Haggaï was een profeet die optrad ten tijde van de
terugkeer uit de Babylonische Ballingschap en die de Joden opriep tot herbouw van
de tempel te Jeruzalem. De profeet Haggaï begint zijn boek in het Oude
Testament met de vermelding dat zijn bediening begon in het tweede jaar van
koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag.
Op mijn chronologische tabel is dit 29 augustus van het
jaar 520 voor Christus. Absolute kronos over jaar, maand en dag wordt ons
hier in de Bijbel aangeboden. Het is een jaartal dat Bijbelse en Perzische
chronologie met elkaar verbindt. Daarbij zien we op het bijgevoegde schema dat
in 520 v. Chr. in maart/april een sabbatjaar begon. En de profeet Haggaï maakt
duidelijk dat er toen inderdaad een sabbatsjaar van start ging maar dan zonder de bijzondere zegen
van Boven, aan een sabbatjaar verbonden. Het zesde jaar in de zevenjarige
sabbatcyclus was onder het oude verbond van God met Israël een jaar van dubbele
zegening. Het land leverde toen in het zesde jaar een dubbele oogst zodat het
sabbatjaar zonder gebrek overbrugd kon worden. Het zesde jaar op ons schema mrt521/apr520
zag echter geen dubbele zegening:
Haggaï 1:9 Om mijn
huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden
en de aarde haar opbrengst.
11 Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most,
de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der
handen.
In het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï wordt dit nog
duidelijker:
2:16 Nu dan, bedenkt
toch wat aan deze dag is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan
de tempel des Heren, 17 voordat deze dingen geschiedden: kwam men bij een hoop van twintig maten, dan
waren er slechts tien; kwam men bij de wijnpers om vijftig maten uit de bak te
scheppen, dan waren er slechts twintig.
Deze woorden werden gesproken op de vierentwintigste dag
van de negende maand in het tweede regeringsjaar van Darius (Haggaï 2:1). Op
onze huidige kalender was dit 17 oktober 521 v. Chr. Het was de laatste dag van
het Loofhuttenfeest (Leviticus 23:24) en normaal gezien was dit bedoeld ter
viering van de zomeroogst.
Het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï heeft de
verkwikkende woorden met betrekking tot de sabbatjaar-zegening: vers 20 :Van deze dag aan zal Ik zegenen. Deze
dag begon dan volgens vers 11 op de vierentwintigste dag van de zevende maand
in het tweede jaar van Darius oftewel 18 december 521 v. Chr. wanneer het
wintergewas werd geplant.
Haggaï 2:11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus
De profeet Haggaï geeft via de herkenbare sabbatjaarcyclus
een link tussen de Bijbel en de wereldgeschiedenis. De jaartallen van de
Perzische koningen zijn uitvoerig door de historicus van de oudheid Herodotos
belicht en correct bevonden en zijn aldus belangrijke ankerjaren voor een
chronologische reis in de tijd.
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
Hierna volgt de volledige tekst van het kleine Bijbelboek
Haggaï met de chronologisch belangrijke gedeelten in vette letters:
Haggaï 1:1 In
het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai tot
Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon
van Josadak, de hogepriester, aldus: 2 Zo zegt de Here der heerscharen: Dit
volk zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis herbouwd
worde. 3 En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggai
aldus: 4 Is het voor ú de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen,
terwijl dit huis verwoest ligt? 5 Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen,
bedenkt wat u wedervaren is. 6 Gij hebt veel gezaaid, maar weinig
binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt
gedronken, maar zonder dat gij voldaan werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder
dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een
doorboorde buidel.
