DE HETHIETEN-KONINGEN EN DE REVISIE VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE OUDHEID
De start van het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid heeft haar reden en oorsprong bij de orthodoxe Egyptologie
die via een vermeende Sothis-kalender haast geen ruimte voor de Bijbelse
historische Boeken liet. Daarom was het noodzakelijk tot een herschikking van
de verschillende faraos en hun dynastieën op de tijdsbalk te komen met ditmaal
Bijbelse ankerpunten. Het was wijlen Dr. Immanuël Velikovsky die in de tweede
helft van de twintigste eeuw de aanzet gaf. Een groot aantal revisionisten van
de geschiedenis van de oudheid hebben sindsdien veel van de bevindingen van
Velikovsky opgegeven en alternatieve revisies gepubliceerd. Ik ben echter van
mening dat het nodige eerbetoon naar de persoon van Velikovsky blijvend op zijn
plaats is, aangezien zonder Velikovsky er waarschijnlijk heden geen historisch-chronologisch onderzoek zou zijn.
En het gaat niet alleen om de historische
boeken van de Bijbel. De orthodoxe Egyptologie is in feite o.a. verantwoordelijk
voor de zogenaamde duistere eeuwen die gefabriceerd werden als een gevolg van
het linken van Klein-Aziatische vorsten en gebeurtenissen aan de regeerperioden
van bepaalde farao s.
Zulk een voorbeeld zijn de invallen van
de zeevolken tegen wie farao Ramses III moest strijden, die door de orthodoxe
Egyptologie in de twaalfde eeuw voor Christus op de tijdsbalk geplaatst wordt. Zie het artikel
op deze blog van 22-03-2014: de zeevolken. We hebben hier ditmaal te
maken met een buiten-Bijbelse anomalie die gecreëerd werd als een gevolg van de
foutieve datering van de regeerperiode van Ramses III op de tijdsbalk in de
twaalfde eeuw v. Chr. De orthodoxie laat het Hethieten-rijk als een gevolg van
de invasie van de zeevolken ten ondergaan in de twaalfde eeuw voor Christus.
Een anomalie is dat de Assyriërs tot in de achtste eeuw voor Christus naar de
Hethieten in hun bewaarde annalen verwijzen. En het is het Hethieten-rijk dat
in dit artikel aandacht krijgt.
Het Hethieten-rijk wordt door de
gevestigde geschiedschrijving in drie perioden verdeeld. Men spreekt over het
Oude Rijk, een Midden Rijk en een Nieuw Rijk. Over de Hethieten schreef ik al,
zij het summier, in mijn eerdere publicatie Van Noach tot Christus(1987) en
Kroniek van het Oude Israël(1993). Vooral het baanbrekend werk van Dr.
Donovan Courville (The Exodus Problem and its Ramifications, Volume 2,
Chapter 17)
was toen mijn leidraad.
De Bijbelse Hethieten hebben hun
oorsprong bij Heth (Genesis 10:15), een zoon van Kanaän, een zoon van Cham, een
zoon van Noach. Hun oorsprong gaat dus helemaal terug tot de periode na de
zondvloed en spraakverwarring in circa 2200 v. Chr. Aanvankelijk was hun
woongebied Kanaän.
Het Oude Rijk van de Hethieten heeft volgens
de nieuwe chronologie haar begin in de periode na de intocht van de Israëlieten
in Kanaän in het jaar 1443 v. Chr. De Hethieten werden in de jaren
daaropvolgend uit Kanaän verdreven en vestigden zich later in Anatolië in het
gebied van het huidige Turkije. Vanuit hun nieuwe hoofdstad Hattoessa, het
huidige Böghazkoy, zouden zij in korte tijd heel de regio overheersen.
Jozua 3:7 En de HERE zeide
tot Jozua: Op deze dag zal Ik beginnen u groot te maken in de ogen van geheel
Israël, opdat zij weten dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Mozes geweest ben. 8 Beveel
dan de priesters, die de ark des verbonds dragen: zodra gij gekomen zijt aan de
oever van het water van de Jordaan, zult gij in de Jordaan blijven staan. 9 Toen
zeide Jozua tot de Israëlieten: Komt naderbij en hoort de woorden van de HERE,
uw God. 10 Voorts zeide Jozua: Hieraan zult gij weten,
dat de levende God in uw midden is en dat Hij zeker de Kanaänieten, de Hethieten, de Chiwwieten, de
Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten voor u uit verdrijven zal: 11 ziet,
de ark des verbonds van de HERE der ganse aarde trekt vóór u over, de Jordaan
in.
