Twee op de drie Europese mannen stammen af van slechts drie mannen uit de bronstijd.
Genesis
10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen
geboren na de vloed. 2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen
van Gomer waren Askenaz, Rifat en
Togarma. 4 En de zonen van Jawan
waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen zijn de
kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun
geslachten, onder hun volken.
De
chronologische oudheidgeschiedenis van Israël, Egypte en Assyrië schematisch op
millimeter papier
Het
boek Tijd en Tijden neemt u mee op een tijd-reis in de geschiedenis vanaf de
Grote Vloed van het derde millennium voor Christus tot aan de Openbaring van
Jezus Christus aan het begin van het dertigste Jubeljaar in 27/28 AD. Het
raamwerk is de Bijbelse geschiedenis via tijdsbalken vanaf het eerste
Bijbelboek Genesis tot aan de komst van Christus. Aan de 148 tijdsbalken die
het boek bevat werden de koningslijsten van Egypte en Assyrië verbonden en
gereviseerd. Door een gedetailleerde inhoudsopgave is het goed mogelijk om het
boek als naslagwerk te gebruiken.
De chronologie van het Bijbelboek Jesaja (vervolg)
Met deze aflevering zetten we ons artikel van 16-04-2015 op dit blog verder
betreffende de chronologie van het optreden van de profeet Jesaja. We hebben
gezien dat hij zijn bediening begon in het jaar na de meganatuurcatastrofe van
776 v. Chr., en verder stonden we stil bij de tijdsbepaling van Jesaja 6:1 in
het jaar 750 v. Chr., Jesaja 7:1 in het jaar 736 v. Chr. en Jesaja 14:28 in het
jaar 722 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1428876000&stopdatum=1429480800
De volgende tijdsbepaling in
het Bijbelboek Jesaja vinden we in hoofdstuk 36:
Jesaja 36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar
van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog
tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Het veertiende regeringsjaar
heb ik in mijn boek DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, op de tijdsbalk verankerd
met het jaar okt710/sep709 v. Chr. Zie ook TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning Hizkia. Zie
link: Zie
link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In de aanloop naar mijn vorige uitgave van anno 2012
betekende dit een breken met de algemeen aanvaarde jaartallen van E. Thiele
voor de koningen van Israël en Juda. Thiele dokterde op basis van de Assyrische
koningslijst het jaartal 701 v. Chr., voor het veertiende
regeringsjaar van Hizkia, uit. Hij deed dit via het aanpassen van de Bijbelse
chronologische gegevens aan de Assyrische Khorsabad-koningslijst. Thiele verkorte
uiteindelijk de algemene regeringstijd van de koningen van Israël en Juda met
ongeveer veertig jaar, om in lijn met de Assyrische chronologische gegevens te
komen.
De reden voor het loslaten van Thiele s fabricatie door
mij is een gevolg van het duidelijk herkennen van een Bijbels Jubeljaar, dat
verbonden was met de gebeurtenissen rond de Assyrische belegering van Jeruzalem,
in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het gaat namelijk om het vijftiende jubeljaar van
oct709/sep708 v. Chr. sinds de instelling ervan door de wet van Mozes in 1483
v. Chr. Veertig jaar later bij de intocht van Kanaän door de Israëlieten, begon
de sabbatjaartelling met negenenveertig jaar later in het najaar van 1395 v.
Chr. het eerste jubeljaar okt1395/sep1394 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 121. Het zijn de Assyrische
chronologische gegevens die dienen aangepast te worden aan de Bijbelse
chronologie en niet andersom.
De profeet Jesaja levert in de
hoofdstukken 36 tot en met 39 het chronologische tijdskader rond het veertiende
regeringsjaar van Hizkia en het vijftiende jubeljaar. In hoofdstuk 36 van het
Bijbelboek Jesaja wordt de aankomst van het Assyrische leger o.l.v. Sanherib
voor Jeruzalem beschreven met daaropvolgend de belegering van de stad. Het
volgende hoofdstuk 37 beschrijft de smeekbede van koning Hizkia en de uitkomst
die de HERE God door monde van de profeet Jesaja, biedt. De Assyriërs zouden
namelijk door een ingrijpen van de HERE God verslagen worden en moeten
afdruipen.
Jesaja 37:36 Toen voer de
engel des HEEREN uit, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig
duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren
dode lichamen. 37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en
keerde weder; en hij bleef te Nineve. 38 Het geschiedde nu, als hij in het huis
van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen,
hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en
Esarhaddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Het teken dat Jesaja aan
Hizkia mag meedelen is het nakende Jubeljaar:
37:30 En dat zij u een teken,
dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar,
wat daarvan weder uitspruit; maar zaait
in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
Het volgende hoofdstuk 38 van
de profeet Jesaja beschrijft het doodziek worden van Hizkia, zijn genezing en
het toevoegen van vijftien levensjaren aan hem, door de HERE God.
Jesaja 38:1 In die dagen werd
Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot
hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij
zult sterven, en niet leven. 2 Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den
wand, en hij bad tot den HEERE. 3 En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik
voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed
in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkia weende gans zeer. 4 Toen geschiedde het
woord des HEEREN tot Jesaja, zeggende: 5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt
de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot
uw dagen toedoen; 6 En Ik zal u uit de hand des konings van Assyrië
verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen. 7 En dit zal u
een teken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft,
doen zal: 8 Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van
Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren.
Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts
gegaan was.
De tijdsperiode die Jesaja
voor de regeerperiode van Hizkia verstrekt van veertien jaar plus vijftien jaar
met als uitkomst negenentwintig jaar, stemt overeen met het Bijbelboek 2
Koningen hoofdstuk 18:2.
Gedeelte
van een aarden pot met mogelijk een afbeelding van koning Hizkia van Juda,
gezeten op een troon. Opgegraven te Ramat Rahel, een heuvel met een citadel en
paleis, een plaats halverwege tussen Jeruzalem en Bethlehem.
2 Koningen 18:1 Het geschiedde
nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van
Achaz, koning van Juda. 2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning
werd, en hij regeerde negen en twintig
jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van
Zacharia. 3 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat
zijn vader David gedaan had. (Statenbijbel)
Verder zien we dat het jaar
van de belegering van Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, het
jaar van de noodzakelijke kalenderhervorming was, en dit als een gevolg van een
duidelijke herkenning van het melden van een verstoring van de omwenteling van
de aarde om de zon. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331.
En tot slot van het
chronologische gedeelte van de profeet Jesaja, zien we in hoofdstuk 39 een
gezantschap van de koning van Babylon Merodach-Baladan in Jeruzalem aankomen.
Jesaja 39:1 Te dien tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een
geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk
geworden was.
In de chronologische
fabricatie van E. Thiele met het jaartal 701 v. Chr., als veertiende
regeringsjaar van Hizkia, past dit Bijbelgedeelte niet, aangezien volgens de
Ptolemeüs-canon, Merodach Baladan de regeerperiode 721/709 v. Chr. heeft. In het model van Thiele moeten we ons aldus
een koning van Babel op de dool voorstellen (wat hoogst onwaarschijnlijk is). Voor
een studie over de Ptolemeüs-canon: zie TIJD
en TIJDEN, appendix 6, de Ptolemeüs
canon, blz. 482.
In het Bijbelse tijdskader, verankerd via de
jubeljaren, valt het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en is er
geen chronologisch probleem met de koning van Babel; Merodach Baladan, op
bezoek bij Hizkia in Jeruzalem.
Het zijn de jubeljaren die de sleuteljaren leveren tot
het uitwerken van een exacte chronologie voor de koningen van Israël en Juda. De jubeljaren en de bijzondere
wijze van rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS
Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V)
overgenomen. Er waren in totaal dertig
jubeljaren vanaf de eerste viering in 1395/1394 v. Chr. tot het optreden van
Jezus Christus in 27/28 AD, het jaar dat Jezus het aangename jaar des HEREN
(Lucas hoofdstuk 4) uitriep en zich als de Messias voor de Joden bekendmaakte.
Hierna een opsomming van alle jubeljaren vanaf één tot dertig.
Exodus jaartal: 1483 v. Chr.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren v. Chr.: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth
6:6
3. 1297/1296 Richter
Ehud
4. 1248/1247 verdrukking
Jabin
5. 1199/1198 Richter
Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het veertiende regeringsjaar van
Hizkia
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia
- Val Nineveh
18. 562/561 Het
37ste jaar der ballingschap van Jojachin
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische
periode
23. 317/316 Griekse
periode
24. 268/267 Griekse
periode
25. 219/218 Griekse
periode
26. 170/169 Griekse
periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood
Herodes
30. 27/28 AD Messias Jezus
William Whiston (1667/1752) was een Engelse
wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn vertaling
van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse taal. In zijn
dissertatie V bovenaan vermeld, geeft Whiston tien historische verwijzingen
naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de
Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken van
Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de
tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische
verwijzingen voegde ik nog een jaartal toe: het jubeljaar 562/561 v. Chr. als het
eerste regeringsjaar van de Babylonische koning Evil Merodach, wanneer deze
heerser koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis in Babylon verloste in het
zevenendertigste jaar van diens ballingschap (2 Koningen 27:27).
Met het vermelde jubeljaar door de profeet Jesaja van
okt709/sep708 v. Chr. kan men dit jaar als ankerpunt voor het herschikken van
de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk,
gebruiken. Het is namelijk het correct
chronologisch hanteren van de jubeljaren dat de sleutel is tot een nieuwe
betrouwbare Bijbelse chronologie. Zie TIJD
en TIJDEN, 2015, appendix 4, blz. 471.
De dood van Salomo en de splitsing van het koninkrijk bijvoorbeeld krijgt op basis van de
jubeljaren het jaartal 967 voor Christus.
Het eerste jubeljaar van oct1395/sep1394 v. Chr. volgde na 7 x 7 (apr/mrt)
sabbatjaren vanaf 1443 v. Chr. het jaar van de intocht van Kanaän onder leiding
van Jozua, na veertig jaar verblijf van de twaalf stammen van Israël in de
wildernis. Het jaartal van de Exodus was dan april 1483 v. Chr.
Vierhonderdtachtig jaar later plaatsen we het vierde regeringsjaar
(oct1004/sep1003) van Salomo op de tijdsbalk en dit op basis van het volgende
Bijbelgedeelte:
1 Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de
uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo s
regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het
huis voor de HERE.
De overige regeerperioden van de koningen van Juda en
Israël laten zich alle logisch vanaf dit ankerjaar op de tijdsbalk, zoals
uiteengezet in mijn uitgave TIJD en TIJDEN, invoegen. De overige ankerjaren
zijn het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en de val
van Jeruzalem in 586 v. Chr.
De Amarna-brieven van Rib-Addi aan farao Nafoeria alias Achnaton
Met het
artikel op dit blog van 23-04-2015
bracht ik de ketter-farao Achnaton onder de aandacht. Het artikel begon ik met
een citaat uit een brief(kleitablet) van een Assyrische koning Assur Uballit
aan Achnaton in verband met de behandeling van zijn gezanten door farao. Ik
toonde verder aan dat de orthodoxe identificatie van de Assyrische
briefschrijver met de Assyriër Assur Uballit van de veertiende eeuw v. Chr.
fout zit en dat de correcte plaatsing op de tijdsbalk; de achtste eeuw v. Chr.
is. Met dit artikel neem ik de draad met de Amarna-correspondenten weer op en gaat
de aandacht nu naar Rib-Addi, een tegenstander van een andere
Amarna-correspondent; Labaja. Op 23-02-2015
schreef ik een artikel over de Amarna-briefwisseling van Labaja met farao
Amonhotep III en identificeerde Labaja met de rebel Pekah van het
tienstammenrijk. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1424646000&stopdatum=1425250800 en
scrol naar beneden.
De
briefschrijver Rib Addi van dit artikel identificeren we met de Bijbelse koning
van het tienstammenrijk Hosea.
In mijn reconstructie van de geschiedenis
van de oudheid pas ik dezelfde werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een
citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen,
men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij
zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder
recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en
tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan.
Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen,
die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat
Rib Addi in Goebla/Jizreël, Abdi-Hiba/Achaz in Jeruzalem en Labaja/Pekah in het
gebied van Samaria. Het spadewerk van Velikovsky blijft overeind. Spadewerk
dat het fundament voor de revisie van de geschiedenis van de oudheid wereldwijd
legde. Bij dit alles moet men bedenken dat de orthodoxe Sothis-kalender door
het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, onderuit gehaald is en de
ankerpunten op de tijdsbalk van de orthodoxie weg. Het is aldus de opdracht de
Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met betrouwbare ankerpunten op
hun correcte plaats te herschikken.
Bevindingen
van Velikovsky haalden al eerder pijlers waarop het fundament van de orthodoxie
rust naar beneden. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Batroena, de stad die nog gebouwd moest worden,
blz. 321 (zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579 ) citeer ik een voorbeeld uit Eeuwen in Chaos,
hoofdstuk 6:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze
wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode.
Conclusie:
een stad die nog gebouwd moest worden in de tiende eeuw, kan onmogelijk deel
hebben uitgemaakt van een correspondentie met een farao die de orthodoxie in de
veertiende eeuw voor Christus plaatst. Een ketting is zo sterk als haar zwakste
schakel. En de orthodoxe plaatsing van de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v.
Chr. met briefwisseling over een onbestaande stad is hiermee gebleken een
zwakke schakel te zijn en de ketting gebroken.
De
afbeelding hierboven is van een kleizegel uit de periode van Hosea uit de
achtste eeuw v. Chr. De Egyptische invloed in Israël toen is voor specialisten
ter zake, duidelijk.
Rib-Addi was de heerser die
vanuit Goebla zijn brieven aan farao
schreef. De conventionele Egyptologie heeft gemeend de plaatsnaam Goebla met de
stad Byblos aan de Fenicische kust te kunnen identificeren. Dr. I. Velikovsky
(Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk VI) toonde echter overtuigend aan dat Goebla
met Jizreël in Samaria
geïdentificeerd dient te worden. Het is vanuit Jizreël dat volgens de
gereviseerde chronologie, Hosea van het tienstammenrijk zijn brieven aan farao
schreef.
Hierna
één voorbeeld van een reeks van ruim zestig brieven van Rib-Addi aan farao:
EA75
Rib-addi
spoke to his lord, the King of Lands: May the
Lady of Gubla (Balot-Hathor) grant power to my lord. At the feet of my
lord, my sun, I fall down seven times and seven times. Let the king, my lord,
know that Gubla, your handmaid from
ancient times, is well. However, the war of the 'Apiru against me is severe. (Our) sons (and) daughters are
gone, (as well as) the furnishings of the houses, because they have been sold
in Yarimuta to keep us alive. My
field is "a wife without a husband," lacking in cultivation. I have
repeatedly written to the palace regarding the distress afflicting me, . . but
no one has paid attention to the words that keep arriving. Let the king heed
the words of his servant........... They . . . all the lands of the king, my
lord. Aduna, the king of Irqata, mercenaries have killed, and there is
no one who has said anything to Abdi-Ashirta,
although you knew about it. Miya, the
ruler of Arashni, has taken Ardata; and behold now the people of Ammiya
have killed their lord; so I am frightened. Let the king, my lord, know that the king of Hatti has overcome all the
lands that belonged to the king of
Mittani or the king of Nahma the
land of the great kings. Abdi-Ashirta,
the slave, the dog, has gone with him. Send archers. The hostility toward
me is great. ................ and send a man to the city of . . . I will
. . . his words.
De
Amarna-brief EA 75 geeft als introductie van dit artikel een beeld van de
veranderde politieke situatie in het Klein-Azië van de achtste eeuw v. Chr. Rib-Addi
alias Hosea, zat als vazal van farao op het moment van het schrijven van zijn
brief EA75 geïsoleerd en belaagd in zijn hoofdplaats Goebla of Jizreël. Hij
klaagt in zijn brief over de Habiroe die hem belagen alsook andere vazallen
zoals Adoena van Irqata die door dezelfde huurlingen, vermoord werd. De Habiroe
hebben we gezien in het artikel over Labaja, zijn de bende van Pekah de rebel.
Pekah alias Labaja is de rebel die eerder al Pekahia, de zoon van Menahem, de
koning van Israël vermoordde. Aan de grens van het Egyptische belangengebied in
Klein-Azië herkennen we in de brief; de koning van Hatti en de koning van
Mitanni, als belagers van het Rijk van farao maar tegelijkertijd ook als correspondenten
met farao, maar dan als soevereine vorsten. De koningen van Mitanni
identificeerde ik eerder in een artikel op dit blog met de koningen van
Assyrië. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400
Het
Assyrië van de achtste eeuw v. Chr. kende onder zijn koningen meerdere
co-regentschappen, soms tot drie koningen toe zelfs. In het gereviseerde
tijdsbestek zijn dit Pul, Tiglath Pileser III, Assur Uballit en Salmaneser V.
Uiteindelijk zouden de Assyriërs heel het gebied veroveren en schatplichtig
maken. Vanuit Egypte kwam geen hulp voor de vazallen van farao.
2
Koningen 15: 29 In de dagen van Pekah,
de koning van Israël, kwam Tiglatpileser,
de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en
Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de
bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in
zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia.
Het was
volgens het Bijbelboek 2 Koningen 15:30, twintig jaar na de troonsbestijging
van Jotham van Juda, dat Hosea zijn rivaal Pekah dood sloeg en koning in zijn
plaats werd. De Seder Olam, een Joodse overlevering, leert dat Hosea tot aan
het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz, een vazal van de Assyriërs was en
over het gebied van Gilead heerste. Het over-Jordaanse land Gilead heeft
Velikovsky met het Yarimuta uit de
Amarna-briefwisseling geïdentificeerd. Dit alles past in het plaatje dat we uit
de Amarna-briefwisseling verkrijgen, waar Labaja/Pekah en zijn zonen het gebied
van het tienstammenrijk controleren.
In het
jaar 735 v. Chr. keerde het tij voor Labaja/Pekah en werd hij door Hosea alias
Rib Addi, vermoord. En in het jaar 727 v. Chr. in het twaalfde regeringsjaar
van koning Achaz van Juda, werd Hosea koning over Israël met als hoofdstad
Samaria. Van daar uit zou hij vervolgens zijn brieven aan farao in Egypte
schrijven.
2
Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over
Israël te Samaria; hij regeerde negen jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen
des HEREN, echter niet zoals de koningen van Israël die vóór hem geweest waren.
3 Tegen hem trok Salmanassar, de koning
van Assur, op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde hem schatting.
4 Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij
gezanten naar So, de koning van Egypte,
gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van
jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in
de gevangenis. 5 De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar
Samaria en belegerde het drie jaar. 6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij
voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de
Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.
De
belager van Hosea in Samaria/Soemoer was Salmaneser V, de zoon van Tiglath
Pileser III in Assyrië. In het voorjaar van 717 v. Chr. zou Samaria door
Salmaneser V ingenomen worden, na een belegering van drie jaar. De Bijbelse Farao So heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307, geïdentificeerd.
Deze in
het kort geschetste Bijbelse geschiedenis vinden we in de Amarna-brieven terug.
De Assyrische koningen die Samaria/Soemoer benauwden en het uiteindelijk
innamen, waren Tiglath Pileser III en Salmaneser V. In de Amarna-brieven zijn
zij Abdi-Asjirta en Aziroe. Ongeveer zestig
brieven in de vorm van kleitabletten schreef Rib Addi aan farao in Egypte. De
rivaal van Rib Addi was voor een lange periode Abdi-Asjirta. Volgens de
Amarna-correspondentie was hij de heerser van Amoerroe, een streek die de
orthodoxie in het zuidoosten van Libanon en/of het zuidwesten van Syrië. Deze
identificatie is een gevolg van het foutief plaatsen van de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw v. Chr.
Wanneer
we de Amarna-tijd op de tijdsbalk naar haar correcte historische periode
schuiven, komt in de achtste eeuw v. Chr. het Assyrische Rijk tevoorschijn,
waar toen meer dan een koning de troon deelde. In een nog te volgen artikel zal
ik aandacht geven aan Abdi-Asjirta die dezelfde koning is als Tushratta/Mitanni,
die ik eerder als Tiglath Pileser III identificeerde. De acties van
Abdi-Asjirta alias Tiglath Pileser III waren de aanleiding voor een resem
brieven van Rib-Addi aan farao met de vraag om hulp. Uiteindelijk zou Samaria
door de zoon van Tiglath Pileser III; Salmaneser V na een belegering van drie
jaar in 717 v. Chr. ingenomen worden, en dit betekende het einde van Hosea
alias Rib Addi.
De tombe van koning Hiram te Byblos: een anomalie voor de orthodoxe Egyptologie
In de
vorige eeuw in het jaar 1921 werd te Jebeïl in Libanon, op het terrein van de
stad Byblos uit de oudheid, een tombe met de sarcofaag van een Fenicische koning
met de naam Ahiram, ontdekt.
De
tombe werd door archeologen blootgelegd en onderzocht. Het was de tijd toen
heel het gebied na de nederlaag van de Ottomanen in de eerste wereldoorlog,
voor wetenschappers kwam open te liggen.
De
sarcofaag behoorde aan een Fenicische koning met de naam Ahiram of Hiram. Het
is een eigennaam die meerdere Fenicische koningen over de eeuwen heen hadden.
De
sarcofaag is rijkelijk met reliëf-albeeldingen versierd. De afbeelding
hierboven toont koning Ahiram op een troon met gevleugelde sfinxen en
hovelingen tegenover hem. De andere zijde toont een processie van personen die
offeranden dragen. De uiteinden van de sarcofaag tonen vier rouwklagende
vrouwen. Aan de ingang van de tombe vond men een vervloekingstekst in
Hebreeuwse/Fenicische letters. Dicht bij de ingang werden verscheidene
fragmenten van een albasten vaas gevonden met de naam van Ramses II er op vermeld. Een belangrijke reden om aanvankelijk de
tombe in de dertiende eeuw v. Chr. te dateren. De orthodoxe Egyptologie heeft
namelijk farao Ramses II als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender in de
dertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst.
Daarnaast
vond men in de tombe echter ook Cypriotisch aardewerk dat door deskundigen als
een product uit de zevende eeuw v. Chr. gedateerd werd. Dit was de start van
een jarenlange discussie over hoe dit aardewerk in de tombe van koning Hiram
verzeild was geraakt, een koning die men aan de hand van de cartouches van
Ramses II in de dertiende eeuw v. Chr. gedateerd had.
Het is
alleen het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid dat hier uitkomst
biedt. Dr. I. Velikovsky (1895/1979) verwijst in zijn boek Ramses II en zijn tijd, 1978,
hoofdstuk 3, naar de tombe van Ahiram te Byblos, en maakt duidelijk dat zowel
de tombe als farao Ramses II in de zevende eeuw v. Chr. gedateerd dienen te
worden.
Velikovsky
herschikte de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk met de historische
Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren volgens
hem contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten
onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky
identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de
periode vanaf de vijftiende tot de tiende eeuw v. Chr. de Hyksos als
tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in. Op deze manier verhuist het
Nieuwe Rijk met het begin van de achttiende Egyptische dynastie op de tijdsbalk,
naar de periode van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v.
Chr. De negentiende dynastie is volgens hem contemporain met de zesentwintigste
dynastie. En Ramses II zou een alter-ego van farao Necho II zijn.
De
revisie door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de
academische wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) Werelden in
botsing, gevolgd door AGES IN CHAOS Eeuwen in Chaos (1952), botsten op
hevige tegenstand van de academische wereld en werden verworpen. En wanneer hij
in 1978 RAMSES II AND HIS TIME lanceerde, steigerden toen ook heel wat
revisionisten van de geschiedenis van de oudheid, die deze studie als een brug
te ver, bevonden.
Wat mij
persoonlijk betreft in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de
bevindingen van Velikovsky wel in de chronologische reconstructie van de
oudheid met de Bijbel als leidraad. Men kan hierbij op onderdelen van
Velikovsky s baanbrekend werk van mening verschillen en/of afwijzen, maar niet
heel zijn werk.
Voor
wat de archeologische vondst te Byblos betreft was de conclusie bij Velikovsky
duidelijk: het Cypriotische aardewerk is contemporain met de tombe en farao
Ramses II dient aan het einde van de zevende eeuw, begin zesde eeuw v. Chr. op
de tijdsbalk geplaatst te worden. Zo ook het Hebreeuwse/Fenicische schrift aan
de ingang en op de sarcofaag, dat ook in de zevende eeuw v. Chr. thuishoort.