7 Zo zegt de Here der heerscharen: Bedenkt wat u
wedervaren is. 8 Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal
Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. 9 Gij hebt
op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het
binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des Heren der
heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor
zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de
hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. 11 Ook riep Ik
een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most, de olie en wat
de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen. 12 Toen
hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de
hogepriester, en al het overblijfsel des volks naar de stem van de Here, hun
God, en naar de woorden waarmede de Here, hun God, de profeet Haggai gezonden
had, en het volk vreesde voor het aangezicht des Heren. 13 En Haggai, de bode
des Heren, zeide, krachtens de boodschap des Heren, tot het volk: Ik ben met u,
luidt het woord des Heren. 14 En de Here wekte de geest op van Zerubbabel, de
zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van
Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat
zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun
God, 2:1 op de vierentwintigste dag van
de zesde maand in het tweede jaar van koning Darius.
2 In de zevende maand, op de eenentwintigste dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai aldus: 3
Zeg tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua,
de zoon van Josadak, de hogepriester, en tot het overblijfsel des volks: 4 Wie
onder u is overgebleven, die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien
heeft? Hoe ziet gij het nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw
ogen? 5 Maar nu, wees sterk, Zerubbabel, luidt het woord des Heren, en wees
sterk, Jozua, zoon van Josadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des
lands, luidt het woord des Heren, en gaat aan het werk, want Ik ben met u,
luidt het woord van de Here der heerscharen, 6 overeenkomstig het woord dat Ik
u beloofd heb, toen gij uit Egypte uittoogt, en mijn Geest in uw midden stond:
vreest niet. 7 Want zo zegt de Here der heerscharen: Een ogenblik nog, een korte
wijle, dan zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. 8 Ja,
Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen
en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Here der heerscharen. 9
Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, luidt het woord van de Here der
heerscharen. 10 De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de
vorige, zegt de Here der heerscharen; op deze plaats zal Ik heil geven, luidt
het woord van de Here der heerscharen.
11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus: 12 Zo zegt de Here der
heerscharen: Vraag toch de priesters om onderricht in de wet, 13 en zeg:
wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en hij raakt met
zijn slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aan, wordt dit dan
heilig? De priesters antwoordden: Neen. 14 En Haggai zeide: Indien iemand
onrein geworden door een lijk, iets van al deze dingen aanraakt, wordt het dan
onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein. 15 Toen antwoordde Haggai:
Zo staat het met dit volk en zo staat het met deze natie voor mijn aangezicht,
luidt het woord des Heren, en zo staat het met al het werk van hun handen, en
wat zij daar offeren, dat is onrein. 16 Nu dan, bedenkt toch wat aan deze dag
is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan de tempel des Heren, 17
voordat deze dingen geschiedden: kwam
men bij een hoop van twintig maten, dan waren er slechts tien; kwam men bij de
wijnpers om vijftig maten uit de bak te scheppen, dan waren er slechts twintig.
18 Ik sloeg u met brandkoren en met honigdauw, en al het werk van uw handen met
hagel, maar er was bij u geen gedachte aan Mij, luidt het woord des Heren. 19
Bedenkt toch wat voorafgegaan is aan deze dag, de vierentwintigste der negende
maand, van de dag aan, waarop de tempel des Heren gegrondvest werd. 20 Bedenkt:
Is er nog zaad in de schuur? Ja, ook de wijnstok, de vijgenboom, de
granaatappelboom en de olijfboom hebben niet gedragen. Van deze dag aan zal Ik zegenen.
21 Het woord des Heren kwam ten tweeden male tot
Haggai op de vierentwintigste der maand, aldus: 22 Zeg tot Zerubbabel, de
landvoogd van Juda: 23 Ik zal de hemel en de aarde doen beven, Ik zal de troon
der koninkrijken omverwerpen, de kracht van de koninkrijken der volken
verdelgen, de wagens en wie daarop rijden, omverwerpen en de paarden en hun
ruiters zullen neerstorten, ieder door het zwaard van de ander. 24 Te dien
dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel, zoon
van Sealtiël, mijn knecht, nemen, luidt het woord des Heren, en Ik zal u tot
een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren, luidt het woord van de Here der
heerscharen. (NBG Vertaling 1951)
2
Koningen 3:1 Joram, de zoon van Achab,
werd koning over Israël te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de
koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in
de ogen des HEREN; echter niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde
de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had. 3 Alleen volhardde
hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven;
daarvan week hij niet af. 4 Mesa
nu, de koning van Moab, was een schapenfokker; hij bracht aan de koning van
Israël honderdduizend lammeren op en de wol van honderdduizend rammen. 5 Maar
zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van de koning van Israël af.