Dr. Courville (zie: Van
Noach tot Christus, 1987, hoofdstuk 10 t/m hoofdstuk 13) plaatst de
Hethietische koning Pithanus in de 15de eeuw voor Christus op de
tijdsbalk, tot op koning Telepinus in de 11de eeuw v. Chr., die hij met
Ilu Teshup uit Assyrische bronnen identificeert. Het was de Assyriër Tiglath
Pileser I die aan het Oude Rijk van de Hethieten een einde bracht. Wat volgde
was een chaotische periode, genaamd het Midden Rijk, tot aan de regering van
Tudhaliyas II, die het tijdperk van het zogenaamde Nieuwe Rijk inluidde.
Ten tijde van koning Salomo
(1007/967 v. Chr.) heeft de Bijbel het over de koningen van de Hethieten
in het meervoud en moeten we ons een serie stadstaten voor de geest halen.
1 Koningen 10:27 En de koning maakte het
zilver in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die
in menigte in de Laagte groeien. 28 De levering van de paarden die voor
Salomo bestemd waren, geschiedde uit Misraïm en uit Kewe; de handelaars van de
koning haalden ze tegen marktprijs uit Kewe. 29 Een wagen uit Misraïm
stelden zij echter bij levering op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig
eenheden zilver; evenzo voerde men ze door hun bemiddeling uit naar alle koningen der Hethieten en
naar de koningen van Aram.
De chaotische periode van
het zogenaamde Midden Rijk werd naar mijn vermoeden ook veroorzaakt door het
optreden van farao Thothmosis III alias Sisak die in 963 v. Chr. (gereviseerde
chronologie) aan een serie jaarlijkse campagnes naar Klein-Azië begon. En
indien we Herodotus voor waar houden, ook naar Europa. Herodotus (Boek 2,
102-111) Sesostris marcheerde tot Kolchis aan de Kaspische Zee en drong zelfs door
tot in Europa waar hij Skythië en Thracië veroverde en aldus op weg ook het Hethieten-rijk
in Klein-Azië bezette of schatplichtig maakte.
Wat volgde was een duistere
periode tot het Nieuwe Hethietische Rijk, onder leiding van Tudhaliya, opkwam.
Gereviseerd kom ik ongeveer rond 920 v. Chr. uit voor de beginperiode van de
regering van Tudhaliya. Dit past in het Bijbelse plaatje dat opnieuw een sterk
Hethieten-rijk laat zien ten tijde van de belegering van Samaria door Benhadad,
de koning van Aram in 892 v. Chr.
2 Koningen 7:6 Want de HERE had het leger der Arameeërs een
geluid doen horen van wagens en paarden, het geluid van een grote legermacht,
zodat zij tot elkander zeiden: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons de koningen der Hethieten en van
Misraïm gehuurd om ons te overvallen. 7 Daarom
waren zij opgesprongen en in de avondschemering gevlucht en hadden hun tenten
achtergelaten, ook hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was;
zij waren gevlucht om hun leven te redden.
Wat we aan historisch chronologisch
materiaal betreffende de Hethieten hebben, is fragmentarisch. Geen of weinig
regeerperioden van de verschillende koningen zijn bekend. Wat we wel hebben
zijn enkele raakpunten met contemporaine Assyrische en Egyptische koningen. Op
deze manier is het mogelijk om het Nieuwe Rijk van de Hethieten ongeveer op de tijdsbalk te rangschikken. Zo
heeft o.a. Suppiluliuma
gecorrespondeerd met farao Amonhotep IV alias Achnaton alias Nafoeria, en is er
een schrijven bekend van de weduwe van Nafoeria/Achnaton. Zodoende loopt de
regeerperiode van de Hethietische koning contemporain met die van farao
Achnaton. Enkele belangrijke puzzelstukjes kunnen zodoende ingevuld worden. De
gereviseerde jaartallen van Achnaton zijn: 735/687 v. Chr. De regeerperiode van
Suppiluliuma bedraagt ongeveer 60 jaar. De eerstgeborene van Suppiluliuma en
kroonprins was Arnuwanda die op weg
naar Egypte, op uitnodiging van de weduwe van farao Achnaton, om het leven
kwam, vermoedelijk als een gevolg van de pest die toen heerste. We zijn
namelijk in bezit vanuit een Hethietische bron, van een schrijven van
Dakhamunzu, de Hethietische naam van de weduwe van Achnaton. Deze farao had
volgens dezelfde Hethietische bronnen de naam Nibkhururija of Piphuriryas. En
na diens dood verzocht Dakhamunzu, de weduwe van Nibkururija/Achnaton, aan
Suppiluliuma tot uithuwelijking aan een zoon van hem. Zodoende kunnen we de
Hethiet Suppiluliuma met de Egyptische koningslijst verankeren.
