Met ons
artikel van 25-05-2015 op dit blog
over de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte, vervolgen we nu
waar we geëindigd waren: aan de oostelijke oever van de Schelfzee, namelijk.
Het is de morgen van de zevende dag van de Pesachweek: donderdag, 21 Nisan, wanneer
de Israëlieten een blik werpen op de andere oever, op het verslagen leger van
farao.
Exodus
14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en
de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30 Alzo verloste
de HEERE Israël aan dien dag uit
de hand der Egyptenaren; en Israël zag
de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31 Ook zag Israël de grote hand,
die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en
geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht. (Statenvertaling)

We
hebben in het vorige artikel gezien dat de redding van faraos wraak volgens
het Bijbelboek Exodus 14:2, geschiedde bij de plaats Pi-hachiroth, tussen
Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon. En we hebben aangetoond dat
Baäl-zefon voor heer of berg van het noorden staat, en dat deze op de
kaart van heden te plaatsen is aan het noordoosten van de Golf van Akaba. Het
is van hier uit dat de reis nog dezelfde dag, verder ging.
Numeri
33:8 En zij verreisden van Hachiroth,
en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en
legerden zich in Mara.
Exodus
15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie
dagen in de woestijn, en vonden geen water. 23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van
Mara niet drinken, want het was bitter; daarom
werd derzelver naam genoemd Mara. 24 Toen murmureerde het volk tegen Mozes,
zeggende: Wat zullen wij drinken? 25 Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE
wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar
stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 26
En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen
zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en
houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik
op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!
Het is
vanaf Etam aan de Schelfzee dat de reis naar de berg Gods werd verdergezet. De
eerste woestijn waar de Israëlieten door moesten, gaven ze de naam: de woestijn
van Shur en/of Etham. Het is dezelfde regio waar koning Saul met zijn leger
vijfhonderd jaar later langs trok in zijn strijd tegen Amalek. Saul trok toen
vanuit Telaïm nabij Jericho de Jordaan over en vervolgens langs de zogenaamde
koninklijke weg naar het zuiden, in de richting van Petra waar in de nabijheid
de stad van Amalek lag. Zie het artikel van 04-05-2015 op dit blog waar lag de stad van Amalek, met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1430690400&stopdatum=1431295200 en
scrol naar beneden.
De
woestijn van Shur is te plaatsen aan de beide zijden van de hedendaagse golf
van Akaba. De naam Shur staat voor muur wat verwijst naar de bergketen aan
beide zijden van de golf (zie satellietfoto).
Het is
de verdienste van Howard Blum met zijn studie The Gold of Exodus the discovery
of the most sacred place on earth, 1998, dat we de plaats Mara op de landkaart
van heden kunnen plaatsen. Howard Blum en zijn medewerkers hebben ter plaatse op
het terrein, in het noordwesten van Saoedi Arabië in het oude gebied van
Midian, de berg Gods met de berg Jabal al Lawz geïdentificeerd. En in dezelfde
streek vonden zij aanwijzingen ter identificatie van Mara en Elim.
De
betekenis van Mara is bitter, en het is deze plaatsnaam die de Israëlieten
volgens vers 23 aan de plaats gaven. Net zoals in het vorig artikel met de
plaatsnamen Sukkot en Pi-hachiroth, zijn het namen die de Israëlieten zelf, aan
hun pleisterplaatsen op weg naar de berg Gods, gaven. Het Hebreeuwse Mara wordt
door Howard Blum geïdentificeerd met de hedendaagse plaats al-Bad, in Saoedi
Arabië.
Vanaf
Pi-hachiroth tegenover Baäl-Zefon deden zij er drie dagen (donderdag/vrijdag en
zaterdag) over om Mara te bereiken. Aan de afgelegde afstand is het duidelijk
dat zij na de vernietiging van farao en zijn leger, het kalmer aan konden doen
en bij het vallen van de zon konden rusten. Alhoewel zij nu geplaagd werden
door watergebrek in de woestijn van Shur.

Daarna
ging de tocht verder naar het nabijgelegen Elim. Deze laatste plaats werd ook
door Howard Blum op de landkaart geplaatst.
Exodus
15:27 Toen kwamen zij te Elim, en
daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich
aldaar aan de wateren.
Numeri
33:9 En zij verreisden van Mara, en
kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig
palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
We
moeten bedenken dat van nu af aan, de Israëlieten in voor Mozes vertrouwd
gebied terechtkwamen. Het was hetzelfde gebied waar Mozes gedurende veertig
jaar de schapen van zijn gastheer Jethro weidde. In datzelfde gebied, leert
Josephus, lag de berg Gods of Sinaï en vond het wonder van de brandende, maar
niet verterende braamstruik plaats, en kreeg Mozes daar van God het bevel Zijn
volk uit Egypte te leiden. Flavius Josephus maakt verder in zijn historisch
werk (Joodse Oudheden, Boek 2, xi.1) duidelijk dat Midian aan de Rode Zee ligt
en hij noemde de plaats waar Mozes na een tocht door de woestijn terecht kwam:
Madiane. Deze plaats kan men op een hedendaagse landkaart van het Arabische
schiereiland, nog altijd terugvinden onder de naam Modiana.