6 Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en monsterde geheel
Israël.
Over de
hierboven in de Bijbel beschreven oorlog tussen Israël en Moab heeft de
archeologie een zogenaamde buiten-Bijbelse verwijzing tevoorschijn gebracht. Van
koning Mesa, de koning der Moabieten tijdens de regeerperiode van Omri, Achab
en Joram in Israël, is een stele bewaard gebleven waarin naar Omri en zijn zoon
van het tienstammenrijk verwezen wordt. Na de dood van Achab, verhaalt de Bijbel,
stopt de schatplichtige Mesa met zijn jaarlijkse betalingen aan Israël en
geraakt alzo in conflict met Joram.
De stele
van Mesa bevindt zich in het Louvre en werd anno 1868 door een Duitse
zendeling, F.A. Klein, gevonden. De steen is beschadigd en dit als gevolg van
het feit dat lokale Arabieren na het bekendmaken van de vondst de steen
verhitten en lieten springen. De gedachte moet geweest zijn; dat als Europeanen
er belang aan hechten er wel een schat in moet verborgen zijn. Dank zij de
eerder gemaakte gipsafdruk door F.A. Klein konden later de stukken weer
samengevoegd worden. Hierna volgt een gedeeltelijke vertaling (enkele letters
zijn onleesbaar en de zin van enige woorden niet zeker):
Ik ben
Mesa, zoon van Kamos-.., koning van Moab, uit Dibon afkomstig. Mijn vader is
koning geweest over Moab dertig jaar en ik werd koning na mijn vader en ik
maakte deze offerhoogte in Karko.. omdat hij mij gered heeft van alle koningen
en mij heeft doen neerzien op al mijn haters. Omri, de koning van Israël, hij verdrukte Moab vele dagen, want
Kamos was vertoornd op zijn land. En zijn
zoon (Achab) volgde hem op en ook hij sprak: Ik ga Moab verdrukken. In mijn
tijd sprak hij deze woorden, maar ik heb hem en zijn huis overwonnen Omri had
het land van Medeba bezet en Israël woonde daarin in zijn tijd en in de helft
van de tijd van zijn zoon(Joram) veertig jaar .
Chronologisch
is het in verband met deze studie belangrijk om de vermelding van de veertig
jaar verdrukking, die ons vanuit een Moabietische bron bereikt heeft, te
verklaren. Op het eerste gezicht namelijk lijken de veertig jaar niet mijn
revisie te volgen. Zelfs Velikovsky wist met de veertigjarige vermelding geen
raad of kon er geen gebruik van maken. Deze onderzoeker trok zelfs de Bijbelshistorische
berichtgeving omtrent deze koningen in twijfel.
De Moabietische
steen vermeldt een periode van veertig jaar voor drie koningen van Israël.
Wanneer we vanaf het eerste jaar van Omri in 920 v. Chr. tot aan Ahazia rekenen
verkrijgen we slechts 33 jaar. We kunnen er echter rustig vanuit gaan dat
Ahazia in Moab onbekend was. Hij regeerde slechts twee jaar over Israël. De
berichtgeving in de Bijbel over hem is kort, drie verzen, en dan nog zeer
negatief. Hij stierf voortijdig na een ziekte ten gevolgen van een val door het
tralievertrek van zijn boven-verblijf te Samaria. Een andere zoon van Achab nam
daarop de scepter in het tienstammenrijk over: Joram . Het is deze koning die
tegen het afvallige Moab zou oprukken en waarnaar de Moabietische steen verwijst.