De opvolger van
Suppiluliuma werd Mursilis II die in
het tweede jaar van de regering van farao Smenkhkare, de opvolger van Achnaton,
zijn regeerperiode aanvangt. Mursilis II was niet de kroonprins maar de jongere
broer. In het tiende regeringsjaar
van koning Mursilis II maken
Hethietische annalen melding van een kosmisch zonfenomeen en dit levert een
volgend ankerpunt op de tijdsbalk op. Assyrische bronnen vermelden namelijk een
kosmisch fenomeen ten tijde van de invasie van Egypte door Essarhaddon in 671 v. Chr. Beide fenomenen zijn één en
dezelfde en zodoende verankeren we het tiende regeringsjaar van Mursilis met
671 v. Chr.
Een volgende verankering
levert ons de Hethiet Hattoesilis III die streed tegen en daarna een
vredesverdrag sloot met farao Ramses II. Deze farao begint gereviseerd zijn
regeerperiode in 610 v. Chr. en het vredesverdrag met de Hethieten-vorst Hattoesilis,
in Ramses II 21ste regeringsjaar, of gereviseerd in 590/589 v. Chr.
Vanaf dit verkregen jaartal plaatsen we de opvolgers van Hattoesilis III op de
tijdsbalk tot aan de val van Hattoessa in 546 v. Chr. door Croesus, gevolgd
door de Meden en Perzen wat het definitieve einde voor het Hethieten-rijk
betekende.
Het bestuderen van
orthodoxe werken vooraleer Velikovsky met zijn theorieën het establishment
aanviel is altijd lonend. Zo schrijft Dr. Margarete Riemschneider onverbloemd
over de verwijzing naar het product ijzer ten tijde van de regering van Hattoesilis,
terwijl het orthodox gezien niet evident is dit product in het Brons tijdperk
tegen te komen. Tijdens de regering van Hattoesilis is namelijk een schrijven bekend van waarschijnlijk een Assyrische
vorst met het verzoek om het zenden van ijzer (Dr. Margarete Riemschneider, Die
Welt der Hethieter, blz. 34). Hattoesilis gaf een ontwijkend antwoord, schreef
dat zijn magazijnen leeg waren en het jaargetijde niet geschikt voor verwerking
van ijzer, maar stuurde als teken van goede wil een ijzeren dolk naar de Assyriër.
Hierna de Hethieten-koningslijst die gereviseerd chronologisch
gerangschikt werd:
Koning:
v. Chr.:
(circa)
Historische gebeurtenis
Tudhaliya I
co-regent
Arnuwanda
920/860
Tijdgenoot van Tukulti Ninirta II (923/917) en Salmaneser III (895/860)
Arnuwanda I
860/843
Hattoesilis II
843/790
Tijdgenoot van Assur
Nerari V (790/782)
Tudhaliya II
790/761
Tudhaliya III
761
Suppiluliuma
I
761/681
712
v. Chr. invallen zeevolken - contemporain met Ramses III/Amonhotep IV
Arnuwanda
II
687
sterfjaar
Mursilis
II
681/662
10de
jaar gelijk aan: 671 v. Chr. met meganatuurcatastrofe
De Jubeljaren van okt.709/sep.708 v. Chr. en okt.23/sep.22 v. Chr. onder de loep.
Met dit artikel wens ik twee historisch verifieerbare jubeljaren
onder de aandacht te brengen. De jubeljaren en de wijze van rekenen van de
sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS Complete Works,
Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V) overgenomen. Er
waren in totaal 30
jubeljaren vanaf de eerste viering in 1395/1394 v. Chr. tot het optreden van
Jezus Christus in 27/28 AD, het jaar dat Jezus het aangename jaar des HEREN (Lucas
4) uitriep en zich als de Messias voor de Joden bekendmaakte. Hierna een
opsomming van alle jubeljaren vanaf één tot dertig.
Exodus
jaartal: 1483 v. Chr. Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren en jaartallen voor
Christus: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter Othniël
2. 1346/1345 Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter Ehud
4. 1248/1247 verdrukking Jabin
5. 1199/1198 Richter Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet
Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het
14de jaar van Hizkia
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia - Val Nineveh
18. 562/561 Het 37ste jaar der
ballingschap
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische periode
23. 317/316 Griekse periode
24. 268/267 Griekse periode
25. 219/218 Griekse periode
26. 170/169 Griekse periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood Herodes
30. 27/28 AD Messias Jezus ____________
William Whiston (1667/1752) was een
Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn
vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse
taal. In zijn dissertatie V bovenaan vermeld, geeft Whiston 10 historische
verwijzingen naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël
vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken
van Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op
de tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van 10 historische
verwijzingen voegde ik nog een jaartal toe: het jubeljaar 562/561 v. Chr. Het
eerste regeringsjaar van de Babylonische koning Ewil Merodach, wanneer deze
heerser koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis in Babylon verloste in het
37ste jaar van diens ballingschap (2 Koningen 27:27).