Na hun
verblijf te Elim verplaatsen de Israëlieten zich richting Schelfzee en sloegen
hun tenten op in de woestijn Sin. Het is een plaats tussen Elim en de berg
Sinaï. Op de satellietfoto is de afgelegde etappe goed te volgen.
Exodus
16:1 Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen
Israëls in de woestijn Sin, welke is
tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat
zij uit Egypteland uitgegaan waren.
Naast
de beschrijving van de ligging van de woestijn Sin tussen Elim en Sinaï, geeft
het Bijbelboek Exodus aan waar juist op de kalender we beland zijn: aan de vijftiende dag der tweede maand, nadat zij uit
Egypteland uitgegaan waren.
Wanneer
we de eerste maand nisan aan een maand van dertig dagen rekenen. Dan zijn het
van vrijdag, de vijftiende nisan tot de vijftiende dag van de tweede maand
Ijar: dertig dagen. De dertigste dag was dan een zondag, volgens de westerse
kalender.
Numeri 33:10 En zij verreisden
van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11 En zij verreisden van de
Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 En zij verreisden uit de
woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
Exodus 16:1 Toen zij van Elim
opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim
en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun
uittocht uit het land Egypte. (NBG Vertaling 1951)
Uit
Egypte had men heel wat proviand meegenomen (Exodus 12:34). Dertig dagen later echter
was dit zo goed als opgebruikt. Op de vijftiende dag van de tweede maand dag begon
men aan de laatste deegwaren die meegenomen waren. Tegelijkertijd focuste het
volk echter op de wildernis waar ze gearriveerd waren, en niet op de eerdere
wonderbare redding aan de Schelfzee met de vernietiging van faraos leger, en
klaagde Mozes nogmaals aan, ditmaal voor hun aanstaande doem van de honger.
Exodus 16:2 En in die woestijn morde de gehele
vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; 3 en de Israëlieten zeiden
tot hen: Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven
waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid
om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.
4 Toen
zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen;
dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat
Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. 5 En als
zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel
zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen.
6
Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat
de HERE u uit het land Egypte heeft geleid. 7 En morgenochtend zult gij de
heerlijkheid des HEREN zien, omdat Hij uw gemor tegen de HERE gehoord heeft.
Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? 8 En Mozes zeide: Als de HERE u in
de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood, omdat de HERE het
gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft wat zijn wij? Niet
tegen ons was uw gemor, maar tegen de HERE.
9 En
Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert
voor het aangezicht des HEREN: want Hij heeft uw gemor gehoord. 10 Terwijl nu
Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik
naar de woestijn en zie, de heerlijkheid des HEREN verscheen in een wolk.
11 Toen
sprak de HERE tot Mozes en zeide: 12 Ik
heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult
gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult
weten, dat Ik, de HERE, uw God ben.
13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en
overdekten de legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de
legerplaats. 14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de
woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde. 15 Toen
de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten
niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. 16 Dit is
wat de HERE geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u
kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het
zielental.
17 De
Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. 18
Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel
en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn
behoefte verzameld.
19 En
Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. 20 Maar sommigen
luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was
het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen.
21 Zij
nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon heet
werd, smolt het. 22 En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood,
twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes
berichten. 23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het
morgen voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt;
laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. 24 Zij
lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen
stonk het niet, en er waren geen maden in.
25
Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag,
want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op het
veld. 26 Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het
sabbat; dan is het er niet. 27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag
heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. 28 Daarom zeide de HERE
tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? 29
Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde
dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn
plaats op de zevende dag verlaten. 30 Toen
rustte het volk op de zevende dag. 31 Het huis Israëls noemde het: manna;
en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was als die van een
honigkoek. 32 Mozes zeide: Dit is wat de HERE geboden heeft: vul er een gomer
mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien,
dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte
leidde. 33 Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle
gomer manna en leg dit voor het aangezicht des HEREN, om het voor de toekomende
geslachten te bewaren. 34 Zoals de HERE Mozes geboden had, legde Aäron het vóór
de Getuigenis ter bewaring. 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten,
totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij
kwamen aan de grens van het land Kanaän.
Het
antwoord van de HERE God op de bede van Mozes om voedsel is, het afleiden van
trekvogels, de zogenaamde kwakkels over de woestijn van Sin en de
daaropvolgende morgen, het manna. Tegen de avond van de dertigste dag sinds de
exodus, aten de Israëlieten kwakkels samen met hun laatste deegwaren uit Egypte
meegenomen, en de volgende morgen lag er manna, brood van de HERE God, op de
grond voor het rapen. Veertig jaar lang zouden zij in de wildernis, op dit
brood overleven.
De
pleisterplaats vooraleer Refidim (NBG) of Rafidim (SV) bereikt werd heet in het
Bijbelboek Exodus; de woestijn Sin, en deze woestijn wordt in het Bijbelboek
Numeri aangeduid met Aluz. Het is te Aluz dat de Israëlieten voor de eerste
keer een sabbat houden, zoals we in Exodus 16:30 gelezen hebben. Op de kalender
zijn we nu zaterdag de eenentwintigste dag van de tweede maand Ijar. De
volgende dag zouden ze volgens de Joodse overlevering, hun tocht verderzetten.
Numeri
33:14 En zij verreisden van Aluz, en
legerden zich in Rafidim; doch daar
was geen water voor het volk, om te drinken. 15 En zij verreisden van Rafidim,
en legerden zich in de woestijn van Sinaï.
Exodus
17:1 Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israëls, naar hun dagreizen, uit de woestijn
Sin, op het bevel des HEEREN, en zij
legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor het volk om te
drinken. 2 Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons
water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom
verzoekt gij den HEERE? 3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo
murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit
Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst
deedt sterven? 4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk
doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen. 5 Toen zeide de HEERE
tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten
van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga
heen. 6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan;
en gij zult op den rotssteen slaan, zo
zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen
der oudsten van Israël. 7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba,
om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den HEERE verzocht hadden,
zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?

Exodus
17:8 Toen kwam Amalek en streed
tegen Israël in Rafidim. 9 Mozes dan
zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal
ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn. 10
Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes,
Aäron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. 11 En het geschiedde, terwijl
Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand
nederliet, zo was Amalek de sterkste. 12 Doch de handen van Mozes werden zwaar;
daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en
Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere
zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging. 13 Alzo dat Jozua
Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards. 14 Toen zeide de
HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter
gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis
van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. 15 En Mozes bouwde een
altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier! 16 En hij zeide:
Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!

De
strijd tegen Amalek, die naar de woestijn van Sin waren afgezakt, dateren we
alzo in de tweede helft van de tweede maand sinds de Exodus uit Egypte. Met het
oprukken van Amalek tegen Israël was er uiteraard veel meer aan de hand. Het ging
namelijk om de heerschappij over de oude wereld.
Het
gaat hier overigens niet alleen om wereldgeschiedenis, maar ook om
heilsgeschiedenis; de geschiedenis van de verlossing. Een geschiedenis die
begint in het Bijbelboek Genesis met de belofte van een verlosser die de dood,
die sinds de eerste rebellie in de wereld is gekomen, zou overwinnen. Het is de
belofte van het herstel van alle dingen (Genesis 3:15). Het volk der
Israëlieten vervult hier een sleutelrol. Uit hen zal de beloofde verlosser,
Jezus Christus, voortkomen. In Egypte zijn de Israëlieten tot een volk, tot een
natie uitgegroeid en zijn ze nu op weg naar de berg Gods waar hun de Tien
Woorden van God overhandigd zullen worden. Het is de grondwet voor het Beloofde
Land dat ze daarna zouden gaan innemen. Daar zouden zij tot een licht van de
volken zijn, zodat het Heil tot aan de einde der aarde zou reiken (Jesaja 49:6).
Het is anders gelopen, en bijna tweeduizend jaar geleden nu, met de eerste
komst van de Messias, uitgesteld (Handelingen 1:6-8). Dat was toen nog niet
geopenbaard en de tegenstander deed er alles aan om de Israëlieten uit te
roeien. Eerst in Egypte via de geplande genocide van farao, daarna bij de
achtervolging in de woestijn door farao en zijn leger, en in de tweede maand na
de exodus door de hand van Amalek, de eerste der volken nu.
Het is alleen
het revisionisme van de wereldgeschiedenis van de oudheid dat het grotere kader
levert waarin de strijd tegen Amalek zin krijgt.
We zijn
in de tweede maand na de exodus en we kunnen ons voorstellen dat na de
Pesachweek, men vanuit Egypte scouts heeft uitgestuurd ter verkenning van wat
er aan de Schelfzee gebeurd is. Farao en zijn leger waren namelijk niet
teruggekeerd. En farao had het gehele leger, al de strijdwagens van Egypte,
zeshonderd in totaal staat er in het Bijbelboek Exodus 14:7 geschreven,
laten uitrukken, tezamen met alle hoofdlieden, de volledige generale staf. Het
land Egypte was bovendien als een gevolg van de tien plagen geruïneerd. Bovendien
was de troonopvolger, de eerstgeborene van farao in de Pesachnacht door de
verderfengel omgebracht. Dit was een debacle zonder weerga voor Egypte.
Het was
tegen dit Egypte in chaos, dat Amalek ook oprukte en het overrompelde. Het is
Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979) die in zijn revisie van de geschiedenis van
de oudheid, de Bijbelse Amalekieten met de Hyksos en/of Amoe uit Egyptische
bron identificeerde (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk II). Op het bijgevoegde
schema ziet men de reconstructie die Velikovsky van de Egyptische geschiedenis via
Bijbelse ankerpunten, maakte. Het Oude Rijk en het Midden-rijk kwamen
gezamenlijk als een gevolg van de exodus in de vijftiende eeuw v. Chr., aan hun
einde. Daarna volgt de Hyksos-periode voor Egypte die vijf eeuwen over Egypte
heersen. Daarna volgt het Nieuwe Rijk wiens eerste faraos tijdgenoten van Saul
en David waren.

