honderdachtduizend éénhonderd, naar hun
legerscharen. Zij zullen in de derde
plaats opbreken.
25 Het
vendel van de legerplaats van Dan
zal aan de
noordzijde zijn, naar hun
legerscharen. De vorst nu der zonen van Dan was Achiëzer, de zoon van
Ammisaddai; 26 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeënzestigduizend zevenhonderd. (62700)
27 Naast hem zal de stam Aser zich
legeren: de vorst nu der zonen van Aser was Pagiël, de zoon van Okran; 28 en
zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd. (41500) 29 Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van
Naftali was Achira, de zoon van Enan; 30 en zijn leger, dat uit hun getelden
bestond, bedroeg drieënvijftigduizend
vierhonderd. (53400) 31 Al de getelden van de legerplaats van Dan waren
honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels het laatst
opbreken.
32 Dit
waren de getelden der Israëlieten naar hun families; al de getelden der legerplaatsen naar hun legerscharen waren
zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. 33 De Levieten echter werden
niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de HERE Mozes geboden had. 34 En de
Israëlieten deden het; juist zoals de HERE Mozes geboden had, legerden zij zich
naar hun vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie.
De
cijfers tussen ronde haken heb ik ter verduidelijking in de tekst toegevoegd.
Ook in het tweede hoofdstuk zien we de uitkomst van 603.550 mannen herhaald
worden. Wanneer we nu Schrift met Schrift vergelijken, dan merken we vanuit het
Bijbelboek Exodus waar de bijzondere heffing (belasting) voor het heiligdom
beschreven wordt, dat er op basis van het aantal geinde sikkels of sjekel er
wel degelijk 603.550 belastingplichtigen waren.
Exodus
30:13 Dit zullen zij geven, al die tot
de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms
(deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE.
14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal het
hefoffer des HEEREN geven. 15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de
arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des
HEEREN geeft om voor uw zielen verzoening te doen. 16 Gij dan zult het geld der
verzoeningen van de kinderen Israëls nemen, en zult het leggen tot den dienst
van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israëls ter gedachtenis
zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielen verzoening te doen.
Exodus
38:25 Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en
duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.
26 Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des
heiligdoms, van een ieder, die overging tot
de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie
duizend, vijfhonderd en vijftig.
Exodus
40:17 En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel
opgericht werd.
De
conclusie moet zijn dat er wel degelijk 603.550 volwassen mannen geteld werden.
De
afbeelding hiervoor komt uit een Bijbel van de zeventiende eeuw en is een
artistieke voorstelling van de legerplaats van de twaalf stammen van Israël
rondom de Tent der samenkomst, in de woestijn. De twaalf stammen waren in
groepen van drie, rondom de Tent der samenkomst gegroepeerd. Als eerste groep
stond in het oosten, waar de zon opkwam, Juda, Issakar en Zebulon, de tweede
groep stond in het zuiden met Ruben, Simeon en Gad. De derde groep stond in het
westen met Efraïm, Manasse en Benjamin. De vierde en laatste groep die optrok,
stond in het noorden met Dan, Aser en Naftali. De kaart is niet op schaal
getekend. In werkelijkheid kan men zich voor elke stam, best de afmeting van een huidig sportstadium
voorstellen, ter legering van de strijdbare mannen met daarachter de
kampementen voor vrouwen en kinderen.
Voor
mij is er geen twijfel dat er ruim twee miljoen Israëlieten aan de exodus
deelnamen en daarna in de woestijn onderhouden werden. Dit is uiteraard een
zaak van geloof, wanneer we de eerder vermelde geschiedenis uit anno 1973 voor
de geest halen, waaruit blijkt dat geen enkele grote groep mensen in woestijn
van Sinaï kan overleven. De twaalf stammen van Jakob/Israël hebben alleen kunnen
overleven op basis van hun manna zes dagen per week, gevogelte en water uit de
rots. Later zijn zij voor een hele tijd het machtigste volk in Kanaän geworden.
Niemand twijfelt hier aan, wanneer de Assyriërs ten tijde van koning Achab in
hun annalen naar hen als grootmacht verwijzen. Maar bedenk dat dit betekent dat
evenzo hun Bijbelse oorsprongsgeschiedenis correct is.
Met ons
artikel van 25-05-2015 op dit blog
over de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte, vervolgen we nu
waar we geëindigd waren: aan de oostelijke oever van de Schelfzee, namelijk.
Het is de morgen van de zevende dag van de Pesachweek: donderdag, 21 Nisan, wanneer
de Israëlieten een blik werpen op de andere oever, op het verslagen leger van
farao.
Exodus
14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en
de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30 Alzo verloste
de HEERE Israël aan dien dag uit
de hand der Egyptenaren; en Israël zag
de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31 Ook zag Israël de grote hand,
die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en
geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht. (Statenvertaling)
We
hebben in het vorige artikel gezien dat de redding van faraos wraak volgens
het Bijbelboek Exodus 14:2, geschiedde bij de plaats Pi-hachiroth, tussen
Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon. En we hebben aangetoond dat
Baäl-zefon voor heer of berg van het noorden staat, en dat deze op de
kaart van heden te plaatsen is aan het noordoosten van de Golf van Akaba. Het
is van hier uit dat de reis nog dezelfde dag, verder ging.
Numeri
33:8 En zij verreisden van Hachiroth,
en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en
legerden zich in Mara.
Exodus
15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie
dagen in de woestijn, en vonden geen water. 23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van
Mara niet drinken, want het was bitter; daarom
werd derzelver naam genoemd Mara. 24 Toen murmureerde het volk tegen Mozes,
zeggende: Wat zullen wij drinken? 25 Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE
wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar
stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 26
En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen
zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en
houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik
op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!
Het is
vanaf Etam aan de Schelfzee dat de reis naar de berg Gods werd verdergezet. De
eerste woestijn waar de Israëlieten door moesten, gaven ze de naam: de woestijn
van Shur en/of Etham. Het is dezelfde regio waar koning Saul met zijn leger
vijfhonderd jaar later langs trok in zijn strijd tegen Amalek. Saul trok toen
vanuit Telaïm nabij Jericho de Jordaan over en vervolgens langs de zogenaamde
koninklijke weg naar het zuiden, in de richting van Petra waar in de nabijheid
de stad van Amalek lag. Zie het artikel van 04-05-2015 op dit blog waar lag de stad van Amalek, met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1430690400&stopdatum=1431295200 en
scrol naar beneden.
De
woestijn van Shur is te plaatsen aan de beide zijden van de hedendaagse golf
van Akaba. De naam Shur staat voor muur wat verwijst naar de bergketen aan
beide zijden van de golf (zie satellietfoto).
Het is
de verdienste van Howard Blum met zijn studie The Gold of Exodus the discovery
of the most sacred place on earth, 1998, dat we de plaats Mara op de landkaart
van heden kunnen plaatsen. Howard Blum en zijn medewerkers hebben ter plaatse op
het terrein, in het noordwesten van Saoedi Arabië in het oude gebied van
Midian, de berg Gods met de berg Jabal al Lawz geïdentificeerd. En in dezelfde
streek vonden zij aanwijzingen ter identificatie van Mara en Elim.
De
betekenis van Mara is bitter, en het is deze plaatsnaam die de Israëlieten
volgens vers 23 aan de plaats gaven. Net zoals in het vorig artikel met de
plaatsnamen Sukkot en Pi-hachiroth, zijn het namen die de Israëlieten zelf, aan
hun pleisterplaatsen op weg naar de berg Gods, gaven. Het Hebreeuwse Mara wordt
door Howard Blum geïdentificeerd met de hedendaagse plaats al-Bad, in Saoedi
Arabië.
Vanaf
Pi-hachiroth tegenover Baäl-Zefon deden zij er drie dagen (donderdag/vrijdag en
zaterdag) over om Mara te bereiken. Aan de afgelegde afstand is het duidelijk
dat zij na de vernietiging van farao en zijn leger, het kalmer aan konden doen
en bij het vallen van de zon konden rusten. Alhoewel zij nu geplaagd werden
door watergebrek in de woestijn van Shur.
Daarna
ging de tocht verder naar het nabijgelegen Elim. Deze laatste plaats werd ook
door Howard Blum op de landkaart geplaatst.
Exodus
15:27 Toen kwamen zij te Elim, en
daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich
aldaar aan de wateren.
Numeri
33:9 En zij verreisden van Mara, en
kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig
palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
We
moeten bedenken dat van nu af aan, de Israëlieten in voor Mozes vertrouwd
gebied terechtkwamen. Het was hetzelfde gebied waar Mozes gedurende veertig
jaar de schapen van zijn gastheer Jethro weidde. In datzelfde gebied, leert
Josephus, lag de berg Gods of Sinaï en vond het wonder van de brandende, maar
niet verterende braamstruik plaats, en kreeg Mozes daar van God het bevel Zijn
volk uit Egypte te leiden. Flavius Josephus maakt verder in zijn historisch
werk (Joodse Oudheden, Boek 2, xi.1) duidelijk dat Midian aan de Rode Zee ligt
en hij noemde de plaats waar Mozes na een tocht door de woestijn terecht kwam:
Madiane. Deze plaats kan men op een hedendaagse landkaart van het Arabische
schiereiland, nog altijd terugvinden onder de naam Modiana.
Na hun
verblijf te Elim verplaatsen de Israëlieten zich richting Schelfzee en sloegen
hun tenten op in de woestijn Sin. Het is een plaats tussen Elim en de berg
Sinaï. Op de satellietfoto is de afgelegde etappe goed te volgen.
Exodus
16:1 Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen
Israëls in de woestijn Sin, welke is
tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat
zij uit Egypteland uitgegaan waren.
Naast
de beschrijving van de ligging van de woestijn Sin tussen Elim en Sinaï, geeft
het Bijbelboek Exodus aan waar juist op de kalender we beland zijn: aan de vijftiende dag der tweede maand, nadat zij uit
Egypteland uitgegaan waren.
Wanneer
we de eerste maand nisan aan een maand van dertig dagen rekenen. Dan zijn het
van vrijdag, de vijftiende nisan tot de vijftiende dag van de tweede maand
Ijar: dertig dagen. De dertigste dag was dan een zondag, volgens de westerse
kalender.
Numeri 33:10 En zij verreisden
van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11 En zij verreisden van de
Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 En zij verreisden uit de
woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
Exodus 16:1 Toen zij van Elim
opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim
en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun
uittocht uit het land Egypte. (NBG Vertaling 1951)
Uit
Egypte had men heel wat proviand meegenomen (Exodus 12:34). Dertig dagen later echter
was dit zo goed als opgebruikt. Op de vijftiende dag van de tweede maand dag begon
men aan de laatste deegwaren die meegenomen waren. Tegelijkertijd focuste het
volk echter op de wildernis waar ze gearriveerd waren, en niet op de eerdere
wonderbare redding aan de Schelfzee met de vernietiging van faraos leger, en
klaagde Mozes nogmaals aan, ditmaal voor hun aanstaande doem van de honger.
Exodus 16:2 En in die woestijn morde de gehele
vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; 3 en de Israëlieten zeiden
tot hen: Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven
waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid
om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.
4 Toen
zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen;
dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat
Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. 5 En als
zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel
zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen.
6
Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat
de HERE u uit het land Egypte heeft geleid. 7 En morgenochtend zult gij de
heerlijkheid des HEREN zien, omdat Hij uw gemor tegen de HERE gehoord heeft.
Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? 8 En Mozes zeide: Als de HERE u in
de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood, omdat de HERE het
gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft wat zijn wij? Niet
tegen ons was uw gemor, maar tegen de HERE.
9 En
Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert
voor het aangezicht des HEREN: want Hij heeft uw gemor gehoord. 10 Terwijl nu
Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik
naar de woestijn en zie, de heerlijkheid des HEREN verscheen in een wolk.
11 Toen
sprak de HERE tot Mozes en zeide: 12 Ik
heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult
gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult
weten, dat Ik, de HERE, uw God ben.
13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en
overdekten de legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de
legerplaats. 14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de
woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde. 15 Toen
de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten
niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. 16 Dit is
wat de HERE geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u
kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het
zielental.
17 De
Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. 18
Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel
en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn
behoefte verzameld.
19 En
Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. 20 Maar sommigen
luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was
het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen.
21 Zij
nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon heet
werd, smolt het. 22 En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood,
twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes
berichten. 23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het
morgen voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt;
laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. 24 Zij
lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen
stonk het niet, en er waren geen maden in.
25
Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag,
want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op het
veld. 26 Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het
sabbat; dan is het er niet. 27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag
heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. 28 Daarom zeide de HERE
tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? 29
Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde
dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn
plaats op de zevende dag verlaten. 30 Toen
rustte het volk op de zevende dag. 31 Het huis Israëls noemde het: manna;
en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was als die van een
honigkoek. 32 Mozes zeide: Dit is wat de HERE geboden heeft: vul er een gomer
mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien,
dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte
leidde. 33 Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle
gomer manna en leg dit voor het aangezicht des HEREN, om het voor de toekomende
geslachten te bewaren. 34 Zoals de HERE Mozes geboden had, legde Aäron het vóór
de Getuigenis ter bewaring. 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten,
totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij
kwamen aan de grens van het land Kanaän.
Het
antwoord van de HERE God op de bede van Mozes om voedsel is, het afleiden van
trekvogels, de zogenaamde kwakkels over de woestijn van Sin en de
daaropvolgende morgen, het manna. Tegen de avond van de dertigste dag sinds de
exodus, aten de Israëlieten kwakkels samen met hun laatste deegwaren uit Egypte
meegenomen, en de volgende morgen lag er manna, brood van de HERE God, op de
grond voor het rapen. Veertig jaar lang zouden zij in de wildernis, op dit
brood overleven.
De
pleisterplaats vooraleer Refidim (NBG) of Rafidim (SV) bereikt werd heet in het
Bijbelboek Exodus; de woestijn Sin, en deze woestijn wordt in het Bijbelboek
Numeri aangeduid met Aluz. Het is te Aluz dat de Israëlieten voor de eerste
keer een sabbat houden, zoals we in Exodus 16:30 gelezen hebben. Op de kalender
zijn we nu zaterdag de eenentwintigste dag van de tweede maand Ijar. De
volgende dag zouden ze volgens de Joodse overlevering, hun tocht verderzetten.
Numeri
33:14 En zij verreisden van Aluz, en
legerden zich in Rafidim; doch daar
was geen water voor het volk, om te drinken. 15 En zij verreisden van Rafidim,
en legerden zich in de woestijn van Sinaï.
Exodus
17:1 Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israëls, naar hun dagreizen, uit de woestijn
Sin, op het bevel des HEEREN, en zij
legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor het volk om te
drinken. 2 Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons
water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom
verzoekt gij den HEERE? 3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo
murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit
Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst
deedt sterven? 4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk
doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen. 5 Toen zeide de HEERE
tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten
van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga
heen. 6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan;
en gij zult op den rotssteen slaan, zo
zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen
der oudsten van Israël. 7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba,
om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den HEERE verzocht hadden,
zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?
Exodus
17:8 Toen kwam Amalek en streed
tegen Israël in Rafidim. 9 Mozes dan
zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal
ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn. 10
Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes,
Aäron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. 11 En het geschiedde, terwijl
Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand
nederliet, zo was Amalek de sterkste. 12 Doch de handen van Mozes werden zwaar;
daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en
Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere
zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging. 13 Alzo dat Jozua
Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards. 14 Toen zeide de
HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter
gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis
van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. 15 En Mozes bouwde een
altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier! 16 En hij zeide:
Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!
De
strijd tegen Amalek, die naar de woestijn van Sin waren afgezakt, dateren we
alzo in de tweede helft van de tweede maand sinds de Exodus uit Egypte. Met het
oprukken van Amalek tegen Israël was er uiteraard veel meer aan de hand. Het ging
namelijk om de heerschappij over de oude wereld.
Het
gaat hier overigens niet alleen om wereldgeschiedenis, maar ook om
heilsgeschiedenis; de geschiedenis van de verlossing. Een geschiedenis die
begint in het Bijbelboek Genesis met de belofte van een verlosser die de dood,
die sinds de eerste rebellie in de wereld is gekomen, zou overwinnen. Het is de
belofte van het herstel van alle dingen (Genesis 3:15). Het volk der
Israëlieten vervult hier een sleutelrol. Uit hen zal de beloofde verlosser,
Jezus Christus, voortkomen. In Egypte zijn de Israëlieten tot een volk, tot een
natie uitgegroeid en zijn ze nu op weg naar de berg Gods waar hun de Tien
Woorden van God overhandigd zullen worden. Het is de grondwet voor het Beloofde
Land dat ze daarna zouden gaan innemen. Daar zouden zij tot een licht van de
volken zijn, zodat het Heil tot aan de einde der aarde zou reiken (Jesaja 49:6).
Het is anders gelopen, en bijna tweeduizend jaar geleden nu, met de eerste
komst van de Messias, uitgesteld (Handelingen 1:6-8). Dat was toen nog niet
geopenbaard en de tegenstander deed er alles aan om de Israëlieten uit te
roeien. Eerst in Egypte via de geplande genocide van farao, daarna bij de
achtervolging in de woestijn door farao en zijn leger, en in de tweede maand na
de exodus door de hand van Amalek, de eerste der volken nu.
Het is alleen
het revisionisme van de wereldgeschiedenis van de oudheid dat het grotere kader
levert waarin de strijd tegen Amalek zin krijgt.
We zijn
in de tweede maand na de exodus en we kunnen ons voorstellen dat na de
Pesachweek, men vanuit Egypte scouts heeft uitgestuurd ter verkenning van wat
er aan de Schelfzee gebeurd is. Farao en zijn leger waren namelijk niet
teruggekeerd. En farao had het gehele leger, al de strijdwagens van Egypte,
zeshonderd in totaal staat er in het Bijbelboek Exodus 14:7 geschreven,
laten uitrukken, tezamen met alle hoofdlieden, de volledige generale staf. Het
land Egypte was bovendien als een gevolg van de tien plagen geruïneerd. Bovendien
was de troonopvolger, de eerstgeborene van farao in de Pesachnacht door de
verderfengel omgebracht. Dit was een debacle zonder weerga voor Egypte.
Het was
tegen dit Egypte in chaos, dat Amalek ook oprukte en het overrompelde. Het is
Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979) die in zijn revisie van de geschiedenis van
de oudheid, de Bijbelse Amalekieten met de Hyksos en/of Amoe uit Egyptische
bron identificeerde (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk II). Op het bijgevoegde
schema ziet men de reconstructie die Velikovsky van de Egyptische geschiedenis via
Bijbelse ankerpunten, maakte. Het Oude Rijk en het Midden-rijk kwamen
gezamenlijk als een gevolg van de exodus in de vijftiende eeuw v. Chr., aan hun
einde. Daarna volgt de Hyksos-periode voor Egypte die vijf eeuwen over Egypte
heersen. Daarna volgt het Nieuwe Rijk wiens eerste faraos tijdgenoten van Saul
en David waren.
De beschrijving
door Manetho van de verovering van Egypte door de Hyksos is via Flavius
Josephus, de Joodse historicus uit de eerste eeuw van de westerse jaartelling,
bewaard gebleven. Hierna het betreffende citaat:
F.
Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not indeed of those that have
written in the Egyptian language, which it is impossible for me to do. But Manetho was a man who was by birth an
Egyptian, yet had he made himself master of the Greek learning, as is very
evident; for he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by
translating it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds
great fault with Herodotus for his
ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now this Manetho, in the second book of his Egyptian History,
writes concerning us in the following manner. I will set down his very words,
as if I were to bring the very man himself into a court for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus. Under him it came to pass, I
know not how, that God was averse to us, and there came, after a surprising manner, men of ignoble birth out of the eastern parts,
and had boldness enough to make an expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that
governed us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the temples of the gods,
and used all the inhabitants after a most barbarous manner; nay, some they
slew, and led their children and their wives into slavery. At length they made
one of themselves king, whose name was Salatis;
he also lived at Memphis, and made both the upper and lower regions pay
tribute, and left garrisons in places that were the most proper for them. He
chiefly aimed to secure the eastern parts, as fore-seeing that the Assyrians,
who had then the greatest power, would be desirous of that kingdom, and invade
them; and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a
certain theologic notion was called Avaris,
this he rebuilt, and made very
strong by the walls he built about it, and by a most numerous garrison of two
hundred and forty thousand armed men whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned
sixty-one years, and then Janins fifty years and one month; after all these
reigned Assis forty-nine years and two months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and were
very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS, that is, Shepherd-kings: for
the first syllable HYC, according to the sacred dialect, denotes a king, as is
SOS a shepherd; but this according to the ordinary dialect; and of these is
compounded HYCSOS: but some say that
these people were Arabians." Now in another copy it is said that this
word does not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds,
and this on account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in
the Egyptian tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this
to me seems the more probable opinion, and more agreeable to ancient history.