Over het oud-Hebreeuws schreef ik een hoofdstuk in mijn boek; TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 323, in
verband met de archeologische vondsten te Oegarit. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Wat
verder de sarcofaag van Hiram betreft, citeerde Velikovsky in zijn boek een Israëlische
geleerde; M. Haran, die in 1958 een artikel schreef over de afbeelding van de
vier klaagvrouwen op de sarcofaag. Twee van de vier vrouwen slaan zich op de
heupen, terwijl de andere twee het hoofd in de handen houden. De Israëlische
historicus haalde verscheidene voorbeelden aan van het slaan met de handen in
het Oude Testament als uiting van diepe smart, met name in het Bijbelboek
Jeremia 31:19 en Ezechiël 21:12. De andere vrouwen zetten de handen op hun
hoofd eveneens een bekend verschijnsel bij klagen, bij rouw en bij pijn. En
de profeten Jeremia en Ezechiël waren tijdgenoten van Nebukadnezar in de zesde
eeuw v. Chr. En evenzo was Ramses II contemporain met Nebukadnezar. Dr. Immanuël
Velikovsky putte zijn gegevens uit een grondig onderzoek van oudheidteksten, oude
topografische kaarten en plannen van veldslagen en van stratigrafische methoden
van de archeologie.
Met hierna
volgende citaat van Velikovsky ben ik het volkomen eens:
Niets is zo vermoeiend als een
gedetailleerde chronologie. Maar indien deze wiskunde van de geschiedenis
nageplozen wordt niet ter wille van zichzelf maar om identiteiten vast te
stellen en als het dient om deze identiteiten te kunnen bewijzen, dan kan er
een boeiende studie uit voortvloeien.
Exodus
7:8 Toen kwam Amalek en streed tegen
Israël te Refidim. 9 En Mozes zeide
tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op
de heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand. 10 Jozua nu deed, zoals Mozes
tot hem gezegd had en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aäron en Chur hadden de
heuveltop bestegen. 11 En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israël de
overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had Amalek de overhand. 12
Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen zij een steen, legden die onder
hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn
handen, de een aan de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen
onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. 13 Zo overwon Jozua Amalek en diens volk
door de scherpte des zwaards. 14 En de HERE zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en
prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig
zal uitwissen. 15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de HERE is
mijn banier. 16 En hij zeide: De hand op de troon des HEREN! De HERE heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht tot
geslacht. (NBG Vertaling 1951)
De
hiervoor beschreven strijd dateren we in het jaar van de Exodus uit Egypte in
1483 v. Chr. Na de doortocht van de Rode Zee toen de Israëlieten door de
wildernis naar de berg Gods in Midian trokken, werden zij datzelfde jaar te
Refidim door de Amalekieten overvallen.
De
stamvader Amalek gaat volgens het Bijbelboek Genesis terug tot Esau, de zoon
van Jacob en tweelingbroer van Jakob. Hun woongebied was het gebergte Seïr in
het gebied van Edom.
Genesis
36:1 Dit zijn de nakomelingen (TOLEDOTH) van Esau, dat is Edom. 2 Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van
Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, dochter van Ana,
dochter van de Chiwwiet Sibon, 3 en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van
Nebajot. 4 En Ada baarde aan Esau Elifaz,
en Basemat baarde Reüel, 5 en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren
de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän geboren zijn. 6 Esau nu nam zijn
vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al de lieden die tot zijn huis behoorden,
zijn kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land Kanaän verworven
had, en hij ging van zijn broeder Jakob weg, naar een (ander) land. 7 Want hun
have was te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner
vreemdelingschap kon hen niet onderhouden vanwege hun kudden. 8 Daarom ging Esau op het gebergte Seïr
wonen; Esau, dat is Edom.
9 Dit
zijn de nakomelingen (TOLEDOTH) van Esau,
de vader van de Edomieten, op het gebergte Seïr. 10 Dit zijn de namen der
zonen van Esau: Elifaz, de zoon van
Esaus vrouw Ada; Reüel, de zoon van Esaus vrouw Basemat. 11 En de zonen van
Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. 12 Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esau, en zij baarde aan
ElifazAmalek;
dit waren de zonen van Esaus vrouw Ada. 13 En dit waren de zonen van Reüel:
Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 14
En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana, dochter van
Sibon, zij baarde aan Esau Jeüs, Jalam en Korach.
15 Dit
waren de stamhoofden der zonen van Esau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene
van Esau, waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz, 16 Korach, Gatam,
Amalek; dit waren de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de
zonen van Ada. 17 En dit waren de zonen van Reüel, de zoon van Esau: de
stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de stamhoofden van Reüel
in het land Edom; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. 18 En dit waren
de zonen van Esaus vrouw Oholibama; de stamhoofden Jeüs, Jalam en Korach; dit
waren de stamhoofden van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana. 19 Dit waren
de zonen van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is Edom.
Dat de
strijd van de HERE God tegen Amalek van geslacht tot geslacht zou doorgaan werd
door Mozes nog aangekondigd kort voor diens dood in 1443 v. Chr. In het hierna
volgende Bijbelgedeelte waarschuwt Mozes het volk Israël dat zij later opnieuw
ten strijde zouden geroepen worden om Amalek uit te roeien. Want toen het volk Israël
op zijn zwakst was na de uittocht uit Egypte en hun trek door de wildernis, had
Amalek de achterhoede van Israël; de zwaksten van de groep aangevallen.
Deuteronomium
25:17 Gedenk wat Amalek u gedaan
heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; 18 hoe hij u onderweg
tegenkwam en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en
uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde. 19 Als dan de HERE, uw God, u rust
gegeven heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de HERE, uw God, u
ten erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan
Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.
Vierhonderdvierendertig
jaar later ten tijde van de regering van Saul werd Israël opnieuw opgeroepen de
strijd tegen Amalek finaal te beslechten.
1
Samuël 15:1 Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de HERE gezonden om u tot koning
te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan, luister naar de woorden des
HEREN. 2 Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik doe bezoeking over wat Amalek
Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg heeft gesteld, toen het uit
Egypte trok. 3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit met de ban en
spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en
ezel. 4 Saul riep het volk op en monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend
Judeeërs. 5 Toen Saul de stad van
Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag. 6 Saul nu zeide
tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der
Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan
alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de
Kenieten uit het midden van Amalek. 7 En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. 8 Agag, de koning van Amalek, greep hij
levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards.
9 Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de
runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was;
dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en
ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.
Wanneer
men onderzoek doet naar de juiste ligging van TELAIM, de plaats waar Saul het leger van Israël tot verzameling
riep, blijkt dat de meningen verdeeld zijn. De orthodoxe verklaring plaatst het
Bijbelse Telaïm, wat betekent de jonge lammeren, in het zuiden van Judea te
Telam. Deze gedachtegang komt voort vanuit de veronderstelling dat de Bijbelse
Amalekieten slechts Bedoeïen of nomaden waren die vooral zuidelijk van Judea
hun woongebied hadden. De Bijbel echter noemt Amalek tijdens deze periode: Eerste der volken. Dr. I. Velikovsky
identificeerde ze terecht met de Hyksos die met de Exodus in 1483 v. Chr., na
de vernietiging van farao s leger in de Rode Zee, eerst tegen Israël in de
woestijn streden, en daarna Egypte overrompelden, hun dynastieën vestigden, en
gedurende vier eeuwen vanuit Avaris over het Midden Oosten heersten.
Waar
Telaïm op de landkaart geplaatst moet worden, leert Flavius Josephus en de
Septuagint LXX Griekse vertaling van het Oude Testament duidelijk. Beide
bronnen plaatsen Telaïm te Gilgal,
een plaats oostelijk van Jericho aan
de Jordaan. Het was te Gilgal dat Saul achtendertig jaar eerder door Samuel tot
koning gezalfd was, met de twaalf stammen, heel Israël dus, aldaar verzameld.
Het is dan ook logisch dat de twaalf stammen, Juda incluis, te Gilgal ter
verzameling geroepen werden voor de strijd tegen Amalek. Deze identificatie
laat tegelijkertijd zien langs waar Saul met zijn leger hoogstwaarschijnlijk
opgetrokken is. Met zijn leger is hij de Jordaan overgestoken en via de
zogenaamde Koninklijke Weg oostelijk van de Dode Zee naar de stad van Amalek opgerukt. De stad van Amalek in de Bijbel is te
identificeren met Sjaroehen, een
plaats die we vanuit Egyptische bron kennen. Het leger van farao belegerde
namelijk de vermaledijde Hyksos gedurende drie jaar te Sjaroehen. Velikovsky
plaatst Sjaroehen in de buurt van Petra.
Het is naar deze plaats dat zowel het leger van Saul als het leger van farao
Ahmose oprukten en het daarop drie jaar belegerden. De verwijzing in 1 Samuel
15 krijgt nu echt zin: En Saul versloeg
Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte
ligt. Met Saul s leger in de buurt van Petra merken we ook waar het
Bijbelse Chawila te plaatsen is: namelijk noordelijk van de Arabische woestijn.
En Sur of Shur ligt met zekerheid oostelijk van de Egyptische grens wanneer men
de Nijl-delta richting oosten verlaat. Het is de natuurlijke berg-muur ten
oosten en ten westen van de huidige golf van Akaba. Ook Josephus bevestigt deze
denkpiste. Josephus plaatst de woonplaats van de Amalekieten vanaf Pelusium aan
de Egyptische grens tot aan de Rode Zee en Midian. De rivier waar Josephus naar
verwijst waar Saul een hinderlaag tegen Amalek legde, is volgens mijn revisie
de Wadi el Araba die ten tijde van het regenseizoen met water gevuld was maar gedurende
de andere seizoenen droog stond.
Als een
gevolg van het gebruik van de gegevens die Flavius Josephus verstrekt, kunnen
we op de kaart nauwkeurig het offensief van Saul en farao schilderen. Na
oostelijk van de Dode Zee naar het zuiden opgerukt te zijn, liet Saul Sjaroehen
links liggen en rukte verder van oost naar west, van Chawila naar Sur, naar
Avaris, het huidige El Arisj op. Velikovsky s identificatie van Avaris, de
hoofdstad van de Hyksos, met El Arisj in de Sinaïwoestijn is hiermee gebleken
correct te zijn. Te Avaris arriveerde ook het leger van farao Ahmose van de
achttiende dynastie. In bondgenootschap met Saul rukte het Egyptische leger
daarop naar Sjaroehen in de buurt van het huidige Petra en begon een belegering
die, volgens Egyptische bronnen, drie jaar zou duren. De stad van Amalek uit de Bijbel en de plaats Sjaroehen uit
Egyptische bron, zijn hiermee op de landkaart van heden geplaatst.
En Ik zal Egypte overgeven in de macht van een hardvochtig heerâ¦
De
recente artikels op dit blog van 16-04-2015
en 23-04-2015 handelden over de
tijdsbepalingen in het Bijbelboek Jesaja in verband met de bediening van de
profeet Jesaja, en over de ketter-farao Achnaton. Hierna volgt het negentiende
hoofdstuk van de profeet Jesaja. Een hoofdstuk dat we op basis van het vorige
artikel, chronologisch op de tijdsbalk tussen de jaren 736 en 722 v. Chr.
kunnen verankeren.
Jesaja 19:1
De Godsspraak over Egypte. Zie, de
HERE rijdt op een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven de afgoden van
Egypte voor Hem en het hart van Egypte versmelt in zijn binnenste. 2 Dan zal Ik
Egyptenaren tegen Egyptenaren
ophitsen, zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn
naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk; 3 en Egypte zal zijn
bezinning verliezen en Ik zal zijn voornemen verijdelen. Dan zal men de afgoden
vragen, de bezweerders, de geesten van doden en de waarzeggende geesten. 4 En Ik zal Egypte overgeven in de macht van
een hardvochtig heer, en een gestreng koning zal daarover heersen, luidt
het woord van de Here, de HERE der heerscharen.
5 Dan
zal het water uit de zee verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, 6
zodat de rivieren stinken, de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden,
riet en biezen verwelken. 7 De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat
bij de Nijl gezaaid is, verdroogt, verwaait en is niet meer. 8 De vissers
zullen zuchten en treuren, allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het
net over het water uitspannen, zullen verkwijnen. 9 De vlasbewerkers zullen
beschaamd staan, evenals de linnenwevers; 10 en zijn steunpilaren zullen
verbrijzeld worden, alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
11
Louter onverstandigen zijn de vorsten
van Soan, de wijste raadslieden van Farao een dwaze raad. Hoe kunt gij
tot Farao zeggen: Ik ben een wijze, een zoon der koningen uit de voortijd? 12
Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch bekend maken, opdat men
wete, wat de HERE der heerscharen over Egypte besloten heeft. 13 Verdwaasd zijn
de vorsten van Soan, bedrogen de
vorsten van Nof; zij die de hoeksteen zijner stammen zijn, leiden
Egypte op een doolweg. 14 De HERE heeft hun een geest van bedwelming ingegoten,
zodat zij Egypte op een doolweg leiden bij al wat het doet, zoals een
beschonkene in zijn uitbraaksel tuimelt. 15 En Egypte zal geen werk hebben, dat
door kop of staart, palmtak of riet, zou kunnen gedaan worden.
In mijn
laatste uitgave TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 345, (zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579, heb ik farao Amonhotep IV/Achnaton op de
tijdsbalk verankerd met de regeerperiode 735/687 v. Chr., wat Achnaton een
tijdgenoot van de profeet Jesaja en van o.a. de koningen van Juda; Achaz en
Hizkia, maakt.
In mijn reconstructie van de geschiedenis
van de oudheid pas ik dezelfde werkmethode van wijlen Velikovsky toe. Hierna
een citaat uit diens werk Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen,
men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij
zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder
recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem,
Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de
tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode
regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk, met als resultaat;
de Aton-vereerders contemporain met Achaz en Hizkia. En de vele puzzelstukjes
passen in het plaatje van de achtste eeuw v. Chr. De profetie van Jesaja hoofdstuk 19 aangaande Egypte, past
volkomen met de plaatsing van Achnaton in dit tijdsbestek. Hij is de hardvochtige
heer, en gestrenge koning die de HERE God voor deze periode over Egypte gegeven
heeft.
In het voorjaar van 735 v. Chr. werd de wereld van de
oudheid door een meganatuurcatastrofe getroffen. Het is het jaar dat in Egypte
farao Amonhotep IV zijn regeerperiode aanvangt, met de eerste vier jaar als
co-regent met zijn vader Amonhotep III. Na de dood van farao Amonhotep III in
731 v. Chr. verandert Amonhotep IV in zijn vijfde regeringsjaar (731/730 v.
Chr.), zijn naam naar Achnaton en begint hij zijn confrontatie met de priesters
van Amon. De tempels van Amon worden door de soldaten van Achnaton manu
militari gesloten en de eredienst aan deze god verboden. En in zijn zesde
regeringsjaar verhuist hij naar zijn nieuw
gebouwde residentie nabij het huidige Amarna in Egypte: Achetaton, waar hij in zijn
twaalfde regeringsjaar (724/723 v.
Chr.) de hoogwaardigheidsbekleders uit heel zijn rijk
ontvangt. Gedurende de tijdsperiode vanaf zijn vijfde regeringsjaar tot zijn
twaalfde jaar vestigt hij zijn gezag over Egypte, zoals beschreven door de
profeet Jesaja. Zijn handlangers hebben we eerder gezien zijn Aziatische
(Joodse e.a.) huurlingen, Libiërs en Nubiërs. De Nijldelta is tijdens deze periode als een lappendeken van verschillende
koningshuizen, die elkaar tijdens deze periode naar de nek vliegen. De profeet
Jesaja heeft het over de vorsten (in het meervoud) van Nof en Zoan. Dit zijn
Hebreeuwse namen voor de hoofdplaatsen Memfis en Tanis in Egypte. De tweeëntwintigste
dynastie had haar hoofdplaats in Tanis en in Memfis zat de vierentwintigste
dynastie met farao Bocchoris op de troon. Deze laatste heerser wordt door de Ethiopiër
Sjabaka in het jaar 722 v. Chr. gedood en op de brandstapel gezet. Zie het
hoofdstuk Farao Bak-en-ra-nef, blz. 301, in TIJD en TIJDEN.
Ook de orthodoxe Egyptologie verwijst naar de
aanwezigheid van Nubische troepen in Egypte en Klein-Azië ten tijde van de
Amarna periode. Getransponeerd naar de achtste eeuw voor Christus zitten de
Nubiërs pas echt op hun plaats, en past dit puzzelstukje in het gereviseerde
plaatje. Ook in Nubië werd in die tijd een stad op de westelijke oever van de
Nijl aan het begin van de derde cataract, ter eren van de nieuwe god Aton
gebouwd: Gem-Aton (J.H.Breasted, Geschichte Ägyptens, hoofdstuk 16). In mijn reconstructie
zijn de Nubiërs (of Ethiopiërs/Kusjieten) Sjabaka en Tirhaka tijdgenoten en
handlangers van Achnaton en zijn god. Van Tirhaka is er in Barkal-Nubië een
afbeelding bewaard gebleven met de koning in aanbidding voor Gem-Aton. In het
orthodoxe model zitten er op de tijdsbalk tussen de tijdsperiode van Achnaton
en de Ethiopische vijfentwintigste dynastie meer dan
zeshonderd jaar. Dit is overigens een aanwijzing om het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid ernstig te nemen.
Het is de orthodoxe egyptologie die verantwoordelijk
is voor het verschil van zeven eeuwen op de tijdsbalk. Het is op basis van een
vermeende Sothis-kalender, in wezen een product van de oude Grieken en
Romeinen, dat men de achttiende dynastie foutief in de veertiende en dertiende
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst heeft. Zie het artikel op dit blog van 10-01-2014: Het Ebers-papyrus. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.
Het is betreurenswaardig dat heden menig Bijbelvorser
op zoek naar aanvaardbare links tussen Bijbelshistorische gegevens en Egypte,
nog altijd aanneemt dat de Sothis-kalender van de Egyptologie gebaseerd zou
zijn op een astronomische waarneming en aldus wetenschappelijk onderbouwd.
Niets is echter minder waar. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk; de geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27- 42.
Na de voorspelling van het overgeven van Egypte in de
macht van een hardvochtig heer door de profeet Jesaja, beschrijft deze vanaf
vers 5 een natuurcatastrofe die Egypte nog zou treffen:
Jesaja 19:5 Dan zal het water uit de zee
verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, 6 zodat de rivieren stinken,
de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden, riet en biezen verwelken. 7
De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat bij de Nijl gezaaid is,
verdroogt, verwaait en is niet meer. 8 De vissers zullen zuchten en treuren,
allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het net over het water
uitspannen, zullen verkwijnen. 9 De vlasbewerkers zullen beschaamd staan,
evenals de linnenwevers; 10 en zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden,
alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn.
De
meganatuurcatastrofe die de oude wereld trof in het sterfjaar van koning Achaz
van Juda in 722 v. Chr. is een mogelijke oorzaak voor het onheil dat Egypte in
die tijd trof. Over de meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. ga ik met mijn werk
TIJD en TIJDEN, blz. 331, hoofdstuk;
de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus,
uitgebreid in.
Een
noodzakelijke kalenderhervorming in 722 v. Chr. past ook in een vermelding over
farao Horemheb naar een gebeurtenis in diens 59ste regeringsjaar; i.v.m.
het dateren van een gerechtelijk document. Aangezien we weten dat Horemheb
slechts voor een korte periode regeerde klopt deze vermelding niet. Wanneer men
echter vanaf 722 v. Chr. rekent arriveert men in 663 v. Chr. dat volgens mijn
herziening van de geschiedenis van de oudheid, het negende regeringsjaar van
Horemheb was. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Horemheb, blz. 357.
Vervolgens
gaat de profeet Jesaja verder vanaf vers 16 met een profetie over Egypte die in
de tussen -tijd nog geen historische invulling heeft gezien en nog op haar
vervulling wacht. Deze vervulling zal gebeuren ten tijde van het in de Bijbel beloofde
toekomstige derde herstel van Israël; geestelijk en nationaal in het oude land
der vaderen.
Jesaja
19:16 Te dien dage zullen de
Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende
hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; 17 en het land Juda
zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal
het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt.
18 Te dien dage zullen er vijf steden in
het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der
heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting.
19 Te dien dage zal er een altaar voor de
HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor
de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE
der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege
verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal
redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien
dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de
HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en
genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten
verbidden en hen genezen.
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de
woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en
mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)
De
uitdrukking te dien dage wordt in dit Bijbelgedeelte vijf maal gebruikt en
wijst op de tijd van het herstel van alle dingen. Aan deze tijd gaat een
oordeelperiode vooraf, waar de profetie van Jesaja 19:16-24 gedeeltelijk
geplaatst kan worden. Maar dit wil ik in een volgend artikel chronologisch
behandelen.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, verwijs ik in de inleiding naar Joodse Bijbelvorsers
die op basis van een Bijbelcode de ouderdom van de aarde berekenden op zon
15,3 miljard jaar. Dezelfde Joodse traditie leert dat voor de schepping van de
mens er al eens een wereldperiode via een meganatuurcatastrofe door God was
afgesloten. Het gaat hier om de zogenaamde restitutieleer. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Genesis
1:1 In den beginne schiep God de
hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig , en duisternis lag op de
vloed, en de Geest Gods zweefde
over de wateren. (tijdskloof) 3 En God
zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was,
en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het
licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het
was morgen geweest: de eerste dag. (NBG Vertaling 1951)
De
restitutietheorie leert dat er tussen Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en 3 een
tijdskloof zit. Een periode die in tijd niet geopenbaard is. Over deze leer
bestaat heel wat discussie. De restitutieleer maakt meestal deel
uit van de bedelingenleer. Persoonlijk ben ik veertig jaar geleden begonnen met
de Scofield-studiebijbel aan te schaffen, en sindsdien bij mijn Bijbelstudie te
hanteren. Dat er een tijdsperiode zit tussen Genesis hoofdstuk 1 vers 1 en vers
3 lijkt mij als een gevolg van mijn studie, dan ook logisch.
Het
hierna volgende Bijbelgedeelte wordt ook in de restitutieleer gehanteerd:
2
Petrus 3:5 Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de
hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water
bestaat, 6 waardoor de toenmalige wereld
.(de wereld van Genesis 1:1) is vergaan, verzwolgen door het water7 Maar de
tegenwoordige hemelen en de aarde (de
zes dagen schepping) zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten
vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze
mensen.
Hebreeën
1:10 En: Gij, Heere! hebt in den beginne
de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;.. (Statenvertaling)
Psalm
102:26 Gij hebt voormaals de aarde
gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;..
Johannes
1:1 In den beginne was het Woord, en
het Woord was bij God, en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3
Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding
gemaakt, dat gemaakt is.
Hierna
volgt een beknopt citaat dienaangaande uit het Bijbels Panorama, Het
Morgenrood, Bodegraven, 1974, Jacob Klein-Haneveld (1918/1987 AD). Het is
beknopt maar brengt de essentie van de leer.
In den
beginne schiep God de hemel en aarde. Met deze verheven verklaring over het
begin van alle dingen voert de Heilige Geest ons rechtstreeks naar God. Er
blijft geen ruimte voor menselijke veronderstellingen. Alles, wat de mens
daarover weet en op deze aarde ooit weten zal, is daarmee gezegd. Heft uwe
ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? (Jesaja 40:26). Het
is voor ieder schepsel duidelijk, dat er een stoffelijk universum bestaat, en
het Woord van God biedt de enige, werkelijk aanneembare verklaring voor het
ontstaan ervan. Geologen kunnen aardlagen doorzoeken en theorieën opstellen
over fossielen, maar de verborgenheid des HEREN is voor degenen, die Hem
vrezen (Psalm 25:14).
Door
het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods tot stand gebracht
is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare (Hebreeën 11:3).
Het Hebreeuwse woord BARA (= scheppen) duidt in zijn eigenlijke en
oorspronkelijke betekenis de goddelijke handeling aan, waarin Hij iets schept,
zonder daarbij gebruik te maken van een al bestaande stof. Door het goddelijke:
Er zij! wordt in aanzijn geroepen, wat er voordien nog niet was. Want Hij
sprak en het was er, Hij gebood en het stond er (Psalm 33:9). Want Hij gebood
en zij waren geschapen (Psalm 148:5).
In den
beginne. Wanneer dit begin was, wordt ons niet meegedeeld, maar ongetwijfeld
heeft deze verklaring betrekking op het tijdloze verleden toen de hemel en de
aarde door de daad, de wil en het woord van de almachtige God geschapen werden.
Nu
wordt ons in Genesis 1:2 gezegd, dat de aarde woest en ledig was (Hebreeuws
tohoewabohoe). Dat dit niet een uitdrukking is, die de aarde beschrijft,
zoals ze geschapen is in den beginne, maakt ons een uitspraak van Jesaja
duidelijk: Niet tot een baaierd (tohoewabohoe) heeft Hij haar geschapen, maar
ter bewoning heeft Hij haar geformeerd (Jesaja 45:18).
De
verklaring van Genesis 1:1 beschrijft een volkomen werk, waar aan niets
toegevoegd hoeft te worden. Ze heeft betrekking op een scheppingsdaad van God
in de tijdloze eeuwigheid. Genesis 1:2 vertelt ons dan, dat de aarde om
redenen, die voor ons verborgen, maar bij God bekend zijn, tot een chaotische
woestenij geworden is. We worden niet gewaar, hoeveel tijd er verstreek tussen
Gods eerste scheppingsdaad en het verval tot chaos. Het is echter duidelijk,
dat er een ingrijpende omwenteling heeft plaatsgehad, die de aarde volledig
veranderde, zodat ze woest en ledig werd. Hoewel we niets met zekerheid over het
hoe en wanneer kunnen zeggen, vinden we bij een zorgvuldige bestudering van
Gods Woord toch enige aanwijzingen van een dergelijke catastrofe. Vers 3 wijst
erop, dat God begint het gezicht van de aarde te vernieuwen, om het als
woonplaats voor de mens klaar te maken. Zo zegt ook de psalmist het: Zendt Gij
uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de
aardbodem (Psalm 104:30).