Het oude Israël heeft zelden het jubeljaargebod
gehouden. We kennen het jaar van de aanvang door in de tijd terug te rekenen
vanaf de historische vermeldingen van de eerste tot de zesde eeuw voor
Christus. Maar daarna vinden we in de Bijbel haast geen verwijzingen naar het
houden van Jubeljaren. Eén duidelijke verwijzing naar een Jubeljaar is er echter
bij de profeet Jesaja volgend op het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia
van Juda:
Jesaja 37:30 "En dit zal u
het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar
wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de
vrucht daarvan.."
In de cyclus van sabbat- en
jubeljaren in het oude Israël moest het land elk zevende jaar braak blijven
liggen. Er mocht niet geploegd noch gezaaid worden. De HERE God beloofde in de
Thora dat Hij het zesde jaar dubbel zou zegenen zodat er voldoende opbrengst
zou zijn voor het overbruggen van twee jaren. De sabbatjaren liepen van april
tot maart en zeven maal zeven jaar later begon in oktober het jubeljaar dat
liep tot september van het volgende jaar. De sabbatjaren liepen zonder
onderbreking verder. Dat is in een notendop de uitleg van de dissertatie van
William Whiston tot het correct berekenen van de sabbat en jubeljaren.
Het jubeljaar waar de
profeet Jesaja naar verwijst liep van oktober 709 tot september 708 v. Chr. Het
woord van de profeet: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt, situeert
zich in het zevende sabbatjaar (april 709/ maart 708) en in het tweede jaar
wat nawast, slaat op het jaar april 708 tot maart 707 v. Chr., het houden van
het jubeljaar liep tot september 708 v. Chr. Daarna kon er gezaaid en geplant
worden: maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de
vrucht daarvan
Het houden van het sabbat-
en jubeljaargebod vergde geloof. Ook zal vermoedelijk de winstgedachte en het
derven van winst (de wortel van alle kwaad) een rol gespeeld hebben in het niet
houden van dit gebod. We moeten ook bedenken dat de zeventigjarige Babylonische
ballingschap uiteindelijk een oordeel was voor het niet houden van het
sabbatjaargebod. Het land Israël kreeg toen zeventig jaar rust (2 Kronieken
36:21).
Het jubeljaar van 709/708
v. Chr. wordt tegenwoordig door weinige onderzoekers opgemerkt en dit als een
gevolg van de seculiere wetenschap: de Assyriologie. Bijna honderd jaar geleden
werd de Assyrische koningslijst gepubliceerd. Een koningslijst die liep van de zevende
eeuw tot ongeveer de negende eeuw voor Christus met exacte jaartallen en
regeerperioden voor de vermelde Assyrische koningen. De Bijbelse koningslijst en
de jaartallen tot dan in gebruik stonden hier haaks tegenover en werden daarom
door de onderzoeker de geleerde E. Thiele aangepast, verkort zodat de Bijbelse koningslijst
en haar jaartallen zouden overeenkomen met de Assyrische Khorsabad-lijst.
De regeerperiode van koning
Hizkia werd door Thiele in lijn gebracht met de regeerperiode van de Assyrische
koningen Sargon II en Sanherib. In vele zogenaamde christelijke naslagwerken en
Bijbelatlassen worden de jaartallen van E. Thiele gehanteerd. In mijn boek De
Assyriologie herzien ga ik hier dieper op in:
Het trieste resultaat is dat als een gevolg van Thiele s
fabricatie de vermelding van Jesaja hoofdstuk 37 met de verwijzing naar een
jubeljaar niet meer (h)erkend wordt.
Maar nu verder met het Jubeljaar okt.23/sep.22 voor Christus.
Het is een Jubeljaar dat viel ten tijde van de regeerperiode van Herodes de
Grote (zie ook het artikel op deze blog van 05-03-2014 de regeringsperiode van
Herodes de Grote).
Het eerste regeringsjaar van Herodes de Grote viel
gedeeltelijk in een sabbatjaar: April 37/maart 36 v. Chr. Het jaar 37 v. Chr.
is dan ook een belangrijk anker- en navigatiepunt op de tijdsbalk. De
historische bron van dit ankerpunt is Flavius Josephus (Joodse OudhedenBoek.XIV,xvi,2). Josephus verbindt de inname van Jeruzalem
door Herodes met een sabbatjaar.
