Inhoud blog
  • Overlijden Robert De Telder
  • Corona
  • Chronologische schema's - afbeeldingen - vanaf de Grote Vloed tot de Spraakverwarring
  • Joeja
  • De eerste drieduizend jaar, hoofdstuk 1
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    KRONOS
    chronologie - archeologie - oudheid
    02-04-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Egyptische Kadesj is Jeruzalem

    De stad met de Egyptische plaatsnaam Kadesj staat bovenaan een bewaarde stele van farao Thothmosis III. In totaal staan er honderdnegentien namen van steden op vermeld. Steden die farao in Klein-Azië veroverde en schatplichtig maakte.

     

     

    De orthodoxe Egyptologie plaatste Thothmosis III op de tijdsbalk in de vijftiende eeuw voor Christus en dit op basis als een gevolg van het hanteren van hun foutieve Sothis-kalender. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden naar het artikel: Het Ebers-papyrus.

     

    In mijn nu kortelings te verschijnen nieuw boek TIJD en TIJDEN bij de uitgeverij www.boekscout.nl behandel ik de Sothis-kalender uitvoerig in een afzonderlijk hoofdstuk: De geschiedenis van de geschiedenis, blz.27-41.

     

    Het identificeren van de plaatsnaam Kadesj was/is een moeilijke opdracht voor de orthodoxie. Sommige Egyptologen meenden Kadesj te kunnen identificeren met het Kadesj dat aan de rivier de Orontes in Noord-Syrië ligt, andere kozen voor Kadesj-Naftali in Gallilea. De samenstellers van de ‘The Macmillan Bible Atlas’ kozen voor het plaatsje Kadesh in Gallilea – zie bijgevoegde kaart. Het is een identificatie die tot verlegenheid leidt. Een onbelangrijk plaatsje dat Thothmosis III bovenaan zijn lijst van veroverde steden plaatst? Het probleem was en is dat dit in de vijftiende eeuw v. Chr. onbeduidende plaatsen waren.

     

    De vraag was en is: waarom staat het onbeduidende Kadesj bovenaan de lijst met bijvoorbeeld de belangrijke stad Megiddo in Israël slechts op de tweede plaats?

     

    Het is de verdienste van Dr. I. Velikovsky dit aangekaart te hebben en een oplossing gegeven. In zijn werk ‘Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk IV, blz. 173, maakt hij duidelijk dat met Kadesj (wat de heilige betekent) Jeruzalem bedoelt is. Het is Jeruzalem dat Thothmosis III in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam, de zoon en opvolger van Salomo, plunderde. En het jaar was 961 in de tiende eeuw v. Chr. en niet de foutieve vijftiende eeuw v. Chr.

     

     

    In de revisie van de geschiedenis van de oudheid toont Velikovsky aan dat de eerste farao ’s van de achttiende dynastie tijdgenoten van Saul, David, Salomo en Rehabeam waren. En dat Egypte en Israël aanvankelijk geallieerd waren in hun strijd tegen de Hyksos/Amalekieten. Toen farao Ahmose Egypte vrijvocht van de Hyksos-heerschappij en daarna tegen Avaris, de hoofdplaats van de Hyksos oprukte, deed hij dit in bondgenootschap met Saul van Israël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390172400&stopdatum=1390777200 en scrol naar beneden naar het artikel: Waar lag Telaïm en waar lag de stad van Amalek?

     

    Daarna hebben we de link met farao Thothmosis I met wie Salomo zich verzwagerde door een dochter van farao tot vrouw te nemen. In het vijfde regeringsjaar van Thothmosis I rukte farao Kanaän binnen, veroverde Gezer en schonk de stad als bruidsschat aan Salomo. Daarna volgde farao Hatsjepsoet, een dochter van Thothmosis I die de band met Israël/Salomo nog verstevigde.

     

    In TIJD en TIJDEN wordt dit in het hoofdstuk: de koningin van Scheba, blz. 208, belicht.

     

    Na de dood van Hatsjepsoet trok Thothmosis III, die tot dan in de schaduw van zijn regentes de troon gedeeld had, alle macht naar zich toe en begon onmiddellijk aan een reeks jaarlijkse campagnes naar Klein-Azië waarbij hij Juda schatplichtig maakte. De kroon was de plundering van Jeruzalem met zijn derde campagne in 961 v. Chr. Zie hoofdstuk: De Bijbelse farao met de naam Sisak, blz. 220-223, in TIJD en TIJDEN.

     

     

    Uiteindelijk zou Thothmosis III zijn macht tot aan de Eufraat uitbreiden. De stele die hij naliet en bewaard bleef bevat een lijst van honderdnegentien namen, die alle in Palestina te plaatsen zijn. Bovenaan staat de koningsstad Kadesj vermeld. Velikovsky wijst in zijn studie op het feit dat Jeruzalem in de Bijbel op vele plaatsen Kadesj of de heilige genoemd wordt.

     

    2 Kronieken 8: 11 Salomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning van Israël, niet wonen, omdat de plaatsen heilig zijn, tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is. (Statenvertaling)

     

    Psalm 2:6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.

     

    Joël 3:17 En gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE, uw God ben, wonende op Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan.

     

    En het Egyptische Kadesh vinden we ook in de Arabische overlevering terug maar dan verbasterd naar El-Kuds, wat een Arabische naam voor Jeruzalem is.

     

    Wordt vervolgd….

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

     

    02-04-2015 om 10:18 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.RAMSES III EN DE ZEEVOLKEN

    Met het artikel van vorige week bracht ik de noodlottige dubbele Sothis-kalender van de Egyptoloog Eduard Meyer uit het jaar 1904 onder de aandacht. Noodlottig in die zin omdat de chronologie van de buurvolken aan die van een foutieve Egyptische kalender werd gekoppeld en aldus er zes tot zeven eeuwen naast zit.

    Veel aandacht geef ik in mijn studie aan het oude Israël en de Bijbel ter chronologische rechtzetting van de koningslijsten. Het land Israël is van oudsher een landbrug tussen Afrika en Klein-Azië geweest en haar geschiedenis evenzo verbonden. Maar het is niet alleen de Bijbelse geschiedschrijving die in twijfel wordt getrokken, ook de geschiedschrijving van andere buurvolkeren van Egypte, zoals onder andere de Hethieten en de Griekse wereld worden als een gevolg van hun verankering met de gefabriceerde Egyptische chronologie, getroffen.

     

    Met het nieuwe artikel wil ik de plaatsing van Ramses III op de tijdsbalk onder de aandacht brengen. Als een gevolg van de verankering van de achttiende dynastie op de tijdsbalk op basis van een veronderstelde Sothis-periode van 1460 jaar, van 139 AD terug tot het jaar 1321 v. Chr. belandde de twintigste dynastie in de twaalfde eeuw v. Chr. en kreeg Ramses III van de orthodoxie de regeringsjaren 1182 tot 1151 v. Chr. toebedeeld.

     

    In het achtste en elfde regeringsjaar van Ramses III moest deze prins strijd leveren tegen een invasie van Zeevolken. Zeevolken die vanuit de Griekse eilanden Klein-Azië binnenvielen, het Hethietenland onder de voet liepen en verder langs de Levant richting Egypte oprukten. Het is een strijd die uitvoerig op de muren van Ramses III’ dodentempel te Medinet Haboe afgebeeld en beschreven staat. Ook de Nijldelta was het doel van de Zeevolken. Een zee-invasie die Ramses III kon afslaan.

     

     

    Hoewel Ramses III meldt dat Hatti ofwel het Hethieten-rijk als een gevolg van de invasie van de Zeevolken ten onder ging blijkt nu dat de Assyriërs nog tot in de achtste eeuw v. Chr. naar de Hethieten blijven verwijzen. Wat is hier aan de hand? Het antwoord is vrij simpel: als een gevolg van het hanteren van de foutieve Sothis-kalender door de orthodoxe Egyptologie belandde Ramses III in de twaalfde eeuw v. Chr. in plaats van in de correcte achtste eeuw v. Chr. En er zijn heel wat historische gegevens voorhanden die het mogelijk maken de invasie van de zeevolken in het jaar 712 v. Chr. op de tijdsbalk onder te brengen.

     

    De vader van Ramses III was farao Sethnakht, de veronderstelde grondvester van de twintigste dynastie van Manetho. In mijn boek TIJD en TIJDEN (Wie was ‘So’, farao van Egypte ten tijde van de val van Samaria? Blz. 435-442), dat volgende maand door de uitgeverij Boekscout op de markt wordt gebracht, ga ik uitvoerig op de twintigste dynastie in. Ik toon aan dat de Bijbelse farao So ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. te identificeren is met farao Sethoos van de oudheidhistoricus Herodotos en dat zowel So (Hebreeuws) als Sethoos (Grieks) gelijk zijn aan Sethnakht uit Egyptische bron. Ramses III en overige Ramessieden horen aldus in de achtste eeuw v. Chr. thuis.

     

    Farao Sethnakht is identiek met de Sethoos van Herodotos die bij onze oudheidhistoricus een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. Farao Sethoos werd volgens de historicus Herodotos opgevolgd door twaalf koningen die ik met de Ramessieden van de twintigste dynastie identificeer. In mijn model/reconstructie heersen de farao ‘s Amonhotep III en IV over Egypte met Ethiopiërs, Libiërs en de Ramessieden als geallieerden. Dr. Donovan Courville wijst in zijn werk naar de volgende merkwaardigheid: namelijk dat Manetho alleen de twintigste dynastie vermeldt, bestaande uit twaalf koningen maar geen namen noemt. Het hierna volgende citaat van Courville spreekt boekdelen: “Strangely, these rulers are popularly regarded as representing the total government of Egypt, though, as previously noted, the most outstanding of the group (Ramses III) never claimed to be more than a local prince at Heliopolis.”

     

    De negende en de achtste eeuw voor Christus waren eeuwen van calamiteiten in de vorm van een cyclus van meganatuurcatastrofes die met intervallen van 54 jaar en zes maanden de wereld van de oudheid getroffen hebben. In het jaar 776 v. Chr., het jaar dat de Olympische Spelen van start gingen, werd zulk een meganatuurcatastrofe afgewend. Het was dezelfde aangekondigde meganatuurcatastrofe die de Hebreeuwse profeet Jona in Nineveh moest aankondigen. Maar 54 jaar en zes maanden later trof een volgende meganatuurcatastrofe de oude wereld. Het was het stervensjaar van koning Achaz van Juda, het jaar 722 v. Chr. dat getuige van deze ramp was. Volgens het onderzoek van Dr. I. Velikovsky, gevolgd door de studie van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met (The long day of Joshua and six other catastrophes, 1973), lag de oorzaak bij een kosmische verstoring van de aarde in haar omloop rond de zon. Uiteindelijk was er aan het einde van de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming nodig die ook historisch vanuit verschillende oudheidbronnen kan geduid worden.

     Het motief van de algemene volksverhuizing van de zeevolken moet bij de cyclus van meganatuurcatastrofes gezocht worden. Het resultaat van deze catastrofes was dikwijls hongersnood als het gevolg van mislukte oogsten.

     

    In Griekenland waren het de Doriërs die vanuit Thessalië de Peloponnesus binnentrokken waar zij een nieuwe stad Argos stichtten. Het was hier dat volgens de overlevering in 748 v. Chr. onder leiding van Pheidon, Olympische Spelen georganiseerd. Volgens Herodotus leefden de Doriërs oorspronkelijk in Thessalië en later in het gebergte van Doris bij de Parnassus. Van Doris uit vielen zij de Pelopponnesus binnen. Hier verwoesten zij de paleizen te Pylos en te Mycene en verdreven de meeste inwoners. Volgens de orthodoxe geschiedschrijving worden deze gebeurtenissen aan de hand van de Egyptische chronologie in de dertiende eeuw v. Chr. gedateerd en laat men hier de zogenaamde duistere eeuwen aanvangen. In het revisionistische model zijn er geen duistere eeuwen maar speelt de tragedie zich in de achtste eeuw v. Chr. af.

     

    Op hun beurt zetten daarop de autochtone volksgroepen zich in beweging en vestigden zich aan de kust van de Egeïsche Zee in Klein Azië. De Griekse legende over hun held Mopsus past als een juist puzzelstukje in deze periode. Volgens de legende leidde Mopsus zijn leger van Colophon, aan de Egeïsche kust, naar Cilicië waar hij zich vestigde. De gevolgde route is dezelfde weg die de zeevolken namen, merkt de orthodoxie op. Als een gevolg van het foutief schikken van de Egyptische Dynastieën op de tijdsbalk zien zij de verbanden niet. Opgravingen te Karatepe in Cilicië hebben een paleis uit omstreeks 700 v. Chr. blootgelegd waarin zich twee grote inscripties bevinden, een in Fenicische, de tweede in Hethietische hiëroglyfen. In beide inscripties beroemt de koning van het paleis zich erop af te stammen van het huis Mps of Mopsos (Dr. Arie Dirkzwager, C&AH January 1987 Volume IX, part 1, Interaction Aftermath of the Trojan War).

     

    Een ander Grieks volk dat Klein Azië binnenrukte waren de Phrygiërs. De Phrygische invallers vestigden hun hoofdstad in Gordium, aan de rivier de Sangarius in westelijk Anatolië en zij namen het omringende gebied als hun vaderland. Een reeks heuvels, die aan de stadsheuvel aansluiten, is bedekt met grafterpen waaronder de heersersfamilies van Gordium begraven zijn. Het geheel wordt beheerst door een enorme grafheuvel van meer dan vijfenveertig meter hoog, die plaatselijk bekend staat als het graf van Midas. Aan hun oostgrens kregen zij contact met het oprukkende Assyrië en wordt in Assyrische annalen naar hen verwezen. In 712 v. Chr. rukten zij samen met de zogenaamde overige zeevolken langs de landroute naar Egypte op.

     

    Hierna geef ik een gedeelte van het relaas zoals Ramses III het heeft laten optekenen:

    "…wat betreft de vreemde landen, zij smeedden een complot op hun eilanden. Plotseling waren alle landen in beweging en her en der op het oorlogspad. Geen land kon standhouden tegen hun wapenen, vanaf Hatti, Kede, Karkemis, Arzawa en Alasjia. Zij werden afgesneden. Een kamp werd op een plaats in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets, wat nooit bestaan had. Zij trokken voorwaarts naar Egypte, terwijl de vlam voor hen bereid was. Hun bondgenootschap bestond uit Peleset, Tjeker, Sjekelesj, Denyen en Wesjesj. Zij maakten zich meester van de landen tot aan de einden der aarde, vastberaden en vol zelfvertrouwen: "Onze plannen zullen slagen"."

     

     

    Te Medinet Haboe in Boven-Egypte heeft Ramses III zijn overwinning over de zeevolken laten afbeelden. De verschillende rassen van de aanvallers zijn te onderscheiden, net zoals hun klederdracht. Ook valt op dat de aanvallers mager en knokig zijn. Dit wijst op de hongersnood dat deze volken in hun gebieden getroffen had.

     

    De namen van de zeevolken die Ramses III opgeeft kunnen allen met mediterrane groepen die in de achtste eeuw v. Chr. hun intrede in de regio deden, verbonden worden. Zo waren de Shrdn, lange baardige mannen met gehoornde helmen afkomstig uit Sardinië. De Tshkr kunnen in verband gebracht worden met de Sikels uit Sicilië en de Tsshw met hun nauw sluitende hoofddeksels, waren hoogstwaarschijnlijk de Etrusken die door de Grieken Turshenoi werden genoemd. De Peleset kwamen uit Kreta. De Denyen of Danaana zijn volgens mij met de Phrygiërs te identificeren. Zij zijn de 'Danuniyim' met als tussenstation Cilicië alvorens naar de Nijldelta op te rukken. De hint voor de identificatie van de Danaana met de Phrygiërs haalde ik uit een plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische soldaten met rond schild en helm met pluimen.

     

     

    De afbeelding staat op een terracotta paneel dat gewonden werd in een nederzetting te Pazarg, nabij Boghazköy. De helm is identiek met de helm die sommige der zeevolken afgebeeld op de tempelmuren van Ramses III, droegen. De afgebeelde gevederde helmen worden traditioneel als de hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de vakliteratuur en in Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij de Tjeker en de Denyen waargenomen worden.

     

    De binnenvallende zeevolken hadden hun hoofdkwartier in Amoerroe gevestigd. Na het afweren van de zee-invasie is Ramses III ook Klein-Azië binnengemarcheerd.

     

     

    Het exacte jaartal van de invasie van de zeevolken in het achtste regeringsjaar van Ramses III is het jaar 712 v. Chr. De over land oprukkende zeevolken baanden zich een weg door Amoerroe of Amor, het hedendaagse Syrië en Israël, vernietigden alles op hun weg, en rukten op naar Egypte. Op de grens tussen Israël en Egypte, te Djahi waarvan de exacte ligging tot op heden onbekend is, werd slag geleverd. Een zegevierende Ramses III rukte daarop naar Amoerroe of Amor op om het basiskamp van de zeevolken aldaar te vernietigen. Namen van veroverde steden in Amoerroe of Amor worden in de annalen van Ramses III niet altijd vermeld. Zo is er sprake van een opmarcheren naar 'de' stad van Arzawa, naar 'de' stad van Amor en er is een vermelding van de stad Tunip die bestormd werd. Tegelijkertijd was er een legeronderdeel dat het tegen de Shosu opnam en de berg van Seïr bestormde.

     

    De hiervoor beschreven campagne van de zeevolken en Ramses' reactie past in het plaatje dat de Bijbel en in het bijzonder het boek Jesaja voor deze tijdspanne weergeeft. De profeet Jesaja hoofdstuk 14:28 geeft een aantal profetieën tegen Filistea, Moab en Damascus. Deze profetieën worden uitgesproken na de dood van Achaz in 722 v. Chr.

    Jesaja 14:31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter.

     

    De beschrijving van de volledige vernietiging van steden hebben we al in de annalen van Ramses III gezien:

     

    "Een kamp werd op een plaats in Amor opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets, wat nooit bestaan had." (Ramses III over de zeevolken).

     

    Het Bijbelrelaas van de profeet Jesaja schetst hetzelfde beeld:

    Jesaja 15:1 Godsspraak over Moab. Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht is Kir Moab verwoest, verdelgd.

     

    Jesaja 17:1 De Godsspraak over Damaskus. Zie, Damaskus wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is; het wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de steden van Aroër…

     

    En ook het snelle verslaan van de zeevolken vinden we bij de profeet Jesaja van de Bijbel vermeld:

    Jesaja 17:12-14 Het lot der plunderaars. Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer maken als rumoerige zeeën, en een gebruis van natiën, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen. Natiën bruisen zoals geweldige wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en worden opgejaagd als kaf voor de wind uit en als een werveldistel voor de storm uit. Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons plunderen, en het lot van hen die ons beroven.

     

    Na het debacle in Egypte vestigden verschillende zeevolken zich aan de kust van de Levant, nabij Asdod en Dor. Zij werden korte tijd later vazallen van Sargon II. Sargon II van Assyrië verwijst in zijn annalen naar een ‘tartan’ van ‘Musri’ = Egypte, meestal Sib’e genoemd. Er zijn echter wetenschappers (Luckenbill, ‘Khorsabad texts’, Ancient records of Assyria and Babylon, Chicago 1929, II, pp.1-27) die menen dat in plaats van Sib’e, Re’e (in het Akkadisch) en/of Ria’a (in het Egyptisch) gelezen zou moeten worden. Een verband met een Ramses ligt dus voor de hand. In mijn model Ramses III. Deze Ramses heeft ook tegen ‘Amor’ gevochten, een archaïsche naam voor Assyrië. In mijn reconstructie is dit het Assyrië van Sargon II.

     Tegelijkertijd wanneer de Doriërs Griekenland binnenrukten en een volksverhuizing op gang brachten, werden de Kimmeriërs uit hun woongebied ten noorden van de Zwarte Zee, door de Scythen uit hun woonplaatsen verjaagd en begonnen de Kimmeriërs aan hun volksverhuizing wat hen over de Kaukasusrug voerde. Hun eerste slachtoffer was het koninkrijk Urartu in Klein-Azië dat rond 715 v. Chr. met een invasie te maken kreeg. De Assyriërs verwijzen tijdens deze periode in hun annalen naar de Kimmeriërs die zij Gimiraa noemden. De Assyrische betekenis van de naam zou zoiets als 'voorwaarts en achterwaarts trekkende volken' betekenen. Van de Assyriërs weten we ook dat de Phrygische koning Midas (Mit ta a) om Assyrische hulp tegen de binnentrekkende Kimmerische horden gevraagd heeft. Dat het de Scythen waren die de Kimmeriërs verdreven hebben weten we van Herodotos.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    24-03-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (5 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE TWEEDE WERELDOORLOG DOOR DE OGEN VAN EEN NEUTRALE BELG
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Mijn boek is op het internet beschikbaar. Voor wie interesse heeft, zie link:

    http://www.bol.com/nl/p/de-tweede-wereldoorlog/9200000040263025/

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder


    Bijlagen:
    1 COVER WWII BOLCOM.jpg (421.8 KB)   

    11-03-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    09-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomo ’s huis; Woud van de Libanon


    Artistieke tekening van het ‘Huis van de Libanon’ van Salomo.

     

     

    1 Koningen 7:1 Maar over zijn eigen huis bouwde Salomo dertien jaar; toen had hij zijn gehele huis voltooid. 2 Hij bouwde namelijk het huis: Woud van de Libanon, honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog, met vier rijen van cederen zuilen, terwijl er gehouwen cederen balken op de zuilen lagen. 3 Het was van boven met cederhout gedekt, op de verdiepingen, die op de zuilen rusten, vijfenveertig (vertrekken), vijftien op een rij. 4 Voorts drie rijen vensters van latwerk, en driemaal een open venster tegenover een open venster. 5 En al de toegangen en de open vensters waren vierhoekig, van houtwerk; driemaal een open venster tegenover een open venster. 6 Ook maakte hij de zuilenhal van vijftig el lengte en dertig el breedte en een hal daarvóór, namelijk zuilen met een vooruitstekend afdak. 7 En hij maakte de troonzaal, waar hij recht sprak, de rechtszaal, die van de vloer tot de zoldering met cederhout bekleed was. 8 Ook zijn woonhuis in de andere voorhof, meer binnenwaarts gelegen dan de zaal, was van hetzelfde maaksel. Salomo maakte ook een huis, gelijk aan deze zaal, voor Farao’s dochter, die hij gehuwd had. 9 Dit alles was van kostbare stenen in de afmeting van gehouwen steen, die zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde met de zaag bezaagd waren, en dat van het fundament af tot de nok toe, en ook van de straat af tot de grote voorhof. 10 Het was gegrondvest op kostbare stenen, grote stenen, stenen van tien el en van acht el. 11 Doch daarboven lagen kostbare stenen, in de afmeting van gehouwen steen, en cederhout. 12 De grote voorhof nu had rondom (een muur) van drie rijen gehouwen stenen en één rij gehouwen cederen balken; en evenzo de binnenste voorhof van het huis des HEREN [en de zaal van het paleis]. 

     

     

    2 Kronieken 9:13 Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig (666) talenten goud, 14 behalve wat de handelaars en de kooplieden brachten; ook brachten alle koningen van Arabië en de stadhouders des lands goud en zilver tot Salomo. 15 Tweehonderd grote schilden maakte koning Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden geslagen goud gebruikte hij voor één groot schild; 16 eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen goud, driehonderd eenheden goud gebruikte hij voor één klein schild. De koning plaatste ze in het huis: Woud van de Libanon. 17 Voorts maakte de koning een grote ivoren troon, die hij overtrok met gelouterd goud. 18 De troon had zes treden, een gouden voetbank, die aan de troon bevestigd was, en aan weerszijden van de zitplaats leuningen; twee leeuwen stonden naast de leuningen 19 en twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk gemaakt. 20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud, al het gerei van het huis: Woud van de Libanon, was van gedegen goud; zilver werd in de dagen van Salomo niet van waarde geacht.

     

    Naast de beschrijving van de bouw van de Tempel te Jeruzalem is er in de Bijbel ook veel aandacht voor Salomo ’s overige bouwwerken die overigens veel meer tijd in beslag hebben genomen. Het huis ‘Woud van de Libanon’ is in het bijzonder in detail beschreven, zowel de constructie als de schatten die het huisvestte.

     

    De stad Jeruzalem is in haar lange geschiedenis dikwijls van bezetter gewisseld en de stad en Tempel werden daarbij tweemaal grondig verwoest. De eerste maal door de hand van de Babyloniërs in 586 v. Chr. en de tweede maal door de hand van de Romeinen in 70 AD. Geen steen is op de andere blijven staan. De huidige stad Jeruzalem is in de loop der eeuwen op vele meters puin herbouwd.

     

    In het jaar 1040 v. Chr. werd Jeruzalem door David op de Jebusieten veroverd en werd ze de stad van David. Zijn zoon Salomo bouwde er de Tempel waarvan de bouw begonnen werd in april 1003 v. Chr. en zeven jaar later klaar in 996 v. Chr. In het jaar 961 v. Chr. zijnde het vijfde regeringsjaar van Rehabeam, de zoon en opvolger van Salomo, zou Jeruzalem door farao Sisak van Egypte geplunderd worden.

     

    2 Kronieken 12:1 Toen Rehabeam zijn koninklijke macht stevig gevestigd had en sterk geworden was, verliet hij de wet des HEREN, en geheel Israël met hem. 2 Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem – want zij waren ontrouw geworden jegens de HERE – 3 met twaalfhonderd wagens en zestigduizend ruiters, terwijl het volk, dat met hem uit Egypte kwam, Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs, niet te tellen was. 4 Hij nam de vestingsteden in, die tot Juda behoorden, en drong door tot Jeruzalem. 5 Toen kwam de profeet Semaja tot Rehabeam en de oversten van Juda, die wegens de komst van Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen: Zo zegt de HERE: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak. 6 Hierop verootmoedigden zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De HERE is rechtvaardig. 7 Toen de HERE zag, dat zij zich verootmoedigd hadden, kwam het woord des HEREN tot Semaja: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verdelgen, maar hun spoedig uitredding geven, zodat mijn toorn zich niet over Jeruzalem zal uitstorten door de hand van Sisak. 8 Zij zullen hem echter tot knechten zijn, zodat zij mijn dienst en de dienst van de koninkrijken der landen leren kennen.Sisak dan, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis des HEREN én van het huis des konings, alles nam hij. Ook nam hij de gouden schilden die Salomo gemaakt had. 10 Toen maakte koning Rehabeam in plaats daarvan koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. 11 Zo dikwijls als de koning naar het huis des HEREN ging, kwamen de soldaten der garde ze halen en brachten zij ze weer naar de kamer der garde terug. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Het hierboven geciteerde Bijbelgedeelte vermeldt expliciet dat Sisak naast de Tempel, ook het Huis van Salomo genaamd ‘Woud van de Libanon’ plunderde en de gouden schilden roofde. In totaal driehonderd grote schilden, alle van geslagen goud nam Sisak als buit mee naar Egypte.

     

    De hierna vermelde plaat heb ik uit Dr. Immanuel Velikovsky ’s boek ‘Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk IV De tempel te Jeruzalem. De vaten en het meubilair van Salomo ’s tempel, blz 177. De plaat toont een deel van de tempelmuur te Karnak in Egypte van farao Thothmosis III. Op de tempelmuur staat de buit afgebeeld die hij uit Retenoe (Israël) had meegebracht. De oorsprong van de plaat is een historische atlas van een Duitse (van Joodse origine) Egyptoloog; Professor Walter Wreszinski (1880/1935). In detail wordt in de atlas elk voorwerp genummerd, beschreven en geïdentificeerd als zijnde geroofde voorwerpen uit de tempel van Salomo en het huis Woud van de Libanon. Zie link:

    http://www.aegyptologie.com/forum/attachments/archiv/naunakhte/Beitraege/Wreszinski_Tf_33b.pdf

     

     

    Het bewijsmateriaal dat de Egyptoloog; Professor Walter Wreszinski uit primaire bron levert is zo overtuigend dat men niet begrijpt dat de orthodoxe Egyptologie nog altijd de Sothis-kalender hanteert ter plaatsing van de achttiende dynastie in de vijftiende/veertiende eeuw v. Chr. i.p.v. de tiende eeuw v. Chr. . Deze foutieve kalender maakt dat men zo maar even tot zes eeuwen op de tijdsbalk fout zit, en het verband tussen Salomo en Thothmosis III/Sisak mist. In een te volgen artikel breng ik de volledige lijst. In verband met het huidig artikel breng ik alleen de informatie over de driehonderd geroofde gouden schilden van Salomo. Zij staan namelijk op de bovenvermelde afbeelding met een blauwe kader gemarkeerd. In de zevende rij van bovenaan geteld staan drie schrijven, gemerkt met het getal 300, wat wil zeggen dat er driehonderd exemplaren van waren.