Tijdens
de tweede scheppingsdag verdeelde God de wateren: het bericht vermeldt hier
niet, dat zij op dat moment geschapen werden. Verder in het verslag wordt ons
ook niet gezegd, dat God zon en maan op de vierde dag schiep, maar dat God
twee grote lichten (eigenlijk: lichtdragers) maakte (Hebreeuws: ASHER). Zij
werden gemaakt om de aarde te verlichten en om te dienen als tijdsbepaling. In
den beginne werden zij geschapen. Verder wordt ons meegedeeld, dat God sprak:
Dat het droge tevoorschijn kome! Hier wordt niet van de schepping van de
aarde gesproken, maar, zoals Genesis 1:9 zegt, van de verzameling van het water
op één plaats, zodat het droge (de aarde, die in den beginne geschapen werd)
tevoorschijn kwam, zichtbaar werd.
Het
Mozaïsche bericht spreekt eigenlijk maar van drie werkelijke scheppingsdaden
(Hebreeuws BARA) van God:
De
schepping van de hemel en de aarde in den beginne,
Why are my messengers kept standing in the open sun? They will die in the
open sun. If it does the king good to stand in the open sun, then let the king
stand there and die in the open sun. Then will there be profit for the king!
But really, why should they die in the open sun? They will be killed in the
open sun. Amarna letter by Ashur Uballit
(Donald B. Redford, Akhenaten the Heretic king, 1984, hoofdstuk 15, blz.
235)
De
inleiding tot de bekende ketter-farao Achnaton (voorheen Amonhotep IV) begin ik
met een citaat uit een brief van een Assur Uballit, geciteerd door de
Egyptoloog Donald B. Redford, in zijn werk over de zonderling; farao Achnaton.
Het citaat beschrijft in enkele woorden de ware aard van farao Achnaton: een
godsdienstwaanzinnige die autoritair manu militari al zijn onderdanen en
buitenlandse gezanten, aan zijn nieuwe eredienst horig maakte. Zonder
bescherming, klaagt Assur Uballit in zijn brief aan, moesten zijn gezanten
urenlang in audiëntie voor een religieuze ceremonie te Achetaton (het huidige
Amarna) in de open zon staan. In België zou zo iets vandaag voor zonnekloppers
nog te verduren zijn, in Midden-Egypte echter bevind men zich dan in een
bakoven. Geen greintje mededogen was er duidelijk in Achnaton aanwezig.
De
orthodoxe Egyptologie plaatste Achnaton op de tijdsbalk in de veertiende eeuw
voor Christus, van het jaar 1350 tot 1334 v. Chr. Deze plaatsing was een gevolg
van hun gebruik van de foutieve Sothis-kalender. Een kalender die de Egyptoloog
Eduard Meyer in 1904 wereldkundig maakte en veronderstelde dat er in het oude
Egypte zo iets als Sothis-perioden van telkens 1460 jaar zouden bestaan hebben.
Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-kalender
onderuit gehaald en is er geen enkele reden meer om aan dit verzinsel van
oud-Grieken en Romeinen vast te houden. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
27-43, in het hoofdstuk; de geschiedenis van de geschiedenis, weerleg ik de
Sothis-kalender en biedt een alternatief aan. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Farao
Achnaton en zijn opvolgers, de zogenaamde Aton-vereerders horen op de tijdsbalk
thuis in de achtste eeuw v. Chr.
De
briefschrijver, een koning van Assur
met de naam Assur Uballit, identificeert de orthodoxe Egyptologie met een Assyrische
koning met dezelfde naam, uit de veertiende eeuw v. Chr. De Assyrische koning Assur
Uballit I werd door de Assyriologie een regeerperiode met de jaartallen 1353-1318
v. Chr., gegeven en dit past ongeveer in de tijdsperiode dat Achnaton verondersteld
werd geregeerd te hebben. In mijn studie De Assyriologie herzien, 2012,
hoofdstuk Genesis en Assur, blz. 132, corrigeerde ik de jaartallen van Assur
Uballit I naar de jaren 1376/1340 v. Chr.:
[73]
Aur-uballit [I], zoon van Eriba-Adad, regeerde gedurende 36 jaar (orthodox 1353-1318). Herzien:
1376/1340 v. Chr.
Hoewel
deze correctie nu niet onmiddellijk van belang is. Wat wel belangrijk is dat
volgens de aangehaalde Assyrische bron de vader van Assur Uballit I de naam Eriba-Adad heeft en
niet Assur-Nadin-Ahe zoals de Amarna-briefschrijver naar zijn vader verwijst.
Van een Assur
Uballit zijn er twee brieven (kleitabletten) aan farao Achnaton bewaard
gebleven. Zij werden onder EA 15 en 16 gecatalogeerd. Hierna volgt brief (fragmentarisch)
EA 16 die van belang voor de naam van de vader van Assur Uballit, is:
EA 16
To Nafuria (Achnaton), Great
King, king of Egypt, my brother, thus speaks Ashur-uballit, king of Assyria,
Great King, your brother: may well-being reign over you, your house and your
land!
I feel very pleased after
having seen your envoy. This is felt, in truth... before me. I have sent you a
beautiful royal chariot, two white horses, an unfurnished chariot and a
beautiful stone seal as gifts. Of the Great King... it is said: The gold is in
your land like the dust; Why is there .... in your eyes? I have begun a new
palace, and I want to have it ready soon. Send me as much gold as is required
for its decoration and for what is needed.
When my father, Ashur-nadin-ahe, ordered
his messengers to go to Egypt, they sent him twenty gold talents. And when the
king of Khanigalbat sent his messengers to your father [Amonhotep III] in
Egypt, they sent twenty gold talents to him. See, to the king of Khanigalbat I
am ..., but to me you have sent only a little gold, which is not sufficient, in
spite of the goings and comings of my messenger. If it is your intention that a
sincere friendship exist, send much gold! And you may send people on your part,
and you will receive whatever you need!
Our lands are far apart, which is why our envoys must travel wisely .
De naam
van de vader; Ashur-nadin-ahe, van de
Amarna-briefschrijver Assur Uballit blijft een anomalie voor de orthodoxe
Egyptologie. Voor een revisionist van de geschiedenis van de oudheid is het zondermeer
duidelijk dat twee verschillende Assur Uballit s bedoelt zijn. De zoon van
Eriba-Adad met de naam Aur-Uballit blijft op de tijdsbalk met de
regeerperiode 1376/1340 v. Chr. De Amarna-briefschrijver Assur Uballit als de
zoon van Ashur-nadin-ahe, hoort in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Hij is een
van de Assyrische koningen die in co-regentschap de troon met elkaar deelden.
De Bijbel verwijst voor deze epoque naar de koningen van Assur in het
meervoud.
"In
die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen." 2
Kronieken 28:16
"Na
deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda
binnen en zeide: Waarom zouden de
koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden " 2 Kronieken
32:1-4
Als een
gevolg van de plaatsing van Amonhotep IV in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk wordt deze farao ook al eens de eerste monotheïst ooit, genoemd. Men
neemt namelijk aan dat Mozes in Egypte bij Achnaton een en andere opgestoken
heeft. Zo is er een hymne bewaard gebleven van Achnaton aan zijn god Aton, dat
wel haast een kopie van Psalm 104 uit de Bijbel is. En op basis van de foutieve
plaatsing van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk neemt men uiteraard aan
dat de Aton-hymne model stond voor de Bijbelse Psalm 104. Wanneer we echter dit
alles naar de achtste
eeuw v. Chr. transponeren blijven er dienaangaande geen vraagtekens meer, en
kan een en ander verklaart (en weerlegd) worden. Het zogenaamde monotheïsme van
Achnaton was overigens geen monotheïsme in de zuivere zin van het woord, maar
slechts monolatrie (Oedipus en Echnaton, I. Velikovsky, 1974, blz. 198).
Het is in het gerevisioneerde
model in het Jeruzalem van de achtste eeuw v. Chr. dat Achnaton, Psalm 104
geleend heeft en er een slechte kopie van gemaakt.
Een mogelijke bron van inspiratie
voor Achnaton was zijn moeder Teje, die een dochter van Joeja was, de luitenant
generaal van het Egyptische leger onder Amonhotep III, en vermoedelijk een
Israëliet. Over Joeja schreef ik eerder op dit blog een artikel op 27-09-2014: Zie link:
http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1411336800&stopdatum=1411941600
Joeja was
een Aziaat die het in Egypte tot generaal van de strijdwagens schopte. Hoe dat
mogelijk was verklaarde ik in het aangehaalde artikel door de eerdere acties
van koning Uzzia in Egypte. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, de hoofdstukken; Kroniek
van koning Uzzia blz. 279, de archeologische site in Egypte te TELL EL DABA,
identificeer ik de Aziatische veldheer Arsu uit het bekende Harris-papyrus (British
Museum) met koning Uzzia van Juda die gedurende een hele tijd Egypte overheerst
heeft. De Bijbel leert dat de roem en macht van koning Uzzia tot in Egypte
reikte:
2
Kronieken 26: 6 Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren
van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der
Filistijnen. 7 God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in
Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia
schatting. En tot in
Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.
Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië die met
een leger van ongeveer tweehonderdduizend soldaten Egypte overheerste. De
soldaten werden herders van Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels
van Egypte en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was
tijdens deze overheersing verboden.
Dat een man als Joeja zulk een hoge positie in Egypte kon bekleden wijst
vermoedelijk op een bondgenootschap tussen Uzzia/Arsu en Thothmosis IV, de
voorganger van Amonhotep III. Met de hulp van Arsu/Uzzia kon hij in de
Nijldelta orde op zaken brengen. De
in het noorden ingeweken Libiërs (de 22ste dynastie) werden vanaf 784 v. Chr.
(volgens de gereviseerde chronologie) de bondgenoten van Thothmosis IV en
kregen hun plaats in de Nijldelta toegewezen. De Nijldelta werd tijdens deze
periode een lappendeken van dynastieën die ieder over hun gedeelte van Egypte
heersten. Zo regeerde ook de vierentwintigste dynastie onder de farao s
Tefnakht en Bocchoris tijdens deze periode over haar deel van Egypte. Over de vierentwintigste
dynastie schreef ik een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 301.
Het
is na de dood van koning Uzzia dat het Judese leger uit Egypte werd
teruggetrokken. Het is Flavius Josephus die een indicatie naar de datum van de
terugtrekking geeft. In zijn boek Tegen de Griek Apion, Boek II.2, haalt
Josephus uit naar Apion omdat die de exodus van de
Israëlieten uit Egypte verkeerd dateerde. Apion beweerde namelijk dat de exodus
geschiedde ten tijde van de zevende olympiade. En een zekere Lysimachus beweerde dat de exodus
geschiedde ten tijde van de regering van farao Bocchoris. Het ging mij bij het
bestuderen van dit alles, door het hoofd dat de tegenstanders van Josephus het
niet hadden over de exodus ten tijde van Mozes in 1483 v. Chr., maar in de
plaats daarvan verwezen naar de aftocht van het Judese leger van Uzzia uit Egypte
in de achtste eeuw v. Chr. En Apion levert door zijn verwisseling van de beide
historische feiten in wezen het jaartal van de terugtrekking van het leger van
Uzzia uit Egypte: 748 v. Chr. Tot dit jaartal arriveren we door te rekenen
vanaf de eerste olympiade in 776 v. Chr. Zeven maal vier jaar per olympiade
later, geeft als resultaat het jaar 748 v. Chr. voor de aftocht van het leger
van Uzzia/Arsu. Het is het jaar ook dat Bocchoris de troon met Tefnakht deelde.
In het hier geschetste variant behoorde Joeja tot het leger van
Azarja/Arsu, die na de terugtrekking van het Judese leger uit Egypte zijn
militaire functie aan het hof van farao behield en verder uitoefende.
Maar volgens de schaarse bronnen
die na de beeldenstorm door farao Horemheb zijn overgebleven, blijkt dat er nog
meer Aziaten op hoge posten tijdens de regeerperiode van Amonhotep III en IV,
aanwezig waren. Zo is er een verwijzing naar een Janammoe, een
hoge staat-functionaris, en verder een vizier met de naam Aper-el. In deze
laatste naam herkennen we in El een Bijbelse naam van de HERE God. Aper-el
zou aldus een Israëliet geweest kunnen zijn. Belangrijk is dat hij naast vizier
ook vader van de godheid genoemd werd, wat hem op religieus gebied zeer
belangrijk maakt.
Tempelreliëfs
die bewaard bleven tonen aan dat Achnaton ook Aziatische soldaten als lijfwacht
in dienst had. De Egyptologie catalogeert de afbeelding hierboven als van een
west-Aziatisch soldaat. In het gereviseerde plaatje naar de achtste eeuw v.
Chr. is dit de afbeelding van een Joodse soldaat in dienst bij Achnaton. Ik
wees er al eerder op dat Achnaton zijn nieuwe eredienst manu militari
afdwong.
Achnaton
begon zijn koningschap met de naam van zijn vader Amonhotep. Hij was de tweede
zoon van Amonhotep III. Zijn broer was vroegtijdig gestorven en zo ging de
kroon naar de zonderling Amonhotep IV. In het vijfde jaar van zijn
regeerperiode veranderde hij zijn naam van Amonhotep IV naar Achnaton
en bovendien verbood hij de eredienst aan de god Amon en liet alle manu
militari tempels sluiten. De naam Achnaton betekende dienaar van Aton
en zo wenste hij aangesproken te worden. In het zesde jaar van zijn
regeerperiode verhuisde hij vanuit Thebe naar zijn nieuw gebouwde residentie
nabij het huidige Amarna in Egypte: Achetaton. En in de nieuwe hoofdstad
ontving hij in zijn twaalfde regeringsjaar hoogwaardigheidsbekleders uit heel
zijn rijk (Donald B. Redford, Akhenaten, The Heretic King, 1984, Chapter 11, Of
Politics and Foreign Affairs). De ketterkoning ging zijn eigen weg, wat hem tot
de meest gehate persoon in de geschiedenis van Egypte maakte. Hij zou na zijn
dood opgevolgd worden door Smenkhkare en deze door de bekende Toetanchaton.
Deze laatste farao zou zijn naam wijzigen naar Toetanchamon en de
eredienst aan de god Amon herstellen. Na de dood van Toetanchamon regeerde
farao Eje voor een korte periode waarna generaal Horemheb de macht naar zich
toetrok en een ware beeldenstorm in Egypte ontketende. Zo wat alles wat
herinnerde aan de periode van de Aton-ketters werd vernietigd wat resulteerde in een damnatio memoriae voor
het Egypte van deze periode. Het resultaat is dat wat we vandaag over deze
periode weten, heel fragmentarisch is.
De god
Aton werd afgebeeld als een zonneschijf waarvan de beschermende (?) stralen
eindigden in handjes die de anch-hiëroglief vasthielden. En anch stond voor
leven. De nieuwe god en godsdienst van farao Achnaton was echter niet zo
nieuw. Zo bezitten we (British Museum) een grote scarabee van Achnaton s
grootvader Thothmosis IV met een tekst waarin de god Aton al genoemd wordt. Het
nieuwe bij Achnaton was dat hij Aton zelfstandig ging aanbidden. En hij
alleen had toegang tot Aton, wat een intermediair priesterschap overbodig
maakte. Dit maakte hem voor Egypte tot een soort antichrist avant la lettre.
De
regeerperioden van de Aton-vereerders vaststellen is geen eenvoudige opdracht.
Het zijn alleen enkele monumenten (of wat er van overblijft) die enige
indicatie kunnen geven. Op de bekende Egyptische koningslijsten komen hun namen
niet voor; zo gehaat waren ze na hun dood, in de oudheid al. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: Mykerinos Toetanchamon, blz. 345-354, breng ik een alternatieve
rangschikking op de tijdsbalk.
Jesaja
1: 1
Het gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en
Jeruzalem, in de dagen van Uzzia,
Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van Juda. 2 Hoort, gij hemelen! en
neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt
en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij overtreden. 3 Een os kent zijn bezitter,
en een ezel de krib zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk
verstaat niet. 4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het
zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten,
zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende
achterwaarts. 5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals
des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. 6 Van de
voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en
striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen
derzelve is met olie verzacht. 7 Uw
aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land
verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. 8 En de
dochter van Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een
nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad. 9 Zo niet de HEERE der
heirscharen ons nog een weinig
overblijfsel had gelaten, als Sodom
zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra
gelijk zijn geworden. (Statenvertaling)
De
profeet Jesaja begon zijn bediening tijdens de regeerperiode van koning Uzzia
van Juda en profeteerde vervolgens tijdens de regeerperioden van de koningen Jotham,
Achaz en Hizkia. De bedoeling met dit artikel (en de te volgen) is de bediening
van de profeet Jesaja te dateren en chronologisch op de tijdsbalk te
rangschikken. Wanneer we het eerste hoofdstuk hebben doorgenomen, blijkt dat de
bediening van Jesaja een aanvang nam na een meganatuurcatastrofe die het land
Juda toen getroffen had. Naar de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Jesaja verwijst ook de profeet Zacharia wanneer deze de dag des HEEREN en komst
van de Here HERE op de Olijfberg te Jeruzalem beschrijft:
Zacharia
14:1 Ziet, de dag komt den HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het
midden van u, o Jeruzalem! 2 Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten
strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd,
en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft der stad zal uitgaan in de
gevangenis; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. 3
En de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten
dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds. 4 En Zijn voeten zullen te
dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en
de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het
westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal
wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. 5 Dan zult
gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal
reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den
koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met
U, o HEERE!
6 En
het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en
de dikke duisternis. 7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend
zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde
des avonds, dat het licht zal wezen. (Statenvertaling)
De
profetie van Zacharia hoofdstuk 14 is uitgebreider en gaat tot en met vers
eenentwintig. Ik breek bij vers zeven af om uitsluitend de aandacht te vestigen
op vers vijf waar de profeet de omvang van de ramp en de toekomstige vlucht van
de Joden beschrijft, ten tijde van de Apocalyps wanneer de Verenigde Natiën volgens
vers twee, het land zullen binnenvallen en Jeruzalem innemen. De profeet
Zacharia beschrijft de toekomstige vlucht tijdens een aardbeving, zoals ten tijde van koning
Uzzia, als apocalyptisch, en onderlijnt het destructieve karakter van de
beschreven meganatuurcatastrofe.
hoofdstuk:
De kroniek van koning Uzzia van Juda: blz. 279, uitgewerkt en op de tijdsbalk
verankerd met de jaren: 803/750 v. Chr.
Het dateren van de meganatuurcatastrofe doen
we met de hulp van de andere Bijbelboeken en de Joodse historicus uit de eerste
eeuw van onze tijdrekening: Flavius Josephus.
Het
begin van de regeerperiode van Uzzia betekende voor het land Juda aanvankelijk een
tijd van materiele voorspoed.
2 Kronieken 26:6 Hij (Uzzia)
trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en
Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. 7 God
hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en
tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte
verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.
In mijn studie TIJD en
TIJDEN, 2015, De archeologische site in Egypte te Tell el Daba, blz. 285,
beschrijf ik hoe Uzzia hoogstwaarschijnlijk geïdentificeerd kan worden met de
Aziatische veldheer Arsu die volgens het Egyptische Harris-papyrus voor een
tijd Egypte overheerst heeft.
Maar aan dit alles kwam
een einde in oktober van het jaar 776 v. Chr. wanneer een hoogmoedige koning
Uzzia vermoedelijk met Jom Kippoer, meende niet alleen als koning maar ook als
hogepriester kunnen optreden. Het resultaat was dat hij met melaatsheid geslagen
werd en de volgende vijfentwintig jaar tot aan zijn dood in quarantaine
geplaatst.
2 Kronieken 26:16 Maar
toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer
snood handelde en ontrouw werd jegens de HERE, zijn God, door de tempel des
HEREN binnen te gaan om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken. 17 Maar
de priester Azarja ging hem achterna en met hem tachtig priesters des HEREN,
flinke mannen, 18 en zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden tot hem:
U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk te ontsteken voor de HERE, maar de
priesters, de zonen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk te ontsteken. Ga
uit het heiligdom, want gij zijt ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend
worden door de HERE God. 19 Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk
te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij tegen de priesters toornde, brak
de melaatsheid uit aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters, in het
huis des HEREN bij het reukofferaltaar. 20 De hogepriester Azarja en al de
priesters keerden zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het voorhoofd;
toen dreven zij hem haastig vandaar weg, en ook hij zelf haastte zich naar
buiten te gaan, want de HERE had hem geslagen. 21 Koning Uzzia nu was melaats
tot de dag van zijn dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd huis,
want hij was uitgesloten van het huis des HEREN. Zijn zoon Jotam beheerde het
paleis des konings en bestuurde het volk des lands. (NBG Vertaling 1951)
Het laatste vers van het
hiervoor geciteerde hoofdstuk maakt duidelijk dat koning Uzzia in quarantaine
geplaatst werd en dat zijn zoon in zijn plaats het paleis beheerde en het land
bestuurde. Een jaartal geeft de Kroniekschrijver niet op. Maar zowel THE
LEGENDS OF THE JEWS gecompileerd door Louis Ginzberg als de SEDER OLAM
vermelden een periode van vijfentwintig jaar dat de zoon van Uzzia:
Jotham als co-regent optrad.
Het officiële laatste
regeringsjaar van Uzzia op de tijdsbalk was het jaar okt751/sep750 v. Chr.
Wanneer we vanaf dit jaartal vijfentwintig jaar terugrekenen arriveren we in de
maand oktober van het jaar 776 v. Chr.
Toevallig is dit het
jaartal van de instelling van de Olympische Spelen door de Grieken, als dank
naar hun goden toe voor de afgewende ramp, lees meganatuurcatastrofe. Ook over
Nineveh werd in 776 v. Chr. een ramp afgewend. Zie het artikel van
29-01-2014 op dit blog: De Profeet Jona te Nineveh. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.
We kunnen er echter van
uitgaan dat planeet aarde er niet overal zonder kleerscheuren dat jaar van af
kwam. In Juda vond op het moment dat koning Uzzia de rol van hogepriester wilde
vervullen een aardbeving plaats zoals de historicus Flavius Josephus
rapporteert:
In the meantime a great
earthquake shook the ground and a rent was made in the temple, and the bright
rays of the sun shone through it, and fell upon the king's face, insomuch that
the leprosy seized upon him immediately. And before the city, at a place called
Eroge, half the mountain broke off from the rest on the west, and rolled
itself four furlongs, and stood still at the east mountain, till the roads, as
well as the king's gardens, were spoiled by the obstruction. Now, as soon
as the priests saw that the king's face was infected with the leprosy, they
told him of the calamity he was under, and commanded that he should go out of
the city as a polluted person. Hereupon he was so confounded at the sad
distemper, and sensible that he was not at liberty to contradict, that he did
as he was commanded, and underwent this miserable and terrible punishment for
an intention beyond what befitted a man to have, and for that impiety against
God which was implied therein. So he abode out of the city for some time, and lived
a private life, while his son Jotham took the government; after which he
died with grief and anxiety at what had happened to him, when he had lived
sixty- eight years, and reigned of them fifty-two; and was buried by himself in
his own gardens.
(Flavius Josephus, Joodse
Oudheden, Boek IX,x.4)
De
combinatie van de hiervoor aangehaalde bronnen levert het jaar 776 v. Chr. voor de grote aardbeving ten tijde van de
regeerperiode van Uzzia, en het jaar van het begin van het optreden van de
profeet Jesaja, op.
De
eerste vijf hoofstukken van de profeet Jesaja handelen over de laatste
vijfentwintig jaar van Uzzia terwijl zijn zoon Jotham als co-regent optreedt.
Het zesde hoofdstuk van de profeet Jesaja begint namelijk met:
Jesaja 6:1
In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op
een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels:
met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee
vloog hij. 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de HERE
der heerscharen, de ganse aarde is van
zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het
huis werd vervuld met rook. (NBG Vertaling 1951)
De
volgende chronologische vermelding in het Bijbelboek Jesaja vinden we in
hoofdstuk zeven:
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van
Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat
Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, de koning van
Israël, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met
strijden niet tegen haar.
De
oorlog van het tienstammenrijk in alliantie met Aram tegen Juda heb ik gedateerd
in het jaar 736 v. Chr. Zie mijn
studie: TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: ..binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden zodat het
geen volk meer is, blz. 295.