Een volgende hint naar een sabbatjaar en ditmaal gevolgd
door een jubeljaar vinden we eveneens bij Flavius Josephus beginnend bij het
dertiende regeringsjaar van Herodes de Grote. Ik geef hierna het volledige
citaat dat ik van het internet (public domain) plukte:
Flavius Josephus, Joodse Oudheden
Boek XV,ix,1.
1. NOW on this very year, which was the thirteenth year of the reign of Herod,
very great calamities came upon the
country; whether they were derived from the anger of God, or whether this
misery returns again naturally in certain periods of time for, in the first
place, there were perpetual droughts,
and for that reason the ground was barren, and did not bring forth the same
quantity of fruits that it used to produce; and after this barrenness of the
soil, that change of food which the want of corn occasioned produced distempers
in the bodies of men, and a pestilential disease prevailed, one misery following
upon the back of another; and these circumstances, that they were destitute
both of methods of cure and of food, made the pestilential distemper, which
began after a violent manner, the more lasting. The destruction of men also
after such a manner deprived those that survived of all their courage, because
they had no way to provide remedies sufficient for the distresses they were in.
When therefore the fruits of that year
were spoiled, and whatsoever they had laid up beforehand was spent, there was
no foundation of hope for relief remaining, but the misery, contrary to what
they expected still increased upon them; and this not only on that year, while
they had nothing for themselves left [at the end of it], but what seed they had
sown perished also, by reason of the ground not yielding its fruits on the second year. This distress they
were in made them also, out of necessity, to eat many things that did not use
to be eaten; nor was the king himself free from this distress any more than
other men, as being deprived of that tribute he used to have from the fruits of
the ground, and having already expended what money he had, in his liberality to
those whose cities he had built; nor had he any people that were worthy of his
assistance, since this miserable state of things had procured him the hatred of
his subjects: for it is a constant rule, that misfortunes are still laid to the
account of those that govern.
2. In these circumstances he considered with himself
how to procure some seasonable help; but this was a hard thing to be done,
while their neighbors had no food to sell them; and their money also was gone,
had it been possible to purchase a little food at a great price. However, he
thought it his best way, by all means, not to leave off his endeavors to assist
his people; so he cut off the rich
furniture that was in his palace, both of silver and gold, insomuch that he
did not spare the finest vessels he had, or those that were made with the most
elaborate skill of the artificers, but sent
the money to Petronius, who had been made prefect of Egypt by Caesar; and
as not a few had already fled to him under their necessities, and as he was
particularly a friend to Herod, and desirous to have his subjects preserved, he
gave leave to them in the first place to
export corn, and assisted them every way, both in purchasing and exporting
the same; so that he was the principal, if not the only person, who afforded
them what help they had. And Herod taking care the people should understand
that this help came from himself, did thereby not only remove the ill opinion
of those that formerly hated him, but gave them the greatest demonstration
possible of his good-will to them, and care of them; for, in the first place,
as for those who were able to provide their own food, he distributed to them
their proportion of corn in the exactest manner; but for those many that were
not able, either by reason of their old age, or any other infirmity, to provide
food for themselves, he made this provision for them, the bakers should make
their bread ready for them. He also took care that they might not be hurt by
the dangers of winter, since they were in great want of clothing also, by
reason of the utter destruction and consumption of their sheep and goats, till
they had no wool to make use of, nor anything else to cover themselves withal.
And when he had procured these things for his own subjects, he went further, in
order to provide necessaries for their neighbors, and gave seed to the Syrians, which thing turned greatly to his own
advantage also, this charitable assistance being afforded most seasonably to
their fruitful soil, so that everyone had now a plentiful provision of food.