In mijn reconstructie zitten er exact veertig jaar
tussen het einde van de regering van Josafat in 880 v.Chr. en het begin van de
regering van Omri in 920 v.Chr.
Een voorbeeld
van geschiedvervalsing:
De
ontdekker van de Moabietische steen was de Elzasser en Protestants zendeling
F.A. Klein. Het jaar van de ontdekking was 1868 AD. In 1868 maakte de Elzas, de
provincie waar Klein geboren werd, deel uit van Frankrijk en dit sedert de 16de
eeuw . Het was de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 dat maakte dat dit
Duitstalige gebied deel ging uitmaken van de nieuwe Duitse eenheidsstaat, door
de legendarische Bismarck gevormd. Het gebied is lange tijd een twistappel tussen
Duitsland en Frankrijk geweest. Men kan vandaag rustig stellen dat de Eerste
Wereldoorlog uiteindelijk het resultaat was van Franse politieke machinaties om
het gebied d.m.v. een oorlog van Duitsland opnieuw afhandig te maken. Deze
Duits-Franse tegenstelling heeft tot na de Tweede Wereldoorlog geduurd. Heden
maakt de Elzas deel uit van Frankrijk en heeft de Bondsrepubliek Duitsland alle
gebiedsverlies als gevolg van de twee wereldoorlogen in de twintigste eeuw
aanvaardt.
In de
geesten der onderzoekers is dit echter geen vanzelfsprekendheid. In studies
over de oudheid is de nationaliteit van F.A. Klein niet altijd onmiddellijk te
achterhalen. Duitse onderzoekers noemen hem voornamelijk een Duitser of
Elzasser. Andere onderzoekers vermelden dikwijls eenvoudig weg de nationaliteit
niet. Klein was Duitssprekend, net zoals een andere beroemde Elzasser Albert
Schweitzer, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog als protestants
zendeling en arts werkzaam in Frans Kongo, theoretisch een Fransman, maar wel
als Duitser door de Fransen geïnterneerd in een Frans concentratiekamp in
Afrika. Ik geef deze informatie door om aan te tonen hoe gevoelig
geschiedschrijving kan liggen en hoe gemakkelijk geschiedschrijving een
bepaalde kleur krijgt afhankelijk van de nationaal gekleurde bril die men
opheeft.
De
bedoeling van dit artikel is de Bijbelse profeet Jona chronologisch op de
tijdsbalk te plaatsen en de koning van Assyrië te identificeren die zich op de
prediking van Jona te Nineveh tot de God van Israël voor uitkomst wendde.
De Bijbel
leert dat Jona s bediening als profeet ten tijde van de regering van koning
Jerobeam II van het tienstammenrijk liep:
2 Koningen
14:23 In het vijftiende jaar van Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda,
werd Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij
regeerde eenenveertig jaar. 24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij
week niet af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen
bedrijven. 25 Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de
zee der Vlakte, volgens het woord dat de HERE, de God van Israël, gesproken had
door zijn knecht, de profeet Jona,
de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. 26 Want de HERE had gezien, dat de
ellende van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en
dat er geen helper was voor Israël. 27 Maar de HERE had niet gezegd, dat Hij de
naam van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door
Jerobeam, de zoon van Joas. (NBG Vertaling 1951)
Ook de
Joodse historicus Flavius Josephus plaatst de bediening van Jona ten tijde van
de eenenveertigjarige regeringsperiode van Jerobeam II maar geeft verder ook geen
exacte tijdsaanduiding wanneer juist Jona de stad Nineveh bezocht. (Flavius
Josephus, Joodse Oudheden Boek IX, x, 1-2)
Beide
historische bronnen, de Bijbel en Josephus, brengen een bijzondere geschiedenis
over Nineveh: de bekering namelijk van een Assyrische koning tot de God van
Israël, en dit naar aanleiding van de oordeelaankondiging van de Hebreeuwse
profeet Jona te Nineveh. Deze historische gebeurtenis werd niet in Assyrische
bronnen opgetekend. Het is duidelijk dat de Assyrische kroniekschrijvers deze
vermaledijde koning, die de goden van Assyrië inruilde voor de God van Israël,
gewist -deleted- hebben. Men kan spreken van een damnatio memoriae gedurende
deze tijd voor Assyrië. Hierna het relevante Bijbelgedeelte:
Jona 3:1
Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot Jona: 2 Maak u op, ga naar Nineveh,
de grote stad, en breng haar de prediking, die Ik tot u spreken zal. 3 Toen
maakte Jona zich op en ging naar Nineveh, overeenkomstig het woord des HEREN.