Ik
herhaal dat ik met deze artikelenreeks het accent op chronologie leg en minder
op de boodschap zelf, van de profeet Jesaja. Voor wie meer informatie wil
vergaren kan ik de volgende (Engelstalige) websites aanbevelen: zie link:
Een andere
voortreffelijke studie is het werk van: R. BEEN sr., CHRISTUS in het boek JESAJA, 1968, Winschoten. Het boek is vandaag
nog in bepaalde antiquariaten op het internet te verkrijgen. Ik heb het boek
veertig jaar geleden aangeschaft en gebruik het heden nog altijd als
naslagwerk. Het boek brengt de boodschap van de profeet Jesaja in de
historische context en leert verder een toekomstig derde herstel van Israël in
het oude land der vaderen; geestelijk en nationaal.
Het
volgende ankerpunt ter tijdsbepaling voor de bediening van de profeet Jesaja
vinden we in het veertiende hoofdstuk van het Bijbelboek:
Jesaja
14:28 In het jaar, toen de koning Achaz
stierf, geschiedde deze last. 29 Verheug u niet, gij gans Filistea! dat de
roede die u sloeg, gebroken is; want uit de wortel der slang zal een basilisk
voortkomen, en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn. 30 En de
eerstgeborenen der armen zullen weiden, en de nooddruftigen zullen zeker
nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw
overblijfsel zal hij ombrengen. 31 Huil, gij poort, schreeuw, gij stad! gij
zijt gesmolten, gij gans Filistea! want van het noorden komt een rook, en er is
geen eenzame in zijn samenkomsten. 32 Wat zal men dan antwoorden den boden des volks? Dat de
HEERE Sion gegrond heeft, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin
hebben zouden.
Het jaar dat koning Achaz
van Juda stierf was het voorjaar van 722 v. Chr. Sinds het begin van de
bediening van Jesaja in oktober 776 v. Chr. waren er 54 jaar en 6 maanden
verlopen. Deze tijdsperiode sluit aan bij de cyclus van meganatuurcatastrofes
die Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun studie; The
long day of Joshua and six other catastrophes, 1973, onder de aandacht
brachten.
In mijn studie TIJD en
TIJDEN, blz. 331, pas ik hun bevindingen in het gereviseerde tijdschema aan.
Het is een Joodse overlevering die leert dat een meganatuurcatastrofe de aarde
trof op de dag van het overlijden van koning Achaz van Juda.
While the northern kingdom was rapidly descending into
the pit of destruction, a mighty upward impulse was given to Judah, both
spiritually and materially, by its king Hezekiah. In his infancy the king had
been destined as a sacrifice to Moloch. His mother had saved him from death
only by rubbing him with the blood of a salamander, which made him fire-proof.
In every respect he was the opposite of his father. As the latter is counted
among the worst of sinners, so Hezekiah is counted among the most pious of
Israel. His first act as king is evidence that he held the honor of God to be
his chief concern, important beyond all else. He refused to accord his father
regal obsequies; his remains were buried as though he had been poor and of
plebeian rank. Impious as he was, Ahaz deserved
nothing more dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign,
that his father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight lasted but two hours,
and his body had to be interred when the earth was enveloped in darkness.
Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume IV, Bible
Times and Characters. From Joshua to Esther.
Betreffende
het mechanisme dat verantwoordelijk was voor dit fenomeen gaf wijlen Dr.
Immanuël Velikovsky (Worlds in Collision, 1950) in de tweede helft van de
twintigste eeuw, de aanzet tot een kosmologische studie die sindsdien door
meerdere vak-wetenschappers is verdergezet. Het is volgens deze studie de
planeet Mars die in de achtste eeuw voor Christus verantwoordelijk was dat
planeet aarde in haar loop rond de zon periodiek verstoord werd met iedere keer
de daarmee gepaard gaande catastrofes. Deze boosdoener werd door de volkeren
van de oudheid vergoddelijkt en kreeg van hen diverse namen zoals: Ares bij de
Grieken, Tyr bij de Germanen, Horus in Egypte, Baal of Bel in Klein-Azië, Indra
in India en MARS bij de Romeinen.
De
hiervoor vermelde volkeren verwijzen in hun bewaarde geschriften allen naar een
cyclus van rampen die de wereld getroffen hebben met intervallen van 54 en 108
jaar. Het is volgens Patten en zijn medewerkers zelfs nauwkeurig te berekenen
tot 54 jaar en 6 maanden met iedere keer een planetaire interactie tussen de
maand maart, het Romeinse Tubilustrium en de daaropvolgende catastrofe 54 jaar
en zes maanden later in oktober, het Romeinse Armilustrium.
Wanneer
men het jaartal 776 v. Chr. als ankerjaar en navigatiepunt gebruikt en vanaf
hier 54 jaar op de tijdsbalk naar voor en naar achter rekent arriveert men in
de jaren 830 en 722v. Chr. Het
verkregen jaartal 722 v. Chr. is hier opmerkelijk omdat dit jaar volgens de
nieuwe chronologie de dood zag van koning Achaz, de vader van Hizkia, met een
historische vermelding in The Legends of the Jews, naar een kosmisch
fenomeen.
Over
dit onderwerp ga ik uitgebreid in, met mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 331, de noodzakelijke kalenderhervorming van
de achtste eeuw voor Christus.
De
volgende tijdsbepaling in het Bijbelboek Jesaja vinden we in het twintigste
hoofdstuk:
Jesaja
20:1 In het jaar, toen Tartan naar
Asdod kwam, als hem Sargon, de koning
van Assyrië gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod, en het innam; 2
Ter zelfder tijd sprak de HEERE,
door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen, en ontbind
den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo,
gaande naakt en barrevoets. 3 Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn knecht
Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie
jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over Morenland; 4 Alzo zal de
koning van Assyrië voortdrijven de gevangenen der Egyptenaren, en de Moren, die
weggevoerd zullen worden, jongen en ouden, naakt en barrevoets, en met blote
billen, den Egyptenaren tot schaamte. 5 En zij zullen verschrikken en beschaamd
zijn van de Moren, op dewelke zij zagen, en van de Egyptenaars, hun roem. 6 En
de inwoners van dit eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan
dien, op welken wij zagen, werwaarts wij henenvloden om hulp, om gered te
worden van het aangezicht des konings van Assyrië; hoe zullen wij dan ontkomen?
Het
jaartal dat de Tartan van de koning van Assur; Sargon II, tegen Asdod oprukte
heb ik in mijn werk De Assyriologie herzien, 2012, geplaatst in het jaar 720
v. Chr. De profeet Jesaja liep in 720 v. Chr. voor het derde jaar op rij al blootvoet
door het land, als een teken naar Egypte en Ethiopië (Morenland) toe, dat
uiteindelijk ook door Assyrië weggevoerd zou worden. Het was op de grootmacht
Egypte dat Juda en Israël tijdens deze epoque hun vertrouwen stelden en niet op
de HERE God.
De veldtocht naar Asdod liep gelijk met het oprukken van het
leger van Salmaneser V naar Samaria. In mijn revisie zijn de koningen
Salmaneser V en Sargon II contemporain met Sargon II ondergeschikt aan
Salmaneser V. We kunnen ons voorstellen dat bij Megiddo de legers zich
splitsten. Salmaneser trok naar Samaria voor een belegering die drie jaar tot
717 v. Chr. zou aanslepen en Sargon II rukte op naar Asdod, Gaza en Raphia.
Nabij deze laatste plaats werd slag geleverd met het leger van Egypte onder
leiding van Sibu. Deze Sibu, wat een Assyrische versie van een Egyptische naam
is, is dezelfde als de in de Bijbel genoemde farao So, op wie de laatste koning
van het tienstammenrijk Hosea voor uitkomst vertrouwde. Sibu en So zijn ook
dezelfde als de farao Sethoos die Herodotus voor deze periode als farao over
Egypte duidt.
EEN JONGVOLWASSEN MOZES ALS GENERAAL VAN HET EGYPTISCHE LEGER
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek II,x.1-2 (vertaling van het Grieks naar het
Engels door William Whiston, 1667/1752)
HOW MOSES MADE WAR WITH THE ETHIOPIANS,
1. MOSES,
therefore, when he was born, and brought up in the foregoing manner, and came to the age of maturity, made
his virtue manifest to the Egyptians; and showed that he was born for the
bringing them down, and raising the Israelites. And the occasion he laid hold
of was this: - The Ethiopians, who
are next neighbors to the Egyptians, made an inroad into their country, which
they seized upon, and carried off the effects of the Egyptians, who, in their
rage, fought against them, and revenged the affronts they had received from
them; but being overcome in battle, some of them were slain, and the rest ran
away in a shameful manner, and by that means saved themselves; whereupon the Ethiopians followed after
them in the pursuit, and thinking that it would be a mark of cowardice if
they did not subdue all Egypt, they went on to subdue the rest with greater
vehemence; and when they had tasted the sweets of the country, they never left
off the prosecution of the war: and as the nearest parts had not courage enough
at first to fight with them, they proceeded
as far as Memphis, and the sea itself, while not one of the cities was able
to oppose them. The Egyptians, under this sad oppression, betook themselves to
their oracles and prophecies; and when God had given them this counsel, to make
use of Moses the Hebrew, and take
his assistance, the king commanded his daughter to produce him, that he might be the general(22)of their army. Upon which, when she
had made him swear he would do him no harm, she delivered him to the king, and
supposed his assistance would be of great advantage to them. She withal
reproached the priest, who, when they had before admonished the Egyptians to
kill him, was not ashamed now to own their want of his help.
2. So Moses, at the persuasion both of Thermuthis and the king himself,
cheerfully undertook the business: and the
sacred scribes of both nations were glad; those of the Egyptians, that they
should at once overcome their enemies by his valor, and that by the same piece
of management Moses would be slain; but those of the Hebrews, that they should escape from the Egyptians, because
Moses was to be their general. But Moses prevented the enemies, and took and
led his army before those enemies were apprized of his attacking them; for he
did not march by the river, but by land, where he gave a wonderful
demonstration of his sagacity; for when the ground was difficult to be passed
over, because of the multitude of serpents, (which it produces in vast numbers,
and, indeed, is singular in some of those productions, which other countries do
not breed, and yet such as are worse than others in power and mischief, and an
unusual fierceness of sight, some of which ascend out of the ground unseen, and
also fly in the air, and so come upon men at unawares, and do them a mischief,)
Moses invented a wonderful stratagem to
preserve the army safe, and without hurt; for he made baskets, like unto
arks, of sedge, and filled them with ibes, (23) and carried them along
with them; which animal is the greatest enemy to serpents imaginable, for they
fly from them when they come near them; and as they fly they are caught and
devoured by them, as if it were done by the harts; but the ibes are tame creatures, and only enemies to the serpentine
kind: but about these ibes I say no more at present, since the Greeks
themselves are not unacquainted with this sort of bird. As soon, therefore, as
Moses was come to the land which was the breeder of these serpents, he let
loose the ibes, and by their means repelled the serpentine kind, and used them
for his assistants before the army came upon that ground. When he had therefore
proceeded thus on his journey, he came upon the Ethiopians before they expected
him; and, joining battle with them, he beat them, and deprived them of the
hopes they had of success against the Egyptians, and went on in overthrowing
their cities, and indeed made a great slaughter of these Ethiopians. Now when the Egyptian army had once tasted of
this prosperous success, by the means of Moses, they did not slacken their
diligence, insomuch that the Ethiopians were in danger of being reduced to
slavery, and all sorts of destruction; and
at length they retired to Saba, which was a royal city of Ethiopia, which
Cambyses afterwards named Mero, after the name of his own sister. The place
was to be besieged with very great difficulty, since it was both encompassed by
the Nile quite round, and the other rivers, Astapus and Astaboras, made it a
very difficult thing for such as attempted to pass over them; for the city was
situate in a retired place, and was inhabited after the manner of an island,
being encompassed with a strong wall, and having the rivers to guard them from
their enemies, and having great ramparts between the wall and the rivers,
insomuch, that when the waters come with the greatest violence, it can never be
drowned; which ramparts make it next to impossible for even such as are gotten
over the rivers to take the city. However, while Moses was uneasy at the army's
lying idle, (for the enemies durst not come to a battle,) this accident happened:
- Tharbis was the daughter of the king of the Ethiopians: she happened to see
Moses as he led the army near the walls, and fought with great courage; and
admiring the subtility of his undertakings, and believing him to be the author
of the Egyptians' success, when they had before despaired of recovering their
liberty, and to be the occasion of the great danger the Ethiopians were in,
when they had before boasted of their great achievements, she fell deeply in love with him; and upon the prevalency of that
passion, sent to him the most faithful of all her servants to discourse with
him about their marriage. He
thereupon accepted the offer, on condition she would procure the delivering up
of the city; and gave her the assurance of an
oath to take her to his wife; and that when he had once taken possession of
the city, he would not break his oath to her. No sooner was the agreement made,
but it took effect immediately; and when Moses had cut off the Ethiopians, he
gave thanks to God, and consummated his marriage, and led the Egyptians back to
their own land.
(22) This history of Moses, as general of the Egyptians
against the Ethiopians, is wholly omitted in our Bibles; but is thus by
Irenaeus, from Josephus, and that soon after his own age: "Josephus
says, that when Moses was nourished in the palace, he was appointed general of
the army against the Ethiopians, and conquered them, when he married that
king's daughter; because, out of her affection for him, she delivered the city
up to him." See the Fragments of Irenaeus. ap. edit. Grab. p. 472. Nor
perhaps did St. Stephen refer to anything else when he said of Moses, before he
was sent by God to the Israelites, that he was not only learned in all the
wisdom of the Egyptians, but was also mighty in words and in deeds, Acts 7:22.
(23)Pliny
speaks of these birds called ibes;
and says, "The Egyptians invoked them against the serpents," Hist.
Nat. B. X. ch. 28. Strabo speaks of
this island Meroe, and these rivers Astapus and Astaboras, B. XVI. p. 771, 786;
and B XVII. p. 82].
Het is alleen de oudheidhistoricus Flavius Josephus
die het verhaal van Mozes als generaal van het Egyptische leger brengt. De
Bijbel zwijgt over dit feit. Hoewel Stefanus in het Bijbelboek Handelingen misschien
een hint in die richting geeft:
Handelingen 7:20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor
God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te
vondeling was gelegd, nam de dochter van
Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd
onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de
leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn
broeders, de kinderen Israëls, om te zien. (NBG Vertaling 1951)
Flavius Josephus beschrijft de invasie van Egypte door
de Ethiopiërs, die vanuit het zuiden helemaal naar Memfis oprukten en daarna
zelfs de Middellandse Zee bereikten. Het Egyptische leger was eerder in het
zuiden aan de grens verslagen en het land lag als een gevolg open voor de
Ethiopiërs die schijnbaar moeiteloos tot Beneden-Egypte konden doorstoten.
Egypte leek verloren. Radeloos raadpleegden de Egyptenaren hun orakels en
profetieën, naar een oplossing. Josephus schrijft dat God farao adviseerde om
de Hebreeër Mozes tot generaal over het leger aan te stellen. Daarna lezen we dat
Mozes de opdracht van farao aanvaard en het Egyptische leger over land, tegen
de Ethiopiërs laat oprukken. De Ethiopiërs worden verslagen en naar hun land
teruggedreven. Vervolgens rukt Mozes Ethiopië binnen en belegerd hun hoofdstad
Saba. Een belegering die door Josephus, als een gevolg van de ligging aan de
Nijl daar, de zijrivieren en de versterkingswerken van de stad, als zeer moeilijk beschreven wordt. De verovering van
Saba door Mozes werd pas mogelijk wanneer de dochter van de koning van de
Ethiopiërs met de (Griekse) naam Tharbis, de stad aan Mozes uitleverde op
voorwaarde dat hij onder eed beloofde haar tot vrouw te nemen. Mozes stemde
toe, veroverde de stad en keerde met zijn Ethiopische vrouw en het leger
naar Egypte terug. Dat Mozes een Ethiopische vrouw had
lezen we in het Bijbelboek Numeri 12:1 Mirjam
nu sprak met Aäron over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen had, want hij had een
Ethiopische vrouw genomen,
De bedoeling van dit artikel is het verhaal van
Flavius Josephus op zijn historische waarheid te toetsen, en op de tijdsbalk te
plaatsen. Zoals eerder opgemerkt is het alleen Flavius Josephus die ons deze
geschiedenis overlevert. Vooreerst moet ik opmerken dat de benaming Ethiopië
uit de oudheid niets van doen heeft met de moderne staat Ethiopië in
Oost-Afrika. Het Ethiopië van de oudheid plaatsen we op een moderne kaart in
het noorden van Soedan. De beschreven hoofdplaats Saba werd veel later door de
Pers Kambyses omgedoopt naar Meroë en ligt in de Soedan. In de grondtekst van
de Bijbel staat er Kus, wat met Ethiopië vertaald werd. Kus was een zoon van
Cham, één van de drie zonen van Noach (Genesis 10:6-7). En uit Kus was Nimrod
voortgekomen, een tegenstander van Sem, uit wiens lijn de Israëlieten waren
voortgekomen. En vandaar vermoedelijk de tegenspraak van de zuster van Mozes;
Mirjam in verband met de Ethiopische vrouw Tharbis van Mozes. Ik neem aan dat
de veertigjarige Mozes bij zijn vlucht naar Midian, de Ethiopische Tharbis aan
het hof van farao heeft achtergelaten. In Midian huwde hij met de dochter van
Reüel; Sippora die hem later een zoon baarde; Gersom (Exodus 2:17-22). Veertig
jaar later, op tachtigjarige leeftijd werd Mozes door God geroepen om de
Israëlieten uit Egypte te leiden en het is vanuit het Bijbelboek Numeri
duidelijk dat Mozes bij de Exodus zijn inmiddels bejaarde Ethiopische vrouw
Tharbis heeft meegenomen. We moeten hierbij bedenken dat als een gevolg van de
tien plagen, het land Egypte volkomen geruïneerd was, en de laatste plaag
betekende de dood van al het eerstgeborene in Egypte. De Egyptenaren zouden
zich zeker en vast op de Ethiopische vrouw van Mozes gewroken hebben.
Aangezien we geen andere bron hebben om het geschiedenisverhaal
van Mozes als generaal van het Egyptische leger, naar waarheid te toetsen
blijft alleen de plaatsing op de tijdsbalk over en via deze oefening de toets
of het historische kader klopt, in overeenstemming is, met andere historische
feiten die bekend zijn. De Engelse vertaler van de werken van Flavius Josephus
uit het Grieks, William Whiston, paste dit in de achttiende eeuw al toe door bijvoorbeeld
in zijn vertaling voetnoten met commentaar te plaatsen, verwijzende naar
oudheidauteurs zoals Plinius en Strabo om een en ander betreffende de vogel de Ibes
en betreffende de ligging van het eiland Meroë te verklaren.
De honderdtwintigjarige levensloop van Mozes is op de
tijdsbalk verankerd met de Exodusdatum in het jaar 1483 v. Chr., hij was dan
tachtig jaar oud. Zijn geboorte en eerste levensjaar valt aldus in het jaar
1563/1562 v. Chr. De eerste veertig jaar bracht hij als de zoon van farao s dochter,
aan het hof van farao door. Een dochter die Josephus de (Griekse) naam
Thermuthis geeft. Over Mozes, als prins van Egypte schreef ik al eerder op 02-03-2014 op dit blog een artikel, zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200
De invasie van de Ethiopiërs wordt door Josephus
geplaatst in het jaar dat Mozes de leeftijd van volwassenheid bereikt had. In
de Bijbel is dat vanaf het twintigste levensjaar en deze vaststelling plaatst de invasie van de Ethiopiërs in het jaar 1543
v. Chr. De vlucht naar Midian van Mozes geschiedde twintig jaar later in
1523 v. Chr.
Laat ons nu onderzoeken of dit past in de revisie van
de geschiedenis van de oudheid. In mijn werk; TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk
Pitom en Raämses, blz. 89.
geef ik de volgende reconstructie voor de farao s van
de twaalfde dynastie op de tijdsbalk door:
Regeringsjaartallen voor Christus: Sothis-lijst identificatie:
Amenemhat I 1693/1664 29
Rameses
Senwosret I 1664/1619 45 Ramessemenes
Amenemhat II 1649/1614 35
Usimares
Senwosret II 1618/1595 23
Ramesseseos
Senwosret III 1595/1547 48 Ramessameno
Amenemhat III 1576/1528 48 Ramesse Iubasse
Amenemhat IV 1531/1523 8 breuk in de lijst
Sobekneferoe 1523/1519
4
De twaalfde dynastie was volgens de
onderzoeker Donovan Courville de dynastie die de farao van de verdrukking
leverde; namelijk Senwosret III. Het was de dochter van zijn opvolger Amenemhat
III met de (Egyptische) naam Sobekneferoe, die die volgens hem, Mozes als zoon
adopteerde en aldus Mozes tot kroonprins van Egypte maakte. Op de tijdsbalk
linkt Courville de vlucht van Mozes naar Midian met het einde van de
(co)regeerperiode van Amenemhat IV. Ook volgens de orthodoxe egyptologie is het
einde van de twaalfde dynastie met heel wat vraagtekens omgeven (Egypt of the
pharaohs, Sir Alan Gardiner, 1961, Chapter VI, The rise and fall of the Middle
Kingdom, blz.141), en is er een vermoeden van een familievete. Maar indien
Courville gelijk heeft zijn we bovendien in bezit van een afbeelding van Mozes
in een bewaard beeld van farao Amenemhat IV. Ik schrijf indien, want
absoluut bestaat hier geen zekerheid over.
In
mijn studie van de herziening van de geschiedenis van de oudheid toon ik aan
dat het Egyptische Oude Rijk en het Midden-rijk contemporain waren en beide perioden
als een gevolg van de exodus en de invasie van de Hyksos/Amalekieten aan hun
einde komen. In mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 107, toon ik aan dat farao
Senwosret III van de twaalfde dynastie van het Midden-rijk, de handlanger is
(en ondergeschikt) van farao Pepi II van de zesde dynastie.
Wat
de twaalfde dynastie betreft heb ik de ankerpunten die Courville leverde op de
tijdsbalk uitgewerkt. De machtige, en tegenwoordig zeer goed gedocumenteerde,
farao Senwosret III kwam aan zijn einde in 1547
v. Chr. De geschiedenis die Flavius Josephus brengt met de invasie van
Egypte door de Ethiopiërs past hier aldus in het chronologisch raamwerk. Het is
na de dood van Senwosret III namelijk goed mogelijk dat de Ethiopiërs enkele
jaren later hun kans waagden met de invasie van Egypte. De opvolger van Senwosret
III was farao Amenemhat III die daarvoor volgens mijn revisie, al een hele tijd
als co-regent de troon met Senwosret III gedeeld had. Over Amenemhat III is heden
heel wat minder historische informatie beschikbaar. Zo ook over zijn opvolger
Amenemhat IV, een farao over wie blijkbaar nog minder geweten is. Er is aldus
ruimte om de geschiedenis, zoals Flavius Josephus die brengt, in te lassen.
In
het orthodoxe model is het echter ondenkbaar dat ten tijde van de achttiende en/of negentiende dynastie, Mozes als generaal
van het Egyptische leger een offensief naar Ethiopië geleidt zou hebben.
Volgens het gefabriceerde raamwerk van de orthodoxe egyptologie is farao Seti I
een mogelijke kandidaat als de farao van de verdrukking en diens zoon Ramses II
als de farao van de Exodus. De regeerperioden van deze faraos zijn echter
heden goed gedocumenteerd en hier bestaat geen vermelding naar (of is er ruimte
voor) een door een dochter van farao geadopteerde Aziaat, die het met zijn
twintig jaar tot de generaal van het Egyptische leger schopt. Voor Hollywood is
dit nooit een probleem geweest. Zij brengen met Mozes als prins van Egypte ten
tijde van, en in het historische kader van de negentiende dynastie, een in
wezen voor hen fictief verhaal. Orthodoxe Egyptologen halen hierbij de
schouders op en zien het louter als entertainment. De Bijbel is voor hen ook louter
een godsdienstig boek zonder veel historische waarde.
Alleen het revisionisme van de geschiedenis van de
oudheid plaatst alles in de juiste context en geeft ruimte op de tijdsbalk voor
het optreden van Mozes als generaal van het Egyptische leger.
De
chronologische oudheidgeschiedenis van Israël, Egypte en Assyrië schematisch op
millimeter papier
Het
boek Tijd en Tijden neemt u mee op een tijdreis in de geschiedenis vanaf de
Grote Vloed van het derde millennium voor Christus tot aan de Openbaring van
Jezus Christus aan het begin van het dertigste Jubeljaar in 27/28 AD. Het
raamwerk is de Bijbelse geschiedenis via tijdsbalken vanaf het eerste Bijbelboek
Genesis tot aan de komst van Christus. Aan de 148 tijdsbalken die het boek
bevat werden de koningslijsten van Egypte en Assyrië verbonden en gereviseerd.
Door een gedetailleerde inhoudsopgave is het goed mogelijk om het boek als
naslagwerk te gebruiken.
De stad
met de Egyptische plaatsnaam Kadesj staat bovenaan een bewaarde stele van farao
Thothmosis III. In totaal staan er honderdnegentien namen van steden op
vermeld. Steden die farao in Klein-Azië veroverde en schatplichtig maakte.
