1 Samuël
15:1 Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de
HERE gezonden om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan,
luister naar de woorden des HEREN. 2 Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik doe
bezoeking over wat Amalek Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg
heeft gesteld, toen het uit Egypte trok. 3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al
wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en
zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel. 4 Saul riep het volk op en
monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend
man voetvolk; daarbij tienduizend Judeeërs. 5 Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde
hij in het dal een hinderlaag. 6 Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen,
verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen
verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit
Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.
7 En Saul versloeg Amalek van Chawila
af tot in de nabijheid van Sur, dat
ten oosten van Egypte ligt. 8 Agag, de koning van Amalek, greep hij levend,
maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards. 9 Saul
echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de
runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was;
dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en
ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.
De strijd
tegen Amalek was al eerder door Mozes aangekondigd kort voor diens dood in 1443
v. Chr. In het hierna volgende Bijbelgedeelte waarschuwt Mozes het volk dat zij
eens opnieuw ten strijde zouden geroepen worden om Amalek uit te roeien. Toen
het volk op zijn zwakst was na de verdrukking en uittocht uit Egypte had Amalek
de achterhoede, de zwakste van de groep aangevallen. Ten tijde van het
koningschap van Saul was de tijd daar om de strijd tegen Amalek te beslechten.
Deuteronomium
25:17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op
uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; 18 hoe hij u onderweg tegenkwam
en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en uitgeput
waart, en hoe hij God niet vreesde. 19 Als dan de HERE, uw God, u rust gegeven
heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de HERE, uw God, u ten
erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan Amalek
onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.
Wanneer
men onderzoek doet naar de juiste ligging van TELAIM, de plaats waar Saul het leger van Israël tot verzameling
riep, blijkt dat de meningen verdeeld zijn. De orthodoxe verklaring plaatst het
Bijbelse Telaïm, wat betekent de jonge lammeren, in het zuiden van Judea te
Telam. Deze gedachtegang komt voort vanuit de veronderstelling dat de Bijbelse
Amalekieten slechts Bedoeïen of nomaden waren die vooral zuidelijk van Judea
hun woongebied hadden. De Bijbel echter noemt Amalek tijdens deze periode:
Eerste der volken. Dr. I. Velikovsky identificeerde ze terecht met de Hyksos
die met de Exodus in 1483 v. Chr., na de vernietiging van farao s leger in de
Rode Zee, eerst tegen Israël in de woestijn streden, en daarna Egypte
overrompelden, hun dynastieën vestigden, en gedurende vier eeuwen vanuit Avaris
over het Midden Oosten heersten.
Waar
Telaïm op de landkaart geplaatst moet worden, leren Flavius Josephus en de
Septuagint LXX Griekse vertaling van het Oude Testament duidelijk. Beide
bronnen plaatsen Telaïm te Gilgal, een plaats oostelijk van Jericho aan de
Jordaan. Het was te Gilgal dat Saul achtendertig jaar eerder door Samuel tot koning
gezalfd was, met de twaalf stammen, heel Israël dus, aldaar verzameld. Het is
dan ook logisch dat de twaalf stammen, Juda incluis, te Gilgal ter verzameling
geroepen werden voor de strijd tegen Amalek. Deze identificatie laat
tegelijkertijd zien langs waar Saul met zijn leger hoogstwaarschijnlijk
opgetrokken is. Met zijn leger is hij de Jordaan overgestoken en via de
zogenaamde Koninklijke Weg oostelijk van de Dode Zee naar de stad van Amalek opgerukt. De stad van Amalek in de Bijbel is te
identificeren met Sjaroehen, een
plaats die we vanuit Egyptische bron kennen. Het leger van farao belegerde
namelijk de vermaledijde Hyksos gedurende drie jaar te Sjaroehen. Velikovsky
plaatst Sjaroehen in de buurt van Petra.
Het is naar deze plaats dat zowel het leger van Saul als het leger van farao
Ahmose oprukten en het daarop drie jaar belegerden. De verwijzing in 1 Samuel
15 krijgt nu echt zin: En Saul versloeg
Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte
ligt. Met Saul s leger in de buurt van Petra merken we ook waar het
Bijbelse Chawila te plaatsen is: namelijk noordelijk van de Arabische woestijn.