Upon the whole, when the harvest of the land was approaching, he sent no fewer
than fifty thousand men, whom he had sustained, into the country; by which
means he both repaired the afflicted condition of his own kingdom with great
generosity and diligence, and lightened the afflictions of his neighbors, who
were under the same calamities; for there was nobody who had been in want that
was left destitute of a suitable assistance by him; nay, further, there were
neither any people, nor any cities, nor any private men, who were to make
provision for the multitudes, and on that account were in want of support, and
had recourse to him, but received what they stood in need of, insomuch that it
appeared, upon a computation, that the number of cori of wheat, of ten attic
medimni apiece, that were given to foreigners, amounted to ten thousand, and
the number that was given in his own kingdom was about fourscore thousand. Now
it happened that this care of his, and this seasonable benefaction, had such
influence on the Jews, and was so cried up among other nations, as to wipe off
that old hatred which his violation of some of their customs, during his reign,
had procured him among all the nation, and that this liberality of his
assistance in this their greatest necessity was full satisfaction for all that
he had done of that nature, as it also procured him great fame among
foreigners; and it looked as if these calamities that afflicted his land, to a
degree plainly incredible, came in order to raise his glory, and to be to his
great advantage; for the greatness of his liberality in these distresses, which
he now demonstrated beyond all expectation, did so change the disposition of
the multitude towards him, that they were ready to suppose he had been from the
beginning not such a one as they had found him to be by experience, but such a
one as the care he had taken of them in supplying their necessities proved him
now to be.
De
hongersnood door Josephus beschreven die begon tijdens het dertiende jaar van
Herodes (oktober 26 tot september 25 v. Chr.) duurde twee jaar. Op de tijdsbalk
was dit het vijfde en het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus. We merken hier dat
sinds de dagen van de profeet Jesaja, de beloofde zegen over het zesde jaar van
de sabbatjaarcyclus niet meer van tel was.
Herodes blijkt ten koste van persoonlijke bezittingen graan
en zaad gekocht te hebben bij zijn vriend Petronius die door de Romeinse keizer
tot prefect over Egypte was benoemd. Het verkregen zaadgoed werd door Herodes
echter naar Syrië doorgesluisd om aldaar te laten planten. Hieruit blijkt dat
de Joden naar het gebod weigerden te zaaien in het sabbatjaar van april
23/maart 22 v. Chr. Een sabbatjaar dat ditmaal gevolgd werd door het 29ste
jubeljaar van oktober 23/september 22 v. Chr. De zegen werd door de Joden ervaren
toen tijdens het jubeljaar graan vanuit Syrië geleverd kon worden en de nood
gelenigd.
Het
historisch genoteerde sabbatjaar en het 29ste jubeljaar ten tijde
van de regeerperiode van Herodes de Grote leiden ons naar het 30ste jubeljaar
van oktober 27/september 28 AD wanneer Jezus van Nazareth zich in de synagoge
te Nazareth als de verwachte Messias aan de Joden bekendmaakte (Lucas 4:16-30).
Wat gebeurde er nu in werkelijkheid met de Ark van het Verbond?
Psalm 74:1
Een leerdicht van Asaf. Waarom, o God, verstoot Gij voor altoos, brandt uw
toorn tegen de schapen die Gij weidt?2 Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds
hebt verworven, die Gij verlost hebt als de stam van uw erfdeel, de berg Sion,
waarop Gij uw woning hebt gevestigd.3 Richt uw schreden naar wat voorgoed in
puin ligt;
alles heeft de vijand in het heiligdom vernield.4 Uw tegenstanders
brulden in uw vergaderplaatsen hebben er hun tekenen als tekenen opgesteld;5
het had het aanzien, alsof iemand de bijl van omhoog op het kreupelhout deed
neerkomen;6 toen sloegen zij het snijwerk daaraan altegader stuk met bijl en
houweel;7 uw heiligdom staken zij in brand, zij ontwijdden tot de grond toe de woning
van uw naam;8 zij zeiden bij zichzelf: Laten wij hen altegader verdrukken. Zij
verbrandden alle godshuizen in den lande.9 Onze tekenen zien wij niet, geen
profeet is er meer, niemand onder ons, die weet tot hoelang.10 Ja, hoelang nog
zal de tegenstander honen, o God; zal de vijand uw naam voor altijd
versmaden?11 Waarom houdt Gij uw hand, ja uw rechterhand, terug? Trek ze uit uw boezem, verdelg! (NBG
Vertaling 1951)
Jeremia 3:14
Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des HEREN, want Ik ben heer
over u; Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen
te Sion, 15 en Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met
kennis en verstand. 16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het
land in die dagen, luidt het woord des HEREN, dan zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des HEREN;
zij zal
niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken,
en zij zal niet weder gemaakt worden. 17 Te dien tijde zal men
Jeruzalem noemen de troon des HEREN, en alle volken zullen zich daarheen
verzamelen om de naam des HEREN te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen
naar de verstoktheid van hun boos hart. 18 In die dagen zal het huis van Juda
naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen
naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb.