     

     

    Hoeveel centimeter gaan er vandaag in een Bijbelse el?

    Dit is niet meer absoluut te achterhalen. Hoewel er toch heel wat hints zijn. Zo zou de sleutel misschien in het oude Egypte te vinden zijn. Zo leert Flavius Josephus bijvoorbeeld dat het Abraham was die de Egyptenaren arythmetic en astronomie bijbracht.

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek I, viii.

    1. …… He (pharaoh) also made him (Abram) a large present in money, and gave him leave to enter into conversation with the most learned among the Egyptians; from which conversation his virtue and his reputation became more conspicuous than they had been before.

    2. For whereas the Egyptians were formerly addicted to different customs, and despised one another's sacred and accustomed rites, and were very angry one with another on that account, Abram conferred with each of them, and, confuting the reasoning’s they made use of, every one for their own practices, demonstrated that such reasoning’s were vain and void of truth: whereupon he was admired by them in those conferences as a very wise man, and one of great sagacity, when he discoursed on any subject he undertook; and this not only in understanding it, but in persuading other men also to assent to him. He communicated to them arithmetic, and delivered to them the science of astronomy; for before Abram came into Egypt they were unacquainted with those parts of learning; for that science came from the Chaldeans into Egypt, and from thence to the Greeks also.

     

    Wikipedia: Arithmetic or is the oldest and most elementary branch of mathematics. It consists of the study of numbers, especially the properties of the traditional operations between them — addition, subtraction, multiplication and division. Arithmetic is an elementary part of number theory, and number theory is considered to be one of the top-level divisions of modern mathematics, along with algebra, geometry, and analysis. The terms arithmetic and higher arithmetic were used until the beginning of the 20th century as synonyms for number theory and are, sometimes, still used to refer to a wider part of number theory.

     

    We zouden misschien aldus de Egyptische EL als standaardmaat mogen nemen. De oudheid-el was de lengte vanaf de el boog tot de middenvinger. En omdat dit bij ieder mens verschilt zal er vermoedelijk een standaardmaat gegolden hebben. De Bijbel verwijst bijvoorbeeld naar meer dan één EL-maat:

     

    2 Kronieken 3: 3 Dit is het grondplan van Salomo voor de bouw van het huis Gods: de lengte in ellen naar de oude maat was zestig el en de breedte twintig el.

     

    De tempel was opgetrokken op basis van afmetingen naar ‘de oude maat’. De tempel van Salomo is echter weg en er kunnen vandaag geen afmetingen meer van gemaakt worden. In Egypte daarentegen staan nog wel heel wat tempels en piramiden recht en kunnen afmetingen gemaakt worden.

     

    In de maand nisan 1913 v. Chr. in zijn 75ste levensjaar vertrok Abram vanuit Haran naar Kanaän. De Seder Olam leert dat in dat zelfde jaar er een hongersnood in Kanaän heerste en Abram daarop doortrok naar Egypte, dat vrij van hongersnood was. Hij verbleef daar volgens de Seder Olam gedurende drie maanden vooraleer naar Kanaän terug te keren en zich nabij Hebron te vestigen. In het jaar 1913 v. Chr. regeerde in Egypte volgens mijn revisie, farao Athotis van de eerste dynastie. Hij is de farao die Sarai de vrouw van Abram, begeerde en gedurende een korte tijd in zijn harem opnam.

     

    De plaatsing van de eerste Egyptische dynastie op de tijdsbalk wordt behandeld in mijn boek; TIJD en TIJDEN, 2015, blz.55, het dateren van de eerste dynastie in Egypte. Het boek zal binnen korte tijd door de Uitgeverij Boekscout gelanceerd worden.

     

    De link met Egypte voor de afmeting van een Bijbelse EL heb ik van de onderzoeker Dr. Donovan A. Courville. In zijn boek; The Exodus Problem and its Ramifications, 1971, Volume 2, Chapter 4, verhaalt Courville de geschiedenis van Abraham in Egypte, en het doorgeven door hem van de kennis van wiskunde en astronomie aan de Egyptenaren. Courville is er van overtuigd dat de Egyptische koninklijke EL gelijk was aan 25,025 British Inches vandaag, en dit op basis van de afmetingen van de grote piramide te Gizeh.

     

    De inch of Engelse duim is een lengtemaat die in Engelstalige landen vandaag ook nog veel gebruikt wordt. Een inch is per definitie vandaag exact 25,4 millimeter. Dat geeft aan een Egyptische koninklijke EL aan 25,025 inches een uitkomst van 63,56 centimeter.

     

    Dit lijkt me heel groot voor een el boog, maar vermoedelijk moest (de denkbeeldige) el boog van farao groter zijn dan die van zijn onderdanen. Deze afmeting was in ieder geval volgens Courville, de gehanteerde standaardmaat in de constructie van de grote piramide.

     

    Ik geef deze informatie door zonder partij te kiezen. Naar de afmeting in centimeters van de Bijbelse EL volgens 2 Kronieken 3: 3 ‘de oude maat’, blijft het gissen.

     

    Wat ik boeiend vindt is Courville ’s opmerking dat we er gerust van kunnen uitgaan dat het Abraham was die wiskunde en astronomie naar Egypte bracht. Hun architectuur was klasse met tempels en piramiden in astronomische verhoudingen neergezet. En hier van uitgaande stelt Courville is het ondenkbaar dat de Egyptenaren niet vertrouwd met bijvoorbeeld schrikkeljaren, geweest zouden zijn.

     

    De door de Egyptoloog Eduard Meyer gelanceerde noodlottige Sothis-kalender in 1904, gaat er van uit dat de Egyptenaren nou net niet met schrikkeljaren vertrouwd waren, en er daarom een dubbele kalender op na hielden.

     

    Of hoe de zoektocht naar de afmeting in centimeters van de Hebreeuwse EL, ook de constructie van Eduard Meyer in twijfel brengt en naar beneden haalt.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    09-03-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-03-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SALOMO TE MEGIDDO IN HET LAAT BRONS TIJDPERK

    In het Rockefeller Museum in Israël bevindt zich onder vele andere artefacten een ivoren paneel, vermoedelijk een onderdeel van een stoel-arm, met de voorstelling erop van een koning op een sfinxentroon met voor hem zijn koningin en hofhouding. De vondst werd te Megiddo gedaan en gedateerd in het Laat Brons Tijdperk.

     

     

    Het is de verdienste van David Rohl (A Test of Time, 1995, Chapter 8, The Age of Solomon) dit artefact met de era van Salomo verbonden te hebben. De orthodoxie heeft gemeend het tijdperk van Salomo in het IJzertijdperk te moeten onderbrengen en dit als gevolg van hun volgen van de foutieve Sothis-kalender, door de Egyptologie geleverd. Men zit aldus zes tot zeven eeuwen op de tijdsbalk fout. De Salomo-era hoort thuis in het Laat Brons en wanneer men in Israël in deze aardlagen op zoek naar Salomo gaat, komt er veel meer tevoorschijn dan wanneer gezocht in het IJzertijdperk. In feite is er in het IJzertijdperk niets of weinig van Salomo ’s bouwactiviteiten te vinden en vandaar de stelling van veel wetenschappers dat de beschrijving in de Bijbel van Salomo ’s koninkrijk, sterk overdreven is. Over de archeologie in Israël plaatste ik in het verleden enkele artikels. Zie de volgende links: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1416178800&stopdatum=1416783600

     

     

    Het is de gereviseerde chronologie van de oudheid die de aardlagen in Israël correct dateert en het Laat Brons LB II a-tijdperk ten tijde van Salomo plaatst. Op deze manier hebben we in de afbeelding hierboven hoogstwaarschijnlijk een beeld van Salomo op zijn troon. David Rohl beschrijft in zijn eerder geciteerde werk in detail de afbeelding van Salomo op zijn troon met voor hem zijn Egyptische bruid. Wat op de afbeelding verder opvalt is de troon geflankeerd met twee leeuwen met mensenhoofden; de Egyptische Sfinx. De Bijbel (1 Koningen 10:18) verwijst naar zulk een troon. Rondom de troon zien we ook drie duiven afgebeeld, wat naar de vredevorst verwijst. Duiven zijn blijkbaar altijd een symbool van vrede geweest. Men kan bij het lezen van Rohl ’s beschrijving van Salomo op zijn troon in een lichte extase van geraken. Het is dan ook een van de vele goudklompjes die men in de studie van David Rohl kan vinden.

     

    Wat de link van Salomo naar Egypte betreft, heeft de Egyptoloog David Rohl de constructie van Dr. I. Velikovsky echter losgelaten en een eigen variant uitgewerkt (A Test of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit Solar Eclipse). Zijn ankerpunt voor deze era is een vermeende zonsverduistering over Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09 u. Een astronoom berekende voor hem met een geavanceerd computerprogramma, deze zonsverduistering. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking van een kleitablet in de ruïnes van Oegarit. Het ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess) set, with Rashap (?) as her gate keeper. En in de Amarnabrief EA151 beschrijft de koning van Tyrus; Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit aan farao Achnaton: “En vuur heeft Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de helft ervan is verteerd, en de andere helft niet; en het volk van het leger van Hatti is niet daar”. Rohl verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde regeringsjaar van Achnaton met het jaar 1012 v. Chr., en rangschikte de overige regeerperioden van de farao ’s van de achttiende dynastie op basis van dit ankerjaar.

     

    De kosmische catastrofetheorie van Velikovsky liet Rohl ook varen. Hij volgt de evolutietheorie, de orthodox-kosmische uniformiteittheorie. Velikovsky toont nochtans overduidelijk aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon verstoord werd en we tegen de achtste eeuw v. Chr. aan, van een kalender van 360 dagen per jaar definitief naar een jaar van 365,25 dagen zijn gegaan. Zie ook het artikel op dit blog van 20-01-2014: De noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390172400&stopdatum=1390777200 en scrol naar beneden

     

    De conclusie moet zijn dat men aldus geen exacte zonsverduisteringen in de tijd terug berekenen kan, die voorbij het jaar 709 v. Chr. gaan.

     

    Het einde van de stad Oegarit gepaard gaande met de kosmische tekenen aan de zon, kan correcter aan de hand van de cyclus van meganatuurcatastrofes, gedateerd worden. Het catastrofale einde van Oegarit gebeurde volgens mijn revisie in 709 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe dat toen ook het leger van de Assyriër Sanherib bij Jeruzalem trof. Over Oegarit schreef ik eerder op dit blog een artikel op 09-01-2014. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.

     

    Als een gevolg van Rohl ’s variant met zijn revisie van de Egyptische koningslijsten, gaat ook het verband dat Velikovsky legde met de farao ’s Hatsjepsoet en Thothmosis III van de achttiende dynastie met Salomo en Rehabeam, verloren. Velikovsky leverde nochtans het onomstotelijke bewijs dat de tempelschatten uit de tempel van Jeruzalem op een tempelmuur van farao Thothmosis III te Karnak in Egypte staan afgebeeld. Thothmosis III is de Bijbelse farao Sisak. De (vrouwelijke) farao die voor hem regeerde was Hatsjepsoet, die Velikovsky identificeerde met de Bijbelse koningin van Scheba. Zie o.a. het artikel op dit blog van 03-01-2014: Het Bijbelse land Ofir en de Toekan-vogel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388358000&stopdatum=1388962800 en scrol naar beneden.

     

    De goed gedocumenteerde reis van Hatsjepsoet naar het land Poent leidde haar naar het Israël van Salomo. Te Deïr El Bahri in Egypte staat op een tempelmuur de reis naar het land Poent/Israël gedetailleerd weergegeven. Zelfs de naam van de landvoogd van Poent; Paroeah (1 Koningen 4:17) staat volgens Velikovsky in de Bijbel.

     

     

    Flavius Josephus (Joodse oudheden Boek VIII, vi,5) identificeert de koningin van Scheba eveneens als afkomstig uit Egypte. Verder geeft het Nieuwe Testament het antwoord waar Scheba gezocht moet worden. In de evangeliën noemt Jezus de koningin van Scheba; de koningin van het zuiden. En het Bijbelse zuiden blijkt bij de profeet Daniël (11:40-42) Egypte te zijn. De reis naar Poent of Israël vondt plaats in het negende regeringsjaar van Hatsjepsoet, op mijn tijdsbalk 977 v. Chr. Opvallend vind ik ook het feit dat het negende regeringsjaar van Hatsjepsoet met haar reis naar Poent, gelijk valt met het dertigste regeringsjaar van Salomo. Hoewel de Bijbel met geen woord over het dertigste jaar van Salomo als zijnde iets bijzonder rept, is het mogelijk dat Salomo misschien naar Egyptisch gebruik, een Heb-Sed festival vierde en Hatsjepsoet alias de koningin van Scheba naar deze viering kwam. Het negende regeringsjaar van Hatsjepsoet in 977 v. Chr. is het resultaat van het verankeren van Thothmosis III’ 25ste regeringsjaar met het vijfde regeringsjaar van Rehabeam in 961 v. Chr. Het jaar van de invasie van farao Sisak alias Thothmosis III in Juda.

     

     

    Met Egypte was Salomo al eerder geallieerd. Salomo had zich namelijk verzwagerd met de farao door een dochter van hem tot vrouw te nemen (1 Koningen 9:16). Dat Egypte een militaire bondgenoot was, zien we door de inname van Gezer in Kanaän door de legers van Farao, waarna farao deze stad als bruidsschat aan Salomo ’s vrouw schonk. In mijn model is deze farao; Thothmosis I.

     

    Hatsjepsoet was de oudste dochter van Thothmosis I en halfzuster van de jonge Thothmosis III. Hatsjepsoet, of de Griekse naam Amesses bij Josephus, regeerde 21 jaar en 9 maanden. Zij heerste aanvankelijk als coregent met Thothmosis II en na diens dood als voogd van de jonge Thothmosis III en dit vanaf 986 v. Chr. In het tweede regeringsjaar van Thothmosis III trok Hatsjepsoet alle regeringsbevoegdheden naar zich toe en regeerde als vrouwelijke farao over Egypte. Het bondgenootschap met Israël dat al een aanvang genomen had onder farao Ahmose en bevestigd door Thothmosis I, de schoonvader van Salomo, werd door Hatsjepsoet verder versterkt.

     

     

    De bekroning was haar reis naar het land Poent, naar Salomo. Dr.I. Velikovsky gaat in zijn studie uitvoerig op alle details van de reis in. Te Eilath in Israël aan de Golf van Akaba stond Paroeah met zijn hofhouding Hatsjesoet op te wachten.

     

     

    De aankomst te Poent staat gedetailleerd in reliëfafbeeldingen weergegeven op haar tempelmuren te Deïr El Bahri in Egypte. Hatsjepsoet vervulde zo het Schriftwoord over haar, dat over Salomo opgeschreven staat:

    1 Koningen 4: 34 En uit alle volken kwamen er om de wijsheid van Salomo te horen, van al de koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden.

     

    Het is de logica zelve dat Egypte als grootste buurland van Israël op de roep van Salomo afkwam. De Joodse historicus Flavius Josephus schreef dat het de koningin van Egypte en Ethiopië was, die Salomo bezocht (Joodse Oudheden Boek VIII, vi. 5).

     

    Bijbelvorsers die de conventionele (chronologisch-foutieve) Egyptologie volgen, zien het verband met Egypte niet en zoeken de Bijbelse koningin van Scheba elders op de kaart. De Egyptische dynastieën zoals ze door de orthodoxe Egyptologie op de tijdsbalk verankerd werden kenden geen vrouwelijke farao of koningin ten tijde van Salomo rond ca. 1000 v. Chr. Vandaar de reden om aan het Arabische schiereiland de voorkeur te geven als de plaats vanwaar de koningen van Scheba kwam. Zij zien een lange stoet met kamelen vanuit Jemen naar Jeruzalem trekken. Deze theorie herleidt Salomo samen met het dateren van Salomo in het IJzertijdperk in feite tot niet meer dan een bedoeïenenstamhoofd, wat te betreuren is en geen recht aan de Bijbel doet. Het Israël van David en Salomo was naast Egypte een grootmacht in de regio toen.

     

    Als ik met het onderzoek van anderen bezig ben en dit in mijn eigen variant tracht in te passen, gebeurt het wel eens dat ik tot nieuwe inzichten kom. Zo trof mij de gelijkenis van het ‘hoofd van Poent’, die Velikovsky als een landvoogd van Salomo te Eloth identificeert, met de beschreven  afbeelding op het ivoren paneel van vermoedelijk Salomo, dat gevonden werd te Megiddo en gedateerd in het Laat Brons tijdperk.

     

     

    Wanneer men beide hoofden in close up bekijkt valt onmiddellijk op dat het hoofd van de hoofdman van Poent op het tempelreliëf van Hatshepsoet te Deïr El Bahri en het hoofd op het ivoren paneel van Megiddo, sterk op elkaar lijken. De hoofdbedekking van beide figuren is dezelfde; een nauwsluitende kap met de oren vrij, zelfs de inkepingen in de kap vindt men op beide afbeeldingen terug. Daarnaast hebben beide figuren dezelfde neus, oren en baard, zelfs de wenkbrauwen zijn identiek afgebeeld. Men zou nu kunnen opmerken dat misschien alle Kanaänieten of Aziaten door de Egyptenaren op deze wijze afgebeeld werden. Maar dit klopt niet. We hebben namelijk een overvloed aan Egyptische muurreliëfs met afbeeldingen van Aziatische ambassadeurs e.a. waaruit blijkt dat de Egyptische kunstenaars wel degelijk onderscheid maakten tussen de verschillenden rassen en types van mensen uit Klein-Azië met wie ze in contact kwamen. De afgebeelde hoofdman van Poent is zondermeer een Semiet (iets dat de orthodoxe Egyptologie overigens verbaasd).

     

    De vraag die ik mij stel is; wie is dan werkelijk P’-r’-hw (Paroeah of Perehoe) waarnaar het reliëf van Hatshepsoet verwijst? Is hij de landvoogd van Ezeon-Geber zoals Velikovsky beweerd of zou hij Salomo kunnen zijn? Velikovsky deed in zijn studie ‘Eeuwen in chaos’ grote moeite om Paroeah als landvoogd van Salomo te Eloth te plaatsen.

     

    1 Koningen 4:7 En Salomo had over geheel Israël twaalf landvoogden, die de koning en zijn huis van voedsel moesten voorzien; één maand per jaar rustte op ieder de plicht om te leveren. 8 En dit zijn hun namen: Ben-Chur op het gebergte van Efraïm; 9 Ben-Deker in Makas, Saälbim, Bet-Semes en Elon-Bet-Chanan; 10 Ben-Chesed in Arubbot, hij had Soko en het gehele land Chefer; 11 Ben-Abinadab: de gehele heuvelstreek van Dor; Salomo’s dochter Tafat had hij tot vrouw; 12 Baäna, de zoon van Achilud: Taänak, Megiddo en geheel Bet-Sean, dat naast Saretan is, beneden Jizreël, van Bet-San tot Abel-Mechola, tot aan gene zijde van Jokmeam; 13 Ben-Geber te Ramot in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, in Gilead, hij had de streek van Argob in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels; 14 Achinadab, de zoon van Iddo, te Machanaïm; 15 Achimaäs in Naftali; ook hij had een dochter van Salomo, Basemat, tot vrouw genomen; 16 Baäna, de zoon van Chusai, in Aser en Alot; 17 Josafat, de zoon van Paruach, in Issakar; 18 Simi, de zoon van Ela, in Benjamin; 19 Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sichon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van Basan, en wel als enige landvoogd in dit land. 20 Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee in menigte; zij aten en dronken en waren blijde. (NBG Vertaling 1951)

     

    Commentaar van Velikovsky: ‘het lijkt dat het laatste woord van 1 Koningen 4:17 tot het volgende vers behoort en het laatste woord van 4:17 tot het daaropvolgende. De tekst zou dan luiden: ‘…en in Aloth Josafat, de zoon van Paruah’. In dit geval bleef de zoon landvoogd waar zijn vader in dezelfde functie had gediend, want Aloth en Eloth zijn hetzelfde’.

     

    Indien de afgebeelde Paroeah als de hoofdman van het land Poent Salomo zou zijn, hoeft het toegevoegde commentaar van Velikovsky niet en laten we de punten en komma’s van de vertaalde Bijbeltekst verder met rust.

     

    De vraagtekens blijven uiteraard. Maar zou het werkelijk zo ongewoon geweest zijn voor Salomo, om de koningin van Scheba persoonlijk aan de kust te verwelkomen? De Bijbel (2 Kronieken 8:17) leert in ieder geval dat hij naar Ezeon-Geber en naar Eloth aan zee ging, om zijn vloot daar uit te rusten.

     

    Wie was dan werkelijk P’-r’-hw? Let wel op, de ontbrekende klinkers zijn later door onderzoekers toegevoegd. Ik neem voorzichtig aan dat ‘het hoofd van Poent’ op Salomo zou kunnen slaan. Absolute bewijzen heb ik niet.

     

     

    Wel is duidelijk dat te Deïr El Bahri op de tempelreliëfs van Hatshepsoet een Semiet afgebeeld staat en dat deze haast een exacte kopie is van de afgebeelde figuur op een ivoren paneel uit Megiddo gedateerd uit het Laat Brons. Of hoe boeiend de studie van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid wel is.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    02-03-2015 om 09:04 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SARDANAPALLOS; mythe of werkelijkheid?

    Hierna een extract uit een oud geschiedenisboek dat ik een tijd terug in een antiquariaat kon aankopen.

     

    “De Griekse geschiedschrijvers kenden de namen der grote Assyrische koningen van de achtste eeuw v. Chr. niet, en dachten met hun gewone lichtzinnigheid een gehele reeks van onbetekenende koningen uit, die zij van Ninus en Semiramis lieten afstammen. Als de laatste dezer koninklijke fantasiebeelden noemden zij Sardanapallos. Deze, zo verdichtten zij, bracht de meeste tijd in zijn harem door, droeg zelfs vrouwen-klederen en vond smaak in vrouwelijke arbeid. Hij was een wellusteling zoals niemand voor hem, en gaf zich over aan natuurlijke en onnatuurlijke zonden. Zinnelijk genot was zijn enig levensdoel, en dit gaf hij ook onverholen te kennen, o.a. in een opschrift op zeker gedenkteken. Dit opschrift luidde: “Sardanapallos, zoon van Anaxeyndaraxas, heeft Anchiale en Tarsos op één dag gebouwd. Eet, drink en bemin, want al het overige is niet veel waard

    Twee belastingplichtige vorsten, Arbakes van Medië en Belyses van Babylon, waren in opstand gekomen. Dit wekte Sardanapallos uit zijn lethargie op, en de dapperheid van zijn geslacht herleefde in zijn gemoed. Hij was de opstandelingen tegemoet getrokken, had hen verscheidene malen verslagen en zou hen vernietigd hebben, zo niet uit Baktrië teruggekeerde Assyrische troepen, in plaats van hem bijstand te bieden, tot de vijanden waren overgelopen. Hij werd binnen Nineveh belegerd, doch bood twee jaar tegenstand. In het derde jaar was de Tigris buiten zijn oevers getreden en had daardoor de stadsmuur zodanig ondermijnd, dat twintig stadiën daarvan in puin stortten. Nu herinnerde Sardanapallos zich een orakel, dat hem zolang de zegepraal beloofde totdat de rivier zich tegen hem zou keren. Om de vijanden niet levend in handen te vallen, besloot hij zich met zijn vrouwen, zijn paleis en zijn kostbaarste bezittingen te verbranden. Op een 125 meter hoge brandstapel liet hij een kamer van 32 meter lengte en een gelijke breedte voor zich inrichten. Honderdvijftig gouden, met tapijten bedekte rustbedden warden daarin neergelegd, en aan het einde der zaal onwaardeerbare schatten van edel metaal, vonkelende stenen en kunstwerken opgehoopt. Toen dit gereed was, nam hij met zijn vrouwen op de rustbedden plaats, en liet door gesnedenen, de enigen die met zijn voornemen bekend waren, de brandstapel aansteken. Veertien dagen duurde de brand. Het volk merkte niet van dit alles, en meende dat de rook kwam van een groot offer. Welhaast werd nu Nineveh ingenomen en verwoest. Dat gehele verhaal is een verdichtsel. (P.H. Witkamp, De Sagen-tijd der Oude Volken, 1889)”

     

     

    Alhoewel de hierboven geciteerde auteur het ‘gehele’ verhaal als een verdichtsel bestempeld plaatst hij wel in zijn studie Sardanapallos op de tijdslijn tussen de regeerperioden van Assur Nirari en Tiglath Pileser III in, in de achtste eeuw v. Chr.

     

    De geleerde P.H. Witkamp leefde en werkte voor de tijd dat de Assyrische koningslijst te Khorsabad in Irak in de eerste helft van de twintigste eeuw, ontdekt werd. Tegenwoordig wordt Sardanapallos door de orthodoxe Assyriologie met de Assyrische koning Assurbanipal geïdentificeerd. Dit is echter ook gissen door de Assyriologie. De beschrijving die we van de historische Assurbanipal hebben komt nergens overeen met de beschrijving die de oude Grieken aan Sardanapallos toedachten.

     

    Ik meen nochtans dat er een graad van historische werkelijkheid in het Griekse verhaal zit en in mijn werk ‘De Assyriologie herzien, 2012’ plaatste ik het verhaal over Sardanapallos ten tijde van de profeet Jona. Sardanapallos is hier een mogelijke kandidaat voor de Bijbelse koning van Assur die gevolg gaf aan de oordeelaankondiging van Jona:

     

    Jona 3:1 En het woord des HEEREN geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende: 2 Maak u op, ga naar de grote stad Nineve; en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek. 3 Toen maakte zich Jona op, en ging naar Nineve, naar het woord des HEEREN. Nineve nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen. 4 En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd. 5 En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. 6 Want dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. 7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. 8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is. 9 Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen! 10 En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet. (Statenvertaling)

     

    In mijn geciteerde werk dateer ik het afwenden van de aangekondigde catastrofe; in het jaar 776 v. Chr., het jaar van de Olympische Spelen, spelen die toen voor de eerste maal georganiseerd werden, uit dank naar hun goden toe, voor het afwenden van de ramp.

     

    Wanneer we het hoofdstuk 3 van de profeet Jona met de beschrijving van de koning van Nineveh vergelijken met de Griekse legende mogen we vraagtekens plaatsen bij een mogelijk identificeren van de twee als een en dezelfde persoon. De ene koning roept bij een crisis een vasten uit en keert zich tot de God van Israël voor uitredding en de andere zijn motto is: ‘Eet, drink en bemin, want al het overige is niet veel waard’.

     

    Het Griekse verhaal of sage, zo u wilt, bevat nochtans heel wat (schijnbaar?) historische details. Zo worden de twee antagonisten van Sardanapallos bij naam en plaatsnaam genoemd: Arbakes van Medië en Belyses van Babylon. Twee tegenstanders van Sardanapallos die tegen hem in opstand kwamen. Wat ook in het verleden al mijn aandacht trok was de vermelding, bij de belegering van Nineveh door Arbakes en Belyses, over het buiten de oevers treden van de rivier de Tigris, in het derde jaar van de belegering. In mijn studie ‘Genesis versus Egyptologie’ bracht ik dit in verband met de cyclus van meganatuurcatastrofes, met intervallen van dertien jaar in de achtste eeuw v. Chr. In Egyptische bronnen lezen we over hetzelfde fenomeen (buiten het seizoensgebonden overlopen) dat dan ook met de rivier de Nijl gebeurde.