En Sur of Shur ligt met zekerheid oostelijk van de Egyptische grens wanneer men
de Nijl-delta richting oosten verlaat. Het is de natuurlijke berg-muur ten
oosten en ten westen van de huidige golf van Akaba. Ook Josephus bevestigt deze
denkpiste. Josephus plaatst de woonplaats van de Amalekieten vanaf Pelusium aan
de Egyptische grens tot aan de Rode Zee en Midian. De rivier waar Josephus naar
verwijst waar Saul een inderlaag tegen Amalek legde, is volgens mijn revisie de
Wadi el Araba die ten tijde van het regenseizoen met water gevuld was maar gedurende
de andere seizoenen droog stond. Als een gevolg van het gebruik van de gegevens
die Flavius Josephus verstrekt, kunnen we op de kaart nauwkeurig het offensief
van Saul en farao schilderen. Na oostelijk van de Dode Zee naar het zuiden
opgerukt te zijn, liet Saul Sjaroehen links liggen en rukte verder van oost
naar west, van Chawila naar Sur, naar Avaris, het huidige El Arisj op. Velikovsky
s identificatie van Avaris, de hoofdstad van de Hyksos, met El Arisj in de
Sinaïwoestijn is hiermee gebleken correct te zijn. Te Avaris arriveerde ook het
leger van farao Ahmose. In bondgenootschap met Saul rukte het Egyptische leger
daarop naar Sjaroehen in de buurt van het huidige Petra en begon een belegering
die, volgens Egyptische bronnen, drie jaar zou duren.
Een
geestelijk intermezzo:
Het bevel
in de Bijbel tot uitroeiing van Amalek stuit in de huidige genadebedeling tegen
te borst. Wanneer men onderzoek naar dit Bijbelgedeelte doet blijkt dat sommige
rabbijnen in hun commentaren opmerken dat Sauls ongehoorzaamheid er de oorzaak
van was dat de strijd van Amalek tegen Gods volk toen niet ophield. Veel later,
ten tijde van de Perzische periode, zou nog een Amalekiet een poging tot
genocide van het Joodse volk doen; namelijk door de hand van Haman, zoals in
het Bijbelboek Esther beschreven. Dit is één verklaring voor het harde gebod.
Je zou kunnen zeggen dat de Bijbelse koningen (al of niet in opdracht van God)
handelden als kinderen van hun tijd. Voordat wij echter neerkijken op de mensen
in de antieke oudheid is er veel veranderd? In de wereldgeschiedenis kunnen
we opmerken dat het niet sparen van kinderen en zuigelingen dikwijls als normaal
ervaren wordt. De huidige burgeroorlog in Syrië laat dezelfde horror zien. En
in Europa beleefden we twintig jaar geleden, na het uiteenvallen van de
Joegoslavische staat dezelfde geschiedenis. En daarvoor tijdens de tweede
wereldoorlog hadden we Hitler-Duitsland dat zijn oorlog in 1939 begon en meende
andere steden te kunnen bombarderen (coventrieren) zoals Warschau, Rotterdam,
Londen en Coventry, in de veronderstelling dat er nooit één bom op
hun eigen hoofd zou neerkomen. Vanaf 1942 betaalden de Britten echter terug en werden
Duitse steden letterlijk in de as gelegd met ook de dood van miljoenen
onschuldige kinderen en zuigelingen tot gevolg. Negen miljoen Duitsers lieten
uiteindelijk tegen 1945 het leven. Tijd en toeval overvielen allen, ook de
onschuldigen.
Wat mezelf
betreft in het begrijpen van het gebod tot vernietiging van Amalek vind ik
troost in de wetenschap dat de HERE God van de Bijbel het Leven is. Hetzelfde
Bijbelboek Deuteronomium dat de toekomende strijd tegen Amalek aankondigt leert
o.a. het volgende:
Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen
God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en
niemand is er die redt uit mijn macht. Deuteronomium 32:39
Wanneer we
het accent op het herleven leggen in plaats van op het doden, wordt een en
ander verstaanbaar. De Bijbel belooft dat er ooit aan dit tranendal, dat de
planeet aarde onder de vloek is, een einde zal komen. Dat in de toekomst de
HERE God Zijn Messiaanse Vrederijk op deze aarde, na de oordelen van de
Apocalyps, zal vestigen en dat alle doden dan zullen opstaan. Ook de gedode
zuigelingen van de Amalekieten zullen dan leven.