[But Manetho goes on]: "These people, whom we have before named kings, and
called shepherds also, and their descendants," as he says, "kept possession of Egypt five hundred and
eleven years." .
De
details van de verovering van Egypte door de Hyksos beschreven door de
Egyptische geschiedschrijver Manetho passen volledig binnen het Bijbelse kader
met de geschiedenis van de Exodus en de vernietiging van het Egyptisch leger in
de Rode Zee. Manetho beschrijft de invallers als komende uit het oosten en hij
vertelt erbij hoe zij eenvoudig er in slaagden Egypte te onderwerpen. Van de
kant van de Egyptenaren werd er namelijk geen verzet geboden noch slag geleverd,
schrijft hij. Deze berichtgeving krijgt alleen zin wanneer we beseffen dat het
Egyptische leger verdwenen was. De naam van de farao onder wie dit geschiedde,
was Timaus, wat een Griekse versie van een faraonaam is. Timaus is hier de
opvolger van de farao van de exodus die met zijn leger in de Schelfzee omkwam,
en voor korte tijd daarna op de troon van Egypte zat.
toon ik
aan dat de Sothis-kalender van de Egyptologie foute ankerpunten op de tijdsbalk
levert. De Sothis-kalender is door het revisionisme van de geschiedenis
onderuit gehaald en wordt er sindsdien gewerkt aan een opnieuw invullen van de
Egyptische dynastieën op de tijdsbalk. Waar de meeste onderzoekers het over
eens zijn is dat de Bijbelse Amalekieten identiek zijn met de Hyksos uit
Egyptische bron, en verantwoordelijk voor de (gereviseerde) eerste
tussenperiode in de geschiedenis van het oude Egypte.
Het was op een vrijdag dat de Exodus
geschiedde. Volgens de Joodse overlevering werd de wet aan
Israël namelijk op een sabbat (zaterdag), op de vijftigste dag na het vertrek uit Egypte, gegeven.
Het is aldus een eenvoudige berekening om zeven maal zeven weken eerder de
exodus met Pesach op een vrijdag te plaatsen. Tussen haakjes, naar Joodse
telling, begon de vrijdag op donderdagavond na het ondergaan van de zon. En dit
is een voorafschaduwing van het Pesachlam Jezus Christus die op goedevrijdag 7 april 30 AD Zijn Bloed plaatsvervangend voor de Verlossing
van Israël en van de wereld, gaf.
Terug
de tijd in, werden de paaslammeren door de Israëlieten in Egypte op veertien
nisan (april) van het jaar 1483 v. Chr., tegen donderdagavond aan vijftien
nisan, voor de Pesach-maaltijd bereid, en zoals opgedragen het bloed ter
bescherming tegen de verderfengel, aan de deurposten aangebracht.
Exodus
12:29 En het geschiedde ter middernacht,
dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene
van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den
gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. 30
En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en
er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een
dode was. 31 Toen riep hij Mozes en Aäron in
den nacht, en zeide: Maakt u op,
trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van
Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. 32
Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en
gaat heen, en zegent mij ook. 33 En de
Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te
drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! 34 En het volk nam zijn deeg
op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun
schouderen. 35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes,
en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en
klederen. 36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der
Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. 37
Alzo reisden de kinderen Israëls uit van
Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen,
behalve de kinderkens. (Statenvertaling)
Het
vertrek van de Israëlieten geschiedde al onmiddellijk na middernacht nog
tijdens het donker, vanuit Rameses ging het richting Sukkot, en vervolgens naar
Etham aan het einde van de woestijn. De plaats Rameses heb ik al in mijn boek TIJD en TIJDEN, hoofdstuk Raämses en
Pitom, blz. 89, geïdentificeerd. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Rameses
(SV) of Raämses (NBG) was een van de
twee voorraadsteden die de Israëlieten in slavendienst hadden gebouwd:
Exodus
1:8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9
Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en
talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij
zich niet vermenigvuldigen en zich als wij in oorlog komen bij onze
tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11
Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun
opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij
moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. (NBG 1951 Vertaling)
Het
identificeren en het plaatsen op de landkaart van de Bijbelse plaatsnamen Pitom en Raämses is een oefening die
sinds het ontstaan van de wetenschap Egyptologie, door Bijbelgetrouwe
onderzoekers met moeite beoefend wordt. De verleiding is er altijd geweest om
in de genoemde Bijbelse plaats Raämses
de (Griekse) faraonaam Ramses II te herkennen. Dit is mede een gevolg van het
feit dat de orthodoxe Egyptologie Ramses II en de negentiende dynastie
foutieve-lijk op de tijdsbalk plaatst, ten tijde van de Bijbelse tijdsperiode
voor het verblijf van de Israëlieten in Egypte. Farao Ramses II en de
negentiende dynastie horen echter in de beschreven Bijbelse tijdsperiode niet
thuis en dienen contemporain gelinkt te worden met de tijd van de koningen van Juda.
Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
366-374.
In mijn
nieuwe uitgave TIJD en TIJDEN, blz. 89, wijs ik de Egyptische plaats Itj-taoey aan als het Bijbelse Raämses
vanwaar de Exodus zijn aanvang nam. Het is een stad die door farao Amenemhat I
van de twaalfde dynastie gebouwd werd. De twaalfde dynastie had aanvankelijk
haar hoofdstad in Thebe in Boven-Egypte maar later richtte de eerste farao een
nieuw machtscentrum op ergens in Beneden Egypte. Deze plaats kreeg de naam Itj-taoey wat betekent: Grijper van
beide landen. De juiste locatie van deze nieuwe hoofdstad is tot op heden op
het terrein niet gevonden. De meeste Egyptologen wiens werk ik in mijn bezit
heb, geven dit toe. Een enkeling zal de nieuwe hoofdstad met de plaats LISHT
identificeren alwaar de faraos van de twaalfde dynastie hun graftempels
hebben. Ik stel dat de verplaatsing van de hoofdstad van Thebe naar een nieuwe
locatie dichter bij Memfis, te maken had met Jozef als onderkoning van Egypte en
zijn voorraadschuren. De Bijbel (Genesis 41:46-57) leert dat ten tijde van de
zeven jaar van overvloed, Jozef al het voedsel in het land Egypte verzamelde.
Toen de hongersnood aanving was het de derde dynastie die de
voedselbevoorrading controleerde en als een gevolg daarvan een machtsbasis had.
De andere huizen of dynastieën kwamen naar Jozef, alias Imhotep, om voedsel.
De voorraadstad Raämses
is aldus hoogstwaarschijnlijk het Egyptische Itj-taoey. De plaatsnaam Raämses verwijst naar de faraonaam Ramesse
van de Sothis-koningslijst, en Ramesse is een synoniem voor farao Amenemhat
III. De orthodoxe foutieve identificatie met de stad Piramesse van Ramses II,
wijzen we af. De voorraadstad Raämses, het Egyptische Itj-Taoey, is te plaatsen
in de noordoostelijke Nijldelta in de nabijheid van Pitom. Het is ook de streek
waar het Bijbelse land Gosjen te plaatsen is. De Bijbel plaatst Gosjen in de
nabijheid van de stad Zoan in Egypte:
Psalm
78:12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13 Hij kliefde de zee, en deed
er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14 En Hij leidde
hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
En het
Hebreeuwse Zoan is te identificeren met het Egyptische Tanis, een hoofdplaats
in de noordoostelijke Nijl-delta.
De
plaats Raämses lag ook dicht bij de weg naar het land der Filistijnen (zie zwarte
lijn op bijgevoegde kaart), zoals het Bijbelboek Exodus duidelijk maakt. De
blauwe lijn op de kaart, illustreert de weg van de woestijn der Schelfzee:
Exodus
13: 17
En het is geschied, toen Farao het volk had laten trekken, zo leidde hen God
niet op den weg van het land der
Filistijnen, hoewel die nader was; want God zeide: Dat het den volke
niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren naar Egypte. 18 Maar
God leidde het volk om, langs den weg
van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit
Egypteland.
1 VRIJDAG:
Met
dit Bijbelcitaat beginnen we aan de reconstructie van de reisroute die de
Israëlieten gevolgd hebben. Het is in de nacht van donderdag op vrijdag, dat
hun trek al begint. Vanuit Gosjen/Raämses ging het nochtans niet onmiddellijk
naar het oosten, naar de weg van het land der Filistijnen, maar werden ze
afgeleid naar de weg van de woestijn der
Schelfzee. Dit is hoogstwaarschijnlijk ook de weg die Mozes genomen heeft
toen hij vanuit Midian, een jaar eerder naar Egypte trok. De Schelfzee is de
Rode Zee aan de huidige Golf van Akaba. Aan de overzijde van de golf lag het
land Midian en de berg Gods. In mijn boek Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk
9, de route van de Exodus bracht ik het werk van Howard Blum onder de aandacht: The Gold of Exodus the discovery
of the most sacred place on earth, 1998. Howard Blum stelt dat de berg Sinaï
met de berg Jabal al Lawz in het
noordwesten van Saoedi Arabië geïdentificeerd moet worden. Hij doet dit op
basis van archeologische bevindingen ter plaatse.
De weg
van de woestijn der Schelfzee is een weg die van de plaats On (Heliopolis),
aan het begin van de Nijldelta, oostelijk naar het land Midian leidde. Het is
logischerwijze deze weg, die de Israëlieten op hun trek uit Egypte namen. We
mogen de Israëlieten hierbij ook niet als een haveloze groep Nomaden
voorstellen maar eerder als een leger dat gedisciplineerd in marstempo Egypte
verliet.
Exodus
13:18 Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee.
De kinderen
Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland.
Deuteronomium
16: 3
Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde
broden op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen); opdat gij gedenkt
aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.
Exodus
12:40 De tijd nu der woning, dien de kinderen Israëls in Egypte (LXX en Kanaän)
gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. 41 En het geschiedde ten
einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des
HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. 42 Dezen
nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit
Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet
gehouden worden, van al de kinderen Israëls, onder hun geslachten.
Exodus
12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkot,
omtrent zeshonderd duizend te voet,
mannen alleen, behalve de kinderkens.
Numeri
33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen
zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. 2 En Mozes schreef hun
uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen,
naar hun uittochten. 3 Zij reisden dan van Rameses;
in de eerste maand, op den vijftienden
dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen
Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; 4 Als de
Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle
eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. 5 Als de
kinderen Israëls van Rameses verreisd
waren, zo legerden zij zich te Sukkot.
De hiervoor
geciteerde Bijbelcitaten bevestigen de route van de Israëlieten. Hun eerste
stopplaats kreeg van hen de naam Sukkot.
Het lokaliseren van deze eerste pleisterplaats doen we op basis van het aantal
kilometer dat men met de eerste nacht en de dag daarop, kon afleggen. Wanneer
we de route op een moderne kaart van Egypte uittekenen hebben we een afstand
van ongeveer vierhonderd kilometer vanaf Gosjen tot aan de Golf van
Akaba, te lopen. Aan vijf kilometer per uur legt men (zonder rustpauze) deze
afstand in tachtig uur af. De Bijbel leert dat de Israëlieten twee rustpauzes
in acht namen, de eerste te Sukkot en de volgende nabij Etham, aan de grens van
de woestijn. In drie dagen tijd hebben ze de afstand afgelegd. We moeten ook
bedenken dat de Israëlieten liepen om hun leven, wanneer zij uit Egypte
opmarcheerden. Men is dan tot grotere inspanningen in staat, ook de zwakkeren.
Ook zullen de zwakkeren op lastdieren geplaatst zijn. Een gemiddelde snelheid
van zes kilometer per uur is aldus mogelijk. De plaats Sukkot zal aldus ruim honderd kilometer verder van hun vertrekpunt
Rameses of Raämses, gelegen hebben.
De
plaatsnaam Sukkot is afgeleid van
het Hebreeuwse meervoud van soekka, wat tent betekent. Het is een naam die de
Israëlieten zelf aan hun eerste pleisterplaats gegeven hebben, waar ze voor de
eerste maal na een mars in één stuk van ruim achttien tot twintig uur vermoeid
gearriveerd waren en hun tenten opsloegen. Het heeft aldus geen zin om in de
Nijldelta, of aan de rand van de Nijldelta, naar een plaats met de naam Sukkot
te zoeken. Een opdracht die nochtans menig Bijbelvorser meende te moeten
uitvoeren. De theorieën over de eventuele ligging van het Bijbelse Sukkot zijn
dan ook legio.
2 ZATERDAG
De
volgende morgen bij het opkomen van de zon ging het weer voorwaarts naar het
land Midian, naar de berg Gods, via de woestijn van Etham. Opnieuw zouden zij
een hele dag en de daaropvolgende nacht aan één stuk doormarcheren, zoals in
Exodus 13:21 geschreven staat. Een haast bovenmenselijke inspanning, dat geen
hedendaagse bedoeïen vrijwillig zou nadoen.
Exodus
13:18 Maar God leidde het volk om, langs den
weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven
uit Egypteland. 19 En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich; want hij had
met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden
voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op van hier! 20 Alzo
reisden zij uit Sukkoth; en zij
legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. 21 En de HEERE toog voor
hun aangezicht, des daags in een
wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en
des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan dag en nacht. 22 Hij nam de wolkkolom des daags,
noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks.
Numeri
33:6 En zij verreisden van Sukkoth,
en legerden zich in Etham, hetwelk
aan het einde der woestijn is.
De
plaatsnaam Etham slaat vanuit het Bijbelbericht en via de reisreconstructie die
we maken, duidelijk op de woestijn westelijk en oostelijk van de monding van de
golf van Akaba. Het is aan het einde van de woestijn van het hedendaagse
Sinaï-schiereiland dat de Israëlieten een tweede rustpauze nodig hadden. Het
beschreven gebied van Etham als tweede pleisterplaats, plaatsen we aldus in de
nabijheid van het huidige Taba/Elath/Akaba. De nacht van zaterdag op zondag
ging in, en moe maar opgelucht dat hun bestemming nabij was bekwamen de
Israëlieten van hun geforceerde mars.
3 ZONDAG
De
volgende ochtend op zondag kreeg Mozes echter een Woord van de HEERE dat hij op
zijn stappen diende terug te keren en de Israëlieten te laten legeren voor Pi-hachiroth,
tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon:
Exodus
14:1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2 Spreek tot de kinderen Israëls,
dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-hachiroth,
tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon; daar tegenover zult
gij u legeren aan de zee. 3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij
zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten. 4 En Ik zal Farao's
hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir
verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
En zij deden alzo. 5 Toen nuden
koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart
van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom
hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet
dienden? 6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7 En hij
nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja,
al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen. 8 Want de HEERE
verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen
Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand
uitgegaan. 9 En de
Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd
hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn
heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon. 10 Als Farao nabij gekomen was,
zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter
hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. 11 En
zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven
waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij
ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? 12 Is dit niet het
woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons
de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te
dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13 Doch Mozes zeide tot het volk:
Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden
doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder
zien in eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil
zijn.
Ook in
het Bijbelboek Numeri vinden we getrouw en exact dezelfde reisroute
weergegeven. En ook daar lezen we over het op hun stappen moeten terugkeren
naar Pi-hachiroth.
Numeri
33:7 En zij verreisden van Etham, en
keerden weder naar Pi-hachiroth, dat
tegenover Baäl-sefon is, en zij
legerden zich voor Migdol.
Wat is
hier aan de hand? Laat ons eerst de plaatsnamen identificeren en op een huidige
kaart plaatsen. De plaatsnaam Pi-hachiroth
vinden we op een moderne kaart niet terug. Ook hier is het een naam die de
Israëlieten op hun weg naar de berg Gods in Midian aan die bepaalde plaats
gegeven hebben.
Het
Hebreeuwse Pi-hachiroth betekent
kanalenmonding. Deze informatie halen we uit een Bijbelse encyclopedie. Vanuit
onze trek-reconstructie is het inmiddels duidelijk dat met Pi-hachiroth als
kanaalmonding, de monding van de Golf van Akaba bedoelt is. Het is hier net
zoals bij de plaatsnaam Sukkot niet aan de orde om Egyptische namen of
verbanden met namen, te zoeken. Pi-hachiroth is de naam die de Israëlieten bij
hun aankomst vanuit Etham, aan de beschreven streek gaven. De satellietfoto
hieronder laat zien hoe aan beide zijde van de monding van de golf van Akaba
een geweldig rots-massief van noord naar zuid, langs beide wanden van de golf
opsteekt.
Dat we
aan het noorden van de Golf van Akaba zitten toont de naam Baäl-sefon aan watbetekent
heer vanhet noorden. Het oude Baäl-Sefon moet oostelijk van de golf van
Akaba gesitueerd worden.
Numeri
33:7 En zij verreisden van Etham, en
keerden weder naar Pi-hachiroth, dat
tegenover Baäl-sefon is, en zij
legerden zich voor Migdol.
En Migdol betekent toren, wat zou kunnen
slaan op een rots-massief in de vorm van een toren. Alhoewel een Egyptische
uitkijkposttoren aan de monding van de golf van Akaba ook niet onlogisch is.
Indien het laatste juist is zou dit Egyptische garnizoen geen bedreiging voor
het leger van ongeveer zeshonderdduizend bewapende Israëlieten geweest zijn. De
werkelijke bedreiging kwam van het leger van Farao dat de volgende dag, volgens
de Joodse overlevering in de Seder Olam, in beweging gezet werd.
De
reden voor dit bevel van de HEERE aan Mozes voor het terugkeren naar
Pi-hachiroth was om hun te redden van de gevangenneming of zelfs vernietiging,
die farao in gedachten had. Indien zij hun reis naar Midian langs de weg van de
monding van de golf van Akaba naar de berg God hadden voortgezet hadden, zouden
zij door het leger van farao in open gebied zijn ingehaald met alle gevolgen
van dien. Als een gevolg van hun afleiding naar de streek tussen het hiervoor
beschreven bergmassief en de westelijke kusstreek van de golf van Akaba zaten
zij weliswaar menselijk gezien, ook nog altijd in een val, maar met zicht op
uitkomst waar de HEERE God voor ging zorgen; de wonderlijke doortocht van de
Israëlieten door de Rode Zee namelijk, gevolgd door de vernietiging van farao
en zijn leger van zeshonderd strijdwagens en hun bemanning in de Rode Zee.
4
MAANDAG
Op de
vierde dag maandag, was farao en zijn onderdanen klaar met het begraven en rouwen
over hun doden en besloot hij alsnog de Israëlieten te achtervolgen en uit te
roeien.
Exodus
14:5 Toen nu den koning van Egypte
werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn
knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan,
dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? 6 En hij spande
zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen.
8
Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de
kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand
uitgegaan. 9 En de Egyptenaars jaagden
hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al
de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon.
5
DINSDAG, 6 WOENSDAG
Het
bereden Egyptische leger deed er twee dagen over om de weg van de woestijn der
Schelfzee te overbruggen. Op woensdag tegen de avond aan, bereikten zij de
kamperende Israëlieten te Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor
Baäl-zefon.
Exodus
14:10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op,
en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de
kinderen Israëls tot den HEERE. 11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons
daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in
deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit
Egypte uitgevoerd hebt? 12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u
spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het
ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te
sterven. 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN,
dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien
hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij
zult stil zijn. 15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot
Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. 16 En gij, hef uw staf op,
en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israëls
door het midden der zee gaan op het droge. 17 En Ik, zie, Ik zal het hart der
Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt
worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren. 18
En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt
zal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.
De
eerste redding van Israël, toen het Egyptische leger aan hun pleisterplaats
arriveerde, gebeurde toen de Engel Gods zich tussen hen en het Egyptische leger
plaatste. Het was dan al de nacht van woensdag op donderdag.
Exodus
14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok, en ging
achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen. 20
En zij kwam tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israël;
en de wolk was te gelijk duisternis en
verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen
nacht.
Daarop
liet de HEERE de Rode Zee door een sterke oostenwind die de ganse nacht
aanhield, klieven.
Exodus
14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee
weggaan, door een sterken oostenwind, dien
gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. 22 En
de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de
wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 23 En
de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van
Farao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee.
Het was
donderdagochtend, de zevende dag sinds de exodus uit Egypte en de laatste dag
van de Pesachweek, dat de Israëlieten alle op het droge aan de oostelijke zijde
van de Golf van Akaba stonden en getuige van de vernietiging van farao en zijn
leger, werden.