Zie ook 2
Koningen 25:1-17
Wanneer we
de hiervoor geciteerde Bijbelgedeelten doornemen is het duidelijk dat de Ark
van het Verbond in 586 v. Chr. door de Babyloniërs te samen met alle andere
Tempelattributen samen met de Tempel vernietigd werd. In de Tempel die zeventig
jaar later herbouwd was, was er geen ark meer ter plaatsing in het Heilige der
Heiligen. Ook in de herbouwde tempel van Herodes de Grote bevond zich geen
Ark van het Verbond meer. Volgens de profeet Jeremia zou de Ark
niet weder gemaakt worden. Het moet dan ook duidelijk zijn dat het verhaal in
het Apocrief boek 2 Makkabeeën gebracht, dat de Roomse kerk aan haar Bijbel
heeft toegevoegd, een leugen is.
Hierna het betreffende gedeelte:
2 Makkabeeën 2:1 In de boeken staat niet alleen dat
de profeet Jeremia de ballingen beval om iets van het vuur mee te nemen, zoals
reeds is gezegd, 2 maar ook dat hij hun de leer gaf en hun daarbij op het hart
drukte, de geboden van de Heer niet te vergeten en zich niet te laten misleiden
door de fraai versierde gouden en zilveren beelden die ze zouden zien. 3 Naast
andere vermaningen drong hij erop aan de leer niet uit hun hart te bannen. 4
Verder staat er in hetzelfde geschrift dat de profeet, gehoorzaam aan een
goddelijke ingeving, de verbondstent en
de ark liet halen en achter hem aan liet dragen, terwijl hij de berg beklom
die Mozes bestegen had om het erfdeel van God te aanschouwen. 5 Daar aangekomen
vond Jeremia een rotsspelonk; daarin plaatste hij de tent, de ark en het reukofferaltaar en hij sloot de toegang af. 6 Toen
enkele van zijn metgezellen er weer heen gingen om de weg te markeren, konden
ze de plaats niet meer vinden. 7 Jeremia hoorde van hun poging en maakte hun
verwijten. Hij zei: Die plaats moet onbekend blijven, totdat God zijn volk weer samenbrengt
en het zijn barmhartigheid toont. 8 Dan zal de Heer dat alles weer tevoorschijn
brengen; dan zal de glorie van de Heer in een wolk verschijnen, zoals dat
gebeurd is in de tijd van Mozes en ook in die van Salomo, toen hij bad dat de
tempel op grootse wijze geheiligd zou worden. 9 Ook werd erin
verteld wat Salomo in zijn wijsheid deed toen hij bij de voltooiing van de
tempel het inwijdingsoffer opdroeg: 10 zoals er tijdens Mozes gebed tot de
Heer vuur uit de hemel was neergedaald, zo
daalde er ook tijdens zijn gebed vuur neer en dit verteerde de brandoffers.
11 Met betrekking tot dat offer heeft Mozes verklaard: Omdat het zondeoffer
niet genuttigd is, is het door het vuur verteerd. 12 Ook Salomo heiligde acht
dagen lang het inwijdingsfeest. 13 Behalve deze dingen vermelden die boeken,
namelijk de gedenkschriften van Nehemia, ook dat Nehemia een bibliotheek had
aangelegd, waarin hij de boeken bijeenbracht die betrekking hadden op de
koningen, de geschriften van de profeten en van David, evenals de brieven van
de koningen betreffende schenkingen aan de tempel. 14 Nu heeft Judas die
boeken, die door de oorlog waarin wij gewikkeld zijn geraakt verspreid waren,
weer bijeengebracht, en ze zijn weer in ons bezit. 15 Mocht u ze nodig hebben,
dan kunt u ze laten halen. 16 Wij schrijven u, omdat we van plan zijn de
reiniging van de tempel te heiligen. Wij houden u de plicht voor, dit feest te
heiligen. 17 God, die heel zijn volk bevrijd heeft en het erfdeel, het
koningschap, het priesterschap en de tempel aan zijn volk heeft teruggegeven, 18
zoals Hij dat in de leer had beloofd, God zal zich spoedig, naar wij hopen,
over ons ontfermen en ons vanuit alle windstreken weer bijeenbrengen naar zijn
heilige plaats. Want Hij heeft ons uit grote nood verlost en de plaats
gereinigd. 19 De geschiedenis van Judas
de Makkabeeër en van zijn broers, de reiniging van de grote tempel en de
wijding van het altaar, 20 de oorlogen tegen Antiochus Epifanes en zijn zoon
Eupator 21 en de hemelse verschijningen die ten deel zijn gevallen aan degenen
die met zoveel toewijding en heldhaftigheid streden voor het jodendom. (Willibrord
Vertaling 1995)
De oorsprong van de Ark van het
Verbond vinden we in het tweede Bijbelboek Exodus:
Exodus 25:10-22 "Zij
moeten dan een ark van acaciahout
maken, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog.