Drie
evangelisten: Matteüs, Marcus en Lucas brengen de geschiedenis van de genezing
van vier blinden te Jericho. Bij het oppervlakkig lezen van het Schriftwoord
lijkt het echter alsof de evangelisten elkaar tegenspreken. Matteüs vermeldt de
genezing van twee blinden, de evangelisten Markus en Lucas spreken over slechts
één blinde. Betrappen we de Bijbel hier op een fout zoals de Bijbelkritiek
leert? Hierna volgen de drie betreffende Bijbelgedeelten. Wanneer we de drie berichten
naast elkaar zetten wordt alles duidelijk en is de conclusie dat niet twee of
één blinde het zicht gegeven wordt, maar dat in totaal vier mensen door Jezus
aangeraakt worden en opnieuw zien mogen:
Matteüs 20:29 En toen zij uit Jericho gingen,
volgde Hem een grote schare. 30 En zie, twee
blinden, die aan de weg zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus
voorbijging, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 31 En de
schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden. Maar zij riepen te meer, zeggende:
Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 32 En Jezus stond stil, riep
hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? 33 Zij zeiden tot Hem: Here,
dat onze ogen geopend worden. 34 Jezus werd met ontferming bewogen en raakte
hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij volgden Hem.
Marcus 10:46 En zij kwamen te Jericho. En
toen Hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok, zat
de zoon van Timeüs, Bartimeüs, één
blinde bedelaar, aan de weg. 47 En toen hij hoorde, dat het Jezus van
Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon van David, Jezus, heb
medelijden met mij! 48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Doch
hij riep des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! 49 En Jezus
stond stil en zeide: Roept hem. En zij riepen de blinde en zeiden tot hem:
Houd moed, sta op, Hij roept u. 50 Toen wierp hij zijn mantel af, sprong op
en ging naar Jezus. 51 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij,
dat Ik u doen zal? De blinde zeide tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! 52
En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd
hij ziende en volgde Hem op de weg.
Lucas 18:35 Het geschiedde nu, toen Hij in de
nabijheid van Jericho kwam, dat één
blinde aan de weg zat te bedelen. 36 Toen deze hoorde, dat er een schare
voorbijging, vroeg hij, wat dit was. 37 En zij vertelden hem, dat Jezus de
Nazoreeër voorbijkwam. 38 En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb
medelijden met mij! 39 En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen
zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij!
40 Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij
gekomen was, 41 vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide:
Here, dat ik ziende worde! 42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof
heeft u behouden. 43 En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God
lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof.
NBG
Vertaling 1951
Wanneer we
Schrift met Schrift vergelijken zijn er geen discrepanties tussen de drie
evangelisten, die alle de geschiedenis van de genezing van de blinden nabij
Jericho brengen. Zij beschrijven drie wonderen van Jezus Christus aan in totaal
vier blinden. Bij de evangelist Matteüs geeft Jezus het zicht weer aan twee
blinden wanneer Hij Jericho verlaat. De evangelist Marcus beschrijft het wonder
wanneer Jezus Jericho nadert en noemt de blinde bij naam: Bartimeüs, de zoon
van Timeüs. De evangelist Lucas beschrijft het wonder aan een blinde wanneer
Jezus in de nabijheid van Jericho arriveerde. Deze blinde man roept Jezus aan
met dezelfde belijdenis als de overige beschreven blinden: Jezus, Zoon van
David, heb medelijden met mij! Lucas verhaalt verder dat Jezus daarop stil
stond en de blinde bij Zich liet brengen. De blinde man bij de evangelist
Marcus daarentegen loopt op eigen kracht naar Jezus toe: Toen wierp hij zijn
mantel af, sprong op en ging naar Jezus. De twee blinden die Matteüs
beschrijft zitten gewoon langs de weg waar Jezus voorbijging.
Conclusie:
in totaal drie wonderen aan vier blinde mensen op dezelfde dag te Jericho en in
de nabijheid van Jericho. Een blinde bij het naderen van Jericho, één tijdens
het verlaten van Jericho en twee nadat Hij Jericho verlaten had.
Postscriptum:
Johannes
9:9 En Jezus zeide: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie
niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden.