     

     

    De Engelse kunstschilder Ford Maddox Brown (1821/1893) uit de negentiende eeuw, maakte een prachtig schilderij over de dood van Sardanapallos en voegde met zijn penseel terecht in de linkerbovenhoek een eclips, een kosmisch fenomeen aan de zon, aan zijn afbeelding toe.

     

    De Bijbel door monde van de profeet Hosea, vermeldt voor deze periode nog een Assyrische koning bij naam, die ook niet in de Assyrische koningslijst van Khorsabad voorkomt: Jareb.

     

    Hosea 5:8 Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. 10 De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12 Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning Jareb (sv) (NBG: Strijdlust). Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. (NBG Vertaling)

     

    Hosea 10:1 Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen. 2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen. 3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning – maar, wanneer wij de HERE niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning (sv)Jareb (NBG: Strijdlust).

     

    In de Hebreeuwse grondtekst van de Bijbel staat er ‘Jareb’ wat de SV Statenvertaling correct als een eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951) vertaalde JAREB met ‘Strijdlust’ en de NBV vertaling (2004) maakte er ‘kemphaan’ van.

     

    De profeet Hosea (1:1) trad in Israël op ten tijde van koning Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël. Het begin van deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de profeet Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB werden uitgesproken/vervuld na de dood van Jerobeam II tijdens de periode van 775 tot 764 v. Chr. wanneer het tienstammenrijk zonder koning zat. Deze tussenperiode in de lijn van de koningen van het tienstammenrijk, werd eveneens door Hosea voorspeld:

     

    Hosea 3:4 …Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim. …

     

    Volgens het studiewerk van Dr. Arie Dirkzwager is Arbakes uit het Griekse verhaal over Sardanapallos, met de Bijbelse koning Jareb te identificeren. Zie: C&AH Catastrophism and Ancient History, 1988, Volume X, part 1 – Sardanapallus and Arbaces. Zie link: http://www.dirkzwagerarie.be/joomla/files/Sardanapallus%20and%20Arbaces.PDF

     

    Zo zien we dat het Griekse verhaal over Sardanapallos toch heel wat historische details bevat en dat we deze beschreven koning aldus op de tijdsbalk kunnen onderbrengen.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    27-02-2015 om 09:20 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Amarna-briefwisseling van Labaja met farao Amonhotep III

    Met het artikel van 04-02-2015 op dit blog: de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov met farao Amonhotep III en IV, bracht ik in het bijzonder de correspondentie van Abdi Hiba uit Jeruzalem met de farao ’s van Egypte, onder de aandacht. Ik identificeerde in het artikel Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Het was vooral de EA-brief 289 die ik vanwege de inhoud, belichtte. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja en diens bende Habiroe. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat. De vermelde Bijbelcitaten spelen zich af in de dagen van Achaz, de koning van Juda, toen Pekah, de koning van Israël samen met Resin, de koning van Aram tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria (2 Kronieken 28:16 en 2 Koningen 16:9).

     

    Met het nieuwe artikel wil ik de Amarna-correspondent Labaja onder de aandacht brengen. Van Labaja hebben de we volgende Amarna-kleitabletten in ons bezit: EA 252, 253 en 254. En daarnaast is er de correspondentie van andere vazallen van farao in Klein-Azië die eveneens onder de aanvallen van Labaja en zijn Habiroe te lijden hadden. Ook zij schreven net zoals Abdi Hiba alias Achaz, klachtbrieven aan farao. Labaja heb ik in het vorige artikel geïdentificeerd met Pekah, de usurpator van de kroon in Samaria.

     

    De regeerperiode van Pekah bedroeg twintig jaar van 755 tot 735 v. Chr. en behandelde ik ook in het artikel op dit blog van 15-05-2014 met de regeerperiode van koning Achaz van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400

     

    De beschreven regeerperiode van Pekah was een tijd van anarchie voor het gebied van het tienstammenrijk. Verschillende troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Ook was er in deze periode meer dan één hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea (1:1) die optrad in de dagen van Achaz spreekt zowel over Israël als Efraïm, wanneer hij het tienstammenrijk aanspreekt:

     

    Hosea 5:5 Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.

     

    Hosea 8:1 De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede – de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun verderf.

     

    Na de dood van de koning van Israël; Jerobeam II in 775 v. Chr. had het tienstammenrijk geen koning tot in het jaar 764 v. Chr. en was het gebied in anarchie ondergedompeld. In het jaar 764 v. Chr. pas werd Zacharia koning over Israël. In datzelfde jaar voerde farao Sheshonk I een campagne in het gebied uit (volgens de gereviseerde Egyptologie, in opdracht van Amonhotep III) en vermoedelijk zorgde hij voor de troonsbestijging van Zacharia, de zoon van Jerobeam II. Hierover schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1406498400&stopdatum=1407103200

     

    Op de lijst van steden die Sheshonk I over zijn campagne opgeeft vinden we in het gebied van het tienstammenrijk plaatsnamen zoals Shechem, Tirza en Penuel. In deze steden zaten usurpators op de troon die elkaar de kroon over Israël betwistten. Vermoedelijk resideerde Pekah alias Labaja tijdens deze periode in Shechem alvorens hij de macht overnam.

     

    2 Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël.

     

    De regeerperiode van Pekah kwam aan haar einde in het jaar 735 v. Chr. Pekah werd vermoord door de laatste kroonpretendent in Israël: Hosea. Hosea zal ik in een later artikel identificeren met een andere Amarna-briefschrijver: Rib Addi. Maar laat ons eerst de Bijbelse Pekah verder behandelen. De acties van Pekah waren vooreerst gericht tegen Menahem en diens zoon en opvolger: Pekachja. Vanaf 739 v. Chr. richtte hij zijn pijlen op Juda waar Achaz op de troon zat. Na het mislukken van deze actie keerde Pekah terug naar het gebied van het tienstammenrijk waar hij in 735 v. Chr. door Hosea vermoord werd. Gedurende twintig jaar was Pekah een lastpost en een gesel zowel in Israël als in de omringende landen geweest.

     

    Het is mijn bedoeling nu om vanuit de bewaarde Amarna-briefwisseling Pekah als Labaja te identificeren.

     

     

    De landkaart hierboven heb ik van het internet geplukt. De samenstellers van de atlas volgen de orthodoxe Egyptologie en plaatsen de Amarna-tijd in de veertiende eeuw voor Christus. De rode stippellijn en rode en blauw gemarkeerde kaders heb ik aan de kaart toegevoegd. De stippellijnen volgen het gebied van de landen Juda en Israël, grenzend aan Filistea, Fenicië en Aram, in de achtste eeuw v. Chr. De blauwe kaders accentueren de steden Shechem en Pehel, de hoofdplaatsen van het gebied dat de atlassamenstellers als het koninkrijk van Shechem weergeven. Het is opmerkelijk, wanneer we de Amarna-tijd naar de achtste eeuw voor Christus transponeren, dat het gebied van het tienstammenrijk tevoorschijn komt. De rode kaders bovenaan de kaart zijn aangebracht rond de steden Sumur en Batruna. Over de stad Batroena schreef ik al eerder een artikel op dit blog op 14-01-2014: Batroena, de stad die nog gebouwd moest worden. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1389567600&stopdatum=1390172400

    De stad Batroena bestond namelijk nog niet in de veertiende eeuw v. Chr., zij werd op basis van oudheidhistorici pas in de negende eeuw v. Chr. gegrondvest. Het is Dr. I. Velikovsky die dit gegeven in zijn werk ‘Eeuwen in Chaos’ aanhaalt:

    “Enkele malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat ‘hij het was die de stad Botrys in Fenicië stichtte.” De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad voorafging aan de Amarna periode.“ Einde citaat.

     

    De orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk verankerd als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.

     

    De andere aangebrachte rode kader op de landkaart zit rond de plaats Sumur of Soemoer. Dr. I. Velikovsky maakte in zijn werk duidelijk dat het Soemoer uit de Amarna-briefwisseling alleen met Samaria te identificeren valt. Een probleem voor de orthodoxie is dat Soemoer/Samaria in de veertiende eeuw v. Chr. nog gebouwd moest worden. Men heeft dan gekozen voor een plaats in Fenicië. Maar dit blijft bij gissen. Over Samaria schreef ik een artikel op dit blog op 04-02-2014: Samaria: de hoofdstad van het tienstammenrijk vanaf 914 tot 717 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800 en scrol naar beneden.

     

    Samaria werd door koning Omri van het tien stammenrijk gebouwd. De plaatsnaam Samaria werd afgeleid van de eigenaar van de berg met de naam Semer. Samaria (met de klinker a) en Semer ( met de klinker e) zijn twee namen die we ook in de loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië, verbasterd aantreffen. Ik vermeldt de klinkers A en E tussen haakjes aangezien deze later zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen klinkers. Als er dus bijvoorbeeld in de Amarna-briefwisseling in de Akkadische taal verwezen wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als het Bijbelse Semer of Samaria.

     

    Het Soemoer van de Amarna-briefwisseling is het Bijbelse Samaria dat op de landkaart noordwestelijk van Shechem ligt, de plaats van een andere briefschrijver aan farao.

     

    Een volgende opmerking over de landkaartsamenstellers is de identificatie door hen van Goebla uit de Amarna-briefwisseling met de plaats Byblos (nummer 5). Men doet zelfs de moeite niet meer de oorspronkelijke Amarna-namen (Goebla) te vermelden. Ook deze identificatie is echter gissen geweest. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is Goebla volgens Velikovsky, te identificeren met Gebal in het gebied van het tienstammenrijk. Wanneer men een Bijbelse encyclopedie er op na slaat blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige zaak is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en aan de hand van Psalm 83 zoekt men een locatie in het noordelijke gedeelte van het gebergte Seïr. Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging onbekend is. De Egyptologie meent Goebla met Byblos in Fenicië te kunnen identificeren. In het licht van Velikovsky ’s bevindingen moet Gebal echter met Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Het is de plaats van waaruit Hosea alias Rib Addi zijn brieven aan farao schreef.

     

    Soemoer, Goebla, Shechem en Pehel lagen alle binnen het gebied van het tienstammenrijk van de achtste eeuw v. Chr. en waren het toneel van burgeroorlog en expansie naar buiten.

     

    Hierna volgen de Amarna-brieven van en over Labaja die ik van het internet plukte. We beginnen met de drie brieven van Labaja en vervolgens met de schrijvers uit de buurlanden die door Labaja gemolesteerd en bedreigd werden.

     

    EA 252: Lab'aya to pharaoh

    To the king my lord: message from Lab'aya, your servant. At the feet of the king, I throw myself. Since you have written: "Protect the men who have occupied the city!", how can I protect (those) men? The city has been occupied in war. When I pledged peace -- and when I pledged, a Grandee pledged with me -- the city was occupied. And he was capable of calumniating against me (gloss:) 'I was denigrated' in front of the king, my lord. Further, an ant, when it is squashed, doesn't revolt perhaps and bite the hand of the man who squashes it? If I had acted timidly, another city would have been taken today! Further, if you say to me, despite all, "Fall before them, that they can strike!", I will do it. I will protect the men who have occupied the city: I could dislodge my enemies, and I protect them!

     

    Brief EA252 vermeldt geen namen van steden noch namen van personen. Hoewel de orthodoxie hem in Sheshem plaatst bevestigd Labaja nochtans in geen enkele brief zijn standplaats. EA353 is een brief waarin Labaja zijn trouw aan farao bevestigd.

     

     

    EA 253: Lab'aya to pharaoh

    To the king [my lord,] my [sun]: message from Lab'aya, your servant, the ground on which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me on a tablet. Look, I am servant of the king, like my father and my grandfather, I was servant of the king already before. I have not sinned, I am not guilty. This is my sin, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say, "The king be favorable! I have no other intention than to serve the king!" All that the king says, I listen to. The king trust me in my commission, to protect the city of the king!

     

    In brief EA253 geeft Labaja aan farao toe dat hij Gezer ingenomen heeft. In deze stad zat een andere vazal van farao, die de acties van Labaja onder de aandacht van farao had gebracht.

     

    EA 254: Lab'aya to pharaoh

    To the king my lord, my sun: message from Lab'aya, your servant, the ground on which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me. Who am I that the king loses his land on my account!? Look, I am a faithful servant of the king. I have not sinned, I am not guilty, I have not withheld my tribute, I have not refused the desires of my commission. They calumniate against me to oppress me. But the king has not examined my guilt. Furthermore, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say publicly: "The king has taken all that I have; but all that which is Milki-Ilu's, where is it?" I know the action of Milki-Ilu: more than me. Furthermore, the king has written for my son. I didn't know that my son had gone with the habiru. Perhaps I don't hand him over to Addaya? Further, if the king writes for me, "Put a sword of bronze in your heart and die!", how could I not execute the dispatch of the king?

     

    In brief EA254 verdedigt Labaja zich voor farao. Hij geeft toe dat hij Gezer heeft ingenomen en vermeldt Milki-ilu als tegenstander. Labaja verwijst verder naar een schrijven van farao aan hem betreffende zijn zoon die met de Habiroe zou heulen. De laatste naam die vermeldt wordt is: Addaya. Deze naam vinden we ook in andere Amarna-brieven terug en is een Egyptische ambtenaar.

     

    Vervolgens behandelen we de Amarna-kleitabletten van de klagers bij farao, over de acties van Labaja in hun gebied.

     

    EA 244: Biridiya to pharaoh

    To the king, my lord, my sun, say: message from Biridiya, your faithful servant of the king. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. Let the king know that from the time when the troops returned, Lab'aya has committed hostility against me. We cannot shear and (gloss:) "harvest"; we cannot leave the gate in the face of Lab'aya. When he knew that there would not be given troops, he has demonstrated his intention to take Megiddo. May the king rescue his city, so that Lab'aya will not take it! Truly the city is exhausted, to die from pestilence, from the plague. Let the king give a hundred garrison men to protect the city. Truly, Lab'aya has no other intention: to take Megiddo is that which he seeks!

     

    Biridiya was de vazal van farao te Megiddo. Een vestingstad die Labaja alias Pekah opnieuw bij Israël wilde inlijven. De verwijzing naar een plaag van pest door Biridiya, zou gelinkt kunnen worden met de meganatuurcatastrofes die tijdens deze periode met intervallen van dertien jaar gebeurden. De jaren 748 en/of 735 v. Chr. komen hiervoor in aanmerking. De volgende twee brieven zijn ook van zijn hand.

     

    EA 245: Biridiya to pharaoh

    (Tablet 1 is missing)

    Further, I have declared to my colleagues: "If the god of our lord consents that we capture Lab'aya, we must consign him alive (gloss:) 'alive' to the king our lord." My horse has been put out (gloss:) "hit". I have put myself to the hunt (gloss:) "after him", I mounted together with Yashdata, but when I reached him he had been defeated (gloss:) "hit". Perhaps that Yashdata is not one of your servants? it was he who entered into battle together with me, but he didn't [..] Let the life of the king my lord pac[ify] all in the [land] of the king my lord [..] Zurata took Lab'aya from Megiddo and told me: "I will send him to the king on one of the ships (gloss:) 'ships'." Zurata took him and sent him back to Hinnatuna to his house; Zurata took the silver of his ransom from his hand (gloss:) 'of his hand'. Further, what have I done to the king my lord, that he despises of me (gloss:) 'despises', and honours (gloss:) 'honours' my minor brothers (colleagues)? Zurata has releases Lab'aya, Zurata has released Ba'lu-mehir, to their house. Let the king my lord know it!

     

    EA 246: Biridiya to pharaoh

    To the king my lord, my sun, say: message from Biridiya, your servant. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I heard the despatch of the king [..]. And here you (plur.) are [..]. Let the king know [it]!And that the two sons of Lab'aya have given their gold to the habiru and to the Sutei, because the do hostile acts against me. [Let the k]ing [know], let him look upon [his land]!

     

    De Bijbel zwijgt over eventuele zonen van Pekah. De reden ligt bij het feit dat er geen aaneensluitende dynastie van koningen in het tienstammenrijk in de tijdsperiode voorkwam. Pekah was zelf een usurpator die op zijn beurt door een andere rivaal vermoord werd. Het niet vermelden van een zoon als troonopvolger is het gevolg hiervan. Dit is een mogelijke verklaring. De laatste brief van de koning van Megiddo vermeldt twee zonen van Labaja alias Pekah.

     

    EA 237: [Bayardi?] to pharaoh

    [..] have taken Lab'aya and they have set themselves against the cities of the king my lord that the king my lord had entrusted to me to protect. Let the king my lord know that they have taken the cities of the king my lord; but the city in which I reside, I protect, until I see the eyes of the regent of the king my lord. From the day which I sent these tablets to the palace, they have been against me [..]

     

    Bayardi is de naam van een koning (en een plaats?) die tot op heden niet geïdentificeerd kon worden. Ook hij heeft te lijden van de acties van Labaja en rapporteert hierover aan farao.

     

    EA 250: Addu-qarrad (of Gitti-padalla) to pharaoh

    To the king my lord, say: message from Addu-qarrad your servant. At the feet of the king my lord, seven and seven times I throw myself. Let the king my lord know that the two sons of the traitor of the king my lord, the two sons of Lab'aya, have directed their intentions to sending the land of the king into ruin, in addition to that which their father had sent into ruin. Let the king my lord know that the two sons of Lab'aya continually seek me: "Why did you give into the hand of the king your lord Gitti-padalla, a city that Lab'aya our father had taken?" Thus the two sons of Lab'aya said to me: "Make war against the men of Qina, because they killed our father! And if you don't make way we will be your enemies!" But I responded to those two: "The god of the king my lord will save me from making war with the men of Qina, servants of the king my lord!" If it seems opportune to the king my lord to send one of his Grandees to Biryawaza, who tells him: "Go against the two sons of Lab'aya, (otherwise) you are a traitor to the king!" And beyond that the king my lord writes to me: "D[o] the work of the king your lord against the two sons of Lab'aya!" [..]. Milki-Ilu concerning those two, has become [..] amongst those two. So the life of Milki-Ilu is lit up at the introduction of the two sons of Lab'aya into the city of Pi(hi)li to send the rest of the land of the king my lord into ruin, by means of those two, in addition to that which was sent into ruin by Milki-Ilu and Lab'aya! Thus say the two sons of Lab'aya: "Make war against the king your lord, as our father, when he was against Shunamu and against Burquna and against Harabu, deport the bad and exalt the faithful! He took Gitti-rimunima and opened the camps of the king your lord!" But I responded to those two: "The god of the king my lord is my salvation from making war against the king my lord! I serve the king my lord and my brothers who obey me!" But the messenger of Milki-Ilu doesn't distance himself from the two sons of Lab'aya. Who today looks to send the land of the king my lord into ruin is Milki-Ilu, while I have no other intention than to serve the king my lord. The words that the king my lord says I hear!

     

    Addu-qarrad is een tot op heden niet geïdentificeerde briefschrijver. Men neemt aan dat hij een vazal uit het noorden van Kanaän was. Hij is degene die bij farao melding maakt van het feit dat Labaja vermoord werd door de mannen van Qina of Gina.

     

    EA 280: Shuwardata to pharaoh

    To the king, my lord, my sun, say: message from Shuwardata, your servant, the ground for your feet. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. The king my lord has permitted us to make war against Qiltu, and I have made war: it is saved for me, my city has been restored to me. Why ever did Abdi-Heba write to the men of Qiltu: "Take silver and be my followers!"? Let the king my lord know that Abdi-Heba took my city from my hands. Further, the king my lord ask if I have taken from him one man or one cow or one ass, he is right! Further, Lab'aya is dead who took our cities, but here is Abdi-Heba who is a second Lab'aya, and takes our cities. May the king think of his servant regarding this fact. I will do nothing, until the king responds with a word to his servant!

     

    Shuwardata is de naam van een koning van een nog niet gekende plaats in het zuiden van Kanaän. De orthodoxie vermoedt de steden: Qiltu of Gath. Shuwardata in zijn brief maakt ook melding aan farao van het sterven van Labaja. En dat het Labaja was die de steden van zijn gebied had genomen. Shuwardata beweerd dat nu Abdi-Hiba die rol zou overgenomen hebben? Wanneer we al deze puzzelstukjes proberen samen te voegen opdat een beeld tevoorschijn zou komen, bemerken we tegelijkertijd dat dikwijls zondermeer leugens aan farao meegedeeld worden. Zo weten door de identificatie van Abdi-Hiba met koning Achaz van Juda dat het net anders om was. Dat het Shuwardata was en andere vazallen uit het kustgebied van Filistea die nou net het gebied van Abdi-Hiba binnentrokken.

     

    EA 287: Abdi-Heba to pharaoh

    [To the king] my lord, [say: message from Ab]di-Heba, your servant. [At the feet] of the king my lord seven [and seven times I throw myself. Look], the entire question [..] they have introduced [.. Look] at the thing they have done [against me, which ..] arrows of bronze (?) [..] they have introduced into Qiltu. Let the king know that all the lands are allied, they are enemies against me. May the king provide for his land! Look, the country of Gezer, the country of Ascalon, and Lachish have given food, oil, and every (gloss:) "their need'. May the king provide troops, send troops against the men who have committed treason against the king my lord. If within this year there are troops, the lands and the regents will stay with the king my lord, but if there are not troops, there will not be lands or regents for the king. Look, this land of Jerusalem, neither my father nor my mother gave me the strong hand (gloss:) 'arm' [the king] has given me! Look, this action is an action of Milki-Ilu and an action of the sons of Lab'aya, who have given the land of the king to the Habiru.

     

    De klacht van Abdi Hiba alias Achaz in brief EA287 gaat over de acties van de zonen van Labaja die vereenzelvigd worden met de Habiroe, en het feit dat de landen Gezer, Askalon en Lachish hen steunen. Milki-ilu was de heerser van Gezer en hij maakte nu gemene zaak met de Habiroe tegen Jeruzalem.

     

    Dit past in het beeld dat de Bijbel voor Achaz in deze tijd weergeeft. In het Bijbelboek 2 Kronieken lezen we over de Filistijnen die het gebied van de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda binnenrukken.

     

    2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd. 18 En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd. 19 Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was jegens de HERE. 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. 21 Want al had Achaz het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. 22 In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn jegens de HERE; 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en geheel Israël met hem. 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren op elke hoek te Jeruzalem. 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner vaderen. 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie, die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem, maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon Jechizkia werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Op de bijgevoegde kaart uit de MacMillan Bible Atlas heb ik met rode kaders de steden aangeduid die in de Amarna-briefwisseling vermeld worden. En vermoedelijk zijn er nog meer Hebreeuws/Bijbelse namen die met steden met namen in het Akkadisch in Amarna-brieven, geïdentificeerd kunnen worden.

     

    De laatste Amarna-brief waarin naar Labaja verwezen worden is die van Mutba`lu, een zoon van Labaja.

     

    EA 255: Mutba`lu to pharaoh

    To the king my lord, my sun: message from Mutba`lu, your servant, the ground for your feet, soil on which you walk. At the feet of the king my lord, seven and seven times I throw myself. The king my lord has sent me Haya to say: "They have sent this caravan of Khanigalbat, let it pass!" Who am I not to let pass the caravan of the king my lord? Look, my father Lab'aya served the king my lord; he let pass [all the cara]vans that the king sent to Khanigalbat, to Karduniash. Let the king my lord send the caravan, I will send it on, protected to the maximum!

    De briefschrijver Mutba'lu was koning te Pihili/Pehel/Pella in het Over-Jordaanse gebied van Israël en was een zoon van Labaja. Ook hij is naar farao toe, even onbetrouwbaar als zijn vader voor hem was. Leugen op leugen maakt hij farao wijs. De Egyptische karavanen van farao naar Khanigalbat werden vermoedelijk toch geplunderd. Khanigalbat lag in het gebied van Mitanni/Assyrië. En de plaatsnaam Karduniash in de Amarnabrief is de Kassietische naam voor Babylon

     

     

    Pekah werd door Hosea in 735 v. Chr. vermoord. Het jaar voordien was Tiglath Pileser III naar Israël en Aram opgerukt, en dit op verzoek van koning Achaz van Juda. Uiteraard marcheerden de Assyriërs volgens hun programma en hadden niet de uitredding van Juda in gedachten. Hosea van Israël werd nu een vazal van Assyrië. Volgens een Joodse overlevering in de Seder Olam, regeerde Hosea vanaf het twintigste jaar van Jotham van Juda gerekend, gedurende negen jaar uitsluitend over het gebied van Gilead in Trans-Jordanië. Ik vermeld deze korte geschiedenis als aanloop naar een volgende aflevering. Op de kaart hierboven heb ik met een rood kader de plaatsnamen gemerkt die in de Amarna-briefwisseling voorkomen. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is Tiglath Pileser III de koning van Amoerroe/Mitanni, die naar het gebied van Aram en Israël oprukt. En deze actie activeerde heel wat stof voor het schrijven van brieven om hulp aan farao, van zijn vazallen in Klein-Azië.

     

    De orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd op basis van een vermeende Sothis-kalender, in de veertiende eeuw v. Chr. geplaatst. Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-theorie onderuitgehaald. Er is geen enkele reden meer om vast te houden aan de datering van de faraolijsten zoals de orthodoxie het meer dan honderd jaar geleden introduceerde. De man die in de tweede helft van de twintigste eeuw de aanzet tot de herziening van de chronologie van de oudheid was Dr. I. Velikovsky. Aan Velikovsky gaf ik op dit blog al enkele malen aandacht. Zie bijvoorbeeld het artikel van 26-12-2014: Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600

     

    Een andere aflevering op dit blog dateert van 07-12-2014: Das Sothis/Manetho-Verhängnis, met een schema dat de noodlottige Sothis-kalender verklaart.

    Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1417388400&stopdatum=1417993200

     

    Ik gebruik het woord noodlottig; omdat aan de datering van de Egyptische faraolijsten al de buurvolkeren werden gekoppeld. En als gevolg hiervan zit men er tot zeshonderd jaar naast. De bedoeling van dit blog is om het algemene belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, voor de correcte verankering van de Egyptische faraolijsten met de Bijbelse koningen op de tijdsbalk te onderstrepen. De orthodoxe Sothis-datering is al lange tijd op wetenschappelijke basis als fout bevonden en verworpen. Het is een keurslijf waar geen enkele Bijbelvorser zich nog hoeft in te wringen. Zie o.a. het artikel op dit blog van 10-01-2014: Het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.

     

    “So, I cast off the tethering rope of Egyptian history from this long used but now corroded and insecure anchor..” David Rohl

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet

    Robert De Telder

    23-02-2015 om 08:13 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    20-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het tweede, derde en vierde Jubeljaar

    Met onze aflevering van 16-02-2015: het eerste jubeljaar, bracht ik de historische verankering van het eerste jubeljaar op de tijdsbalk in het jaar oct1395/sep1394 v. Chr. In april van het jaar 1443 v. Chr. trokken de Israëlieten o.l.v. Jozua het Beloofde Land Kanaän binnen en begon in datzelfde jaar de sabbatjaarcyclus. Negenenveertig jaar later begon in oktober 1395 v. Chr. het eerste jubeljaar, om te eindigen in september van het jaar 1394 v. Chr. De sabbatjaarcyclus liep zonder onderbreking van april tot maart door. In april 1394 v. Chr. begon een nieuwe cyclus van zeven maal zeven jaar.

     

    Het Bijbelse Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander duidelijk maakt.

     

    Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. 10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. (NBG Vertaling 1951)

     

    Met het nieuwe artikel zetten we onze reis in de tijd verder vanaf het jaartal waar de vorige aflevering eindigde: 1354 v. Chr.

     

     

    Het schema toont de periode 1353/1340 v. Chr. met het tweede jubeljaar in okt1346/sep1345 v. Chr. sinds de instelling ervan. Het tweede jubeljaar is historisch herkenbaar vanuit het Bijbelboek Ruth. Betreffende dit bijzonder jubeljaar schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 24-02-2014: een jubeljaar in het Bijbelboek Ruth. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en scrol naar beneden.