In mijn
nu kortelings te verschijnen nieuw boek TIJD en TIJDEN bij de uitgeverij www.boekscout.nl behandel ik de Sothis-kalender
uitvoerig in een afzonderlijk hoofdstuk: De geschiedenis van de geschiedenis,
blz.27-41.
Het
identificeren van de plaatsnaam Kadesj was/is een moeilijke opdracht voor de
orthodoxie. Sommige Egyptologen meenden Kadesj te kunnen identificeren met het
Kadesj dat aan de rivier de Orontes in Noord-Syrië ligt, andere kozen voor
Kadesj-Naftali in Gallilea. De samenstellers van de The Macmillan Bible Atlas
kozen voor het plaatsje Kadesh in Gallilea zie bijgevoegde kaart. Het is een
identificatie die tot verlegenheid leidt. Een onbelangrijk plaatsje dat
Thothmosis III bovenaan zijn lijst van veroverde steden plaatst? Het probleem
was en is dat dit in de vijftiende eeuw v. Chr. onbeduidende plaatsen waren.
De
vraag was en is: waarom staat het onbeduidende Kadesj bovenaan de lijst met bijvoorbeeld
de belangrijke stad Megiddo in Israël slechts op de tweede plaats?
Het is
de verdienste van Dr. I. Velikovsky dit aangekaart te hebben en een oplossing
gegeven. In zijn werk Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk IV, blz. 173, maakt hij
duidelijk dat met Kadesj (wat de heilige betekent) Jeruzalem bedoelt is. Het is
Jeruzalem dat Thothmosis III in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam,
de zoon en opvolger van Salomo, plunderde. En het jaar was 961 in de tiende
eeuw v. Chr. en niet de foutieve vijftiende eeuw v. Chr.
In de
revisie van de geschiedenis van de oudheid toont Velikovsky aan dat de eerste
farao s van de achttiende dynastie tijdgenoten van Saul, David, Salomo en
Rehabeam waren. En dat Egypte en Israël aanvankelijk geallieerd waren in hun
strijd tegen de Hyksos/Amalekieten. Toen farao Ahmose Egypte vrijvocht van de
Hyksos-heerschappij en daarna tegen Avaris, de hoofdplaats van de Hyksos
oprukte, deed hij dit in bondgenootschap met Saul van Israël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390172400&stopdatum=1390777200 en
scrol naar beneden naar het artikel: Waar lag Telaïm en waar lag de stad van
Amalek?
Daarna
hebben we de link met farao Thothmosis I met wie Salomo zich verzwagerde door
een dochter van farao tot vrouw te nemen. In het vijfde regeringsjaar van
Thothmosis I rukte farao Kanaän binnen, veroverde Gezer en schonk de stad als
bruidsschat aan Salomo. Daarna volgde farao Hatsjepsoet, een dochter van
Thothmosis I die de band met Israël/Salomo nog verstevigde.
In TIJD
en TIJDEN wordt dit in het hoofdstuk: de koningin van Scheba, blz. 208,
belicht.
Na de
dood van Hatsjepsoet trok Thothmosis III, die tot dan in de schaduw van zijn
regentes de troon gedeeld had, alle macht naar zich toe en begon onmiddellijk
aan een reeks jaarlijkse campagnes naar Klein-Azië waarbij hij Juda
schatplichtig maakte. De kroon was de plundering van Jeruzalem met zijn derde
campagne in 961 v. Chr. Zie hoofdstuk: De Bijbelse farao met de naam Sisak,
blz. 220-223, in TIJD en TIJDEN.
Uiteindelijk
zou Thothmosis III zijn macht tot aan de Eufraat uitbreiden. De stele die hij
naliet en bewaard bleef bevat een lijst van honderdnegentien namen, die alle in
Palestina te plaatsen zijn. Bovenaan staat de koningsstad Kadesj vermeld. Velikovsky wijst in zijn studie op het feit dat
Jeruzalem in de Bijbel op vele plaatsen Kadesj of de heilige genoemd wordt.
2
Kronieken 8: 11 Salomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad
Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw
zal in het huis van David, den koning van Israël, niet wonen, omdat de plaatsen
heilig zijn, tot dewelke de ark des
HEEREN gekomen is. (Statenvertaling)
Psalm
2:6 Ik
toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
Joël 3:17 En
gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE, uw God ben, wonende op Sion, den berg
Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal
een heiligheid zijn, en vreemden
zullen niet meer door haar doorgaan.
En het
Egyptische Kadesh vinden we ook in de Arabische overlevering terug maar dan
verbasterd naar El-Kuds, wat een Arabische naam voor Jeruzalem is.
Met het
artikel van vorige week bracht ik de noodlottige dubbele Sothis-kalender van de
Egyptoloog Eduard Meyer uit het jaar 1904 onder de aandacht. Noodlottig in die
zin omdat de chronologie van de buurvolken aan die van een foutieve Egyptische
kalender werd gekoppeld en aldus er zes tot zeven eeuwen naast zit.
Veel
aandacht geef ik in mijn studie aan het oude Israël en de Bijbel ter
chronologische rechtzetting van de koningslijsten. Het land Israël is van
oudsher een landbrug tussen Afrika en Klein-Azië geweest en haar geschiedenis
evenzo verbonden. Maar het is niet alleen de Bijbelse geschiedschrijving die in
twijfel wordt getrokken, ook de geschiedschrijving van andere buurvolkeren van
Egypte, zoals onder andere de Hethieten en de Griekse wereld worden als een
gevolg van hun verankering met de gefabriceerde Egyptische chronologie,getroffen.
Met het
nieuwe artikel wil ik de plaatsing van Ramses III op de tijdsbalk onder de
aandacht brengen. Als een gevolg van de verankering van de achttiende dynastie
op de tijdsbalk op basis van een veronderstelde Sothis-periode van 1460 jaar,
van 139 AD terug tot het jaar 1321 v. Chr. belandde de twintigste dynastie in
de twaalfde eeuw v. Chr. en kreeg Ramses III van de orthodoxie de
regeringsjaren 1182 tot 1151 v. Chr. toebedeeld.
In het
achtste en elfde regeringsjaar van Ramses III moest deze prins strijd leveren
tegen een invasie van Zeevolken. Zeevolken die vanuit de Griekse eilanden
Klein-Azië binnenvielen, het Hethietenland onder de voet liepen en verder langs
de Levant richting Egypte oprukten. Het is een strijd die uitvoerig op de muren
van Ramses III dodentempel te Medinet Haboe afgebeeld en beschreven staat. Ook
de Nijldelta was het doel van de Zeevolken. Een zee-invasie die Ramses III kon
afslaan.
Hoewel
Ramses III meldt dat Hatti ofwel het Hethieten-rijk als een gevolg van de
invasie van de Zeevolken ten onder ging blijkt nu dat de Assyriërs nog tot in
de achtste eeuw v. Chr. naar de Hethieten blijven verwijzen. Wat is hier aan de
hand? Het antwoord is vrij simpel: als een gevolg van het hanteren van de
foutieve Sothis-kalender door de orthodoxe Egyptologie belandde Ramses III in
de twaalfde eeuw v. Chr. in plaats van in de correcte achtste eeuw v. Chr. En
er zijn heel wat historische gegevens voorhanden die het mogelijk maken de
invasie van de zeevolken in het jaar 712 v. Chr. op de tijdsbalk onder te brengen.
De vader van
Ramses III was farao Sethnakht, de veronderstelde grondvester van de twintigste
dynastie van Manetho. In mijn boek TIJD en TIJDEN (Wie was So, farao van Egypte ten tijde van de
val van Samaria? Blz. 435-442), dat volgende maand door de uitgeverij Boekscout
op de markt wordt gebracht, ga ik uitvoerig op de twintigste dynastie in. Ik
toon aan dat de Bijbelse farao So ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. te
identificeren is met farao Sethoos van de oudheidhistoricus Herodotos en dat zowel So
(Hebreeuws) als Sethoos (Grieks) gelijk zijn aan Sethnakht uit
Egyptische bron. Ramses III en overige Ramessieden horen aldus in de achtste
eeuw v. Chr. thuis.
Farao
Sethnakht is identiek met de Sethoos van Herodotos die bij onze
oudheidhistoricus een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. Farao Sethoos
werd volgens de historicus Herodotos opgevolgd door twaalf koningen die ik met
de Ramessieden van de twintigste dynastie identificeer. In mijn model/reconstructie
heersen de farao s Amonhotep III en IV over Egypte met Ethiopiërs, Libiërs en
de Ramessieden als geallieerden. Dr. Donovan Courville wijst in zijn werk naar
de volgende merkwaardigheid: namelijk dat Manetho alleen de twintigste dynastie
vermeldt, bestaande uit twaalf koningen maar geen namen noemt. Het
hierna volgende citaat van Courville spreekt boekdelen: Strangely, these
rulers are popularly regarded as representing the total government of Egypt,
though, as previously noted, the most outstanding of the group (Ramses III)
never claimed to be more than a local prince at Heliopolis.
De
negende en de achtste eeuw voor Christus waren eeuwen van calamiteiten in de
vorm van een cyclus van meganatuurcatastrofes die met intervallen van 54 jaar
en zes maanden de wereld van de oudheid getroffen hebben. In het jaar
776 v. Chr., het jaar dat de Olympische Spelen van start gingen, werd zulk een meganatuurcatastrofe
afgewend. Het was dezelfde aangekondigde meganatuurcatastrofe die de Hebreeuwse
profeet Jona in Nineveh moest aankondigen. Maar 54 jaar en zes maanden later trof
een volgende meganatuurcatastrofe de oude wereld. Het was het stervensjaar van
koning Achaz van Juda, het jaar 722 v. Chr. dat getuige van deze ramp was. Volgens
het onderzoek van Dr. I. Velikovsky, gevolgd door de studie van Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met (The long day of Joshua and
six other catastrophes, 1973), lag de oorzaak bij een kosmische verstoring van
de aarde in haar omloop rond de zon. Uiteindelijk was er aan het einde van de
achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming nodig die ook historisch
vanuit verschillende oudheidbronnen kan geduid worden.
Het motief
van de algemene volksverhuizing van de zeevolken moet bij de cyclus van
meganatuurcatastrofes gezocht worden. Het resultaat van deze catastrofes was
dikwijls hongersnood als het gevolg van mislukte oogsten.
In
Griekenland waren het de Doriërs die vanuit
Thessalië de Peloponnesus binnentrokken waar zij een nieuwe stad Argos stichtten.
Het was hier dat volgens de overlevering in 748 v. Chr. onder leiding van
Pheidon, Olympische Spelen georganiseerd. Volgens
Herodotus leefden de Doriërs oorspronkelijk in Thessalië en later in het
gebergte van Doris bij de Parnassus. Van Doris uit vielen zij de Pelopponnesus
binnen. Hier verwoesten zij de paleizen te Pylos en te Mycene en verdreven de
meeste inwoners. Volgens de orthodoxe geschiedschrijving worden deze
gebeurtenissen aan de hand van de Egyptische chronologie in de dertiende eeuw
v. Chr. gedateerd en laat men hier de zogenaamde duistere eeuwen aanvangen. In
het revisionistische model zijn er geen duistere eeuwen maar speelt de tragedie
zich in de achtste eeuw v. Chr. af.
Op hun beurt zetten daarop de autochtone volksgroepen zich
in beweging en vestigden zich aan de kust van de Egeïsche Zee in Klein Azië. De
Griekse legende over hun held Mopsus past als een juist puzzelstukje in deze
periode. Volgens de legende leidde Mopsus zijn leger van Colophon, aan de
Egeïsche kust, naar Cilicië waar hij zich vestigde. De gevolgde route is
dezelfde weg die de zeevolken namen, merkt de orthodoxie op. Als een gevolg van het
foutief schikken van de Egyptische Dynastieën op de tijdsbalk zien zij de
verbanden niet. Opgravingen te Karatepe in Cilicië hebben een paleis uit
omstreeks 700 v. Chr. blootgelegd waarin zich twee grote inscripties bevinden,
een in Fenicische, de tweede in Hethietische hiëroglyfen. In beide inscripties
beroemt de koning van het paleis zich erop af te stammen van het huis Mps of
Mopsos (Dr. Arie Dirkzwager, C&AH January 1987 Volume IX, part 1, Interaction
Aftermath of the Trojan War).
Een ander Grieks volk dat Klein Azië binnenrukte waren de
Phrygiërs. De Phrygische invallers vestigden hun hoofdstad in Gordium, aan de
rivier de Sangarius in westelijk Anatolië en zij namen het omringende gebied
als hun vaderland. Een reeks heuvels, die aan de stadsheuvel aansluiten, is
bedekt met grafterpen waaronder de heersersfamilies van Gordium begraven zijn.
Het geheel wordt beheerst door een enorme grafheuvel van meer dan vijfenveertig
meter hoog, die plaatselijk bekend staat als het graf van Midas. Aan hun
oostgrens kregen zij contact met het oprukkende Assyrië en wordt in Assyrische
annalen naar hen verwezen. In 712 v. Chr. rukten zij samen met de zogenaamde
overige zeevolken langs de landroute naar Egypte op.
Hierna geef ik een gedeelte van het relaas zoals Ramses III
het heeft laten optekenen:
" wat betreft de
vreemde landen, zij smeedden een complot op hun eilanden. Plotseling waren alle
landen in beweging en her en der op het oorlogspad. Geen land kon standhouden
tegen hun wapenen, vanaf Hatti,
Kede, Karkemis, Arzawa en Alasjia. Zij werden afgesneden. Een kamp werd op een
plaats in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn
land was als iets, wat nooit bestaan had. Zij trokken voorwaarts naar Egypte,
terwijl de vlam voor hen bereid was. Hun bondgenootschap bestond uit Peleset,
Tjeker, Sjekelesj, Denyen en Wesjesj. Zij maakten zich meester van de
landen tot aan de einden der aarde, vastberaden en vol zelfvertrouwen:
"Onze plannen zullen slagen"."
Te
Medinet Haboe in Boven-Egypte heeft Ramses III zijn overwinning over de
zeevolken laten afbeelden. De verschillende rassen van de aanvallers zijn te
onderscheiden, net zoals hun klederdracht. Ook valt op dat de aanvallers mager
en knokig zijn. Dit wijst op de hongersnood dat deze volken in hun gebieden
getroffen had.
De namen van de
zeevolken die Ramses III opgeeft kunnen allen met mediterrane groepen die in de
achtste eeuw v. Chr. hun intrede in de regio deden, verbonden worden. Zo waren
de Shrdn,
lange baardige mannen met gehoornde helmen afkomstig uit Sardinië. De Tshkr
kunnen in verband gebracht worden met de Sikels uit Sicilië en de Tsshw
met hun nauw sluitende hoofddeksels, waren hoogstwaarschijnlijk de Etrusken die
door de Grieken Turshenoi werden genoemd. De Peleset kwamen uit Kreta. De
Denyen of Danaana zijn volgens mij met de Phrygiërs te identificeren. Zij zijn
de 'Danuniyim' met als tussenstation Cilicië alvorens naar de Nijldelta op te
rukken. De hint voor de identificatie van de Danaana met de Phrygiërs haalde ik
uit een plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische soldaten met rond
schild en helm met pluimen.
De afbeelding staat op
een terracotta paneel dat gewonden werd in een nederzetting te Pazarg, nabij
Boghazköy. De helm is identiek met de helm die sommige der zeevolken afgebeeld
op de tempelmuren van Ramses III, droegen. De afgebeelde gevederde helmen
worden traditioneel als de hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de
vakliteratuur en in Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij
de Tjeker en de Denyen waargenomen worden.
De binnenvallende zeevolken hadden hun hoofdkwartier in Amoerroe
gevestigd. Na het afweren van de zee-invasie is Ramses III ook Klein-Azië
binnengemarcheerd.
Het exacte jaartal van de invasie
van de zeevolken in het achtste regeringsjaar van Ramses III is het jaar 712 v.
Chr. De over land oprukkende zeevolken baanden zich een weg door Amoerroe of
Amor, het hedendaagse Syrië en Israël, vernietigden alles op hun weg, en rukten
op naar Egypte. Op de grens tussen Israël en Egypte, te Djahi waarvan de exacte
ligging tot op heden onbekend is, werd slag geleverd. Een zegevierende Ramses
III rukte daarop naar Amoerroe of Amor op om het basiskamp van de zeevolken aldaar
te vernietigen. Namen van veroverde steden in Amoerroe of Amor worden in de
annalen van Ramses III niet altijd vermeld. Zo is er sprake van een opmarcheren
naar 'de' stad van Arzawa, naar 'de' stad van Amor en er is een vermelding van
de stad Tunip die bestormd werd. Tegelijkertijd was er een legeronderdeel dat
het tegen de Shosu opnam en de berg van Seïr bestormde.
De hiervoor beschreven campagne
van de zeevolken en Ramses' reactie past in het plaatje dat de Bijbel en in het
bijzonder het boek Jesaja voor deze tijdspanne weergeeft. De profeet Jesaja
hoofdstuk 14:28 geeft een aantal profetieën tegen Filistea, Moab en Damascus.
Deze profetieën worden uitgesproken na de dood van Achaz in 722 v. Chr.
Jesaja 14:31 Jammer, gij poort;
schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook
en in de gelederen blijft niemand achter.
De beschrijving van de volledige
vernietiging van steden hebben we al in de annalen van Ramses III gezien:
"Een kamp werd op een plaats
in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was
als iets, wat nooit bestaan had." (Ramses III over de zeevolken).
Het Bijbelrelaas van de profeet
Jesaja schetst hetzelfde beeld:
Jesaja 15:1 Godsspraak over Moab.
Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht is
Kir Moab verwoest, verdelgd.
Jesaja 17:1 De Godsspraak over
Damaskus. Zie, Damaskus wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is; het
wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de steden van Aroër
En ook het snelle verslaan van de
zeevolken vinden we bij de profeet Jesaja van de Bijbel vermeld:
Jesaja 17:12-14 Het lot der
plunderaars. Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer maken als rumoerige
zeeën, en een gebruis van natiën, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen.
Natiën bruisen zoals geweldige wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan
vluchten zij ver weg en worden opgejaagd als kaf voor de wind uit en als een
werveldistel voor de storm uit. Ten tijde des avonds, zie, daar is
verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer. Dit is het deel
van hen die ons plunderen, en het lot van hen die ons beroven.
Na het debacle in Egypte
vestigden verschillende zeevolken zich aan de kust van de Levant, nabij Asdod
en Dor. Zij werden korte tijd later vazallen van Sargon II. Sargon II van
Assyrië verwijst in zijn annalen naar een tartan van Musri = Egypte,
meestal Sibe genoemd. Er zijn echter wetenschappers (Luckenbill, Khorsabad
texts, Ancient records of Assyria and Babylon, Chicago 1929, II, pp.1-27) die
menen dat in plaats van Sibe, Ree (in het Akkadisch) en/of Riaa (in het
Egyptisch) gelezen zou moeten worden. Een verband met een Ramses ligt dus voor
de hand. In mijn model Ramses III. Deze Ramses heeft ook tegen Amor
gevochten, een archaïsche naam voor Assyrië. In mijn reconstructie is dit het
Assyrië van Sargon II.
Tegelijkertijd wanneer de Doriërs Griekenland binnenrukten
en een volksverhuizing op gang brachten, werden de Kimmeriërs uit hun
woongebied ten noorden van de Zwarte Zee, door de Scythen uit hun woonplaatsen
verjaagd en begonnen de Kimmeriërs aan hun volksverhuizing wat hen over de
Kaukasusrug voerde. Hun eerste slachtoffer was het koninkrijk Urartu in
Klein-Azië dat rond 715 v. Chr. met een invasie te maken kreeg. De Assyriërs
verwijzen tijdens deze periode in hun annalen naar de Kimmeriërs die zij
Gimiraa noemden. De Assyrische betekenis van de naam zou zoiets als 'voorwaarts
en achterwaarts trekkende volken' betekenen. Van de Assyriërs weten we ook dat
de Phrygische koning Midas (Mit ta a) om Assyrische hulp tegen de
binnentrekkende Kimmerische horden gevraagd heeft. Dat het de Scythen waren die
de Kimmeriërs verdreven hebben weten we van Herodotos.
Artistieke
tekening van het Huis van de Libanon van Salomo.
1
Koningen 7:1 Maar over zijn eigen
huis bouwde Salomo dertien jaar; toen had hij zijn gehele huis voltooid. 2 Hij
bouwde namelijk het huis: Woud van de
Libanon, honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog, met vier
rijen van cederen zuilen, terwijl er gehouwen cederen balken op de zuilen
lagen. 3 Het was van boven met cederhout gedekt, op de verdiepingen, die op de
zuilen rusten, vijfenveertig (vertrekken), vijftien op een rij. 4 Voorts drie
rijen vensters van latwerk, en driemaal een open venster tegenover een open
venster. 5 En al de toegangen en de open vensters waren vierhoekig, van
houtwerk; driemaal een open venster tegenover een open venster. 6 Ook maakte
hij de zuilenhal van vijftig el lengte en dertig el breedte en een hal
daarvóór, namelijk zuilen met een vooruitstekend afdak. 7 En hij maakte de
troonzaal, waar hij recht sprak, de rechtszaal, die van de vloer tot de
zoldering met cederhout bekleed was. 8 Ook zijn woonhuis in de andere voorhof,
meer binnenwaarts gelegen dan de zaal, was van hetzelfde maaksel. Salomo maakte
ook een huis, gelijk aan deze zaal, voor Faraos
dochter, die hij gehuwd had. 9 Dit alles was van kostbare stenen in de
afmeting van gehouwen steen, die zowel aan de binnenzijde als aan de
buitenzijde met de zaag bezaagd waren, en dat van het fundament af tot de nok
toe, en ook van de straat af tot de grote voorhof. 10 Het was gegrondvest op
kostbare stenen, grote stenen, stenen van tien el en van acht el. 11 Doch
daarboven lagen kostbare stenen, in de afmeting van gehouwen steen, en
cederhout. 12 De grote voorhof nu had rondom (een muur) van drie rijen gehouwen
stenen en één rij gehouwen cederen balken; en evenzo de binnenste voorhof van
het huis des HEREN [en de zaal van het paleis].
2
Kronieken 9:13 Het gewicht van het
goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig (666)
talenten goud, 14 behalve wat de handelaars en de kooplieden brachten; ook
brachten alle koningen van Arabië en de stadhouders des lands goud en zilver
tot Salomo. 15 Tweehonderd grote
schilden maakte koning Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden geslagen goud gebruikte hij voor één
groot schild; 16 eveneens driehonderd
kleine schilden van geslagen goud, driehonderd eenheden goud gebruikte hij
voor één klein schild. De koning plaatste ze in het huis: Woud van de Libanon. 17 Voorts maakte de koning een grote ivoren
troon, die hij overtrok met gelouterd goud. 18 De troon had zes treden, een
gouden voetbank, die aan de troon bevestigd was, en aan weerszijden van de
zitplaats leuningen; twee leeuwen stonden naast de leuningen 19 en twaalf
leeuwen stonden aan weerszijden op de zes treden; nooit was zo iets voor enig
koninkrijk gemaakt. 20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud, al het gerei van het huis: Woud van de
Libanon, was van gedegen goud; zilver werd in de dagen van Salomo niet van
waarde geacht.
Naast de beschrijving van de bouw van de Tempel te
Jeruzalem is er in de Bijbel ook veel aandacht voor Salomo s overige
bouwwerken die overigens veel meer tijd in beslag hebben genomen. Het huis
Woud van de Libanon is in het bijzonder in detail beschreven, zowel de
constructie als de schatten die het huisvestte.
De stad Jeruzalem is in haar lange geschiedenis
dikwijls van bezetter gewisseld en de stad en Tempel werden daarbij tweemaal
grondig verwoest. De eerste maal door de hand van de Babyloniërs in 586 v. Chr.
en de tweede maal door de hand van de Romeinen in 70 AD. Geen steen is op de
andere blijven staan. De huidige stad Jeruzalem is in de loop der eeuwen op vele
meters puin herbouwd.
In het jaar 1040 v. Chr. werd Jeruzalem door David op
de Jebusieten veroverd en werd ze de stad van David. Zijn zoon Salomo bouwde er
de Tempel waarvan de bouw begonnen werd in april 1003 v. Chr. en zeven jaar
later klaar in 996 v. Chr. In het jaar 961 v. Chr. zijnde het vijfde
regeringsjaar van Rehabeam, de zoon en opvolger van Salomo, zou Jeruzalem door
farao Sisak van Egypte geplunderd worden.
2 Kronieken 12:1 Toen Rehabeam zijn koninklijke macht stevig
gevestigd had en sterk geworden was, verliet
hij de wet des HEREN, en geheel Israël met hem. 2 Daarom geschiedde
het in het vijfde jaar van koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem want zij
waren ontrouw geworden jegens de HERE 3 met twaalfhonderd wagens en
zestigduizend ruiters, terwijl het volk, dat met hem uit Egypte kwam, Libiërs,
Sukkieten en Ethiopiërs, niet te tellen was. 4 Hij nam de
vestingsteden in, die tot Juda behoorden, en drong door tot Jeruzalem.