Betreffende
deze metafoor van de Heer Jezus Christus, over religieuze mensen die zeggen dat
ze zien, maar in feite geestelijk blind zijn, wil ik even verder, met de plaats
Jericho in het achterhoofd, mijmeren. Het Jericho ten tijde van Jezus Christus
lag zuidelijk van de oude stad die Jozua in 1443 v. Chr. vernietigd had, en
later herbouwd en bewoond werd. Het Jericho waar Jezus zijn ontmoeting met
Zacheüs had en de blinden genas lag dus zuidelijk van de oude stad en was ook
de winterresidentie van Herodes de Grote. Deze stad had openbare gebouwen, een
amfitheater, een hippodroom of renbaan, daarnaast parken, tuinen, vijvers en
een aquaduct of waterleiding. Omheen de stad groeiden sycomoren; in één daarvan
klom Zacheüs, de belastingcontroleur van Jericho, toen de Heiland door de stad
ging, zoals door de evangelist Lucas beschreven. Het afgebeelde plaatje van
bovenaan dit artikel doet dus geen recht aan het Jericho van Jezus tijd. Dit
laatste is trouwens schering en inslag wanneer men vanuit de christelijke
cultuur het heilig land afbeeld. Iedere keer zet men op een primitief plaatje
een kameel met een Arabier neer en geeft zo een fout beeld van het land. Israël
is doorheen heel zijn geschiedenis tot aan de Arabische verovering in de 7de
eeuw AD altijd een modern land geweest met bouwwerken en infrastructuur die de
zeven wereldwonderen evenaarden.
Nog zo een
voorbeeld zien we wanneer de wetenschap van de archeologie echt van start ging
aan het einde van de negentiende eeuw. Het oude Jericho werd in deze tijd
opnieuw een plaats van mensen die als het ware met blindheid geslagen werden.
Misleid door een foutieve dateringsmethode kwamen archeologen tot boude
uitspraken zoals het ontkennen van de Bijbelse geschiedenis van de vernietiging
van Jericho ten tijde van de Israëlitische intocht o.l.v. Jozua. De Bijbel zou
historisch onbetrouwbaar zijn? (Zie een eerder artikel op dit blog: JERICHO)
De
archeologen gingen in Israël van start met een foutieve dateringsmethode
gebaseerd op de bevindingen van een andere jonge wetenschap van die tijd: de
Egyptologie. In diezelfde 19de eeuw ging de Bijbelkritiek ook echt van start.
Dit alles in het kielzog van Darwin s boek: the Origin of Species, de
zogenaamde evolutietheorie. Vooraanstaande theologen zagen Darwin s
evolutietheorie zitten en ontleedden de Bijbel op zoek naar onwaarheden. Hun
uitgangspunt was dat alle religie, ook de Bijbel, geëvolueerd waren. De
godsdienst had zich geleidelijk langs een natuurlijke weg ontwikkeld. Een
nieuwe theorie van een ontwikkeling vanaf het primitieve animisme tot het
hoogontwikkelde monotheïsme paste schitterend in Darwin s model.
Het
resultaat is chaos op zowel historisch als archeologisch vlak. En niet alleen
met gevolgen voor de Bijbelse geschiedenis. Een voorbeeld zijn de invallen van
de Zeevolken die aan de hand van de Egyptologie foutief gedateerd worden in de
dertiende eeuw voor Christus tijdens de regeerperiode van Ramses III. Het
Hethietenrijk ging als een gevolg van de invasie van de zeevolken ten onder.
Een anomalie blijft er voor de orthodoxie in bestaan dat de Assyriërs tot in de
8ste eeuw voor Christus naar de Hethieten blijven verwijzen.
DE CENTURION TE KAFARNAUM: Matteüs 8:5-13, Lucas 7:1-10
Bij het
oppervlakkig lezen van beide Bijbelgedeelten lijkt het alsof de evangelisten
elkaar tegenspreken. Bij Matteüs is het de honderdman zelf die Jezus tegemoet
gaat wanneer deze Kafarnaüm binnenkomt. Lucas echter verhaalt hoe de honderdman
in zijn huis blijft maar enige oudsten der Joden naar Jezus stuurt met de bede
dat zijn knecht genezen zou worden. Betrappen we de Bijbel hier op een fout,
zoals sommige Bijbel-critici beweren?
Hierna volgen
de twee betreffende Bijbel-gedeelten. Wanneer we de twee verhalen naast elkaar
zetten blijkt al dat we weliswaar met dezelfde honderdman te doen hebben maar
dat het twee gebeurtenissen zijn en op een verschillend tijdstip maar met
dezelfde Centurion.
27 AD
Matteüs 8:5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam
een hoofdman tot Hem met een bede, 6 en zeide: Here, mijn knecht ligt
thuis, verlamd, met hevige pijn. 7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem
genezen? 8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat
Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal
herstellen. 9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en
ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij
komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde,
verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u,
bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 11 Ik zeg u, dat
er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en
Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 12 maar de kinderen van het
Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het
geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga
heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur.
28 AD
Lucas 7: 1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren
van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen. 2 Een slaaf nu van
een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op
sterven. 3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot
Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. 4
Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij
is waard, dat Gij dit voor hem doet; 5 want hij heeft ons volk lief en onze
synagoge heeft hij gebouwd. 6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver
meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here,
doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; 7
daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek
(slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. 8 Want ik neem zelf een
ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga
heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn
slaaf: Doe dit, en hij doet het. 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij
Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik
zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zó groot geloof niet gevonden! 10 En
toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf
gezond.
NBG
Vertaling 1951
Het is het
chronologisch op een tijdslijn zetten dat uitkomst biedt. De Heer Jezus is gedurende
een periode van drie jaar in het openbaar in Israël opgetreden. Het is de
evangelist Johannes namelijk die voor deze periode vier jaarlijkse
pelgrimsfeesten naar Jeruzalem opgeeft. Naar het eerste Pesach in 27 AD wordt
verwezen in Johannes 2:23, het tweede pelgrimsfeest van 28 AD naar Jeruzalem
vinden we in Johannes 5:1, het derde in Johannes 6 in het jaar 29 AD en het
laatste vermelde paasfeest in 30 AD is dat van Johannes hoofdstuk 11, waar de
Heer Jezus zich overgeeft als het Paaslam. Dit is het raamwerk voor onze chronologische
opbouw.
Het
vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius liep van oktober 26 AD tot
september 27 AD. Het optreden van Johannes de doper begon in het jaar 26 AD,
hetzelfde jaar dat Jezus zich in het najaar liet dopen. Een gebeurtenis waar
alle vier evangelisten naar verwijzen. Vervolgens lezen we over de verzoeking
door satan in de woestijn waar zowel Matteüs, Marcus als Lucas naar verwijzen.
Wat het
jaartal 30 AD absoluut verankerd met de dood, opstanding en hemelvaart van de
Heiland is de Jubeljaartelling met het dertigste jubeljaar in 27/28 AD en de
chronologie van het apostolische optreden van Paulus. Deze chronologische
gegevens passen alleen vanaf het jaar 30 AD. De dood van Koning Agrippa I bijvoorbeeld
valt in 44 AD met het tweede bezoek van Paulus aan Jeruzalem. Volgens de
Galaten-brief hoofdstuk 2 was Paulus veertien jaar daarvoor uit Jeruzalem
vertrokken. Het jaar 30 AD heeft ook 15 nisan op een vrijdag. Het jaar 30 ligt
dus voor de hand met Goede Vrijdag op zijn juiste plaats. Volgens joodse
traditie eindigt een dag bij het ondergaan van de zon. De sabbat begint dus op
vrijdagavond na het ondergaan van de zon. De 14de nisan in het jaar 30 viel dus
op donderdag en donderdagavond begon theoretisch de 15de nisan.
Het jaar
27 AD en de maand oktober worden aldus een ankerpunt waar we de chronologische
gegevens van de evangeliën mee verankeren. De vier eerder vermelde pelgrimsfeesten
die de evangelist Johannes opgeeft passen in dit schema. Ik herhaal nog even: het
eerste paasfeest dat Johannes 2:13 vermeld viel in de maand nisan van 27 AD.
Het tweede pelgrimsfeest volgens Johannes 5:1 in 28 AD, het derde paasfeest
naar Johannes 6:4 in 29 AD en het vierde paasfeest in 30 AD met het beschreven
lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van Jezus Christus.