     

     

    In het Bijbelboek Ruth lezen we dat Naomi, de schoonmoeder van Ruth, in het ballingsland Moab vernam dat de HERE God naar zijn volk had omgezien door het brood te geven. Dat gebeurde in het zesde jaar (apr1347/mrt1346 v. Chr.) van de sabbatjaarcyclus, het jaar van de zogenaamde dubbele zegening, zodat de opbrengst van het land voldoende zou zijn om het sabbatjaar en ditmaal ook het Jubeljaar te overbruggen.

     

    Leviticus 15:19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen – 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten.

     

    We merken ook op dat de zegening over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus ondanks het ongeloof van Israël ten tijde van de Richteren, niet ophield.

     

    Nog een bijzonderheid is dat de schoondochter van Naomi; Ruth in de geslachtslijn zit van de komende Losser. En aldus merken we de geleidelijke ontvouwing van de belofte van de komende Messias. Een prachtig beeld van de beloofde komende Verlosser is dat Boaz als ‘losser’ optreedt en de verarmde Ruth materieel in het land hersteld.

     

    Matteüs 1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 4 Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab , Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de koning.

     

    Over het geslachtsregister van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 11.02.2015.

     

    Verder merken we ons schema op dat aan de achttienjarige verdrukking door Moab in het voorjaar van 1349 v. Chr., door de (linker)hand van de nieuwe Richter Ehud een einde kwam (Richteren 3:12-30). Na Ehud richtte de richter Samgar over Israël.

     

    Richteren 3: …en het land had rust, tachtig jaar. 31 Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossenstok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.

     

    In totaal volgde er voor de Israëlieten vanaf de Richter Ehud een periode van tachtig jaar zonder verdrukking. De periode dat Samgar Richter was, maakt volgens de Joodse overlevering, deel uit van de periode van tachtig jaar.

     

     

    De volgende schema ’s tonen de lange periode van tachtig jaar, dat het land rust kende. Hierboven de periode van 1339/1326 v. Chr. De vraag blijft uiteraard of de Israëlieten de sabbatjaren gehouden of genegeerd hebben.

     

     

    Vervolgens het schema met de periode 1325/1312 v. Chr. met de vermelding zoals op ieder ander schema, van twee sabbatjaren. Van de 120 sabbatjaren die er waren tussen het jaar 1443 v. Chr. bij de intocht in Kanaän, en het jaar 605 v. Chr. met de eerste wegvoering in Babylonische Ballingschap van Juda, zijn er in totaal zeventig sabbatjaren geweest die Israël genegeerd heeft, en het land geen rust gunde. De sabbatjaren aanduidden waar het land van de Israëlieten geen rust kreeg, is een moeilijke opdracht.

     

     

    Hierboven het schema met de periode 1311/1298 v. Chr.

     

     

    En vervolgens de periode van 1297/1284 v. Chr. Het jaar okt1297/sep1296 v. Chr. was het derde Jubeljaar. Hierna een opsomming van alle tot nu toe vermelde jubeljaren.

    Aantal en jaartallen v. Chr.:           Historische periode:

    1.                1395/1394                   Richter Othniël

    2.               1346/1345                             Ruth 6:6

    3.               1297/1296                   Richter Ehud

     

    Er staat in de Schrift geen verwijzing naar een houden of negeren van de sabbatjaren tijdens deze periode. Een Bijbelvers uit het Boek Richteren zegt veel:

     

    Richteren 21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.

     

    En dit alles is heden in de bedeling van de genade, de tijd van het Nieuwe Testament, een onderwijzing van hoe het niet moet.

     

    Romeinen 15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden.

     

     

    Vervolgens gaan we verder met de periode 1283/1270 v. Chr. Het was voor Israël de periode van de richteren Ehud en Samgar. Een periode dat ze na de verdrukking door koning Eglon van Moab, sinds 1349 v. Chr. tachtig jaar lang rust van hun vijanden hadden. We kunnen er echter vanuit gaan dat de Israëlieten tijdens deze lange periode zelden het sabbatjaargebod gehouden hebben en het land rust gegund.

     

     

    In het voorjaar van 1269 v. Chr. begon namelijk de verdrukking van de twaalf stammen van Israël door Jabin als oordeel over het niet houden van de wet van Mozes.

     

    Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt, twintig jaar.

     

    Een verdrukking van twintig jaar was het resultaat voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren.

     

    Uiterst rechts op het schema merken we ook in het jaar 1256 v. Chr. het begin van de verdrukking door Midian. Beide verdrukkingen lopen de gedurende zeven jaar gelijk met elkaar.

     

     

    Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de overhand had over Israël.

     

    In het voorjaar van 1249 v. Chr. kwam aan beide verdrukkingen een einde. Heel opmerkelijk begon op dat moment in de maand maart/april het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus. Een jaar van dubbele zegening over het land, gevolgd door het sabbatjaar van apr1248/mrt1247 v. Chr. En ik oktober van 1248 v. Chr. begon het vierde jubeljaar.

     

    Het was de richter Debora (Richteren 4:4-24) die het juk van Jabin vernietigde, en de richter Gideon (Richteren 6-8) die met 300 man de Midianieten versloeg. Het resultaat was een periode van veertig jaar rust voor de Israëlieten. Over de schikking van de richteren op de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 03-06-2014 een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en scrol naar beneden.

     

    Wordt vervolgd….

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    20-02-2015 om 11:33 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    16-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het eerste Jubeljaar

    Met de afleveringen van 17-12-2014, 29-12-2014, 07-01-2015 en 27-01-2015 behandelden we de jubeljaren vanaf het 30ste jubeljaar van okt27/sep28 AD terug de tijd in en sloten voorlopig af met het historisch herkenbare 18de jubeljaar van het jaar okt562/sep561 v. Chr. Het was het jaar van het 37ste ballingsjaar van koning Jojachin van Juda. In dat jaar werd hij door de nieuwe heerser over Babylon; Evil Merodach, uit zijn gevangenis verlost.

     

    Met het nieuwe artikel vertrekken we ditmaal vanaf het eerste jubeljaar van okt1395/sep1394 v. Chr. vooruit de tijd in, en zoeken in de nog te volgen afleveringen, aansluiting bij het 18de jubeljaar.

     

    Het Bijbelse Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander duidelijk maakt.

     

    Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. 10 Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen – 21 dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der steden, die zij in bezit hebben – de Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem – vreemdeling en bijwoner – ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36 Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.

     

    Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.

     

    Israël heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). En van de in totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend, tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventigmaal negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte) land dat toen zijn sabbatrust kreeg.

     

    De geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.

     

    Exodus 19:1 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.

     

    Jesaja 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. (Statenvertaling)

     

    Het gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens, zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth, naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser. Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood duidelijker worden. En de profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus 1-10-12 – Efeze 3:1-7)

     

    Jesaja 53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.

     

    Het is ook belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het was namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel beschreven wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een beschreven vruchtbaarheid die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk voor te stellen is. De Bijbelse vroege en late regen was als een zegen van Boven verantwoordelijk voor meerdere rijke oogsten, aller aard.

     

    Nu moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483 v. Chr. met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde Land, uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de uittocht uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend hadden weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als straf volgden 38 jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder dan twintig jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de nieuwe in de wildernis geboren generatie, het land Kanaän binnen. Over de intocht in Kanaän schreef ik eerder al een artikel op dit blog op 13-11-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1415574000&stopdatum=1416178800 en op 07-01-2014 over Jericho: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.

     

     

    Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde.

     

    Dit Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.

     

    “En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten”. Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna, het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 erbij om het wonder van het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet mogelijk zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven. Vandaar ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse feiten en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht, tot een nomadentroepje.

     

     

    De verovering van Kanaän zou zes jaar in beslag nemen waarna het land onder de twaalf van stammen van Israël verdeeld werd. Over de verovering van Kanaän schreef ik op 19-11-2014 een artikel op dit blog: De opgerichte steen van Jozua te Sichem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1416178800&stopdatum=1416783600

     

    Het eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten, het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht, gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over de twaalf stammen van Israël ging.

     

    Over de chronologische schikking van de richters op de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 03-06-2014 een artikel: de periode van de Richters in het oude Israël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en scrol naar beneden.

     

     

    Ons schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua, waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:

     

    Leviticus 26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.

     

    14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, – 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden – of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. (NBG Vertaling 1951)

     

    Voorwaar, men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten, over wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land Kanaän zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan merken we hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld inderdaad zeven verdrukkingen geweest. Zes ervan vinden we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna de relevante Bijbelcitaten.

     

    1)     Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar.

     

    2)   Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN. 13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.

     

    3)   Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt, twintig jaar.

     

    4)   Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de overhand had over Israël.

     

    5)    Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten in Gilead.

     

    6)   Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.

     

    7)    En de zevende verdrukking volgde nadat de Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die zeventig jaar in beslag nam.

     

    De Israëlieten ten tijde van de Richterenperiode waren een heel bijzondere samenleving, die geen vergelijking hadt met de buurvolken. Zij hadden bijvoorbeeld geen koning en ook geen staand leger. Het was een los verbond van twaalf stammen die allen op de stamvader Jakob/Israël teruggingen. Bij de uittocht uit Egypte waren zij een natie geworden met de HERE God als hun Koning en met de Wet van God als hun grondwet. Het was een maatschappij die voornamelijk bestond uit landbouwers en ambachtslieden. Zoals opgemerkt was er geen staand leger maar waren alle Israëlieten wapendragers die indien nodig, een militieleger konden vormen. De vrouwen speelden in deze maatschappij ook hun rol. Een voorbeeld voor de rol van de vrouw in de samenleving van toen levert het Bijbelboek Spreuken hoofdstuk 31 over de deugdelijke huisvrouw. De benaming ‘huisvrouw’ kan vanuit onze cultuur een verkeerd beeld oproepen. Ik herhaal dat het Israël van de oudheid een samenleving van landbouwers en ambachten was en de vrouw speelde hier honderd procent haar rol in. De vrouw van Spreuken 31 blijkt een zelfstandige zakenvrouw, zowel hoofd- als handarbeidster te zijn. Zij heeft dienstmaagden onder zich. Zint zij op een akker, staat er in vers 16, dan verwerft zij deze akker met eigen middelen, staat er geschreven. Van de opbrengst van het ene, verwerft zij een andere onderneming. Haar koophandel gedijt, staat er in vers 18 geschreven. Haar man is vermoedelijk een richter die zijn tijd met het bestuur van de stad doorbrengt. Terzelfdertijd is zijn zelfstandige handelsvrouw al bezig met een andere activiteit: het maken van fijn lijnwaad en de verkoop ervan. Enz. De vrouwen draaiden in deze samenleving volledig mee. Ook zij namen indien nodig zelfs de wapens op. Zulk een voorbeeld vinden we in het Bijbelboek Richteren hoofdstuk 9:53 waar een burgervrouw verantwoordelijk is voor het doden van Abimelek. Hollywood heeft ertoe bijgedragen een verkeerd beeld van de vrouw van toen weer te geven. Meestal worden in Bijbelse sandalen-filmen de vrouwen van deze tijd bijvoorbeeld met een sluier afgebeeld.

     

     

    We hebben nochtans een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän vanuit een tombe in Egypte ten tijde van het Midden-rijk. De vrouwen op deze afbeelding hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte haren, maar geen sluier. De kleding doet voor wie algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de veelvervigen mantel van de aartsvader Jozef.

     

    Een ander voorbeeld over de positie van de vrouw in die tijd is de vrouwelijke richter Debora waarover ik op 25-02-2014 op dit blog een artikel schreef: DEBORA: vrouw, moeder, richter, profeet, dichter en generaal. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en scrol naar beneden.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407 v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.

     

    Richteren 3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. 5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. 8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Met het volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld. De Schrift is stil over een eventueel houden van het jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige vermelding is dat de richter Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en dat het land daarna veertig jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter onmiddellijk een nieuwe verdrukking begon.

     

    Het volk Israël moest via het houden van de wet op het sabbat- en jubeljaargebod, een licht voor de volken zijn. Volkeren die er sinds Nimrod geheel andere wetten op na hielden. Meestal wetten, zoals de Hammoerabi-code, die gebaseerd waren op vergelding met daarnaast een economie gebaseerd op slaven en uitbuiting. Een voorbeeld van verschil in wetten is het zo onbegrepen ‘oog om oog’ en ‘tand om tand’. In de wet van Mozes ging het om het compenseren van aangerichte schade. Gij zult geven een oog voor een oog, en gij zult geven een tand om een tand, staat er geschreven (Exodus 21:23). Het economisch/financieel stelsel van de oudheid behandelde ik summier in het artikel over Tyrus op 17-06-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en scrol naar beneden.

     

     

    Ons volgende schema heeft de periode 1381/1368 v. Chr. Het is de tijd van de eerste richter Othniël over Israël. De blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de sabbatjaarcyclus met sabbatjaren in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr.

     

     

    Wat bij volgende schema met de periode 1367/1354 v. Chr. onmiddellijk opvalt is de verticale vermelding van een hongersnood in het voorjaar van 1357 v. Chr. en een kosmisch fenomeen dat daar aan vooraf ging in het voorjaar van 1358 v. Chr. De hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth en de meganatuurcatastrofe was het gevolg van een kosmisch fenomeen. De chronologische verankering op de tijdsbalk heb ik behandelt in het eerder geciteerde artikel over de richter Debora. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en scrol naar beneden.

     

    Ruth 1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen: de ene heette Orpa en de andere Ruth; en zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6 Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)

     

    Een genoteerde hongersnood één jaar na de meganatuurcatastrofe is geen verrassing, wanneer we bedenken dat oogsten en zaaien als een gevolg daarvan, verstoord werden.

     

    De aarde is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de vruchteloosheid onderworpen (Romeinen 8:20). Doornen en distels brengt de aarde sindsdien voort (Genesis 3:17:19), en het sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar aan de vergankelijkheid geworden en kreunt zoals in een barensnood, in al haar delen,. De mens heeft nog een leeftijdsspan van 70 jaar en indien men sterk is van 80 jaar (Psalm 90), op uitzonderingen na. Het Bijbelboek Prediker hoofdstuk 12 beschrijft in detail het aftakelingsproces dat zich al heel vroeg in een mensenleven inzet met uiteindelijk in vers 7 de beschreven; dood. Wat de mens onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping is dat bij zijn of haar dood, zijn of haar geest, zijn/haar levensadem wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.

     

    Prediker 12:7… en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God , die hem geschonken heeft.

     

    Prediker 3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdelheid, 20 alles gaat naar één plaats , alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. 21 Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)

     

    Dit dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle generaties van zowel verleden, heden als toekomst, gelijk. En dit voor zowel gelovigen als voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond, enz., allen worden getroffen.

     

    De enige hoop voor de rebellerende mens vandaag is het aannemen van Jezus Christus en de verwachting van Zijn (weder)komst als de Losser die alles hersteld.

     

    Romeinen 8:18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods.

     

    Het openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij Zijn komst. Het is de in de Bijbel beloofde opstanding (1 Korintiërs 15:20-28). Een opstanding die in chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia, vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Maar dit is stof voor een toekomstig artikel.

     

    Ik haal deze heilsgeschiedenis (en toekomst) aan ter onderlijning van dat de Israëlieten in de epoque die we nu behandelen, de beloftedragers van deze verwachting zijn.

     

    Wordt vervolgd....

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

     


    <

    16-02-2015 om 13:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-02-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Amarnabriefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov (de goede dienstknecht) met farao Amonhotep III en IV

    De Amarnabriefwisseling is een verzameling kleitabletten die de briefwisseling van de vazallen in Klein-Azië van de farao’s Amonhotep III en IV, bevat. De orthodoxe egyptologie dateert ze via hun foutieve Sothis-kalender in de 15de en 14de eeuw voor Christus. Velikovsky beweerde dat ze in de 9de eeuw voor Christus thuishoren. Meer dan 100 bladzijden in zijn boek ‘Eeuwen in chaos’ werden aan de Amarna-kleitabletten gewijd. Volgens Dr. Velikovsky waren Achab en Josafat tijdgenoten en correspondenten van Achnaton. Velikovsky wees er terecht op dat de vertaling van het Akkadisch-spijkerschrift meerdere vertalingen wat betreft namen van personen en plaatsen, mogelijk maakt. Enkele alternatieve voorbeelden die Velikovsky voor Abdi Hiba aanhaalt zijn: Abdi-Kheba, Abdi-Hepat, Abdi-Hebat of Ebed-Nob. Een betere vertaling van Abdi Hiba volgens Velikovsky is het Hebreeuwse; Ebed Tov dat ‘de goede dienstknecht’ betekent.

     

     

    In mijn studie ‘Genesis versus Egyptologie’ identificeer ik koning Achaz van Juda en koning Hosea van Israël, als zijnde Abdi Hiba en Rib Addi uit de Amarnabriefwisseling. En de rebel Labaja in de Amarna-brieven is Pekah van het tienstammenrijk. Deze genoemde koningen van Israël en Juda waren volgens de Bijbel, allen afgodendienaars en passen aldus beter in het plaatje wat de inhoud van de briefwisseling betreft. Ik heb moeite met de identificatie van Bijbelse personen zoals bijvoorbeeld van koning Josafat van Juda, die volgens de Bijbel op de HERE God vertrouwde, maar in zijn vermeende briefwisseling met Farao andere goden gediend zou hebben. Dit is al voldoende basis om de identificatie van Josafat als een Amarna-briefschrijver af te wijzen. In een eerder artikel van 14-01-2015 wees ik ook de identificatie af die David Rohl maakte van koning David als een Amarna-briefschrijver, af. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000

     

    Deze opmerkingen nemen uiteraard het spadewerk dat vooral Velikovsky geleverd heeft, niet weg. Spadewerk dat het fundament voor het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid legde. Zie bijvoorbeeld het artikel van 09-01-2014: Oegarit. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.

     

    De taal van de Amarna-briefwisseling was het Akkadisch, een oudheidtaal die tegenwoordig te vergelijken is met het gebruik van het Engels als internationale communicatietaal. De farao’s Amonhotep III en IV worden in de briefwisseling aangeduid als Nimoeria en Nafoeria. De identificatie van de briefontvangers Nimoeria en Nafoeria staat buiten twijfel. De identificatie van de verzenders is niet eenvoudig. Geen een van de brieven is gedateerd, wat het chronologisch schikken moeilijk maakt. De meeste brieven zijn van Farao’s vazallen in Klein-Azië. Sommige brieven zijn van onafhankelijke vorsten zoals koning Suppiluliuma van het Hethietenrijk en Boernaboeriasj van Babylon.

     

    Dat ik koning Achaz van Juda als de Abdi Hiba van de Amarna-briefwisseling identificeer heeft te maken met mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid van Egypte en Israël. Ik heb namelijk in mijn studie een Ethiopische tussenperiode in de Egyptische achttiende dynastie herkend en chronologisch ingelast.

     

    De Bijbelse Ethiopiër Zera die in het veertiende regeringsjaar van koning Asa, Juda binnenrukte, werd door Velikovsky met farao Amonhotep II, de zoon van Thothmosis III geidentificeerd. Zie ook het artikel van 30-04-2014: de kroniek van koning Asa van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1398636000&stopdatum=1399240800 en scrol naar beneden.

     

    Met het invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik met een onderdeel van Velikovsky ’s werk. Wat ik van Velikovsky ’s werk behoudt, is zijn plaatsing van farao Horemheb op de tijdsbalk ten tijde van de Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky ’s variant een vazal van de Assyriërs. In mijn reconstructie past dit volkomen en ik laat logischerwijze de Amarna-farao ’s aan de regeerperiode van Horemheb, voorafgaan. Aldus heb ik op de tijdsbalk vanaf farao Horemheb in 671 v. Chr., in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV. Enkele belangrijke puzzelstukjes worden op deze manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of Soemoer is in de Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn geschiedenis vanaf Omri de bouwer van de stad, slechts éénmaal ingenomen werd.

     

    Dat de Ethiopische heerschappij en tussenperiode moeilijk waarneembaar is, is te wijten aan het toepassen van een ‘Damnatio memoriae’ door farao Thothmosis IV. Van farao Thothmosis IV is de zogenaamde ‘droomstele’ bewaard gebleven. Dit is een stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de vierde koning met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het commentaar op de stele trouwens (heel opmerkelijk) een reden om aan de wettelijke opvolging van Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn afkomst te plaatsen. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn nageslacht zijn de Egyptologen het onderling niet eens, en bestaat er vraagteken op vraagteken. Dit alles getuigt naar mijn mening van de chaotische tussenperiode die plaatsgevonden heeft, na de invasie van de Bijbelse Zera de Ethiopiër.

     

    Het is belangrijk om de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze periode voor de ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis van het Egypte, nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het jaar 802 v. Chr. en heerste daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr. Thothmosis IV bracht een einde aan de Ethiopische tussenperiode, Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr. over Egypte geheerst hadden. De eerste Ethiopische farao was de Bijbelse Zera en de laatste heerser was de legendarische Memnon die op het slagveld rond 800 v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde. Farao Thothmosis IV werd opgevolgd door zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV, deze laatste farao is later beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton, geworden.

     

    Het invoegen van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een gevolg van logisch redeneren. Aangezien de Bijbel een invasie van Juda door Zera de Ethiopiër beschrijft, moet deze ook immers Egypte overrompeld hebben. Het was volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een miljoenenleger waaronder 300 strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte naar Juda opgerukt was. Met andere woorden: Egypte werd ook door Zera de Ethiopiër op weg naar Juda, onder de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die in de gekende Egyptische annalen niet terug te vinden is.

     

    Over de chronologische plaatsing van de Aton-vereerders op de tijdsbalk in de achtste en zevende eeuw v. Chr. schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-08-2014: Mykerinos en de derde piramide op het Gizeh-plateau. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1408917600&stopdatum=1409522400

     

    In totaal zijn er vijf brieven (kleitabletten) van Abdi Hiba uit Jeruzalem te Amarna, het Achetaton uit de oudheid, gevonden. Deze brieven werden door de wetenschappers gecatalogeerd onder de nummers: EA 285 tot 290 en zijn inmiddels alle online op het internet vertaald naar het Engels, te lezen. Hierna volgen de brieven die ik gedownload heb:

     

     

    EA 285

    .... Behold, I am not a [regent], I am an officer of [the king, my lord], seven times and seven tim[es I fall down]. Why has the k[i]n[g, my lord], not q[uick]ly sent a messenger? [Under] such ci[rc]umst[an]ces Eenhamu has se[nt] ....... I. Let the king [hearken] [to abd]i-Hiba, his servant. Behold, there are [n]o arc[hers]. Let the king, my lord, [send] a deput]y, and let him take [thereg]ents with him. .... lands of the king ........ and people ...., who are ...., [and Affai]a, the deputy of the king, [has].... their house. And let the king care [f]or them, [a]nd let him send a mess[enger] [q]uickly. I[f] [I] d-i]e......"

     

    EA 286

        To the king, my Lord, thus speaks Abdu-Heba, your servant. At the feet of the king, my Lord, seven times and seven times I prostrate myself. What have I done to the king, my Lord? They blame me before the king, my Lord, saying: "Abdu-Heba has rebelled against the king, my Lord."     I am here, as far as I am concerned, it was not my father, nor my mother, who put me in this position; the arm of the powerful king lead me to the house of my father! Why would I commit a transgression against the king, my Lord?     While the king, my Lord, lives, I will say to the commissioner of the king, my Lord: "Why do you favor the Hapiru and are opposed to the rulers?"     And thus I am accused before the king, my Lord. Because it is said: "Lost are the territories of the king, my Lord."     Thus am I calumniated before the king, my Lord! But may the king, my Lord know, that, when the king sent a garrison, Yanhamu seized everything, and ///// the land of Egypt /////     Oh king, my Lord, there are no garrison troops here! (Therefore), the king takes care of his land! May the king take care of his land! All the territories of the king have rebelled; Ilimilku caused the loss of all the territories of the king. May the king take care of his land!     I repeat: Allow me to enter the presence of the king, my Lord, and let me look into both eyes of the king, my Lord. But the hostility against me is strong, and I cannot enter the presence of the king, my Lord. May the king send garrison troops, in order that I may enter and look into the eyes of the king, my Lord. So certain as the king, my Lord, lives, when the commissioners come, I will say: "Lost are the territories of the king. Do you not hear to me? All the rulers are lost; the king, my Lord, does not have a single ruler left."     May the king direct his attention to the archers, and may the king, my Lord, send troops of archers, the king has no more lands. The Hapiru sack the territories of the king. If there are archers (here) this year, all the territories of the king will remain (intact); but if there are no archers, the territories of the king, my Lord, will be lost!     To the king, my Lord thus writes Abdu-Heba, your servant. He conveys eloquent words to the king, my Lord. All the territories of the king, my Lord, are lost.

     

    EA 287.

    … To the king, my lord, hath spoken Abdi-Hiba, thy servant: At the feet of my lord seven times and seven times do I fall. I have heard all the words which the king, my lo r d, has sent. . . . [Behold] the deed, which . . . has ,JIG . . . what shall I ... news . . . brought to the city Kilti. Let the king know that all lands have leagued in hostility against me let the king therefore care for his land. Behold, the territory of Gazri (Gezer), the territory of Ashkelon, and the city of La[chish], have given them oil, food, and all their necessaries. Let the king therefore care for the troops ! Let him send troops against the people who have committed a crime against the king, my lord ! If in this year there are troops here, then will the land and the local ruler[s] remain to the king, my lord ; but if there are no troops here, then there will remain no lands and no local rulers to the king. Behold this land of Jerusalem neither my father nor my mother gave it to me ; the mighty hand of the king gave it to me. Behold, this deed is the deed of Milkilu, and the deed of the sons of Labaya, who have given the land of the king to the Habiru. Behold, king, my lord, I am innocent as regards the Kashi. Let the king ask the officers if the house is very mighty. Indeed, they have aspired to perpetrate a very wicked crime; they have taken their implements and . . . sent to the land . . . servant ; let the king take heed to them, that they support the lands with their hand. Let the king demand for them much food, much oil, and many garments, until Pauru, the king's officer, goes up to Jerusalem.

     

    EA288

    ... To the king, my lord, my sun, hath spoken thus Abdi-Hiba, thy servant. At the feet of the king, my lord, seven times arid seven times do I fall. Behold, the king, my lord, hath set his name upon the East and upon the West. It is a wickedness which they have wrought against me. Behold, I am not a local ruler, I am an officer of the king, my lord. Behold, I am a shepherd of the king, and one who brings tribute to the king. Neither my father, nor my mother, [but] the mighty hand of the king, hath established me in my father's house . . . came to me. . . . I gave him ten slaves into his hand. When Shuta, the officer of the king, came to me, I gave him twenty-one maidservants and eighty (?) asiru . . . gave I into the hand of Shuta, as a present for the king, my lord. Let the king care for his land! The whole land of the king will be lost. They have assumed hostilities against me (?) As far as the territory of Sheri, as far as Ginti-kirmil, it goes well with all the local rulers (?), and hostility prevails against me. If one could see ! 3 But I do not see the eyes of the king, my lord, because hostility is established against me. When there was a ship on the sea, and the mighty hand of the king held Nahrima and Kapasi. But now the Habiru hold the cities of the king. There is no local ruler left to the king, my lord ; all are lost. Behold, Turbazu has been slain in the gate of Zilft ; yet the king does nothing. Behold, Zimrida of Lachish, his servants have slaughtered him . . . the Habiru, Iaptih,-Adda, has…

     

    EA289

    … To the king, my lord, hath spoken thus, Abdi-hiba, thy servant. At the feet of the king, my lord, seven times and seven times I fall. . . . Behold, hath not Milki-lim revolted to Labaya's sons and to Arzaya's, so as to claim the land of the king for them. A prince who has done this deed why does not the king call him to account ? Behold Milki-lim and Tagi, the deed which they have done is this : After having taken the city Rubuda (Rabbath), they are now seeking to take Jerusalem. If this land belongs to the king, why (delay till) the IJazati are at the king's disposal. Behold the land of Grinti-kirmil belongs to Tagi, and the people of Ginti form a garrison in Betsani (Bethsjean) ; and the same will befall us now that Labaya and the land of Shakmi have given everything to the Habiru. Milki-lim has written to Tagi and his sons : " As two are . . ., give to the people of …

     

    EA290

    … To the king, my lord, hath spoken thus Abdi-hiba, thy servant : At the feet of the king, seven times and seven times I fall. Behold the deed which Milldlu and Shuardatu have done against the land of the king, my lord. They have . . . the soldiers (or people) of Gazri, the soldiers of Gimti, and the soldiers of Kilti, and have taken the territory of Rubute. The land of the king is lost to the Habiru. And now indeed a city of the territory of Jerusalem, called Bet-Ninib, has been lost to the people of Kilti. Let the king listen to Abdi-hiba, thy servant, and send troops, that I may restore the king's land to the king ! But if there are no troops, the land of the king will …

     

    De briefschrijver Abdi Hiba in Jeruzalem is herkenbaar als de vazal van farao te Jeruzalem. Dat Abdi Hiba, koning te Jeruzalem was wordt door de orthodoxie niet betwist. De orthodoxie ziet hem in hun tijdsbestek, als een Kanaänietisch koning die ten tijde van de intocht van de Israëlieten (of Hebreeën) te Jeruzalem resideerde en naar farao vijf brieven om hulp schreef, tegen de Habiroe die tegen zijn land en stad oprukten. De Habiroe worden door de orthodoxie met de Hebreeërs van de veertiende eeuw v. Chr. geïdentificeerd. Er zijn echter onderzoekers die de identificatie van de Habiroe als een etnische groep zijnde, van de hand wijzen. De Habiroe worden in alle Amarna-brieven namelijk als soldaten of knechten gezien. Ook kan men ze vanuit de brieven herkennen als een onafhankelijke bende huurlingen. Hun leider was Labaja naar wie ook in andere brieven van vazallen van farao, verwezen wordt. In mijn variant is Labaja de usurpator en koning van het tienstammenrijk: Pekah. En de briefschrijver uit Jeruzalem Abdi Hiba is koning Achaz. De chronologische regeerperioden van Achaz en Pekah behandelde ik al eerder op dit blog met een artikel op 15-05-2014: Kroniek van koning Jotham en van Achaz van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400

    De regeringsjaren voor Achaz waren: 739/722 v. Chr., en Pekah had als regeerperiode: 755/735 v. Chr.