De beschrijving
door Manetho van de verovering van Egypte door de Hyksos is via Flavius
Josephus, de Joodse historicus uit de eerste eeuw van de westerse jaartelling,
bewaard gebleven. Hierna het betreffende citaat:
F.
Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not indeed of those that have
written in the Egyptian language, which it is impossible for me to do. But Manetho was a man who was by birth an
Egyptian, yet had he made himself master of the Greek learning, as is very
evident; for he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by
translating it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds
great fault with Herodotus for his
ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now this Manetho, in the second book of his Egyptian History,
writes concerning us in the following manner. I will set down his very words,
as if I were to bring the very man himself into a court for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus. Under him it came to pass, I
know not how, that God was averse to us, and there came, after a surprising manner, men of ignoble birth out of the eastern parts,
and had boldness enough to make an expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that
governed us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the temples of the gods,
and used all the inhabitants after a most barbarous manner; nay, some they
slew, and led their children and their wives into slavery. At length they made
one of themselves king, whose name was Salatis;
he also lived at Memphis, and made both the upper and lower regions pay
tribute, and left garrisons in places that were the most proper for them. He
chiefly aimed to secure the eastern parts, as fore-seeing that the Assyrians,
who had then the greatest power, would be desirous of that kingdom, and invade
them; and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a
certain theologic notion was called Avaris,
this he rebuilt, and made very
strong by the walls he built about it, and by a most numerous garrison of two
hundred and forty thousand armed men whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned
sixty-one years, and then Janins fifty years and one month; after all these
reigned Assis forty-nine years and two months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and were
very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS, that is, Shepherd-kings: for
the first syllable HYC, according to the sacred dialect, denotes a king, as is
SOS a shepherd; but this according to the ordinary dialect; and of these is
compounded HYCSOS: but some say that
these people were Arabians." Now in another copy it is said that this
word does not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds,
and this on account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in
the Egyptian tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this
to me seems the more probable opinion, and more agreeable to ancient history.
[But Manetho goes on]: "These people, whom we have before named kings, and
called shepherds also, and their descendants," as he says, "kept possession of Egypt five hundred and
eleven years."
.
De
details van de verovering van Egypte door de Hyksos beschreven door de
Egyptische geschiedschrijver Manetho passen volledig binnen het Bijbelse kader
met de geschiedenis van de Exodus en de vernietiging van het Egyptisch leger in
de Rode Zee. Manetho beschrijft de invallers als komende uit het oosten en hij
vertelt erbij hoe zij eenvoudig er in slaagden Egypte te onderwerpen. Van de
kant van de Egyptenaren werd er namelijk geen verzet geboden noch slag geleverd,
schrijft hij. Deze berichtgeving krijgt alleen zin wanneer we beseffen dat het
Egyptische leger verdwenen was. De naam van de farao onder wie dit geschiedde,
was Timaus, wat een Griekse versie van een faraonaam is. Timaus is hier de
opvolger van de farao van de exodus die met zijn leger in de Schelfzee omkwam,
en voor korte tijd daarna op de troon van Egypte zat.

In mijn
uitgave TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de geschiedenis van de geschiedenis,
blz. 27, ( zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579)
toon ik
aan dat de Sothis-kalender van de Egyptologie foute ankerpunten op de tijdsbalk
levert. De Sothis-kalender is door het revisionisme van de geschiedenis
onderuit gehaald en wordt er sindsdien gewerkt aan een opnieuw invullen van de
Egyptische dynastieën op de tijdsbalk. Waar de meeste onderzoekers het over
eens zijn is dat de Bijbelse Amalekieten identiek zijn met de Hyksos uit
Egyptische bron, en verantwoordelijk voor de (gereviseerde) eerste
tussenperiode in de geschiedenis van het oude Egypte.
Wordt
vervolgd
Met
vriendelijke groet,
Robert
De Telder
|