Betreffende
het derde paasfeest vermeld door de evangelist Johannes bestaat er verschil van
mening onder onderzoekers. De Bijbelkritiek leest Johannes 6:1 door een
westerse bril met een lineair tijd-denken en verklaart dat Jezus op een berg de
broden vermenigvuldigende voor een menigte ver in het noorden van Israël
onmogelijk tegelijkertijd in Jeruzalem kon zijn. Hun conclusie is dat dit Schriftgedeelte
niet geïnspireerd is en later toegevoegd. Hierna het bewuste Schriftgedeelte:
Johannes
6:1 Daarna vertrok Jezus naar de
overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare,
omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de
berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der
Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare
tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen
kunnen eten?
Wanneer we
dit Schriftgedeelte doorgenomen hebben kan de conclusie alleen maar zijn dat de
vermenigvuldiging van de broden op de berg geschiedde kort voor het Pascha. Met
kort voor, bedoelen we dan de tijd die nodig is om van het noorden van Israël
naar Jeruzalem te trekken.
Nog zulk
een schijnbare moeilijkheid voor sommigen is de vermelding van het feest der
Joden in Johannes hoofdstuk 5:1. Is dit nu een verwijzing naar een Pascha of
is een ander feest bedoelt? De verklaring leveren weer de sabbat- en
jubeljarenopgave van William Whiston. Het paasfeest van 28 AD zag een nieuwe
cyclus van 7 x 7 jaren aanvangen. Het was tevens de periode van het dertigste
Jubeljaar sinds de instelling ervan en volgens een Rabbijnse traditie zat men
in het vierde millennium anno mundi, de vierde dag van de Schepping die
symbolisch voor het Licht stond. De zon der gerechtigheid, de Messias was
komende. De algemene verwachting in Israël toen was dat de komst van de Messias
nabij tot zeer nabij was. De wederkomst van de profeet Elia zou aan deze komst
voorafgaan. Daarom ben ik van mening dat de evangelist Johannes naar het feest
der Joden verwijst.
Met het
paasfeest van 27 AD begon het zevende jaar in de sabbatjaarcyclus. Het zesde
jaar in de sabbatjaarcyclus, een jaar van beloofde dubbele zegening liep aldus
van 26 tot 27 AD. Het was het jaar van het optreden van Johannes de Doper, de
doop van Jezus in het najaar, de verzoeking in de woestijn, het uitroepen van
de eerste discipelen en het begin van het openbaar optreden van Jezus Christus
in Israël. In de zomer van 26AD was Jezus dertig jaar oud. Hij was namelijk
geboren in de vijfde maand (Ab = juli/augustus) van het jaar vijf voor
Christus.
Deze
constructie moet eveneens duidelijk maken waar juist het vijftiende
regeringsjaar van Keizer Tiberius op de tijdsbalk te verankeren is. Het vijftiende
jaar van Tiberius liep van oktober 26 AD tot september 27 AD. Het is de evangelist
Lukas die het optreden van Johannes de Doper aan het vijftiende regeringsjaar
van Tiberius koppelt. Betreffende het exacte begin van de regering van Tiberius
bestaat onenigheid tussen onderzoekers. Moet men rekenen vanaf de dood van
keizer Augustus in 14 AD of vanaf 12 AD wanneer Tiberius als co-princeps van
Augustus over het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk benoemd werd. Deze
aanstelling als co-regent vinden we in Romeinse bronnen terug: SUETONIUS, Tib.
Vita, 21 a.u.c.765. De conclusie moet zijn dat volgens de hier aangeboden
chronologische reconstructie de evangelist Lukas het co-regentschap bedoelde.
Voor wat het oostelijk gedeelte van het Romeinse Rijk betreft en waar Judea een
onderdeel van was, was Tiberius vanaf 12 AD de facto Keizer.
27/28 AD HET DERTIGSTE JUBELJAAR
Het jaar
27 AD zag met de maand Tishri (september/oktober) het begin van een jubeljaar
dat van september 27 AD tot oktober 28 AD gehouden werd. Het was dit jubeljaar
het jaar van het welbehagen des HEREN van de profeet Jesaja hoofdstuk 61
dat Jezus inluidde in Lucas 4:16-30.
Jezus
maakte zich toen aan Israël bekend als de Gezalfde van de HEER de Messias.
Een jaar lang zou dit aanbod aan het Joodse volk om Hem te erkennen gelden. De
geschiedenis kennen we: Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet
aangenomen (Johannes 1:11). Het aanbod was echter geldig. De Bergrede van
Matteüs vanaf hoofdstuk 5 tot hoofdstuk 8 volgt chronologisch na Lukas 4:16. De
Bergrede is de grondwet van het Koninkrijk dat Israël toen aangeboden werd. Na
de Bergrede zien we bij Matteüs dat Jezus de berg verlaat en na de genezing van
een melaatse onmiddellijk Kapernaüm binnengaat en de persoonlijke ontmoeting met
de honderdman plaatsvindt.
Conclusie
1: Matteüs 8:5-13 valt chronologisch in het najaar van 27 AD!
De
hoofdstukken 8 tot en met 13 van Matteüs plaatsen zich in het jubeljaar 27/28
AD. De Joden wijzen Jezus echter af en vanaf hoofdstuk 13 spreekt Jezus alleen
nog maar in gelijkenissen tot het volk. Alleen aan zijn discipelen verklaart
Jezus de gelijkenissen. Van dan af is Zijn blik gericht op Jeruzalem waar Hij
in 30 AD Zich plaatsvervangend zal offeren voor de zonden van Israël en de
wereld.
Matteüs 13:
10 De leerlingen kwamen naar hem toe en vroegen: Waarom spreekt u in
gelijkenissen tot hen? 11 Hij antwoordde: Jullie mogen de geheimen van het
koninkrijk van de hemel kennen, hun is dat niet gegeven. 12 Want wie heeft zal
nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft zal zelfs
het laatste worden ontnomen. 13 Dit is de reden waarom ik in gelijkenissen tot
hen spreek: omdat zij ziende blind en horende doof zijn en niets begrijpen. 14
In hen komt deze profetie van Jesaja tot vervulling:
Jullie
zullen goed luisteren maar niets begrijpen,
en jullie
zullen goed kijken maar geen inzicht hebben.
15 Want
het hart van dit volk is afgestompt,
hun oren
zijn doof
en hun
ogen houden zij gesloten.
Met hun
ogen willen ze niets zien,
met hun
oren niets horen,
met hun
hart niets begrijpen.
Want
anders zouden ze tot inkeer komen
en zou ik
hen genezen.
16
Gelukkig jullie ogen omdat ze zien, en jullie oren omdat ze horen! 17 Want ik
verzeker jullie: vele profeten en rechtvaardigen hebben ernaar verlangd te zien
wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en te horen wat jullie horen,
maar ze kregen het niet te horen.
(NBG
Vertaling 1951)
Het wordt
nu chronologisch eenvoudig om het verhaal van Lucas 7:1-10 op de tijdsbalk te
plaatsen. We hebben gezien dat de gebeurtenissen van Lukas hoofdstuk 4 in het
najaar van 27 AD te plaatsen zijn. Lukas 4:31 plaatst Jezus onmiddellijk in
Kapernaüm maar zonder honderdman! Bij Lucas zien we ook daaropvolgend de
Bergrede, de roeping der apostelen en een jaar lang wordt het messiaanse
koninkrijk aan Israël aangeboden. Met wonderen en tekenen maakt Jezus aan de
Joden duidelijk dat Hij de Messias, de Zoon van God is.
Conclusie
2:
Lucas hoofdstuk 7 en de ontmoeting met de oudsten door dezelfde honderdman van
Matteüs 8 naar de Heer Jezus gezonden, speelt zich een jaar later in 28 AD af!
En er zijn
verschillen tussen de beschreven gebeurtenissen van Matteüs en Lucas. Bij Lucas
is er heel duidelijk in de tussentijd een nieuwe synagoge met gelden van de
honderdman gebouwd. Bij Lucas komt de heidense honderdman niet meer persoonlijk
naar Jezus omdat hij inmiddels gelovig geworden is en nog meer zijn
onwaardigheid beseft als voorheen bij Matteüs een jaar eerder.
Dat de
Heilige Geest de evangelisten Matteüs en Lucas geïnspireerd heeft om twee maal
het verhaal rond de honderdman te brengen onderlijnt het belang van en de
aandacht voor het geloof van deze man.
Lucas 7:9
Toen Jezus dit hoorde, verbaasde hij zich over hem; hij keerde zich om naar de
menigte die hem volgde en zei: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zon
groot geloof gevonden!
Hebreeën
11:1 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der
dingen, die men niet ziet.