     

    Het is vooral de EA-brief 289 die vanwege de inhoud mijn aandacht trok. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja en diens zonen. Daarnaast verwijst Abdi Hiba naar de val van de stad Rubuda en de bedreiging die er nu voor Jeruzalem is. Over de identificatie van Rududa wordt door de orthodoxie getwist, maar een opmerkelijke identificatie is die met Rabbath, de hoofdstad van Ammon in Trans-Jordanië. Het is deze identificatie die in mijn variant past. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat:

     

    Jesaja 7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekah, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. 2 Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm , beefde zijn hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind. 3 Toen zeide de HERE tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-Jasub , naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Vollersveld, 4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu. 5 Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: 6 Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken – 7 zegt de Here HERE  aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden; 8 maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin – binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat  het geen volk meer is – 9 en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd. 10 En de HERE ging voort tot Achaz te spreken: 11 Vraag voor u een teken van de HERE, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den hoge. 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de HERE niet verzoeken. 13 Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David ! Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? 14 Daarom zal de Here zelf u een teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven. 15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen. 16 Maar voordat de jongen weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen , zal het land ontvolkt zijn, voor welks beide koningen gij angstig zijt. 17 De HERE zal over u, over uw volk en over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde – de koning van Assur!  (NBG Vertaling1951)

     

    2 Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, werd Achaz koning, de zoon van Jotam, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3 maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE voor de Israëlieten had verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom. 5 Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet behalen. 6 Te dien tijde heroverde Resin, de koning van Aram, Elat voor Aram en hij wierp de Judeeërs uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en woonden daar tot op de huidige dag. 7 Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn opgetrokken.

     

    De beschreven Bijbelcitaten spelen zich af in de dagen van Achaz, de koning van Juda, toen Resin, de koning van Aram in bondgenootschap met Pekah, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. De beschreven oorlog kan vanuit de Bijbel zelfs nauwkeurig gedateerd worden. Koning Achaz werd koning over Juda in het zeventiende regeringsjaar van Pekah van Israël zijnde het jaar okt739/sep738 v. Chr. En aangezien Pekah twintig jaar regeerde komen slechts de drie laatste jaren van diens regering in aanmerking voor het plaatsen van de beschreven invasie op de tijdsbalk. Deze jaartallen gaan van april 738 tot maart 735 v. Chr. Dus een van deze jaren 738/737, 737/736 en 736/735 v. Chr. was getuige van de oorlog van Damascus en Samaria tegen Jeruzalem. En het is chronologisch mogelijk om vanuit de Bijbel het jaar 736 v. Chr. als het jaar van de invasie aan te geven. De kinderen van de profeet Jesaja en hun bijzondere naamgeving waren namelijk tot een teken voor het Juda van zijn tijd gegeven.

     

    Jesaja 8:3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot mij: Noem hem: Maher-Salal Chas-Baz, 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van Damascus  en de buit van Samaria vóór de koning van Assur dragen.

     

    Volgens dit Schriftwoord zou Damascus door de Assyriërs ingenomen worden voordat het zoontje van Jesaja in staat zou zijn om mama en papa te kunnen zeggen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria.

     

    2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen…

     

    2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz Tiglath-Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus…

     

    Volgens de gereviseerde chronologie van de oudheid zit de campagne van Tiglath Pileser III tegen Damascus in het jaar 735 v. Chr.

     

     

    Het bestuderen van de bijgevoegde kaart maakt het inpassen van EA289 in het Bijbelrelaas aanschouwelijk eenvoudiger. We merken op de kaart een geallieerd leger van Damascus en Samaria dat tegen het Jeruzalem van Abdi Hiba alias Achaz oprukt. Hun bedoeling is het doden of afzetten van Achaz en het op de troon van Juda plaatsen van de zoon van Tabeal. Tegelijkertijd zien we op de kaart een Aramees leger dat oostelijk van de Jordaan naar Rabbath oprukt, deze hoofdplaats van Ammon inneemt en daarna verder oprukt naar Edom. Westelijk van Juda toont de kaart aanvalsrichtingen vanuit het gebied van de Filistijnen en Ashkelon in het bijzonder. Het is dit algemeen conflict waar de vijf brieven van Abdi Hiba uit Jeruzalem over handelen. Voldoende namen van steden met Akkadische briefnamennamen zijn al geïdentificeerd om deze conclusie te trekken. In EA-brief 288 verwijst Abdi Hiba ook naar Nahrima. Het Egyptische Naharim is een verbastering van het Bijbelse Aram-Naharaïm, het Aram van de twee rivieren of Mesopotamië. In een eerder artikel dit blog van 24-03-2014 schreef ik een artikel over het Mythische Rijk Mitanni. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400 en scrol naar beneden. In het artikel toon ik aan dat het Mitanni uit Egyptische bron, in feite het Assyrische Rijk was, en dat beide rijken één waren. De Egyptoloog Alan Gardiner verwijst in zijn opus magnum (EGYPT OF THE PHARAOHS, Egypt under foreign rule, pagina 341.) naar het merkwaardige feit dat Egyptische bronnen nooit naar het Assyrische Rijk verwijzen. Nochtans merkt Alan Gardiner op, zou zelfs Thebe helemaal in het zuiden van Egypte, uiteindelijk ook door de Assyriërs ingenomen worden.

     

    Wanneer we de Amarna-periode transponeren naar de 9de en de 8ste eeuw v. Chr. blijkt de EA-schrijver uit Mitanni met de naam Tushratta niemand minder dan Tiglath Pileser III van Assyrië te zijn. Hij is de derde hond, bij wijze van spreken, die het been waarover Samaria en Damascus vochten, wegkaapte.

     

    In mijn reconstructie pas ik dezelfde werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een citaat uit ‘Eeuwen in Chaos’, 1952, blz.255:

    … in de zaal van de historie, waar mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde figuren aan, die geheel andere namen dragen  dan de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.

     

    In mijn variant pas ik dezelfde methode toe en schuif meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat Achaz in Jeruzalem, Pekah in Samaria en Rezin in Damascus. Het laatste woord is hier echter nog niet over geschreven en zoals gewoonlijk sluit ik een artikel met de woorden…

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet

    Robert De Telder

    04-02-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-01-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)

    Met dit artikel vervolgen we onze reeks schema ’s, op dit blog begonnen op 17-12-2014 en vervolgd op 29-12-2014 en 07-01-2015. De bedoeling is de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk op het schema uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

     

    Met de aflevering van 07-01-2015 eindigde ons historisch overzicht in het jaar 471 v. Chr. Met het hierboven afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de periode van 485/472 v. Chr. Over het Perzische Rijk begint op ons schema, de heerschappij van koning Xerxes. Hij is de vierde Perzische koning waar de profeet Daniël naar verwijst in het gelijknamige Bijbelboek Daniël 11:2b. Ons schema geeft ook aandacht aan Herodotos die tijdens deze periode geboren werd. Op volwassen leeftijd zou deze bekende historicus naar Egypte reizen en hier in zijn geschriften over berichten. Zijn titel ‘vader der historie’ kreeg hij na zijn dood van de bekende Romeinse staatsman Cicero.

     

    ‘Herodotos is mijn naam, ik kom uit Halikarnassos en maak hierbij het verslag wereldkundig van het onderzoek dat ik heb verricht om de herinnering aan het verleden levend te houden en de grootse, indrukwekkende prestaties van de Grieken en andere volken te vereeuwigen.’

     

    Uit het werk van Herodotos kunnen we vooral de duur van de regeringsjaren van Griekse en Perzische vorsten vernemen. De vermelde regeringsperioden van Perzen en Grieken zijn van belang en passen exact in mijn schema ‘s. Halikarnassos, waar hij geboren werd, heet tegenwoordig Bodrum en ligt aan de zuidwestkust van Turkije. In Herodotos’ tijd was het een Griekse kolonie met het Ionisch als omgangstaal. Herodotos was de eerste classicus die een gedetailleerd verslag over Egypte neerschreef. In de 5de eeuw voor Christus, wanneer Herodotos Egypte bezocht, was de geschiedenis van dit land nog steeds een levende geschiedenis. De piramiden in beneden-Egypte hadden bijvoorbeeld nog steeds hun glanzende buitenbedekking.

     

     

    Ons volgende chronologische schema bestrijkt de periode 499/486 v. Chr. en toont de laatste jaren van de lange regeerperiode van de Pers Darius I. Het is ook de tijd van de eerste oorlog tussen Perzen en Grieken. In Judea leeft een overblijfsel van de Joden onder Perzische heerschappij. De Ptolemeüs-canon bevat alle Perzische heersers over Babylon vanaf 539 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 17-10-2014 met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

     

    Onze reis in de tijd gaat verder met de periode 513/500 v. Chr. Het is nog altijd de regeerperiode van de Pers Darius die over het Medisch-Perzische Rijk heerst. Bovenaan het schema in de sabbat- en jubeljarentijdsbalk bemerken we het negentiende jubeljaar in okt513/sep512 v. Chr. Naar dit jubeljaar bestaan er geen historische verwijzingen. Het is de periode van de stille tijd tussen de laatste profeet van het Oude Testament; Maleachi en Johannes de Doper uit het Nieuwe Testament.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode weer van 527/514 v. Chr. Het is een periode met ditmaal enkele historische verankeringen. Bovenaan het schema zien we de vertrouwde blauwe tijdsbalk met de sabbat- en jubeljaren. Het sabbatjaar apr520/mrt519 en het jaar van de dubbele zegening daaraan voorafgaand apr521/mrt 520, is historisch verankerd met het Bijbelboek Haggaï. Over dit gebeuren schreef ik eerder op dit blog een artikel op 01-02-2014. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.

     

    Verder merken we op het schema in het zesde regeringsjaar (voorjaar516/voorjaan515 v. Chr.) van Darius de Pers dat de Tempel te Jeruzalem eindelijk herbouwd was en ingehuldigd.

     

    Ezra 6:14 De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw volgens het gebod van de God van Israël en volgens het bevel van Kores, Darius en Artachsasta, koning van Perzië, 15 en zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar (februari/maart), en wel in het zesde jaar van de regering van koning Darius. 16 Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, de inwijding van dit huis Gods met vreugde, 17 en offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; verder twaalf geitebokken tot een zondoffer voor geheel Israël, naar het getal der stammen Israëls.

     

    Het volgende aandachtspunt op het schema is het jaar 525 v. Chr. met de invasie van Egypte door de Pers Cambyses. Dit betekende het einde van de 26ste dynastie en het einde van de Egyptische onafhankelijkheid. Over de Egyptische 26ste dynastie schreef ik eerder een artikel op dit blog op 11-01-2014. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol één artikel naar beneden. Het is de historicus Herodotos die de geschiedenis van de overrompeling van Egypte door Kambyses beschreven heeft. Op het schema zien we meerdere verwijzingen naar het werk van Herodotos. De gegevens van Herodotos, de Ptolemeüs-canon en de Bijbel zijn hier allen in harmonie met elkaar. De waanzinnige Kambyses die Egypte overrompelde kreeg ook de aandacht in het artikel op dit blog van 04-08-2014: de datering van de bediening van de profeet Zacharia. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1407103200&stopdatum=1407708000

     

     

    En nu aandacht voor het volgende schema met de periode 541/528 v. Chr. In het najaar van 539 v. Chr. zien we op het schema de val van Babylon gemarkeerd. Het betekende het einde van de Babylonische Rijk en het begin van de heerschappij van de Meden en de Perzen over het gebied van het ontvolkte Israël. Vier jaar later in 535 v. Chr. zou de Pers Kores (of Cyrus) aan de Joden in ballingschap toelating tot terugkeer naar het oude land der vaderen geven. En in datzelfde jaar kon de herbouw van de Tempel te Jeruzalem een aanvang nemen. Volgens de profeet Daniël was Darius de Mediër, de eerste heerser over het veroverde Babylon van 539 tot 535 v. Chr. Deze periode had mijn aandacht in het eerder geciteerde artikel van 04-08-2014: de datering van de bediening van de profeet Zacharia. En ook de eerder geciteerde link verwijzende naar het artikel over de Ptolemeüs-canon van 17-10-2014 is van belang voor deze periode.

     

    Het was onder leiding van Zerubbabel dat de eerste terugkeer van de ballingen plaatsvond. Het eerste wat zij bij hun terugkeer deden was het altaar van de God van Israël te Jeruzalem, oprichten.

     

    Ezra 3:1 Toen nu de zevende maand aanbrak, terwijl de Israëlieten in hun steden waren, verzamelde het volk zich als één man te Jeruzalem. 2 En Jesua, de zoon van Josadak, met zijn broeders, de priesters, en ook Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, met zijn broeders, maakten zich op en bouwden het altaar van de God van Israël, om daarop brandoffers te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, de man Gods. 3 Zij richtten het altaar op zijn fundamenten op, want vrees voor de volken der landen was over hen gekomen, en zij offerden daarop brandoffers voor de HERE, brandoffers voor de morgen en voor de avond. 4 Ook vierden zij het loofhuttenfeest, zoals voorgeschreven is, en brachten dag aan dag brandoffers in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag vastgestelde; 5 en van toen af ook het dagelijks brandoffer, en dat voor de nieuwe maanden en voor al de heilige feesten des HEREN, en voor ieder die de HERE een vrijwillig offer bracht. 6 Van de eerste dag der zevende maand (september/oktober) af begonnen zij de HERE brandoffers te offeren; het fundament van de tempel des HEREN was echter nog niet gelegd. 7 En zij gaven geld aan de steenhouwers en de timmerlieden, en spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout van de Libanon naar de zee van Jafo te brengen, zoals Kores, de koning van Perzië, hun had toegestaan. 8 In het tweede jaar na hun aankomst bij het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand (april/mei), begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, met hun overige broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren, de Levieten aan te stellen van twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis des HEREN.

     

     

    Het volgende schema toont de periode 555/542 v. Chr. Het is de tijd van de Babylonische Ballingschap voor het Joodse volk. De groene tijdsbalken op het schema geven de Meden en Perzen voor deze periode weer en de grijze tijdsbalk geeft de Babylonische koningen weer. De gele tijdsbalk toont de lange regeerperiode van farao Amasis van de Egyptische 26ste dynastie. Maar nu verder naar het volgende schema met een historisch herkenbaar Jubeljaar.

     

     

    Het laatste schema voor dit artikel gaat over de periode 569/556 v. Chr. Het jaar okt562/sep561 v. Chr. was het 18de jubeljaar sinds de instelling ervan. Dit jubeljaar is heel merkwaardig omdat het samenvalt met het eerste regeringsjaar van de Babyloniër Evil Merodach die in dat jaar zijn gestorven vader Nebukadnezar opvolgde, en koning Jojachin van Juda in diens 37ste jaar van zijn ballingschap uit zijn gevangenschap verlostte. Het 37ste jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561 v. Chr. en is gelijk aan het jubeljaar. Evil Merodach nam de scepter op 11 januari 561 v. Chr., van zijn vader over. En in februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd Jojachin uit zijn gevangenis verlost.

     

    2 Koningen 25:27 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; 29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde, is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in het verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het sabbatgebod negeerde. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet bewerkt mocht worden (Leviticus 25:1-5).

     

    Hierna een lijst van de jubeljaren die we sinds het eerste artikel van 17-12-2014 gezien hebben:

    30.    27/28 AD                    Messias Jezus – Lukas 4

    29.    23/22                 Hongersnood Herodes de Grote

    28.     72/71                  Makkabeeën

    27.    121/120               Makkabeeën

    26.    170/169              Griekse periode

    25.    219/218              Griekse periode

    24.    268/267             Griekse periode

    23.    317/316               Griekse periode

    22.    366/365             Perzische periode

    21.     415/414               Nehemia

    20.    464/463            Ezra

    19.     513/512              Haggaï

    18.     562/561             Het 37ste jaar der ballingschap van Jojachin

     

    Een ander opmerkelijk feit is dat de uitkomst met het 18de jubeljaar via het rekenen vanaf 27/28 AD met het 30ste jubeljaar, de wijze van tellen volgens William Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V), bevestigd. William Whiston (1667/1752) was een Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse taal. In zijn vermelde ‘dissertatie V’ geeft Whiston tien historische verwijzingen naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische verwijzingen voeg ik het jubeljaar van 562/561 v. Chr. toe. Dit betekent ook dat wanneer we verder via deze wijze van tellen de tijd ingaan, dat dan het 15de jubeljaar van 709/708 v. Chr. samen valt met het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda. Het is het Bijbelboek Jesaja dat dit duidelijk herkenbare Jubeljaar plaatst volgend op het veertiende regeringsjaar van Hizkia:

     

    Jesaja 37:30 "En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de vrucht daarvan.."

     

    Het jubeljaar waar de profeet Jesaja naar verwijst liep van oktober 709 tot september 708 v. Chr. Het woord van de profeet: ‘gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt’, situeert zich in het zevende sabbatjaar (april 709/ maart 708) en ‘in het tweede jaar wat nawast’, slaat op het jaar april 708 tot maart 707 v. Chr., het houden van het jubeljaar liep tot september 708 v. Chr. Daarna kon er gezaaid en geplant worden: ‘maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de vrucht daarvan’

     

    Het jubeljaar van 709/708 v. Chr. wordt door weinig onderzoekers opgemerkt en dit als een gevolg van het linken van de regeerperiode van koning Hizkia aan die van de Assyrische koning Sanherib. Bijna honderd jaar geleden werd de Assyrische koningslijst gepubliceerd. Een koningslijst die liep van de zevende eeuw tot ongeveer de negende eeuw voor Christus met exacte jaartallen en regeerperioden voor de vermelde Assyrische koningen. De Bijbelse koningslijst en de jaartallen tot dan in gebruik stonden hier haaks tegenover en werden daarom door de geleerde E. Thiele aangepast, verkort zodat de Bijbelse koningslijst en haar jaartallen zouden overeenkomen met de Assyrische Khorsabad-lijst. De regeerperiode van koning Hizkia werd door Thiele in lijn gebracht met de regeerperiode van de Assyrische koningen Sargon II en Sanherib. In vele zogenaamde christelijke naslagwerken en Bijbelatlassen worden de jaartallen van E. Thiele gehanteerd. Het trieste resultaat is dat als een gevolg van Thiele ’s fabricatie de vermelding van Jesaja hoofdstuk 37 met de verwijzing naar een jubeljaar niet meer (h)erkend wordt. Maar hier gaan we dieper op in bij onze volgende aflevering.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    27-01-2015 om 19:01 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-01-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE ASSYRIER van de oudheid en van de eindtijd


    Jesaja 10:24 Daarom, zo zegt de Here, de HERE der heerscharen: Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont, voor de Assyriërs, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed. 25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. 26 Dan zwaait de HERE der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. 27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder. 28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros. 29 Zij trekken de bergpas door: „Geba zij ons nachtkwartier”. Rama siddert, Gibea Sauls vlucht. 30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot! 31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich. 32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. 33 Zie, de Here, de HERE der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; 34 het dichte gewas van het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het hierboven vermelde Bijbelcitaat van de profeet Jesaja met de beschrijving van een veldtocht van een Assyrisch leger richting Jeruzalem, heeft zich in de geschiedenis nooit voorgedaan. Wanneer we de chronologie van het Bijbelboek Jesaja volgen, merken we dat Jesaja deze profetie neerschreef ten tijde van de regeringsperiode van koning Achaz van Juda (Jesaja 7:1 en 14:28) (739/722 v. Chr.).  

    De invasie van Juda en de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib zou pas in 709 v. Chr. gebeuren tijdens de regeerperiode van koning Hizkia, de zoon van Achaz. En wat heel opmerkelijk is; de marsroute van het Assyrische leger naar Jeruzalem toe, geschiedde toen via het zuiden vanuit Lachis. 

     

     

    Zie kaart: aan de linkerzijde merken we de pijlen en aanvalsrichtingen van het leger van Sanherib in 709 v. Chr., een veldtocht en een oorlog die sindsdien geschiedenis zijn. De rode kader aan de rechterkant van de kaart toont de geprofeteerde aanvalsrichting van het Assyrische leger van de ‘eindtijd’. De bedoeling van dit artikel is aandacht aan het profetische gedeelte van dit Bijbelgedeelte te geven. Het Bijbelcitaat van Jesaja 10:24-34 maakt deel uit van een serie profetieën over het herstel van Israël, over de oprichting van het beloofde Messiaanse Vrederijk en over een Grote Oorlog, die daaraan vooraf gaat. Het Messiaanse Vrederijk wordt in het volgende hoofdstuk 11 van de profeet Jesaja heel concreet profetisch ingevuld.

     

    Jesaja 11:1 En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. 2 En op hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des HEREN; 3 ja, zijn lust zal zijn in de vreze des HEREN. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; 4 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. 5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. 6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; 7 de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; 8 dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. 9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

     

     

    De verzen één tot vijf beschrijven de persoon van de Messias en het feit dat Hij de ‘goddeloze’ van de eindtijd zal doden. De ‘goddeloze’ van Jesaja is dezelfde tegenstander waar de andere relevante Bijbelgedeelten, naar verwijzen. Paulus verwijst in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen naar de ‘wetteloze’:

    2 Thessalonicenzen 2:8 Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt.

    Ook bij Paulus lezen we het gemak waarmee de wetteloze uiteindelijk geneutraliseerd wordt: simpelweg door ‘de adem zijns monds’ van de wederkerende Christus.

    Vanaf vers zes lezen we bij de profeet Jesaja hoofdstuk elf, de beschrijving van het Messiaanse Vrederijk. Een volmaakte toestand van de natuur wordt geschilderd, waar mens en dier in volmaakte harmonie met elkaar leven. Geen roofdieren meer noch roof-‘mensen’.

    11:9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

    Vanaf vers tien worden de twaalf stammen van Israël van de oudheid, in het land door de HERE God opnieuw hersteld. Van de vier einden der aarde, staat er in beeldspraak geschreven, zullen zij naar het Beloofde Land gevoerd worden. En vanaf vers veertien vinden we details over de laatste grote oorlog die in het gebied ooit zal woeden. Een oorlog die aansluit bij het laatste Bijbelboek Openbaring hoofdstuk negentien, met de beschrijving van de slag bij Harmageddon.

    Jesaja 11:10 En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. 11 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee. 12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde. 13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm niet benauwen. 14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. 15 Dan zal de HERE de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. 16 Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte.

    Maar nu verder aandacht voor de geprofeteerde Assyriër van de eindtijd, de 'goddeloze' van de profeet Jesaja 11:4. In de eindtijd zal een nieuwe Assyriër naar Jeruzalem oprukken. De profeet Jesaja geeft de marsroute op van het leger van de Assyriër via een aantal plaatsnamen in Samaria en Juda. Naar onze tijd getransponeerd herkennen we de plaatsen waar heden op grote schaal door Israël nederzettingen en nieuwe steden worden gebouwd.

    De profeet Daniël heeft deze geprofeteerde grote laatste oorlog eveneens in detail voorspelt en beschreven:

    Daniël 11:40 Maar in de eindtijd zal met hem (=de koning van het noorden) de koning van het Zuiden in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. 41 Ook het Sieraadland zal hij binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten. 42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de landen, en het land Egypte zal niet ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. 44 Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45 Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad – maar dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2 Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Bij de profeet Daniël hoofdstuk 11:40-45 en hoofdstuk 12:1-4 wordt naar de koning van het Noorden van de eindtijd verwezen. De vorige verwijzingen in Daniel 11:1-39 naar de koning van het noorden, waren naar de koningen van het Grieks-Syrische Rijk van de oudheid bedoelt. Vanaf vers veertig gaat het echter duidelijk over een koning van het noorden van de 'eindtijd'. Er wordt een oorlog beschreven die heden nog toekomstig is. De profetie van Daniël 11:40-45 handelt over de grote oorlog, de slag bij Harmageddon die in de eindtijd in het gebied van Israël uitgevochten zal worden.

    Het profetische noorden in de Bijbel is het gebied van het oude Assyrië. De profeet Sefanja geeft dit duidelijk weer:

    Sefanja 2:13 En Hij (JHWH) zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Nineveh tot een wildernis maken…”

    Het moet duidelijk zijn dat de hierboven vermelde koning van het noorden gelijk is aan de ‘Assyriër’ van de profeet Jesaja en dat deze ook gelijk is aan de ‘goddeloze’ van de apostel Paulus, en aan ‘het beest’ van het Bijbelboek Openbaring hoofdstuk 13. Kortom de ‘antichrist’ van de eindtijd zoals de apostel Johannes hem in zijn brief (1 Johannes 2:28-27) noemt.

    Door nu de komende antichrist als een Assyriër te herkennen worden ook andere teksten uit het Profetische Woord van de Bijbel duidelijker. Zo een voorbeeld is de profeet Micha hoofdstuk 5 dat o.a. handelt over Bethlehem als de plaats waar de Messias moest geboren worden.

    Micha 5:1 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt. 6 En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de HERE, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. 7 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. 8 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid.

     

    Na de eerste twee ‘Kerst’-verzen gaat de profetie vanaf vers drie over naar de tweede of wederkomst van de Messias. En dan is het opmerkelijk dat we in vers vier opnieuw Assur vermeldt zien. Deze profetie is bovendien opmerkelijk aangezien ten tijde van de eerste komst van de Heer Jezus Christus, het historische Assyrië toen al meer dan zeshonderd jaar als wereldmacht verdwenen was. De conclusie is dat er opnieuw een Assyrische grootmacht zal opkomen ten tijde van de tweede komst van de Messias. Een grootmacht die aan het einde van de eindtijd voor een korte tijd het land Israël zal bezetten. Dit is echter nog niet voor morgen maar ligt nog in de verre toekomst (aan toekomstberekeningen via het noemen mogelijke jaartallen doe ik niet mee).

    Het is de komst van de Messias dat aan het bewind van de eindtijd-Assyriër een einde brengt. Aan het begin van het Messiaanse Vrederijk zal het gebied van Assyrië gedurende een tijd door ‘zeven herders en acht vorsten uit de mensen’ bestuurd worden. Alvorens dat ook Assur in de nieuwe gemeenschap van volken tijdens het komende Vrederijk zal opgenomen worden.

    Jesaja 19: 23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.