Nineveh nu was een geweldig grote stad, van drie dagreizen. 4 En Jona begon de
stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en
Nineveh wordt ondersteboven gekeerd! 5 En de mannen van Nineveh geloofden God
en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met
rouwgewaden. 6 Toen het woord de koning van Nineveh bereikte, stond hij op van
zijn troon, legde zijn opperkleed af, trok een rouwgewaad aan en zette zich
neder in de as. 7 En men riep uit en zeide in Nineveh op bevel van de koning en
van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet
grazen en geen water drinken. 8 Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en
dier, en met kracht tot God roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze
weg, en van het onrecht dat aan hun handen kleeft. 9 Wie weet, God mocht Zich
omkeren en berouw krijgen en zijn brandende toorn laten varen, zodat wij niet
te gronde gaan. 10 Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun
boze weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen
aandoen, en Hij deed het niet. (NBG Vertaling 1951)
Het deleten
van deze historische gebeurtenis door de Assyriërs is een aanwijzing dat de Assyrische historische
bronnen niet betrouwbaar zijn.
Het
afwenden van de geprofeteerde ramp die Nineveh ondersteboven zou keren
postuleer ik te hebben plaatsgevonden in het jaar 776 voor Christus. Het is het
jaar dat in de oude wereld de Olympische Spelen van start gingen en dit uit
dankbaarheid naar hun goden toe, voor het afwenden van de ramp. Er was
namelijk al eerder een cyclus van rampen bezig die met een regelmaat van tijd planeet
aarde met allerhande calamiteiten teisterde. Er was een cyclus van
meganatuurcatastrofes van ongeveer 54 ½ jaar en 13 jaar aan de hand.
De jaren
voor Christus: 860, 830, 816, 802 en
790 waren getuigen van deze calamiteiten. We kunnen ons voorstellen dat de oude
wereld vol spanning en angst rond 776 v. Chr. uitzag naar de volgende ramp die
over hen heen moest komen. In 776 v.
Chr. werd deze ramp afgewend en het zou tot 761 v. Chr. duren alvorens een
nieuwe cyclus van start ging met de volgende rampjaren: 761, 748, 735, 722 en 709 v. Chr.
Het
plaatsen van de profeet Jona te Nineveh op de tijdsbalk in het jaar 776 v. Chr.
maakt dat zijn bediening binnen de regeerperiode van Jerobeam II valt.
Volgens
mijn herziening van de geschiedenis van de oudheid zat tijdens deze
tijdsperiode in Assyrië koning Sardanapallos op de troon zat. Een naam die ons
via de Grieken overgeleverd werd. In mijn revisie, zoals uiteengezet in De Assyriologie
herzien plaats ik Sardanapallos op de tijdsbalk tussen de regeerperioden van
de Assyrische koningen Assur Nerari V en Tiglath Pileser III. Het is Assyrische
koning met de Griekse naam Sardanapallos die in de Assyrische koningslijsten
ontbreekt. De aanleiding is ongetwijfeld de bekering van de Assyriër tot de God
van Israël ter uitredding van de nakende ramp. Het feit dat hij een oor had
naar de prediking van de Hebreeuwse profeet Jona en zich niet tot de goden van
Assyrië keerde maakt dat zijn uit de koningslijst gewist werd.