Exodus
14:24 En het geschiedde in dezelfde
morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het
leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren. 25 En Hij
stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen
zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de
HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26 En de HEERE zeide tot Mozes:
Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars,
over hun wagenen en over hun ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over
de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar
kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de
Egyptenaars in het midden der zee. 28 Want als de wateren wederkeerden, zo
bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen
nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over. 29 Maar de kinderen
Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een
muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der
Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31 Ook
zag Israël de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het
volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.
In de
Bijbel vervolgt het hiervoor geciteerde hoofdstuk onmiddellijk met het lied van
Mozes in hoofdstuk 15 van het Bijbelboek Exodus. Het is een lofprijzingslied
dat in de toekomst nogmaals gezongen zal worden wanneer de laatste farao der mensengeschiedenis
getroffen zal worden, zoals in het laatste Bijbelboek Openbaring 15:3
beschreven staat.
Exodus
15: 1
Toen zong Mozes en de kinderen Israëls
den HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij
is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 2
De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is
mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders
God, dies zal ik Hem verheffen! 3 De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn
Naam! 4 Hij heeft Farao's wagenen en
zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in
de Schelfzee. 5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten
gezonken als een steen. 6 O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in
macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! 7 En door Uw grote
hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden
toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. 8 En door het
geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben
overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart
der zee. 9 De vijand zeide: Ik zal
vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal van hen
vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. 10 Gij hebt met Uw wind geblazen; de
zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!11 O
HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in
heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? 12 Gij hebt Uw rechterhand
uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden! 13 Gij leiddet door Uw weldadigheid
dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de
liefelijke woning Uwer heiligheid. 14 De volken hebben het gehoord, zij zullen
sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen. 15 Dan zullen de
vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten
bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten! 16 Verschrikking en
vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen,
als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen
doorkome, dat Gij verworven hebt. 17 Die zult Gij inbrengen, en planten hen op
den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw
woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE! 18 De HEERE
zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren! 19 Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee
gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren;
maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. 20
En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de
vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. 21 Toen antwoordde
Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het
paard met zijn ruiter in de zee gestort!
Het
moet ook duidelijk zijn dat de Bijbel leert dat farao mét zijn leger in de Rode
Zee is omgekomen.
Psalm
136:13 Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in
der eeuwigheid. 14 En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15 Hij
heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. 16 Die Zijn volk door de woestijn geleid
heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Zoals
de Egyptologie volgens haar foutieve Sothis-kalender de faraodynastieën op de
tijdsbalk gerangschikt heeft, is er geen kandidaat-farao voorhanden. In de
Hollywood-producties over het Exodusverhaal laat men dan ook alleen het
Egyptische leger in de Rode Zee omkomen, met farao die vanop de oever toekijkt.
In het
gereviseerde model van de geschiedenis van het oude Egypte betekende de exodus
op een week tijd, het einde van het contemporaine Oude- en Midden-Rijk van
Egypte. De tien plagen waren een economische ramp zonder weerga geweest en met
de ondergang van het leger in de Rode Zee lag het land daarop wagenwijd open
voor de invasie van de Hyksos/Amoe/Amalekieten.
In een
volgend artikel beschrijven we verder de reisroute van de Israëlieten de
woestijn van Etham in, op weg naar de berg Gods in Midian.
Numeri
33:8 En zij verreisden van Hachiroth,
en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en
legerden zich in Mara.
Twee op de drie Europese mannen stammen af van slechts drie mannen uit de bronstijd.
Genesis
10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen
geboren na de vloed. 2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen
van Gomer waren Askenaz, Rifat en
Togarma. 4 En de zonen van Jawan
waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen zijn de
kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun
geslachten, onder hun volken.
De
chronologische oudheidgeschiedenis van Israël, Egypte en Assyrië schematisch op
millimeter papier
Het
boek Tijd en Tijden neemt u mee op een tijd-reis in de geschiedenis vanaf de
Grote Vloed van het derde millennium voor Christus tot aan de Openbaring van
Jezus Christus aan het begin van het dertigste Jubeljaar in 27/28 AD. Het
raamwerk is de Bijbelse geschiedenis via tijdsbalken vanaf het eerste
Bijbelboek Genesis tot aan de komst van Christus. Aan de 148 tijdsbalken die
het boek bevat werden de koningslijsten van Egypte en Assyrië verbonden en
gereviseerd. Door een gedetailleerde inhoudsopgave is het goed mogelijk om het
boek als naslagwerk te gebruiken.
De chronologie van het Bijbelboek Jesaja (vervolg)
Met deze aflevering zetten we ons artikel van 16-04-2015 op dit blog verder
betreffende de chronologie van het optreden van de profeet Jesaja. We hebben
gezien dat hij zijn bediening begon in het jaar na de meganatuurcatastrofe van
776 v. Chr., en verder stonden we stil bij de tijdsbepaling van Jesaja 6:1 in
het jaar 750 v. Chr., Jesaja 7:1 in het jaar 736 v. Chr. en Jesaja 14:28 in het
jaar 722 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1428876000&stopdatum=1429480800
De volgende tijdsbepaling in
het Bijbelboek Jesaja vinden we in hoofdstuk 36:
Jesaja 36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar
van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog
tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Het veertiende regeringsjaar
heb ik in mijn boek DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, op de tijdsbalk verankerd
met het jaar okt710/sep709 v. Chr. Zie ook TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning Hizkia. Zie
link: Zie
link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In de aanloop naar mijn vorige uitgave van anno 2012
betekende dit een breken met de algemeen aanvaarde jaartallen van E. Thiele
voor de koningen van Israël en Juda. Thiele dokterde op basis van de Assyrische
koningslijst het jaartal 701 v. Chr., voor het veertiende
regeringsjaar van Hizkia, uit. Hij deed dit via het aanpassen van de Bijbelse
chronologische gegevens aan de Assyrische Khorsabad-koningslijst. Thiele verkorte
uiteindelijk de algemene regeringstijd van de koningen van Israël en Juda met
ongeveer veertig jaar, om in lijn met de Assyrische chronologische gegevens te
komen.
De reden voor het loslaten van Thiele s fabricatie door
mij is een gevolg van het duidelijk herkennen van een Bijbels Jubeljaar, dat
verbonden was met de gebeurtenissen rond de Assyrische belegering van Jeruzalem,
in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het gaat namelijk om het vijftiende jubeljaar van
oct709/sep708 v. Chr. sinds de instelling ervan door de wet van Mozes in 1483
v. Chr. Veertig jaar later bij de intocht van Kanaän door de Israëlieten, begon
de sabbatjaartelling met negenenveertig jaar later in het najaar van 1395 v.
Chr. het eerste jubeljaar okt1395/sep1394 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 121. Het zijn de Assyrische
chronologische gegevens die dienen aangepast te worden aan de Bijbelse
chronologie en niet andersom.
De profeet Jesaja levert in de
hoofdstukken 36 tot en met 39 het chronologische tijdskader rond het veertiende
regeringsjaar van Hizkia en het vijftiende jubeljaar. In hoofdstuk 36 van het
Bijbelboek Jesaja wordt de aankomst van het Assyrische leger o.l.v. Sanherib
voor Jeruzalem beschreven met daaropvolgend de belegering van de stad. Het
volgende hoofdstuk 37 beschrijft de smeekbede van koning Hizkia en de uitkomst
die de HERE God door monde van de profeet Jesaja, biedt. De Assyriërs zouden
namelijk door een ingrijpen van de HERE God verslagen worden en moeten
afdruipen.
Jesaja 37:36 Toen voer de
engel des HEEREN uit, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig
duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren
dode lichamen. 37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en
keerde weder; en hij bleef te Nineve. 38 Het geschiedde nu, als hij in het huis
van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen,
hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en
Esarhaddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Het teken dat Jesaja aan
Hizkia mag meedelen is het nakende Jubeljaar:
37:30 En dat zij u een teken,
dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar,
wat daarvan weder uitspruit; maar zaait
in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
Het volgende hoofdstuk 38 van
de profeet Jesaja beschrijft het doodziek worden van Hizkia, zijn genezing en
het toevoegen van vijftien levensjaren aan hem, door de HERE God.
Jesaja 38:1 In die dagen werd
Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot
hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij
zult sterven, en niet leven. 2 Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den
wand, en hij bad tot den HEERE. 3 En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik
voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed
in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkia weende gans zeer. 4 Toen geschiedde het
woord des HEEREN tot Jesaja, zeggende: 5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt
de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot
uw dagen toedoen; 6 En Ik zal u uit de hand des konings van Assyrië
verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen. 7 En dit zal u
een teken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft,
doen zal: 8 Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van
Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren.
Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts
gegaan was.
De tijdsperiode die Jesaja
voor de regeerperiode van Hizkia verstrekt van veertien jaar plus vijftien jaar
met als uitkomst negenentwintig jaar, stemt overeen met het Bijbelboek 2
Koningen hoofdstuk 18:2.
Gedeelte
van een aarden pot met mogelijk een afbeelding van koning Hizkia van Juda,
gezeten op een troon. Opgegraven te Ramat Rahel, een heuvel met een citadel en
paleis, een plaats halverwege tussen Jeruzalem en Bethlehem.
2 Koningen 18:1 Het geschiedde
nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van
Achaz, koning van Juda. 2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde negen en twintig
jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van
Zacharia. 3 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat
zijn vader David gedaan had. (Statenbijbel)
Verder zien we dat het jaar
van de belegering van Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, het
jaar van de noodzakelijke kalenderhervorming was, en dit als een gevolg van een
duidelijke herkenning van het melden van een verstoring van de omwenteling van
de aarde om de zon. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331.
En tot slot van het
chronologische gedeelte van de profeet Jesaja, zien we in hoofdstuk 39 een
gezantschap van de koning van Babylon Merodach-Baladan in Jeruzalem aankomen.
Jesaja 39:1 Te dien tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een
geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk
geworden was.
In de chronologische
fabricatie van E. Thiele met het jaartal 701 v. Chr., als veertiende
regeringsjaar van Hizkia, past dit Bijbelgedeelte niet, aangezien volgens de
Ptolemeüs-canon, Merodach Baladan de regeerperiode 721/709 v. Chr. heeft. In het model van Thiele moeten we ons aldus
een koning van Babel op de dool voorstellen (wat hoogst onwaarschijnlijk is). Voor
een studie over de Ptolemeüs-canon: zie TIJD
en TIJDEN, appendix 6, de Ptolemeüs
canon, blz. 482.
In het Bijbelse tijdskader, verankerd via de
jubeljaren, valt het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en is er
geen chronologisch probleem met de koning van Babel; Merodach Baladan, op
bezoek bij Hizkia in Jeruzalem.
Het zijn de jubeljaren die de sleuteljaren leveren tot
het uitwerken van een exacte chronologie voor de koningen van Israël en Juda. De jubeljaren en de bijzondere
wijze van rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS
Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V)
overgenomen. Er waren in totaal dertig
jubeljaren vanaf de eerste viering in 1395/1394 v. Chr. tot het optreden van
Jezus Christus in 27/28 AD, het jaar dat Jezus het aangename jaar des HEREN
(Lucas hoofdstuk 4) uitriep en zich als de Messias voor de Joden bekendmaakte.
Hierna een opsomming van alle jubeljaren vanaf één tot dertig.
Exodus jaartal: 1483 v. Chr.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren v. Chr.: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth
6:6
3. 1297/1296 Richter
Ehud
4. 1248/1247 verdrukking
Jabin
5. 1199/1198 Richter
Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het veertiende regeringsjaar van
Hizkia
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia
- Val Nineveh
18. 562/561 Het
37ste jaar der ballingschap van Jojachin
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische
periode
23. 317/316 Griekse
periode
24. 268/267 Griekse
periode
25. 219/218 Griekse
periode
26. 170/169 Griekse
periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood
Herodes
30. 27/28 AD Messias Jezus
William Whiston (1667/1752) was een Engelse
wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn vertaling
van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse taal. In zijn
dissertatie V bovenaan vermeld, geeft Whiston tien historische verwijzingen
naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de
Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken van
Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de
tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische
verwijzingen voegde ik nog een jaartal toe: het jubeljaar 562/561 v. Chr. als het
eerste regeringsjaar van de Babylonische koning Evil Merodach, wanneer deze
heerser koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis in Babylon verloste in het
zevenendertigste jaar van diens ballingschap (2 Koningen 27:27).
Met het vermelde jubeljaar door de profeet Jesaja van
okt709/sep708 v. Chr. kan men dit jaar als ankerpunt voor het herschikken van
de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk,
gebruiken. Het is namelijk het correct
chronologisch hanteren van de jubeljaren dat de sleutel is tot een nieuwe
betrouwbare Bijbelse chronologie. Zie TIJD
en TIJDEN, 2015, appendix 4, blz. 471.
De dood van Salomo en de splitsing van het koninkrijk bijvoorbeeld krijgt op basis van de
jubeljaren het jaartal 967 voor Christus.
Het eerste jubeljaar van oct1395/sep1394 v. Chr. volgde na 7 x 7 (apr/mrt)
sabbatjaren vanaf 1443 v. Chr. het jaar van de intocht van Kanaän onder leiding
van Jozua, na veertig jaar verblijf van de twaalf stammen van Israël in de
wildernis. Het jaartal van de Exodus was dan april 1483 v. Chr.
Vierhonderdtachtig jaar later plaatsen we het vierde regeringsjaar
(oct1004/sep1003) van Salomo op de tijdsbalk en dit op basis van het volgende
Bijbelgedeelte:
1 Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de
uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo s
regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het
huis voor de HERE.
De overige regeerperioden van de koningen van Juda en
Israël laten zich alle logisch vanaf dit ankerjaar op de tijdsbalk, zoals
uiteengezet in mijn uitgave TIJD en TIJDEN, invoegen. De overige ankerjaren
zijn het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en de val
van Jeruzalem in 586 v. Chr.
De Amarna-brieven van Rib-Addi aan farao Nafoeria alias Achnaton
Met het
artikel op dit blog van 23-04-2015
bracht ik de ketter-farao Achnaton onder de aandacht. Het artikel begon ik met
een citaat uit een brief(kleitablet) van een Assyrische koning Assur Uballit
aan Achnaton in verband met de behandeling van zijn gezanten door farao. Ik
toonde verder aan dat de orthodoxe identificatie van de Assyrische
briefschrijver met de Assyriër Assur Uballit van de veertiende eeuw v. Chr.
fout zit en dat de correcte plaatsing op de tijdsbalk; de achtste eeuw v. Chr.
is. Met dit artikel neem ik de draad met de Amarna-correspondenten weer op en gaat
de aandacht nu naar Rib-Addi, een tegenstander van een andere
Amarna-correspondent; Labaja. Op 23-02-2015
schreef ik een artikel over de Amarna-briefwisseling van Labaja met farao
Amonhotep III en identificeerde Labaja met de rebel Pekah van het
tienstammenrijk. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1424646000&stopdatum=1425250800 en
scrol naar beneden.
De
briefschrijver Rib Addi van dit artikel identificeren we met de Bijbelse koning
van het tienstammenrijk Hosea.
In mijn reconstructie van de geschiedenis
van de oudheid pas ik dezelfde werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een
citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen,
men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij
zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder
recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en
tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan.
Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen,
die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat
Rib Addi in Goebla/Jizreël, Abdi-Hiba/Achaz in Jeruzalem en Labaja/Pekah in het
gebied van Samaria. Het spadewerk van Velikovsky blijft overeind. Spadewerk
dat het fundament voor de revisie van de geschiedenis van de oudheid wereldwijd
legde. Bij dit alles moet men bedenken dat de orthodoxe Sothis-kalender door
het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, onderuit gehaald is en de
ankerpunten op de tijdsbalk van de orthodoxie weg. Het is aldus de opdracht de
Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met betrouwbare ankerpunten op
hun correcte plaats te herschikken.
Bevindingen
van Velikovsky haalden al eerder pijlers waarop het fundament van de orthodoxie
rust naar beneden. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Batroena, de stad die nog gebouwd moest worden,
blz. 321 (zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579 ) citeer ik een voorbeeld uit Eeuwen in Chaos,
hoofdstuk 6:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze
wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode.
Conclusie:
een stad die nog gebouwd moest worden in de tiende eeuw, kan onmogelijk deel
hebben uitgemaakt van een correspondentie met een farao die de orthodoxie in de
veertiende eeuw voor Christus plaatst. Een ketting is zo sterk als haar zwakste
schakel. En de orthodoxe plaatsing van de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v.
Chr. met briefwisseling over een onbestaande stad is hiermee gebleken een
zwakke schakel te zijn en de ketting gebroken.
De
afbeelding hierboven is van een kleizegel uit de periode van Hosea uit de
achtste eeuw v. Chr. De Egyptische invloed in Israël toen is voor specialisten
ter zake, duidelijk.
Rib-Addi was de heerser die
vanuit Goebla zijn brieven aan farao
schreef. De conventionele Egyptologie heeft gemeend de plaatsnaam Goebla met de
stad Byblos aan de Fenicische kust te kunnen identificeren. Dr. I. Velikovsky
(Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk VI) toonde echter overtuigend aan dat Goebla
met Jizreël in Samaria
geïdentificeerd dient te worden. Het is vanuit Jizreël dat volgens de
gereviseerde chronologie, Hosea van het tienstammenrijk zijn brieven aan farao
schreef.
Hierna
één voorbeeld van een reeks van ruim zestig brieven van Rib-Addi aan farao:
EA75
Rib-addi
spoke to his lord, the King of Lands: May the
Lady of Gubla (Balot-Hathor) grant power to my lord. At the feet of my
lord, my sun, I fall down seven times and seven times. Let the king, my lord,
know that Gubla, your handmaid from
ancient times, is well. However, the war of the 'Apiru against me is severe. (Our) sons (and) daughters are
gone, (as well as) the furnishings of the houses, because they have been sold
in Yarimuta to keep us alive. My
field is "a wife without a husband," lacking in cultivation. I have
repeatedly written to the palace regarding the distress afflicting me, . . but
no one has paid attention to the words that keep arriving. Let the king heed
the words of his servant........... They . . . all the lands of the king, my
lord. Aduna, the king of Irqata, mercenaries have killed, and there is
no one who has said anything to Abdi-Ashirta,
although you knew about it. Miya, the
ruler of Arashni, has taken Ardata; and behold now the people of Ammiya
have killed their lord; so I am frightened. Let the king, my lord, know that the king of Hatti has overcome all the
lands that belonged to the king of
Mittani or the king of Nahma the
land of the great kings. Abdi-Ashirta,
the slave, the dog, has gone with him. Send archers. The hostility toward
me is great. ................ and send a man to the city of . . . I will
. . . his words.
De
Amarna-brief EA 75 geeft als introductie van dit artikel een beeld van de
veranderde politieke situatie in het Klein-Azië van de achtste eeuw v. Chr. Rib-Addi
alias Hosea, zat als vazal van farao op het moment van het schrijven van zijn
brief EA75 geïsoleerd en belaagd in zijn hoofdplaats Goebla of Jizreël. Hij
klaagt in zijn brief over de Habiroe die hem belagen alsook andere vazallen
zoals Adoena van Irqata die door dezelfde huurlingen, vermoord werd. De Habiroe
hebben we gezien in het artikel over Labaja, zijn de bende van Pekah de rebel.
Pekah alias Labaja is de rebel die eerder al Pekahia, de zoon van Menahem, de
koning van Israël vermoordde. Aan de grens van het Egyptische belangengebied in
Klein-Azië herkennen we in de brief; de koning van Hatti en de koning van
Mitanni, als belagers van het Rijk van farao maar tegelijkertijd ook als correspondenten
met farao, maar dan als soevereine vorsten. De koningen van Mitanni
identificeerde ik eerder in een artikel op dit blog met de koningen van
Assyrië. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400
Het
Assyrië van de achtste eeuw v. Chr. kende onder zijn koningen meerdere
co-regentschappen, soms tot drie koningen toe zelfs. In het gereviseerde
tijdsbestek zijn dit Pul, Tiglath Pileser III, Assur Uballit en Salmaneser V.
Uiteindelijk zouden de Assyriërs heel het gebied veroveren en schatplichtig
maken. Vanuit Egypte kwam geen hulp voor de vazallen van farao.
2
Koningen 15: 29 In de dagen van Pekah,
de koning van Israël, kwam Tiglatpileser,
de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en
Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de
bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in
zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia.