     

     

    Maar vooraleer deze profetie werkelijkheid wordt zal er nog een donkere periode voor Israël en de wereld aanbreken. Van uit het gebied van het oude Oost-Romeinse Rijk zal de wereld in de eindtijd gedirigeerd worden. Het Oost-Romeinse Rijk zal in de toekomst opnieuw geformeerd worden door een federatie van vijf landen. Met zekerheid kunnen we vandaag de volgende landen al invullen: Israël, Egypte, Turkije en Griekenland. Het vijfde land zal een nieuw Assyrië zijn, een land dat heden nog gevormd dient te worden. Deze vijf landen zullen zich verenigen met vijf koningen/landen uit het gebied van het voormalige West-Romeinse Rijk en aldus het Romeinse Rijk van de oudheid opnieuw op de kaart plaatsen. In een later stadium geven de tien koningen of leiders hun macht over aan een elfde leider. Dit dan tot slot in een notendop waar de verschillende profetische Schriftgedeelten over gaan.

     

    Wordt vervolgd…

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    12-01-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-01-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg 3)

    De jubeljaren 23 tot en met 20.

    Met dit artikel vervolgen we onze reeks schema ’s, op dit blog begonnen op 29-12-2014.

     

    Het is mijn intentie om in de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter (of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, op het schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

     

    Met de vorige aflevering van 29-12-2014 eindigde ons historisch overzicht in het jaar 275 v. Chr. Met het hierboven afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de periode van 289/276 v. Chr. Het is de tijd van de Griekse overheersing over Israël. De grijze tijdsbalk toont de Grieks-Syrische heersers en de groene tijdsbalk toont de Grieks-Egyptisch-Ptolemeïsche dynastie. Onderaan het schema vervolgen we met de gele tijdsbalk, de 69 jaarweken van de profeet Daniël. De 69 jaarweken overbruggen de periode vanaf de Perzische overheersing na de Babylonische Ballingschap, tot de komst van de Messias.

     

     

    Het volgende schema toont de periode van 303/209 v. Chr. met de vermelding van de regeerperioden van de koningen van het noorden en van de koningen van het zuiden. En onderaan het schema vervolgen we de 69 jaarweken van de profeet Daniël terug de tijd in.

     

     

    Het volgende schema heeft de periode van 317/304 v. Chr. met in okt317/sep316 v. Chr., het 23ste jubeljaar.

     

    In het 30ste jubeljaar in oktober van het jaar 27 AD, verkondigde de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth het ‘aangename jaar des HEREN’ of het jubeljaar:

     

    Jesaja 61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, …(Statenvertaling)

     

    Dit was het dertigste jubeljaar sinds de instelling er van door de wet van Mozes, en het houden van het eerste jubeljaar in het jaar okt1395/sep1394 v. Chr., zeven maal zeven jaar, na de intocht van de Israëlieten in het land Kanaän in 1443 v. Chr. In onze afleveringen volgen we de sabbat- en jubeljaren vanaf het dertigste jubeljaar terug te tijd in.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode 331/318 v. Chr. weer. In het jaar 331 v. Chr. verwelkomde Jeruzalem Alexander de Grote, die voordien het Perzische leger in de slag bij Issos verslagen had. Het was het begin van de overheersing van Israël door de Grieken en het einde van de Perzische periode over Israël die 208 jaar geduurd had. Over Alexander de Grote schreef ik eerder op dit blog op 14-06-2014 een artikel. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402264800&stopdatum=1402869600

    En op 17-06-2014 schreef ik een artikel over de verovering van Tyrus door Alexander de Grote. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en scrol naar beneden.

     

     

    Het volgende schema toont de periode 345/332 v. Chr. We zien het begin van de regering van Alexander de grote en de groene tijdsbalken geven de Perzische heersers voor deze periode aan: Artaxerxes III, Arses en Darius III. Het was de laatst vermeldde Perzische heerser, die door Alexander de Grote verslagen werd. Ik vermeldde eerder al dat de Perzische periode een totaal van 208 jaar telt. De Joodse jaartelling wijkt hier van af en heeft slechts een totaal van 34 jaar voor de periode vanaf het herbouwen van de Tempel te Jeruzalem in 516 v. Chr. tot op Alexander de Grote. Over deze chronologische afwijking schreef ik eerder op dit blog een artikel op 02-06-2014: De Joodse anno Mundi-jaartelling 5774. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en scrol naar beneden. Een periode van slechts 34 jaar houdt historisch gezien geen steek wat trouwens ook in het Jodendom beseft wordt. Zie het hierna volgende citaat uit de bekende Joodse encyclopedie; de Encyclopedia Judaïca:

     

    “Jose b. Halafta, the presumed author of Seder Olam Rabbah, probably had access to old traditions that also underlay the chronological computations of the Jewish Hellenistic chronographer Demetrius (third century B.C.E.). The most significant confusion in Jose ´s calculation is the compression of the Persian period, from the rebuilding of the Temple by Zerubbabel in 516 B.C.E. to the conquest of Persia by Alexander (331 B.C.E.) to no more than 34 years.”

     

    Dit blijft uiteraard een spijtige zaak. De oorzaak voor het sleutelen aan jaartallen, ligt waarschijnlijk in het afwijzen van Jezus van Nazareth als de Messias in 30 AD.

     

    Het is de bekende Ptolemeüs-canon die voor de Perzische periode al de regeerperioden van de Perzische koningen opgeeft. Zie het artikel op dit blog van 17-10-2014: De Ptolemeüs-canon. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

     

    Ons volgend schema toont de periode 359/346 v. Chr. met twee Perzische koningen vermeldt: Artaxerxes II en III. Onderaan bemerken we de vertrouwde gele tijdsbalk met de 69 jaarweken van Daniël. Deze jaarweken overbruggen de periode tussen het afsluiten van het Oude Testament en het optreden van Johannes de Doper in 26 AD als heraut van de komende Messias. Ook de historische sabbat- en jubeljaren zorgen voor de overbrugging van de Perzische periode voor Israël.

     

     

    Ons volgend schema geeft de periode van 373/360 v. Chr. weer en toont het 22ste jubeljaar in okt366/sep365 v. Chr. De schema ’s die met deze aflevering nog zullen volgen handelen alle over de Perzische periode.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode 387/364 v. Chr.

     

     

    De periode van 401/388 v. Chr.

     

     

    En met het volgende schema behandelen we de periode 415/402 v. Chr. met links bovenaan het 21ste jubeljaar in okt/415/sep414 v. Chr. Dit is de periode van het afsluiten van het zogenaamde Oude Testament. Onderaan het schema in de gele tijdsbalk begon in het jaar apr409/mrt408 v. Chr. de periode van 62 jaarweken. Het volgende Bijbelcitaat moet een en ander duidelijk maken.

     

    Daniël 9:24 Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven. 25 Weet dan en versta: vanaf het ogenblik (458 v. Chr.), dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken (409 v. Chr.); en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. 26 En na de tweeënzestig weken (26+ AD) zal een gezalfde worden uitgeroeid (30 AD), terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten (70 AD), maar zijn einde zal zijn in de overstroming (370+ AD); en tot het einde toe (20?? AD) zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is. (NBG Vertaling 1951)

     

    De zeventig jaarweken hebben hun begin in het jaar apr458/mrt457 v. Chr. in het zevende regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I. De zeventig jaarweken zijn verdeeld in drie perioden, in drie schijven van zeven jaarweken, negenenzestig jaarweken en één jaarweek. Ik heb in het hiervoor vermeldde Bijbelcitaat tussen haakjes de historische jaartallen toegevoegd voor wanneer juist op de tijdsbalk, een periode begon en eindigde. Met het schema dat we behandelen liep de eerste schijf van zeven jaar weken af en begon de telling van  tweeënzestig jaarweken in 409/409 v. Chr. De gezalfde, de vorst, waarnaar in vers 25 verwezen worden identificeer ik met de landvoogd Nehemia van het gelijknamige Bijbelboek. Met het schema handelende over de periode 471/458 v. Chr. zullen we het begin van de 69 jaarweken bespreken.

     

     

    De Perzische periode van 429/416 v. Chr. In 424 v. Chr. zien we het einde van de regeerperiode van Artaxerxes I. Een Perzische koning waaronder Nehemia optrad. Meer over Nehemia volgt met het volgende schema.

     

     

    En nu de Perzische periode van 443/430 v. Chr. Wat op het schema onmiddellijk moet opvallen is de blauwe verticale balk die het sabbatjaar van apr436/mrt435 accentueert. Het is naar het houden van het sabbatjaargebod tijdens de herbouw van de muren van Jeruzalem, dat het Bijbelboek Nehemia verwijst. Deze vermelding past chronologisch als een correct puzzelstukje in ons plaatje en bevestigd de wijze van sabbatjaar tellen. De Perzische heerser Artaxerxes I staat in de Bijbel vermeldt. En ook Flavius Josephus verwijst in zijn werk ‘Joodse Oudheden’ naar deze periode, wanneer de muur van Jeruzalem door de teruggekeerde ballingen onder leiding van Nehemia, gebouwd werd. Hierna eerst het commentaar van William Whiston op dit historisch gedeelte van Josephus:

    (14). It may not be very improper to remark here, with what an unusual accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of Jerusalem were built, viz. that Nehemiah came with his commission in the twenty-fifth of Xerxes, that the walls were two years and four months in building, and that they were finished on the twenty-eighth of Xerxes, sect. 7, 8. It may also be remarked further, that Josephus hardly ever mentions more than one infallible astronomical character, I mean an eclipse of the moon, and this a little before the death of Herod the Great, Antiq. B. XVII. ch. 6. sect. 4. Now on these two chronological characters in great measure depend some of the most important points belonging to Christianity, viz. the explication of Daniel's seventy weeks, and the duration of our Savior's ministry, and the time of his death, in correspondence to those seventy weeks. See the Supplement to the Lit. Accorap. of Proph. p. 72.

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.8

    8. But now when the Ammonites, and Moabites, and Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of the foreigners to kill him. They also put the Jews in fear, and disturbed them, and spread abroad rumors, as if many nations were ready to make an expedition against them, by which means they were harassed, and had almost left off the building. But none of these things could deter Nehemiah from being diligent about the work; he only set a number of men about him as a guard to his body, and so unweariedly persevered therein, and was insensible of any trouble, out of his desire to perfect this work. And thus did he attentively, and with great forecast, take care of his own safety; not that he feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the walls for his citizens would never be raised. He also gave orders that the builders should keep their ranks, and have their armor on while they were building. Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought the materials for building. He also appointed that their shields should lie very near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and charged them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to the people, that they might fight in their armor, and their enemies might not fall upon them naked. He also went about the compass of the city by night, being never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet and sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the twenty-eighth year of the reign of Xerxes, in the ninth month. Now when the walls were finished, Nehemiah and the multitude offered sacrifices to God for the building of them, and they continued in feasting eight days. However, when the nations which dwelt in Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the priests and the Levites that they would leave the country, and remove themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own expenses; and he commanded that part of the people which were employed in cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah, by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.

     

     

    Het schema dat we nu behandelen gaat over de periode 457/444 v. Chr. met het twintigste regeringsjaar van de Perzische koning Artaxerxes I in apr445/mrt444 v. Chr. In dat jaar kreeg de Jood Nehemia, die een dienaar van Artaxerxes was, de toelating van de koning om de muren van Jeruzalem te herbouwen.

     

    Nehemia 2:1 In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid. 2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste bevreesd, 3 en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? 4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. 5 En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen. 6 De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op. 7 En ik zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom; 8 ook een brief aan Asaf, de houtvester des koning ‘s, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was. 9 Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden…

     

    Nehemia 5: 14 Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta mij (=Nehemia) aanstelde tot landvoogd over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn tweeëndertigste regeringsjaar, twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een landvoogd gegeten.

     

    In onze chronologische reis in de tijd terug, met de 69 jaarweken van Daniël als gids duidt ik steevast het zevende regeringsjaar van Artaxerxes aan als het jaar dat woord uitging om Jeruzalem te herstellen, en het begin van de zeventig jaarweken (zie het volgende schema). Mijn keuze voor het jaar 458 v. Chr. wordt door de chronologie bepaald, die maakt dat er inderdaad 483 zonnejaren of 69 jaarweken maal 7 jaar per week zitten tussen apr458/mrt457 v. Chr. en 26 AD. Er bestaan nochtans andere rekenwijzen en deze wil ik mijn lezers niet onthouden. Zo is er het onderzoek van de Rev. Clarence Larkin, die stelt dat men de jaren van de zeventig jaarweken van Daniël aan Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen per jaar dient te tellen. Dit is niet onlogisch wanneer we bedenken dat het laatste Bijbelboek Openbaring een eindtijdperiode hanteert van 1260 dagen plus 42 maanden wat in totaal ook zeven jaar zijn, aan 360 dagen per jaar. De zeventigste jaarweek is overigens nog toekomst en kent dan pas haar vervulling. In het tijds-dal tussen de 69ste en de 70ste week zit de huidige periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia en de genadetijd. Hierna de berekening van Clarence Larkin (Dispensational Truth, 1918) van bijna honderd jaar geleden nu:

     

     

    “According to ordinary chronology, the 475 years form BC 445 t AD 30 are Solar years of 365 years each. Now counting the years from BC 445 to AD 30 inclusively, we have 476 solar years. Multiplying these 476 years by 365 (the number of days in a solar year) we have 173.740 days, to which add 119 days for leap years, and we have 173.859 days. Add to these 20 days inclusive from March 14 to April 2, and we have 173.879 days. Divide 173.879 by 360 (the number of days in a prophetical year) and we have 483 years all to one day, the exact number of days (483 in 69 weeks, each day standing for a year. Could there be anything more conclusive that Daniel’s 69 weeks ran out on April 2, AD 30, the day that Jesus rode in triumph into the city of Jerusalem”.

     

    Zowel het jaar 445 v. Chr. als het jaar 458 v. Chr. als vertrekpunt, leveren een opzienbarende uitkomst. Aan zonnejaren gerekend arriveren we vanaf 458 v. Chr. gerekend, in apr25/mrt26 AD met het optreden van Johannes de Doper. En aan Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen gerekend, arriveren we vanaf 445 v. Chr., aan het begin van de Pesachweek in 30 AD wanneer de Heer Jezus Christus triomfantelijk op een ezel gezeten onder gejubel, Jeruzalem binnenreed.

     

     

    Het laatste schema voor deze aflevering heeft de jaren 471/458 v. Chr. Bovenaan het schema merken we het 20ste jubeljaar van okt464/sep463 v. Chr. Verder merken we twee Perzische heersers: Xerxes en Artaxerxes, de laatste wordt als Artachsasta in de Bijbel aangeduid. De regeerperiode van Xerxes vinden we bij de oudheidhistoricus Herodotos terug. En daarnaast hebben we de Ptolemeüs-canon voor wat de regeerperioden van Xerxes en Artaxerxes betreft. Zie het betreffende artikel op dit blog van 17-10-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

    In het zevende regeringsjaar van Artaxerxes I begint de periode van de zeventig jaarweken van de profeet Daniël. Over dit onderwerp schreef ik eerder op dit blog al een artikel op 04-04-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396216800&stopdatum=1396821600

     

    Hierna volgt het Bijbelgedeelte uit Ezra hoofdstuk 7 met het bevelschrift van koning Artaxerxes. Tussen ronde haken heb ik in vers 8 gemakkelijkheid halve de westerse jaartelling en maandtelling geplaatst.

     

    Ezra 7:1 Hierna, onder de regering van Artachsasta, de koning van Perzië, trok Ezra op, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, 2 de zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, 3 de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajot, 4 de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, 5 de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hogepriester – 6 deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had; en daar de hand van de HERE, zijn God, over hem was, had de koning hem alles gegeven wat hij verlangd had. 7 Zo trokken ook een aantal Israëlieten en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen naar Jeruzalem, in het zevende jaar van koning Artachsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand, en wel in het zevende jaar (458 v. Chr.) van de koning. 9 Op de eerste van de eerste maand (april) namelijk was hij de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van de vijfde maand (augustus) kwam hij te Jeruzalem aan, daar de goede hand van zijn God over hem was, 10 want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des HEREN te onderzoeken en haar te volbrengen, en om in Israël inzetting en verordening te onderwijzen. 11 Dit nu is het afschrift van de brief, die koning Artachsasta meegaf aan de priester-schriftgeleerde Ezra, die geleerd was in de woorden van de geboden en voorschriften des HEREN voor Israël:

    12 Artachsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, enzovoort. 13 Door mij is bevel gegeven, dat ieder die in mijn koninkrijk tot het volk Israël, zijn priesters of de Levieten behoort, en zich bereid verklaart naar Jeruzalem te gaan, met u mag meegaan. 14 Aangezien gij vanwege de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden wordt om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is; 15 tevens om het zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben geschonken aan de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, 16 benevens al het zilver en goud dat gij in het gehele gewest Babel zult verkrijgen, met de vrijwillige gaven die het volk en de priesters vrijwillig zullen geven voor het huis van hun God, die in Jeruzalem woont – 17 daarom moet gij diensvolgens zorgvuldig voor dit geld kopen stieren, rammen, lammeren en de daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, en deze offeren op het altaar van het huis van uw God, die in Jeruzalem woont. 18 Wat u en uw broeders echter goed zal dunken te doen met het overige zilver en goud, dat moogt gij doen naar de wil van uw God. 19 De voorwerpen echter, die men u ter hand gesteld heeft voor de dienst in het huis van uw God, lever die af voor de God in Jeruzalem. 20 Wat er verder nodig is voor het huis van uw God, dat gij zoudt moeten betalen, dat kunt gij betalen uit de koninklijke schatkist. 21 Voorts is door mij, koning Artachsasta, bevel gegeven aan alle schatbewaarders van het gebied over de Rivier: alles wat de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, u zal vragen, zal stipt worden uitgevoerd, 22 tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bath wijn, honderd bath olie, en zout in onbeperkte mate. 23 Alles wat uit het gebod van de God des hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen. 24 Ook doen wij u aangaande al de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen. 25 Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken. 26 Aan ieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting.

     

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    07-01-2015 om 09:05 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)

    De jubeljaren 28 tot 24.

     Met dit artikel vervolgen we onze reeks schema ’s op dit blog begonnen op 17-12-2014. Het is mijn intentie om in de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter (of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening op het schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie het artikel op dit blog van 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de loep. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

    Het eerste schema dat we behandelen gaat over de periode van het jaar 79 tot 66 v. Chr.

     

     

    Bovenaan ons schema zien we in de blauwe balk de sabbatjaren en in het jaar okt72/sep71 v. Chr. het 28ste jubeljaar, afgebeeld. Van dit jubeljaar bestaat er geen historische vermelding. In feite moeten we wachten tot het jubeljaar van 709/708 v. Chr. vooraleer we in de Bijbel (Jesaja 37:30-35) een duidelijke verwijzing naar een jubeljaar vinden.

     

    De reden heeft ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. Er werd door de HERE God van de Bijbel verlangd dat ieder zeven jaar het land rust zou kennen, dat er dat jaar niet geploegd werd noch gezaaid. In het zesde jaar beloofde de God van de Bijbel een dubbele zegen over het land zodat het sabbatjaar overbrugd kon worden. Het Jubeljaar vergde nog meer geloof en gehoorzaamheid aan God, want in het vijftigste jaar moest er vrijheid voor alle bewoners van het land Israël afgekondigd worden. Wat dit betekende lezen we in:

     

    Leviticus 25:13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de HERE, uw God. (NBG Vertaling 1951)

     

    Zoals opgemerkt vinden we weinig verwijzingen naar het houden van dit gebod. De zeventigjarige Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven.

     

    Tijdens de periode die we nu behandelen regeerden de Hasmoneeërs over Judea. Drie namen zien we op ons schema: Alexander Janneus, Hyrcanus II en Aristobulus. Over deze laatste heerser vermeldt Josephus dat Aristobulus zich tot koning uitriep en dat dit geschiedde 471 jaar en 3 maanden, na de Babylonische Ballingschap.

     

    Flavius Josephus, Joodse oorlogen, Boek I, iii.

    1. FOR after the death of their father, the elder of them, Aristobulus, changed the government into a kingdom, and was the first that put a diadem upon his head, four hundred seventy and one years and three months after our people came down into this country, when they were set free from the Babylonian slavery. Now, of his brethren, he appeared to have an affection for Antigonus, who was next to him, and made him his equal; but for the rest, he bound them, and put them in prison. He also put his mother in bonds, for her contesting the government with him; for John had left her to be the governess of public affairs. He also proceeded to that degree of barbarity as to cause her to be pined to death in prison.

     

    De historicus Flavius Josephus geeft ons hier een mogelijkheid tot het uitvoeren van een kruispeiling op de tijdsbalk. Vanaf het eerste jaar van Aristobulus zijn het op de tijdsbalk inderdaad 471 jaar en 4 maanden tot de val van Babylon in 539 v. Chr. Een kruispeiling die niet alleen de schikking van de sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk volgens William Whiston bevestigd, maar ook de correctheid van de bekende Ptolemeüs-canon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs canon. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

    Tot slot merken we geheel onderaan de inmiddels vertrouwde gele tijdsbalk op ons schema, voorstellende de 69 jaarweken van de profeet Daniël.

     

    We gaan nu naar het volgende schema met de periode van 93 tot 80 v. Chr.

     

     

    Ons schema toont slechts één regeerperiode, die van de Hasmoneeër Alexander Janneus, een vorst van het verbond, volgens het Bijbelboek Daniël 11:22. De vorsten van het verbond zijn een Joodse priesterdynastie, die teruggaat tot het begin van de Makkabeeënperiode in 167 v. Chr. toen de Joden zich van het Grieks-Syrische juk vrijvochten.

     

    Een merkwaardigheid die ik op dit schema heb aangebracht is de geboorte van de profetes Hanna in 89 v. Chr. Zij is één van de twee getuigen die aanwezig was bij het opdragen van Jezus in de Tempel met Rosj Hasjanah in het jaar 5 v. Chr., door zijn jonge ouders. Zie het artikel op dit blog van 15-03-2014: de twee getuigen. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800

     

     

    Het volgende schema dat we behandelen gaat over de periode van 107 tot 94 v. Chr. Bovenaan het schema merkt u de vertrouwde blauwe balk met de sabbatjaarcyclus op. Van de vorsten van het verbond zien we de namen Alexander Janneus, Aristobulus en Hyrcanus I. De regeerperioden van dit priestergeslacht hebben we eveneens van Josephus. Hierna de opgave van Antigonus terug tot Simon:

    Naam:                                    regeringsduur:

    Simon                                      8 jaar

    Hyrcanus I                            31

    Aristobulus I                           1

    Alexander                              27

    Hyrcanus II                             9

    Aristobulus II                          3 ¼

    Hyrcanus II (opnieuw)         24

    Antigonus                                3 ¼

     

     

    Het volgend schema met de periode van 108 tot 121 v. Chr. heeft slechts een naam: De Hasmoneeër Hyrcanus I. En we merken bovenaan ons schema, het zevenentwintigste jubeljaar in okt121/sep120 v. Chr.

     

     

    Het daarop volgende schema met de periode van 122 tot 135 v. Chr. toont het begin van de lange regeerperiode van de Hasmoneeër Hyrcanus I. Dit begin wordt door Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIII, viii, 1-2) verbonden met een sabbatjaar. William Whiston in zijn vertaling van Flavius Josephus naar het Engels, geeft het volgende commentaar:

     

    Hence we learn, that in the days of this excellent high priest, John Hyrcanus, the observation of the Sabbatic year, as Josephus supposed, required a rest from war, as did that of the weekly sabbath from work; I mean this, unless in the case of necessity, when the Jews were attacked by their enemies, in which case indeed, and in which alone, they then allowed defensive fighting to be lawful, even on the sabbath day, as we see in several places of Josephus, Ant. B. XII. ch. 6. sect. 2; B. XIII. ch. 1. sect. 2; Of. the War, B. I. ch. 7. sect. 3. But then it must be noted, that this rest from war no way appears in the First Book of Maccabees, ch. 16., but the direct contrary; though indeed the Jews, in the days of Antiochus Epiphanes, did not venture upon fighting on the Sabbath day, even in the defense of their own lives, till the Asamoneans or Maccabees decreed so to do, 1 Macc. 2:32-41; Antiq. B. XII. ch. 6. sect. 2.

     

    Het sabbatjaar van apr135/mrt134 v. Chr. is het vierde sabbatjaar sinds 27/28 AD dat we op de tijdsbalk historisch kunnen verankeren. Een bewijs dat de wijze van het tellen van de sabbatjaren door William Whiston correct is. Zonder onderbreking gaan we via de sabbatjaren in schijven van zeven jaar de tijd in.

     

     

    Met het volgende schema behandelen we de periode van het jaar 136 tot 149 v. Chr. Twee namen van Joodse hogepriesters die het bestuur over het land hadden worden vermeld: Jonatan en Simon, met een regeringswissel in het jaar 143 v. Chr.

     

    We zetten vervolgens onze reis in de tijd verder met het schema met de jaren 163/150 v. Chr.

     

     

    De belangrijke historische namen: Judas Makkabeüs en Jonathan, bemerken we op het schema, met de bestuurswissel in het jaar 160 v. Chr. Judas de Makkabeeër was een leider in de zogenaamde Makkabeese opstand tegen de Grieks-Seleucidische overheersing van Judea. De eindoverwinning heeft Judas niet meegemaakt. Hij sneuvelde in de strijd tegen het Grieks-Seleucidische leger in 160 v. Chr. Na zijn dood nam zijn broer Jonathan Makkabeüs de leiding over.

     

    Met ons volgende schema met de tijdsperiode van 177/164 v. Chr. zien we het begin van de opstand der Makkabeeën tegen het Grieks-Syrische bestuur.

     

     

    Bovenaan ons schema zien we het 26ste jubeljaar van okt170/sep169 v. Chr., gemarkeerd. Het is in de eerstvolgende jaarweek in het jaar 167 v. Chr. dat de verdrukking begon. De aanleiding was een bevel van de Grieks-Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes (die de Joden smalend Epimanes noemden) dat men ook in Judea aan de god Zeus zou offeren. Volgens het apocriefe boek 1 Makkabeeën 2:1-28, zond Antiochus ambtenaren naar Judea ter afdwinging van dit bevel. Te Modeïn, de woonplaats van de Joodse priester Mattatias, werd ook het uitvoeren van het bevel tot het offeren aan de god Zeus geëist, wat Mattatias weigerde en daarop de religieuze ambtenaren van Antiochus IV doodde. Mattatias trok zich daarop met zijn zonen terug in de woestijn en begon van daar uit de zogenaamde Makkabeese opstand.

     

    Mattatias behoorde tot een Joodse priesterfamilie van de orde van Jojarib, een van de 24 priestergroepen die volgens rol-beurt dienst deden in de Tempel te Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus heette Mattatias' vader Johannes, zijn grootvader Simon en zijn overgrootvader Asmoneüs. Naar deze overgrootvader is de familie van de Hasmoneeën genoemd en vandaar de naam Hasmoneeërs voor de latere priester-heersers over Judea.

     

    Nadat Mattatias in 165 v. Chr. overleed, nam Judas de Makkabeeër de leiding van de opstand over, een opstand die inmiddels in een ware guerrillaoorlog ontaard was. De Tempel te Jeruzalem was intussen door Antiochius IV verontreinigd.

     

    Deze onheilstijd was al in het jaar 554 v. Chr. door de profeet Daniël (8:1) voorzegd:

     

    Daniël 8: 9 En uit één daarvan kwam weer een horen voort, die klein begon, maar die zeer groot werd tegen het zuiden, tegen het oosten en tegen het Sieraad, 10 ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. 11 Zelfs tegen de vorst van het heer maakte hij zich groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen en zijn heilige woning werd neergeworpen. 12 En een eredienst werd in overtreding ingesteld tegenover het dagelijks offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en wat hij ook deed, gelukte hem. 13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zeide tot degene die gesproken had: Hoelang zal dit gezicht gelden – het dagelijks offer en de ontzettende overtreding, het prijsgeven van het heiligdom en het vertrappen van het heer? 14 En hij zeide tot mij: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden.