5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rehabeam en de oversten van Juda, die
wegens de komst van Sisak te
Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen: Zo zegt de HERE: gij hebt Mij
verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak. 6 Hierop verootmoedigden
zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De HERE is
rechtvaardig. 7 Toen de HERE zag, dat zij zich verootmoedigd hadden, kwam
het woord des HEREN tot Semaja: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet
verdelgen, maar hun spoedig uitredding geven, zodat mijn toorn zich niet over
Jeruzalem zal uitstorten door de hand van Sisak.
8 Zij zullen hem echter tot
knechten zijn, zodat zij mijn dienst en de dienst van de koninkrijken
der landen leren kennen. 9 Sisak
dan, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis des HEREN én van het huis des konings, alles nam hij. Ook
nam hij de gouden schilden die
Salomo gemaakt had. 10 Toen maakte koning Rehabeam in plaats daarvan
koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht
hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. 11 Zo dikwijls als de
koning naar het huis des HEREN ging, kwamen de soldaten der garde ze halen en
brachten zij ze weer naar de kamer der garde terug. (NBG Vertaling 1951)
Het hierboven geciteerde Bijbelgedeelte vermeldt
expliciet dat Sisak naast de Tempel, ook het Huis van Salomo genaamd Woud van
de Libanon plunderde en de gouden schilden roofde. In totaal driehonderd grote
schilden, alle van geslagen goud nam Sisak als buit mee naar Egypte.
De hierna vermelde plaat heb ik uit Dr. Immanuel Velikovsky
s boek Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk IV De tempel te Jeruzalem. De vaten
en het meubilair van Salomo s tempel, blz 177. De plaat toont een deel van de
tempelmuur te Karnak in Egypte van farao Thothmosis III. Op de tempelmuur staat
de buit afgebeeld die hij uit Retenoe (Israël) had meegebracht. De oorsprong
van de plaat is een historische atlas van een Duitse (van Joodse origine) Egyptoloog; Professor Walter Wreszinski (1880/1935).
In detail wordt in de atlas elk voorwerp genummerd, beschreven en
geïdentificeerd als zijnde geroofde voorwerpen uit de tempel van Salomo en het
huis Woud van de Libanon. Zie link:
Het bewijsmateriaal
dat de Egyptoloog; Professor Walter Wreszinski uit primaire bron levert is zo overtuigend
dat men niet begrijpt dat de orthodoxe Egyptologie nog altijd de
Sothis-kalender hanteert ter plaatsing van de achttiende dynastie in de
vijftiende/veertiende eeuw v. Chr. i.p.v. de tiende eeuw v. Chr. . Deze
foutieve kalender maakt dat men zo maar even tot zes eeuwen op de tijdsbalk
fout zit, en het verband tussen Salomo en Thothmosis III/Sisak mist. In een te volgen
artikel breng ik de volledige lijst. In verband met het huidig artikel breng ik
alleen de informatie over de driehonderd geroofde gouden schilden van Salomo. Zij staan
namelijk op de bovenvermelde afbeelding met een blauwe kader gemarkeerd. In de
zevende rij van bovenaan geteld staan drie schrijven, gemerkt met het getal
300, wat wil zeggen dat er driehonderd exemplaren van waren.
Hoeveel
centimeter gaan er vandaag in een Bijbelse el?
Dit is niet meer absoluut te achterhalen. Hoewel er toch heel
wat hints zijn. Zo zou de sleutel misschien in het oude Egypte te vinden zijn. Zo
leert Flavius Josephus bijvoorbeeld dat het Abraham was die de Egyptenaren
arythmetic en astronomie bijbracht.
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek I, viii.
1. He (pharaoh) also made him (Abram) a large
present in money, and gave him leave to enter into conversation with the most
learned among the Egyptians; from which conversation his virtue and his
reputation became more conspicuous than they had been before.
2. For whereas the Egyptians were formerly addicted to
different customs, and despised one another's sacred and accustomed rites, and
were very angry one with another on that account, Abram conferred with each of them, and, confuting the reasonings
they made use of, every one for their own practices, demonstrated that such
reasonings were vain and void of truth: whereupon he was admired by them in
those conferences as a very wise man, and one of great sagacity, when he
discoursed on any subject he undertook; and this not only in understanding it,
but in persuading other men also to assent to him. He communicated to them arithmetic, and delivered to them the science
of astronomy; for before Abram came into Egypt they were unacquainted with
those parts of learning; for that science came from the Chaldeans into
Egypt, and from thence to the Greeks also.
Wikipedia: Arithmetic or is the oldest and most
elementary branch of mathematics. It consists of the study of numbers,
especially the properties of the traditional operations between them
addition, subtraction, multiplication and division. Arithmetic is an elementary
part of number theory, and number theory is considered to be one of the
top-level divisions of modern mathematics, along with algebra, geometry, and
analysis. The terms arithmetic and higher arithmetic were used until the
beginning of the 20th century as synonyms for number theory and are, sometimes,
still used to refer to a wider part of number theory.
We
zouden misschien aldus de Egyptische EL als standaardmaat mogen nemen. De
oudheid-el was de lengte vanaf de el boog tot de middenvinger. En omdat dit bij
ieder mens verschilt zal er vermoedelijk een standaardmaat gegolden hebben. De
Bijbel verwijst bijvoorbeeld naar meer dan één EL-maat:
2 Kronieken 3:3 Dit is het grondplan van Salomo voor de bouw van het
huis Gods: de lengte in ellen naar de
oude maat was zestig el en de breedte twintig el.
De
tempel was opgetrokken op basis van afmetingen naar de oude maat. De tempel
van Salomo is echter weg en er kunnen vandaag geen afmetingen meer van gemaakt
worden. In Egypte daarentegen staan nog wel heel wat tempels en piramiden recht
en kunnen afmetingen gemaakt worden.
In de
maand nisan 1913 v. Chr. in zijn 75ste levensjaar vertrok Abram
vanuit Haran naar Kanaän. De Seder Olam leert dat in dat zelfde jaar er een
hongersnood in Kanaän heerste en Abram daarop doortrok naar Egypte, dat vrij
van hongersnood was. Hij verbleef daar volgens de Seder Olam gedurende drie maanden
vooraleer naar Kanaän terug te keren en zich nabij Hebron te vestigen. In het
jaar 1913 v. Chr. regeerde in Egypte volgens mijn revisie, farao Athotis van de
eerste dynastie. Hij is de farao die Sarai de vrouw van Abram, begeerde en
gedurende een korte tijd in zijn harem opnam.
De
plaatsing van de eerste Egyptische dynastie op de tijdsbalk wordt behandeld in
mijn boek; TIJD en TIJDEN, 2015, blz.55, het dateren van de eerste dynastie in
Egypte. Het boek zal binnen korte tijd door de Uitgeverij Boekscout gelanceerd
worden.
De link
met Egypte voor de afmeting van een Bijbelse EL heb ik van de onderzoeker Dr.
Donovan A. Courville. In zijn boek; The Exodus Problem and its Ramifications,
1971, Volume 2, Chapter 4, verhaalt Courville de geschiedenis van Abraham in
Egypte, en het doorgeven door hem van de kennis van wiskunde en astronomie aan
de Egyptenaren. Courville is er van overtuigd dat de Egyptische koninklijke EL
gelijk was aan 25,025 British Inches vandaag, en dit op basis van de afmetingen
van de grote piramide te Gizeh.
De inch
of Engelse duim is een lengtemaat die in Engelstalige landen vandaag ook nog
veel gebruikt wordt. Een inch is per definitie vandaag exact 25,4 millimeter.
Dat geeft aan een Egyptische koninklijke EL aan 25,025 inches een uitkomst van
63,56 centimeter.
Dit
lijkt me heel groot voor een el boog, maar vermoedelijk moest (de denkbeeldige)
el boog van farao groter zijn dan die van zijn onderdanen. Deze afmeting was in
ieder geval volgens Courville, de gehanteerde standaardmaat in de constructie
van de grote piramide.
Ik geef
deze informatie door zonder partij te kiezen. Naar de afmeting in centimeters van
de Bijbelse EL volgens 2 Kronieken 3: 3 de oude maat, blijft het gissen.
Wat ik
boeiend vindt is Courville s opmerking dat we er gerust van kunnen uitgaan dat
het Abraham was die wiskunde en astronomie naar Egypte bracht. Hun architectuur
was klasse met tempels en piramiden in astronomische verhoudingen neergezet. En
hier van uitgaande stelt Courville is het ondenkbaar dat de Egyptenaren niet
vertrouwd met bijvoorbeeld schrikkeljaren, geweest zouden zijn.
De door
de Egyptoloog Eduard Meyer gelanceerde noodlottige Sothis-kalender in 1904,
gaat er van uit dat de Egyptenaren nou net niet met schrikkeljaren vertrouwd
waren, en er daarom een dubbele kalender op na hielden.
Of hoe
de zoektocht naar de afmeting in centimeters van de Hebreeuwse EL, ook de
constructie van Eduard Meyer in twijfel brengt en naar beneden haalt.
In het
Rockefeller Museum in Israël bevindt zich onder vele andere artefacten een
ivoren paneel, vermoedelijk een onderdeel van een stoel-arm, met de
voorstelling erop van een koning op een sfinxentroon met voor hem zijn koningin
en hofhouding. De vondst werd te Megiddo gedaan en gedateerd in het Laat Brons
Tijdperk.
Het is
de verdienste van David Rohl (A Test of Time, 1995, Chapter 8, The Age of
Solomon) dit artefact met de era van Salomo verbonden te hebben. De orthodoxie
heeft gemeend het tijdperk van Salomo in het IJzertijdperk te moeten
onderbrengen en dit als gevolg van hun volgen van de foutieve Sothis-kalender,
door de Egyptologie geleverd. Men zit aldus zes tot zeven eeuwen op de
tijdsbalk fout. De Salomo-era hoort thuis in het Laat Brons en wanneer men in
Israël in deze aardlagen op zoek naar Salomo gaat, komt er veel meer
tevoorschijn dan wanneer gezocht in het IJzertijdperk. In feite is er in het
IJzertijdperk niets of weinig van Salomo s bouwactiviteiten te vinden en
vandaar de stelling van veel wetenschappers dat de beschrijving in de Bijbel
van Salomo s koninkrijk, sterk overdreven is. Over de archeologie in Israël
plaatste ik in het verleden enkele artikels. Zie de volgende links: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1416178800&stopdatum=1416783600
Het is
de gereviseerde chronologie van de oudheid die de aardlagen in Israël correct
dateert en het Laat Brons LB II a-tijdperk ten tijde van Salomo plaatst. Op
deze manier hebben we in de afbeelding hierboven hoogstwaarschijnlijk een beeld
van Salomo op zijn troon. David Rohl beschrijft in zijn eerder geciteerde werk
in detail de afbeelding van Salomo op zijn troon met voor hem zijn Egyptische
bruid. Wat op de afbeelding verder opvalt is de troon
geflankeerd met twee leeuwen met mensenhoofden; de Egyptische Sfinx. De Bijbel (1
Koningen 10:18) verwijst naar zulk een troon. Rondom de troon zien we ook drie
duiven afgebeeld, wat naar de vredevorst verwijst. Duiven zijn blijkbaar altijd
een symbool van vrede geweest. Men kan bij het lezen van Rohl s
beschrijving van Salomo op zijn troon in een lichte extase van geraken. Het is dan
ook een van de vele goudklompjes die men in de studie van David Rohl kan
vinden.
Wat de
link van Salomo naar Egypte betreft, heeft de Egyptoloog David Rohl de
constructie van Dr. I. Velikovsky echter losgelaten en een eigen variant
uitgewerkt (A Test of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit
Solar Eclipse). Zijn ankerpunt voor deze era is een vermeende zonsverduistering
over Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09
u. Een astronoom berekende voor hem met een geavanceerd computerprogramma, deze
zonsverduistering. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking van een
kleitablet in de ruïnes van Oegarit. Het
ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende tekst: The day of the new
moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess) set, with Rashap (?) as
her gate keeper. En in de Amarnabrief EA151 beschrijft de koning van Tyrus; Abimilki, het catastrofale
einde van Oegarit aan farao Achnaton: En vuur heeft Oegarit, de stad van de
koning, verteerd; de helft ervan is verteerd, en de andere helft niet; en het
volk van het leger van Hatti is niet daar. Rohl verankerde vanuit zijn bevindingen
het twaalfde regeringsjaar van Achnaton met het jaar 1012 v. Chr., en
rangschikte de overige regeerperioden van de farao s van de achttiende
dynastie op basis van dit ankerjaar.
De
kosmische catastrofetheorie van Velikovsky liet Rohl ook varen. Hij volgt de
evolutietheorie, de orthodox-kosmische uniformiteittheorie. Velikovsky toont
nochtans overduidelijk aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in
haar baan om de zon verstoord werd en we tegen de achtste eeuw v. Chr. aan, van
een kalender van 360 dagen per jaar definitief naar een jaar van 365,25 dagen
zijn gegaan. Zie ook het artikel op dit blog van 20-01-2014: De noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw
v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390172400&stopdatum=1390777200 en
scrol naar beneden
De
conclusie moet zijn dat men aldus geen exacte zonsverduisteringen in de tijd
terug berekenen kan, die voorbij het jaar 709 v. Chr. gaan.
Het
einde van de stad Oegarit gepaard gaande met de kosmische tekenen aan de zon,
kan correcter aan de hand van de cyclus van meganatuurcatastrofes, gedateerd
worden. Het catastrofale einde van Oegarit gebeurde volgens mijn revisie in 709
v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe dat toen ook het leger van de
Assyriër Sanherib bij Jeruzalem trof. Over Oegarit schreef ik eerder op dit
blog een artikel op 09-01-2014. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
Als een
gevolg van Rohl s variant met zijn revisie van de Egyptische koningslijsten,
gaat ook het verband dat Velikovsky legde met de farao s Hatsjepsoet en
Thothmosis III van de achttiende dynastie met Salomo en Rehabeam, verloren.
Velikovsky leverde nochtans het onomstotelijke bewijs dat de tempelschatten uit
de tempel van Jeruzalem op een tempelmuur van farao Thothmosis III te Karnak in
Egypte staan afgebeeld. Thothmosis III is de Bijbelse farao Sisak. De
(vrouwelijke) farao die voor hem regeerde was Hatsjepsoet, die Velikovsky
identificeerde met de Bijbelse koningin van Scheba. Zie o.a. het artikel op dit
blog van 03-01-2014: Het Bijbelse
land Ofir en de Toekan-vogel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388358000&stopdatum=1388962800 en
scrol naar beneden.
De goed
gedocumenteerde reis van Hatsjepsoet naar het land Poent leidde haar naar het
Israël van Salomo. Te Deïr El Bahri in Egypte staat op een tempelmuur de reis
naar het land Poent/Israël gedetailleerd weergegeven. Zelfs de naam van de
landvoogd van Poent; Paroeah (1 Koningen 4:17) staat volgens Velikovsky in de
Bijbel.
Flavius
Josephus (Joodse oudheden Boek VIII, vi,5) identificeert de koningin van Scheba
eveneens als afkomstig uit Egypte. Verder geeft het Nieuwe Testament het
antwoord waar Scheba gezocht moet worden. In de evangeliën noemt Jezus de
koningin van Scheba; de koningin van het zuiden. En het Bijbelse zuiden blijkt
bij de profeet Daniël (11:40-42) Egypte te zijn. De reis naar Poent of Israël vondt plaats in het negende regeringsjaar van Hatsjepsoet, op
mijn tijdsbalk 977 v. Chr. Opvallend vind ik ook het feit dat het negende regeringsjaar
van Hatsjepsoet met haar reis naar Poent, gelijk valt met het dertigste
regeringsjaar van Salomo. Hoewel de Bijbel met geen woord over het dertigste
jaar van Salomo als zijnde iets bijzonder rept, is het mogelijk dat Salomo misschien
naar Egyptisch gebruik, een Heb-Sed festival vierde en Hatsjepsoet alias de
koningin van Scheba naar deze viering kwam. Het negende regeringsjaar van
Hatsjepsoet in 977 v. Chr. is het resultaat van het verankeren van Thothmosis
III 25ste regeringsjaar met het vijfde regeringsjaar van Rehabeam in 961 v.
Chr. Het jaar van de invasie van farao Sisak alias Thothmosis III in Juda.
Met Egypte was Salomo al eerder geallieerd.
Salomo had zich namelijk verzwagerd met de farao door een dochter van hem tot
vrouw te nemen (1 Koningen 9:16). Dat Egypte een militaire bondgenoot was, zien
we door de inname van Gezer in Kanaän door de legers van Farao, waarna farao
deze stad als bruidsschat aan Salomo s vrouw schonk. In mijn model is deze
farao; Thothmosis I.
Hatsjepsoet was de oudste
dochter van Thothmosis I en halfzuster van de jonge Thothmosis III.
Hatsjepsoet, of de Griekse naam Amesses bij Josephus, regeerde 21 jaar en 9
maanden. Zij heerste aanvankelijk als coregent met Thothmosis II en na diens
dood als voogd van de jonge Thothmosis III en dit vanaf 986 v. Chr. In het tweede regeringsjaar van Thothmosis
III trok Hatsjepsoet alle regeringsbevoegdheden naar zich toe en regeerde als
vrouwelijke farao over Egypte. Het bondgenootschap met Israël dat al een
aanvang genomen had onder farao Ahmose en bevestigd door Thothmosis I, de
schoonvader van Salomo, werd door Hatsjepsoet verder versterkt.
De bekroning was haar reis naar het land Poent, naar Salomo. Dr.I.
Velikovsky gaat in zijn studie uitvoerig op alle details van de reis in. Te
Eilath in Israël aan de Golf van Akaba stond Paroeah met zijn hofhouding
Hatsjesoet op te wachten.
De
aankomst te Poent staat gedetailleerd in reliëfafbeeldingen weergegeven op haar
tempelmuren te Deïr El Bahri in Egypte. Hatsjepsoet vervulde zo het
Schriftwoord over haar, dat over Salomo opgeschreven staat:
1
Koningen 4: 34 En uit alle volken
kwamen er om de wijsheid van Salomo te horen, van al de koningen der aarde, die
van zijn wijsheid gehoord hadden.
Het is
de logica zelve dat Egypte als grootste buurland van Israël op de roep van
Salomo afkwam. De Joodse historicus Flavius Josephus schreef dat het de
koningin van Egypte en Ethiopië was, die Salomo bezocht (Joodse Oudheden Boek VIII,
vi. 5).
Bijbelvorsers
die de conventionele (chronologisch-foutieve) Egyptologie volgen, zien het
verband met Egypte niet en zoeken de Bijbelse koningin van Scheba elders op de
kaart. De Egyptische dynastieën zoals ze door de orthodoxe Egyptologie op de
tijdsbalk verankerd werden kenden geen vrouwelijke farao of koningin ten tijde
van Salomo rond ca. 1000 v. Chr. Vandaar de reden om aan het Arabische schiereiland
de voorkeur te geven als de plaats vanwaar de koningen van Scheba kwam. Zij
zien een lange stoet met kamelen vanuit Jemen naar Jeruzalem trekken. Deze
theorie herleidt Salomo samen met het dateren van Salomo in het IJzertijdperk
in feite tot niet meer dan een bedoeïenenstamhoofd, wat te betreuren is en geen
recht aan de Bijbel doet. Het Israël van David en Salomo was naast Egypte een
grootmacht in de regio toen.
Als
ik met het onderzoek van anderen bezig ben en dit in mijn eigen variant tracht
in te passen, gebeurt het wel eens dat ik tot nieuwe inzichten kom. Zo trof mij
de gelijkenis van het hoofd van Poent, die Velikovsky als een landvoogd van
Salomo te Eloth identificeert, met de beschreven afbeelding op het ivoren paneel van
vermoedelijk Salomo, dat gevonden werd te Megiddo en gedateerd in het Laat
Brons tijdperk.
Wanneer
men beide hoofden in close up bekijkt valt onmiddellijk op dat het hoofd van de
hoofdman van Poent op het tempelreliëf van Hatshepsoet te Deïr El Bahri en het
hoofd op het ivoren paneel van Megiddo, sterk op elkaar lijken. De
hoofdbedekking van beide figuren is dezelfde; een nauwsluitende kap met de oren
vrij, zelfs de inkepingen in de kap vindt men op beide afbeeldingen terug.
Daarnaast hebben beide figuren dezelfde neus, oren en baard, zelfs de
wenkbrauwen zijn identiek afgebeeld. Men zou nu kunnen opmerken dat misschien
alle Kanaänieten of Aziaten door de Egyptenaren op deze wijze afgebeeld werden.
Maar dit klopt niet. We hebben namelijk een overvloed aan Egyptische
muurreliëfs met afbeeldingen van Aziatische ambassadeurs e.a. waaruit blijkt
dat de Egyptische kunstenaars wel degelijk onderscheid maakten tussen de
verschillenden rassen en types van mensen uit Klein-Azië met wie ze in contact
kwamen. De afgebeelde hoofdman van Poent is zondermeer een Semiet (iets dat de
orthodoxe Egyptologie overigens verbaasd).
De
vraag die ik mij stel is; wie is dan werkelijk P-r-hw (Paroeah of Perehoe) waarnaar
het reliëf van Hatshepsoet verwijst? Is hij de landvoogd van Ezeon-Geber zoals
Velikovsky beweerd of zou hij Salomo kunnen zijn? Velikovsky deed in zijn
studie Eeuwen in chaos grote moeite om Paroeah als landvoogd van Salomo te
Eloth te plaatsen.
1
Koningen 4:7 En Salomo had over
geheel Israël twaalf landvoogden,
die de koning en zijn huis van voedsel moesten voorzien; één maand per jaar
rustte op ieder de plicht om te leveren. 8 En dit zijn hun namen: Ben-Chur op het gebergte van Efraïm; 9 Ben-Deker in Makas, Saälbim, Bet-Semes
en Elon-Bet-Chanan; 10 Ben-Chesed in
Arubbot, hij had Soko en het gehele land Chefer; 11 Ben-Abinadab: de gehele heuvelstreek van Dor; Salomos dochter
Tafat had hij tot vrouw; 12 Baäna,
de zoon van Achilud: Taänak, Megiddo en geheel Bet-Sean, dat naast Saretan is,
beneden Jizreël, van Bet-San tot Abel-Mechola, tot aan gene zijde van Jokmeam;
13 Ben-Geber te Ramot in Gilead; hij
had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, in Gilead, hij had de streek van
Argob in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels; 14 Achinadab, de zoon van Iddo, te
Machanaïm; 15 Achimaäs in Naftali;
ook hij had een dochter van Salomo, Basemat, tot vrouw genomen; 16 Baäna, de zoon van Chusai, in Aser en Alot; 17
Josafat, de zoon van Paruach, in Issakar; 18 Simi, de zoon van Ela, in Benjamin; 19 Geber, de zoon van Uri, in het land
Gilead, het land van Sichon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van
Basan, en wel als enige landvoogd in dit land. 20 Juda en Israël waren talrijk
als het zand aan de zee in menigte; zij aten en dronken en waren blijde. (NBG
Vertaling 1951)
Commentaar
van Velikovsky: het lijkt dat het laatste woord van 1 Koningen 4:17 tot het
volgende vers behoort en het laatste woord van 4:17 tot het daaropvolgende. De
tekst zou dan luiden: en in Aloth Josafat, de zoon van Paruah. In dit
geval bleef de zoon landvoogd waar zijn vader in dezelfde functie had gediend,
want Aloth en Eloth zijn hetzelfde.
Indien
de afgebeelde Paroeah als de hoofdman van het land Poent Salomo zou zijn, hoeft
het toegevoegde commentaar van Velikovsky niet en laten we de punten en kommas
van de vertaalde Bijbeltekst verder met rust.
De vraagtekens
blijven uiteraard. Maar zou het werkelijk zo ongewoon geweest zijn voor Salomo,
om de koningin van Scheba persoonlijk aan de kust te verwelkomen? De Bijbel (2
Kronieken 8:17) leert in ieder geval dat hij naar Ezeon-Geber en naar Eloth aan
zee ging, om zijn vloot daar uit te rusten.
Wie
was dan werkelijk P-r-hw? Let wel op, de ontbrekende klinkers zijn later door
onderzoekers toegevoegd. Ik neem voorzichtig aan dat het hoofd van Poent op
Salomo zou kunnen slaan. Absolute bewijzen heb ik niet.
Wel
is duidelijk dat te Deïr El Bahri op de tempelreliëfs van Hatshepsoet een
Semiet afgebeeld staat en dat deze haast een exacte kopie is van de afgebeelde figuur
op een ivoren paneel uit Megiddo gedateerd uit het Laat Brons. Of hoe
boeiend de studie van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid wel
is.
Hierna
een extract uit een oud geschiedenisboek dat ik een tijd terug in een
antiquariaat kon aankopen.