Gij zult die overtrekken met louter goud; van binnen en van buiten zult gij die
overtrekken en er rondom een gouden omlijsting op maken. Gij zult er vier
gouden ringen voor gieten en die bevestigen aan de vier voetstukken en wel twee
ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. Gij zult
draagstokken van acaciahout maken en die met goud overtrekken. Gij zult de
draagstokken steken in de ringen aan de zijwanden van de ark, om daarmee de ark
te dragen. De draagstokken zullen in de ringen van de ark blijven, zij zullen
er niet uit verwijderd worden. In de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. Ook zult gij een
verzoendeksel van louter goud maken, twee en een halve el lang en anderhalve el
breed. En gij zult twee cherubs van goud maken, van gedreven werk zult gij ze
maken, aan de beide einden van het verzoendeksel. Maak één cherub aan het ene
einde en één cherub aan het andere einde; uit één stuk met het verzoendeksel
zult gij de cherubs op zijn beide einden maken. De cherubs zullen twee vleugels
uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en
hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel zullen de
aangezichten der cherubs gericht zijn.
Gij zult het verzoendeksel bovenop
de ark leggen en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal.
En Ik zal daar met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide
cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik voor de
Israëlieten gebieden zal. "
De Ark van het Verbond heeft de
Israëlieten op al haar tochten vanaf haar bouw na de Exodus
uit Egypte in 1483 voor Christus, vergezeld. In het Oude Testament zijn er
honderden verwijzingen naar gebeurtenissen betreffende de ark van het verbond.
Ten tijde van Salomo werd zij in de tempel in het Heilige der heiligen neergezet. Een vertrek van de tempel waar de hogepriester met Jom Kippoer, de grote verzoendag, binnenging voor de
verzoeningshandelingen. Hier is de ark met zekerheid tot aan haar vernietiging
gebleven. Deze vernietiging gebeurde ten tijde van Zedekia, de laatste koning
van Juda (2 Koningen 25:8-11).
Na de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel door Nebukadnezar, de
koning van Babylon, in 586 voor Christus horen wij nooit meer iets over de ark.
In de tempel van Zerubbabel na de Babylonische Ballingschap, en in de tempel van
Herodes de Grote bevond zich in het Heilige der heiligen geen ark meer, maar
wel, volgens de Joodse overlevering, een steen waarop de hogepriester op de
grote Verzoendag het vat met reukwerk zette (Leviticus 16:12-14). Het is na de vernietiging van de tweede tempel in
70 AD dat de legendes en het zoeken naar de ark een aanvang namen. De
oorspronkelijke ark echter was vernietigd en dit naar het woord van Asaf en
Jeremia.
Wel zijn er met zekerheid in de
oudheid replicas van de ark gemaakt die tot nu toe ergens op deze planeet
aarde verborgen zitten. Met zekerheid kan men stellen dat in Ethiopië, op een
geheime plaats te Axoem, zulk een replica van de ark van het verbond vereerd
wordt. Ethiopië betwist namelijk Arabië de roem van de koningin van het Zuiden.
De koningen van Ethiopië eisten afstamming voor zich op via Menelik, een zoon
van de koningin van Scheba en Salomo. Hoogstwaarschijnlijk bracht de koningin
van Scheba een replica van de ark naar haar land mee. Enkele jaren geleden
bracht de BBC een overtuigende documentaire over de verborgen ark te Axoem in
Ethiopië. Volgens de documentaire wordt de ark op een geheime plaats bewaard in
de kerk van de Heilige Maria van Sion door een monnik bekend als de 'bewaarder
van de ark'.
Daarnaast zijn er Joodse legenden
die beweren dat de ark bij de nadering van de Babyloniërs verborgen werd op de
berg Nebo in Jordanië zoals het boek 2 Makkabeeën verhaalt. Een andere legende
plaatst de ark in een schuilplaats nabij de Dode Zee. Zij is dan verborgen in
een van de vele grotten waar ook de bekende Dode Zee-rollen gevonden werden.
Een hardnekkige legende leert dat de ark verborgen werd 'in' de tempelberg en
op Gods tijd bij de herbouw van de tempel tevoorschijn zal komen. De Joodse
legenden verhalen niet over een eventuele replica maar scheppen de verwachting
dat de oorspronkelijke ark ergens verborgen zit. Deze legenden zijn echter in
strijd met de Bijbel die duidelijk door de mond van Jeremia leert dat "dan
zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des HEREN; zij zal
niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden "
Het vinden van een replica van de
Ark van het Verbond past in het eindtijdkader van de zeventig jaarweken van de profeet Daniël.