Het
raamwerk dat de Griekse legende schildert bevat heel wat historische details.
Volgens het Griekse verhaal waren twee schatplichtige vorsten, namelijk Arbaces
van Medië en Belesys van Babylon, in opstand tegen Sardanapallos, de koning van
Assyrië, gekomen. Sardanapallos, trok deze opstandelingen met zijn leger
tegemoet en hij zou zeker de overwinning over hen behaald hebben, moest er geen
muiterij in het Assyrische leger zijn uitgebroken. Het waren Assyrische
soldaten die terugkeerden van Baktrië, die naar de opstandelingen overliepen.
Hierop volgde gedurende twee jaar een belegering van Nineveh alwaar Sardanapallos
zich had terug getrokken. Het verhaal gaat verder dat in het derde jaar van de
belegering, de rivier de Tigris buiten haar oevers trad en de stadsmuur
ondermijnde zodat deze over een lengte van twintig stadiën instortte. Hierop
heeft Sardanapallos, zijn einde onder ogen ziende, zich om het leven gebracht.
Nineveh werd daarop ingenomen. Ik postuleer dat het buiten de oevers treden van
de Tigris te maken had met de meganatuurcatastrofe van het jaar 761 v. Chr. Ook
vanuit Egypte hebben we gelijkaardige berichtgeving over het uitzonderlijk
buiten de oevers treden van de Nijl ten tijde van zulke catastrofes. De belegering
van Nineveh krijgt nu de jaren 764/761 v. Chr. In 761 v. Chr. vond er een
regime-change in Nineveh plaats. De koningen Pul en Tiglath Pileser III namen
de macht over. In Genesis versus Egyptologie toon ik vanuit Egyptische
bronnen, aan dat Pul de vader van Tiglath Pileser III was.
De Bijbel
door monde van de profeet Hosea, geeft voor deze tijdsperiode het Hebreeuwse
equivalent voor koning Sardanapallos: JAREB. Hierna het betreffende
Bijbelgedeelte:
Hosea 5:8
Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter
u, Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over
de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. 10 De vorsten van Juda
zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid
uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat
hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12 Daarom ben Ik voor Efraïm als een
mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid
zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur
en zond boden naar koning JAREB (Strijdlust).
Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet
wegnemen.
Hosea 10:1
Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer
vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging,
maakte hij mooiere gewijde stenen. 2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij
hun schuld boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen
vernielen. 3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning maar, wanneer wij de
HERE niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken
holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet
op als een gifplant in de voren van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn
de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken
de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het
wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust (sv)JAREB.
In de
grondtekst van de Bijbel staat er Jareb wat de SV Statenvertaling correct als
een eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951) vertaalde JAREB met Strijdlust.
De NBV vertaling (2004) maakte er kemphaan van, wat voor onze geschiedschrijving
onbruikbaar is. We zien hier weer het gezag dat de wetenschap Assyriologie
heeft ten overstaan van nieuwe Bijbelvertalingen. De Bijbelse naam JAREB komt
in de Assyrische koningslijsten niet voor en aldus neemt men aan dat de
Hebreeuwse benaming JAREB wel een andere betekenis zal hebben.
JAREB of
het onbekende Assyrische equivalent is de gehate naam die door zijn Assyrische
tegenstanders na hun overwinning, deleted werd. Een koning die het
uiteindelijk na veel strijd tegen usurpators voor zijn troon moest afgeven.
Vanuit de
Bijbel kan deze gebeurtenis redelijk goed op de tijdsbalk geduid worden. De
profeet Hosea (1:1) trad in Israël op ten tijde van koning Uzzia, Jotham, Achaz
en Jehizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas,
koning van Israël. Deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de profeet
Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB werden
uitgesproken/vervuld na de dood van Jerobeam tijdens de periode van 775 tot 764
v. Chr. wanneer het tienstammenrijk zonder koning zat. Deze tussenperiode in de
lijn van de koningen van het tienstammenrijk werd eveneens door Hosea
voorspeld:
Hosea 3:
4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde
steen, zonder efod of terafim.