De
Griekse geschiedschrijvers kenden de namen der grote Assyrische koningen van de
achtste eeuw v. Chr. niet, en dachten met hun gewone lichtzinnigheid een gehele
reeks van onbetekenende koningen uit, die zij van Ninus en Semiramis lieten
afstammen. Als de laatste dezer koninklijke fantasiebeelden noemden zij Sardanapallos. Deze, zo verdichtten
zij, bracht de meeste tijd in zijn harem door, droeg zelfs vrouwen-klederen en
vond smaak in vrouwelijke arbeid. Hij was een wellusteling zoals niemand voor
hem, en gaf zich over aan natuurlijke en onnatuurlijke zonden. Zinnelijk genot
was zijn enig levensdoel, en dit gaf hij ook onverholen te kennen, o.a. in een
opschrift op zeker gedenkteken. Dit opschrift luidde: Sardanapallos, zoon van
Anaxeyndaraxas, heeft Anchiale en Tarsos op één dag gebouwd. Eet, drink en bemin, want al het overige is
niet veel waard.
Twee
belastingplichtige vorsten, Arbakes
van Medië en Belyses van Babylon,
waren in opstand gekomen. Dit wekte Sardanapallos uit zijn lethargie op, en de
dapperheid van zijn geslacht herleefde in zijn gemoed. Hij was de
opstandelingen tegemoet getrokken, had hen verscheidene malen verslagen en zou
hen vernietigd hebben, zo niet uit Baktrië teruggekeerde Assyrische troepen, in
plaats van hem bijstand te bieden, tot de vijanden waren overgelopen. Hij werd
binnen Nineveh belegerd, doch bood twee jaar tegenstand. In het derde jaar was
de Tigris buiten zijn oevers getreden en had daardoor de stadsmuur zodanig
ondermijnd, dat twintig stadiën daarvan in puin stortten. Nu herinnerde
Sardanapallos zich een orakel, dat hem zolang de zegepraal beloofde totdat de
rivier zich tegen hem zou keren. Om de vijanden niet levend in handen te
vallen, besloot hij zich met zijn vrouwen, zijn paleis en zijn kostbaarste
bezittingen te verbranden. Op een 125 meter hoge brandstapel liet hij een kamer
van 32 meter lengte en een gelijke breedte voor zich inrichten. Honderdvijftig
gouden, met tapijten bedekte rustbedden warden daarin neergelegd, en aan het
einde der zaal onwaardeerbare schatten van edel metaal, vonkelende stenen en
kunstwerken opgehoopt. Toen dit gereed was, nam hij met zijn vrouwen op de
rustbedden plaats, en liet door gesnedenen, de enigen die met zijn voornemen
bekend waren, de brandstapel aansteken. Veertien dagen duurde de brand. Het
volk merkte niet van dit alles, en meende dat de rook kwam van een groot offer.
Welhaast werd nu Nineveh ingenomen en verwoest. Dat gehele verhaal is een
verdichtsel. (P.H. Witkamp, De Sagen-tijd der Oude Volken, 1889)
Alhoewel
de hierboven geciteerde auteur het gehele verhaal als een verdichtsel
bestempeld plaatst hij wel in zijn studie Sardanapallos op de tijdslijn tussen
de regeerperioden van Assur Nirari en Tiglath Pileser III in, in de achtste
eeuw v. Chr.
De
geleerde P.H. Witkamp leefde en werkte voor de tijd dat de Assyrische koningslijst
te Khorsabad in Irak in de eerste helft van de twintigste eeuw, ontdekt werd.
Tegenwoordig wordt Sardanapallos door de orthodoxe Assyriologie met de
Assyrische koning Assurbanipal geïdentificeerd. Dit is echter ook gissen door
de Assyriologie. De beschrijving die we van de historische Assurbanipal hebben
komt nergens overeen met de beschrijving die de oude Grieken aan Sardanapallos
toedachten.
Ik meen
nochtans dat er een graad van historische werkelijkheid in het Griekse verhaal
zit en in mijn werk De Assyriologie herzien, 2012 plaatste ik het verhaal
over Sardanapallos ten tijde van de profeet Jona. Sardanapallos is hier een mogelijke
kandidaat voor de Bijbelse koning van Assur die gevolg gaf aan de
oordeelaankondiging van Jona:
Jona 3:1
En het woord des HEEREN geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende: 2 Maak
u op, ga naar de grote stad Nineve;
en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek. 3 Toen maakte zich Jona
op, en ging naar Nineve, naar het woord des HEEREN. Nineve nu was een grote
stad Gods, van drie dagreizen. 4 En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis;
en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd. 5
En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit,
en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. 6 Want
dit woord geraakte tot den koning van
Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van
zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. 7 En hij liet
uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten,
zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet
weiden, noch water drinken. 8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn,
en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van
zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is. 9 Wie weet, God mocht
Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns
toorns, dat wij niet vergingen! 10 En God zag hun werken, dat zij zich
bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij
gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet. (Statenvertaling)
In mijn
geciteerde werk dateer ik het afwenden van de aangekondigde catastrofe; in het
jaar 776 v. Chr., het jaar van de Olympische Spelen, spelen die toen voor de
eerste maal georganiseerd werden, uit dank naar hun goden toe, voor het
afwenden van de ramp.
Wanneer
we het hoofdstuk 3 van de profeet Jona met de beschrijving van de koning van
Nineveh vergelijken met de Griekse legende mogen we vraagtekens plaatsen bij
een mogelijk identificeren van de twee als een en dezelfde persoon. De ene koning
roept bij een crisis een vasten uit en keert zich tot de God van Israël voor
uitredding en de andere zijn motto is: Eet, drink en bemin, want al het
overige is niet veel waard.
Het
Griekse verhaal of sage, zo u wilt, bevat nochtans heel wat (schijnbaar?)
historische details. Zo worden de twee antagonisten van Sardanapallos bij naam en
plaatsnaam genoemd: Arbakes van Medië en Belyses van Babylon. Twee
tegenstanders van Sardanapallos die tegen hem in opstand kwamen. Wat ook in het
verleden al mijn aandacht trok was de vermelding, bij de belegering van Nineveh
door Arbakes en Belyses, over het buiten de oevers treden van de rivier de
Tigris, in het derde jaar van de belegering. In mijn studie Genesis versus
Egyptologie bracht ik dit in verband met de cyclus van meganatuurcatastrofes,
met intervallen van dertien jaar in de achtste eeuw v. Chr. In Egyptische
bronnen lezen we over hetzelfde fenomeen (buiten het seizoensgebonden
overlopen) dat dan ook met de rivier de Nijl gebeurde.
De
Engelse kunstschilder Ford Maddox Brown (1821/1893) uit de negentiende eeuw,
maakte een prachtig schilderij over de dood van Sardanapallos en voegde met
zijn penseel terecht in de linkerbovenhoek een eclips, een kosmisch fenomeen
aan de zon, aan zijn afbeelding toe.
De
Bijbel door monde van de profeet Hosea, vermeldt voor deze periode nog een
Assyrische koning bij naam, die ook niet in de Assyrische koningslijst van
Khorsabad voorkomt: Jareb.
Hosea 5:8 Blaast de
bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u,
Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over de
stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. 10 De vorsten van Juda
zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid
uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat
hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12 Daarom ben Ik voor Efraïm als een
mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid
zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur
en zond boden naar koning Jareb (sv)
(NBG: Strijdlust). Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel
van u niet wegnemen. (NBG Vertaling)
Hosea 10:1 Israël is
een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg,
maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere
gewijde stenen. 2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten:
Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen. 3 Nu zeggen zij
wel: Wij hebben geen koning maar, wanneer wij de HERE niet vrezen, wat zou
dan de koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken holle woorden: zweren valse
eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de
voren van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria
bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters
misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning (sv)Jareb (NBG: Strijdlust).
In de Hebreeuwse grondtekst
van de Bijbel staat er Jareb wat de SV Statenvertaling correct als een
eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951) vertaalde JAREB met Strijdlust en
de NBV vertaling (2004) maakte er kemphaan van.
De profeet Hosea
(1:1) trad in Israël op ten tijde van koning Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia,
koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van
Israël. Het begin van deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de
profeet Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB werden uitgesproken/vervuld na de
dood van Jerobeam II tijdens de periode van 775 tot 764 v. Chr. wanneer het
tienstammenrijk zonder koning zat. Deze tussenperiode in de lijn van de koningen
van het tienstammenrijk, werd eveneens door Hosea voorspeld:
Hosea 3:4 Want vele
dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst,
zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
Volgens het studiewerk van Dr. Arie Dirkzwager is Arbakes
uit het Griekse verhaal over Sardanapallos, met de Bijbelse koning Jareb te
identificeren. Zie: C&AH
Catastrophism and Ancient History, 1988, Volume X, part 1 Sardanapallus and
Arbaces. Zie link: http://www.dirkzwagerarie.be/joomla/files/Sardanapallus%20and%20Arbaces.PDF
Zo zien
we dat het Griekse verhaal over Sardanapallos toch heel wat historische details
bevat en dat we deze beschreven koning aldus op de tijdsbalk kunnen
onderbrengen.
De Amarna-briefwisseling van Labaja met farao Amonhotep III
Met het
artikel van 04-02-2015 op dit
blog: de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov met farao Amonhotep
III en IV, bracht ik in het bijzonder de correspondentie van Abdi Hiba uit Jeruzalem
met de farao s van Egypte, onder de aandacht. Ik identificeerde in het artikel
Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Het
was vooral de EA-brief 289 die ik vanwege de inhoud, belichtte. Abdi Hiba
vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja
en diens bende Habiroe. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij
duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2
koningen hoofdstuk 16 beschreven staat. De vermelde Bijbelcitaten
spelen zich af in de dagen van Achaz,
de koning van Juda, toen Pekah, de
koning van Israël samen met Resin,
de koning van Aram tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap
waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. Koning Achaz wilde echter niet
vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de
plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een
brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp.
Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde
om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria (2 Kronieken
28:16 en 2 Koningen 16:9).
Met het nieuwe artikel wil ik de
Amarna-correspondent Labaja onder de
aandacht brengen. Van Labaja hebben de we volgende Amarna-kleitabletten in ons
bezit: EA 252, 253 en 254. En daarnaast is er de correspondentie van andere
vazallen van farao in Klein-Azië die eveneens onder de aanvallen van Labaja en
zijn Habiroe te lijden hadden. Ook zij schreven net zoals Abdi Hiba alias
Achaz, klachtbrieven aan farao. Labaja
heb ik in het vorige artikel geïdentificeerd met Pekah, de usurpator van de kroon in Samaria.
De beschreven
regeerperiode van Pekah was een tijd van anarchie voor het gebied van het tienstammenrijk.
Verschillende troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Ook was er in
deze periode meer dan één hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea (1:1) die
optrad in de dagen van Achaz spreekt zowel over Israël als Efraïm, wanneer hij
het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea
5:5 Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun
ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun
verderf.
Na de
dood van de koning van Israël; Jerobeam II in 775 v. Chr. had het tienstammenrijk
geen koning tot in het jaar 764 v. Chr. en was het gebied in anarchie
ondergedompeld. In het jaar 764 v. Chr. pas werd Zacharia koning over Israël.
In datzelfde jaar voerde farao Sheshonk I een campagne in het gebied uit (volgens
de gereviseerde Egyptologie, in opdracht van Amonhotep III) en vermoedelijk
zorgde hij voor de troonsbestijging van Zacharia, de zoon van Jerobeam II.
Hierover schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1406498400&stopdatum=1407103200
Op de
lijst van steden die Sheshonk I over zijn campagne opgeeft vinden we in het
gebied van het tienstammenrijk plaatsnamen zoals Shechem, Tirza en Penuel. In
deze steden zaten usurpators op de troon die elkaar de kroon over Israël
betwistten. Vermoedelijk resideerde Pekah alias Labaja tijdens deze periode in
Shechem alvorens hij de macht overnam.
2
Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda,
werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed
wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam,
de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach,
de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de
zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
De
regeerperiode van Pekah kwam aan haar einde in het jaar 735 v. Chr. Pekah werd
vermoord door de laatste kroonpretendent in Israël: Hosea. Hosea zal ik in een
later artikel identificeren met een andere Amarna-briefschrijver: Rib Addi.
Maar laat ons eerst de Bijbelse Pekah verder behandelen. De acties van Pekah
waren vooreerst gericht tegen Menahem en diens zoon en opvolger: Pekachja.
Vanaf 739 v. Chr. richtte hij zijn pijlen op Juda waar Achaz op de troon zat.
Na het mislukken van deze actie keerde Pekah terug naar het gebied van het
tienstammenrijk waar hij in 735 v. Chr. door Hosea vermoord werd. Gedurende
twintig jaar was Pekah een lastpost en een gesel zowel in Israël als in de
omringende landen geweest.
Het is
mijn bedoeling nu om vanuit de bewaarde Amarna-briefwisseling Pekah als Labaja
te identificeren.
De
landkaart hierboven heb ik van het internet geplukt. De samenstellers van de
atlas volgen de orthodoxe Egyptologie en plaatsen de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw voor Christus. De rode stippellijn en rode en blauw gemarkeerde
kaders heb ik aan de kaart toegevoegd. De stippellijnen volgen het gebied van
de landen Juda en Israël, grenzend aan Filistea, Fenicië en Aram, in de achtste
eeuw v. Chr. De blauwe kaders accentueren de steden Shechem en Pehel, de
hoofdplaatsen van het gebied dat de atlassamenstellers als het koninkrijk van
Shechem weergeven. Het is opmerkelijk, wanneer we de Amarna-tijd naar de
achtste eeuw voor Christus transponeren, dat het gebied van het tienstammenrijk
tevoorschijn komt. De rode kaders bovenaan de kaart zijn aangebracht rond de
steden Sumur en Batruna. Over de stad Batroena schreef ik al eerder een artikel
op dit blog op 14-01-2014: Batroena,
de stad die nog gebouwd moest worden. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1389567600&stopdatum=1390172400
De stad
Batroena bestond namelijk nog niet in de veertiende eeuw v. Chr., zij werd op
basis van oudheidhistorici pas in de negende eeuw v. Chr. gegrondvest. Het is
Dr. I. Velikovsky die dit gegeven in zijn werk Eeuwen in Chaos aanhaalt:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode. Einde citaat.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk verankerd als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.
De
andere aangebrachte rode kader op de landkaart zit rond de plaats Sumur of
Soemoer. Dr. I. Velikovsky maakte in zijn werk duidelijk dat het Soemoer uit de
Amarna-briefwisseling alleen met Samaria te identificeren valt. Een probleem
voor de orthodoxie is dat Soemoer/Samaria in de veertiende eeuw v. Chr. nog
gebouwd moest worden. Men heeft dan gekozen voor een plaats in Fenicië. Maar
dit blijft bij gissen. Over Samaria schreef ik een artikel op dit blog op 04-02-2014: Samaria: de hoofdstad van
het tienstammenrijk vanaf 914 tot 717 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800 en
scrol naar beneden.
Samaria
werd door koning Omri van het tien stammenrijk gebouwd. De plaatsnaam Samaria
werd afgeleid van de eigenaar van de berg met de naam Semer. Samaria (met
de klinker a) en Semer ( met de klinker e) zijn twee namen die we ook in de
loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië, verbasterd
aantreffen. Ik vermeldt de klinkers A en E tussen haakjes aangezien deze later
zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen klinkers. Als
er dus bijvoorbeeld in de Amarna-briefwisseling in de Akkadische taal verwezen
wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als het Bijbelse Semer of Samaria.
Het Soemoer van de
Amarna-briefwisseling is het Bijbelse Samaria dat op de landkaart
noordwestelijk van Shechem ligt, de plaats van een andere briefschrijver aan
farao.
Een volgende
opmerking over de landkaartsamenstellers is de identificatie door hen van
Goebla uit de Amarna-briefwisseling met de plaats Byblos (nummer 5). Men doet
zelfs de moeite niet meer de oorspronkelijke Amarna-namen (Goebla) te
vermelden. Ook deze identificatie is echter gissen geweest. Getransponeerd naar
de achtste eeuw v. Chr. is Goebla volgens Velikovsky, te identificeren met
Gebal in het gebied van het tienstammenrijk. Wanneer men een Bijbelse
encyclopedie er op na slaat blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige
zaak is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en aan de
hand van Psalm 83 zoekt men een locatie in het noordelijke gedeelte van het
gebergte Seïr. Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging
onbekend is. De Egyptologie meent Goebla met Byblos in Fenicië te kunnen
identificeren. In het licht van Velikovsky s bevindingen moet Gebal echter met
Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Het is de plaats van waaruit Hosea alias Rib Addi zijn
brieven aan farao schreef.
Soemoer, Goebla, Shechem en Pehel lagen alle binnen het
gebied van het tienstammenrijk van de achtste eeuw v. Chr. en waren het toneel
van burgeroorlog en expansie naar buiten.
Hierna
volgen de Amarna-brieven van en over Labaja die ik van het internet plukte. We
beginnen met de drie brieven van Labaja en vervolgens met de schrijvers uit de
buurlanden die door Labaja gemolesteerd en bedreigd werden.
EA 252: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord: message from Lab'aya, your servant. At the feet of the king, I throw myself.
Since you have written: "Protect the men who have occupied the
city!", how can I protect (those) men? The city has been occupied in war.
When I pledged peace -- and when I pledged, a Grandee pledged with me -- the
city was occupied. And he was capable of calumniating against me (gloss:) 'I
was denigrated' in front of the king, my lord. Further, an ant, when it is
squashed, doesn't revolt perhaps and bite the hand of the man who squashes it?
If I had acted timidly, another city would have been taken today! Further, if you
say to me, despite all, "Fall before them, that they can strike!", I
will do it. I will protect the men who have occupied the city: I could dislodge
my enemies, and I protect them!
Brief
EA252 vermeldt geen namen van steden noch namen van personen. Hoewel de
orthodoxie hem in Sheshem plaatst bevestigd Labaja nochtans in geen enkele
brief zijn standplaats. EA353 is een brief waarin Labaja zijn trouw aan farao
bevestigd.
EA 253: Lab'aya to pharaoh
To the king [my lord,] my [sun]: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me on a
tablet. Look, I am servant of the king, like my father and my grandfather, I
was servant of the king already before. I have not sinned, I am not guilty.
This is my sin, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say, "The king be favorable! I have no other
intention than to serve the king!" All that the king says, I listen to.
The king trust me in my commission, to protect the city of the king!
In
brief EA253 geeft Labaja aan farao toe dat hij Gezer ingenomen heeft. In deze stad
zat een andere vazal van farao, die de acties van Labaja onder de aandacht van
farao had gebracht.
EA 254: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me. Who am
I that the king loses his land on my account!? Look, I am a faithful servant of
the king. I have not sinned, I am not guilty, I have not withheld my tribute, I
have not refused the desires of my commission. They calumniate against me to
oppress me. But the king has not examined my guilt. Furthermore, this is my
guilt: that I have entered Gezer.
But I say publicly: "The king has taken all that I have; but all that
which is Milki-Ilu's, where is
it?" I know the action of Milki-Ilu:
more than me. Furthermore, the king has written for my son. I didn't know that
my son had gone with the habiru.
Perhaps I don't hand him over to Addaya?
Further, if the king writes for me, "Put a sword of bronze in your heart
and die!", how could I not execute the dispatch of the king?
In
brief EA254 verdedigt Labaja zich voor farao. Hij geeft toe dat hij Gezer heeft
ingenomen en vermeldt Milki-ilu als tegenstander. Labaja verwijst verder naar
een schrijven van farao aan hem betreffende zijn zoon die met de Habiroe zou
heulen. De laatste naam die vermeldt wordt is: Addaya. Deze naam vinden we ook
in andere Amarna-brieven terug en is een Egyptische ambtenaar.
Vervolgens
behandelen we de Amarna-kleitabletten van de klagers bij farao, over de acties
van Labaja in hun gebied.
EA 244: Biridiya to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Biridiya, your faithful servant of the
king. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw
myself. Let the king know that from the time when the troops returned, Lab'aya has committed hostility against
me. We cannot shear and (gloss:) "harvest"; we cannot leave the gate
in the face of Lab'aya. When he knew that there would not be given troops, he
has demonstrated his intention to take Megiddo.
May the king rescue his city, so that Lab'aya will not take it! Truly the city
is exhausted, to die from pestilence,
from the plague. Let the king give a
hundred garrison men to protect the city. Truly, Lab'aya has no other
intention: to take Megiddo is that
which he seeks!
Biridiya
was de vazal van farao te Megiddo. Een vestingstad die Labaja alias Pekah
opnieuw bij Israël wilde inlijven. De verwijzing naar een plaag van pest door
Biridiya, zou gelinkt kunnen worden met de meganatuurcatastrofes die tijdens
deze periode met intervallen van dertien jaar gebeurden. De jaren 748 en/of 735
v. Chr. komen hiervoor in aanmerking. De volgende twee brieven zijn ook van
zijn hand.
EA 245: Biridiya to pharaoh
(Tablet 1 is missing)
Further, I have declared to my colleagues: "If
the god of our lord consents that we capture Lab'aya, we must consign him alive (gloss:) 'alive' to the king our
lord." My horse has been put out (gloss:) "hit". I have put
myself to the hunt (gloss:) "after him", I mounted together with Yashdata, but when I reached him he had
been defeated (gloss:) "hit". Perhaps that Yashdata is not one of
your servants? it was he who entered into battle together with me, but he
didn't [..] Let the life of the king my lord pac[ify] all in the [land] of the
king my lord [..] Zurata took Lab'aya
from Megiddo and told me: "I will send him to the king on one of the
ships (gloss:) 'ships'." Zurata took him and sent him back to Hinnatuna to his house;
Zurata took the silver of his ransom from his hand (gloss:) 'of his hand'.
Further, what have I done to the king my lord, that he despises of me (gloss:)
'despises', and honours (gloss:) 'honours' my minor brothers (colleagues)?
Zurata has releases Lab'aya, Zurata has released Ba'lu-mehir, to their house. Let the king my lord know it!
EA 246: Biridiya to pharaoh
To the king my lord, my sun, say: message from Biridiya, your servant. At the feet of
the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I heard the
despatch of the king [..]. And here you (plur.) are [..]. Let the king know
[it]!And that the two sons of Lab'aya
have given their gold to the habiru
and to the Sutei, because the do
hostile acts against me. [Let the k]ing [know], let him look upon [his land]!
De
Bijbel zwijgt over eventuele zonen van Pekah. De reden ligt bij het feit dat er
geen aaneensluitende dynastie van koningen in het tienstammenrijk in de
tijdsperiode voorkwam. Pekah was zelf een usurpator die op zijn beurt door een
andere rivaal vermoord werd. Het niet vermelden van een zoon als troonopvolger
is het gevolg hiervan. Dit is een mogelijke verklaring. De laatste brief van de
koning van Megiddo vermeldt twee zonen van Labaja alias Pekah.
EA 237: [Bayardi?] to pharaoh
[..] have taken Lab'aya
and they have set themselves against the cities of the king my lord that the
king my lord had entrusted to me to protect. Let the king my lord know that
they have taken the cities of the king my lord; but the city in which I reside,
I protect, until I see the eyes of the regent of the king my lord. From the day
which I sent these tablets to the palace, they have been against me [..]
Bayardi
is de naam van een koning (en een plaats?) die tot op heden niet geïdentificeerd
kon worden. Ook hij heeft te lijden van de acties van Labaja en rapporteert
hierover aan farao.
EA 250: Addu-qarrad (of Gitti-padalla) to pharaoh
To the king my lord, say: message from Addu-qarrad your servant. At the feet
of the king my lord, seven and seven times I throw myself. Let the king my lord
know that the two sons of the
traitor of the king my lord, the two
sons of Lab'aya, have directed their intentions to sending the land of the
king into ruin, in addition to that which their father had sent into ruin. Let
the king my lord know that the two sons of Lab'aya continually seek me:
"Why did you give into the hand of the king your lord Gitti-padalla, a city that Lab'aya
our father had taken?" Thus the two sons of Lab'aya said to me: "Make war against the
men of Qina, because they killed our father! And if you don't make way we will be your
enemies!" But I responded to those two: "The god of the king my lord
will save me from making war with the men of Qina, servants of the king my
lord!" If it seems opportune to the king my lord to send one of his
Grandees to Biryawaza, who tells
him: "Go against the two sons of
Lab'aya, (otherwise) you are a traitor to the king!" And beyond that
the king my lord writes to me: "D[o] the work of the king your lord
against the two sons of Lab'aya!" [..]. Milki-Ilu concerning those two,
has become [..] amongst those two. So the life of Milki-Ilu is lit up at the
introduction of the two sons of Lab'aya into the city of Pi(hi)li to send the rest of the land of the king my lord into
ruin, by means of those two, in addition to that which was sent into ruin by
Milki-Ilu and Lab'aya! Thus say the two sons of Lab'aya: "Make war against
the king your lord, as our father, when he was against Shunamu and against Burquna
and against Harabu, deport the bad
and exalt the faithful! He took Gitti-rimunima
and opened the camps of the king your lord!" But I responded to those two:
"The god of the king my lord is my salvation from making war against the
king my lord! I serve the king my lord and my brothers who obey me!" But
the messenger of Milki-Ilu doesn't distance himself from the two sons of Lab'aya. Who today looks to send the land of the
king my lord into ruin is Milki-Ilu, while I have no other intention than to
serve the king my lord. The words that the king my lord says I hear!
Addu-qarrad
is een tot op heden niet geïdentificeerde briefschrijver. Men neemt aan dat hij
een vazal uit het noorden van Kanaän was. Hij is degene die bij farao melding
maakt van het feit dat Labaja vermoord werd door de mannen van Qina of Gina.
EA 280: Shuwardata to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Shuwardata, your servant, the ground
for your feet. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. The king my lord has permitted us to make war against
Qiltu, and I have made war: it is saved for me, my city has been restored to
me. Why ever did Abdi-Heba write to the men of Qiltu: "Take silver and
be my followers!"? Let the king my lord know that Abdi-Heba took my city
from my hands. Further, the king my lord ask if I have taken from him one man
or one cow or one ass, he is right! Further, Lab'aya is dead who took our cities, but here is Abdi-Heba who is a
second Lab'aya, and takes our cities. May the king think of his servant
regarding this fact. I will do nothing, until the king responds with a word to
his servant!
Shuwardata
is de naam van een koning van een nog niet gekende plaats in het zuiden van
Kanaän. De orthodoxie vermoedt de steden: Qiltu of Gath. Shuwardata in zijn
brief maakt ook melding aan farao van het sterven van Labaja. En dat het Labaja
was die de steden van zijn gebied had genomen. Shuwardata beweerd dat nu
Abdi-Hiba die rol zou overgenomen hebben? Wanneer we al deze puzzelstukjes
proberen samen te voegen opdat een beeld tevoorschijn zou komen, bemerken we
tegelijkertijd dat dikwijls zondermeer leugens aan farao meegedeeld worden. Zo
weten door de identificatie van Abdi-Hiba met koning Achaz van Juda dat het net
anders om was. Dat het Shuwardata was en andere vazallen uit het kustgebied van
Filistea die nou net het gebied van Abdi-Hiba binnentrokken.
EA 287: Abdi-Heba to pharaoh
[To the king] my lord, [say: message from Ab]di-Heba,
your servant. [At the feet] of the king my lord seven [and seven times I throw
myself. Look], the entire question [..] they have introduced [.. Look] at the
thing they have done [against me, which ..] arrows of bronze (?) [..] they have
introduced into Qiltu. Let the king know
that all the lands are allied, they are enemies against me. May the king
provide for his land! Look, the country of Gezer,
the country of Ascalon, and Lachish have given food, oil, and every
(gloss:) "their need'. May the king provide troops, send troops against
the men who have committed treason against the king my lord. If within this
year there are troops, the lands and the regents will stay with the king my
lord, but if there are not troops, there will not be lands or regents for the
king. Look, this land of Jerusalem, neither my father nor my mother gave me the
strong hand (gloss:) 'arm' [the king] has given me! Look, this action is an
action of Milki-Ilu and an action of
the sons of Lab'aya, who have given
the land of the king to the Habiru.
De
klacht van Abdi Hiba alias Achaz in brief EA287 gaat over de acties van de
zonen van Labaja die vereenzelvigd worden met de Habiroe, en het feit dat de
landen Gezer, Askalon en Lachish hen steunen. Milki-ilu was de heerser van
Gezer en hij maakte nu gemene zaak met de Habiroe tegen Jeruzalem.
Dit
past in het beeld dat de Bijbel voor Achaz in deze tijd weergeeft. In het
Bijbelboek 2 Kronieken lezen we over de Filistijnen die het gebied van de
steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda binnenrukken.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van
Assur hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten
nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen
weggevoerd. 18 En de Filistijnen
hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van
Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon,
Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar
gevestigd. 19 Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar
deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was
jegens de HERE. 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem
op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. 21 Want al had Achaz
het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles
aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. 22 In de tijd, dat hij in
het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn
jegens de HERE; 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen
hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen
zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en
geheel Israël met hem. 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen
en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren
op elke hoek te Jeruzalem. 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om
voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner
vaderen. 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie,
die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Achaz
ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem,
maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon
Jechizkia werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
Op de
bijgevoegde kaart uit de MacMillan Bible Atlas heb ik met rode kaders de steden
aangeduid die in de Amarna-briefwisseling vermeld worden. En vermoedelijk zijn
er nog meer Hebreeuws/Bijbelse namen die met steden met namen in het Akkadisch
in Amarna-brieven, geïdentificeerd kunnen worden.
De
laatste Amarna-brief waarin naar Labaja verwezen worden is die van Mutba`lu,
een zoon van Labaja.
EA 255: Mutba`lu to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Mutba`lu, your servant, the ground for
your feet, soil on which you walk. At the feet of the king my lord, seven and
seven times I throw myself. The king my lord has sent me Haya to say:
"They have sent this caravan of Khanigalbat, let it pass!" Who am I
not to let pass the caravan of the king my lord? Look, my father Lab'aya served the king my lord; he let pass [all the
cara]vans that the king sent to Khanigalbat, to Karduniash. Let the king my
lord send the caravan, I will send it on, protected to the maximum!
De
briefschrijver Mutba'lu was koning te Pihili/Pehel/Pella in het Over-Jordaanse
gebied van Israël en was een zoon van Labaja. Ook hij is naar farao toe, even
onbetrouwbaar als zijn vader voor hem was. Leugen op leugen maakt hij
farao wijs. De Egyptische karavanen van farao naar Khanigalbat werden vermoedelijk
toch geplunderd. Khanigalbat lag in het gebied van Mitanni/Assyrië. En de
plaatsnaam Karduniash in de Amarnabrief is de Kassietische naam voor Babylon
Pekah
werd door Hosea in 735 v. Chr. vermoord. Het jaar voordien was Tiglath Pileser
III naar Israël en Aram opgerukt, en dit op verzoek van koning Achaz van Juda.
Uiteraard marcheerden de Assyriërs volgens hun programma en hadden niet de
uitredding van Juda in gedachten. Hosea van Israël werd nu een vazal van
Assyrië. Volgens een Joodse overlevering in de Seder Olam, regeerde Hosea vanaf
het twintigste jaar van Jotham van Juda gerekend, gedurende negen jaar uitsluitend
over het gebied van Gilead in Trans-Jordanië. Ik vermeld deze korte
geschiedenis als aanloop naar een volgende aflevering. Op de kaart hierboven
heb ik met een rood kader de plaatsnamen gemerkt die in de
Amarna-briefwisseling voorkomen. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is
Tiglath Pileser III de koning van Amoerroe/Mitanni, die naar het gebied van Aram
en Israël oprukt. En deze actie activeerde heel wat stof voor het schrijven van
brieven om hulp aan farao, van zijn vazallen in Klein-Azië.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd op basis van een vermeende
Sothis-kalender, in de veertiende eeuw v. Chr. geplaatst. Het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-theorie onderuitgehaald. Er is
geen enkele reden meer om vast te houden aan de datering van de faraolijsten
zoals de orthodoxie het meer dan honderd jaar geleden introduceerde. De man die
in de tweede helft van de twintigste eeuw de aanzet tot de herziening van de
chronologie van de oudheid was Dr. I. Velikovsky. Aan Velikovsky gaf ik op dit
blog al enkele malen aandacht. Zie bijvoorbeeld het artikel van 26-12-2014: Dr. Immanuël Velikovsky
(1895/1979). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600
Een
andere aflevering op dit blog dateert van 07-12-2014:
Das Sothis/Manetho-Verhängnis, met een schema dat de noodlottige
Sothis-kalender verklaart.
Ik
gebruik het woord noodlottig; omdat aan de datering van de Egyptische
faraolijsten al de buurvolkeren werden gekoppeld. En als gevolg hiervan zit men
er tot zeshonderd jaar naast. De bedoeling van dit blog is om het algemene
belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, voor de correcte
verankering van de Egyptische faraolijsten met de Bijbelse koningen op de
tijdsbalk te onderstrepen. De orthodoxe Sothis-datering is al lange tijd op
wetenschappelijke basis als fout bevonden en verworpen. Het is een keurslijf
waar geen enkele Bijbelvorser zich nog hoeft in te wringen. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 10-01-2014:
Het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
So, I cast off
the tethering rope of Egyptian history from this long used but now corroded and
insecure anchor.. David Rohl
Met
onze aflevering van 16-02-2015: het eerste jubeljaar, bracht ik de historische
verankering van het eerste jubeljaar op de tijdsbalk in het jaar
oct1395/sep1394 v. Chr. In april van het jaar 1443 v. Chr. trokken de
Israëlieten o.l.v. Jozua het Beloofde Land Kanaän binnen en begon in datzelfde
jaar de sabbatjaarcyclus. Negenenveertig jaar later begon in oktober 1395 v.
Chr. het eerste jubeljaar, om te eindigen in september van het jaar 1394 v.
Chr. De sabbatjaarcyclus liep zonder onderbreking van april tot maart door. In
april 1394 v. Chr. begon een nieuwe cyclus van zeven maal zeven jaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En de
HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot
hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. (NBG Vertaling 1951)
Met het
nieuwe artikel zetten we onze reis in de tijd verder vanaf het jaartal waar de
vorige aflevering eindigde: 1354 v. Chr.
Het
schema toont de periode 1353/1340 v. Chr. met het tweede jubeljaar in
okt1346/sep1345 v. Chr. sinds de instelling ervan. Het tweede jubeljaar is
historisch herkenbaar vanuit het Bijbelboek Ruth. Betreffende dit bijzonder
jubeljaar schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 24-02-2014: een jubeljaar in het Bijbelboek Ruth. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
In het
Bijbelboek Ruth lezen we dat Naomi, de schoonmoeder van Ruth, in het
ballingsland Moab vernam dat de HERE God naar zijn volk had omgezien door het
brood te geven. Dat gebeurde in het zesde jaar (apr1347/mrt1346 v. Chr.) van de
sabbatjaarcyclus, het jaar van de zogenaamde dubbele zegening, zodat de
opbrengst van het land voldoende zou zijn om het sabbatjaar en ditmaal ook het
Jubeljaar te overbruggen.
Leviticus
15:19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en
daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar
eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen 21 dan zal Ik mijn
zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat
het u een opbrengst geve voor drie jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten.
We
merken ook op dat de zegening over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus ondanks
het ongeloof van Israël ten tijde van de Richteren, niet ophield.
Nog een
bijzonderheid is dat de schoondochter van Naomi; Ruth in de geslachtslijn zit
van de komende Losser. En aldus
merken we de geleidelijke ontvouwing van de belofte van de komende Messias. Een
prachtig beeld van de beloofde komende Verlosser is dat Boaz als losser
optreedt en de verarmde Ruth materieel in het land hersteld.
Matteüs
1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus,
de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak
verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres en
Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 4 Aram
verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 5
Salmon verwekte Boaz bij Rachab , Boaz
verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de
koning.
Over
het geslachtsregister van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een
artikel op 11.02.2015.
Verder
merken we ons schema op dat aan de achttienjarige verdrukking door Moab in het
voorjaar van 1349 v. Chr., door de (linker)hand van de nieuwe Richter Ehud een
einde kwam (Richteren 3:12-30). Na Ehud richtte de richter Samgar over Israël.
Richteren
3: en het land had rust, tachtig
jaar.
31 Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een
ossenstok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.
In
totaal volgde er voor de Israëlieten vanaf de Richter Ehud een periode van
tachtig jaar zonder verdrukking. De periode dat Samgar Richter was, maakt
volgens de Joodse overlevering, deel uit van de periode van tachtig jaar.
De
volgende schema s tonen de lange periode van tachtig jaar, dat het land rust
kende. Hierboven de periode van 1339/1326 v. Chr. De vraag blijft uiteraard of
de Israëlieten de sabbatjaren gehouden of genegeerd hebben.
Vervolgens
het schema met de periode 1325/1312 v. Chr. met de vermelding zoals op ieder ander
schema, van twee sabbatjaren. Van de 120 sabbatjaren die er waren tussen het
jaar 1443 v. Chr. bij de intocht in Kanaän, en het jaar 605 v. Chr. met de
eerste wegvoering in Babylonische Ballingschap van Juda, zijn er in totaal
zeventig sabbatjaren geweest die Israël genegeerd heeft, en het land geen rust
gunde. De sabbatjaren aanduidden waar het land van de Israëlieten geen rust
kreeg, is een moeilijke opdracht.
Hierboven
het schema met de periode 1311/1298 v. Chr.
En
vervolgens de periode van 1297/1284 v. Chr. Het jaar okt1297/sep1296 v. Chr.
was het derde Jubeljaar. Hierna
een opsomming van alle tot nu toe vermelde jubeljaren.
Aantal en jaartallen v.
Chr.: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter
Ehud
Er
staat in de Schrift geen verwijzing naar een houden of negeren van de
sabbatjaren tijdens deze periode. Een Bijbelvers uit het Boek Richteren zegt
veel:
Richteren
21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.
En dit
alles is heden in de bedeling van de genade, de tijd van het Nieuwe Testament,
een onderwijzing van hoe het niet moet.
Romeinen
15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven,
opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop
zouden vasthouden.
Vervolgens
gaan we verder met de periode 1283/1270 v. Chr. Het was voor Israël de periode
van de richteren Ehud en Samgar. Een periode dat ze na de verdrukking door
koning Eglon van Moab, sinds 1349 v. Chr. tachtig jaar lang rust van hun
vijanden hadden. We kunnen er echter vanuit gaan dat de Israëlieten tijdens
deze lange periode zelden het sabbatjaargebod gehouden hebben en het land rust
gegund.
In het
voorjaar van 1269 v. Chr. begon namelijk de verdrukking van de twaalf stammen
van Israël door Jabin als oordeel over het niet houden van de wet van Mozes.
Richteren
4:2 Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
Een
verdrukking van twintig jaar was het resultaat voor het niet houden van de
sabbat- en jubeljaren.
Uiterst
rechts op het schema merken we ook in het jaar 1256 v. Chr. het begin van de
verdrukking door Midian. Beide verdrukkingen lopen de gedurende zeven jaar
gelijk met elkaar.
Richteren
6:1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de
HERE hen over in de macht van Midjan
gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de overhand had over Israël.
In het
voorjaar van 1249 v. Chr. kwam aan beide verdrukkingen een einde. Heel
opmerkelijk begon op dat moment in de maand maart/april het zesde jaar van de
sabbatjaarcyclus. Een jaar van dubbele zegening over het land, gevolgd door het
sabbatjaar van apr1248/mrt1247 v. Chr. En ik oktober van 1248 v. Chr. begon het
vierde jubeljaar.
Het was
de richter Debora (Richteren 4:4-24) die het juk van Jabin vernietigde, en de
richter Gideon (Richteren 6-8) die met 300 man de Midianieten versloeg. Het
resultaat was een periode van veertig jaar rust voor de Israëlieten. Over de
schikking van de richteren op de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 03-06-2014 een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en
scrol naar beneden.
Met de
afleveringen van 17-12-2014, 29-12-2014,
07-01-2015 en 27-01-2015
behandelden we de jubeljaren vanaf het 30ste jubeljaar van
okt27/sep28 AD terug de tijd in en sloten voorlopig af met het historisch
herkenbare 18de jubeljaar van het jaar okt562/sep561 v. Chr. Het was
het jaar van het 37ste ballingsjaar van koning Jojachin van Juda. In
dat jaar werd hij door de nieuwe heerser over Babylon; Evil Merodach, uit zijn
gevangenis verlost.
Met het
nieuwe artikel vertrekken we ditmaal vanaf het eerste jubeljaar van okt1395/sep1394
v. Chr. vooruit de tijd in, en zoeken in de nog te volgen afleveringen,
aansluiting bij het 18de jubeljaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En
de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg
tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt
hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik
ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan
zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In
het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst
daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor
altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en
bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij
lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer
uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan
zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn
broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen
wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan
zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de
man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
inhet jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen
slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij
bij u zijn; tot het jubeljaar zal
hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en
naar zijn geslacht terugkeren en hij zal
het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die
Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men
een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij
zult voor uw God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn
uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit
de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tothet jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)
Het
sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de
inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij
zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). En van de in
totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend,
tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met
intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventigmaal
negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een
ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte)
land dat toen zijn sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de derde maand na de uittocht
der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de
woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de
woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op
tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan
zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort
Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk
van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om
op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël;
Ik heb U ook gegeven tot een Licht der
heidenen, om Mijn heil te zijn tot
aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. En de profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden
verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij
wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet
zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is ook
belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het was
namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel beschreven
wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een beschreven vruchtbaarheid
die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk
voor te stellen is. De Bijbelse vroege en late regen was als een zegen van
Boven verantwoordelijk voor meerdere rijke oogsten, aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde Land,
uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de
wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de
wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de uittocht
uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een
meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend hadden
weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners
en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het
resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als straf volgden 38
jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder dan twintig
jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua
en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de nieuwe in de
wildernis geboren generatie, het land Kanaän binnen. Over de intocht in Kanaän
schreef ik eerder al een artikel op dit blog op 13-11-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1415574000&stopdatum=1416178800 en op 07-01-2014 over Jericho: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
En het
manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten.
Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij
het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna,
het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 erbij om het wonder
van het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de
wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het
afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven
en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven
van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet mogelijk
zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven. Vandaar
ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse feiten
en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht, tot een
nomadentroepje.
Het
eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld
onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde
oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten,
het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht,
gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het
vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten
door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over
de twaalf stammen van Israël ging.
Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus
26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult
gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet
zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn
heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien
gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens
geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn
vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst
tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land
wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder
dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het
zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd
achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden,
u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en
Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat
overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten
wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen
afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn
en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het
land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb
de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij
naar Mij niet luistert en al deze
geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn
verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn
verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u
bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen;
dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik
zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult
worden, en die u haten, zullen over u
heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien
gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen
wegens uw zonden, tot zevenmaal toe,
19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als
koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn
opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21
Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw
zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven
en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten
zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u
tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal
Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw
zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond;
wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods
verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw
brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En
indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten,
28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29
en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten.
30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw
lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31
Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil
niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat
uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en
Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw
steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de
dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het
land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de
rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde
gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven
zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten
worden en het zal zijn sabbatsjaren
vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun
ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en
van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het
land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen,
zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de
HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten
goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der
volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de
HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE
gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van
Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten, over
wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land Kanaän
zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan merken we
hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld inderdaad zeven verdrukkingen geweest. Zes ervan vinden
we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab,
sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN.
13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
De
Israëlieten ten tijde van de Richterenperiode waren een heel bijzondere samenleving,
die geen vergelijking hadt met de buurvolken. Zij hadden bijvoorbeeld geen
koning en ook geen staand leger. Het was een los verbond van twaalf stammen die
allen op de stamvader Jakob/Israël teruggingen. Bij de uittocht uit Egypte
waren zij een natie geworden met de HERE God als hun Koning en met de Wet van
God als hun grondwet. Het was een maatschappij die voornamelijk bestond uit landbouwers
en ambachtslieden. Zoals opgemerkt was er geen staand leger maar waren alle
Israëlieten wapendragers die indien nodig, een militieleger konden vormen. De
vrouwen speelden in deze maatschappij ook hun rol. Een voorbeeld voor de rol
van de vrouw in de samenleving van toen levert het Bijbelboek Spreuken
hoofdstuk 31 over de deugdelijke huisvrouw. De benaming huisvrouw kan vanuit
onze cultuur een verkeerd beeld oproepen. Ik herhaal dat het Israël van de
oudheid een samenleving van landbouwers en ambachten was en de vrouw speelde
hier honderd procent haar rol in. De vrouw van Spreuken 31 blijkt een
zelfstandige zakenvrouw, zowel hoofd- als handarbeidster te zijn. Zij heeft
dienstmaagden onder zich. Zint zij op een akker, staat er in vers 16, dan
verwerft zij deze akker met eigen middelen, staat er geschreven. Van de
opbrengst van het ene, verwerft zij een andere onderneming. Haar koophandel
gedijt, staat er in vers 18 geschreven. Haar man is vermoedelijk een richter
die zijn tijd met het bestuur van de stad doorbrengt. Terzelfdertijd is zijn
zelfstandige handelsvrouw al bezig met een andere activiteit: het maken van fijn
lijnwaad en de verkoop ervan. Enz. De vrouwen draaiden in deze samenleving
volledig mee. Ook zij namen indien nodig zelfs de wapens op. Zulk een voorbeeld
vinden we in het Bijbelboek Richteren hoofdstuk 9:53 waar een burgervrouw
verantwoordelijk is voor het doden van Abimelek. Hollywood heeft ertoe
bijgedragen een verkeerd beeld van de vrouw van toen weer te geven. Meestal
worden in Bijbelse sandalen-filmen de vrouwen van deze tijd bijvoorbeeld met
een sluier afgebeeld.
We
hebben nochtans een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän vanuit een
tombe in Egypte ten tijde van het Midden-rijk. De vrouwen op deze afbeelding
hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte haren, maar geen sluier.
De kleding doet voor wie algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de
veelvervigen mantel van de aartsvader Jozef.
Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die
Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend
hadden, 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan
tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij
hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de
Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de
berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij
door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren
naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had.
5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw
en gaven de eigen dochters aan hun zonen en
dienden hun goden. 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des
HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen
ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van
Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de
HERE verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël,
de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam
over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf
Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg
over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het
land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG
Vertaling 1951)
Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld. De Schrift is stil over
een eventueel houden van het jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige
vermelding is dat de richter Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en
dat het land daarna veertig jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter
onmiddellijk een nieuwe verdrukking begon.
Het
volk Israël moest via het houden van de wet op het sabbat- en jubeljaargebod,
een licht voor de volken zijn. Volkeren die er sinds Nimrod geheel andere
wetten op na hielden. Meestal wetten, zoals de Hammoerabi-code, die gebaseerd waren
op vergelding met daarnaast een economie gebaseerd op slaven en uitbuiting. Een
voorbeeld van verschil in wetten is het zo onbegrepen oog om oog en tand om
tand. In de wet van Mozes ging het om het compenseren van aangerichte schade.
Gij zult geven een oog voor een oog, en gij zult geven een tand
om een tand, staat er geschreven (Exodus 21:23). Het economisch/financieel
stelsel van de oudheid behandelde ik summier in het artikel over Tyrus op
17-06-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en
scrol naar beneden.
Ons
volgende schema heeft de periode 1381/1368 v. Chr. Het is de tijd van de eerste
richter Othniël over Israël. De blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de
sabbatjaarcyclus met sabbatjaren in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr.
Wat bij
volgende schema met de periode 1367/1354 v. Chr. onmiddellijk opvalt is de
verticale vermelding van een hongersnood in het voorjaar van 1357 v. Chr. en
een kosmisch fenomeen dat daar aan vooraf ging in het voorjaar van 1358 v. Chr.
De hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth en de
meganatuurcatastrofe was het gevolg van een kosmisch fenomeen. De
chronologische verankering op de tijdsbalk heb ik behandelt in het eerder
geciteerde artikel over de richter Debora. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
Ruth
1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen
trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om
als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was
Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon
en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab
aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat
deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen:
de ene heette Orpa en de andere Ruth; en
zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon
en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn
volk omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)
Een
genoteerde hongersnood één jaar na de meganatuurcatastrofe is geen verrassing,
wanneer we bedenken dat oogsten en zaaien als een gevolg daarvan, verstoord
werden.
De aarde
is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de vruchteloosheid
onderworpen (Romeinen 8:20). Doornen en distels brengt de aarde sindsdien voort
(Genesis 3:17:19), en het sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar
aan de vergankelijkheid geworden en kreunt zoals in een barensnood, in al haar
delen,. De mens heeft nog een leeftijdsspan van 70 jaar en indien men sterk is van
80 jaar (Psalm 90), op uitzonderingen na. Het Bijbelboek Prediker hoofdstuk 12
beschrijft in detail het aftakelingsproces dat zich al heel vroeg in een
mensenleven inzet met uiteindelijk in vers 7 de beschreven; dood. Wat de mens
onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping is dat bij zijn of haar
dood, zijn of haar geest, zijn/haar levensadem wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Prediker
12:7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert
tot God , die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja,
eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen
hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want
alles is ijdelheid, 20 alles gaat naar één plaats , alles is geworden uit stof,
en alles keert weder tot stof. 21 Wie
bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem
der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Dit
dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle generaties
van zowel verleden, heden als toekomst, gelijk. En dit voor zowel gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond,
enz., allen worden getroffen.
De
enige hoop voor de rebellerende mens vandaag is het aannemen van Jezus Christus
en de verwachting van Zijn (weder)komst als de Losser die alles hersteld.
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het
lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die
over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de
schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij Zijn komst. Het is de in de
Bijbel beloofde opstanding (1 Korintiërs 15:20-28). Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia,
vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Maar dit is stof voor
een toekomstig artikel.
Ik haal
deze heilsgeschiedenis (en toekomst) aan ter onderlijning van dat de
Israëlieten in de epoque die we nu behandelen, de beloftedragers van deze
verwachting zijn.