     

    Vers 14 werd in december van het jaar 164 v. Chr. door Judas de Makkabeeër vervult. Dat werd dan ook zijn belangrijkste wapenfeit in de opstand tegen de Griekse overheersing. Het Joodse Chanoeka-feest dat tot op heden jaarlijks gevierd word, heeft hier zijn oorsprong. Ook de Heer Jezus Christus vierde dit feest (Johannes 10:22) in december van het jaar 29 AD. Zie het artikel op dit blog van 05-05-2014: Het chronologische openbaar optreden van Jezus Christus in de evangeliën. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en scrol naar beneden.

     

    Chronologisch gezien rekenen we op de tijdsbalk vanaf december 164 v. Chr. 1150 dagen terug voor voor het begin van de verontreining van de Tempel door Antiochus IV.

     

    De twee apocriefe boeken der Makkabeeën bevatten heel wat jaartallen. De Makkabeeënschrijver volgde de Seleucidische manier van jaartelling. De Seleuciden begonnen hun kalenderjaar in de herfst en het vertrekpunt van hun telling was 7 oktober 312 voor Christus. Volgens deze kalender valt de ‘gruwel der verwoesting (1 Makkabeeën 1, 54) in het jaar 145, de dood van Mattatias in het jaar 146 (1 Makkabeeën 2, 70); de inwijding van de tempel in het jaar 148 (1 Makkabeeën 4, 52) en de dood van Antiochus IV in het jaar 149 (1 Makkabeeën 6,16).

     

     

    Het volgende schema met de periode van 191/178 v. Chr. brengt ons in de lange periode van vreemde overheersing voor het land Judea. En dit sinds de terugkeer uit Babylonische Ballingschap. Dit schema en de volgende die de revue nog zullen passeren tonen de Griekse overheersing, die in het jaar 331 v. Chr. met Alexander de Grote te Jeruzalem is begonnen.

     

    Na de dood van Aexander de Grote in het jaar 323 v. Chr. werd zijn rijk onder vier generaals of diadochen verdeeld. Voor het land Judea werden twee diadochen heel belangrijk. De profeet Daniël duidt ze aan als de koning van het Noorden en de koning van het Zuiden. Het zuiden was het Grieks-Ptolemeïsche Rijk dat vanuit Alexandrië/Egypte zijn macht uitbreidde en het Noorden was het Grieks-Syrische Rijk dat zich noordelijk van Judea over een groot gebied uitstrekte. De hoofdstad van het noordelijke rijk was Antiochië.

     

    Op onze tijdsbalk vinden we de koningen van het noorden in een grijze tijdsbalk vermeldt en de koningen van het zuiden onderaan het schema in een groene tijdsbalk.

     

    De profeet Daniël heeft in zijn elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek haarfijn de geschiedenis van de koningen van het zuiden en hjet noorden (ten opzichte van Judea) vooraf beschreven. Zo haarfijn, dat de Bijbelkritiek zondermeer stelt dat dit hoofdstuk na de historische feiten geschreven moet zijn?

     

     

    Hierboven het schema met de periode van 205/192 v. Chr. Met in wezen hetzelfde commentaar als het vorige schema. We vermelden alleen de koningen van het zuiden en van het noorden zoals de profeet Daniël ze aanduidt. Onderaan het schema volgen we de 69 jaarweken.

     

     

    En verder vervolgen we met het schema met de periode van 219/206 v. Chr. Bovenaan in de sabbatjaarbalk zien we het 25ste jubeljaar in okt219/sep218 v. Chr. afgebeeld. En daaronder de Grieks-Syrische heersers en de Grieks-Ptolemeeërs in Egypte.

     

    Het is de stille periode tussen het zogenaamde Oude Testament en het Nieuwe Testament. Sinds de laatste profeet Maleachi zou het tot aan het optreden van Johannes de Doper zijn vooraleer er nog een profeet in Israël zou opstaan.

     

    Een belangrijke verbindingsschakel voor deze periode die deze tijd overbruggen, zijn de 69 jaarweken van de profeet Daniël. En een andere constante zijn de sabbat- en jubeljaren die ons verder te tijd inloodsen.

     

     

    Het volgende schema toont de periode van 233 tot 220 v. Chr. met geen andere bijzonderheden dan het vorige schema. Het is de periode van de Diadochen-strijd. De Koningen van het Noorden die de Koningen van het Zuiden bestrijden en het land Judea beurtelings bezetten. Het zijn oorlogen die de profeet Daniël in detail in het elfde hoofdstuk van het Bijbelboek Daniël, heeft beschreven.

     

     

    Een wereldkaart zoals het Nabije Oosten eruit zag ten tijde van de regeerperiode van de Grieks-Syrische Antiochus III. Het land Israël was een twistappel tussen de koningen van het Noorden en van het Zuiden.

     

     

    Het volgende schema behandelt de jaren 247 tot 234 v. Chr. In 246 v. Chr. stierf Ptolemeüs II en begint de regeerperiode van Ptolemeüs III Euergetes over Egypte. Tijdens de regeerperiode van Ptolemeüs II neemt men aan dat de Griekstalige Egyptenaar Manetho zijn geschiedenis van het oude Egypte heeft neergeschreven. Het boek Aigyptiaka maakte deel uit van de beroemde bibliotheek van Alexandrië. Het werk bracht de geschiedenis van Egypte vanaf de voortijd tot aan Alexander de Grote. De noodlottige indeling van de Egyptische dynastieën in drie perioden door Manetho is tegenwoordig nog altijd de algemeen door de Egyptologie aanvaarde indeling van de Egyptische geschiedenis in een Oude Rijk, een Midden-Rijk en een Nieuwe Rijk met telkens lange tussenperiodes. De bedoeling van Manetho was om aan te tonen dat de Egyptische geschiedenis de oudste van heel de oudheidwereld was. Een flink aantal van zijn farao-namen en veronderstelde dynastieën werden door de moderne archeologie niet bevestigd en zijn vermoedelijk een fabricatie van hem. Het originele werk van Manetho is verloren gegaan bij de brand van de bibliotheek van Alexandrië in 642 AD. Belangrijke fragmenten zijn bewaard gebleven in het werk van Flavius Josephus uit de eerste eeuw van onze jaartelling. Later hebben ook christelijke chronografen zoals Julius Africanus, Eusebius en Syncellus gedeelten van het werk van Manetho gekopieerd.

     

     

    Een artistieke voorstelling van de bibliotheek te Alexandrië. In deze stad stichtte Ptolemeüs I rond 290 v. Chr. het Museion, een soort cultuurcentrum. De bibliotheek werd hier later een onderdeel van. De bibliotheek bestond vermoedelijk uit een lange, hoge zaal-gang. De wanden waren voorzien van nissen met boekenrollen. Men schat dat er tot 700.000 boekrollen bewaard werden waaronder bijvoorbeeld de werken van Aristoteles. Aan deze bibliotheek werd ook het werk van Manetho toevertrouwd. Ook de bekende Septuagintbijbel, een vertaling van het Oude Testament in de Griekse taal was in deze bibliotheek te vinden. De bibliotheek kwam aan haar definitieve einde bij de inval van de Arabische moslims in 642 AD. Dit is echter de laatste versie die er over het einde van de bibliotheek bestaat. Andere versies leggen de schuld bij onverdraagzame christenen, wanneer het christendom in de vierde eeuw na Christus staatsgodsdienst werd. Zij zouden deze bibliotheek met vuur hebben willen vernietigen, omdat het niet strookte met hun godsdienstleer. De ware oorzaak blijft aldus in nevelen gehuld. Een ding is zeker; vuur vernietigde de onschatbare werken. Vuur dat door fanatici aangestoken werd.

     

     

    Het hierboven afgebeelde schema gaat over de periode 261/248 v. Chr.

     

     

    En tot slot hierboven het schema met de periode van 275/262 v. Chr. Bovenaan zien we het 24ste jubeljaar van okt268/sep267 v. Chr. Met de volgende aflevering gaan we naar het begin van de Griekse overheersing van Israël, met Alexander de Grote te Jeruzalem.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    29-12-2014 om 10:44 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979)

    Ik meen dat ik net zoals in mijn boek ‘Genesis versus Egyptologie’, 2009, ISBN 9781616274238, op dit blog een woord van erkenning aan Immanuël Velikovsky moet besteden. Velikovsky werd in het jaar 1895 in het tsaristische Rusland geboren. Aan de universiteit van Moskou studeerde hij rechten, geschiedenis en medicijnen; in 1921 studeerde hij daar af. Hij begon een psychoanalytische praktijk in Israël, toen nog een Brits mandaatgebied, en verhuisde tegen het eind van de jaren twintig naar Zürich en vervolgens naar Wenen om er de laatste ontwikkelingen in de psychoanalyse te bestuderen. In Berlijn studeerde hij biologie, gevolgd door een studie in de natuurkunde in Edinburgh. In 1939 verhuisde Velikovsky naar New York en dertien jaar later naar Princeton. Daar woonde hij tot zijn dood in 1979. Door zijn brede wetenschappelijke belangstelling en grote belezenheid kwam Velikovsky tot de ontwikkeling van revolutionaire theorieën over de oorsprong van de aarde en ons zonnestelsel. Zijn eerste boek ‘Werelden in botsing’ – WORLDS IN COLLISION - botste echter op tegenstand van de academische wereld en werd verworpen.

     

     

    Hierna een korte samenvatting van Velikovsky’ s kosmologische bevindingen. Rond 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde. Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd in zijn omloop om de zon gestoord, met als een gevolg te lange en te korte dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van heel wat mythologische verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste, met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons zonnestelsel tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon innamen.

     

    Velikovsky herschikte de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met de historische Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de periode van de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in, van de 15de tot de 10de eeuw v. Chr. Zo verhuist het Nieuwe Rijk met het begin van de 18de Egyptische dynastie op de tijdsbalk, naar de periode van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v. Chr. De revisie door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de academische wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) ‘Werelden in botsing’, gevolgd door AGES IN CHAOS ‘Eeuwen in Chaos’ (1952), botste op hevige tegenstand van de academische wereld. Tot enkele decennia terug wekte de naam Velikovsky in het wetenschappelijke establishment afgrijzen op. Tegenwoordig vind men de boeken van Velikovsky alleen nog in gespecialiseerde antiquariaten en dikwijls worden ze geklasseerd onder het vak: esoterie, wat spijtig is. Men kan op onderdelen van Velikovsky ’s baanbrekend werk van mening verschillen en/of afwijzen, maar niet heel zijn werk. Wat mij persoonlijk betreft, in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de bevindingen van Velikovsky wel in de chronologische reconstructie van de oudheid met de Bijbel als leidraad.

     

    Aan het werk van Velikovsky gaf ik al enkele malen aandacht op dit blog. Zie bijvoorbeeld het artikel van 13-03-2014: waar lag de stad Avaris? Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800 en scrol naar beneden.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    26-12-2014 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    17-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in

    Het is mijn intentie om in enkele afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch en historisch verankerd, te brengen. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 D.v. zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Alleen op deze wijze kan men nauwkeurig en overzichtelijk de verschillende regeerperioden aanbrengen, ook wanneer meer dan één vorst tijdens hetzelfde jaar regeerde. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren op het schema, in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de enige correcte wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie het artikel op dit blog van 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de loep.

     

     

    Op het eerste schema met de jaartallen 20/33 AD, zien we het dertigste jubeljaar vermeldt staan in het jaar okt27/sep28 AD. In oktober van 27 AD verkondigde de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth dat het ‘aangename jaar des HEREN’ toen vervuld was, zoals het in het evangelie van Lucas staat opgetekend in hoofdstuk 4:18-19. De donkerblauwe tijdsbalk geeft het leven van Jezus weer. Zijn bediening begon op dertigjarige leeftijd in de zomer van het jaar 26 AD. Dat jaar was ook het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van normaal dubbele zegening over het land dat in deze constructie een geestelijke dimensie krijgt. Over het chronologische openbaar optreden van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 05-05-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en scrol naar beneden

     

    En over het jaar 30 AD als het jaar van het lijden, sterven en Opstanding van de Heiland schreef ik een artikel op dit blog op 14-04-2014: goede vrijdag 7 april 30 AD. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1397426400&stopdatum=1398031200

     

    Onder de blauwe tijdsbalk, merkt u een rode tijdsbalk eindigend in april 27 AD met het getal 46. Dit is een tijdsperiode die in het achttiende regeringsjaar van Herodes de Grote begonnen is. In het achttiende regeringsjaar van Herodes was men een de herbouw van de Tempel te Jeruzalem begonnen. Zesenveertig jaar later in april 27 AD met het eerst vermeldde Pesachfeest in het Johannesevangelie, is dit het jaartal dat de Farizeeën in gesprek met Jezus aanhalen. Zie het artikel op dit blog van 05-03-2014: de regeerperiode van Herodes de Grote. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393801200&stopdatum=1394406000 en scrol naar beneden.

     

    Onder de rode tijdsbalk op het schema vindt u de regeerperiode van Keizer Tiberius. Zijn vijftiende regeringsjaar waar de evangelist Lucas naar verwijst, liep van het najaar van 26 AD tot het najaar van 27 AD. Het eerste regeringsjaar van Keizer Tiberius over het Oosten van Romeinse Rijk begon in het najaar van 12 AD, als co-princeps met Keizer Augustus.

     

    Geheel onderaan het schema merkt u een tijdsbalk die eindigt in het voorjaar van 26 AD. Deze tijdsbalk stelt de 69ste jaarweek van de profeet Daniël voor. Aan het einde van deze periode trad Johannes de Doper in de geest van Elia, op. Zie het artikel op dit blog van 04-04-2014: De zeventig jaarweken. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396216800&stopdatum=1396821600

     

    We gaan nu naar het tweede schema met de tijdsperiode van het jaar 6 tot 19 AD.

     

     

    Geheel bovenaan het schema merkt u de sabbat- en Jubeljaar opgave. Daaronder gaat in blauwe kleur de tijdslijn van Jezus Christus verder. De geschiedenis van de twaalfjarige Jezus in Jeruzalem met het Pesach-pelgrimsfeest plaatsen we in het jaar 9 AD op de tijdsbalk. Jezus is dan 12+ jaar oud.

     

    De rode tijdsbalk geeft de periode van 46 jaar weer die er zit tussen het achttiende regeringsjaar van Herodes de Grote en het Pesachfeest van 27 AD, wat deze beide feiten met elkaar verankerd.

     

    Onder de rode balk zien we in een paars gekleurde tijdsbalk de regeerperiode van keizer Tiberius in het najaar van 12 AD, aanvangen. Tiberius regeerde voor een periode van twee jaar als co-princeps van keizer Augustus over het Oosten van het Rijk. Dit wordt bevestigd in een Romeinse bron: Suetonius Tib. Vita, 21 a.u.c. 765. Keizer Augustus sterft in de zomer van 14 AD.

     

    Geheel onder aan het schema vervolgen we met de 69 jaarweken van de profeet Daniël die een periode van 483 jaar beslaan tot op het zevende regeringsjaar van Artachsasta, de koning van Perzië, in 458 v. Chr.

     

    En nu naar het derde schema van onze reeks met de periode van 9 v. Chr. tot 5 AD

     

     

    De geboorte van Jezus Christus geschiedde in de vijfde maand Ab (juli/augustus) van het jaar 5 v. Chr., in de dagen van Keizer Augustus. Over dit onderwerp schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-01-2014: Wanneer werd de Heiland geboren? Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.

     

    Onder de intussen vertrouwde rode tijdsbalk met de periode van 46 jaar ziet u in een groene tijdsbalk het einde van de regeerperiode van Herodes de Grote. Zijn laatste jaar viel in het jaar 4 v. Chr. De regeerperiode van Herodes de Grote wordt degelijk op de tijdsbalk verankerd via de historische verwijzingen die er bestaan over de sabbat- en jubeljaren. Over de regeerperiode van Herodes en de verankering op de tijdsbalk schreef ik al eerder een artikel op dit blog op 05-03-2014.

     

     

    We vervolgen nu met ons vierde schema met de periode van 23 tot 10 v. Chr. Wat onmiddellijk opvalt, is het 29ste jubeljaar van okt23/sep22 v. Chr. In april van het jaar 22 v. Chr. begon de nieuwe cyclus van zeven maal zeven sabbatjaren die hebben we gezien, eindigde in 28 AD, met het dertigste jubeljaar, sinds de instelling ervan door Mozes.

     

    Het zevende sabbatjaar van de vorige cyclus van april23/maart22 v. Chr., gevolgd door het 29ste jubeljaar is van belang voor de verankering van de regeerperiode van Herodes de Grote op de tijdsbalk. De Joodse historicus Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,ix.1) beschrijft een hongersnood die in deze periode Juda teisterde. De hongersnood staat vermeldt ten tijde van het 13de regeringsjaar van Herodes de Grote en duurde twee jaar. Herodes blijkt ten koste van persoonlijke bezittingen graan en zaad gekocht te hebben in Egypte. Zaad dat alleen aan Syrië geleverd werd en vanwaar in het tweede jaar de hongersnood in Judea kon verholpen worden. Duidelijk blijkt dat, naar het gebod, de Joden in het sabbat-en jubeljaar weigerden te zaaien. Daarom het zenden van zaad alleen naar Syrië in plaats van ook naar Judea.

     

    Een volgend ankerpunt op de tijdsbalk is de tijdsperiode van 46 jaar, zoals vermeld in het Johannesevangelie hoofdstuk twee, die er zit tussen het Pesachfeest van 27 AD en het begin van de herbouw van de tempel onder Herodes de Grote in diens 18de regeringsjaar (Joodse Oudheden Boek XV,xi.1). Op de tijdsbalk is dit het jaar 20 v. Chr. Dit ankerpunt verbindt de Bijbel met de werken van Flavius Josephus en bevestigd de juistheid van William Whiston ’s sabbatjaartelling.

     

    Er bestaat verschil van mening over de wijze van de telling der sabbat- en jubeljaren. Ik merk dat vooral bij eindtijdhoppers men al eens rekent met schijven van vijftig jaar; negenenveertig jaar als uitkomst van zeven maal zeven sabbatjaren en na het einde van het negenenveertigste jaar, het vijftigste jubeljaar, met daarna de volgende cyclus van vijftig jaar. Historisch gezien houdt dit echter geen steek. De twee behandelde jubeljaren 27/28 AD en 23/22 v. Chr. verduidelijken dit chronologisch gezien, in dit artikel.

     

     

    Het volgende schema met de periode van de jaren 37 tot 24 v. Chr. toont het begin van de regering van Herodes de Grote in het jaar 37 v. Chr., dat samenvalt met een sabbatjaar; het vijfde sabbatjaar in de achtentwintigste cyclus van sabbat- en jubeljaren. Het sabbatjaar van april37 tot maart36 v. Chr. wordt door Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIV,xvi.2) historisch verbonden met het beleg van Jeruzalem door Herodes bijgestaan door een Romeins leger, in diens eerste regeringsjaar.

     

    De aangehaalde historische verankeringen passen alleen op de tijdsbalk wanneer men de telling van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston toepast. Indien men rekent met 49 + 1 = 50, gaan de historische verbanden verloren.

     

    Het volgende ankerpunt dat we op ons schema zien is de markering van bekende zeeslag bij Actium, een strijd tussen de vloot van Marcus Antonius en Cleopatra en de vloot van Octavianus, in het jaar 31 v. Chr. Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,v.2) schrijft dat deze zeeslag in het zevende regeringsjaar van Herodes de Grote, plaatsvond. Hetzelfde jaar werd ook een grote aardbeving in Judea genoteerd. De zeeslag staat historisch genoteerd op 2 september van het jaar 31 v. Chr. Aldus hebben we een belangrijk ankerpunt, een chronologische kruispeiling waar we de regeerperiode van Herodes de Grote mee verbinden.

     

    Het zijn zulke ankerpunten die men op een tijdsbalk nodig heeft. Het is zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde manier te werk te gaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden met de westerse jaartelling en waarover geen discussie is. Zo een voorbeeld is de link tussen de westerse jaartelling en de historische vermeldingen uit de Romeinse tijd.

     

    Ik herhaal nog even de gebeurtenissen die vermeldt werd voor het dertiende regeringsjaar van Herodes de Grote door de Joodse historicus Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,ix.1). In dat jaar teisterde een hongersnood het land Judea, een hongersnood die twee jaar zou aanhouden.

     

    Tot slot merken we op onze tijdsbalk het begin van de regeerperiode van keizer Augustus in het jaar 27 v. Chr.

     

    Het volgende schema voor deze aflevering is de periode van 51 tot 38 v. Chr.

     

     

    Onder de vermelding: ‘de vorsten van het verbond’, merkt u rechts de laatste Hasmoneeër Antigonus die drie jaar en een kwart over Judea regeerde. Antigonus werd door de Romeinen vermoord wat de weg baande voor Herodes de Grote. Volgens Flavius Josephus in zijn werk de Joodse Oorlogen (Boek.I,xxxiii.8), regeerde Herodes 34 jaar te Jeruzalem en een totaal van 37 jaar wanneer gerekend vanaf het tijdstip dat hij door de Romeinen tot koning benoemd werd. Vanaf september 38 tot oktober/37.v. Chr. voor het eerste regeringsjaar van Herodes zijn het 34 jaar tot september 5/maart 4 v. Chr. met het sterven van Herodes de Grote. De maansverduistering waar Josephus naar verwijst (Joodse Oudheden Boek.XVII,vi.4) kan alleen maar de maansverduistering zijn geweest die genoteerd werd op 13 maart van het jaar 4 voor Christus en dit op basis van de andere navigatiepunten die we tot nu toe behandeld hebben, namelijk via de jubel- en sabbatjaartelling van William Whiston en dit in combinatie met de werken van Flavius Josephus en de beschreven tijdsperioden in de Bijbel.

     

    De benaming ‘vorsten van het verbond’ op ons schema komt uit het Bijbelboek Daniël 11:22 en is een Bijbelse naam voor de Hasmoneeërs. Dit was een priesterdynastie teruggaand op de periode van de bekende Makkabeeën maar die die vanaf Aristobulus ook de titel koning hadden aangenomen. De voorganger van Antigonus op ons schema, was Hyrcanus II die 24 jaar regeerde.

     

     

    Het volgende schema behandelt de periode van 65 tot 52 v. Chr. Wat onmiddellijk op het schema moet opvallen is de blauwe balk met het sabbatjaar van april65/maart64 v. Chr. gemarkeerd. Een jaar dat vooraf ging aan het zesde jaar (apr66/mrt65 v. Chr.) in de sabbatjaarcyclus, een jaar dat voorheen dubbele zegen over het land betekende. William Whiston merkt in zijn Dissertation op dat deze zegen ontbrak tijdens de strijd tussen Aristobulus en Hyrcanus en dat dit past in de verankering van de regeerperioden van de priesterkoningen der Hasmoneeërs.

     

    Dissertation V.51: The Eighth instance of a sixth year before a sabbatical year may that be esteemed which we meet with in Josephus, at anno 66 or 65 before the Christian Era, where, on a notorious breach of covenants and impiety of the Jews in Jerusalem, when they were besieged by Aretas and Hyrcanus, there was sent upon them such a pestilential wind as destroyed the fruits of the whole land, and occasioned a modius of wheat to be sold for eleven drachme, which was esteemed an extravagant price, Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. Nor is it unlikely that it was the circumstance of the sabbatic year, when they had no new harvest, that occasioned the price of grain to be extravagant and severe to them. This was many years after the Jews in Judea had deserted God ‘s true religion, and God had thereupon deserted them, that so sad a scarcity and dearth came upon them on the sixth and on the sabbatic year, which otherwise God would certainly have preserved them from. Of which their desertion of God, and God ‘s desertion of them, more presently.

     

    Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. But God punished them immediately for this their barbarity, and took vengeance of them for the murder of Onias, in the manner following: While the priests and Aristobulus were besieged, it happened that the feast called the passover was come, at which it is our custom to offer a great number of sacrifices to God; but those that were with Aristobulus wanted sacrifices, and desired that their countrymen without would furnish them with such sacrifices, and assured them they should have as much money for them as they should desire; and when they required them to pay a thousand drachmae for each head of cattle, Aristobulus and the priests willingly undertook to pay for them accordingly, and those within let down the money over the walls, and gave it them. But when the others had received it, they did not deliver the sacrifices, but arrived at that height of wickedness as to break the assurances they had given, and to be guilty of impiety towards God, by not furnishing those that wanted them with sacrifices. And when the priests found they had been cheated, and that the agreements they had made were violated, they prayed to God that he would avenge them on their countrymen. Nor did he delay that their punishment, but sent a strong and vehement storm of wind, that destroyed the fruits of the whole country, till a modius of wheat was then bought for eleven drachmae.

     

    Het volgende aandachtspunt op ons schema is de verovering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 63 v. Chr. o.l.v. Pompejus. Flavius Josephus schrijft dat in de derde maand Sivan (of mei/juni) op de vastendag geschiedde. Wat jaartallen betreft geeft hij de 179ste olympiade op, toen Caius Antonius en Marcus Tullius Cicero consuls waren. Absolute chronologie wordt ons door Josephus aangereikt.

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XIV. iv.3.

    Which thing when the Romans understood, on those days which we call Sabbaths they threw nothing at the Jews, nor came to any pitched battle with them; but raised up their earthen banks, and brought their engines into such forwardness, that they might do execution the next day. And any one may hence learn how very great piety we exercise towards God, and the observance of his laws, since the priests were not at all hindered from their sacred ministrations by their fear during this siege, but did still twice a-day, in the morning and about the ninth hour, offer their sacrifices on the altar; nor did they omit those sacrifices, if any melancholy accident happened by the stones that were thrown among them; for although the city was taken on the third month, on the day of the fast, (6) upon the hundred and seventy-ninth olympiad, when Caius Antonius and Marcus Tullius Cicero were consuls, and the enemy then fell upon them, and cut the throats of those that were in the temple; yet could not those that offered the sacrifices be compelled to run away, neither by the fear they were in of their own lives, nor by the number that were already slain, as thinking it better to suffer whatever came upon them, at their very altars, than to omit anything that their laws required of them. And that this is not a mere brag, or an encomium to manifest a degree of our piety that was false, but is the real truth, I appeal to those that have written of the acts of Pompey; and, among them, to Strabo and Nicolaus [of Damascus]; and besides these two, Titus Livius, the writer of the Roman History, who will bear witness to this thing. (7)

     

    Commentaar van William Whiston:

    (6) That is, on the 23rd of Sivan, the annual fast for the defection and idolatry of Jeroboam, "who made Israel to sin;" or possibly some other fast might fall into that month, before and in the days of Josephus.

    (7) It deserves here to be noted, that this Pharisaical, superstitious notion, that offensive fighting was unlawful to Jews, even under the utmost necessity, on the Sabbath day, of which we hear nothing before the times of the Maccabees, was the proper occasion of Jerusalem's being taken by Pompey, by Sosius, and by Titus, as appears from the places already quoted in the note on Antiq. B. XIII. ch. 8. sect. 1; which scrupulous superstition, as to the observation of such a rigorous rest upon the Sabbath day, our Savior always opposed, when the Pharisaical Jews insisted on it, as is evident in many places in the New Testament, though he still intimated how pernicious that superstition might prove to them in their flight from the Romans, Matthew 25:20.

     

    Het jaar 63 voor Christus markeert aldus het begin van de Romeinse periode voor Israël. De profeet Daniël (Daniël 7:7-23) had al in het jaar 556 v. Chr. de vier wereldrijken voorspelt die achtereenvolgens over Jeruzalem en de Tempel zouden heersen. Het eerste rijk was Babylon, daarna de Meden en de Perzen, gevolgd door de Grieken en als vierde beest-rijk trad Rome in 63 v. Chr. aan.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    17-12-2014 om 09:50 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Das SOTHIS/MANETHO-Verhängnis
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een schematisch overzicht van de rampzalige tijdsconstructie van de orthodoxe Egyptologie op basis van veronderstelde Sothis-perioden. (Met toestemming overgenomen van Christoph Marx.)