Hosea
hoofdstuk vijf en verder beschrijft de toestand in Israël na de dood van
Jerobeam II. Dezelfde tijd dus dat JAREB koning van Assyrië was met als
hoofdstad Nineveh.
De berg Ebal in Israël en de offerplaats van Jozua
Jozua 8:30
Toen bouwde Jozua een altaar voor de HERE, de God van Israël, op de berg Ebal, 31 zoals Mozes, de knecht des HEREN, de
Israëlieten geboden had, naar hetgeen geschreven stond in het boek der wet van
Mozes; een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had;
zij brachten daarop brandoffers aan de HERE en slachtten vredeoffers. 32 En
dáár schreef hij op de stenen een afschrift van de wet van Mozes, hetwelk hij
opschreef ten aanschouwen der Israëlieten. 33 Geheel Israël nu, zijn oudsten,
de opzieners en zijn rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de
levitische priesters, die de ark des verbonds des HEREN droegen, zowel
vreemdelingen als geboren Israëlieten, de ene helft tegenover de berg Gerizim
en de andere helft tegenover de berg
Ebal, zoals Mozes, de knecht des HEREN, vroeger geboden had, om het volk Israël
te zegenen. 34 Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek,
naar alles wat in het boek der wet geschreven stond. 35 Er was geen woord van
al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van
Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan
waren
In de
vorige eeuw in het jaar 1967 kwam Samaria waar de berg op zo een negenhonderd meter
boven de zeespiegel gelegen is, in Israëlische handen. Gedurende vele eeuwen
lag het gebied en de berg er onherbergzaam bij. Op het plateau van de berg vond
een Israëlisch archeologisch team onder leiding van Adam Zertal in 1982 een
massieve rechthoekige constructie van grote onbehouwen stenen. De afmetingen
waren ongeveer negen meter bij zeven meter en drie meter hoog. Binnen de constructie vond
men as, potscherven, stenen en afval. Vooral opmerkelijk was de vondst van meer
dan vierduizend dierlijke beenresten, meestal verbrand, die in een laboratorium
geanalyseerd werden. De meeste beenderen bleken van stieren, schapen en geiten
afkomstig te zijn. Geen van de beenderen bleek van de zogenaamde Bijbelse
onreine dieren afkomstig te zijn wat een sterke indicatie naar religieuze
offers was. Na vier jaar onderzoek van de site was er voor de archeoloog Zertal
maar één conclusie mogelijk: dit was de site waar het Bijbelboek Jozua naar
verwijst. De blootgelegde constructie bleek volledig aan alle voorschriften van
Mozes in de Bijbel te voldoen.
Het
dateren van de constructie is moeilijk. De gevonden beenderen werden gedateerd
in de twaalfde eeuw voor Christus en de constructie van het altaar in het
IJzertijdperk I gedateerd. De archeologische strata in Israël worden echter
alle aan de hand van de orthodoxe Egyptische chronologie gedateerd. En als een
gevolg van ongeveer zeshonderd jaar foutieve tijdrekening in Egypte zit ook in
Israël de archeologie die deze dateringsmethode hanteert er altijd enkele
eeuwen naast. Ook de archeoloog Zertal dateerde zijn vondst aan de hand van de
Egyptische chronologie. Het vinden van twee Egyptische scarabeeën op de site
maakte dat voor het jaartal 1250 v. Chr. gekozen werd. Een betreurenswaardig
foutief jaartal dat geen recht aan het Bijbelbericht doet. Het correcte jaartal
voor de bouw van het altaar op basis van de gereviseerde chronologie is 1437 v.
Chr.
De stenen
getuigen ook vandaag nog dat de Bijbel geen mythe of folklore is maar het
spreken van de God van Israël in de geschiedenis.