Het was
volgens het Bijbelboek 2 Koningen 15:30, twintig jaar na de troonsbestijging
van Jotham van Juda, dat Hosea zijn rivaal Pekah dood sloeg en koning in zijn
plaats werd. De Seder Olam, een Joodse overlevering, leert dat Hosea tot aan
het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz, een vazal van de Assyriërs was en
over het gebied van Gilead heerste. Het over-Jordaanse land Gilead heeft
Velikovsky met het Yarimuta uit de
Amarna-briefwisseling geïdentificeerd. Dit alles past in het plaatje dat we uit
de Amarna-briefwisseling verkrijgen, waar Labaja/Pekah en zijn zonen het gebied
van het tienstammenrijk controleren.
In het
jaar 735 v. Chr. keerde het tij voor Labaja/Pekah en werd hij door Hosea alias
Rib Addi, vermoord. En in het jaar 727 v. Chr. in het twaalfde regeringsjaar
van koning Achaz van Juda, werd Hosea koning over Israël met als hoofdstad
Samaria. Van daar uit zou hij vervolgens zijn brieven aan farao in Egypte
schrijven.
2
Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over
Israël te Samaria; hij regeerde negen jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen
des HEREN, echter niet zoals de koningen van Israël die vóór hem geweest waren.
3 Tegen hem trok Salmanassar, de koning
van Assur, op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde hem schatting.
4 Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij
gezanten naar So, de koning van Egypte,
gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van
jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in
de gevangenis. 5 De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar
Samaria en belegerde het drie jaar. 6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij
voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de
Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.
De
belager van Hosea in Samaria/Soemoer was Salmaneser V, de zoon van Tiglath
Pileser III in Assyrië. In het voorjaar van 717 v. Chr. zou Samaria door
Salmaneser V ingenomen worden, na een belegering van drie jaar. De Bijbelse Farao So heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307, geïdentificeerd.
Deze in
het kort geschetste Bijbelse geschiedenis vinden we in de Amarna-brieven terug.
De Assyrische koningen die Samaria/Soemoer benauwden en het uiteindelijk
innamen, waren Tiglath Pileser III en Salmaneser V. In de Amarna-brieven zijn
zij Abdi-Asjirta en Aziroe. Ongeveer zestig
brieven in de vorm van kleitabletten schreef Rib Addi aan farao in Egypte. De
rivaal van Rib Addi was voor een lange periode Abdi-Asjirta. Volgens de
Amarna-correspondentie was hij de heerser van Amoerroe, een streek die de
orthodoxie in het zuidoosten van Libanon en/of het zuidwesten van Syrië. Deze
identificatie is een gevolg van het foutief plaatsen van de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw v. Chr.
Wanneer
we de Amarna-tijd op de tijdsbalk naar haar correcte historische periode
schuiven, komt in de achtste eeuw v. Chr. het Assyrische Rijk tevoorschijn,
waar toen meer dan een koning de troon deelde. In een nog te volgen artikel zal
ik aandacht geven aan Abdi-Asjirta die dezelfde koning is als Tushratta/Mitanni,
die ik eerder als Tiglath Pileser III identificeerde. De acties van
Abdi-Asjirta alias Tiglath Pileser III waren de aanleiding voor een resem
brieven van Rib-Addi aan farao met de vraag om hulp. Uiteindelijk zou Samaria
door de zoon van Tiglath Pileser III; Salmaneser V na een belegering van drie
jaar in 717 v. Chr. ingenomen worden, en dit betekende het einde van Hosea
alias Rib Addi.
De tombe van koning Hiram te Byblos: een anomalie voor de orthodoxe Egyptologie
In de
vorige eeuw in het jaar 1921 werd te Jebeïl in Libanon, op het terrein van de
stad Byblos uit de oudheid, een tombe met de sarcofaag van een Fenicische koning
met de naam Ahiram, ontdekt.
De
tombe werd door archeologen blootgelegd en onderzocht. Het was de tijd toen
heel het gebied na de nederlaag van de Ottomanen in de eerste wereldoorlog,
voor wetenschappers kwam open te liggen.
De
sarcofaag behoorde aan een Fenicische koning met de naam Ahiram of Hiram. Het
is een eigennaam die meerdere Fenicische koningen over de eeuwen heen hadden.
De
sarcofaag is rijkelijk met reliëf-albeeldingen versierd. De afbeelding
hierboven toont koning Ahiram op een troon met gevleugelde sfinxen en
hovelingen tegenover hem. De andere zijde toont een processie van personen die
offeranden dragen. De uiteinden van de sarcofaag tonen vier rouwklagende
vrouwen. Aan de ingang van de tombe vond men een vervloekingstekst in
Hebreeuwse/Fenicische letters. Dicht bij de ingang werden verscheidene
fragmenten van een albasten vaas gevonden met de naam van Ramses II er op vermeld. Een belangrijke reden om aanvankelijk de
tombe in de dertiende eeuw v. Chr. te dateren. De orthodoxe Egyptologie heeft
namelijk farao Ramses II als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender in de
dertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst.
Daarnaast
vond men in de tombe echter ook Cypriotisch aardewerk dat door deskundigen als
een product uit de zevende eeuw v. Chr. gedateerd werd. Dit was de start van
een jarenlange discussie over hoe dit aardewerk in de tombe van koning Hiram
verzeild was geraakt, een koning die men aan de hand van de cartouches van
Ramses II in de dertiende eeuw v. Chr. gedateerd had.
Het is
alleen het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid dat hier uitkomst
biedt. Dr. I. Velikovsky (1895/1979) verwijst in zijn boek Ramses II en zijn tijd, 1978,
hoofdstuk 3, naar de tombe van Ahiram te Byblos, en maakt duidelijk dat zowel
de tombe als farao Ramses II in de zevende eeuw v. Chr. gedateerd dienen te
worden.
Velikovsky
herschikte de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk met de historische
Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren volgens
hem contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten
onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky
identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de
periode vanaf de vijftiende tot de tiende eeuw v. Chr. de Hyksos als
tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in. Op deze manier verhuist het
Nieuwe Rijk met het begin van de achttiende Egyptische dynastie op de tijdsbalk,
naar de periode van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v.
Chr. De negentiende dynastie is volgens hem contemporain met de zesentwintigste
dynastie. En Ramses II zou een alter-ego van farao Necho II zijn.
De
revisie door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de
academische wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) Werelden in
botsing, gevolgd door AGES IN CHAOS Eeuwen in Chaos (1952), botsten op
hevige tegenstand van de academische wereld en werden verworpen. En wanneer hij
in 1978 RAMSES II AND HIS TIME lanceerde, steigerden toen ook heel wat
revisionisten van de geschiedenis van de oudheid, die deze studie als een brug
te ver, bevonden.
Wat mij
persoonlijk betreft in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de
bevindingen van Velikovsky wel in de chronologische reconstructie van de
oudheid met de Bijbel als leidraad. Men kan hierbij op onderdelen van
Velikovsky s baanbrekend werk van mening verschillen en/of afwijzen, maar niet
heel zijn werk.
Voor
wat de archeologische vondst te Byblos betreft was de conclusie bij Velikovsky
duidelijk: het Cypriotische aardewerk is contemporain met de tombe en farao
Ramses II dient aan het einde van de zevende eeuw, begin zesde eeuw v. Chr. op
de tijdsbalk geplaatst te worden. Zo ook het Hebreeuwse/Fenicische schrift aan
de ingang en op de sarcofaag, dat ook in de zevende eeuw v. Chr. thuishoort.
Over het oud-Hebreeuws schreef ik een hoofdstuk in mijn boek; TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 323, in
verband met de archeologische vondsten te Oegarit. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Wat
verder de sarcofaag van Hiram betreft, citeerde Velikovsky in zijn boek een Israëlische
geleerde; M. Haran, die in 1958 een artikel schreef over de afbeelding van de
vier klaagvrouwen op de sarcofaag. Twee van de vier vrouwen slaan zich op de
heupen, terwijl de andere twee het hoofd in de handen houden. De Israëlische
historicus haalde verscheidene voorbeelden aan van het slaan met de handen in
het Oude Testament als uiting van diepe smart, met name in het Bijbelboek
Jeremia 31:19 en Ezechiël 21:12. De andere vrouwen zetten de handen op hun
hoofd eveneens een bekend verschijnsel bij klagen, bij rouw en bij pijn. En
de profeten Jeremia en Ezechiël waren tijdgenoten van Nebukadnezar in de zesde
eeuw v. Chr. En evenzo was Ramses II contemporain met Nebukadnezar. Dr. Immanuël
Velikovsky putte zijn gegevens uit een grondig onderzoek van oudheidteksten, oude
topografische kaarten en plannen van veldslagen en van stratigrafische methoden
van de archeologie.
Met hierna
volgende citaat van Velikovsky ben ik het volkomen eens:
Niets is zo vermoeiend als een
gedetailleerde chronologie. Maar indien deze wiskunde van de geschiedenis
nageplozen wordt niet ter wille van zichzelf maar om identiteiten vast te
stellen en als het dient om deze identiteiten te kunnen bewijzen, dan kan er
een boeiende studie uit voortvloeien.
Exodus
7:8 Toen kwam Amalek en streed tegen
Israël te Refidim. 9 En Mozes zeide
tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op
de heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand. 10 Jozua nu deed, zoals Mozes
tot hem gezegd had en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aäron en Chur hadden de
heuveltop bestegen. 11 En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israël de
overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had Amalek de overhand. 12
Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen zij een steen, legden die onder
hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn
handen, de een aan de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen
onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. 13 Zo overwon Jozua Amalek en diens volk
door de scherpte des zwaards. 14 En de HERE zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en
prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig
zal uitwissen. 15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de HERE is
mijn banier. 16 En hij zeide: De hand op de troon des HEREN! De HERE heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht tot
geslacht. (NBG Vertaling 1951)
De
hiervoor beschreven strijd dateren we in het jaar van de Exodus uit Egypte in
1483 v. Chr. Na de doortocht van de Rode Zee toen de Israëlieten door de
wildernis naar de berg Gods in Midian trokken, werden zij datzelfde jaar te
Refidim door de Amalekieten overvallen.
De
stamvader Amalek gaat volgens het Bijbelboek Genesis terug tot Esau, de zoon
van Jacob en tweelingbroer van Jakob. Hun woongebied was het gebergte Seïr in
het gebied van Edom.
Genesis
36:1 Dit zijn de nakomelingen (TOLEDOTH) van Esau, dat is Edom. 2 Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van
Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, dochter van Ana,
dochter van de Chiwwiet Sibon, 3 en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van
Nebajot. 4 En Ada baarde aan Esau Elifaz,
en Basemat baarde Reüel, 5 en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren
de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän geboren zijn. 6 Esau nu nam zijn
vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al de lieden die tot zijn huis behoorden,
zijn kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land Kanaän verworven
had, en hij ging van zijn broeder Jakob weg, naar een (ander) land. 7 Want hun
have was te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner
vreemdelingschap kon hen niet onderhouden vanwege hun kudden. 8 Daarom ging Esau op het gebergte Seïr
wonen; Esau, dat is Edom.
9 Dit
zijn de nakomelingen (TOLEDOTH) van Esau,
de vader van de Edomieten, op het gebergte Seïr. 10 Dit zijn de namen der
zonen van Esau: Elifaz, de zoon van
Esaus vrouw Ada; Reüel, de zoon van Esaus vrouw Basemat. 11 En de zonen van
Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esau, en zij baarde aan
ElifazAmalek;
dit waren de zonen van Esaus vrouw Ada. 13 En dit waren de zonen van Reüel:
Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 14
En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana, dochter van
Sibon, zij baarde aan Esau Jeüs, Jalam en Korach.
15 Dit
waren de stamhoofden der zonen van Esau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene
van Esau, waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz, 16 Korach, Gatam,
Amalek; dit waren de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de
zonen van Ada. 17 En dit waren de zonen van Reüel, de zoon van Esau: de
stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de stamhoofden van Reüel
in het land Edom; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 18 En dit waren
de zonen van Esaus vrouw Oholibama; de stamhoofden Jeüs, Jalam en Korach; dit
waren de stamhoofden van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana. 19 Dit waren
de zonen van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is Edom.
Dat de
strijd van de HERE God tegen Amalek van geslacht tot geslacht zou doorgaan werd
door Mozes nog aangekondigd kort voor diens dood in 1443 v. Chr. In het hierna
volgende Bijbelgedeelte waarschuwt Mozes het volk Israël dat zij later opnieuw
ten strijde zouden geroepen worden om Amalek uit te roeien. Want toen het volk Israël
op zijn zwakst was na de uittocht uit Egypte en hun trek door de wildernis, had
Amalek de achterhoede van Israël; de zwaksten van de groep aangevallen.
Deuteronomium
25:17 Gedenk wat Amalek u gedaan
heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; 18 hoe hij u onderweg
tegenkwam en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en
uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde. 19 Als dan de HERE, uw God, u rust
gegeven heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de HERE, uw God, u
ten erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan
Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.
Vierhonderdvierendertig
jaar later ten tijde van de regering van Saul werd Israël opnieuw opgeroepen de
strijd tegen Amalek finaal te beslechten.
1
Samuël 15:1 Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de HERE gezonden om u tot koning
te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan, luister naar de woorden des
HEREN. 2 Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik doe bezoeking over wat Amalek
Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg heeft gesteld, toen het uit
Egypte trok. 3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit met de ban en
spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en
ezel. 4 Saul riep het volk op en monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend
Judeeërs. 5 Toen Saul de stad van
Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag. 6 Saul nu zeide
tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der
Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan
alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de
Kenieten uit het midden van Amalek. 7 En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. 8 Agag, de koning van Amalek, greep hij
levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards.
9 Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de
runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was;
dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en
ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.
Wanneer
men onderzoek doet naar de juiste ligging van TELAIM, de plaats waar Saul het leger van Israël tot verzameling
riep, blijkt dat de meningen verdeeld zijn. De orthodoxe verklaring plaatst het
Bijbelse Telaïm, wat betekent de jonge lammeren, in het zuiden van Judea te
Telam. Deze gedachtegang komt voort vanuit de veronderstelling dat de Bijbelse
Amalekieten slechts Bedoeïen of nomaden waren die vooral zuidelijk van Judea
hun woongebied hadden. De Bijbel echter noemt Amalek tijdens deze periode: Eerste der volken. Dr. I. Velikovsky
identificeerde ze terecht met de Hyksos die met de Exodus in 1483 v. Chr., na
de vernietiging van farao s leger in de Rode Zee, eerst tegen Israël in de
woestijn streden, en daarna Egypte overrompelden, hun dynastieën vestigden, en
gedurende vier eeuwen vanuit Avaris over het Midden Oosten heersten.
Waar
Telaïm op de landkaart geplaatst moet worden, leert Flavius Josephus en de
Septuagint LXX Griekse vertaling van het Oude Testament duidelijk. Beide
bronnen plaatsen Telaïm te Gilgal,
een plaats oostelijk van Jericho aan
de Jordaan. Het was te Gilgal dat Saul achtendertig jaar eerder door Samuel tot
koning gezalfd was, met de twaalf stammen, heel Israël dus, aldaar verzameld.
Het is dan ook logisch dat de twaalf stammen, Juda incluis, te Gilgal ter
verzameling geroepen werden voor de strijd tegen Amalek. Deze identificatie
laat tegelijkertijd zien langs waar Saul met zijn leger hoogstwaarschijnlijk
opgetrokken is. Met zijn leger is hij de Jordaan overgestoken en via de
zogenaamde Koninklijke Weg oostelijk van de Dode Zee naar de stad van Amalek opgerukt. De stad van Amalek in de Bijbel is te
identificeren met Sjaroehen, een
plaats die we vanuit Egyptische bron kennen. Het leger van farao belegerde
namelijk de vermaledijde Hyksos gedurende drie jaar te Sjaroehen. Velikovsky
plaatst Sjaroehen in de buurt van Petra.
Het is naar deze plaats dat zowel het leger van Saul als het leger van farao
Ahmose oprukten en het daarop drie jaar belegerden. De verwijzing in 1 Samuel
15 krijgt nu echt zin: En Saul versloeg
Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte
ligt. Met Saul s leger in de buurt van Petra merken we ook waar het
Bijbelse Chawila te plaatsen is: namelijk noordelijk van de Arabische woestijn.
En Sur of Shur ligt met zekerheid oostelijk van de Egyptische grens wanneer men
de Nijl-delta richting oosten verlaat. Het is de natuurlijke berg-muur ten
oosten en ten westen van de huidige golf van Akaba. Ook Josephus bevestigt deze
denkpiste. Josephus plaatst de woonplaats van de Amalekieten vanaf Pelusium aan
de Egyptische grens tot aan de Rode Zee en Midian. De rivier waar Josephus naar
verwijst waar Saul een hinderlaag tegen Amalek legde, is volgens mijn revisie
de Wadi el Araba die ten tijde van het regenseizoen met water gevuld was maar gedurende
de andere seizoenen droog stond.
Als een
gevolg van het gebruik van de gegevens die Flavius Josephus verstrekt, kunnen
we op de kaart nauwkeurig het offensief van Saul en farao schilderen. Na
oostelijk van de Dode Zee naar het zuiden opgerukt te zijn, liet Saul Sjaroehen
links liggen en rukte verder van oost naar west, van Chawila naar Sur, naar
Avaris, het huidige El Arisj op. Velikovsky s identificatie van Avaris, de
hoofdstad van de Hyksos, met El Arisj in de Sinaïwoestijn is hiermee gebleken
correct te zijn. Te Avaris arriveerde ook het leger van farao Ahmose van de
achttiende dynastie. In bondgenootschap met Saul rukte het Egyptische leger
daarop naar Sjaroehen in de buurt van het huidige Petra en begon een belegering
die, volgens Egyptische bronnen, drie jaar zou duren. De stad van Amalek uit de Bijbel en de plaats Sjaroehen uit
Egyptische bron, zijn hiermee op de landkaart van heden geplaatst.
En Ik zal Egypte overgeven in de macht van een hardvochtig heerâ¦
De
recente artikels op dit blog van 16-04-2015
en 23-04-2015 handelden over de
tijdsbepalingen in het Bijbelboek Jesaja in verband met de bediening van de
profeet Jesaja, en over de ketter-farao Achnaton. Hierna volgt het negentiende
hoofdstuk van de profeet Jesaja. Een hoofdstuk dat we op basis van het vorige
artikel, chronologisch op de tijdsbalk tussen de jaren 736 en 722 v. Chr.
kunnen verankeren.
Jesaja 19:1
De Godsspraak over Egypte. Zie, de
HERE rijdt op een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven de afgoden van
Egypte voor Hem en het hart van Egypte versmelt in zijn binnenste. 2 Dan zal Ik
Egyptenaren tegen Egyptenaren
ophitsen, zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn
naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk; 3 en Egypte zal zijn
bezinning verliezen en Ik zal zijn voornemen verijdelen. Dan zal men de afgoden
vragen, de bezweerders, de geesten van doden en de waarzeggende geesten. 4 En Ik zal Egypte overgeven in de macht van
een hardvochtig heer, en een gestreng koning zal daarover heersen, luidt
het woord van de Here, de HERE der heerscharen.
5 Dan
zal het water uit de zee verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, 6
zodat de rivieren stinken, de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden,
riet en biezen verwelken. 7 De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat
bij de Nijl gezaaid is, verdroogt, verwaait en is niet meer. 8 De vissers
zullen zuchten en treuren, allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het
net over het water uitspannen, zullen verkwijnen. 9 De vlasbewerkers zullen
beschaamd staan, evenals de linnenwevers; 10 en zijn steunpilaren zullen
verbrijzeld worden, alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
11
Louter onverstandigen zijn de vorsten
van Soan, de wijste raadslieden van Farao een dwaze raad. Hoe kunt gij
tot Farao zeggen: Ik ben een wijze, een zoon der koningen uit de voortijd? 12
Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch bekend maken, opdat men
wete, wat de HERE der heerscharen over Egypte besloten heeft. 13 Verdwaasd zijn
de vorsten van Soan, bedrogen de
vorsten van Nof; zij die de hoeksteen zijner stammen zijn, leiden
Egypte op een doolweg. 14 De HERE heeft hun een geest van bedwelming ingegoten,
zodat zij Egypte op een doolweg leiden bij al wat het doet, zoals een
beschonkene in zijn uitbraaksel tuimelt. 15 En Egypte zal geen werk hebben, dat
door kop of staart, palmtak of riet, zou kunnen gedaan worden.
In mijn
laatste uitgave TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 345, (zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579, heb ik farao Amonhotep IV/Achnaton op de
tijdsbalk verankerd met de regeerperiode 735/687 v. Chr., wat Achnaton een
tijdgenoot van de profeet Jesaja en van o.a. de koningen van Juda; Achaz en
Hizkia, maakt.
In mijn reconstructie van de geschiedenis
van de oudheid pas ik dezelfde werkmethode van wijlen Velikovsky toe. Hierna
een citaat uit diens werk Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen,
men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij
zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder
recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem,
Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de
tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode
regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk, met als resultaat;
de Aton-vereerders contemporain met Achaz en Hizkia. En de vele puzzelstukjes
passen in het plaatje van de achtste eeuw v. Chr. De profetie van Jesaja hoofdstuk 19 aangaande Egypte, past
volkomen met de plaatsing van Achnaton in dit tijdsbestek. Hij is de hardvochtige
heer, en gestrenge koning die de HERE God voor deze periode over Egypte gegeven
heeft.
In het voorjaar van 735 v. Chr. werd de wereld van de
oudheid door een meganatuurcatastrofe getroffen. Het is het jaar dat in Egypte
farao Amonhotep IV zijn regeerperiode aanvangt, met de eerste vier jaar als
co-regent met zijn vader Amonhotep III. Na de dood van farao Amonhotep III in
731 v. Chr. verandert Amonhotep IV in zijn vijfde regeringsjaar (731/730 v.
Chr.), zijn naam naar Achnaton en begint hij zijn confrontatie met de priesters
van Amon. De tempels van Amon worden door de soldaten van Achnaton manu
militari gesloten en de eredienst aan deze god verboden. En in zijn zesde
regeringsjaar verhuist hij naar zijn nieuw
gebouwde residentie nabij het huidige Amarna in Egypte: Achetaton, waar hij in zijn
twaalfde regeringsjaar (724/723 v.
Chr.) de hoogwaardigheidsbekleders uit heel zijn rijk
ontvangt. Gedurende de tijdsperiode vanaf zijn vijfde regeringsjaar tot zijn
twaalfde jaar vestigt hij zijn gezag over Egypte, zoals beschreven door de
profeet Jesaja. Zijn handlangers hebben we eerder gezien zijn Aziatische
(Joodse e.a.) huurlingen, Libiërs en Nubiërs. De Nijldelta is tijdens deze periode als een lappendeken van verschillende
koningshuizen, die elkaar tijdens deze periode naar de nek vliegen. De profeet
Jesaja heeft het over de vorsten (in het meervoud) van Nof en Zoan. Dit zijn
Hebreeuwse namen voor de hoofdplaatsen Memfis en Tanis in Egypte. De tweeëntwintigste
dynastie had haar hoofdplaats in Tanis en in Memfis zat de vierentwintigste
dynastie met farao Bocchoris op de troon. Deze laatste heerser wordt door de Ethiopiër
Sjabaka in het jaar 722 v. Chr. gedood en op de brandstapel gezet. Zie het
hoofdstuk Farao Bak-en-ra-nef, blz. 301, in TIJD en TIJDEN.
Ook de orthodoxe Egyptologie verwijst naar de
aanwezigheid van Nubische troepen in Egypte en Klein-Azië ten tijde van de
Amarna periode. Getransponeerd naar de achtste eeuw voor Christus zitten de
Nubiërs pas echt op hun plaats, en past dit puzzelstukje in het gereviseerde
plaatje. Ook in Nubië werd in die tijd een stad op de westelijke oever van de
Nijl aan het begin van de derde cataract, ter eren van de nieuwe god Aton
gebouwd: Gem-Aton (J.H.Breasted, Geschichte Ägyptens, hoofdstuk 16). In mijn reconstructie
zijn de Nubiërs (of Ethiopiërs/Kusjieten) Sjabaka en Tirhaka tijdgenoten en
handlangers van Achnaton en zijn god. Van Tirhaka is er in Barkal-Nubië een
afbeelding bewaard gebleven met de koning in aanbidding voor Gem-Aton. In het
orthodoxe model zitten er op de tijdsbalk tussen de tijdsperiode van Achnaton
en de Ethiopische vijfentwintigste dynastie meer dan
zeshonderd jaar. Dit is overigens een aanwijzing om het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid ernstig te nemen.
Het is de orthodoxe egyptologie die verantwoordelijk
is voor het verschil van zeven eeuwen op de tijdsbalk. Het is op basis van een
vermeende Sothis-kalender, in wezen een product van de oude Grieken en
Romeinen, dat men de achttiende dynastie foutief in de veertiende en dertiende
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst heeft. Zie het artikel op dit blog van 10-01-2014: Het Ebers-papyrus. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.
Het is betreurenswaardig dat heden menig Bijbelvorser
op zoek naar aanvaardbare links tussen Bijbelshistorische gegevens en Egypte,
nog altijd aanneemt dat de Sothis-kalender van de Egyptologie gebaseerd zou
zijn op een astronomische waarneming en aldus wetenschappelijk onderbouwd.
Niets is echter minder waar. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk; de geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27- 42.
Na de voorspelling van het overgeven van Egypte in de
macht van een hardvochtig heer door de profeet Jesaja, beschrijft deze vanaf
vers 5 een natuurcatastrofe die Egypte nog zou treffen:
Jesaja 19:5 Dan zal het water uit de zee
verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, 6 zodat de rivieren stinken,
de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden, riet en biezen verwelken. 7
De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat bij de Nijl gezaaid is,
verdroogt, verwaait en is niet meer. 8 De vissers zullen zuchten en treuren,
allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het net over het water
uitspannen, zullen verkwijnen. 9 De vlasbewerkers zullen beschaamd staan,
evenals de linnenwevers; 10 en zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden,
alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
De
meganatuurcatastrofe die de oude wereld trof in het sterfjaar van koning Achaz
van Juda in 722 v. Chr. is een mogelijke oorzaak voor het onheil dat Egypte in
die tijd trof. Over de meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. ga ik met mijn werk
TIJD en TIJDEN, blz. 331, hoofdstuk;
de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus,
uitgebreid in.
Een
noodzakelijke kalenderhervorming in 722 v. Chr. past ook in een vermelding over
farao Horemheb naar een gebeurtenis in diens 59ste regeringsjaar; i.v.m.
het dateren van een gerechtelijk document. Aangezien we weten dat Horemheb
slechts voor een korte periode regeerde klopt deze vermelding niet. Wanneer men
echter vanaf 722 v. Chr. rekent arriveert men in 663 v. Chr. dat volgens mijn
herziening van de geschiedenis van de oudheid, het negende regeringsjaar van
Horemheb was. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Horemheb, blz. 357.
Vervolgens
gaat de profeet Jesaja verder vanaf vers 16 met een profetie over Egypte die in
de tussen -tijd nog geen historische invulling heeft gezien en nog op haar
vervulling wacht. Deze vervulling zal gebeuren ten tijde van het in de Bijbel beloofde
toekomstige derde herstel van Israël; geestelijk en nationaal in het oude land
der vaderen.
Jesaja
19:16 Te dien dage zullen de
Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende
hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; 17 en het land Juda
zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal
het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt.
18 Te dien dage zullen er vijf steden in
het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der
heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting.
19 Te dien dage zal er een altaar voor de
HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor
de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE
der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege
verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal
redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien
dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de
HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en
genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten
verbidden en hen genezen.
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de
woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en
mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)
De
uitdrukking te dien dage wordt in dit Bijbelgedeelte vijf maal gebruikt en
wijst op de tijd van het herstel van alle dingen. Aan deze tijd gaat een
oordeelperiode vooraf, waar de profetie van Jesaja 19:16-24 gedeeltelijk
geplaatst kan worden. Maar dit wil ik in een volgend artikel chronologisch
behandelen.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, verwijs ik in de inleiding naar Joodse Bijbelvorsers
die op basis van een Bijbelcode de ouderdom van de aarde berekenden op zon
15,3 miljard jaar. Dezelfde Joodse traditie leert dat voor de schepping van de
mens er al eens een wereldperiode via een meganatuurcatastrofe door God was
afgesloten. Het gaat hier om de zogenaamde restitutieleer. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Genesis
1:1 In den beginne schiep God de
hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig , en duisternis lag op de
vloed, en de Geest Gods zweefde
over de wateren. (tijdskloof) 3 En God
zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was,
en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het
licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het
was morgen geweest: de eerste dag. (NBG Vertaling 1951)
De
restitutietheorie leert dat er tussen Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en 3 een
tijdskloof zit. Een periode die in tijd niet geopenbaard is. Over deze leer
bestaat heel wat discussie. De restitutieleer maakt meestal deel
uit van de bedelingenleer. Persoonlijk ben ik veertig jaar geleden begonnen met
de Scofield-studiebijbel aan te schaffen, en sindsdien bij mijn Bijbelstudie te
hanteren. Dat er een tijdsperiode zit tussen Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en vers
3 lijkt mij als een gevolg van mijn studie, dan ook logisch.
Het
hierna volgende Bijbelgedeelte wordt ook in de restitutieleer gehanteerd:
2
Petrus 3:5 Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de
hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water
bestaat, 6 waardoor de toenmalige wereld
.(de wereld van Genesis 1:1) is vergaan, verzwolgen door het water7 Maar de
tegenwoordige hemelen en de aarde (de
zes dagen schepping) zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten
vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze
mensen.
Hebreeën
1:10 En: Gij, Heere! hebt in den beginne
de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;.. (Statenvertaling)
Psalm
102:26 Gij hebt voormaals de aarde
gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;..
Johannes
1:1 In den beginne was het Woord, en
het Woord was bij God, en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3
Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding
gemaakt, dat gemaakt is.
Hierna
volgt een beknopt citaat dienaangaande uit het Bijbels Panorama, Het
Morgenrood, Bodegraven, 1974, Jacob Klein-Haneveld (1918/1987 AD). Het is
beknopt maar brengt de essentie van de leer.
In den
beginne schiep God de hemel en aarde. Met deze verheven verklaring over het
begin van alle dingen voert de Heilige Geest ons rechtstreeks naar God. Er
blijft geen ruimte voor menselijke veronderstellingen. Alles, wat de mens
daarover weet en op deze aarde ooit weten zal, is daarmee gezegd. Heft uwe
ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? (Jesaja 40:26). Het
is voor ieder schepsel duidelijk, dat er een stoffelijk universum bestaat, en
het Woord van God biedt de enige, werkelijk aanneembare verklaring voor het
ontstaan ervan. Geologen kunnen aardlagen doorzoeken en theorieën opstellen
over fossielen, maar de verborgenheid des HEREN is voor degenen, die Hem
vrezen (Psalm 25:14).
Door
het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods tot stand gebracht
is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare (Hebreeën 11:3).
Het Hebreeuwse woord BARA (= scheppen) duidt in zijn eigenlijke en
oorspronkelijke betekenis de goddelijke handeling aan, waarin Hij iets schept,
zonder daarbij gebruik te maken van een al bestaande stof. Door het goddelijke:
Er zij! wordt in aanzijn geroepen, wat er voordien nog niet was. Want Hij
sprak en het was er, Hij gebood en het stond er (Psalm 33:9). Want Hij gebood
en zij waren geschapen (Psalm 148:5).
In den
beginne. Wanneer dit begin was, wordt ons niet meegedeeld, maar ongetwijfeld
heeft deze verklaring betrekking op het tijdloze verleden toen de hemel en de
aarde door de daad, de wil en het woord van de almachtige God geschapen werden.
Nu
wordt ons in Genesis 1:2 gezegd, dat de aarde woest en ledig was (Hebreeuws
tohoewabohoe). Dat dit niet een uitdrukking is, die de aarde beschrijft,
zoals ze geschapen is in den beginne, maakt ons een uitspraak van Jesaja
duidelijk: Niet tot een baaierd (tohoewabohoe) heeft Hij haar geschapen, maar
ter bewoning heeft Hij haar geformeerd (Jesaja 45:18).
De
verklaring van Genesis 1:1 beschrijft een volkomen werk, waar aan niets
toegevoegd hoeft te worden. Ze heeft betrekking op een scheppingsdaad van God
in de tijdloze eeuwigheid. Genesis 1:2 vertelt ons dan, dat de aarde om
redenen, die voor ons verborgen, maar bij God bekend zijn, tot een chaotische
woestenij geworden is. We worden niet gewaar, hoeveel tijd er verstreek tussen
Gods eerste scheppingsdaad en het verval tot chaos. Het is echter duidelijk,
dat er een ingrijpende omwenteling heeft plaatsgehad, die de aarde volledig
veranderde, zodat ze woest en ledig werd. Hoewel we niets met zekerheid over het
hoe en wanneer kunnen zeggen, vinden we bij een zorgvuldige bestudering van
Gods Woord toch enige aanwijzingen van een dergelijke catastrofe. Vers 3 wijst
erop, dat God begint het gezicht van de aarde te vernieuwen, om het als
woonplaats voor de mens klaar te maken. Zo zegt ook de psalmist het: Zendt Gij
uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de
aardbodem (Psalm 104:30).
Tijdens
de tweede scheppingsdag verdeelde God de wateren: het bericht vermeldt hier
niet, dat zij op dat moment geschapen werden. Verder in het verslag wordt ons
ook niet gezegd, dat God zon en maan op de vierde dag schiep, maar dat God
twee grote lichten (eigenlijk: lichtdragers) maakte (Hebreeuws: ASHER). Zij
werden gemaakt om de aarde te verlichten en om te dienen als tijdsbepaling. In
den beginne werden zij geschapen. Verder wordt ons meegedeeld, dat God sprak:
Dat het droge tevoorschijn kome! Hier wordt niet van de schepping van de
aarde gesproken, maar, zoals Genesis 1:9 zegt, van de verzameling van het water
op één plaats, zodat het droge (de aarde, die in den beginne geschapen werd)
tevoorschijn kwam, zichtbaar werd.
Het
Mozaïsche bericht spreekt eigenlijk maar van drie werkelijke scheppingsdaden
(Hebreeuws BARA) van God:
De
schepping van de hemel en de aarde in den beginne,
Why are my messengers kept standing in the open sun? They will die in the
open sun. If it does the king good to stand in the open sun, then let the king
stand there and die in the open sun. Then will there be profit for the king!
But really, why should they die in the open sun? They will be killed in the
open sun. Amarna letter by Ashur Uballit
(Donald B. Redford, Akhenaten the Heretic king, 1984, hoofdstuk 15, blz.
235)
De
inleiding tot de bekende ketter-farao Achnaton (voorheen Amonhotep IV) begin ik
met een citaat uit een brief van een Assur Uballit, geciteerd door de
Egyptoloog Donald B. Redford, in zijn werk over de zonderling; farao Achnaton.
Het citaat beschrijft in enkele woorden de ware aard van farao Achnaton: een
godsdienstwaanzinnige die autoritair manu militari al zijn onderdanen en
buitenlandse gezanten, aan zijn nieuwe eredienst horig maakte. Zonder
bescherming, klaagt Assur Uballit in zijn brief aan, moesten zijn gezanten
urenlang in audiëntie voor een religieuze ceremonie te Achetaton (het huidige
Amarna) in de open zon staan. In België zou zo iets vandaag voor zonnekloppers
nog te verduren zijn, in Midden-Egypte echter bevind men zich dan in een
bakoven. Geen greintje mededogen was er duidelijk in Achnaton aanwezig.
De
orthodoxe Egyptologie plaatste Achnaton op de tijdsbalk in de veertiende eeuw
voor Christus, van het jaar 1350 tot 1334 v. Chr. Deze plaatsing was een gevolg
van hun gebruik van de foutieve Sothis-kalender. Een kalender die de Egyptoloog
Eduard Meyer in 1904 wereldkundig maakte en veronderstelde dat er in het oude
Egypte zo iets als Sothis-perioden van telkens 1460 jaar zouden bestaan hebben.
Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-kalender
onderuit gehaald en is er geen enkele reden meer om aan dit verzinsel van
oud-Grieken en Romeinen vast te houden. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
27-43, in het hoofdstuk; de geschiedenis van de geschiedenis, weerleg ik de
Sothis-kalender en biedt een alternatief aan. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Farao
Achnaton en zijn opvolgers, de zogenaamde Aton-vereerders horen op de tijdsbalk
thuis in de achtste eeuw v. Chr.
De
briefschrijver, een koning van Assur
met de naam Assur Uballit, identificeert de orthodoxe Egyptologie met een Assyrische
koning met dezelfde naam, uit de veertiende eeuw v. Chr. De Assyrische koning Assur
Uballit I werd door de Assyriologie een regeerperiode met de jaartallen 1353-1318
v. Chr., gegeven en dit past ongeveer in de tijdsperiode dat Achnaton verondersteld
werd geregeerd te hebben. In mijn studie De Assyriologie herzien, 2012,
hoofdstuk Genesis en Assur, blz. 132, corrigeerde ik de jaartallen van Assur
Uballit I naar de jaren 1376/1340 v. Chr.:
[73]
Aur-uballit [I], zoon van Eriba-Adad, regeerde gedurende 36 jaar (orthodox 1353-1318). Herzien:
1376/1340 v. Chr.
Hoewel
deze correctie nu niet onmiddellijk van belang is. Wat wel belangrijk is dat
volgens de aangehaalde Assyrische bron de vader van Assur Uballit I de naam Eriba-Adad heeft en
niet Assur-Nadin-Ahe zoals de Amarna-briefschrijver naar zijn vader verwijst.
Van een Assur
Uballit zijn er twee brieven (kleitabletten) aan farao Achnaton bewaard
gebleven. Zij werden onder EA 15 en 16 gecatalogeerd. Hierna volgt brief (fragmentarisch)
EA 16 die van belang voor de naam van de vader van Assur Uballit, is:
EA 16
To Nafuria (Achnaton), Great
King, king of Egypt, my brother, thus speaks Ashur-uballit, king of Assyria,
Great King, your brother: may well-being reign over you, your house and your
land!
I feel very pleased after
having seen your envoy. This is felt, in truth... before me. I have sent you a
beautiful royal chariot, two white horses, an unfurnished chariot and a
beautiful stone seal as gifts. Of the Great King... it is said: The gold is in
your land like the dust; Why is there .... in your eyes? I have begun a new
palace, and I want to have it ready soon. Send me as much gold as is required
for its decoration and for what is needed.
When my father, Ashur-nadin-ahe, ordered
his messengers to go to Egypt, they sent him twenty gold talents. And when the
king of Khanigalbat sent his messengers to your father [Amonhotep III] in
Egypt, they sent twenty gold talents to him. See, to the king of Khanigalbat I
am ..., but to me you have sent only a little gold, which is not sufficient, in
spite of the goings and comings of my messenger. If it is your intention that a
sincere friendship exist, send much gold! And you may send people on your part,
and you will receive whatever you need!
Our lands are far apart, which is why our envoys must travel wisely .
De naam
van de vader; Ashur-nadin-ahe, van de
Amarna-briefschrijver Assur Uballit blijft een anomalie voor de orthodoxe
Egyptologie. Voor een revisionist van de geschiedenis van de oudheid is het zondermeer
duidelijk dat twee verschillende Assur Uballit s bedoelt zijn. De zoon van
Eriba-Adad met de naam Aur-Uballit blijft op de tijdsbalk met de
regeerperiode 1376/1340 v. Chr. De Amarna-briefschrijver Assur Uballit als de
zoon van Ashur-nadin-ahe, hoort in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Hij is een
van de Assyrische koningen die in co-regentschap de troon met elkaar deelden.
De Bijbel verwijst voor deze epoque naar de koningen van Assur in het
meervoud.
"In
die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen." 2
Kronieken 28:16
"Na
deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda
binnen en zeide: Waarom zouden de
koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden " 2 Kronieken
32:1-4
Als een
gevolg van de plaatsing van Amonhotep IV in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk wordt deze farao ook al eens de eerste monotheïst ooit, genoemd. Men
neemt namelijk aan dat Mozes in Egypte bij Achnaton een en andere opgestoken
heeft. Zo is er een hymne bewaard gebleven van Achnaton aan zijn god Aton, dat
wel haast een kopie van Psalm 104 uit de Bijbel is. En op basis van de foutieve
plaatsing van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk neemt men uiteraard aan
dat de Aton-hymne model stond voor de Bijbelse Psalm 104. Wanneer we echter dit
alles naar de achtste
eeuw v. Chr. transponeren blijven er dienaangaande geen vraagtekens meer, en
kan een en ander verklaart (en weerlegd) worden. Het zogenaamde monotheïsme van
Achnaton was overigens geen monotheïsme in de zuivere zin van het woord, maar
slechts monolatrie (Oedipus en Echnaton, I. Velikovsky, 1974, blz. 198).
Het is in het gerevisioneerde
model in het Jeruzalem van de achtste eeuw v. Chr. dat Achnaton, Psalm 104
geleend heeft en er een slechte kopie van gemaakt.
Een mogelijke bron van inspiratie
voor Achnaton was zijn moeder Teje, die een dochter van Joeja was, de luitenant
generaal van het Egyptische leger onder Amonhotep III, en vermoedelijk een
Israëliet. Over Joeja schreef ik eerder op dit blog een artikel op 27-09-2014: Zie link:
http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1411336800&stopdatum=1411941600
Joeja was
een Aziaat die het in Egypte tot generaal van de strijdwagens schopte. Hoe dat
mogelijk was verklaarde ik in het aangehaalde artikel door de eerdere acties
van koning Uzzia in Egypte. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, de hoofdstukken; Kroniek
van koning Uzzia blz. 279, de archeologische site in Egypte te TELL EL DABA,
identificeer ik de Aziatische veldheer Arsu uit het bekende Harris-papyrus (British
Museum) met koning Uzzia van Juda die gedurende een hele tijd Egypte overheerst
heeft. De Bijbel leert dat de roem en macht van koning Uzzia tot in Egypte
reikte:
2
Kronieken 26: 6 Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren
van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der
Filistijnen. 7 God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in
Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia
schatting. En tot in
Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.
Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië die met
een leger van ongeveer tweehonderdduizend soldaten Egypte overheerste. De
soldaten werden herders van Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels
van Egypte en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was
tijdens deze overheersing verboden.
Dat een man als Joeja zulk een hoge positie in Egypte kon bekleden wijst
vermoedelijk op een bondgenootschap tussen Uzzia/Arsu en Thothmosis IV, de
voorganger van Amonhotep III. Met de hulp van Arsu/Uzzia kon hij in de
Nijldelta orde op zaken brengen. De
in het noorden ingeweken Libiërs (de 22ste dynastie) werden vanaf 784 v. Chr.
(volgens de gereviseerde chronologie) de bondgenoten van Thothmosis IV en
kregen hun plaats in de Nijldelta toegewezen. De Nijldelta werd tijdens deze
periode een lappendeken van dynastieën die ieder over hun gedeelte van Egypte
heersten. Zo regeerde ook de vierentwintigste dynastie onder de farao s
Tefnakht en Bocchoris tijdens deze periode over haar deel van Egypte. Over de vierentwintigste
dynastie schreef ik een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 301.
Het
is na de dood van koning Uzzia dat het Judese leger uit Egypte werd
teruggetrokken. Het is Flavius Josephus die een indicatie naar de datum van de
terugtrekking geeft. In zijn boek Tegen de Griek Apion, Boek II.2, haalt
Josephus uit naar Apion omdat die de exodus van de
Israëlieten uit Egypte verkeerd dateerde. Apion beweerde namelijk dat de exodus
geschiedde ten tijde van de zevende olympiade. En een zekere Lysimachus beweerde dat de exodus
geschiedde ten tijde van de regering van farao Bocchoris. Het ging mij bij het
bestuderen van dit alles, door het hoofd dat de tegenstanders van Josephus het
niet hadden over de exodus ten tijde van Mozes in 1483 v. Chr., maar in de
plaats daarvan verwezen naar de aftocht van het Judese leger van Uzzia uit Egypte
in de achtste eeuw v. Chr. En Apion levert door zijn verwisseling van de beide
historische feiten in wezen het jaartal van de terugtrekking van het leger van
Uzzia uit Egypte: 748 v. Chr. Tot dit jaartal arriveren we door te rekenen
vanaf de eerste olympiade in 776 v. Chr. Zeven maal vier jaar per olympiade
later, geeft als resultaat het jaar 748 v. Chr. voor de aftocht van het leger
van Uzzia/Arsu. Het is het jaar ook dat Bocchoris de troon met Tefnakht deelde.
In het hier geschetste variant behoorde Joeja tot het leger van
Azarja/Arsu, die na de terugtrekking van het Judese leger uit Egypte zijn
militaire functie aan het hof van farao behield en verder uitoefende.
Maar volgens de schaarse bronnen
die na de beeldenstorm door farao Horemheb zijn overgebleven, blijkt dat er nog
meer Aziaten op hoge posten tijdens de regeerperiode van Amonhotep III en IV,
aanwezig waren. Zo is er een verwijzing naar een Janammoe, een
hoge staat-functionaris, en verder een vizier met de naam Aper-el. In deze
laatste naam herkennen we in El een Bijbelse naam van de HERE God. Aper-el
zou aldus een Israëliet geweest kunnen zijn. Belangrijk is dat hij naast vizier
ook vader van de godheid genoemd werd, wat hem op religieus gebied zeer
belangrijk maakt.
Tempelreliëfs
die bewaard bleven tonen aan dat Achnaton ook Aziatische soldaten als lijfwacht
in dienst had. De Egyptologie catalogeert de afbeelding hierboven als van een
west-Aziatisch soldaat. In het gereviseerde plaatje naar de achtste eeuw v.
Chr. is dit de afbeelding van een Joodse soldaat in dienst bij Achnaton. Ik
wees er al eerder op dat Achnaton zijn nieuwe eredienst manu militari
afdwong.
Achnaton
begon zijn koningschap met de naam van zijn vader Amonhotep. Hij was de tweede
zoon van Amonhotep III. Zijn broer was vroegtijdig gestorven en zo ging de
kroon naar de zonderling Amonhotep IV. In het vijfde jaar van zijn
regeerperiode veranderde hij zijn naam van Amonhotep IV naar Achnaton
en bovendien verbood hij de eredienst aan de god Amon en liet alle manu
militari tempels sluiten. De naam Achnaton betekende dienaar van Aton
en zo wenste hij aangesproken te worden. In het zesde jaar van zijn
regeerperiode verhuisde hij vanuit Thebe naar zijn nieuw gebouwde residentie
nabij het huidige Amarna in Egypte: Achetaton. En in de nieuwe hoofdstad
ontving hij in zijn twaalfde regeringsjaar hoogwaardigheidsbekleders uit heel
zijn rijk (Donald B. Redford, Akhenaten, The Heretic King, 1984, Chapter 11, Of
Politics and Foreign Affairs). De ketterkoning ging zijn eigen weg, wat hem tot
de meest gehate persoon in de geschiedenis van Egypte maakte. Hij zou na zijn
dood opgevolgd worden door Smenkhkare en deze door de bekende Toetanchaton.
Deze laatste farao zou zijn naam wijzigen naar Toetanchamon en de
eredienst aan de god Amon herstellen. Na de dood van Toetanchamon regeerde
farao Eje voor een korte periode waarna generaal Horemheb de macht naar zich
toetrok en een ware beeldenstorm in Egypte ontketende. Zo wat alles wat
herinnerde aan de periode van de Aton-ketters werd vernietigd wat resulteerde in een damnatio memoriae voor
het Egypte van deze periode. Het resultaat is dat wat we vandaag over deze
periode weten, heel fragmentarisch is.
De god
Aton werd afgebeeld als een zonneschijf waarvan de beschermende (?) stralen
eindigden in handjes die de anch-hiëroglief vasthielden. En anch stond voor
leven. De nieuwe god en godsdienst van farao Achnaton was echter niet zo
nieuw. Zo bezitten we (British Museum) een grote scarabee van Achnaton s
grootvader Thothmosis IV met een tekst waarin de god Aton al genoemd wordt. Het
nieuwe bij Achnaton was dat hij Aton zelfstandig ging aanbidden. En hij
alleen had toegang tot Aton, wat een intermediair priesterschap overbodig
maakte. Dit maakte hem voor Egypte tot een soort antichrist avant la lettre.
De
regeerperioden van de Aton-vereerders vaststellen is geen eenvoudige opdracht.
Het zijn alleen enkele monumenten (of wat er van overblijft) die enige
indicatie kunnen geven. Op de bekende Egyptische koningslijsten komen hun namen
niet voor; zo gehaat waren ze na hun dood, in de oudheid al. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: Mykerinos Toetanchamon, blz. 345-354, breng ik een alternatieve
rangschikking op de tijdsbalk.
Jesaja
1: 1
Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en
Jeruzalem, in de dagen van Uzzia,
Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda. 2 Hoort, gij hemelen! en
neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt
en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden. 3 Een os kent zijn bezitter,
en een ezel de krib zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk
verstaat niet. 4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het
zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten,
zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende
achterwaarts. 5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals
des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. 6 Van de
voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en
striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen
derzelve is met olie verzacht. 7 Uw
aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land
verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. 8 En de
dochter van Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een
nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad. 9 Zo niet de HEERE der
heirscharen ons nog een weinig
overblijfsel had gelaten, als Sodom
zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra
gelijk zijn geworden. (Statenvertaling)
De
profeet Jesaja begon zijn bediening tijdens de regeerperiode van koning Uzzia
van Juda en profeteerde vervolgens tijdens de regeerperioden van de koningen Jotham,
Achaz en Hizkia. De bedoeling met dit artikel (en de te volgen) is de bediening
van de profeet Jesaja te dateren en chronologisch op de tijdsbalk te
rangschikken. Wanneer we het eerste hoofdstuk hebben doorgenomen, blijkt dat de
bediening van Jesaja een aanvang nam na een meganatuurcatastrofe die het land
Juda toen getroffen had. Naar de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Jesaja verwijst ook de profeet Zacharia wanneer deze de dag des HEEREN en komst
van de Here HERE op de Olijfberg te Jeruzalem beschrijft:
Zacharia
14:1 Ziet, de dag komt den HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het
midden van u, o Jeruzalem! 2 Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten
strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd,
en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft der stad zal uitgaan in de
gevangenis; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. 3
En de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten
dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds. 4 En Zijn voeten zullen te
dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en
de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het
westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal
wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. 5 Dan zult
gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal
reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den
koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met
U, o HEERE!
6 En
het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en
de dikke duisternis. 7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend
zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde
des avonds, dat het licht zal wezen. (Statenvertaling)
De
profetie van Zacharia hoofdstuk 14 is uitgebreider en gaat tot en met vers
eenentwintig. Ik breek bij vers zeven af om uitsluitend de aandacht te vestigen
op vers vijf waar de profeet de omvang van de ramp en de toekomstige vlucht van
de Joden beschrijft, ten tijde van de Apocalyps wanneer de Verenigde Natiën volgens
vers twee, het land zullen binnenvallen en Jeruzalem innemen. De profeet
Zacharia beschrijft de toekomstige vlucht tijdens een aardbeving, zoals ten tijde van koning
Uzzia, als apocalyptisch, en onderlijnt het destructieve karakter van de
beschreven meganatuurcatastrofe.
hoofdstuk:
De kroniek van koning Uzzia van Juda: blz. 279, uitgewerkt en op de tijdsbalk
verankerd met de jaren: 803/750 v. Chr.
Het dateren van de meganatuurcatastrofe doen
we met de hulp van de andere Bijbelboeken en de Joodse historicus uit de eerste
eeuw van onze tijdrekening: Flavius Josephus.
Het
begin van de regeerperiode van Uzzia betekende voor het land Juda aanvankelijk een
tijd van materiele voorspoed.
2 Kronieken 26:6 Hij (Uzzia)
trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en
Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. 7 God
hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en
tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte
verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.
In mijn studie TIJD en
TIJDEN, 2015, De archeologische site in Egypte te Tell el Daba, blz. 285,
beschrijf ik hoe Uzzia hoogstwaarschijnlijk geïdentificeerd kan worden met de
Aziatische veldheer Arsu die volgens het Egyptische Harris-papyrus voor een
tijd Egypte overheerst heeft.
Maar aan dit alles kwam
een einde in oktober van het jaar 776 v. Chr. wanneer een hoogmoedige koning
Uzzia vermoedelijk met Jom Kippoer, meende niet alleen als koning maar ook als
hogepriester kunnen optreden. Het resultaat was dat hij met melaatsheid geslagen
werd en de volgende vijfentwintig jaar tot aan zijn dood in quarantaine
geplaatst.
2 Kronieken 26:16 Maar
toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer
snood handelde en ontrouw werd jegens de HERE, zijn God, door de tempel des
HEREN binnen te gaan om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken. 17 Maar
de priester Azarja ging hem achterna en met hem tachtig priesters des HEREN,
flinke mannen, 18 en zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden tot hem:
U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk te ontsteken voor de HERE, maar de
priesters, de zonen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk te ontsteken. Ga
uit het heiligdom, want gij zijt ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend
worden door de HERE God. 19 Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk
te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij tegen de priesters toornde, brak
de melaatsheid uit aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters, in het
huis des HEREN bij het reukofferaltaar. 20 De hogepriester Azarja en al de
priesters keerden zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het voorhoofd;
toen dreven zij hem haastig vandaar weg, en ook hij zelf haastte zich naar
buiten te gaan, want de HERE had hem geslagen. 21 Koning Uzzia nu was melaats
tot de dag van zijn dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd huis,
want hij was uitgesloten van het huis des HEREN. Zijn zoon Jotam beheerde het
paleis des konings en bestuurde het volk des lands. (NBG Vertaling 1951)
Het laatste vers van het
hiervoor geciteerde hoofdstuk maakt duidelijk dat koning Uzzia in quarantaine
geplaatst werd en dat zijn zoon in zijn plaats het paleis beheerde en het land
bestuurde. Een jaartal geeft de Kroniekschrijver niet op. Maar zowel THE
LEGENDS OF THE JEWS gecompileerd door Louis Ginzberg als de SEDER OLAM
vermelden een periode van vijfentwintig jaar dat de zoon van Uzzia:
Jotham als co-regent optrad.
Het officiële laatste
regeringsjaar van Uzzia op de tijdsbalk was het jaar okt751/sep750 v. Chr.
Wanneer we vanaf dit jaartal vijfentwintig jaar terugrekenen arriveren we in de
maand oktober van het jaar 776 v. Chr.
Toevallig is dit het
jaartal van de instelling van de Olympische Spelen door de Grieken, als dank
naar hun goden toe voor de afgewende ramp, lees meganatuurcatastrofe. Ook over
Nineveh werd in 776 v. Chr. een ramp afgewend. Zie het artikel van
29-01-2014 op dit blog: De Profeet Jona te Nineveh. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.
We kunnen er echter van
uitgaan dat planeet aarde er niet overal zonder kleerscheuren dat jaar van af
kwam. In Juda vond op het moment dat koning Uzzia de rol van hogepriester wilde
vervullen een aardbeving plaats zoals de historicus Flavius Josephus
rapporteert:
In the meantime a great
earthquake shook the ground and a rent was made in the temple, and the bright
rays of the sun shone through it, and fell upon the king's face, insomuch that
the leprosy seized upon him immediately. And before the city, at a place called
Eroge, half the mountain broke off from the rest on the west, and rolled
itself four furlongs, and stood still at the east mountain, till the roads, as
well as the king's gardens, were spoiled by the obstruction. Now, as soon
as the priests saw that the king's face was infected with the leprosy, they
told him of the calamity he was under, and commanded that he should go out of
the city as a polluted person. Hereupon he was so confounded at the sad
distemper, and sensible that he was not at liberty to contradict, that he did
as he was commanded, and underwent this miserable and terrible punishment for
an intention beyond what befitted a man to have, and for that impiety against
God which was implied therein. So he abode out of the city for some time, and lived
a private life, while his son Jotham took the government; after which he
died with grief and anxiety at what had happened to him, when he had lived
sixty- eight years, and reigned of them fifty-two; and was buried by himself in
his own gardens.
(Flavius Josephus, Joodse
Oudheden, Boek IX,x.4)
De
combinatie van de hiervoor aangehaalde bronnen levert het jaar 776 v. Chr. voor de grote aardbeving ten tijde van de
regeerperiode van Uzzia, en het jaar van het begin van het optreden van de
profeet Jesaja, op.
De
eerste vijf hoofstukken van de profeet Jesaja handelen over de laatste
vijfentwintig jaar van Uzzia terwijl zijn zoon Jotham als co-regent optreedt.
Het zesde hoofdstuk van de profeet Jesaja begint namelijk met:
Jesaja 6:1
In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op
een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels:
met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee
vloog hij. 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de HERE
der heerscharen, de ganse aarde is van
zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het
huis werd vervuld met rook. (NBG Vertaling 1951)
De
volgende chronologische vermelding in het Bijbelboek Jesaja vinden we in
hoofdstuk zeven:
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van
Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat
Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van
Israël, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met
strijden niet tegen haar.
De
oorlog van het tienstammenrijk in alliantie met Aram tegen Juda heb ik gedateerd
in het jaar 736 v. Chr. Zie mijn
studie: TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: ..binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden zodat het
geen volk meer is, blz. 295.
Ik
herhaal dat ik met deze artikelenreeks het accent op chronologie leg en minder
op de boodschap zelf, van de profeet Jesaja. Voor wie meer informatie wil
vergaren kan ik de volgende (Engelstalige) websites aanbevelen: zie link:
Een andere
voortreffelijke studie is het werk van: R. BEEN sr., CHRISTUS in het boek JESAJA, 1968, Winschoten. Het boek is vandaag
nog in bepaalde antiquariaten op het internet te verkrijgen. Ik heb het boek
veertig jaar geleden aangeschaft en gebruik het heden nog altijd als
naslagwerk. Het boek brengt de boodschap van de profeet Jesaja in de
historische context en leert verder een toekomstig derde herstel van Israël in
het oude land der vaderen; geestelijk en nationaal.
Het
volgende ankerpunt ter tijdsbepaling voor de bediening van de profeet Jesaja
vinden we in het veertiende hoofdstuk van het Bijbelboek:
Jesaja
14:28 In het jaar, toen de koning Achaz
stierf, geschiedde deze last. 29 Verheug u niet, gij gans Filistea! dat de
roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk
voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn. 30 En de
eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker
nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw
overblijfsel zal hij ombrengen. 31 Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij
zijt gesmolten, gij gans Filistea! want van het noorden komt een rook, en er is
geen eenzame in zijn samenkomsten. 32 Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de
HEERE Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin
hebben zouden.
Het jaar dat koning Achaz
van Juda stierf was het voorjaar van 722 v. Chr. Sinds het begin van de
bediening van Jesaja in oktober 776 v. Chr. waren er 54 jaar en 6 maanden
verlopen. Deze tijdsperiode sluit aan bij de cyclus van meganatuurcatastrofes
die Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun studie; The
long day of Joshua and six other catastrophes, 1973, onder de aandacht
brachten.
In mijn studie TIJD en
TIJDEN, blz. 331, pas ik hun bevindingen in het gereviseerde tijdschema aan.
Het is een Joodse overlevering die leert dat een meganatuurcatastrofe de aarde
trof op de dag van het overlijden van koning Achaz van Juda.
While the northern kingdom was rapidly descending into
the pit of destruction, a mighty upward impulse was given to Judah, both
spiritually and materially, by its king Hezekiah. In his infancy the king had
been destined as a sacrifice to Moloch. His mother had saved him from death
only by rubbing him with the blood of a salamander, which made him fire-proof.
In every respect he was the opposite of his father. As the latter is counted
among the worst of sinners, so Hezekiah is counted among the most pious of
Israel. His first act as king is evidence that he held the honor of God to be
his chief concern, important beyond all else. He refused to accord his father
regal obsequies; his remains were buried as though he had been poor and of
plebeian rank. Impious as he was, Ahaz deserved
nothing more dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign,
that his father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight lasted but two hours,
and his body had to be interred when the earth was enveloped in darkness.
Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume IV, Bible
Times and Characters. From Joshua to Esther.
Betreffende
het mechanisme dat verantwoordelijk was voor dit fenomeen gaf wijlen Dr.
Immanuël Velikovsky (Worlds in Collision, 1950) in de tweede helft van de
twintigste eeuw, de aanzet tot een kosmologische studie die sindsdien door
meerdere vak-wetenschappers is verdergezet. Het is volgens deze studie de
planeet Mars die in de achtste eeuw voor Christus verantwoordelijk was dat
planeet aarde in haar loop rond de zon periodiek verstoord werd met iedere keer
de daarmee gepaard gaande catastrofes. Deze boosdoener werd door de volkeren
van de oudheid vergoddelijkt en kreeg van hen diverse namen zoals: Ares bij de
Grieken, Tyr bij de Germanen, Horus in Egypte, Baal of Bel in Klein-Azië, Indra
in India en MARS bij de Romeinen.
De
hiervoor vermelde volkeren verwijzen in hun bewaarde geschriften allen naar een
cyclus van rampen die de wereld getroffen hebben met intervallen van 54 en 108
jaar. Het is volgens Patten en zijn medewerkers zelfs nauwkeurig te berekenen
tot 54 jaar en 6 maanden met iedere keer een planetaire interactie tussen de
maand maart, het Romeinse Tubilustrium en de daaropvolgende catastrofe 54 jaar
en zes maanden later in oktober, het Romeinse Armilustrium.
Wanneer
men het jaartal 776 v. Chr. als ankerjaar en navigatiepunt gebruikt en vanaf
hier 54 jaar op de tijdsbalk naar voor en naar achter rekent arriveert men in
de jaren 830 en 722v. Chr. Het
verkregen jaartal 722 v. Chr. is hier opmerkelijk omdat dit jaar volgens de
nieuwe chronologie de dood zag van koning Achaz, de vader van Hizkia, met een
historische vermelding in The Legends of the Jews, naar een kosmisch
fenomeen.
Over
dit onderwerp ga ik uitgebreid in, met mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 331, de noodzakelijke kalenderhervorming van
de achtste eeuw voor Christus.
De
volgende tijdsbepaling in het Bijbelboek Jesaja vinden we in het twintigste
hoofdstuk:
Jesaja
20:1 In het jaar, toen Tartan naar
Asdod kwam, als hem Sargon, de koning
van Assyrië gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod, en het innam; 2
Ter zelfder tijd sprak de HEERE,
door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen, en ontbind
den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo,
gaande naakt en barrevoets. 3 Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn knecht
Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie
jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over Morenland; 4 Alzo zal de
koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaren, en de Moren, die
weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets, en met blote
billen, den Egyptenaren tot schaamte. 5 En zij zullen verschrikken en beschaamd
zijn van de Moren, op dewelke zij zagen, en van de Egyptenaars, hun roem. 6 En
de inwoners van dit eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan
dien, op welken wij zagen, werwaarts wij henenvloden om hulp, om gered te
worden van het aangezicht des konings van Assyrië; hoe zullen wij dan ontkomen?
Het
jaartal dat de Tartan van de koning van Assur; Sargon II, tegen Asdod oprukte
heb ik in mijn werk De Assyriologie herzien, 2012, geplaatst in het jaar 720
v. Chr. De profeet Jesaja liep in 720 v. Chr. voor het derde jaar op rij al blootvoet
door het land, als een teken naar Egypte en Ethiopië (Morenland) toe, dat
uiteindelijk ook door Assyrië weggevoerd zou worden. Het was op de grootmacht
Egypte dat Juda en Israël tijdens deze epoque hun vertrouwen stelden en niet op
de HERE God.
De veldtocht naar Asdod liep gelijk met het oprukken van het
leger van Salmaneser V naar Samaria. In mijn revisie zijn de koningen
Salmaneser V en Sargon II contemporain met Sargon II ondergeschikt aan
Salmaneser V. We kunnen ons voorstellen dat bij Megiddo de legers zich
splitsten. Salmaneser trok naar Samaria voor een belegering die drie jaar tot
717 v. Chr. zou aanslepen en Sargon II rukte op naar Asdod, Gaza en Raphia.
Nabij deze laatste plaats werd slag geleverd met het leger van Egypte onder
leiding van Sibu. Deze Sibu, wat een Assyrische versie van een Egyptische naam
is, is dezelfde als de in de Bijbel genoemde farao So, op wie de laatste koning
van het tienstammenrijk Hosea voor uitkomst vertrouwde. Sibu en So zijn ook
dezelfde als de farao Sethoos die Herodotus voor deze periode als farao over
Egypte duidt.
EEN JONGVOLWASSEN MOZES ALS GENERAAL VAN HET EGYPTISCHE LEGER
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek II,x.1-2 (vertaling van het Grieks naar het
Engels door William Whiston, 1667/1752)
HOW MOSES MADE WAR WITH THE ETHIOPIANS,
1. MOSES,
therefore, when he was born, and brought up in the foregoing manner, and came to the age of maturity, made
his virtue manifest to the Egyptians; and showed that he was born for the
bringing them down, and raising the Israelites. And the occasion he laid hold
of was this: - The Ethiopians, who
are next neighbors to the Egyptians, made an inroad into their country, which
they seized upon, and carried off the effects of the Egyptians, who, in their
rage, fought against them, and revenged the affronts they had received from
them; but being overcome in battle, some of them were slain, and the rest ran
away in a shameful manner, and by that means saved themselves; whereupon the Ethiopians followed after
them in the pursuit, and thinking that it would be a mark of cowardice if
they did not subdue all Egypt, they went on to subdue the rest with greater
vehemence; and when they had tasted the sweets of the country, they never left
off the prosecution of the war: and as the nearest parts had not courage enough
at first to fight with them, they proceeded
as far as Memphis, and the sea itself, while not one of the cities was able
to oppose them. The Egyptians, under this sad oppression, betook themselves to
their oracles and prophecies; and when God had given them this counsel, to make
use of Moses the Hebrew, and take
his assistance, the king commanded his daughter to produce him, that he might be the general(22)of their army. Upon which, when she
had made him swear he would do him no harm, she delivered him to the king, and
supposed his assistance would be of great advantage to them. She withal
reproached the priest, who, when they had before admonished the Egyptians to
kill him, was not ashamed now to own their want of his help.
2. So Moses, at the persuasion both of Thermuthis and the king himself,
cheerfully undertook the business: and the
sacred scribes of both nations were glad; those of the Egyptians, that they
should at once overcome their enemies by his valor, and that by the same piece
of management Moses would be slain; but those of the Hebrews, that they should escape from the Egyptians, because
Moses was to be their general. But Moses prevented the enemies, and took and
led his army before those enemies were apprized of his attacking them; for he
did not march by the river, but by land, where he gave a wonderful
demonstration of his sagacity; for when the ground was difficult to be passed
over, because of the multitude of serpents, (which it produces in vast numbers,
and, indeed, is singular in some of those productions, which other countries do
not breed, and yet such as are worse than others in power and mischief, and an
unusual fierceness of sight, some of which ascend out of the ground unseen, and
also fly in the air, and so come upon men at unawares, and do them a mischief,)
Moses invented a wonderful stratagem to
preserve the army safe, and without hurt; for he made baskets, like unto
arks, of sedge, and filled them with ibes, (23) and carried them along
with them; which animal is the greatest enemy to serpents imaginable, for they
fly from them when they come near them; and as they fly they are caught and
devoured by them, as if it were done by the harts; but the ibes are tame creatures, and only enemies to the serpentine
kind: but about these ibes I say no more at present, since the Greeks
themselves are not unacquainted with this sort of bird. As soon, therefore, as
Moses was come to the land which was the breeder of these serpents, he let
loose the ibes, and by their means repelled the serpentine kind, and used them
for his assistants before the army came upon that ground. When he had therefore
proceeded thus on his journey, he came upon the Ethiopians before they expected
him; and, joining battle with them, he beat them, and deprived them of the
hopes they had of success against the Egyptians, and went on in overthrowing
their cities, and indeed made a great slaughter of these Ethiopians. Now when the Egyptian army had once tasted of
this prosperous success, by the means of Moses, they did not slacken their
diligence, insomuch that the Ethiopians were in danger of being reduced to
slavery, and all sorts of destruction; and
at length they retired to Saba, which was a royal city of Ethiopia, which
Cambyses afterwards named Mero, after the name of his own sister. The place
was to be besieged with very great difficulty, since it was both encompassed by
the Nile quite round, and the other rivers, Astapus and Astaboras, made it a
very difficult thing for such as attempted to pass over them; for the city was
situate in a retired place, and was inhabited after the manner of an island,
being encompassed with a strong wall, and having the rivers to guard them from
their enemies, and having great ramparts between the wall and the rivers,
insomuch, that when the waters come with the greatest violence, it can never be
drowned; which ramparts make it next to impossible for even such as are gotten
over the rivers to take the city. However, while Moses was uneasy at the army's
lying idle, (for the enemies durst not come to a battle,) this accident happened:
- Tharbis was the daughter of the king of the Ethiopians: she happened to see
Moses as he led the army near the walls, and fought with great courage; and
admiring the subtility of his undertakings, and believing him to be the author
of the Egyptians' success, when they had before despaired of recovering their
liberty, and to be the occasion of the great danger the Ethiopians were in,
when they had before boasted of their great achievements, she fell deeply in love with him; and upon the prevalency of that
passion, sent to him the most faithful of all her servants to discourse with
him about their marriage. He
thereupon accepted the offer, on condition she would procure the delivering up
of the city; and gave her the assurance of an
oath to take her to his wife; and that when he had once taken possession of
the city, he would not break his oath to her. No sooner was the agreement made,
but it took effect immediately; and when Moses had cut off the Ethiopians, he
gave thanks to God, and consummated his marriage, and led the Egyptians back to
their own land.
(22) This history of Moses, as general of the Egyptians
against the Ethiopians, is wholly omitted in our Bibles; but is thus by
Irenaeus, from Josephus, and that soon after his own age: "Josephus
says, that when Moses was nourished in the palace, he was appointed general of
the army against the Ethiopians, and conquered them, when he married that
king's daughter; because, out of her affection for him, she delivered the city
up to him." See the Fragments of Irenaeus. ap. edit. Grab. p. 472. Nor
perhaps did St. Stephen refer to anything else when he said of Moses, before he
was sent by God to the Israelites, that he was not only learned in all the
wisdom of the Egyptians, but was also mighty in words and in deeds, Acts 7:22.
(23)Pliny
speaks of these birds called ibes;
and says, "The Egyptians invoked them against the serpents," Hist.
Nat. B. X. ch. 28. Strabo speaks of
this island Meroe, and these rivers Astapus and Astaboras, B. XVI. p. 771, 786;
and B XVII. p. 82].
Het is alleen de oudheidhistoricus Flavius Josephus
die het verhaal van Mozes als generaal van het Egyptische leger brengt. De
Bijbel zwijgt over dit feit. Hoewel Stefanus in het Bijbelboek Handelingen misschien
een hint in die richting geeft:
Handelingen 7:20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor
God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te
vondeling was gelegd, nam de dochter van
Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd
onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de
leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn
broeders, de kinderen Israëls, om te zien. (NBG Vertaling 1951)
Flavius Josephus beschrijft de invasie van Egypte door
de Ethiopiërs, die vanuit het zuiden helemaal naar Memfis oprukten en daarna
zelfs de Middellandse Zee bereikten. Het Egyptische leger was eerder in het
zuiden aan de grens verslagen en het land lag als een gevolg open voor de
Ethiopiërs die schijnbaar moeiteloos tot Beneden-Egypte konden doorstoten.
Egypte leek verloren. Radeloos raadpleegden de Egyptenaren hun orakels en
profetieën, naar een oplossing. Josephus schrijft dat God farao adviseerde om
de Hebreeër Mozes tot generaal over het leger aan te stellen. Daarna lezen we dat
Mozes de opdracht van farao aanvaard en het Egyptische leger over land, tegen
de Ethiopiërs laat oprukken. De Ethiopiërs worden verslagen en naar hun land
teruggedreven. Vervolgens rukt Mozes Ethiopië binnen en belegerd hun hoofdstad
Saba. Een belegering die door Josephus, als een gevolg van de ligging aan de
Nijl daar, de zijrivieren en de versterkingswerken van de stad, als zeer moeilijk beschreven wordt. De verovering van
Saba door Mozes werd pas mogelijk wanneer de dochter van de koning van de
Ethiopiërs met de (Griekse) naam Tharbis, de stad aan Mozes uitleverde op
voorwaarde dat hij onder eed beloofde haar tot vrouw te nemen. Mozes stemde
toe, veroverde de stad en keerde met zijn Ethiopische vrouw en het leger
naar Egypte terug. Dat Mozes een Ethiopische vrouw had
lezen we in het Bijbelboek Numeri 12:1 Mirjam
nu sprak met Aäron over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen had, want hij had een
Ethiopische vrouw genomen,
De bedoeling van dit artikel is het verhaal van
Flavius Josephus op zijn historische waarheid te toetsen, en op de tijdsbalk te
plaatsen. Zoals eerder opgemerkt is het alleen Flavius Josephus die ons deze
geschiedenis overlevert. Vooreerst moet ik opmerken dat de benaming Ethiopië
uit de oudheid niets van doen heeft met de moderne staat Ethiopië in
Oost-Afrika. Het Ethiopië van de oudheid plaatsen we op een moderne kaart in
het noorden van Soedan. De beschreven hoofdplaats Saba werd veel later door de
Pers Kambyses omgedoopt naar Meroë en ligt in de Soedan. In de grondtekst van
de Bijbel staat er Kus, wat met Ethiopië vertaald werd. Kus was een zoon van
Cham, één van de drie zonen van Noach (Genesis 10:6-7). En uit Kus was Nimrod
voortgekomen, een tegenstander van Sem, uit wiens lijn de Israëlieten waren
voortgekomen. En vandaar vermoedelijk de tegenspraak van de zuster van Mozes;
Mirjam in verband met de Ethiopische vrouw Tharbis van Mozes. Ik neem aan dat
de veertigjarige Mozes bij zijn vlucht naar Midian, de Ethiopische Tharbis aan
het hof van farao heeft achtergelaten. In Midian huwde hij met de dochter van
Reüel; Sippora die hem later een zoon baarde; Gersom (Exodus 2:17-22). Veertig
jaar later, op tachtigjarige leeftijd werd Mozes door God geroepen om de
Israëlieten uit Egypte te leiden en het is vanuit het Bijbelboek Numeri
duidelijk dat Mozes bij de Exodus zijn inmiddels bejaarde Ethiopische vrouw
Tharbis heeft meegenomen. We moeten hierbij bedenken dat als een gevolg van de
tien plagen, het land Egypte volkomen geruïneerd was, en de laatste plaag
betekende de dood van al het eerstgeborene in Egypte. De Egyptenaren zouden
zich zeker en vast op de Ethiopische vrouw van Mozes gewroken hebben.
Aangezien we geen andere bron hebben om het geschiedenisverhaal
van Mozes als generaal van het Egyptische leger, naar waarheid te toetsen
blijft alleen de plaatsing op de tijdsbalk over en via deze oefening de toets
of het historische kader klopt, in overeenstemming is, met andere historische
feiten die bekend zijn. De Engelse vertaler van de werken van Flavius Josephus
uit het Grieks, William Whiston, paste dit in de achttiende eeuw al toe door bijvoorbeeld
in zijn vertaling voetnoten met commentaar te plaatsen, verwijzende naar
oudheidauteurs zoals Plinius en Strabo om een en ander betreffende de vogel de Ibes
en betreffende de ligging van het eiland Meroë te verklaren.
De honderdtwintigjarige levensloop van Mozes is op de
tijdsbalk verankerd met de Exodusdatum in het jaar 1483 v. Chr., hij was dan
tachtig jaar oud. Zijn geboorte en eerste levensjaar valt aldus in het jaar
1563/1562 v. Chr. De eerste veertig jaar bracht hij als de zoon van farao s dochter,
aan het hof van farao door. Een dochter die Josephus de (Griekse) naam
Thermuthis geeft. Over Mozes, als prins van Egypte schreef ik al eerder op 02-03-2014 op dit blog een artikel, zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200
De invasie van de Ethiopiërs wordt door Josephus
geplaatst in het jaar dat Mozes de leeftijd van volwassenheid bereikt had. In
de Bijbel is dat vanaf het twintigste levensjaar en deze vaststelling plaatst de invasie van de Ethiopiërs in het jaar 1543
v. Chr. De vlucht naar Midian van Mozes geschiedde twintig jaar later in
1523 v. Chr.
Laat ons nu onderzoeken of dit past in de revisie van
de geschiedenis van de oudheid. In mijn werk; TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk
Pitom en Raämses, blz. 89.
geef ik de volgende reconstructie voor de farao s van
de twaalfde dynastie op de tijdsbalk door:
Regeringsjaartallen voor Christus: Sothis-lijst identificatie:
Amenemhat I 1693/1664 29
Rameses
Senwosret I 1664/1619 45 Ramessemenes
Amenemhat II 1649/1614 35
Usimares
Senwosret II 1618/1595 23
Ramesseseos
Senwosret III 1595/1547 48 Ramessameno
Amenemhat III 1576/1528 48 Ramesse Iubasse
Amenemhat IV 1531/1523 8 breuk in de lijst
Sobekneferoe 1523/1519
4
De twaalfde dynastie was volgens de
onderzoeker Donovan Courville de dynastie die de farao van de verdrukking
leverde; namelijk Senwosret III. Het was de dochter van zijn opvolger Amenemhat
III met de (Egyptische) naam Sobekneferoe, die die volgens hem, Mozes als zoon
adopteerde en aldus Mozes tot kroonprins van Egypte maakte. Op de tijdsbalk
linkt Courville de vlucht van Mozes naar Midian met het einde van de
(co)regeerperiode van Amenemhat IV. Ook volgens de orthodoxe egyptologie is het
einde van de twaalfde dynastie met heel wat vraagtekens omgeven (Egypt of the
pharaohs, Sir Alan Gardiner, 1961, Chapter VI, The rise and fall of the Middle
Kingdom, blz.141), en is er een vermoeden van een familievete. Maar indien
Courville gelijk heeft zijn we bovendien in bezit van een afbeelding van Mozes
in een bewaard beeld van farao Amenemhat IV. Ik schrijf indien, want
absoluut bestaat hier geen zekerheid over.
In
mijn studie van de herziening van de geschiedenis van de oudheid toon ik aan
dat het Egyptische Oude Rijk en het Midden-rijk contemporain waren en beide perioden
als een gevolg van de exodus en de invasie van de Hyksos/Amalekieten aan hun
einde komen. In mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 107, toon ik aan dat farao
Senwosret III van de twaalfde dynastie van het Midden-rijk, de handlanger is
(en ondergeschikt) van farao Pepi II van de zesde dynastie.
Wat
de twaalfde dynastie betreft heb ik de ankerpunten die Courville leverde op de
tijdsbalk uitgewerkt. De machtige, en tegenwoordig zeer goed gedocumenteerde,
farao Senwosret III kwam aan zijn einde in 1547
v. Chr. De geschiedenis die Flavius Josephus brengt met de invasie van
Egypte door de Ethiopiërs past hier aldus in het chronologisch raamwerk. Het is
na de dood van Senwosret III namelijk goed mogelijk dat de Ethiopiërs enkele
jaren later hun kans waagden met de invasie van Egypte. De opvolger van Senwosret
III was farao Amenemhat III die daarvoor volgens mijn revisie, al een hele tijd
als co-regent de troon met Senwosret III gedeeld had. Over Amenemhat III is heden
heel wat minder historische informatie beschikbaar. Zo ook over zijn opvolger
Amenemhat IV, een farao over wie blijkbaar nog minder geweten is. Er is aldus
ruimte om de geschiedenis, zoals Flavius Josephus die brengt, in te lassen.
In
het orthodoxe model is het echter ondenkbaar dat ten tijde van de achttiende en/of negentiende dynastie, Mozes als generaal
van het Egyptische leger een offensief naar Ethiopië geleidt zou hebben.
Volgens het gefabriceerde raamwerk van de orthodoxe egyptologie is farao Seti I
een mogelijke kandidaat als de farao van de verdrukking en diens zoon Ramses II
als de farao van de Exodus. De regeerperioden van deze faraos zijn echter
heden goed gedocumenteerd en hier bestaat geen vermelding naar (of is er ruimte
voor) een door een dochter van farao geadopteerde Aziaat, die het met zijn
twintig jaar tot de generaal van het Egyptische leger schopt. Voor Hollywood is
dit nooit een probleem geweest. Zij brengen met Mozes als prins van Egypte ten
tijde van, en in het historische kader van de negentiende dynastie, een in
wezen voor hen fictief verhaal. Orthodoxe Egyptologen halen hierbij de
schouders op en zien het louter als entertainment. De Bijbel is voor hen ook louter
een godsdienstig boek zonder veel historische waarde.
Alleen het revisionisme van de geschiedenis van de
oudheid plaatst alles in de juiste context en geeft ruimte op de tijdsbalk voor
het optreden van Mozes als generaal van het Egyptische leger.
De
chronologische oudheidgeschiedenis van Israël, Egypte en Assyrië schematisch op
millimeter papier
Het
boek Tijd en Tijden neemt u mee op een tijdreis in de geschiedenis vanaf de
Grote Vloed van het derde millennium voor Christus tot aan de Openbaring van
Jezus Christus aan het begin van het dertigste Jubeljaar in 27/28 AD. Het
raamwerk is de Bijbelse geschiedenis via tijdsbalken vanaf het eerste Bijbelboek
Genesis tot aan de komst van Christus. Aan de 148 tijdsbalken die het boek
bevat werden de koningslijsten van Egypte en Assyrië verbonden en gereviseerd.
Door een gedetailleerde inhoudsopgave is het goed mogelijk om het boek als
naslagwerk te gebruiken.
De stad
met de Egyptische plaatsnaam Kadesj staat bovenaan een bewaarde stele van farao
Thothmosis III. In totaal staan er honderdnegentien namen van steden op
vermeld. Steden die farao in Klein-Azië veroverde en schatplichtig maakte.
In mijn
nu kortelings te verschijnen nieuw boek TIJD en TIJDEN bij de uitgeverij www.boekscout.nl behandel ik de Sothis-kalender
uitvoerig in een afzonderlijk hoofdstuk: De geschiedenis van de geschiedenis,
blz.27-41.
Het
identificeren van de plaatsnaam Kadesj was/is een moeilijke opdracht voor de
orthodoxie. Sommige Egyptologen meenden Kadesj te kunnen identificeren met het
Kadesj dat aan de rivier de Orontes in Noord-Syrië ligt, andere kozen voor
Kadesj-Naftali in Gallilea. De samenstellers van de The Macmillan Bible Atlas
kozen voor het plaatsje Kadesh in Gallilea zie bijgevoegde kaart. Het is een
identificatie die tot verlegenheid leidt. Een onbelangrijk plaatsje dat
Thothmosis III bovenaan zijn lijst van veroverde steden plaatst? Het probleem
was en is dat dit in de vijftiende eeuw v. Chr. onbeduidende plaatsen waren.
De
vraag was en is: waarom staat het onbeduidende Kadesj bovenaan de lijst met bijvoorbeeld
de belangrijke stad Megiddo in Israël slechts op de tweede plaats?
Het is
de verdienste van Dr. I. Velikovsky dit aangekaart te hebben en een oplossing
gegeven. In zijn werk Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk IV, blz. 173, maakt hij
duidelijk dat met Kadesj (wat de heilige betekent) Jeruzalem bedoelt is. Het is
Jeruzalem dat Thothmosis III in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam,
de zoon en opvolger van Salomo, plunderde. En het jaar was 961 in de tiende
eeuw v. Chr. en niet de foutieve vijftiende eeuw v. Chr.
In de
revisie van de geschiedenis van de oudheid toont Velikovsky aan dat de eerste
farao s van de achttiende dynastie tijdgenoten van Saul, David, Salomo en
Rehabeam waren. En dat Egypte en Israël aanvankelijk geallieerd waren in hun
strijd tegen de Hyksos/Amalekieten. Toen farao Ahmose Egypte vrijvocht van de
Hyksos-heerschappij en daarna tegen Avaris, de hoofdplaats van de Hyksos
oprukte, deed hij dit in bondgenootschap met Saul van Israël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390172400&stopdatum=1390777200 en
scrol naar beneden naar het artikel: Waar lag Telaïm en waar lag de stad van
Amalek?
Daarna
hebben we de link met farao Thothmosis I met wie Salomo zich verzwagerde door
een dochter van farao tot vrouw te nemen. In het vijfde regeringsjaar van
Thothmosis I rukte farao Kanaän binnen, veroverde Gezer en schonk de stad als
bruidsschat aan Salomo. Daarna volgde farao Hatsjepsoet, een dochter van
Thothmosis I die de band met Israël/Salomo nog verstevigde.
In TIJD
en TIJDEN wordt dit in het hoofdstuk: de koningin van Scheba, blz. 208,
belicht.
Na de
dood van Hatsjepsoet trok Thothmosis III, die tot dan in de schaduw van zijn
regentes de troon gedeeld had, alle macht naar zich toe en begon onmiddellijk
aan een reeks jaarlijkse campagnes naar Klein-Azië waarbij hij Juda
schatplichtig maakte. De kroon was de plundering van Jeruzalem met zijn derde
campagne in 961 v. Chr. Zie hoofdstuk: De Bijbelse farao met de naam Sisak,
blz. 220-223, in TIJD en TIJDEN.
Uiteindelijk
zou Thothmosis III zijn macht tot aan de Eufraat uitbreiden. De stele die hij
naliet en bewaard bleef bevat een lijst van honderdnegentien namen, die alle in
Palestina te plaatsen zijn. Bovenaan staat de koningsstad Kadesj vermeld. Velikovsky wijst in zijn studie op het feit dat
Jeruzalem in de Bijbel op vele plaatsen Kadesj of de heilige genoemd wordt.
2
Kronieken 8: 11 Salomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad
Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw
zal in het huis van David, den koning van Israël, niet wonen, omdat de plaatsen
heilig zijn, tot dewelke de ark des
HEEREN gekomen is. (Statenvertaling)
Psalm
2:6 Ik
toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
Joël 3:17 En
gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE, uw God ben, wonende op Sion, den berg
Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal
een heiligheid zijn, en vreemden
zullen niet meer door haar doorgaan.
En het
Egyptische Kadesh vinden we ook in de Arabische overlevering terug maar dan
verbasterd naar El-Kuds, wat een Arabische naam voor Jeruzalem is.
Met het
artikel van vorige week bracht ik de noodlottige dubbele Sothis-kalender van de
Egyptoloog Eduard Meyer uit het jaar 1904 onder de aandacht. Noodlottig in die
zin omdat de chronologie van de buurvolken aan die van een foutieve Egyptische
kalender werd gekoppeld en aldus er zes tot zeven eeuwen naast zit.
Veel
aandacht geef ik in mijn studie aan het oude Israël en de Bijbel ter
chronologische rechtzetting van de koningslijsten. Het land Israël is van
oudsher een landbrug tussen Afrika en Klein-Azië geweest en haar geschiedenis
evenzo verbonden. Maar het is niet alleen de Bijbelse geschiedschrijving die in
twijfel wordt getrokken, ook de geschiedschrijving van andere buurvolkeren van
Egypte, zoals onder andere de Hethieten en de Griekse wereld worden als een
gevolg van hun verankering met de gefabriceerde Egyptische chronologie,getroffen.
Met het
nieuwe artikel wil ik de plaatsing van Ramses III op de tijdsbalk onder de
aandacht brengen. Als een gevolg van de verankering van de achttiende dynastie
op de tijdsbalk op basis van een veronderstelde Sothis-periode van 1460 jaar,
van 139 AD terug tot het jaar 1321 v. Chr. belandde de twintigste dynastie in
de twaalfde eeuw v. Chr. en kreeg Ramses III van de orthodoxie de
regeringsjaren 1182 tot 1151 v. Chr. toebedeeld.
In het
achtste en elfde regeringsjaar van Ramses III moest deze prins strijd leveren
tegen een invasie van Zeevolken. Zeevolken die vanuit de Griekse eilanden
Klein-Azië binnenvielen, het Hethietenland onder de voet liepen en verder langs
de Levant richting Egypte oprukten. Het is een strijd die uitvoerig op de muren
van Ramses III dodentempel te Medinet Haboe afgebeeld en beschreven staat. Ook
de Nijldelta was het doel van de Zeevolken. Een zee-invasie die Ramses III kon
afslaan.
Hoewel
Ramses III meldt dat Hatti ofwel het Hethieten-rijk als een gevolg van de
invasie van de Zeevolken ten onder ging blijkt nu dat de Assyriërs nog tot in
de achtste eeuw v. Chr. naar de Hethieten blijven verwijzen. Wat is hier aan de
hand? Het antwoord is vrij simpel: als een gevolg van het hanteren van de
foutieve Sothis-kalender door de orthodoxe Egyptologie belandde Ramses III in
de twaalfde eeuw v. Chr. in plaats van in de correcte achtste eeuw v. Chr. En
er zijn heel wat historische gegevens voorhanden die het mogelijk maken de
invasie van de zeevolken in het jaar 712 v. Chr. op de tijdsbalk onder te brengen.
De vader van
Ramses III was farao Sethnakht, de veronderstelde grondvester van de twintigste
dynastie van Manetho. In mijn boek TIJD en TIJDEN (Wie was So, farao van Egypte ten tijde van de
val van Samaria? Blz. 435-442), dat volgende maand door de uitgeverij Boekscout
op de markt wordt gebracht, ga ik uitvoerig op de twintigste dynastie in. Ik
toon aan dat de Bijbelse farao So ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. te
identificeren is met farao Sethoos van de oudheidhistoricus Herodotos en dat zowel So
(Hebreeuws) als Sethoos (Grieks) gelijk zijn aan Sethnakht uit
Egyptische bron. Ramses III en overige Ramessieden horen aldus in de achtste
eeuw v. Chr. thuis.
Farao
Sethnakht is identiek met de Sethoos van Herodotos die bij onze
oudheidhistoricus een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. Farao Sethoos
werd volgens de historicus Herodotos opgevolgd door twaalf koningen die ik met
de Ramessieden van de twintigste dynastie identificeer. In mijn model/reconstructie
heersen de farao s Amonhotep III en IV over Egypte met Ethiopiërs, Libiërs en
de Ramessieden als geallieerden. Dr. Donovan Courville wijst in zijn werk naar
de volgende merkwaardigheid: namelijk dat Manetho alleen de twintigste dynastie
vermeldt, bestaande uit twaalf koningen maar geen namen noemt. Het
hierna volgende citaat van Courville spreekt boekdelen: Strangely, these
rulers are popularly regarded as representing the total government of Egypt,
though, as previously noted, the most outstanding of the group (Ramses III)
never claimed to be more than a local prince at Heliopolis.
De
negende en de achtste eeuw voor Christus waren eeuwen van calamiteiten in de
vorm van een cyclus van meganatuurcatastrofes die met intervallen van 54 jaar
en zes maanden de wereld van de oudheid getroffen hebben. In het jaar
776 v. Chr., het jaar dat de Olympische Spelen van start gingen, werd zulk een meganatuurcatastrofe
afgewend. Het was dezelfde aangekondigde meganatuurcatastrofe die de Hebreeuwse
profeet Jona in Nineveh moest aankondigen. Maar 54 jaar en zes maanden later trof
een volgende meganatuurcatastrofe de oude wereld. Het was het stervensjaar van
koning Achaz van Juda, het jaar 722 v. Chr. dat getuige van deze ramp was. Volgens
het onderzoek van Dr. I. Velikovsky, gevolgd door de studie van Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met (The long day of Joshua and
six other catastrophes, 1973), lag de oorzaak bij een kosmische verstoring van
de aarde in haar omloop rond de zon. Uiteindelijk was er aan het einde van de
achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming nodig die ook historisch
vanuit verschillende oudheidbronnen kan geduid worden.
Het motief
van de algemene volksverhuizing van de zeevolken moet bij de cyclus van
meganatuurcatastrofes gezocht worden. Het resultaat van deze catastrofes was
dikwijls hongersnood als het gevolg van mislukte oogsten.
In
Griekenland waren het de Doriërs die vanuit
Thessalië de Peloponnesus binnentrokken waar zij een nieuwe stad Argos stichtten.
Het was hier dat volgens de overlevering in 748 v. Chr. onder leiding van
Pheidon, Olympische Spelen georganiseerd. Volgens
Herodotus leefden de Doriërs oorspronkelijk in Thessalië en later in het
gebergte van Doris bij de Parnassus. Van Doris uit vielen zij de Pelopponnesus
binnen. Hier verwoesten zij de paleizen te Pylos en te Mycene en verdreven de
meeste inwoners. Volgens de orthodoxe geschiedschrijving worden deze
gebeurtenissen aan de hand van de Egyptische chronologie in de dertiende eeuw
v. Chr. gedateerd en laat men hier de zogenaamde duistere eeuwen aanvangen. In
het revisionistische model zijn er geen duistere eeuwen maar speelt de tragedie
zich in de achtste eeuw v. Chr. af.
Op hun beurt zetten daarop de autochtone volksgroepen zich
in beweging en vestigden zich aan de kust van de Egeïsche Zee in Klein Azië. De
Griekse legende over hun held Mopsus past als een juist puzzelstukje in deze
periode. Volgens de legende leidde Mopsus zijn leger van Colophon, aan de
Egeïsche kust, naar Cilicië waar hij zich vestigde. De gevolgde route is
dezelfde weg die de zeevolken namen, merkt de orthodoxie op. Als een gevolg van het
foutief schikken van de Egyptische Dynastieën op de tijdsbalk zien zij de
verbanden niet. Opgravingen te Karatepe in Cilicië hebben een paleis uit
omstreeks 700 v. Chr. blootgelegd waarin zich twee grote inscripties bevinden,
een in Fenicische, de tweede in Hethietische hiëroglyfen. In beide inscripties
beroemt de koning van het paleis zich erop af te stammen van het huis Mps of
Mopsos (Dr. Arie Dirkzwager, C&AH January 1987 Volume IX, part 1, Interaction
Aftermath of the Trojan War).
Een ander Grieks volk dat Klein Azië binnenrukte waren de
Phrygiërs. De Phrygische invallers vestigden hun hoofdstad in Gordium, aan de
rivier de Sangarius in westelijk Anatolië en zij namen het omringende gebied
als hun vaderland. Een reeks heuvels, die aan de stadsheuvel aansluiten, is
bedekt met grafterpen waaronder de heersersfamilies van Gordium begraven zijn.
Het geheel wordt beheerst door een enorme grafheuvel van meer dan vijfenveertig
meter hoog, die plaatselijk bekend staat als het graf van Midas. Aan hun
oostgrens kregen zij contact met het oprukkende Assyrië en wordt in Assyrische
annalen naar hen verwezen. In 712 v. Chr. rukten zij samen met de zogenaamde
overige zeevolken langs de landroute naar Egypte op.
Hierna geef ik een gedeelte van het relaas zoals Ramses III
het heeft laten optekenen:
" wat betreft de
vreemde landen, zij smeedden een complot op hun eilanden. Plotseling waren alle
landen in beweging en her en der op het oorlogspad. Geen land kon standhouden
tegen hun wapenen, vanaf Hatti,
Kede, Karkemis, Arzawa en Alasjia. Zij werden afgesneden. Een kamp werd op een
plaats in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn
land was als iets, wat nooit bestaan had. Zij trokken voorwaarts naar Egypte,
terwijl de vlam voor hen bereid was. Hun bondgenootschap bestond uit Peleset,
Tjeker, Sjekelesj, Denyen en Wesjesj. Zij maakten zich meester van de
landen tot aan de einden der aarde, vastberaden en vol zelfvertrouwen:
"Onze plannen zullen slagen"."
Te
Medinet Haboe in Boven-Egypte heeft Ramses III zijn overwinning over de
zeevolken laten afbeelden. De verschillende rassen van de aanvallers zijn te
onderscheiden, net zoals hun klederdracht. Ook valt op dat de aanvallers mager
en knokig zijn. Dit wijst op de hongersnood dat deze volken in hun gebieden
getroffen had.
De namen van de
zeevolken die Ramses III opgeeft kunnen allen met mediterrane groepen die in de
achtste eeuw v. Chr. hun intrede in de regio deden, verbonden worden. Zo waren
de Shrdn,
lange baardige mannen met gehoornde helmen afkomstig uit Sardinië. De Tshkr
kunnen in verband gebracht worden met de Sikels uit Sicilië en de Tsshw
met hun nauw sluitende hoofddeksels, waren hoogstwaarschijnlijk de Etrusken die
door de Grieken Turshenoi werden genoemd. De Peleset kwamen uit Kreta. De
Denyen of Danaana zijn volgens mij met de Phrygiërs te identificeren. Zij zijn
de 'Danuniyim' met als tussenstation Cilicië alvorens naar de Nijldelta op te
rukken. De hint voor de identificatie van de Danaana met de Phrygiërs haalde ik
uit een plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische soldaten met rond
schild en helm met pluimen.
De afbeelding staat op
een terracotta paneel dat gewonden werd in een nederzetting te Pazarg, nabij
Boghazköy. De helm is identiek met de helm die sommige der zeevolken afgebeeld
op de tempelmuren van Ramses III, droegen. De afgebeelde gevederde helmen
worden traditioneel als de hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de
vakliteratuur en in Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij
de Tjeker en de Denyen waargenomen worden.
De binnenvallende zeevolken hadden hun hoofdkwartier in Amoerroe
gevestigd. Na het afweren van de zee-invasie is Ramses III ook Klein-Azië
binnengemarcheerd.
Het exacte jaartal van de invasie
van de zeevolken in het achtste regeringsjaar van Ramses III is het jaar 712 v.
Chr. De over land oprukkende zeevolken baanden zich een weg door Amoerroe of
Amor, het hedendaagse Syrië en Israël, vernietigden alles op hun weg, en rukten
op naar Egypte. Op de grens tussen Israël en Egypte, te Djahi waarvan de exacte
ligging tot op heden onbekend is, werd slag geleverd. Een zegevierende Ramses
III rukte daarop naar Amoerroe of Amor op om het basiskamp van de zeevolken aldaar
te vernietigen. Namen van veroverde steden in Amoerroe of Amor worden in de
annalen van Ramses III niet altijd vermeld. Zo is er sprake van een opmarcheren
naar 'de' stad van Arzawa, naar 'de' stad van Amor en er is een vermelding van
de stad Tunip die bestormd werd. Tegelijkertijd was er een legeronderdeel dat
het tegen de Shosu opnam en de berg van Seïr bestormde.
De hiervoor beschreven campagne
van de zeevolken en Ramses' reactie past in het plaatje dat de Bijbel en in het
bijzonder het boek Jesaja voor deze tijdspanne weergeeft. De profeet Jesaja
hoofdstuk 14:28 geeft een aantal profetieën tegen Filistea, Moab en Damascus.
Deze profetieën worden uitgesproken na de dood van Achaz in 722 v. Chr.
Jesaja 14:31 Jammer, gij poort;
schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook
en in de gelederen blijft niemand achter.
De beschrijving van de volledige
vernietiging van steden hebben we al in de annalen van Ramses III gezien:
"Een kamp werd op een plaats
in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was
als iets, wat nooit bestaan had." (Ramses III over de zeevolken).
Het Bijbelrelaas van de profeet
Jesaja schetst hetzelfde beeld:
Jesaja 15:1 Godsspraak over Moab.
Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht is
Kir Moab verwoest, verdelgd.
Jesaja 17:1 De Godsspraak over
Damaskus. Zie, Damaskus wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is; het
wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de steden van Aroër
En ook het snelle verslaan van de
zeevolken vinden we bij de profeet Jesaja van de Bijbel vermeld:
Jesaja 17:12-14 Het lot der
plunderaars. Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer maken als rumoerige
zeeën, en een gebruis van natiën, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen.
Natiën bruisen zoals geweldige wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan
vluchten zij ver weg en worden opgejaagd als kaf voor de wind uit en als een
werveldistel voor de storm uit. Ten tijde des avonds, zie, daar is
verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer. Dit is het deel
van hen die ons plunderen, en het lot van hen die ons beroven.
Na het debacle in Egypte
vestigden verschillende zeevolken zich aan de kust van de Levant, nabij Asdod
en Dor. Zij werden korte tijd later vazallen van Sargon II. Sargon II van
Assyrië verwijst in zijn annalen naar een tartan van Musri = Egypte,
meestal Sibe genoemd. Er zijn echter wetenschappers (Luckenbill, Khorsabad
texts, Ancient records of Assyria and Babylon, Chicago 1929, II, pp.1-27) die
menen dat in plaats van Sibe, Ree (in het Akkadisch) en/of Riaa (in het
Egyptisch) gelezen zou moeten worden. Een verband met een Ramses ligt dus voor
de hand. In mijn model Ramses III. Deze Ramses heeft ook tegen Amor
gevochten, een archaïsche naam voor Assyrië. In mijn reconstructie is dit het
Assyrië van Sargon II.
Tegelijkertijd wanneer de Doriërs Griekenland binnenrukten
en een volksverhuizing op gang brachten, werden de Kimmeriërs uit hun
woongebied ten noorden van de Zwarte Zee, door de Scythen uit hun woonplaatsen
verjaagd en begonnen de Kimmeriërs aan hun volksverhuizing wat hen over de
Kaukasusrug voerde. Hun eerste slachtoffer was het koninkrijk Urartu in
Klein-Azië dat rond 715 v. Chr. met een invasie te maken kreeg. De Assyriërs
verwijzen tijdens deze periode in hun annalen naar de Kimmeriërs die zij
Gimiraa noemden. De Assyrische betekenis van de naam zou zoiets als 'voorwaarts
en achterwaarts trekkende volken' betekenen. Van de Assyriërs weten we ook dat
de Phrygische koning Midas (Mit ta a) om Assyrische hulp tegen de
binnentrekkende Kimmerische horden gevraagd heeft. Dat het de Scythen waren die
de Kimmeriërs verdreven hebben weten we van Herodotos.