    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    07-12-2014 om 11:34 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1483 v. Chr.: het jaartal voor de exodus uit Egypte
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het was met mijn boek ‘KRONOS’ isbn 9073739101, dat in 2000 AD door de uitgeverij Aksent werd gepubliceerd, dat ik het jaar 1483 v. Chr. als jaartal voor de Exodus introduceerde. In eerdere uitgaven zoals Kroniek van het Oude Israël, 1993, isbn 9073739071 en Van Noach tot Christus, 1987, isbn 9071688011, hanteerde ik nog het algemeen meer aanvaarde jaartal van 1447 v. Chr. Dit laatste jaartal is het resultaat van het onderzoek van Edwin R. Thiele (1895/1986). (zie het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Heel wat Bijbelvorsers hanteren het bekomen jaartal van Thiele. De Stichting BGA, Bijbel, geschiedenis en Archeologie te Barneveld o.l.v. drs. J.G. van der Land, hanteert dan weer 1401 v. Chr. en een recentere studie van anno 2005: Floyd Nolen Jones (in The Chronology of the Old Testament isbn 089051416) plaatst de exodus in 1491 v. Chr. Vanwaar deze verschillen?

     

    Alles draait om de bepaalde ankerpunten die men verkiest op de tijdsbalk. Het is zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS uiteraard). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde manier te werk te gaan, vooral wanneer we enkele millennia terug, de tijd ingaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden met de westerse jaartelling en waarover geen discussie mogelijk is. Zulke jaartallen zijn bijvoorbeeld naar mijn mening, het jaar 70 AD wanneer de Romeinen, Jeruzalem en de herbouwde Tempel met de grond gelijk maakten en de Joden in ballingschap wegvoerden, en/of het jaartal van de val van Babylon in 539 v. Chr., een jaar dat dan weer verbonden is met het jaar 586 v. Chr. en de verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs. Het jaar ook dat de Tempel van Salomo door de Babyloniërs met de grond gelijk gemaakt werd.

     

    Mijn eerder vermeldde boek ‘Kronos’ had als voorbereiding mijn studie van de werken van Flavius Josephus volgens de vertaling naar het Engels door de geleerde William Whiston (1667/1752 AD). In een toegevoegde Dissertation V geeft Whiston een opgave van de Joodse sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786 v. Chr. tot 27/28 AD. Het Jubeljaar oct27/sep28 AD zag bij de aanvang, de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth na het voorlezen uit de Bijbelrol Jesaja hoofdstuk 61, het ‘aangename jaar des HEREN’ uitroepen. Een bijzonderheid waar William Whiston op wees, was de wijze van het correcte tellen van de sabbat- en jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren liep elk jaar van april tot maart zonder onderbreking door. Het jubeljaar volgde op zeven maal zeven sabbatjaren. Tijdens het 49ste jaar begon met de Grote Verzoendag (Jom Kippoer) het jubeljaar, dat dus van oktober tot september van het volgende jaar liep. De sabbatjaren daarentegen liepen ieder zevende jaar zonder onderbreking van april (nisan) tot maart door. Over de juiste wijze van het tellen van de jubeljaren bestaat er verschil van mening, ook in het Jodendom. In de Seder Olam word dit ook vermeld. (SEDER OLAM, the Rabbinic View of Biblical Chronology, translated and with commentary by Heinrich W. Guggenheimer, 1998, ISBN 9780765760210, page 143)

     

    William Whiston geeft in zijn ‘dissertatie V’ meerdere verwijzingen naar historische gebeurtenissen die verankerd zijn met sabbat- en jubeljaren, die vermeldt staan in de werken van Josephus en in het apocriefe Makkabeeënboek, tot in de tweede eeuw voor Christus. Deze verankeringen zijn alleen mogelijk op basis van het beschreven tellen van de sabbat- en jubeljaren. Hierna volgt een opsomming van alle jubeljaren naar de opgave van Whiston.

     

    Begin sabbatjaartelling: het jaar 1443 v. Chr., bij de intocht van de Israëlieten in Kanaän:

    Aantal en jaartallen

    v. Chr.:                         Historische periode van:

    1.       1395/1394          Richter Othniël

    2.      1346/1345           Richter Ehud & Samgar, Ruth 6:6

    3.      1297/1296          Richter Ehud

    4.      1248/1247          verdrukking Jabin

    5.      1199/1198           Richter Thola

    6.      1150/1149           verdrukking Ammon

    7.      1101/1100           Richter en profeet Samuël

    8.      1052/1051           Saul

    9.      1003/1002         Salomo

    10.    954/953             Rehabeam

    11.     905/904            Josafat

    12.     856/855             Joas

    13.     807/806            Amazia

    14.     758/757             Uzzia

    15.     709/708            Het 14de regeringsjaar van Hizkia_______

    16.     660/659            Manasse

    17.     611/610              Josia - Val Nineveh

    18.     562/561             Het 37ste jaar der ballingschap van Jojachin

    19.     513/512             Haggaï

    20.    464/463            Ezra

    21.     415/414              Nehemia

    22.    366/365             Perzische periode

    23.    317/316              Griekse periode

    24.    268/267             Griekse periode

    25.    219/218              Griekse periode

    26.    170/169              Griekse periode

    27.    121/120              Makkabeeën

    28.     72/71                 Makkabeeën

    29.    23/22                Hongersnood Herodes

    30.    27/28 AD                    Messias Jezus – Lucas 4:14-21

     

    Na dit alles op een tijdsbalk op mm-papier uitgetekend te hebben merkte ik dat het door Whiston opgegeven achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr., gelijk viel met het 37ste jaar der gevangenschap/ballingschap van koning Jojachin van Juda. Dat jaar zag een regeringswissel in Babylon wanneer na de dood van Nebukadnezar diens zoon Evil Merodach het koningschap overnam en tegelijkertijd Koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis verloste. Deze ontdekking was nieuw en een aanzet om de aangereikte tijdsketting van William Whiston verder te onderzoeken. Een kruispeiling met de Ptolemeüs-canon bevestigde het jaar 561 v. Chr. voor de regeringswissel te Babylon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: de Ptolemeüs-canon.

     

    Een schijnbare moeilijkheid was aanvankelijk het vijftiende jubeljaar in 709/708 v. Chr. dat in de Bijbel gelijk is aan het veertiende regeringsjaar van Hizkia. In dat jaar rukte namelijk de Assyriër Sanherib tegen Jeruzalem op. Tijdens de periode van het leven van Whiston (1667/1752 AD) vormde het bekomen jaartal 709/708 v. Chr. geen probleem aangezien de wetenschap der Assyriologie toen nog van start moest gaan. In de twintigste eeuw echter leverde de archeologie in het oude gebied van Assyrië heel wat materiaal op, waaronder de bekende Assyrische Khorsabad-lijst. Dit is een lijst van Assyrische koningen die door de Assyriologie gedateerd werd van de negende eeuw tot de zevende eeuw v. Chr. Daarenboven werden deze koningen op de tijdsbalk verankerd op basis van een genoteerde zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. De regeerperioden van de Assyrische koningen werden aldus ook verankerd op de tijdsbalk, en waren niet meer bespreekbaar. De Bijbel moest wijken. Zie ook het recente artikel op dit blog van 06-11-2014: De Assyriër Sanherib. De regeerperioden van de koningen van Israël en Juda dienden aangepast te worden aan de nieuwe Assyrische gegevens. Dit werd het opus magnum van Edwin R. Thiele die de regeerperiode van de Bijbelse koningen aan de hand van enkele toegepaste technieken, verkortte. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: Edwin R. Thiele en 2 Koningen 18:9-13.

     

    Ik nam met deze stand van zaken echter geen vrede en besloot heel de zaak verder te bestuderen. De Assyriologie verlangt dat men aanneemt, dat de Assyrische koningslijst compleet is en dat er geen namen in de lijst ontbreken. Dit laatste is echter te veel verlangd, aangezien de Bijbel Assyrische koningen vermeldt die in de Khorsabad-lijst niet voorkomen. Het resultaat was een definitief breken met de Assyriologie en het opstellen van een alternatieve Assyrische koningslijst met gereviseerde regeerperioden, die ditmaal aan de Bijbelse gegevens gekoppeld werden. Zie het artikel op dit blog van 12-01-2014: de Assyriologie herzien.

     

    Van de eerder vermeldde dertig Jubeljaren zijn er in de Bijbel niet veel verwijzingen naar te vinden. De reden is ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. De zeventigjarige Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven. De HERE God van Israël van Zijn kant houdt zich aan de Jubeljaren. De vrijlating van Jojachin door de Babyloniër Evil Merodach aan het begin van het achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr. was een teken van Boven aan Israël, dat God te vertrouwen is. Zo ook herkennen we het begin van het dertigste jubeljaar in oktober van het jaar 27 AD wanneer de Heer Jezus Christus zich in de synagoge als de Gezalfde bekend maakte en het ‘Aangename jaar des HEREN’, uitriep.

     

    Het vijftiende jubeljaar van oktober 709 tot september 708 v. Chr. staat heel duidelijk in de Bijbel herkenbaar beschreven. Hierna het Bijbelcitaat van de profeet Jesaja, dat de gebeurtenissen verhaalt ten tijde van het veertiende regeringsjaar van Hizkia met de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib:

     

    Jesaja 37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten. 31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen. 32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. 33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 34 Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. 35 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil. (Statenvertaling)

     

    In vers 30 herkennen we het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr., een jaar waarin het land moest rusten en men alleen mocht oogsten wat vanzelf opkwam. In de maand oktober van 709 v. Chr. begon het Jubeljaar dat doorliep tot september 708 v. Chr., het tweede jaar aldus waarvan geschreven staat ‘en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit’. Dit was mogelijk vanwege de zegen van Boven over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus, dat naar de Belofte een dubbele oogst opleverde. En in het derde jaar begon de cyclus van zaaien en oogsten opnieuw zoals er geschreven staat: ‘maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten’.

     

    De verbinding van het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat- en jubeljaar van 710/709 v. Chr. heeft ook als resultaat dat het zesde regeringsjaar (oct718/sep717 v. Chr.) van Hizkia, de val Samaria en de wegvoering van de tien stammen in ballingschap, zag. En dit jaar was gelijk aan het negende regeringsjaar (apr718/mrt717 v. Chr.) van koning Hosea van Israël. De val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen van Israël in ballingschap valt aldus op de tijdsbalk in het jaar 717 v. Chr. Volgens de orthodoxe Assyrische chronologie zit de verovering van Samaria in 722 v. Chr. Een verschil van vijf jaar op de tijdsbalk.

     

    Het jaartal 717 v. Chr. levert nochtans een kruispeiling op met de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. De Joodse historicus Flavius Josephus schrijft dat er exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen op de tijdsbalk zitten tussen de val van Jeruzalem door de Babyloniërs en de val van Samaria door de Assyriër Salmaneser V:

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden Hoofdstuk X, ix.7b

    “En aldus betekende dit het einde van de Hebreeuwse natie, zoals het ons is overgeleverd, tweemaal zijn zij voorbij de Eufraat weggevoerd, de bevolking van de tien stammen werd door de Assyriërs weggevoerd in de dagen van koning Hosea waarna de bevolking van de twee stammen die te Jeruzalem achterbleven weggevoerd werden door Nebukadnezar, de koning van Babylon en Chaldea. Nu wat betreft Salmaneser (V), hij voerde de Israëlieten uit hun land weg en plaatste daar in de plaats het volk der Cutheërs, die vroeger in het binnenland van Medië en Perzië vertoefd hadden, zij werden later Samaritanen genoemd, daarbij de naam nemende van het land waar ze terecht gekomen waren, maar de koning van Babylon, die de twee stammen wegvoerde, plaatste geen andere volken in het land zodat Judea en Jeruzalem gedurende zeventig jaar een woestijn werden; maar de volledige tijd interval die er ging vanaf de ballingschap van de Israëlieten tot op het wegvoeren van de twee stammen bedroeg honderd en dertig jaar, zes maanden en tien dagen.”

     

    Zie het artikel op dit blog van 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.

     

    Na deze kruispeiling was ik er van overtuigd dat de regeerperioden van de betrokken Assyrische koningen aan een revisie toe waren en ditmaal aan de Bijbelse chronologische gegevens dienden aangepast te worden.

     

    Nu het voor mij duidelijk was dat het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia verbonden is met het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr. gevolgd door het Jubeljaar, volgde de taak de regeerperioden van de voorgangers van koning Hizkia van Juda op de tijdsbalk uit te tekenen. Het resultaat leidde naar het negende jubeljaar van okt1003/sep1002 v. Chr. voorafgegaan door het sabbatjaar van apr1003/mrt1002 v. Chr., dat verbonden is met het vierde regeringsjaar van Salomo (okt1004/sep1003 v. Chr.) en de start van de bouw van de Tempel in Jeruzalem. (Zie ook het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Tussen de beide ankerpunten 709 en 1003 v. Chr. vullen de overige regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk zich passend in. Deze constructie levert een kruispeiling op via de tijdsperiode van 390 jaar van de profeet Ezechiël. Zie het artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 – de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar.

     

    1 Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar (okt1004/sep1003 v. Chr.) van Salomo ’s regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand (april/mei), bouwde hij het huis voor de HERE.

     

    Dit Bijbelcitaat plaatst een periode van 480 jaar tussen het vierde regeringsjaar van Salomo en het jaar van de Exodus. Het resultaat is 1483 v. Chr. als jaartal voor de Exodus.

     

    Een kruispeiling op de tijdsbalk vanuit de Jubeljaren voorafgaand aan het negende jubeljaar, levert hetzelfde resultaat op. Het eerste Jubeljaar viel in okt1395/sep1394 v. Chr. ten tijde van Richter Othniël. Het zevende sabbatjaar in de cyclus van zeven maal zeven sabbatjaren tot aan het eerste jubeljaar, viel in apr1395/mrt 1394 v. Chr. Vanaf dit jaartal rekenen we 49 jaar terug en arriveren op de tijdsbalk in 1443 v. Chr. voor het eerste jaar van de sabbatjaarcyclus, een cyclus die toen bij de intocht in Kanaän van start ging. Zie ook het artikel op dit blog van 13-11-2014: Jozua. Vanaf het jaar 1443 v. Chr. rekenen we de periode van veertig jaar in de wildernis en arriveren we alzo exact in 1483 v. Chr. voor het jaartal van de Exodus.

     

    Het jaartal voor de exodus uit Egypte zit alzo op de tijdsbalk verankerd in het jaar 1483 v. Chr.

     

    Dit verkregen jaartal levert een groot verschil van 36 jaar op met het jaartal volgens Thiele ’s constructie: 1447 v. Chr. En een verschil van slechts 8 jaar met Floyd Nolen Jones’ constructie: 1491 v. Chr. Ik heb het boek nog niet gelezen maar kan op basis van het opgegeven jaartal veel van zijn constructie al verklaren. 1491 v. Chr. min de tijdsperiode van 480 jaar tot het vierde jaar van Salomo levert 1011 v. Chr. op. Salomo regeerde veertig jaar en sterft aldus in 975 v. Chr. Floyd Nolen Jones heeft aldus met de tijdsperiode van 390 jaar van de profeet Ezechiël vanaf de dood van Salomo tot aan de val van Jeruzalem, gerekend. De profetie van de 390 jaar van Ezechiël 4:1-8 heeft echter als ankerpunt op de tijdsbalk niet de val van Jeruzalem, maar het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda in 593 v. Chr. Zie het eerder vermeldde artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 – de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar. Het enige zekere ankerpunt in Floyd Nolen Jones’ constructie is de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. Van hieraf in de tijd terugrekenen op basis van de regeerperioden van de koningen van Juda levert alleen circa data op. Men heeft namelijk meer dan één navigatiepunt en kruispeiling nodig. De sabbat- en jubeljaren leveren deze navigatieankerpunten.

     

    Waarom is dit alles chronologisch gezien, zo belangrijk?

    Omdat met de publicatie van Dr. Immanuël Velikovsky ’s werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw er sindsdien wereldwijd aan de herziening van de geschiedenis van de Oudheid en vooral dan van Egypte, wordt gewerkt. Vele        (meestal seculiere) onderzoekers hanteren hierbij de Bijbel als een historisch boek en gebruiken de jaartallen die Edwin R. Thiele heeft uitgewerkt. Dit levert echter op de tijdsbalk foute constructies op, gaande van 7 jaar tot 36 jaar.

     

    Daarnaast hebben we vooral vanuit de Verenigde Staten, theologen en Bijbelvorsers die via de gefabriceerde jaartallen van Thiele tot een berekening menen te kunnen komen wat betreft het toekomstige jaartal van de (weder)komst van de Messias. Dit laatste is sowieso een onmogelijke taak en leidt alleen maar tot verlegenheid bij zowel de auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen hechten (tot het tegendeel bewezen is). Alhoewel uiteraard eenmaal iemand met zijn of haar berekening gelijk zal krijgen.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    26-11-2014 om 12:49 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    18-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vervolg deel 2: Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson

    The case for redating the MB/LB transition.

    The currently accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC, though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB transition is actually a piece of fiction.

     

    I will not repeat in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530 and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore push down the end of MBIIC as well.

     

    Bietak himself would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their destroyers as the incoming Israelites. [9]

    A later date than Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from the MBA city at Jericho, B. G. Wood has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI period before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough by itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion is based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole range of sites, applying Wood's dating criteria.

     

    The radical conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before 1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically attested at every site where a city said to have been destroyed by the Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This city deserves a separate discussion.

     

    The identification of Bethel and Ai.

    Ai lay in the central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis 12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear remains from the Old Testament period. However, these remains do not indicate occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village, typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the whole of the MBA.

     

    In recent years, however, a possible solution has emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua 16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD 269-339) wrote a work known as the Onomasticon which was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks, including Roman milestones. According to the Onomasticon, Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem, renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.

    Ironically, it was a rather loose application of the Onomasticon which led to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if Eusebius's information is correct.

     

    If Beitin is not Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site of biblical Bethaven. Its name is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon), and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits Eusebius's location of Bethel (i.e. near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the twelfth milestone [Livingston 1987].

     

    El-Bireh has never been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria, who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile south of that "the place where Jacob slept on his way from Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at present-day el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's Bethaun and biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no ruins north of it to equate with Egeria's Bethar. [10]

     

    If we accept Livingston's arguments and locate Bethel at el-Bireh (for which the evidence seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai? Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.

     

    Livingston has conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979 [Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian, Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at the MBII/LBI transitional period.

     

    On the negative side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town (Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces, re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the 1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains that some traces of buildings and fortifications still await discovery at Khirbet Nisya during a future season of excavation.

     

    The small size of Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres [Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants (Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few". This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison, Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua 10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good candidate for Ai.

    In conclusion, Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It follows that the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.

     

    Conclusion

    Writing of the difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.

     

    Notes

    1. In this paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen 1977/78; various papers in Astrsm 1987].

    2. The short (between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122; Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally unnecessary.

    3. If Tell el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the site than with the site's occupational history.

    4. Goedicke in personal correspondence dated 9th September 1987.

    5. For details, with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date) Bimson and Livingston:40-41.

    6. My arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.

    7. For further possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see Bimson 1981:122-124.

    8. Bietak in personal correspondence dated 17th March 1987.

    9. Bietak has recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak will appear in Biblical Archaeology Review 14/6 (Nov-Dec 1988).

    10. I am indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.

     

    BIBLIOGRAPHY

    Ahlstrsm, G. W. (1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Ahlstrsm, G. W. & Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.

    Astrsm, P. (ed.) (1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg), pp. 18-55.

    Bietak, M. (1984): "Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp. 471-485.

    - (1986): Avaris and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta, reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.

    - (1988): A letter to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp. 54-55.

    Bimson, J. J. (1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond Press, Sheffield).

    - (1987): "Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Bimson, J. J. & Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.

    Biran, A. et al. (eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984), Israel Exploration Society, Jerusalem.

    Boling, R. G. (1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond Press, Sheffield).

    Callaway, J. A. (1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in Iron Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and Iron Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper 11, Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.

    Chaney. M. L. (1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press, Sheffield), pp. 39-90.

    Coote, R. B. & Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical Perspective (Almond Press, Sheffield).

    Courville, D. A. (1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I (Challenge Books, Loma Linda, California).

    Cross, F. M. (1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge Mass., Harvard University Press).

    Dever, W. G. (1987): "The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite Era," Biblical Archaeologist 50/3, pp. 149-77.

    Dyer, C. H. (1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca Sacra 140/559, pp. 225-43.

    Finkelstein, I (1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985), pp. 80-82.

    - (1986): "The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4, pp. 46-53.

    - (1988): The Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration Society, Jerusalem).

    Freedman, D. N. (1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Fritz, V. (1981): "The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental Research 241, pp. 61-73.

    - (1987): "Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical Archaeologist 50/2, pp. 84-100.

    Garner, G. (1985): "Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2, pp. 27-34.

    Glueck, N. (1940): The Other Side of the Jordan (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    - (1970): The Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    Goedicke, H. (1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Gottwald, N. K. (1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7, pp. 37-52.

    - (1985); "The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement", in Biran (1985), pp. 34-46.

    Halpern, B. (1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars Press, Chico).

    Hoffmeier, J. K.: "Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in Palestine," forthcoming in Levant.

    Kenyon, K. M. (1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London

    - (1981): (ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).

    Kitchen, K. A. (1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale Press, London).

    - (1977/78): Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.

    - (1987) "Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Lance, H. D. (1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK, London).

    Lemche, N. P. (1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).

    Livingston, D. (1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster Theological Journal 33, pp. 20-44

    - (1987): "The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.

    - (1988): "Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).

    Mattingly, G. L. (1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2, pp. 245-62.

    Merrill, E. H. (1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker Book House, Grand Rapids).

    Miller, J. M. (1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some Methodological Observation," Palestine Exploration Quarterly 109, pp. 87-93.

    Robinson, E. (1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker & Brewster, Boston).

    Shea, W. H. (1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.

    Stager, L. E. (1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.

    Stiebing, W. H. (1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp. 58-69.

    Ussishkin, D. (1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.

    Wood, B. G. (1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).

    - (1987a): "The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)

    - (1987b): "Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Weippert, M. (1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM, London).

    - (1979): "The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F. M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.), pp. 15-34.

    Wright, G. E. (1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).

    Yeivin, S. (1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).

    18-11-2014 om 16:28 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson

    Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?, Journal of the Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.

    Since the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events in the late 15th century would bring the narrative into accord with the archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for the Exodus of c.1450 BC.

     

    By John J. Bimson

    To begin by grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said that archaeology cannot usually tell us whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One can rarely set up controlled experiments to test whether particular events (biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years! This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons. Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title. One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has) that the archaeologist will find it.

     

    On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.

    Those traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes; after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and conquered several key fortified cities.

     

    Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are seen as the result of a long and complex process of development, only taking their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and reflecting the political and theological concerns of that late period. Most scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K. Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology," when used in this context, is not intended to denigrate the biblical traditions, but simply to say that they embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew Bible, it is worth challenging such a view.

     

    The skepticism of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy [Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC), scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense of the Conquest narratives" [Lemche:413].

     

    It is my contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted date in the 13th century BC and defending an alternative date some two centuries earlier -- a date suggested by the Bible itself.

     

    PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED

    Between the 1930s and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the 13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in its favor has long since been eroded away.

     

    The evidence of Exodus 1:11

    Exodus 1:11 tells us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode, or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11 has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before the 13th century BC.

     

    The first thing to note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or the Romans building York, neither name having been in use at the time referred to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11? In short, the name itself does not provide the date of the building activity in which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last worked over by an editorial hand.

     

    Against the use of Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC, this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers) roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen 1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological evidence from Pithom and Raamses.

     

    Taking Raamses first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].

     

    This apparent gap in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on the basis of present evidence. We need to recall the limitations of archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.

     

    The site of Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5 square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the 1880s [Bietak 1986:226, 228].

     

    Most importantly, as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost arm, where there was an important route junction (the name of the place in the Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine. Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built "store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such supply depots.

     

    It should also be noted that what evidence we already have is against a complete gap in occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls "a massive filling wall" which he dates tentively to the "early 18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not been destroyed by sebakh-digging.

     

    Turning to the site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987]. Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but in this case building activity in the right period seems fairly certain. [3]

     

    One further requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls "a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12, not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.

    In short, archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been maintained.

     

    Evidence from Transjordan

    According to the biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites, Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even fought battles in which they conquered certain cities.

     

    Surface surveys (i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the conclusion that most of the region was without a settled population between the 19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region. Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].

     

    However, as a result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition [Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have been some reduction in the population during the periods in question, but certainly not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes evidence against it.

     

    The argument from 13th-century destructions in Canaan

    Between 1930 and 1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish, Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua. Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60, 69-85].

    This neat scenario has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a], analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a century.

     

    The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as taken by Israel, it included only one: Hazor.

     

    The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently been strongly challenged.

     

    The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also included only one: Lachish.

    It is clear that either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about a century [Ussishkin:3 839], or the destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them. Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:

    "In summary, it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen as part of a larger process that was taking place all around the Eastern Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end results are clear. The city-states.became progressively weaker until they reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within, or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a living" [1987a].

     

    When the various Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the widespread economic and political collapse which affected the Eastern Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading Israelites in order to explain them.

     

    Returning to the biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho (Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon (Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron (Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad (Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.

     

    If it were not obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is largely the consequence of a tunnel-vision which prevents the consideration of other periods as alternative settings for Israel's arrival in Canaan.

     

    The new settlements of Iron Age I

    At the beginning of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages, though a few have protecting walls.

     

    The rise of such settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more complex than was previously envisaged.

     

    It has been pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway]. However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine incursion significantly increased or displaced the local population.

     

    Some scholars have suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50; Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in response to the economic collapse of the city-states, as people sought new socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote & Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was not autochthonous.

     

    Another view is that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].

     

    In short, the new settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late 13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with the biblical chronology outlined earlier.

     

    Merenptah 's reference to Israel

    The pharaoh Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn, Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people; Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].

     

    The argument is weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the "people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan. They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors (such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA) forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel (whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length of time.

    The final strophe reads:

    "The princes are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made non-existent. Israel is laid waste, His seed is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together are pacified, Everyone who was restless has been bound."

     

    Earlier studies regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel [e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm & Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan (Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager: note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and significant political force in the area, and cannot have been there for only a short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.

     

    This brings us to the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the 13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the 13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time, why do we have no evidence for its existence during that period?

    This is really two questions in one: why do we have no archaeological evidence for Israel's existence in the land, and why do we have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah? Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in Canaan, we would not necessarily expect their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between 55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments: "This population left almost no material remains, however; without contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence" [1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert 1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three and a half centuries makes clear.

     

    PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST

    When we look at the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA (Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson 1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that redating will be summarised briefly below. First we will see how well the destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical tradition.

     

    A test case: the destruction of MBIIC Jericho.

    The biblical account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find no less than five points of correspondence:

    1) Like most cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified [Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure, walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).

    2) It was nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration [Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.

    3) Some of its buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in Joshua 6:20. [7]

    4) Storage jars well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon 1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed. The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15. Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].

    5) The latest tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed. Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned above) and concluded that some kind of plague had affected the city's population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack [Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].

     

    In the case of Jericho there are therefore very good grounds for identifying the destruction of the MBA city with the Israelite capture of Jericho recorded in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB transition?

     

    The case for redating the MB/LB transition.

    The currently accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC, though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB transition is actually a piece of fiction.

     

    I will not repeat in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in support of such a revision. One is the chronological research

    18-11-2014 om 15:51 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 02/11-08/11 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 06/04-12/04 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 31/12-06/01 2019
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 21/10-27/10 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 08/07-14/07 2019
  • 01/07-07/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 10/06-16/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 13/05-19/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 28/01-03/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 01/01-07/01 2018
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 26/11-02/12 2018
  • 19/11-25/11 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 05/11-11/11 2018
  • 29/10-04/11 2018
  • 22/10-28/10 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 10/09-16/09 2018
  • 03/09-09/09 2018
  • 27/08-02/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 09/07-15/07 2018
  • 02/07-08/07 2018
  • 25/06-01/07 2018
  • 11/06-17/06 2018
  • 04/06-10/06 2018
  • 28/05-03/06 2018
  • 21/05-27/05 2018
  • 14/05-20/05 2018
  • 07/05-13/05 2018
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 08/08-14/08 2016
  • 01/08-07/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 30/12-05/01 2014
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 06/01-12/01 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs