Inhoud blog
  • Overlijden Robert De Telder
  • Corona
  • Chronologische schema's - afbeeldingen - vanaf de Grote Vloed tot de Spraakverwarring
  • Joeja
  • De eerste drieduizend jaar, hoofdstuk 1
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    KRONOS
    chronologie - archeologie - oudheid
    01-09-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Libiërs in Egypte: dynastie XXII


    De tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong en hun hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. De orthodoxie identificeert de eerste farao van deze dynastie Sjosjenq I, met de Bijbelse koning van Egypte; Sisak. (TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de Bijbelse farao met de naam SISAK, blz. 220. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    De Bijbelse farao SISAK rukte in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam, de zoon en troonopvolger van Salomo, Juda binnen en plunderde de Tempel te Jeruzalem. De conventionele Egyptologie heeft aldus Sjosjenq I met de periode van Salomo en Rehabeam verankerd en laat de regeerperiode van de eerste farao Sjosjenq I in het jaar 945 v. Chr. aanvangen.

    Als een gevolg van de (foutieve) identificatie van Sjosjenq I met Sisak door de Egyptologie werd de gehele dynastie op de tijdsbalk in de tiende en negende eeuw voor Christus, geplaatst en niet in de achtste eeuw v. Chr. waar ze feitelijk thuishoort. Een betere studie honderd jaar geleden, van de historische gegevens die we hebben over farao Sjosjenq I en zijn beschreven veldtocht in zijn twintigste regeringsjaar naar Klein-Azië op een tempelmuurreliëf te Karnak, had duidelijk gemaakt dat de opgegeven veroverde steden, haast allen binnen het gebied van het tienstammenrijk te traceren zijn, en het allerbelangrijkst: dat Jeruzalem (het hoofddoel van Sisak) op deze lijst niet voor komt.

    De manier van werken door de gevestigde Egyptologie verraad een zekere nonchalance in hun studie en een snel tevreden zijn met povere ankerpunten op de tijdsbalk.

     

     

    In een studie van tweeëntwintig jaar geleden (1993, Kroniek van het oude Israël, hoofdstuk 9, ISBN 9073739071) toonde ik al aan dat het twintigste regeringsjaar van farao Sjosjenq I en zijn veldtocht naar Klein-Azië te verankeren is met het jaar dat koning Zacharia van Israël in 764 v. Chr. de troon besteeg, en dat het Sjosjenq I was die Zacharia op de troon installeerde. In het tienstammenrijk hadden we toen al sinds het jaar 776 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe gevolgd met de dood van Jerobeam II, een periode van anarchie, zonder koning op de troon. (zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: kroniek van koning UZZIA van Juda, blz. 279)

    De interventie van Sjosjenq I in Israël betekende ook het begin van een alliantie tussen de Libiërs en het tienstammenrijk.

    Het is interessant om de marsroute van het leger van Sjosjenq I te bestuderen. Te Karnak in Egypte is een muurreliëf met een lijst van veroverde steden door Sjosjenq I bewaard gebleven. Door de rangschikking van deze steden is het mogelijk om de campagne van Sjosjenq I in kaart te brengen. Eén en ander blijft onduidelijk vanwege beschadigingen aan het tempelreliëf en het moeilijk identificeren van bepaalde Egyptische plaatsnamen. Het reliëf bevat honderdvijfenvijftig namen van steden. Enkel zeventien hiervan kunnen met zekerheid op de kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in het gebied van het tienstammenrijk.

     

     

    Zoals vermeldt ben ik er van overtuigd dat het Sjosjenq I’ bedoeling was om orde op zaken te stellen in het tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II in 775 v. Chr. had het land geen koning en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden zoals Shechem, Tirza en Penuel in het over-Jordaanse gebied, usurpators (Hosea 8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de lijst van Sjosjenq I ook terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou mogelijk met het Beth-Arvel van de profeet Hosea (10:14) kunnen geïdentificeerd worden.

     

    De Egyptische oudheidhistoricus Manetho geeft voor zijn tweeëntwintigste dynastie via de kroniekschrijver Africanus, negen farao’s op, met een regeerperiode van in totaal honderdtwintig jaar. De eerste farao was Sjosjenq I die eenentwintig jaren regeringstijd meekrijgt, gevolgd door farao Osorkon met vijftien jaar. Daarna volgt volgens de gegevens op de monumenten, Takelot met vijfentwintig jaar. Diens opvolger was Osorkon II met blijkbaar een coregentschap van drie jaar. In het derde regeringsjaar (C. Verburg, Farao nagerekend, 34a) van Osorkon II overstroomde het tempelcomplex in Karnak. Het Nijlwater stond zestig centimeter hoog boven de tempelvloer en het omringende land was een moeras. Deze ongewone waterstand van de Nijl viel in de maand december, terwijl de hoogste waterstand normaal al in augustus bereikt werd. De oorzaak zal dan ook geen grote of late regenval geweest zijn, verder zuidwaarts, maar moeten we veeleer denken aan een stremming van de afvoer in de Nijldelta. In de achtste eeuw voor Christus past dit natuurfenomeen volkomen in de cyclus van de meganatuurcatastrofes die toen de oude wereld getroffen hebben.

    Ten tijde van de regering van Sjosjenq I is men overigens begonnen met het noteren van het wassen van de Nijl (Bob de Gryse, KARNAK, 1984). En dit zou vanuit de Velikovskyaanse meganatuurcatastrofes van de achtste eeuw voor Christus verklaard kunnen worden.

    De genoteerde ongewone overstroming van de Nijl in het derde regeringsjaar van Osorkon II wordt in de revisie, een ankerpunt op de tijdsbalk. Het is de meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. die verantwoordelijk voor de overstroming was. (zie TIJD en TJDEN, 2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331) Wanneer we nu het derde regeringsjaar van Osorkon II met het jaar aug722/jul721 v. Chr. verankeren krijgen we het volgend resultaat voor Osorkon II op de tijdsbalk: 724/696 v. Chr.

    En het twintigste regeringsjaar (aug764/jul763 v. Chr.) van Sjosjenq I met zijn veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar van Zacharia: 764 v. Chr. Het resultaat voor Sheshonk I op de tijdsbalk is: 783/762 v. Chr.

    Met deze twee ankerpunten vullen we de regeerperiode van de opvolgers van Sjosjenq I; Osorkon I en Takelot I in.

    Hierna eerst de opgave van de Libische koningslijsten volgens Africanus en Eusebius die Manetho kopieerden:

    Africanus:                                                 Eusebius :

    1.       Sesonchis            21                        Sesonchis 21 (Sheshonk)

    2.      Osorthon            15                         Osorthon 15

    3/5.  drie andere                   25

    6.      Takelothis           13                        Takelothis 13

    7/9. drie andere                   42

    Totaal: 9 koningen in 120 (?)jaar           drie koningen in 49 jaar

     

    Naast deze gegevens hebben we ook de informatie van op de monumenten in Egypte, waarvan we de verschillende namen van de Libische vorsten en hun regeerperioden kunnen aflezen en vergelijken met die van Manetho. Het resultaat is het volgende:

    Monumenten:              regeringsjaren:

    1.      Sjosjenq I            21

    2.    Osorkon I           36

    3.    Takelot I             7 of 23?

    4.    Osorkon II          29

    5.     Takelot II            25

    6.    Sjosjenq III         39

    7.     Pamay                 6

    8 .Sjosjenq IV        37

     

    De regeerperiode van eenentwintig jaar voor Sjosjenq I wordt bevestigd door de twee kopieerders van Manetho én door de Egyptische monumenten. Voor de opvolger van Sjosjenq I: Osorkon I, is er een afwijking tussen Manetho en de gegevens van de monumenten van zesendertig tot vijftien jaar. De link die we met de historische gegevens via de Bijbel gemaakt hebben, maakt evenwel duidelijk dat een periode van vijftien jaar het correcte getal is. De regeerperiode van Osorkon I loopt aldus van 762 tot 747 v. Chr. De regeerperiode van Takelot I loopt van 747 tot 724 v. Chr. het jaar waarin Osorkon II zoals we al gezien hebben, de scepter overneemt: of een totaal van drieëntwintig jaar zoals de monumenten leren.

    Een overzicht geeft het volgende weer:

    Sjosjenq I            21      783/762 v. Chr.

    Osorkon I            15      762/747 v. Chr.

    Takelot I             23     747/724 v. Chr.

    Osorkon II                    28     724/696 v. Chr.

     

    Daarna vullen we de opvolgers volgens de informatie van de monumenten zo goed mogelijk in:

    Takelot II            25     ca. 701/676 (co-regent met Osorkon II)

    Sjosjenq III         39     ca. 676/637

    Pamay                   6     ca. 637/631

    Sjosjenq IV                  37     ca. 631/594

     

    De regeerperioden van de acht koningen samen geven hier een totaal van ruim honderdtachtig jaar, daar waar Manetho via de kopieerder Africanus, de volledige dynastie honderdtwintig jaar geeft. De verwarring is troef wanneer we de zogenaamde Oude Kroniek er ook bijnemen en vaststellen dat deze bron een totaal van achtenveertig jaar en slechts drie koningen voor dynastie XXII, opgeeft. Het vermelden van ‘circa ‘s’ is aldus op zijn plaats wat de laatste opgegeven farao ’s van de tweeëntwintigste dynastie betreft. U merkt dat het ook bij deze dynastie een puzzel is, die in elkaar gezet moet worden. Het is via het Bijbelse plaatje dat de eerste vier farao ’s redelijk goed op de tijdsbalk geplaatst kunnen worden. Daarna blijven vraagtekens bestaan.

    Zoals eerder vermeld heeft de gevestigde Egyptologie de Libische dynastie foutief met de Bijbelse Sisak en het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda, verankerd. Dit is het overigens het enige ankerpunt op de tijdsbalk dat zij hebben en de opvolgers van Sjosjenq I worden zo goed als mogelijk aan de hand van de verschillende (en met elkaar afwijkende) regeerperioden achter elkaar op de tijdsbalk gerangschikt. Ten tijde van de Assyriër Salmaneser III en de slag bij Karkar plaatst de conventionele Egyptologie de Libiër Takelot II met een klein contigent van duizend soldaten aan de zijde van Achab van het tienstammenrijk, tegen de Assyriërs. Dat dit louter gissen is geeft de Egyptologie dan ook zelf toe (J.H.Breasted, Geschichte Ägyptens, 1954, Buch 7, hoofdstuk 24). Wie dan werkelijk aan de slag bij Karkar tegen de Assyriërs deelnam, heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Wie zijn de ‘Kur mus us ra a a’ op de Karkar-stele van Salmaneser III?, blz. 247, geïdentificeerd.

     

    Over een andere Libische farao Osorkon I schreef ik ook een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; een anomalie, blz. 354, in verband met een bijzonder borstbeeld van deze farao dat te Byblos dat in de vorige eeuw ontdekt werd en vandaag in het Louvre bewaard.

    Het moet duidelijk zijn dat de Libische tweeëntwintigste dynastie op de tijdsbalk in de achtste en zevende eeuw voor Christus, op haar historische plaats zit.

    Er is nog een merkwaardigheid die men vindt wanneer men orthodoxe Egyptologen bestudeerd. De orthodoxie noemt Sjosjenq I bijvoorbeeld als de opperbevelhebber van alle Egyptische legers! In de Thebaanse verslagen heet hij ‘Grote leider van de Mesjwesj’, die oorspronkelijk uit Libische stammen als een interne politiemacht, gerekruteerd waren. (Kroniek van de farao ‘s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd). En dit past eveneens in mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid. De Nijldelta was een lapdeken toen van naast elkaar regerende dynastieën zoals de vierentwintigste en de drieëntwintigste. In Boven-Egypte te Thebe zat de achttiende dynastie met Amonhotep III, en opgevolgd door Amonhotep IV. In mijn studie ‘Genesis versus Egyptologie’ zijn de Libiërs een soort aanvalshonden of een politiemacht onder Amonhotep III, net zoals de Egyptoloog Peter A. Clayton ze beschreef. Een puzzelstukje dat past in het nieuwe plaatje.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    01-09-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-08-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23 augustus: een alternatieve Kerstdatum?

    De Kerstdatum had al eerder op dit blog onze aandacht. Het is duidelijk dat door middel van de priesterbeurtrol in de tempel te Jeruzalem, men aan de hand van de beurtrol van Zacharias, de vader van Johannes de Doper, de verwekking van Jezus kan berekenen. De geboorte van de Heiland negen maanden later, situeert zich aldus in de vijfde maand Ab van de Hebreeuwse kalender of juli/augustus van de westerse maandtelling. Zeven dagen later op de achtste dag werd baby Jezus volgens de Wet besneden en drieëndertig dagen daaropvolgend werd Hij door zijn ouders in Jeruzalem in de Tempel opgedragen. Deze beschreven verordening vindt men in het Bijbelboek Leviticus 12:1-4.

    Leviticus 12:1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. 3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. 4 Drieëndertig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn.

     

    De evangelist Lucas heeft deze geschiedenis uitvoerig in zijn evangelie gebracht. Hierna het Bijbelgedeelte:

    Lucas 2:21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven.

    25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide:

    29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt 35 – en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan –, opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden.

     

     

    36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. (NBG Vertaling 1951)

     

    Wanneer we vanaf de vijfde maand Ab veertig dagen op de kalender rekenen, arriveren we ongeveer naar het einde toe van de zesde Hebreeuwse maand Eloel of aan het begin van de zevende maand Tisjri, naar gelang het vertrekpunt van ons rekenen. Met de woorden van Simeon in gedachten stel ik me echter voor dat baby Jezus met Rosj Hasjanah, in de Tempel te Jeruzalem aan God opgedragen werd.

     

     

    Rosj Hasjanah betekent: ‘Hoofd van het Jaar’ en is van oudsher het Joodse Nieuwjaar dat ingaat op 1 en 2 Tisjri. In de Joodse overlevering is het een tijd van oordeel. Gedurende dertig dagen tijdens de voorafgaande Hebreeuwse maand bereidden de Joden zich voor op deze heilige dagen. Het was/is een tijd om in gebed na te denken over al het kwaad dat men zijn vrienden of kennissen mogelijk had aangedaan. Het was een tijd om vergeving te vragen en te krijgen. Iedere morgen tijdens deze periode werd op de Sjofar of ramshoorn geblazen ter voorbereiding van Rosj Hasjanah met tien dagen later de Grote Verzoendag of Jom Kippoer. Het is aldus niet onlogisch om het opdragen van de Christus des HEREN, de Heiland, verondersteld met Rosj Hasjanah in de Tempel te laten plaatsvinden.

     

    Wanneer we vanaf deze datum: 1 Tisjri, veertig dagen op de kalender terugrekenen arriveren we op de twintigste dag van de maand Ab als de geboortedag van de Heiland Jezus Christus. Via het internet vindt men site ’s die de astronomische omrekening naar de Romeinse kalender terug de tijd in naar o.a. het jaar vijf voor Christus, maken. Zie link: http://www.cgsf.org/dbeattie/calendar/?roman=5

    Op deze manier berekenen we de geboortedag van Jezus Christus voor 23 augustus van het jaar vijf voor Christus. Dit alles klopt uiteraard pas, indien de Christus inderdaad met Rosj Hasjanah opgedragen werd. Dat de Christus in het jaar vijf v. Chr. geboren werd heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2005, behandelt in de hoofdstukken: Herodes de Grote, blz. 437 en 27/28 AD, een navigatiepunt in de tijd, blz. 443. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    24-08-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (5 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    17-08-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het opnieuw dateren van de archeologische levels te Jericho

    JOSHUA (FIT) FOUGHT THE BATTLE OF JERICHO AND THE WALLS CAME TUMBLING DOWN. Dit zijn de bekende woorden van het Amerikaanse gospellied betreffende het Bijbelverhaal over de verovering van Jericho door de Israëlieten onder leiding van Jozua zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua. Een verhaal dat wereldwijd bekend is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar Jericho om inlichtingen te vergaren over de verdedigingswerken en het moreel van de stadsbevolking. De twee mannen kregen onderdak in het huis van Rachab, een prostitué, die bij de uiteindelijke verovering en vernietiging van Jericho door de Israëlieten, samen met haar familie behouden bleef. De verovering van Jericho wordt op wonderlijke wijze in de Bijbel beschreven. Dag na dag, zes dagen lang, trok het leger van de Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op de zevende dag sloegen de Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de muur te zijn getrokken, een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens geblazen en prompt kwam de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht voor zich uit, staat er geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de stad in de ban. Daarna werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Deze geschiedenis breng ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121 en hoofdstuk; de opgerichte steen van Jozua te Sichem, blz. 133. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    De geschiedenis van de verovering van Jericho is een weergaloos verhaal en was een uitdaging voor de archeologen wanneer deze wetenschap van start ging, om ter plaatse te onderzoeken. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het werk. Verschillende expedities werkten over de jaren heen na elkaar in het gebied. De meest bekende namen zijn deze van de Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor John Garstang en Kathleen Kenyon.

     

     

    Een Duits-Oostenrijks team onder leiding van de theoloog Ernst Sellin werkte enkele jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij hadden toelating tot graven gekregen van de toenmalige heersers over het gebied van het oude Israël, de Ottomanen. Sellin was een pionier op het gebied van Bijbelse archeologie. In zijn werk werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl Watzinger. Hij bevond dat de noordelijke muur van Jericho niet volledig was neergekomen en concludeerde (terecht) dat deze zijde het huis van Rachab, die gespaard werd, moest gehuisvest hebben. Een gedeelte van de muur met een hoogte van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door de foutieve dateringsmethoden van latere archeologen.

    De Brit John Garstang werkte te Jericho in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De Britten hadden toen het zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van Israël en Jordanië werd na de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied. Garstang bestudeerde de versterkingen en herkende vier achtereenvolgende bouwfasen, waarvan de laatste gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef die vernietiging toe aan de periode van de Israëlitische intocht, die hij dateerde rond 1400 voor Christus, en dit in afwijking van het meer algemeen aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de zogenaamde late en vroege datering. Wanneer Garstang de vloeren van de Midden-brons stad blootlegde vond hij kruiken tot de rand toe gevuld met verkoold graan wat het Bijbelse relaas bevestigde dat de Israëlieten Kanaän binnenkwamen met Pesach op het moment dat er geoogst was. Ook vermeldt de Bijbel dat alles met vuur verbrand werd.

     

    Deze bevindingen van Garstang werden echter in de vijftiger jaren door de archeologe Kenyon volledig onderuit gehaald. Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege bronstijd in Jericho was geweest gedurende heel het derde millennium tussen 3000 en 2300 v. Chr., waarvan de muren niet minder dan zeventien maal gevallen en weer opgetrokken waren, toen de stad als een gevolg van een ramp vernietigd werd. De laatste drie fasen van deze versterkingen waren zeven meter voorbij de lijn van de oorspronkelijke muren gebouwd, lager langs de helling van de heuvel of Tell. Dit waren dan de muren geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten tijde van Jozua maar nu door Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder dan de intocht van de Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van Jericho in 2300 v. Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden tot wanneer in ongeveer 1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van de Midden-bronstijd. Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van de laatste Hyksos-farao’s in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao, (waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd, niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in 1250/1225 v. Chr.

     

    Sindsdien heeft de Bijbel voor de wetenschap van de archeologie als historisch boek alle krediet verloren en wordt niet langer meer als een accuraat historisch boek beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was en is troef bij Bijbelgetrouwe studenten, vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Chronologische constructies werden opgezet en aangeboden om toch een en ander te kunnen verzoenen. Hierbij werd altijd uitgegaan van de juistheid van het aangeboden dateringsraamwerk door de orthodoxe Egyptologie.

     

    Het diabolische is dat de hiervoor vermeldde archeologen, die overigens prachtig werk op het terrein geleverd hebben, een foute dateringsmethode hanteerden en als een gevolg daarvan tot hun boude verklaringen kwamen. Alle aardlagen en strata in Israël werden en worden aan de hand van de jaartallen die de Egyptologie levert, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een scarabee van een zekere farao in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt dit stratum op basis van het gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien het chronologische raamwerk van de Egyptologie fout is geeft dit foute dateringen weer in het gebied van het oude Israël. Alleen het revisionisme van de Egyptologie geeft uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede helft van de twintigste eeuw, met zijn publicaties de aanzet tot een wereldwijde studie. De Bijbel had toch gelijk. In de tussentijd heeft de orthodoxie ook niet gerust en houdt hardnekkig vast aan de juistheid van haar vermeende Egyptische Sothis-datering.

     

     

    Betreffende de exodus uit Egypte en veertig jaar later de intocht in Kanaän door de Israëlieten, leren de meeste boeken (en ook Hollywoodfilms), dat farao Ramses II de farao van de Exodus was. Deze farao wordt door de orthodoxie in het Laatbrons tijdperk geplaatst en dus zocht men naar sporen van een Israëlitische invasie in Kanaän op het einde van het Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang van Laatbrons LBIIb naar het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao van de negentiende dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven echter geen beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens het Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd de stad met alle voorraden erin verbrand.

     

     

    Een bekend revisionist van de geschiedenis van de oudheid is Donovan Courville. De onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr. Donovan Courville laat de Exodus op het einde van de Egyptische zesde dynastie en het Oude Rijk plaatsvinden en verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft van de vijftiende eeuw voor Christus. Het Oude en het Midden-rijk waren volgens Courville contemporain met slechts één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus met de vernietiging van het leger van farao, Egypte overrompelden. De Israëlieten vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit namen. Zij waren nieuwkomers met logischerwijze een nieuwe soort potten en pannen.

     

     

    Zij namen, gepaard gaande met natuurlijke catastrofes, op gewelddadige wijze het land in bezit. In het model van Courville volgt de invasie van de Israëlieten aan het einde van de Midden-brons periode, op de breuklijn met het Vroeg-brons tijdperk. Het archeologische beeld in de streek van Jericho is duidelijk – een noodlottige catastrofe, gevolgd door bezetting door nieuwkomers. Het is in feite een eenvoudige oefening die Courville toepast. Hij toont aan dat de Egyptologie er zeshonderd jaar naast zit. Wanneer we de datering van het begin van Midden-brons aan de Bijbelse gegevens aanpassen valt veel op zijn plaats. Niemand twijfelt er aan dat de Israëlieten later het machtigste volk van Israël werden; dus veroverden ze op deze wijze het land. Dat is uitgangspunt, het fundamentele feit. Een citaat van de Bijbelvorser en wetenschapper Courville:
    “...It must not be forgotten that the task of historians is not to create history. The events of history have occurred, and there is nothing that can be done to change the time relationships between these events by a single minute. The task is rather that of unraveling the confused records which have come down to us, and when this task has been done correctly, it is axiomatic that it should not be necessary to apologize for inconsistencies and anomalies at every turn of events.”
    1971, Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.

     

    Een moderne archeoloog die met de Bijbel als gids in Israël te werk ging is Professor Dr. John J. Bimson. Heel recent nog gaf ik aandacht aan zijn werk op dit blog. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2752557

    De conclusie van Dr. John J. Bimson is dat de verschillende archeologische levels te Jericho en andere plaatsen, aan de hand van de Bijbel opnieuw gedateerd moeten worden. Zie ook de link hierna, naar een relevante studie van hem in samenwerking met David Livingston: Redating the Exodus, by John J. Bimson and David Livingston. Zie link:

    http://www.davelivingston.com/articles/Redating%20the%20Exodus.pdf

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    17-08-2015 om 08:53 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (5 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-08-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?

    Journal of the Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.

    Since the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events in the late 15th century would bring the narrative into accord with the archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for the Exodus of c.1450 BC.

     

    By John J. Bimson

    To begin by grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said that archaeology cannot usually tell us whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One can rarely set up controlled experiments to test whether particular events (biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years! This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons. Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title. One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has) that the archaeologist will find it.

     

    On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.

    Those traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes; after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and conquered several key fortified cities.

     

    Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are seen as the result of a long and complex process of development, only taking their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and reflecting the political and theological concerns of that late period. Most scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K. Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology," when used in this context, is not intended to denigrate the biblical traditions, but simply to say that they embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew Bible, it is worth challenging such a view.

     

    The skepticism of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy [Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC), scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense of the Conquest narratives" [Lemche:413].

     

    It is my contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted date in the 13th century BC and defending an alternative date some two centuries earlier -- a date suggested by the Bible itself.

     

    PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED

    Between the 1930s and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the 13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in its favor has long since been eroded away.

     

    The evidence of Exodus 1:11

    Exodus 1:11 tells us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode, or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11 has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before the 13th century BC.

     

    The first thing to note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or the Romans building York, neither name having been in use at the time referred to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11? In short, the name itself does not provide the date of the building activity in which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last worked over by an editorial hand.

     

    Against the use of Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC, this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers) roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen 1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological evidence from Pithom and Raamses.

     

    Taking Raamses first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].

     

    This apparent gap in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on the basis of present evidence. We need to recall the limitations of archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.

     

    The site of Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5 square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the 1880s [Bietak 1986:226, 228].

     

    Most importantly, as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost arm, where there was an important route junction (the name of the place in the Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine. Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built "store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such supply depots.

     

    It should also be noted that what evidence we already have is against a complete gap in occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls "a massive filling wall" which he dates tentively to the "early 18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not been destroyed by sebakh-digging.

     

    Turning to the site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987]. Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but in this case building activity in the right period seems fairly certain. [3]

     

    One further requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls "a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12, not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.

    In short, archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been maintained.

     

    Evidence from Transjordan

    According to the biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites, Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even fought battles in which they conquered certain cities.

     

    Surface surveys (i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the conclusion that most of the region was without a settled population between the 19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region. Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].

     

    However, as a result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition [Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have been some reduction in the population during the periods in question, but certainly not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes evidence against it.

     

    The argument from 13th-century destructions in Canaan

    Between 1930 and 1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish, Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua. Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60, 69-85].

    This neat scenario has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a], analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a century.

     

    The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as taken by Israel, it included only one: Hazor.

     

    The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently been strongly challenged.

     

    The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also included only one: Lachish.

    It is clear that either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about a century [Ussishkin:3 839], or the destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them. Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:

    "In summary, it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen as part of a larger process that was taking place all around the Eastern Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end results are clear. The city-states.became progressively weaker until they reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within, or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a living" [1987a].

     

    When the various Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the widespread economic and political collapse which affected the Eastern Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading Israelites in order to explain them.

     

    Returning to the biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho (Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon (Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron (Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad (Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.

     

    If it were not obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is largely the consequence of a tunnel-vision which prevents the consideration of other periods as alternative settings for Israel's arrival in Canaan.

     

    The new settlements of Iron Age I

    At the beginning of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages, though a few have protecting walls.

     

    The rise of such settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more complex than was previously envisaged.

     

    It has been pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway]. However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine incursion significantly increased or displaced the local population.

     

    Some scholars have suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50; Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in response to the economic collapse of the city-states, as people sought new socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote & Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was not autochthonous.

     

    Another view is that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].

     

    In short, the new settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late 13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with the biblical chronology outlined earlier.

     

    Merenptah 's reference to Israel

    The pharaoh Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn, Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people; Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].

     

    The argument is weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the "people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan. They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors (such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA) forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel (whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length of time.

    The final strophe reads:

    "The princes are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made non-existent. Israel is laid waste, His seed is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together are pacified, Everyone who was restless has been bound."

     

    Earlier studies regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel [e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm & Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan (Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager: note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and significant political force in the area, and cannot have been there for only a short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.

     

    This brings us to the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the 13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the 13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time, why do we have no evidence for its existence during that period?

    This is really two questions in one: why do we have no archaeological evidence for Israel's existence in the land, and why do we have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah? Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in Canaan, we would not necessarily expect their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between 55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments: "This population left almost no material remains, however; without contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence" [1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert 1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three and a half centuries makes clear.

     

    PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST

    When we look at the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA (Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson 1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that redating will be summarised briefly below. First we will see how well the destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical tradition.

     

    A test case: the destruction of MBIIC Jericho.

    The biblical account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find no less than five points of correspondence:

    1) Like most cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified [Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure, walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).

    2) It was nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration [Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.

    3) Some of its buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in Joshua 6:20. [7]

    4) Storage jars well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon 1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed. The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15. Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].

    5) The latest tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed. Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned above) and concluded that some kind of plague had affected the city's population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack [Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].

     

    In the case of Jericho there are therefore very good grounds for identifying the destruction of the MBA city with the Israelite capture of Jericho recorded in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB transition?

    11-08-2015 om 08:40 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Archeologie door dr. John J. Bimson
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    The case for redating the MB/LB transition.

    The currently accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC, though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB transition is actually a piece of fiction.

     

    %%%FOTO1%%%

     

    I will not repeat in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530 and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore push down the end of MBIIC as well.

     

    Bietak himself would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their destroyers as the incoming Israelites. [9]

    A later date than Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from the MBA city at Jericho, B. G. Wood has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI period before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough by itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion is based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole range of sites, applying Wood's dating criteria.

     

    The radical conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before 1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically attested at every site where a city said to have been destroyed by the Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This city deserves a separate discussion.

     

    The identification of Bethel and Ai.

    Ai lay in the central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis 12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear remains from the Old Testament period. However, these remains do not indicate occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village, typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the whole of the MBA.

     

    In recent years, however, a possible solution has emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua 16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD 269-339) wrote a work known as the Onomasticon which was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks, including Roman milestones. According to the Onomasticon, Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem, renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.

    Ironically, it was a rather loose application of the Onomasticon which led to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if Eusebius's information is correct.

     

    If Beitin is not Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site of biblical Bethaven. Its name is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon), and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits Eusebius's location of Bethel (i.e. near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the twelfth milestone [Livingston 1987].

     

    El-Bireh has never been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria, who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile south of that "the place where Jacob slept on his way from Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at present-day el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's Bethaun and biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no ruins north of it to equate with Egeria's Bethar. [10]

     

    If we accept Livingston's arguments and locate Bethel at el-Bireh (for which the evidence seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai? Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.

     

    Livingston has conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979 [Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian, Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at the MBII/LBI transitional period.

     

    On the negative side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town (Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces, re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the 1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains that some traces of buildings and fortifications still await discovery at Khirbet Nisya during a future season of excavation.

     

    The small size of Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres [Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants (Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few". This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison, Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua 10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good candidate for Ai.

    In conclusion, Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It follows that the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.

     

    Conclusion

    Writing of the difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.

     

    Notes

    1. In this paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen 1977/78; various papers in Astrsm 1987].

    2. The short (between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122; Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally unnecessary.

    3. If Tell el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the site than with the site's occupational history.

    4. Goedicke in personal correspondence dated 9th September 1987.

    5. For details, with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date) Bimson and Livingston:40-41.

    6. My arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.

    7. For further possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see Bimson 1981:122-124.

    8. Bietak in personal correspondence dated 17th March 1987.

    9. Bietak has recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak will appear in Biblical Archaeology Review 14/6 (Nov-Dec 1988).

    10. I am indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.

     

    BIBLIOGRAPHY

    Ahlstrsm, G. W. (1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Ahlstrsm, G. W. & Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.

    Astrsm, P. (ed.) (1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg), pp. 18-55.

    Bietak, M. (1984): "Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp. 471-485.

    - (1986): Avaris and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta, reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.

    - (1988): A letter to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp. 54-55.

    Bimson, J. J. (1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond Press, Sheffield).

    - (1987): "Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Bimson, J. J. & Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.

    Biran, A. et al. (eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984), Israel Exploration Society, Jerusalem.

    Boling, R. G. (1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond Press, Sheffield).

    Callaway, J. A. (1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in Iron Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and Iron Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper 11, Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.

    Chaney. M. L. (1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press, Sheffield), pp. 39-90.

    Coote, R. B. & Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical Perspective (Almond Press, Sheffield).

    Courville, D. A. (1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I (Challenge Books, Loma Linda, California).

    Cross, F. M. (1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge Mass., Harvard University Press).

    Dever, W. G. (1987): "The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite Era," Biblical Archaeologist 50/3, pp. 149-77.

    Dyer, C. H. (1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca Sacra 140/559, pp. 225-43.

    Finkelstein, I (1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985), pp. 80-82.

    - (1986): "The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4, pp. 46-53.

    - (1988): The Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration Society, Jerusalem).

    Freedman, D. N. (1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Fritz, V. (1981): "The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental Research 241, pp. 61-73.

    - (1987): "Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical Archaeologist 50/2, pp. 84-100.

    Garner, G. (1985): "Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2, pp. 27-34.

    Glueck, N. (1940): The Other Side of the Jordan (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    - (1970): The Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    Goedicke, H. (1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Gottwald, N. K. (1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7, pp. 37-52.

    - (1985); "The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement", in Biran (1985), pp. 34-46.

    Halpern, B. (1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars Press, Chico).

    Hoffmeier, J. K.: "Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in Palestine," forthcoming in Levant.

    Kenyon, K. M. (1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London

    - (1981): (ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).

    Kitchen, K. A. (1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale Press, London).

    - (1977/78): Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.

    - (1987) "Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Lance, H. D. (1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK, London).

    Lemche, N. P. (1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).

    Livingston, D. (1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster Theological Journal 33, pp. 20-44

    - (1987): "The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.

    - (1988): "Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).

    Mattingly, G. L. (1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2, pp. 245-62.

    Merrill, E. H. (1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker Book House, Grand Rapids).

    Miller, J. M. (1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some Methodological Observation," Palestine Exploration Quarterly 109, pp. 87-93.

    Robinson, E. (1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker & Brewster, Boston).

    Shea, W. H. (1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.

    Stager, L. E. (1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.

    Stiebing, W. H. (1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp. 58-69.

    Ussishkin, D. (1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.

    Wood, B. G. (1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).

    - (1987a): "The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)

    - (1987b): "Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Weippert, M. (1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM, London).

    - (1979): "The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F. M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.), pp. 15-34.

    Wright, G. E. (1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).

    Yeivin, S. (1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).

    11-08-2015 om 08:38 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-08-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De oudheidhistoricus Herodotos en de datering van de grote piramide van Cheops

    Zoals uiteengezet in mijn werk ‘Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 23’, plaats ik de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. De orthodoxe Egyptologie daarentegen heeft de bouw van de grote piramide gelinkt aan de regeerperiode van farao Khoefoe van de vierde dynastie: 2589/2566 v. Chr. Zij meenden de door Herodotos vermelde farao’ s Cheops, Chefren en Mykerinos met farao’s van de vierde dynastie van Manetho te kunnen identificeren. En dat farao Khoefoe in de helft van het derde millennium v. Chr. op de tijdsbalk belande is een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.

     

     

    In mijn studie identificeer ik de farao’s Cheops, Chefren en Mykerinos van Herodotos met de Aton-vereerders; de farao’s Achnaton, Smenkhkare en Toetanchat(m)on van de achttiende dynastie. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, verklaar ik een en ander aanvullend in het hoofdstuk: Mykerinos-Toetanchamon, blz. 345. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Volgens mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid begon de bouw aan de grote piramide in het jaar 722 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe, in het sterfjaar van koning Achaz van Juda. De bouwheer was Achnaton alias Cheops, de gestrenge en hardvochtige koning over Egypte zoals de profeet Jesaja hem had verkondigd. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2706975

     

    Volgens de historicus Herodotus nam de bouw van de grote piramide een totaal van twintig jaar in beslag. Het jaar 702 v. Chr. zag aldus de voltooiing van de grote piramide. De periode voor de bouw van de grote piramide met de jaartallen 722/702 v. Chr. lijkt controversieel maar laat ons zien wat de historische informatie uit de oudheid oplevert.

     

     

    Doorsnede van de piramide van Cheops. Het vierkant grondoppervlak bedraagt ongeveer 220 meter per zijde. Met een hoek van 52° verheft de piramide zich tot een (oorspronkelijke) hoogte van ongeveer 147 meter. De ingang ligt in het noorden, tegenover de poolster.

     

    Ik hanteer het getuigenis van twee historici uit de oudheid; Vooreerst Diodorus Siculus uit de eerste eeuw voor Christus en daarna Herodotus uit de vijfde eeuw voor Christus, ter staving van mijn stelling dat de grote piramide geen vijfduizend jaar oud is zoals de orthodoxe Egyptologie beweerd maar dat de piramide integendeel relatief jong is en pas in de achtste eeuw voor Christus gebouwd werd.

     

    The eighth king after Remphis was Chemmis (Cheops) of Memphis. He ruled for fifty years and built the largest of the three pyramids, which are accounted among the most famous works of the world. These pyramids are located a hundred and twenty stades from Memphis and forty-five from the Nile on the Libyan side. All who behold them are struck with a kind of wondrous awe at the size of the structures and the skill of the workmanship. The largest of them is square in its ground plan; each of its sides has a base length of seven plethra, and its height is more than six plethra; but it slopes gradually from the base to the apex, until at the top each side is but six cubits long. It is built entirely of a hard stone which is difficult to work but lasts forever; for although they say no less than a thousand years have since elapsed until our lifetime…

     

    Diodorus die in de eerste eeuw voor Christus in Egypte de nodige opzoekingen deed, verklaart dat de grote piramide in zijn tijd (circa. 90 v.Chr. – circa. 30 v.Chr) minder dan duizend jaar oud was.

     

     

    Het tweede citaat is dat van de historicus Herodotus die eveneens een belangrijke tijdsaanduiding van de bouw doorgeeft:

     

    Down to the time when Rhampsinitos was king, they told me there was in Egypt nothing but orderly rule, and Egypt prospered greatly; but after him Cheops became king over them and brought them to every kind of evil: for he shut up all the temples, and having first kept them from sacrifices there, he then bade all the Egyptians work for him. So some were appointed to draw stones from the stone-quarries in the Arabian mountains to the Nile, and others he ordered to receive the stones after they had been carried over the river in boats, and to draw them to those which are called the Libyan mountains; and they worked by a hundred thousand men at a time, for each three months continually. Of this oppression there passed ten years while the causeway was made by which they drew the stones, which causeway they built, and it is a work not much less, as it appears to me, than the pyramid; for the length of it is five furlongs and the breadth ten fathoms and the height, where it is highest, eight fathoms, and it is made of stone smoothed and with figures carved upon it. For this they said, the ten years were spent, and for the underground he caused to be made as sepulchral chambers for himself in an island, having conducted thither a channel from the Nile. For the making of the pyramid itself there passed a period of twenty years; and the pyramid is square, each side measuring eight hundred feet, and the height of it is the same.

    Herodotos, Histories boek 2,124

     

    De naam van de bouwer van de grote piramide is bij Herodotus: Cheops. Deze naam is een Griekse naam die ik identificeer met Achn-aton. De Cheops van Herodotos is de farao die alle tempels van Egypte liet sluiten en dit past in het plaatje van de hardvochtige ketterkoning Achnaton, de farao die inderdaad de tempels van de god Amon, manu militari liet sluiten en de eredienst verbood. Wat het tijdstip van de bouw van piramide op de tijdsbalk betreft, geeft Herodotus een goede indicatie voor wanneer juist de piramide gebouwd werd. Wanneer we de lijst van farao’s overlopen die Herodotus (boek 2:102-172) doorgeeft blijkt dat we in de achtste eeuw voor Christus belanden. Hierna de lijst:

    Farao’s:                        historische verankering:

    Amasis                         laatste farao van Egypte                 525 v. Chr.

    Apriës                          Hofra, tijdgenoot profeet Jeremia

    Psammis   

    Neko                             tijdgenoot koning Josia                  605 v. Chr.

    Psammetichos   

    Sabakoos                     Ethiopische periode

    twaalf koningen          Ramessieden

    Sethoos                        So, tijdgenoot koning Hosea         

    Anysis                          tijdgenoot Sanherib van Assyrië    709 v. Chr.

    Asychis     

    Mykerinos                piramidebouwer

    Chefren                     piramidebouwer

    Cheops                      de grote piramidebouwer

    Rampsinitos                Amonhotep III

    Proteus                        Thothmosis IV

    Feroos                          Amonhotep II

    Sesostris                      Thothmosis III/Sisak, tijdgenoot Rehabeam

     

    Wanneer we Herodotos’ volgorde van farao ‘s als historisch correct hanteren, blijkt dat de piramidebouwers Mykerinos, Chefren en Cheops, onmiddellijk voor de Assyrische en Ethiopische overheersing op de tijdsbalk komen. Er is slechts één naam, die van Asychis, tussen het tijdperk van de Assyriër Sanherib uit de achtste eeuw voor Christus en de namen van de piramidebouwers op het Gizeh-plateau. Volgens deze manier van rekenen belanden we voor de bouw van de grote piramide, in de achtste eeuw voor Christus.

     

    Voor de orthodoxe Egyptologie is de faraolijst van Herodotos onbruikbaar. Alleen de laatste koningen vanaf Amasis tot Sabakoos zijn volgens hen historisch te plaatsen en de andere (in het Grieks overgeleverde) namen, zijn voor hen moeilijk te identificeren of worden als een gevolg van hun foutieve Sothis-datering, duizenden jaren verder de tijd in, op de tijdsbalk geplaatst.

     

     

    Verder is er een aanwijzing, een hint, dat de piramide ten tijde van de regeerperiode van Thothmosis IV (de grootvader van Achnaton) nog niet gebouwd was. Van deze farao is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op een dag op jacht was in de woestijn en in de schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Re verscheen hem toen in de slaap en beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat wel dat de jonge prins de vierde koning, met de naam Thothmosis, werd. De volledige tekstinscriptie kan van het internet integraal gedownload worden. Wat moet opvallen wanneer men de volledige tekst doorneemt, is dat er naast de Sfinx met geen woord over de grote piramide gerept wordt. En de grote piramide is nochtans een gigantische constructie die het Gizeh plateau domineert. Voor mij een aanwijzing om aan te nemen dat de Grote Piramide, ten tijde van Thothmosis IV, nog gebouwd moest worden.

     

    Nog een aanwijzing dat de grote piramide jong is blijkt uit de vondst van materiaal van ijzer in de constructie. De grote piramide werd gebouwd tijdens het ijzertijdperk. Het is alleen Egyptoloog Margaret Murray die, naar mijn weten, in 1949 waarheidsgetrouw melding maakte van het vinden van ijzer in de constructie van de piramide.

    “The use of iron in Egypt is peculiarly interesting for it is found there sporadically at various times long before it came into general use. The iron beads of the Gerzean period are the earliest worked iron known; a piece of sheet iron was found between the stones of the Great Pyramid and contemporary with that structure…”

    by Egyptologist Margaret A. Murray, THE SPLENDOUR THAT WAS EGYPT, 1949, Chapter V Art and Science.

     

    Murray was geboren in Calcutta als kind van een uit Engeland afkomstig gezin en kwam in 1894 naar het UCL voor het bestuderen van hiërogliefen. Murray leidde ook een van het eerste mummieonderzoeken in 1906 en deed belangrijke archeologische ontdekkingen in Egypte en Syrië. Een aantal van honderdvijftig publicaties waren uiteindelijk het resultaat van al haar onderzoeken. Geen enkele andere orthodoxe Egyptoloog vermelde ooit in zijn of haar werk, naar de vondst van ijzer in de piramide. Het vinden van ijzer in de grote piramide is orthodox gezien moeilijk verklaarbaar.

     

    De grote piramide is tegenwoordig een hoop stenen waar zogenaamde kenners een volmaakte driehoek over projecteren. De piramide is zo afgebrokkeld dat precieze metingen moeilijk zijn. Vele mooie plaatjes vandaag zijn dan ook bedrieglijk en niet naar waarheid getekend. De afmetingen van de grote piramide door onderzoekers uit christelijke hoek zoals Charles Piazzi Smith (1819-1900) in de negentiende eeuw gepubliceerd, werden later door de Egyptoloog Flinders Petrie (1853/1942) gecorrigeerd. Als een gevolg van de foutbevinding wat de afmetingen van de grote piramide betreft, zou men verwachten dat ook de theorie van Smith fout bevonden zou worden, maar dat gebeurde niet en sindsdien blijven wilde verwachtingen betreffende de grote piramide iedere keer te onpas opduiken.

     

    Zelfs de geleerde onderzoeker Dr. Donovan A. Courville (B.Th., B.A., M.A., Ph.D.) (The Exodus Problem and its Ramifications, Volume 2 Chapter IV) gaat er in zijn studie vanuit dat de basis van de piramide 365,24 el bedraagt en dit op basis van een veronderstelde Piramide-el die gelijk zou zijn aan de Bijbelse Hebreeuwse el. Courville merkt op dat de afmetingen van de basis van de grote piramide aantonen dat de oude Egyptenaren vertrouwd waren met schrikkeljaren aangezien 365,2422 el gelijk staat aan het aantal dagen dat een zonnecyclus heeft. Courville gebruikte deze informatie ter weerligging van Eduard Meyer ’s theorie die er namelijk vanuit ging dat de Egyptenaren deze kennis niet hadden en er daarom twee kalenders op na hielden. Zie ook het artikel op dit blog van 09-03-2015: Salomo ’s huis; Woud van de Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400 en scrol naar beneden.

     

    Ik geef deze informatie door omdat het door Courville gehanteerde argument, ook bruikbaar is ter staving van de jonge leeftijd van de grote piramide. De Bijbel leert dat in de oudheid de wereld aanvankelijk een zonnejaar van 360 dagen telde, wat trouwens ook in andere beschavingen aldus genoteerd werd. Het is pas in de achtste eeuw voor Christus dat wereldwijd kalenderhervormingen dienden doorgevoerd te worden. De Bijbel geeft zelfs nauwkeurig aan wanneer een kalenderhervorming echt nodig werd. Dit gebeurde in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.

    "En dit zal u het teken zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zie, Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op de treden die zij gedaald was." Jesaja 38:6-8

     

    Zie mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr., blz. 331.

     

    Moest de piramide aan de basis 365,242 el meten zoals Courville beweerd, dan bevestigt dit gegeven niet alleen de huidige zonnecyclus, maar ook vanuit de catastrofetheorie gezien, dat de grote piramide pas na het veertiende jaar van Hizkia of 709 v. Chr. voltooid werd.

     

    Waarom werd de grote piramide gebouwd?

    Deze vraag zal men meestal beantwoord trachten te vinden in antroposofische werken. Er wordt trouwens heel wat gespeculeerd, ook in de christenheid, naar de zin van de grote piramide. Vanuit christelijke hoek wordt de bouwer van de grote piramide bij Adam, Henoch of Job gezocht. Mijn plaatsing van de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. sluit al deze Bijbelse kandidaten uit.

     

    De theorieën over de zin van de grote piramide worden dikwijls op een geloofwaardige wijze gebracht. Maar aangezien we hier met een multidisciplinair gegeven zitten is het niet eenvoudig om de verschillende vak-domeinen te overzien. De boodschap moet vooreerst zijn om nuchter te blijven en een rationele verklaring te zoeken.

     

    Vooreerst is het mogelijk dat de grote piramide als graftombe voorzien was. Een mummie of stoffelijke resten werden echter in de koningskamer in de grote piramide niet aangetroffen. Het blijft fascinerend te weten dat de stoffelijke resten van farao Achnaton tot op de dag van heden niet gevonden werd. Moest in de toekomst in de grote piramide nog een geheime kamer gevonden worden met de mummie van Achnaton, dan zal een lichte extase zich van de schrijver van dit blog meester maken. Maar we moeten nuchter blijven en het is onwaarschijnlijk dat de gehate ketterkoning na zijn dood een laatste rustplaats gekregen heeft.

     

    We moeten bedenken dat planeet aarde in de negende en de achtste eeuw voor Christus in een cyclus van meganatuurcatastrofes getroffen werd, die iedere keer van die aard waren dat voor de ondergang van wereldrijken gevreesd werd. Redenen genoeg om dan oude goden voor nieuwe te ruilen. De bouw van de grote piramide had dan vermoedelijk voor Cheops/Achnaton de bedoeling om een boodschap in steen van zijn afgod Aton te bewaren. Wanneer met het gangen- en kamer-stelsel binnen de grote piramide bestudeerd komt een beeld, een voorstelling van het mythologische hiernamaals tevoorschijn. Zie het schema hierna:

     

     

    Het huidige schema van de binnenkant van de grote piramide is niet volledig. Anno 2002 werd vanuit de koninginkamer in de grote piramide door het bekende ‘National Geographic Genootschap’ in samenwerking met de Egyptische autoriteiten, onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Met een geavanceerde kleine computer gestuurde robot-camera-tractor werd doorheen een eerder ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht met een steenboor een andere deur blootgelegd. Wat zich hier achter bevindt blijft alsnog een raadsel. Het is wachten op het voortzetten van dit boeiende project. Intussen is dit niet bevorderlijk voor het een halt toeroepen aan allerhande theorieën en verwachtingen betreffende de grote piramide.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    04-08-2015 om 13:56 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-07-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wenamon en de zeevolken

    Het reisverslag van Wenamon met de titel: ‘de zinloze tochten van Wen-amon’, is een bewaard gebleven rapport van een Egyptische handelsmissie, waar de ambtenaar Wenamon mee belast werd. Volgens het verslag moest de heilige bark van Amon-Ra in Thebe hersteld worden. En omdat Egypte geen degelijk hout bezat, werd Wenamon eropuit gestuurd om in Byblos cederhout te gaan halen.

     

     

    Tijdens de reis werd Wenamon bestolen door een van zijn bemanningsleden en arriveerde zonder goud en geloofsbrieven in de haven Dor waar hij als een gevolg, niet hartelijk ontvangen werd door Tjeker-baäl, de lokale vorst. Na veel onderhandelen en het toezenden van extra fondsen uit Egypte kreeg Wenamon toch zijn lading hout, maar zijn problemen waren verre van voorbij. Na vervolgens een reis via Tyrus en Sidon, belandde hij zelfs op Cyprus waar hij door een koningin met de naam Hatiba, werd opgenomen. De beklagenswaardige indruk die Wenamon maakte is evenredig met de positie, die Egypte op dat tijdstip in de oude wereld innam. Het einde van het relaas is verloren gegaan, maar aangezien de papyrus in Thebe is gevonden, kunnen we er zeker van zijn dat de opdracht van Wenamon een goed einde kende.

     

     

    Volgens de orthodoxe Egyptologie wordt het reisverslag van Wen-Amon aan het einde van Manetho ’s twintigste of het begin van de eenentwintigste dynastie in de elfde eeuw voor Christus gedateerd. De meningen betreffende het plaatsen van Wenamon op de tijdsbalk lopen ook in de orthodoxie uiteen. Sommigen, zoals de Egyptoloog J.H. Breasted (1865-1935), menen het einde van de tijdsperiode van de regering van Ramses XI te herkennen, en weer anderen verankeren het vermelde vijfde regeringsjaar in het reisverslag aan de regering van farao Smendes I van Manetho ’s eenentwintigste dynastie. Het was de Grieks-Egyptische historicus Manetho die de eenentwintigste dynastie in de geschiedenis van Egypte inlaste. In werkelijkheid waren de zogenaamde heersers van dit huis geen farao’s van Koninklijke afstamming, maar machtige priesters.

     

    Het merkwaardige van het reisverslag van Wenamon is dat de aanvang van de reis in het vijfde regeringsjaar van een niet genoemde farao gedateerd wordt. Het is dus raden naar de identiteit van de niet genoemde farao en ook en vooral naar het raden van het waarom, van het niet vernoemen van de naam van de dan regerende farao, wat ongebruikelijk was in het oude Egypte?

     

    Volgens mijn revisie van het dateren van de koningslijst van Egypte zoals in ‘Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 24’ gebracht, behoort Wenamon op de tijdsbalk in de zevende eeuw voor Christus. Aangezien de invasie van de zeevolken gekoppeld is aan de regering van Ramses III en deze in mijn revisie in de achtste eeuw voor christus thuishoort dateren we de invasie van de zeevolken in 712 v. Chr. En hoewel Ramses III van de twintigste dynastie de overwinning opeiste was het toch mogelijk dat zeevolken zoals onder andere de Tjeker en nieuwe Filistijnen zich daarna konden vestigen langs de kust van Klein-Azië. Het was in de havenstad Dor bij de Tjeker, dat Wenamon’s nachtmerrie begon. De seculiere Egyptologie heeft geen moeite met een onafhankelijk Tjeker-land in de elfde en tiende eeuw v.Chr. aan dezelfde kust waar de koningen van Israël toen zeggenschap hadden. Het gebied viel nochtans volgens de Bijbel tijdens de orthodoxe tijdsperiode, onder de controle van de koningen van Israël. Een sterk verenigd Israël dat toen heerste van de beek van Egypte af tot aan de Eufraat en het plaatje van de orthodoxie past hier niet in. Het plaatsen van de eenentwingtigste dynastie in deze tijdsperiode is het gevolg van het hanteren van de foutieve Sothiskalender gelanceerd door de Egyptoloog Eduard Meyer (1855/1930).

     

     

    Volgens de herziene chronologie komen nu heel wat puzzelstukjes samen. De eenentwintigste dynastie hoort op de tijdsbalk thuis in de periode volgend op de verwijdering van de Aton-vereerders, de lange periode (735/671 v. Chr.) dat de eredienst aan de god Amon in Egypte verboden was en al de tempels gesloten. Het is logisch te veronderstellen dat de zogenaamde heilige houten bark van Amon-Ra daarna aan vernieuwing toe was, het enige doel trouwens van de reis van Wenamon in het vijfde regeringsjaar van de dan regerende farao.

    Maar waarom geen naamvermelding van de dan heersende farao? De eenentwintigste dynastie van Manetho was een zogenaamde priesterdynastie die regeerde rond de heiligdommen van de god Amon te Thebe, maar ook een residentie te Tanis in de Nijldelta had. Een Nijldelta die in deze tijdsperiode een lappendeken was van dynastieën of huizen die in feite allen vazallen van de Assyriërs waren, Assyriërs die Egypte, onder Essarhaddon in 671 v.Chr., onder de voet hadden gelopen. De belangrijkste aangestelde vazal van de Assyriërs was Horemheb. Velikovsky maakte duidelijk dat Horemheb in deze tijdspanne als farao te plaatsen is. Waar ik bij Velikovsky van afwijk is dat ik meen dat de Amarna-farao’s, de Aton-vereerders, onmiddellijk aan Horemheb voorafgingen. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 345-360. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Farao Achnaton was een tijdgenoot van Achaz in Juda en van Pekah en Hosea in Israël. De zogenaamde Amarna briefwisseling werd met deze koningen gevoerd. Verder toon ik in ‘TIJD en TIJDEN’ aan dat Labaja met Pekah van Israël geïdentificeerd kan worden en Rib Addi met Hosea. Pekah, Hosea en Achaz waren volgens de Bijbel, afgodendienaars wat in de briefwisseling met Achetaton opvalt. Farao Achnaton regeert nu ten tijde van de val van Samaria/Soemoer wat in de Amarnabriefwisseling terug te vinden is. En we moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn lange geschiedenis slechts eenmaal ingenomen werd. Een belangrijk argument om de Amarnatijd ten tijde van de regering van de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea, te plaatsen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1431295200&stopdatum=1431900000

     

    Horemheb, de door de buitenlandse Assyriërs aangestelde farao, was een gehaat heerser en het ligt voor de hand dat dit de reden was voor Wenamon om deze gehate naam in het reisverslag, niet te vermelden. In het orthodoxe model passen de puzzelstukjes niet met de informatie die we uit de Bijbel voor die periode hebben. In de herziene chronologie worden puzzelstukjes echter correct ingepast en wordt aldus het beeld duidelijker. De Assyriërs hadden het veroverde gebied in Klein-Azië in nieuwe provincies ingedeeld. Dor was op deze manier een schatplichtig land aan Assyrië met een redelijk onafhankelijk koning aan het hoofd. In Juda zat de eveneens aan Assyrië schatplichtige Manasse op de troon. In Egypte, volgens de herziene chronologie nu onder Assyrische overheersing, werden in deze periode massaal graven van achttiende dynastie-heersers geschonden en geplunderd. Het waren de priester-heersers van de eenentwintigste dynastie die een en ander trachten te herstellen. Dit alles is nu beter verklaarbaar in het herziene model. De Egyptoloog Breasted vermeldt ook dat ten tijde van Ramses IX een aantal Egyptische afgezanten gedurende zeventien jaar in Dor door lokale stadvorsten gegijzeld werden, en daarna de dood vonden. Een periode van chaos en anarchie was het voor heel de regio. Dat Wenamon met de nodige fondsen naar Dor reisde toont aan dat deze regio niet langer schatplichtig aan Egypte was wat ten tijde van de Assyriërs onder Sanherib, Essarhaddon en Assurbanipal het geval was. Het gebied van de Levant stond van dan af onder de Assyriërs en onder Essarhaddon werd Egypte eveneens schatplichtig. Er is nog een merkwaardigheid, wanneer men het volledige reisverslag van Wenamon doorneemt, en dat is dat men in Dor archieven op papyrus van houtverkopen bijhield en niet meer op kleitabletten. De vorst van de Tjeker te Dor stelt zich aanmatigend en onafhankelijk tegenover Wenamon op met absolute onverschilligheid naar de Egyptische god Amon toe.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    27-07-2015 om 07:54 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    20-07-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tegen de plaatsing op de tijdsbalk van de Bijbelse aartsvader Jozef als onderkoning van Egypte tijdens de Hyksos-periode

    Met het artikel van verleden week van 13-07-2015 bracht ik de dood van de aartsvader Jacob in Egypte onder de aandacht en zijn mummificering, en vooral de geschiedenis van het vervoer daarna naar Kanaän ter bijzetting in het graf van Abraham te Hebron. De Egyptische karavaan met de stoffelijke resten van Jakob nam daarbij de oostelijke route naar Kanaän ter aansluiting aan de koninklijke weg oostelijk van de Jordaan.

     

     

    Op een kaart uitgestippeld ziet men de omweg die men vanuit de Nijldelta gemaakt heeft. Dit is vreemd voor degenen die de orthodoxe Egyptologie volgen en deze epoque tijdens de Hyksos-heerschappij plaatsen. De Hyksos overheersten namelijk niet alleen Egypte maar ook een groot gedeelte van Klein-Azië. Moest Jozef ten tijde van de Hyksos-periode onderkoning geweest zijn, zou de kustroute meer logischer geweest zijn. Waarom dan de oostelijke route? Het antwoord in het bewuste artikel, lag in het feit dat de kustroute toen niet veilig was als een gevolg van het optreden van de ‘Sand dwellers’, zoals ze door de farao’s van de zesde dynastie geduid werden. In het gereviseerde model van de geschiedenis van de oudheid zijn de Hyksos gelijk aan de Bijbelse Amalekieten die pas na de Exodus Egypte overrompelen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400

     

    En Jozef was onderkoning van farao Zoser van de derde dynastie van het Oude Rijk. Het Oude Rijk is in de revisie contemporain met het Midden-Rijk, met de verschillende koningshuizen ondergeschikt aan elkaar. Dan heeft weer een dynastie de overhand daarna de andere. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 59-71. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Over Jozef als onderkoning van Egypte tijdens de derde dynastie onder farao Zoser schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 09-06-2014: Jozef de onderkoning van Egypte. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402264800&stopdatum=1402869600 en scrol naar beneden.

     

    Bijbelvorsers die echter zweren bij de conventionele algemeen aanvaarde Egyptologie en haar rangschikking van de dynastieën op de tijdsbalk, dienen de Bijbelse geschiedenis over Jozef ten tijde van de Hyksos-heerschappij te plaatsen. Schijnbaar lukt dit eenvoudig (?) aangezien over de Hyksos-heerschappij onder andere weinig geweten is. En dit als een gevolg van de beeldenstorm uitgevoerd door farao Ahmose van de achttiende dynastie, die na het verdrijven van de Hyksos uit Egypte alles wat aan hen herinnerde liet vernietigen. Het is aldus eenvoudig te stellen dat Jozef de onderkoning van een Hyksos-farao was, er staat namelijk geen enkele Egyptische bron tegenover. Oef. Maar zo eenvoudig is het echter niet. Het is het Bijbelboek Genesis dat de norm is en niet de uitgedokterde tijdsconstructie van de Egyptologie.

     

    Het eerder aangehaalde artikel van verleden week toont aan dat het puzzelstuk over Jozef als onderkoning over Egypte, niet past in het Hyksos-plaatje van de orthodoxe egyptologie. Deze plaatsing op de tijdsbalk geeft daarenboven andere problemen met enkele historische feiten die gekend zouden moeten zijn. Zo vereerden de Hyksos bijvoorbeeld de afgod Seth (Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, Chapter VII). De Hyksos verkozen deze godheid boven alle andere goden van Egypte, wiens erediensten verboden waren.

    Het Bijbelboek Genesis 41:45 leert echter dat Jozef getrouwd was met Asnath, de dochter van Potifera, de priester van On. De plaats On was echter het middelpunt van de Egyptische eredienst van de zonnegod Ra. En dit is een bewijsstuk tegen de plaatsing van Jozef op de tijdsbalk ten tijde van de Hyksos. Ik kan me geen eredienst van de Egyptische god Ra voorstellen ten tijde van deze niets ontziende vreemde heersers.

     

     

    In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.67, verwijs ik ook naar het feit dat volgens de Bijbel de Israëlieten aan het hof van farao een tolk nodig hadden.

     

    Genesis 42:22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. 23 Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 24 Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en liet hem in hun bijzijn binden.

     

     

    De Hyksos stamden uit Klein-Azie. Zij zijn hetzelfde volk als de Bijbelse Amalekieten. En Amalek was een nazaat van Esau, de zoon van de aartsvader Jacob. Hun talen en/of dialecten waren aldus verwant en voor elkaar verstaanbaar. Net zoals men vandaag in eigen land van de Noordzeekust tot aan de Schelde, tot aan de Maas en zelfs tot aan de Rijn een serie dialecten kent van Vlaams, naar Brabants, naar Limburgs, naar Frankisch-Duits, die (met wat begrip) voor elkaar verstaanbaar zijn. De Egyptische taal ten tijde van Jozef, was daarentegen een vreemde taal (zie Psalm 114:1). Indien Jozef ten tijde van een Hyksos-farao onderkoning was, zou een tolk overbodig geweest zijn en zouden de broers niet onachtzaam met elkaar gecommuniceerd hebben.

     

    Een revisionist van de geschiedenis van de oudheid van het eerste uur was de bekende wetenschapper Isaac Newton (1643/1727 AD), die in zijn tijd al op basis van alleen de oudheidhistorici, tot een invulling van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk kwam. Newton werkte aan zijn constructie toen Egypte voor het Westen nog afgesloten was en geen archeoloog daar voet aan wal gezet had. Newton hanteerde de Bijbel als historisch correct en als middel tot het bekomen van een sluitende chronologische constructie tussen het Volk van het Boek en de buurlanden zoals Egypte. Hierna het betreffende gedeelte uit zijn werk over Jozef als onderkoning van Egypte:

     

    THE CHRONOLOGY OF ANCIENT KINGDOMS AMENDED, A SHORT CHRONICLE from the First Memory of Things in Europe, to the Conquest of Persia by Alexander the Great. By Sir ISAAC NEWTON, LONDON: Printed for J. TONSON in the Strand, and J. OSBORN

    and T. LONGMAN in Paternoster Row. MDCCXXVIII. (1728), CHAP. II, Of the Empire of Egypt.

     

    When Joseph entertained his brethren in Egypt, they did eat at a table by themselves, and he did eat at another table by himself; and the Egyptians who did eat with him were at another table, because the Egyptians might not eat bread with the Hebrews; for that was an abomination to the Egyptians, Gen. xliii. 32. These Egyptians who did eat with Joseph were of the Court of Pharaoh; and therefore Pharaoh and his Court were at this time not Shepherds but genuine Egyptians; and these Egyptians abominated eating bread with the Hebrews, at one and the same table: and of these Egyptians and their fellow-subjects, it is said a little after, that every Shepherd is an abomination to the Egyptians: Egypt at this time was therefore under the government of the genuine Egyptians, and not under that of the Shepherds.

     

    After the descent of Jacob and his sons into Egypt, Joseph lived 70 years, and so long continued in favor with the Kings of Egypt: and 64 years after his death Moses was born: and between the death of Joseph and the birth of Moses, there arose up a new King over Egypt, which knew not Joseph, Exod. i. 8. But this King of Egypt was not one of the Shepherds; for he is called Pharaoh, Exod. i. 11, 22: and Moses told his successor, that if the people of Israel should sacrifice in the land of Egypt, they should sacrifice the abomination of the Egyptians before their eyes, and the Egyptians would stone them, Exod. viii. 26. that is, they should sacrifice sheep or oxen, contrary to the religion of Egypt. The Shepherds therefore did not Reign over Egypt while Israel was there, but either were driven out of Egypt before Israel went down thither, or did not enter into Egypt 'till after Moses had brought Israel from thence: and the latter must be true, if they were driven out of Egypt a little before the building of the temple of Solomon, as Manetho affirms.

     

     

    Diodorus [258] saith in his 40th book, that in Egypt there were formerly multitudes of strangers of several nations, who used foreign rites and ceremonies in worshipping the Gods, for which they were expelled Egypt; and under Danaus, Cadmus, and other skillful commanders, after great hardships, came into Greece, and other places; but the greatest part of them came into Judæa, not far from Egypt, a country then uninhabited and desert, being conducted thither by one Moses, a wise and valiant man, who after he had possest himself of the country, among other things built Jerusalem, and the Temple. Diodorus here mistakes the original of the Israelites, as Manetho had done before, confounding their flight into the wilderness under the conduct of Moses, with the flight of the Shepherds from Misphragmuthosis, and his son Amosis, into Phœnicia and Afric; and not knowing that Judæa was inhabited by Canaanites, before the Israelites under Moses came thither: but however, he lets us know that the Shepherds were expelled Egypt by Amosis, a little before the building of Jerusalem and the Temple, and that after several hardships several of them came into Greece, and other places, under the conduct of Cadmus, and other Captains, but the most of them Settled in Phœnicia next Egypt. We may reckon therefore that the expulsion of the Shepherds by the Kings of Thebais, was the occasion that the Philistims were so numerous in the days of Saul; and that so many men came in those times with colonies out of Egypt and Phœnicia into Greece; as Lelex, Inachus, Pelasgus, Æzeus, Cecrops, Ægialeus, Cadmus, Phœnix, Membliarius, Alymnus, Abas, Erechtheus, Peteos, Phorbas, in the days of Eli, Samuel, Saul and David: some of them fled in the days of Eli, from Misphragmuthosis, who conquered part of the lower Egypt; others retired from his Successor Amosis into Phœnicia, and Arabia Petræa, and there mixed with the old inhabitants; who not long after being conquered by David, fled from him and the Philistims by sea, under the conduct of Cadmus and other Captains, into Asia Minor, Greece, and Libya, to seek new seats, and there built towns, erected Kingdoms, and set on foot the worship of the dead: and some of those who remained in Judæa might assist David and Solomon, in building Jerusalem and the Temple. Among the foreign rites used by the strangers in Egypt, in worshipping the gods, was the sacrificing of men; for Amosis abolished that custom at Heliopolis: and therefore those strangers were Canaanites, such as fled from Joshua; for the Canaanites gave their seed, that is, their children, to Moloch, and burnt their sons and their daughters in the fire to their gods, Deut. xii. 31. Manetho calls them Phœnician strangers.

     

    Via de hierna volgende link hebt u vrijblijvend toegang tot het eerder opgegeven werk van Isaac Newton. Zie link: http://www.gutenberg.org/files/15784/15784-h/15784-h.htm#chapII

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    20-07-2015 om 08:56 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-07-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dood en de mummificering van de aartsvaders Jakob en Jozef in Egypte

    Genesis 49:33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. 50:1 Toen wierp Jozef zich op zijn ’s vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. 2 En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. 3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.

     

     

    4 En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: 5 mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. 6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren.

     

     

    7 Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, 8 benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter.

     

     

    9 Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 10 En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. 11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. 12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. 13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. 14 Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. 15 Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. 16 Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: 17 zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. 18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. 19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? 20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. 21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 22 En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. 23 En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. 24 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. 25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Het hiervoor geciteerde Bijbelgedeelte heeft het over twee sterfgevallen en twee mummificering-en van aartsvaders in Egypte. Eerst lezen we over de dood van Jacob/Israël en het uitzonderlijke feit dat Jozef, als onderkoning van Egypte zijn vader Jacob door Egyptische geneesheren laat balsemen. Dit proces nam volgens Genesis 50:3, veertig dagen in beslag en gedurende zeventig dagen werd Jacob naar Egyptisch gebruik beweend. De tijdspanne van zeventig dagen wordt (heel logisch) ook door de Griekse historicus Herodotos (Boek 2,85-86) vermeldt, waar hij de zeden en gewoonten van de Egyptenaren beschrijft. Na de rouwtijd krijgt Jozef van farao de toelating om zijn vader ’s stoffelijke resten in het land Kanaän in het graf van de oudvader Abraham bij te zetten. In Genesis 50:9 lezen we dat het een geweldige stoet was, die uit Egypte richting Kanaän uittrok. Het was een stoet van zowel wagens als ruiters met alle dienaren van farao, de oudsten van zijn huis (of dynastie) en al de oudsten van het land Egypte.

    Heel opmerkelijk namen zij niet de kortste route vanuit Egypte langs de kustweg, richting Kanaän maar namen zij de woestijnweg waar zij bij de Schelfzee de verbinding met de koninklijke weg maakten en vervolgens richting noorden trokken langs de oostelijke kant van de Jordaan, wat vers 10 duidelijk maakt. Toen de geweldige stoet van wagens en ruiters aan de Jordaan gearriveerd waren maakten zij halt om daar gedurende zeven dagen ditmaal, nogmaals een rouwklacht over de gestorvene uit te roepen. De Bijbel noemt deze pleisterplaats de Doornen-dorsvloer. De Kanaänieten die getuige waren van de rouwklacht waren, noemden de plaats daarop Abel-Misraïm. Wanneer we de reisroute op een landkaart uittekenen is dit Abel-Misraïm vermoedelijk te identificeren met Abel-Sittim.

     

     

    De genomen reisweg van Egypte naar Kanaän via de woestijnweg roept vraagtekens op. Waarom niet de kortere weg langs de kustroute over Gaza naar Hebron? 

    Zoals de Egyptologie de plaatsing van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk foutief heeft uitgewerkt heersten volgens hen in de zeventiende eeuw v. Chr. de Hyksos over Egypte en een groot gedeelte van Klein-Azië. Het land Kanaän en het over-Jordaanse gebied behoorden tot hun domein. Vanuit hun nieuwe centraal gelegen hoofdstad Avaris overheersten zij alle landen. Betreffende de ligging van Avaris nabij het huidige El Arisj schreef ik eerder op dit blog een artikel op 13-03-2014: waar lag de stad Avaris. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800

     

    Het is de foutieve plaatsing van de Hyksos-tussenperiode in de achttiende en zeventiende eeuw v. Chr. dat maakt dat men vraagtekens plaatst bij de reisroute van de begrafenisstoet van Jacob. Het is alleen in het gereviseerde model van de geschiedenis van de oudheid dat de genomen reisweg zin heeft. Het jaar dat Jacob stierf in 1679 v. Chr. heersten volgens het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid het Oude en het Midden-Rijk gezamenlijk over Egypte en de Hyksos-periode vangt pas aan na de Exodus in 1483 v. Chr. In mijn Opus Magnum TIJD en TIJDEN, 2015, verklaar ik een en ander vanaf blz. 59 t/m 107. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

    In het gereviseerde model van de geschiedenis van het oudheid-Egypte is de Bijbelse hongersnood van zeven jaar een ankerpunt op de tijdsbalk ter verankering van de derde en de twaalfde dynastie van Manetho. Farao Zoser van de derde dynastie is verankerd met diens achttiende regeringsjaar aan het einde van de hongersnood. En de twaalfde dynastie begint met farao Amenemhat I aan haar regeertijd aan het einde van de wereldwijde hongersnood na een stille periode van zeven jaar, dat het einde van de elfde dynastie van het Midden-Rijk zag. Wanneer de oudvader Jacob sterft in het jaar 1679 v. Chr. was farao Zoser van de derde dynastie al twee jaar dood, en opgevolgd door farao Sechemchet. Farao Amenemhat I van de twaalfde dynastie heeft een regeerperiode van negenentwintig jaar en komt in deze periode dominant naar voor. In het gereviseerde model regeren de verschillende dynastieën gezamenlijk over het land met de een ondergeschikt aan de andere. Aan het einde van hongersnood had de derde dynastie met Jozef alias Imhotep als onderkoning, een machtsbasis verworven met de andere dynastieën als ondergeschikt. In 1664 v. Chr. zou de zesde dynastie opkomen met toonaangevende farao ’s zoals Teti en Pepi I en II. De twaalfde dynastie zie ik tijdens deze periode als de uitvoerende macht in Egypte maar ondergeschikt aan de derde en later de zesde dynastie.

    Van het vierentwintigste regeringsjaar van farao Amenemhat I bestaat er een vermelding van een militaire campagne tegen de ‘zandbewoners’ de Aziaten die aan de noordoostgrens van Egypte in de richting van Gaza, een probleem waren. Het vierentwintigste regeringsjaar plaatsen we in 1669/1668 v. Chr., tien jaar na de dood van Jacob en diens begrafenis in Hebron, met de tocht daarheen via de oostelijke route. En ook ten tijde van de regeerperiode van farao Pepi I van de zesde dynastie is er een vermelding naar een campagne langs de kust van Kanaän, naar het land van de zandbewoners.

     

     

    En hiermee hebben we de verklaring gegeven voor het nemen van de woestijnweg, door de rouwstoet met de stoffelijke resten van Jacob, in plaats van de kortere kustroute. De kustroute was namelijk niet veilig. Het is alleen het gereviseerde model van de geschiedenis van de oudheid dat een verklaring geeft. In het orthodoxe model heersen de Hyksos over het volledige gebied van Kanaän en roept de vermelding in Genesis 50:10, van Abel-Misraïm aan de overzijde van de Jordaan, alleen maar vraagtekens op.

     

    De tweede mummificering die aan een aartsvader in Egypte werd uitgevoerd is die van Jozef. Het Bijbelgedeelte waar we dit artikel mee begonnen zijn, heeft het vanaf vers 22 over de dood van Jozef. Jozef zou de leeftijd van honderd en tien jaar bereiken en bij zijn dood in 1627 v. Chr. eveneens op Egyptische wijze gebalsemd worden. Zijn mummie werd in een kist gelegd en later bij de Exodus op zijn verzoek meegenomen naar Kanaän naar het land, dat de HERE God aan Abraham, Izaak en Jakob onder ede beloofd heeft. Bij de verovering van Kanaän onder leiding van Jozua vanaf 1443 v. Chr. werden de stoffelijke resten van Jozef te Sichem (het huidige Arabische Nabloes in Samaria) ondergebracht. 

    Hoe Abraham de spelonk te Hebron verkreeg in het jaar 1851 v. Chr. als laatste rustplaats voor zijn vrouw Sara verkreeg, lezen we in het Bijbelboek Genesis:

    Genesis 23:1 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara’s leven. 2 En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. 3 Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: 4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. 5 Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: 6 Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. 7 Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen: 8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, 9 dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 10 Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: 11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. 12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, 13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. 14 En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: 15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. 16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. 17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, 18 in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. 19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. 20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. (NBG Vertaling 1951)

     

    Er bestaat aldus geen twijfel over dat er te Hebron in Judea ergens een spelonk-begraafplaats van de aartsvaders met tenminste twee intacte (?) mummies van Jakob en Jozef, geweest is. Het kunnen vinden en betreden van de exacte spelonk vandaag door archeologen, zou voor opheldering kunnen zorgen. De betreffende mummies zouden aanwijzingen kunnen hebben naar de derde dynastie. Het was ten tijde van deze dynastie dat met de praktijk van het mummificeren begonnen werd (Margaret A. Murray, The Splendour that was EGYPT, 1949 AD, chapter IV Religion, Burial customs, page 185).

     

    Een onderzoek van de mummies indien deze gevonden zouden worden zou voor het dateren handig kunnen zijn. Van farao Zoser ’s mummie werden ouderdomstesten uitgevoerd die een veel jongere datum dan verwacht voor farao Zoser opgaf. De Egyptoloog Mark Lehner verwijst hiernaar in zijn werk; The Complete Pyramids, 1997, Djoser’s Step Pyramid Complex, pagina 88.

    “Mummy parts were retrieved from the vault: underneath outer coarse linen, a finer linen had been used to model tenons and bones – a technique characteristic of the most ancient mummies of the Old Kingdom. However, recent radiocarbon dating shows them to be many centuries younger than Djoser”.

    Het is spijtig dat men niet de exacte uitkomst heeft opgegeven. Ik ben de Egyptoloog Mark Lehner wel dankbaar dat hij de vermelding ‘vele eeuwen’ doorgegeven heeft, andere Egyptologen vermelden deze (voor hen) anomalie eenvoudig niet.

    De conventionele Egyptologie heeft farao Zoser op de tijdsbalk geplaatst van het jaar 2668 tot 2649 v. Chr., en dit op basis van hun foutieve Sothis-kalender, door Eduard Meyer in het jaar 1904 gelanceerd. Met de Bijbelse zevenjarige hongersnood als ankerpunt echter heeft Zoser de jaren: 1710/1681 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de derde Egyptische dynastie, blz. 61.

     

     

    Te Hebron staat er vandaag een moskee over een spelonk gebouwd waar volgens de traditie, de vermoede plaats met de stoffelijke resten van de oudvaders is. Hoewel veel vragen blijven. Eventueel archeologisch onderzoek in de spelonk is volledig uitgesloten als een gevolg van religieuze gevoelens van zowel moslims als orthodoxe Joden. Het eventueel vinden en onderzoeken van de mummies zal een ijdele hoop blijven tenzij men toevallig elders in de buurt de juiste spelonk zou weten te ontdekken.

    De plaats waar vandaag de moskee staat, stond ooit een bouwwerk uit de tijd van Herodes de Grote en later bouwden christenen er een kerk overheen. Over de bewuste spelonk onder de moskee te Hebron bezitten we het onderzoek van een monnik uit de twaalfde eeuw na Christus, ten tijde van de kruisridders. De bewuste spelonk werd namelijk in 1119 AD door een monnik “Arnold” ontdekt. Hij vond een vertrek in Herodiaans metselwerk. Nadat hij een deel van het metselwerk had verwijderd vond hij een smalle doorgang, op zijn beurt afgesloten door metselwerk. Hierna kwam hij in een grote ronde kamer in de vorm van een basiliek met bepleisterde muren. In de vloer vond hij een steen die de toegang tot de grot afsloot. In de grotten vond Arnold beenderen waarvan hij aannam dat ze van de patriarchen waren zoals beschreven in de Bijbel. Na de beenderen gereinigd te hebben met wijn, kraste hij er inscripties in. Nadat de Arabier Saladin het gebied op de kruisridders had heroverd werd de ingang van de grotten afgesloten met een rooster in de zoldering van de ronde kamer. Zie de volgende link voor de volledige geschiedenis: https://nl.wikipedia.org/wiki/Grot_van_de_Patriarchen

     

    Het zou pas in de twintigste eeuw zijn dat er opnieuw heel summier eventjes onderzoek van de spelonk mogelijk werd. Na de zesdaagse oorlog van 1967 namelijk toen Hebron op het Jordaanse leger veroverd werd, bezocht Mosje Dayan, de toenmalige minister van defensie van Israël, een man met grote interesse voor archeologie, de plaats. Ter sparing van moslimgevoelens liet hij de moskee met rust maar trachtte hij via een schacht toch toegang tot de spelonk te verkrijgen. De schacht was echter te smal voor hem, waarop een slank meisje van twaalf jaar, de dochter van een van de veiligheidsofficieren; Michal, in de schacht via een koord ongeveer vier meter lager, werd neergelaten. Daar beschreef de dappere Michal de spelonk als een soort basiliekvormige ruimte en bevestigde in wezen het eerdere verslag van Arnold uit de twaalfde eeuw. En met deze informatie moeten we het vandaag stellen.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    13-07-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-07-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dochter van farao

    Exodus 2:1 Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; 2 deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. 3 Maar langer kon zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; 4 zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. 5 Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te halen. 6 Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. 7 Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? 8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. 9 En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. 10 En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Handelingen 7:20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. (NBG Vertaling 1951)

     

    Deze geschiedenis is wereldwijd bekend en had op dit blog al eerder mijn aandacht. Zie o.a. het artikel van 02-03-2014, de prins van Egypte, Mozes de geadopteerde zoon van de dochter van farao. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2468533

     

     

    En meer recent schreef ik een artikel op 09-04-2015 over Mozes als jonge generaal van het Egyptische leger, waar bij zijn aanstelling ook de dochter van farao bij betrokken was. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1428271200&stopdatum=1428876000

     

    In mijn werk ‘Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 7, identificeerde ik de Bijbelse dochter van farao als de dochter van farao Pepi II van de zesde dynastie. Dit gebeurde als een gevolg van een volledige herschikking van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk, op basis van Bijbelse ankerpunten. Tegelijkertijd gaf ik in hoofdstuk 8 ook aandacht aan het werk van Dr. Donovan Courville, een bekend revisionist van de geschiedenis van de oudheid, die Sobekneferoe van de twaalfde dynastie, als de dochter van farao identificeerde.

     

     

    Volgens de revisie van de geschiedenis van het Oude Egypte liepen het Oude en het Midden-Rijk contemporain en gingen beide ten onder in de ramp van de Exodus met vervolgens een tussenperiode in de geschiedenis van Egypte, als een gevolg van de invallen van de Hyksos, die met de Bijbelse Amalekieten geïdentificeerd worden. Zie het artikel van 01-06-2015 op dit blog; toen kwam Amalek. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2723829

     

    In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, diepte ik dit alles verder uit in het hoofdstuk Pitom en Raämses, blz. 89-98. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    De Bijbel spreekt alleen over ‘de dochter van farao’, zonder een naam door te geven. En ook de bekende Septuagint LXX vertaling van het Hebreeuws naar het Grieks uit de derde eeuw v. Chr., geeft geen naam op. Flavius Josephus (die in het Grieks schreef) echter, geeft wel een naam op: Thermuthis.

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek II,ix.5-7 (vertaling van het Grieks naar het Engels door William Whiston, 1667/1752). Deze Griekse naam vinden we echter niet terug in de bewaard gebleven Egyptische koningslijsten waarvan er een aantal in het Grieks overgeleverd zijn.

     

    Theologen en Bijbelvorsers die het Bijbelverhaal in de Egyptische geschiedenis proberen in te lassen en ervan uitgaan dat de indeling van de dynastieën op de tijdsbalk door de Egyptologie begin twintigste eeuw gefabriceerd, wetenschappelijk onderbouwd is, moeten ten tijde van de achttiende Egyptische dynastie, op zoek naar een gepaste kandidate. En de keuze die men al eens maakt is die van farao Hatsjepsoet, een vrouw die gedurende eenentwintig jaar en negen maanden op de troon van Egypte zat. Ik heb al eerder opgemerkt dat de revisie van de geschiedenis van de oudheid als een puzzel is. Men heeft het juiste plaatje nodig ter inlassing van alle stukken. En de puzzelstukken dienen perfect te passen. Dus laat ons zien of Hatsjepsoet als kandidaat, de proef doorstaat. De proef is dan het Bijbelshistorische verhaal dat exact, perfect (!) dient te passen in de voorgestelde chronologische lijn van farao’s van de achttiende dynastie en hun regeerperiodes. Maar eerst een woord over hoe het komt dat de Egyptologie de achttiende dynastie in de vijftiende en veertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk heeft geplaatst. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de geschiedenis van de geschiedenis, blz.27-42, ga ik hier uitvoerig op in en lever bronmateriaal van revisionisten die mij voorgegaan zijn.

     

    De foutieve plaatsing van de Egyptische dynastieën van Manetho op de tijdsbalk, is de verantwoordelijkheid van de Egyptoloog Eduard Meyer. In 1904 maakte hij zijn werk ‘kalender en Sothis-periode’ bekend. Hij ging er van uit dat er in het oude Egypte twee kalenders naast elkaar bestaan hadden. Een burgerlijke en een godsdienstige gebaseerd op het opkomen van de Hondsster, of Sopdet voor de Egyptenaren. Sothis is dan de Griekse naam voor deze ster, en de naam Sirius de Latijnse. Eduard Meyer legde verband tussen de noodzakelijke correctie in jaarlengte, het schrikkeljaar, en het verschijnen van de vaste ster Sothis ten tijde van het begin van de jaarlijkse Nijl-overstroming. Hij ging er van uit dat een Egyptisch jaar 365 dagen telde en dus elk vierde jaar op de kalender een schrikkeljaardag verloren ging. Hij veronderstelde als gevolg hiervan dat er twee kalenders in het oude Egypte in gebruik waren: een officiële kalender die met de maand Thoth begon en geen rekening met schrikkeljaren hield, en een zonnekalender die gebaseerd was op het opkomen van de veronderstelde Hondsster en dus astronomisch correct was. De twee kalenders begonnen officieel gelijktijdig op de eerste dag van de maand Thoth; daardoor liep na vier jaar de officiële kalender één dag op de astronomische kalender achter en als een gevolg daarvan vond de heliakische opkomst van Sothis op de tweede dag van de maand Thoth plaats. Op deze wijze verloor de kalender één week op achtentwintig jaar tijd, op een periode van honderdtwintig jaar ging er een maand verloren; en na een tijdspanne van 1460 jaar liepen de twee kalenders weer gelijk en begon dan een nieuwe Sothis-periode.

    In 239 AD vermeldde de Romeinse grammaticus Censorinus dat in 139 AD de eerste dag van het Egyptische kalenderjaar daadwerkelijk samenviel met de heliakische verschijning van Sirius – wat het einde van een Sothis-cyclus in dat jaar betekende en het begin van een nieuwe cyclus veronderstelde. Terugrekenend concludeerde men dat vergelijkbare situaties zich hadden voorgedaan in ongeveer 1321, 2781 en 4241 voor Christus. Eduard Meyer ging daarop op zoek in de Egyptische annalen naar vermeldingen over het Sothis-jaar en cyclus.

    De eerste datering meende hij terug te vinden in het papyrus-Ebers dat betrekking heeft op het negende regeringsjaar van farao Amonhotep I, op de negende dag van de derde maand van het derde seizoen, dat een vermeende opgang van Sothis zou meedelen. Farao Amonhotep I behoorde tot de achttiende dynastie. Veel blijft echter niet verklaarbaar. Zo staat er niet de naam Amonhotep I maar Zeserkere, waarschijnlijk de voornaam van Amonhotep I? De Egyptoloog David Rohl, en revisionist van de geschiedenis van de oudheid maakt in zijn werk duidelijk dat de zogenaamde Sothis-vermelding op de achterzijde van een vel van het Ebers-papyrus helemaal niet verwijst naar een éénmalig opkomen van Sopdet. Zie het artikel op dit blog van 10-01-2014: het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol naar beneden.

     

    De tweede datering die Eduard Meyer meende gevonden te hebben ter staving van een Sothis-opkomen, is die van een kalenderfragment op een steen gevonden in Elephantine, waar een verwijzing te vinden is naar het opkomen van de Hondsster of Sothis, in de dagen van farao Thothmosis III. Het regeringsjaar van Thothmosis III wordt echter niet vermeld, en ook is niet duidelijk of de verschijning van Sothis betrekking had op het zonnejaar, noch of een eerste verschijning bedoeld werd. Daarbij merkt de Egyptoloog Cecil Torr op, dat het gebouw weliswaar van Thothmosis III was, de inscriptie echter van een opvolger geweest kan zijn.

     

     

    Met deze twee verwijzingen meende Eduard Meyer niettemin het einde en het begin van een nieuwe Sothis-periode op de tijdsbalk te kunnen aanduiden. Op basis van het geschrift van de Romeinse grammaticus Censorinus maakte hij een tijdsprong van 1460 jaar van 139 AD naar 1321 v. Chr. voor het einde van de vorige Sothis-periode. Er is ook nog een document uit de vierde eeuw na Christus van Theon, een astronoom uit die tijd. Op het manuscript van Theon staat er een notitie in het Grieks dat er ‘vanaf Menophres tot aan het eind van het tijdperk van Augustus’ 1605 jaar waren verlopen. Terugrekenend geeft dit ook 1321 v. Chr. als jaartal voor het einde van een veronderstelde Sothis-periode. En aldus werden de farao’s van de achttiende dynastie met dit jaar als ankerpunt in de veertiende eeuw v. Chr. naar voor en naar achter, op de tijdsbalk gerangschikt. Wat niet altijd vermeld wordt is het feit dat in hetzelfde manuscript van Theon van Alexandrië, vermeld staat dat de Sothis-periode eindigde in het vijfde jaar van Augustus zijnde 26 v. Chr. De Romein Censorinus plaatste het begin van een nieuwe Sothis-periode echter in 139 AD. Een verschil van 164 jaar, als vertrek en/of eindpunt van een veronderstelde Sothis-periode, wat vragen zou moeten oproepen. Ook ging men er ongefundeerd van uit dat ‘Menophres’ voor farao Ramses I stond? Maar dit is gissen! In mijn boek TIJD en TIJDEN ga ik hier dieper op in en identificeer ‘Menophres’ met de stad Memfis.

     

     

    De Egyptoloog Cecil Torr (Memphis and Mycenae, 1896, Chapter IV, Egyptian Chronology: The Calendar, etc.) besluit zijn hoofdstuk over de veronderstelde Sothis-cyclus met het volgende commentaar:

    … This all looks as though the cycle was invented by the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the dog-star.”

     

    Laat ons nu onderzoeken of de identificatie van Hatsjepsoet als de Bijbelse dochter van de farao van de verdrukking in het Bijbelse verhaal (wat het correct plaatje voor de oudheidpuzzel is) past. De Bijbel leert dat Mozes drie maanden oud, te vondeling gelegd werd en door de dochter van farao gevonden en geadopteerd. De farao van de verdrukking heeft volgens de Bijbel een uitzonderlijk lange regeerperiode van minstens zeventig plus jaren. De jonge Mozes die aan het hof van farao opgroeit en onderwezen wordt verblijft daar namelijk voor een periode van veertig jaar. Daarna moet hij voor de wraak van farao voor zijn leven naar Midian vluchten. Te Midian verblijft hij ook voor een periode van veertig jaar, wanneer het nieuws komt dat de farao van de verdrukking gestorven is. In mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 107-111 diep ik een en ander uit en toon aan dat de farao van de verdrukking vier jaar voor de exodus het leven liet en door een ander huis of dynastie opgevolgd werd. De volledige regeerperiode van de farao van de verdrukking is hiermee vastgelegd op 76 jaar.

    Dit gegeven past niet in het raamwerk van de achttiende dynastie. De vader van Hatsjepsoet was Thothmosis I, die volgens de theorie dan de farao van de verdrukking (?) moet zijn. Deze farao heeft echter een regeerperiode van slechts vier of negen jaar, tot maximum vijftien jaar, naar gelang de bron die gehanteerd wordt. Daarom eerst aandacht voor de verschillende bronnen die we hebben over de achttiende dynastie, een dynastie die overigens goed gedocumenteerd is. De gegevens die Manetho verstrekt zijn via de kroniekschrijvers Africanus (ca.220 AD), Eusebius (ca.320 AD) en Flavius Josephus (ca.80 AD) bewaard gebleven hoewel er onderling verschillen zijn. Daarnaast hebben we de monumenten in Egypte met heel wat historische gegevens erop vermeld. De naam Thothmosis I is een Griekse naam, ons overgeleverd via Manetho en zijn kopieerders. Zijn Egyptische naam in hiëroglyfen was: Akheperkara Djoetmose.

     

    De voorganger van Thothmosis I op de troon van Egypte was Amonhotep I geweest, die kinderloos stierf. De volgende

     koning werd de militair Thothmosis I die als een gevolg van zijn huwelijk met prinses Ahmose, de dochter van Ahmose I en koningin Nefertari, in de Koninklijke familie opgenomen werd. Met de naam Thothmosis werd eer gebracht aan de god Thoth die vereerd werd i.v.m. de uitdrijving van de Hyksos. Wie de vader van Thothmosis was blijft onbekend; zijn moeders naam was Semiseneb. De geboortenaam Thothmosis betekent: geboren uit de god Thoth. Zijn Egyptische naam was Djoetmose I. De troonnaam van Thothmosis/Djoetmose was Akheper-ka-ra (Akheperkara).

    Zijn gemalin Ahmose baarde hem twee zonen; Wadjmose en Amenmose die echter beide voor hun vader stierven. De troonopvolger werd uiteindelijk Thothmosis II die verwekt werd bij een bijvrouw genaamd Mutnofret, de zuster van Ahmose, de gemalin van Thothmosis I. Uit de relatie Ahmose en Thothmosis I werd ook een dochter Hatsjepsoet geboren die later mee zou regeren. Vermoedelijk had Ahmose nog een dochter met de naam Nefroebity die afgebeeld staat in de tempel van Hatsjepsoet met Thothmosis I en Ahmose!

    Thothmosis I maakte van Nubië een Egyptische provincie en voerde veldtochten tot aan de Eufraat. De noordelijke campagne van Thothmosis I naar Naharin aan de Eufraat wordt door de Egyptoloog Donald B. Redford, in het vijfde of het zesde regeringsjaar van Thothmosis geplaatst.

    Als een gevolg van de vroege dood van Wadjmose en Amenmose, de oudste zonen van Thothmosis I, werd Thothmosis II de vierde farao van de achtiende dynastie. Om zijn positie op de troon te bevestigen werd hij in de echt verbonden met zijn halfzuster Hatsjepsoet, de dochter van Thothmosis bij Ahmose. Zij was vermoedelijk ouder dan Thothmosis II. Thothmosis had een zoon bij een bijvrouw, genaamd Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot de dood van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. Thothmosis III was nochtans als opvolger benoemd, al tijdens het leven van Thothmosis II, om reden van de ambities van zijn vrouw en halfzuster. Vermoedelijk was Thothmosis II een zieke man en liep zijn regeerperiode, met uitzondering van zijn eerste twee jaar, met die van Hatsjepsoet gelijk liep.

    Hatsjepsoet, of de Griekse naam Amessis bij Josephus, regeerde eenentwintig jaar en negen maanden. In het bewaard gebleven manuscript van Africanus staat zij genoteerd als Amensis met een regeerperiode van tweeëntwintig jaar. De kopieerder Eusebius van Manetho, vermeld haar niet. Hatsjepsoet regeerde aanvankelijk als co-regent met Thothmosis II en na diens dood als voogd van de jonge Thothmosis III. In het tweede regeringsjaar van van de jonge Thothmosis III echter, trok Hatsjepsoet alle regeringsbevoegdheden naar zich toe en regeerde als vrouwelijke farao over Egypte.

     

     

    Flavius Josephus, die in het Grieks zijn verhaal doorgaf, noemt haar bij de Griekse naam Amessis en dit in afwijking van zijn eerdere vermelding van Thermuthis als Griekse naam voor de dochter van farao. Amessis en Thermuthis waren voor Flavius Josephus twee te onderscheiden personen.

     

    Ik meen dat ik de poging tot identificatie van de Bijbelse dochter van farao met Hatsjepsoet weerlegd heb. En dit vooral op basis van de regeerperiode van de farao van de verdrukking in de Bijbel en de te korte regeerperiode van farao Thothmosis I van de achttiende dynastie. Het invoegen van Hatsjepsoet als puzzelstukje in het Bijbelse plaatje, kan niet zonder schade toe brengen aan zowel het puzzelstukje als aan het plaatje. Het puzzelstukje past eenvoudigweg niet in het plaatje!

     

    Godgeleerden die met Bijbels-historische chronologie bezig zijn zouden met durf buiten hun vakwetenschap moeten treden en de gevestigde Egyptologie onder handen nemen. Zoals de Egyptologie de Egyptische dynastieën van de oudheid op de tijdsbalk gerangschikt heeft passen de Bijbels-historische gegevens daar niet in. Een revisie van de geschiedenis van de oudheid is dringend nodig en de Bijbel kan hier een gids zijn met heel wat tijdsbalk-ankerpunten. Overigens, het gaat hier niet om een exacte vakwetenschap zoals bij wiskunde e.a. maar om de oudheidgeschiedenis van een land waar heel wat veronderstellingen en speculaties mee gepaard gaan. Of zoals een bekende Egyptoloog ooit zelf opbiechtte:

    “…It must never be forgotten that we are dealing with a civilization thousands of years old and one of which only tiny remnants have survived. What is proudly advertised as Egyptian History is merely a collection of rags and tatters.”      

    De Britse Egyptoloog Sir Alan Gardiner

     

    Bronmateriaal voor de achttiende dynastie:

    Flavius Josephus, vertaald en van commentaar voorzien door William Whiston, 1867

    Cecil Torr, Memphis and Mycenaea, 1896

    Donovan A. Courville, The Exodus Problem and its Ramifications, 1971

    J.H. Breasted, Geschichte Ägyptens, Fünftes Buch, Kapitel 14-15

    Joyce Tyldesley, Hatchepsut The Female Pharaoh, 1996

    Donald B. Redford, Egypt, Canaan and Israel in Ancient Times, 1992

    Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, 1964

    Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892), Queen Hatasu, and Her Expedition to the Land of Punt.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    06-07-2015 om 08:06 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Tijden der Heidenen

    Lucas 21:20 Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is. 21 Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen!

     

     

    Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn.

    25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. 29 En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgenboom en op al de bomen. 30 Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. 31 Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (NBG Vertaling 1951)

     

    Op dit blog hou ik mij in de eerste plaats met chronologie bezig. Bij de titel en het onderwerp van ons artikel; het Bijbelcitaat van de evangelist Lucas 21:24, schrijven we aldus anno 30 AD, voor het jaartal wanneer de Heer Jezus Christus kort voor zijn lijden, sterven en opstanding, in zijn rede over de laatste dingen, deze woorden uitspreekt. De stad Jeruzalem en het land Judea zaten sinds het jaar 63 v. Chr. onder de Romeinse hiel, en daarvoor waren het de Grieken, daarvoor de Meden en de Perzen en daarvoor de Babyloniërs geweest, die in opeenvolging over Jeruzalem geheerst hadden. Het waren sinds de inname van Jeruzalem door de legers van de Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. de TIJDEN der Heidenen. ‘Tijden’ dat vreemde, niet-Joodse heersers, over de stad Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen. Ik schrijf met opzet ‘Tempelberg’ in plaats van Tempel aangezien de tempel in die lange geschiedenis tweemaal vernietigd werd. De profetische woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen, zoals door de evangelist Lucas overgeleverd, zouden de eerste maal in vervulling gaan in het jaar 70 AD wanneer de legioenen van de Romein Titus de stad en de Tempel vernietigden en de bevolking van Judea in ballingschap wegvoerden. De Tempelberg te Jeruzalem zou er daarna een hele tijd desolaat bijliggen. Later herbouwden de Romeinen de stad en plaatsten een bouwwerk op de Tempelberg, dat later na de verovering van Jeruzalem door de Arabische moslims, in 691 AD vervangen werd door een Islamitisch heiligdom. Dit is de bekende achthoekige rotskoepel die tot op heden de Tempelberg overheerst.

     

     

    Zoals eerder vermeld ving de periode van de vreemde overheersing van Jeruzalem en de Tempelberg met de Babylonische overheersing, aan. In het jaar 605 v. Chr. werden zij schatplichtig aan Nebukadnezar en in 586 v. Chr. volgde de verwoesting van de stad en tempel door de hand van de Babyloniërs. De eerste (van in totaal drie) wegvoering(en) in Babylonische ballingschap gebeurde in 605 v. Chr. Een wegvoering waar de profeet Daniël als jonge knaap, deel van uitmaakte. Later zou Daniël terwijl in ballingschap, een aantal profetische visioenen krijgen met betrekking op de toekomstige geschiedenis van Israël, de stad Jeruzalem en de (herbouwde) Tempel. In detail kan men in het gelijknamige Bijbelboek Daniël in de hoofdstukken twee en zeven, de verschillende eerder genoemde wereldrijken die over Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen, terugvinden. Het is naar de profetie van Daniël, dat de Heer Jezus Christus in Zijn rede over de laatste dingen, verwijst

     

     

    Matteüs 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen; 17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; 18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen. Enz. (Statenvertaling)

     

    Bij de eerste komst van de Heer Jezus Christus zuchtte Israël al zes eeuwen onder vreemde overheersing. En sinds het optreden van de laatste profeet van het zogenaamde Oude Testament; Maleachi, was er geen Godsopenbaring meer geweest. Het optreden van Johannes de Doper in 26 AD in de geest van Elia en het Zich daaropvolgend bekendmaken van Jezus van Nazareth als de Christus of Messias had daarom voor heel wat opschudding gezorgd, maar leidde niet naar het aanvaarden van Hun persoon en boodschap. Beiden werden afgewezen en terechtgesteld. Het volk en haar leiders zouden veertig jaar daarna door de Romeinen uit het land gerukt worden en de stad en Tempel vernietigd.

     

    Heilshistorisch gezien begon er in dezelfde periode een nieuw handelen van de HERE God met de Gemeente of Ekklesia, dat met Pinksteren 30 AD van start ging, en tot op heden voortgaat. Een Ekklesia waar zowel Joden als niet-Joden of heidenen tot geroepen worden. In 30 AD bestond de jonge Gemeente te Jeruzalem uitsluitend uit Joden, maar later zouden niet-Joden toegevoegd worden. De verwachting van het herstel van het koningschap van Israël was echter nog altijd een belangrijk onderwerp voor de eerste discipelen, getuige hun vragen hiernaar bij de Heer Jezus Christus tijdens Diens optreden tussen zijn Opstanding en Hemelvaart. Zie het hierna volgende Bijbelgedeelte:

    Handelingen 1:1 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods  betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt . 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk  onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen , als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (NBG Vertaling 1951)

     

    Dat de profetische Woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen, zowel over de gebeurtenissen in het jaar 70 AD als nog een toekomstige tijd handelden, heeft te maken met het feit dat met Pinksteren 30 AD, de Joden en hun leiders nogmaals het heil in Jezus Christus aangeboden werden. Zie het Bijbelboek Handelingen hoofdstuk 2:14 en 3:14 en verder:

    Handelingen 3:19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u  tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher….

     

    Dit aanbod was reëel en indien Israël hier positief was op ingegaan zou het Profetisch Woord en de zeventigste jaarweek van Daniël toen zijn ingegaan. Het toneel stond namelijk al klaar. Het vierde beestrijk van de profeet Daniël was in het Romeinse Rijk aangetreden, en klaar zijn rol te vervullen. De Joden hebben echter ook de missie van de apostelen afgewezen en het Bijbelboek Handelingen sluit af met hoofdstuk 28, met de geschiedenis van de Joodse leiders in de diaspora te Rome, die redetwistend van Paulus weggaan. En het is op dit tijdstip dat de nieuwe Ekklesia van niet-Joden en Joden zoals uiteengezet in de Efeze-brief, echt van start gaat. Een periode van bijna twintig eeuwen inmiddels. De periode ook van de Tijden der heidenen, wat het (ontvolkte) land Israël en de Tempelberg betreft. Paulus beschrijft het in zijn Galatenbrief als twee bedelingen, twee huishoudingen Gods:

    Galaten 4:21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. (NBG Vertaling 1951)

     

    Johannes 1:1 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.

     

    Vandaag, het einde of de vervulling van de tijden der heidenen berekenen is onmogelijk, hoewel dit voor velen een belangrijke oefening blijft, in het bijzonder voor Anglo-Amerikanen die keer op keer via het internet nieuwe data de wereld insturen. Nochtans was het antwoord van de Heiland aan de discipelen die naar het ‘wanneer’ van het herstel van het koningschap voor Israël, vroegen: “Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft”.

     

    Wanneer vingen de Tijden der heidenen aan? We hebben de aandacht al gevestigd op de jaren 605 v. Chr. en 586 v. Chr. met Nebukadnezar en de wegvoering in Babylonische Ballingschap.

    2 Koningen 25:8 Daarna in de vijfde maand (AB), op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. 9 En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.

     

    Naar de westerse kalender omgerekend geschiedde de vernietiging van de Tempel te Jeruzalem op 18 juli 586 v. Chr.

     

    Maar er zijn nog data die in aanmerking komen. De heerlijkheid des HEREN bijvoorbeeld, de zogenaamde Shekinah, die het Heilige der heiligen in de Tempel vulde, was voor de vernietiging van de Tempel door de hand van de Babyloniërs, al eerder vertrokken. Het is de profeet Ezechiël die jaartal, maand en dag opgeeft:

     

    Ezechiël 8:1 Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.

     

     

    Ezechiël 10:18 Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel des huizes weg, en stond boven de cherubs. 19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid des Gods Israëls was van boven over hen.

    Ezechiël 11:23 En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is.

    Naar onze westerse kalender omgerekend geschiedde dit op 17 september 592 v. Chr. en ligt dit vertrek anno 2015 al 2606 jaar achter ons.

    Het begin van het wonen van de Heerlijkheid des HEREN in de Tent der samenkomst in de wildernis nabij de berg Gods, gaat terug tot de eerste dag van de maand Nisan (april) van het jaar 1482 v. Chr., een jaar na de trek uit Egypte:

    Exodus 40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij. 17 En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd….

    … 34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde.

    36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.

    Het jaartal 1483 v. Chr. voor de exodus uit Egypte, werd berekend op basis van de sabbat- en jubeljaren. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 120. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

    Vanaf 1482 v. Chr. tot 592 v. Chr. waren het 890 jaar, en tot anno 2015 zijn het inmiddels 3496 jaren.

    De vervulling van de Tijden der Heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg, wordt beschreven in het laatste Bijbelboek Openbaring:

    Openbaring 11:1 En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden. 2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang.

     

    Over de twee getuigen van vers 3 schreef ik eerder op dit blog een artikel op 15-03-2014, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800

     

    Een tijd geleden schafte ik via een internet-antiquariaat-boekhandel het boek van C. G. Ozanne, The First 7000 Years, 1970, aan. Deze onderzoeker van de chronologie van de Bijbel heeft zich ook aan het berekenen van het tijdstip van de tweede komst van Jezus Christus gewaagd (Chapter Eleven, page 153). Zijn uitgedokterd jaartal voor de wederkomst was het jaar 1996 en het begin van de zeventigste jaarweek berekende hij aldus voor het jaar 1989. Jaartallen die inmiddels al haast twintig jaar achter ons liggen.

    De historisch-chronologische constructie van Ozanne was mij al langer bekend. Aan het eind van de jaren zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw (ik was toen nog jong), maakte ik deel uit van een Velikovsky-comité, een studiegroep, die regelmatig samen kwam om de bevindingen van het werk van wijlen Dr. Immanuël Velikovsky (zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600) in het licht van de Bijbel te bespreken. Dr. Velikovsky was in 1974 persoonlijk op TV bij de Evangelische Omroep geweest, en genoot sindsdien in Nederland en België heel wat aandacht met zijn publicaties. Een boekuitgave van de EO in 1982 over het ontstaan van Israël, gaf ook aandacht aan de stellingen van Velikovsky, en stuitte op tegenstand van sommigen die de orthodoxe Egyptologie en hun Bijbelinvulling trouw bleven.

    De belangrijkste deelnemers aan de studiegroep waren Dr. Arie Dirkzwager en Prof. Dr. Hendrik Koorevaar. Van hen kreeg ik toen al heel wat materiaal van onderzoekers over Bijbelse chronologie. Een samenvatting van C.G. Ozanne ’s tijdsconstructie maakte daar deel van uit, maar dan zonder zijn eindtijdconstructie.

    Er is overigens heel wat bruikbaar materiaal te vinden in de studie van de Bijbelse chronologie door de onderzoeker C.G. Ozanne, zoals bijvoorbeeld zijn invulling van de Richterenperiode van Israël, op de tijdsbalk. En zijn afwijzen van de constructie van Thiele, die een knieval naar de Assyriologie deed en de Bijbelse chronologie aan die van Assur aanpaste. Het is de visie van Ozanne op de ‘Tijden der Heidenen’ en de berekening daarvan, waar hij vooral de mist ingaat.

     

    De ‘Tijden der heidenen’ zijn voor Ozanne een vaststaande berekende periode van 2520 jaar, die volgens hem in het verleden in de Bijbelse geschiedenis, al eens eerder gehanteerd werd. Zijn leidraad voor het getal ‘2520’ is het eerder geciteerde Bijbelcitaat uit Openbaring hoofdstuk 11 waar over een periode 42 maanden en 1260 dagen gesproken wordt; wat in totaal voor zeven jaar aan dertig dagen per maand staat. De zeven maal zevens van de profetie van Daniël hoofdstuk 9 hebben dezelfde waarde.

    Op basis van Hebreeën 4:9, Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8 waar staat geschreven dat duizend jaar als één dag gelden bij de HERE God, past hij dit principe ook op het Bijbelgedeelte van Openbaring hoofdstuk 11 toe, waar het nochtans om de alsnog letterlijke toekomstige periode van 2520 ‘dagen’ gaat. Zijn gebruik van een tijdsperiode van 2520 jaar op de tijdsbalk voor de Tijden der Heidenen, leidt hem van het jaar 604 v. Chr. naar het jaar 1917 AD. In de maand december van 1917 tijdens de eerste wereldoorlog, veroverden de Britten de stad Jeruzalem en de Tempelberg op de Turken. Voor Ozanne betekende dit het einde van het vertrappen van Jeruzalem door de heidenen. De Britten zag hij aldus duidelijk niet als heidenen maar als een ‘christelijke natie’. Hier liet hij echter de Bijbel los en gaf een invulling op basis van een christelijke traditie, die op haar beurt de wereld indeelde in christenen, Joden en heidenen, daar waar in de brieven van Paulus in het Nieuwe Testament het woord heiden geen scheldwoord is, maar een term die alleen maar onderscheid maakt tussen Jood en niet-Jood.

    Dit is een eerste voorbeeld van het bekomen van een slechte rekensomuitkomst. Het jaar 1917 betekende namelijk niet het einde van de tijden der heidenen, maar alleen maar het overgaan van het ene heidens (niet-Joods) bestuur over Jeruzalem en de Tempelberg, naar een ander. Ik verbaas me overigens iedere keer wanneer ik merk dat sommige Anglo-Amerikanen zich vereenzelvigen met hun zogenaamde christelijke naties en met blindheid geslagen zijn, wat het imperialistische verleden van hun respectievelijke staten, betreft.

     

    Een ander voorbeeld van Ozanne ‘s gebruik van de veronderstelde tijdsperiode van 2520 jaar, is zijn stelling dat er ook 2520 jaar op de tijdsbalk zitten tussen de Schepping en de Exodus? Hij beschouwt deze Bijbelse tijdsperiode ook als ‘een’ tijd der heidenen? Ozanne bouwt zijn tijdconstructie op vanaf de schepping van Adam en hanteert een anno mundi jaarrekening (wat overigens ook het Jodendom tot op het heden doet). Ozanne maakt gebruik van de geslachtsregisters van het Bijbelboek Genesis hoofdstuk 5 en arriveert aldus bij Noach en de Zondvloed in anno mundi 1656. Daarna gaat het verder via hoofdstuk 11 van het Bijbelboek Genesis tot aan de dood van Thera, de vader van Abraham. Hij doet dit echter met slechts één navigatiepunt in tijd; de schepping van Adam. Daarna is het een kwestie van optellen van de Bijbelse geslachtsregisters om tot aan de dood van Thera te komen. Zijn eerste obstakel is de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram, waar de Bijbel schijnbaar leert dat Thera zeventig jaar oud was. Ozanne verklaart terecht dat Abram, alhoewel als eerstgeborene in Genesis 11:26 vermeld, vermoedelijk niet de oudste van de drie was, maar zijn broer Haran. Het getal zeventig voor de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram is alzo chronologisch niet bruikbaar. En het is hier dat Ozanne zijn eerste schijf van 2520 jaar inlast ter bepaling van de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abraham. Zoals eerder vermeld rekent hij vanaf de Schepping tot aan de Exodus met een tijdsperiode van 2520 jaar en rekent vanaf dit jaar terug in de tijd, naar Abraham toe. Het zijn 430 jaar terug vanaf de exodus en de wet tot op de belofte aan Abraham (Galaten 3:17). Het bekomen resultaat is uiteindelijk een periode van zeven jaar tussen de dood van Thera en de roeping van Abram wanneer deze vijfenzeventig jaar is (Genesis 12:4). Daarop rekent Ozanne verder vanaf de wet van Mozes met 480 jaar naar het vierde regeringsjaar van Salomo, en het begin van de bouw aan de Tempel te Jeruzalem in anno mundi 3000. Met zijn tijdsconstructie gebruikt hij in wezen slechts één navigatiepunt op de tijdsbalk, met daarnaast de veronderstelling dat er een schijf van 2520 jaar zit tussen Adam en de Exodus. En dat zijn echter te weinig navigatiepunten om met zekerheid een historisch jaartal te bepalen. Overigens, Ozanne ’s eerste link met de westerse jaartelling aan jaren voor Christus voor zijn tijdsconstructie, maakt hij pas in 605 en 586 v. Chr. met Nebukadnezar.

    In mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 11-21 breng ik ook een anno Mundi jaarrekening vanaf de zondvloed en de spraakverwarring maar maak hier al eerder de verbinding met de westerse kalender, en dit op basis van het hanteren van de sabbat- en jubeljaren in Israël volgens de rekenwijze van William Whiston. Van de dertig Jubeljaren die Whiston opgeeft, tussen de instelling van de Jubeljaren en de eerste komst van Jezus Christus, zijn er op de tijdsbalk elf verwijzingen naar historisch verankerde jubeljaren.

    En de verbinding die ik maak tussen Terah en Abram is op basis van een Rabbijns principe in de Seder Olam, de Joodse overlevering, die leert dat ‘Scripture does not come to hide but to explain’. Abram vertrekt zo in hetzelfde jaar dat zijn vader Thera sterft, vanuit Haran naar Kanaän. En niet zeven jaar later op basis van een veronderstelde schijf van 2520 jaar later. Integendeel de theorie van een eerste heidenperiodeschijf van 2520 jaar is hiermee weerlegd. Hierna het betreffende Schriftgedeelte:

    Genesis 11:26 En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. 27 En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. 28 En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeeën. 29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. 30 En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. 31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. 32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran. Genesis 12:1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! 3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

     

    De conclusie moet zijn dat de Bijbelse periode van de ‘Tijden der Heidenen’ niet uit een bepaalde periode van 2520 jaar bestaat. Dit getal kan aldus niet gebruikt worden ter berekening van het einde van de periode van de Tijden der heidenen.

     

    Op het internet zetten sommige Bijbelvorsers intussen hun werk voort met het fabriceren van alsmaar nieuwe jaartallen zoals 2015, 2017, 2030 enzoverder. Er zijn ook nog altijd onderzoekers die vasthouden aan de zesduizend plus duizendjaarschijftheorie en nieuw gedateerde Bijbelse chronologieën in verband met de wederkomst van Jezus Christus, aanbieden. En aangezien we inmiddels op de kalender, al vijftien jaar in het derde millennium na Christus gevorderd zijn, wordt de oorzaak bij chronologische fouten in het verleden gelegd. De Ptolemeüs-canon bijvoorbeeld die de chronologische tijdsbrug vormt tussen het Oude en het Nieuwe Testament wordt op het de korrel genomen en als foutief gebrandmerkt. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, appendix 1/6 maak ik duidelijk dat de Ptolemeüs-canon chronologisch als juist bevonden is, en samen met de sabbat- en jubeljaren als een correct bevonden tijdsbrug tussen het Oude en Nieuwe Testament staat.

     

    De komst van Christus voor Zijn Ekklesia en de tijden en gelegenheden die hierop betrekking hebben worden door Paulus in het bijzonder in zijn twee brieven aan de Thessalonicenzen beschreven. Zie 1 Thessalonicenzen 4:13-18 5:1-11 en 2 Thessalonicenzen 2:1-12. Berekenen, uitrekenen, komt in de boodschap van Paulus niet voor, wel verlangend uitzien en letten op de tekenen die vooraf gaan aan de komst.

     

    De Tijden der Heidenen, wat Israël en de Joden betreft, eindigen pas bij de komst van de Koning der koningen, de HEER der heren te Jeruzalem na de slag bij Harmageddon. In het Oude Testament beschrijft de profeet Zacharia het verslaan van de legers van de verenigde natiën met de komst van de Here HERE op de Olijfberg te Jeruzalem, wat het definitieve einde van de Tijden der Heidenen inluidt (zie Zacharia 14:1-21).

    Zacharia 14:9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE een zijn, en Zijn Naam één.

     

    Wat de wederkomst van Christus in de tussentijd wederhoudt, zijn wetmatigheden zoals de vrije wil van de mens in het aannemen of afwijzen van de HERE God, het ingaan van de volheid der heidenen en de maat der zonde. Wat dit laatste betreft is er een voorbeeld in het Oude Testament over een uitstel van oordeel. In het tweede jaar na de exodus trokken de Israëlieten onder leiding van Mozes, van de berg Gods op naar het Beloofde Land. Twaalf verspieders werden daarna aan de grens uitgezonden. Dit is een geschiedenis die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende veertig dagen het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen dragen, bevestigen dat het een land van melk en honing is, kortom een vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze trachten het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken. Het volk echter laat zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde Land te verblijven, tot zij daar allen gestorven zijn (Numeri 14:28-35). De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb, achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.

     

    Tegelijkertijd betekende de ongehoorzaamheid van de Israëlieten een uitstel van oordeel over de Amorieten en de andere bewoners van het land Kanaän. De maat van hun zonde was nochtans vol.

    Genesis 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren. 14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. 15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. 16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. 17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. 18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, 21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

     

    De tijd was in 1482 v. Chr. rijp voor hun verwijdering uit het land, maar als een gevolg van Israëls ongeloof kregen zij achtendertig jaar respijt, uitstel van executie.

    Mozes behoorde tot het vierde geslacht. Hij ging terug tot op Levi, een van de twaalf zonen van Jakob/Israël.

    Misschien kunnen we in het licht van deze geschiedenis de lijn doortrekken naar het moderne Israël en de Arabische buurlanden. Vooreerst moet ik opmerken dat de Arabieren vandaag, geen Amorieten of Amalekieten zijn, maar ook Semieten die in de lijn van de aartsvader Sem hun oorsprong terugvinden. Op hen rusten uiteindelijk ook beloften van herstel in het komende Messiaanse Vrederijk. Zie o.a. het artikel van 18-06-2015 op dit blog i.v.m. Egypte, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2731643

    Zij zijn wel sinds de dagen van Abraham en Ismaël tegenstanders van Israël en betwisten het recht met elkaar op het Beloofde Land. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: De Assyriërs en Abraham, blz. 47-58.

     

    In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam er een terugkeer van Joden naar Palestina, naar het oude land der vaderen Israël, op gang. Het waren de Russische pogroms ten tijde van het tsarenrijk dat een grote vluchtelingenstroom van Russische Joden op gang bracht. Een belangrijke groep vestigde zich toen al in Palestina dat nog onder Ottomaans bestuur stond. Anderen emigreerden naar Europa en Noord-Amerika. De tweede golf van terugkerende Joden volgde aan het eind van de eerste wereldoorlog toen de nieuwe machthebbers over het land; de Britten, voor een korte periode immigratie toestonden. Toen in Nazi-Duitsland vanaf 1935 de vervolging van de Joden begon, uitmondend in de Holocaust, sloot Groot-Brittannië de grenzen van Palestina voor Joodse immigratie. Ook de Verenigde Staten beperkten in 1939 de quota voor Joodse immigranten naar hun land. Na de tweede wereldoorlog en de vernietiging van ruim zes miljoen Joodse levens in het door de Nazi’s gecontroleerde Europa, kwam een nieuwe golf van terugkerende Joden naar Israël op gang, zij het clandestien tot mei 1948. Vanaf de oprichting van de staat Israël in mei 48 konden Joodse mensen vrij immigreren. In de maand november van het jaar voordien in 1947, hadden de Verenigde Naties positief gestemd voor de deling van het Britse mandaatgebied Palestina in twee staten, een Israëlische en een Arabische. De Joden in West-Palestina gingen hier positief op in en richten met het vertrek van de Britten in mei ’48, hun staat op. Een Arabische staat in Palestina is er toen niet gekomen. De buurlanden Jordanië en Egypte pikten het Arabische gebied van Palestina in en annexeerden het. Jeruzalem zou tot 1967 een gedeelde stad blijven met de tempelberg onder Jordaans beheer. Dit Islamitisch bestuur over de Tempelberg is ook na 1967 het jaar van de hereniging van West met Oost-Jeruzalem, onveranderd gebleven!

     

    Voor vele christenen was de ontwikkeling van 1947 tot 1967 een teken aan de wand dat de wederkomst van Christus nabij is. En terecht, de vijgenboom als beeld van Israël, naar wie Jezus Christus verwees in Lucas 21:29, is aan het botten geslagen. Men rekende toen een generatie aan veertig jaar, de tijd dat de Israëlieten in de woestijn moesten verblijven (1483/1443 v. Chr.). Van 1948 tot 1988 was een periode van veertig jaar en ik herinner me goed dat er in de jaren zeventig rekening mee gehouden werd dat 1988 het begin van het einde zou kunnen zien. De bekende Amerikaanse eindtijd-specialist Hal Lindsey schreef zelfs als vervolg op zijn bestseller ‘The Late Planet Earth’, een boek met de titel; ‘Counting down the Eighties’, een titel die voor zich zelf sprak. Maar er was meer aan de hand. Wanneer men vanaf het dertigste jubeljaar van 27/28 AD naar de huidige tijd doorrekend arriveert men in okt1987/sep1988 voor het zeventigste jubeljaar. Het begin van het zeventigste jubeljaar zag echter in oktober van 1987 een beurscrash in New York, dat het begin was van een financiële crisis die tot op heden door zindert, en in december 1987 brak de eerste Palestijns/Arabische volksopstand uit in het door Israël militair bestuurde Gaza, Samaria en Judea. Dit lijkt als een teken van Boven, dat de voorwaarden tot vervulling niet daar waren? In dat geval was het jaar 1987/1988 een scharnierjaar, naar een volgende episode van ontwikkelingen en verder afwachten.

     

    Vanaf de oprichting van de staat Israël ging het onmiddellijk aan beide kanten fout. De Arabische buurlanden die in de Verenigde Naties in 1947 tegengestemd hadden vielen de jonge staat Israël binnen en poogden de Joden in zee te drijven. Een offensief dat mislukte maar resulteerde in meer dan zevenhonderdduizend Arabische vluchtelingen (vooral vrouwen, kinderen en grijsaards) die het oorlogsgeweld ontvlucht hadden. Tijdens de vredesconferentie te Lausanne in 1949 weigerde Israël deze onfortuinlijke mensen opnieuw naar hun woonplaatsen te laten terugkeren. Het begin van veel miserie dat vandaag, drie generaties later onoplosbaar is geworden. De Arabische buurlanden verleenden de vluchtelingen ook geen asiel maar stopten hen in kampen waar de meesten sindsdien door de Verenigde Naties onderhouden worden. En na de zogenaamde zesdaagse oorlog van juni 1967 groeide het vluchtelingenaantal nog aan. Israël versloeg toen weer een Arabische coalitie en bezette in de loop van die oorlog: Gaza, de Sinaïwoestijn, de Golan-hoogte en de Westbank met Oost-Jeruzalem als hoofdprijs. Het verzoek daaropvolgend van Israël ’s zijde tot het sluiten van een vredesakkoord werd door de Arabische landen met de zogenaamde ‘drie nee ’s van Khartoum’ afgewezen. De drie nee ’s van toen waren; geen erkenning, geen onderhandelingen en nooit vrede. Zes jaar later in 1973 volgde de zogenaamde Jom Kippoeroorlog waarbij Syrië en Egypte op Israël ’s bijzondere religieuze feestdag, de grote Verzoendag, de Joodse stellingen langs het Suezkanaal en op de Golan-hoogte aanvielen. Ook deze aanval kon Israël afslaan, maar het feit dat de aanval op de Grote Verzoendag kon plaatsvinden, was een feit dat geen collectieve geestelijke reactie kende. Het land Israël en haar leiders gingen op hun eigen weg verder. In 1977 kwam de Egyptische leider Sadat persoonlijk naar Jeruzalem, sprak het parlement, de Joodse Knesset toe en bood vrede aan. Een aanbod waar Israël positief op inging. De eerder veroverde Sinaï ging in etappes terug naar Egypte en de Palestijnen in Gaza, Samaria en Judea zouden na onderhandelingen autonomie verkrijgen. Voor de Gaza-strip die Egypte van 1948 tot 1967 geannexeerd had bedankte Sadat, en liet het over aan Israël om tot een regeling met de Arabische inwoners te komen. Tot aan de internationale vredesconferentie van Madrid in 1991 zou Egypte als een paria in de Arabische wereld gelden. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 en het (voorlopige) einde van de koude oorlog kwam het te Madrid tot een vredesregeling met de Arabische buurlanden (met uitzondering van Syrië) die de staat Israël erkenden en hun eerdere annexatie van Oost-Palestina opgaven. De Palestijnse delegatie maakte te Madrid deel uit van de Jordaanse delegatie. Het vervolg van de conferentie waren de vredesakkoorden tussen de Palestijnen en Israël in 1993 te Oslo waarbij er een Palestijnse autoriteit gecreëerd werd en autonomie voor een aantal Arabische steden op de Westbank. We zijn nu tweeëntwintig jaar verder en een algemene vredesregeling is vanwege verschillende redenen uitgebleven. Het is als een etterbuil geworden die op springen staat. Uiteindelijk gaat dit uitmonden in de grote verdrukking waar de Heer Jezus Christus over sprak in Zijn rede over de laatste dingen, waar ik mijn artikel mee aanving.

    Uiteindelijk draait het allemaal om het beloofde derde herstel van Israël, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen, en de houding van de Joden in Israël en de velen die alsnog de diaspora verkiezen. Een van de wetmatigheden waar ik eerder naar verwees is de vrije wil van de mens en de keuze die hij maakt. Het tegenwoordige Israël en Jeruzalem dat naar het woord van Paulus in de Galatenbrief (4:25) met haar kinderen buiten de genade staat en in slavernij is gaat haar eigen weg verder als lo-ammi, niet-mijn-volk. Het is aan hen om de juiste keuzes te maken zodat het aanbod van Sjavoe’ot (Pinksteren) in 30 AD werkelijkheid mag worden:

    Handelingen 3:19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u  tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher….

     

    Matteüs 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en gijlieden hebt niet gewild. 38 Ziet, uw huis wordt u woest gelaten. 39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren!

     

    Hosea 5:14 Want Ik ben als een leeuw voor Efraïm, en als een jonge leeuw voor het huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; 15 Ik zal wegnemen, zonder dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats (hemelvaart Christus 30 AD), totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is (grote verdrukking), zullen zij verlangend naar Mij uitzien. 6:1 Komt, laat ons wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen (de tussentijd) doen herleven, ten derden dage (het Messiaanse Vrederijk) zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht. 3 Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dage raad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land besproeit.

     

    Wordt vervolgd…

    Met vriendelijke groet,

    Robert de Telder

    30-06-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Van de berg Gods naar het Beloofde Land

    Met ons artikel van 01-06-2015 op dit blog (zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400) brachten we het vervolg van de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte naar de berg Gods. Het artikel sloot af met het strijd tegen Amalek. Een strijd die door de Israëlieten gewonnen werd. Het huidige artikel vervolgt de reis vanaf Rafidim naar de berg Gods, waar Mozes de Wet krijgt, de tien Woorden van God en vervolgens naar het Beloofde Land.

     

    Het afslaan van Amalek hebben we op de tijdsbalk in de tweede helft van de tweede maand Ijar, na de exodus geplaatst.

     

     

    Daarna vervolgt het Bijbelboek Exodus met het bezoek van Jethro, de schoonvader van Mozes, aan hem, in de woestijn nabij de berg Gods. 

     

    Exodus 18:1 Toen Jethro, priester van Midian, schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had: dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had; 2 Zo nam Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' huisvrouw (nadat hij haar wedergezonden had), 3 Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land); 4 En de naam des anderen was Eliëzer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn Hulpe geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard. 5 Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozes kwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar hij zich gelegerd had, 6 Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar.

     

     

    Het is chronologisch gezien dat, na het afslaan van de aanval van Amalek te Refidim, Jethro, de schoonvader van Mozes, naar de pleisterplaats te Refidim komt. Op de bijgevoegde kaart zien we zijn reis vanuit Modiana te Midian langs bestaande wegen, naar de streek van de berg Gods. Dit Bijbelgedeelte plaatst Refidim in de nabijheid van de berg Gods of Sinaï. En Modiana is de plaats waar Mozes veertig jaar eerder asiel verkreeg, na zijn vlucht voor zijn leven, uit Egypte.

     

    Het volgende hoofdstuk 19 van het Bijbelboek Exodus, beschrijft de trek van Rafidim naar de woestijn vlakbij de berg Gods. Het is op de berg dat Mozes de Tien Woorden van de HERE God ontvangt.

     

    Exodus 19:1 In de derde maand, na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.

    2 Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinaï, en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. 3 En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen Israëls verkondigen: 4 Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn; 6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij tot de kinderen Israëls spreken zult.

     

    Het is de christelijke traditie die verantwoordelijk is voor het verkeerdelijk plaatsen van de berg Gods op de landkaart, in het zuiden van het huidige Sinaï-schiereiland. Het was al tijdens de regering van Keizer Constantijn in de vierde eeuw na Christus, dat daar een klooster gebouwd werd. En daarna kwam het blijkbaar bij niemand meer op om de berg Gods elders te zoeken. De Bijbel wijst nochtans heel duidelijk Arabië aan als de plaats waar de berg Gods te zoeken is. Vooreerst is er in het Nieuwe Testament een duidelijke aanwijzing van Paulus, die de berg Sinaï in Arabië plaatst.

     

    Galaten 4: 24 Dit is iets, waarin een diepere zin  ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. (NBG Vertaling 1951)

     

    Daarnaast zijn er twee Bijbelgedeelten in het Oude Testament die de Schelfzee - waar de Israëlieten door de Rode Zee trokken - aan de oostelijke arm van de Rode Zee, aan de huidige golf van Akaba plaatsen.

     

    1 Koningen 9:26 De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom.

     

    Jeremia 49:20 Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! 21 De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee. 22 Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die in nood is. (Statenvertaling)

     

    Ik verwees in vorige afleveringen al naar het onderzoek van Howard Blum; The Gold of Exodus – the discovery of the most sacred place on earth, 1998. Deze onderzoeker toont aan dat de berg Sinaï met de berg Jabal al Lawz in Saoedi Arabië geïdentificeerd moet worden. Hij doet dit op basis van archeologische bevindingen ter plaatse.

     

    Wat de chronologie betreft leert het Bijbelboek Exodus 19:1 dat de Israëlieten in de derde maand na de exodus uit Egypte, op dezelfde dag, in de woestijn aan de berg Gods arriveerden. Het vertrek uit Egypte, hebben we gezien, geschiedde op 15 nisan van het jaar 1483 v. Chr., en hun aankomst viel in de derde maand op 15 Siwan. Een dag later besteeg Mozes alleen de berg Gods. Dit is een geschiedenis dit algemeen bekend is. Mozes krijgt op de berg het Woord van God, geschreven op stenen tabletten. Terwijl Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Gods verblijft, keert in de aanbidding van een gouden kalf, het volk van Israël hem de rug toe, terug naar de goden van Egypte. Deze bekende geschiedenis verhaalt Stefanus in het Nieuwe Testament in 30 AD opnieuw voor de leiders van Israël, toen:

     

    Handelingen 7:36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. 38 Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven. 39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte; 40 Zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon. 44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;

     

     

    De tabletten met het Woord van God die Mozes bij zijn eerste verblijf op de berg Gods ontvangen heeft, verbreekt hij voor de ogen van de Israëlieten, die tijdens zijn afwezigheid in hun hart naar de goden van Egypte waren teruggekeerd. Daarna gaat Mozes opnieuw de berg op (Deuteronomium 9:17-19), voor veertig dagen en veertig nachten. Ik leg in dit artikel het accent op chronologie en vandaar mijn aandacht naar het chronologische.

     

    We waren bij het Bijbelboek Exodus hoofdstuk 19, in de derde maand Siwan na de exodus op dezelfde dag, de vijftiende, als bij het begin van hun trek op vijftien nisan. Tweemaal veertig dagen later zijn we haast drie maanden verder en volgens de Joodse overlevering in de Seder Olam was het pas met Jom Kippoer, de grote Verzoendag in de maand Tisjri (september/oktober), dat Mozes van de berg Gods kwam en de bouw van het Heiligdom met de ark van het verbond begon. Het volk Israël werd vergeven en kreeg nogmaals een kans tot het bereiken van hun doel.

     

    Exodus 39:42 Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen Israëls het ganse werk gemaakt. 43 Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen.

     

    Exodus 40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij. 17 En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd….

     

     

    ….34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde.

    36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.

     

    De datering van het wonen van de HERE God, de zogenaamde Shekinah, de Heerlijkheid des HEREN, in de wolkkolom in de tent der samenkomst, valt naar Exodus 40:17, in de eerste maand van het tweede jaar sinds de Exodus uit Egypte, op de eerste dag van die maand ofwel april van de westerse kalender in het jaar 1482 v.Chr. en vierden zij veertien dagen later hun eerste Pesachfeest in de woestijn:

     

    Numeri 9:1 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2 Dat de kinderen Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3 Op den veertienden dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden. 4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. 5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls.

     

    Vijftig dagen later zouden ze de woestijn van Sinaï – de berg Gods – op hun eerste trektocht naar het Beloofde Land verlaten.

     

    Numeri 10: 11 En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis. 12 En de kinderen Israëls togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran. 13 Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.

     

    Van de woestijn rondom de berg Sinaï, trokken ze in mars-kolom naar de woestijn van Paran.

     

    Numeri 33:16 En zij verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden zich in Kibroth-thaava. 17 En zij verreisden van Kibroth-thaava, en legerden zich in ².

     

     

    Numeri 12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.

     

    Het is vanuit de woestijn van Paran dat twaalf verspieders naar het Beloofde Land Kanaän werden uitgezonden.

     

    Numeri 13: 1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. 3 Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.

     

    Dit is een geschiedenis die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende veertig dagen het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen dragen, bevestigen dat het een land van melk en honing is, kortom een vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze pogen het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken. Het volk echter laat zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde Land te blijven, tot zij allen gestorven zijn. De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.

     

    Numeri 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!

     

    De jongeren tot twintig jaar groeien daarna samen met de nieuwe generaties die in die lange periode in de woestijn geboren worden, onder leiding van Mozes op, tot een volk dat ditmaal op de HERE God vertrouwd. De Bijbel noemt dit de bruidstijd van het oude Israël.

     

    Jeremia 2:1 Het woord des HEREN nu kwam tot mij: 2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; 3 Israël was de HERE geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des HEREN.

     

    Hosea 2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.

     

    De trek door de woestijn van pleisterplaats naar pleisterplaats, na deze gebeurtenissen, staat in het Bijbelboek Numeri gedetailleerd beschreven:

     

    Numeri 33:18 En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma. 19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-perez. 20 En zij verreisden van Rimmon-perez, en legerden zich in Libna. 21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa. 22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha. 23 En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer. 24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada. 25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth. 26 En zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath. 27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28 En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka. 29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmona. 30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth. 31 En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-jaakan. 32 En zij verreisden van Bene-jaakan, en legerden zich in Hor-gidgad. 33 En zij verreisden van Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34 En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona. 35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-geber. 36 En zij verreisden van Ezeon-geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. 37 En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. 38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eersten der maand. 39 Aäron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. 40 En de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen Israëls aankwamen. 41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona. 42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon. 43 En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. 44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van Moab. 45 En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in Dibon-gad. 46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden zich in Almon-diblathaim. 47 En zij verreisden van Almon-diblathaim, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo. 48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. 49 En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim, in de vlakke velden der Moabieten. 50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 51 Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän; 52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen. 53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. 55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont. 56 En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen. (Statenvertaling)

     

     

    Het vervolg van dit verhaal is te vinden in TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-141. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    23-06-2015 om 09:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    18-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Te dien dage zal er een altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor de HERE…

    Zoals beloofd in het artikel van 30-04-2015 (zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1430085600&stopdatum=1430690400 )

    over de profetie van Jesaja hoofdstuk 19 betreffende Egypte, vervolgen we nu verder dit onderwerp. De verzen van 1 tot en met 15 kregen met het vorige artikel een historische invulling in de periode voor en na het jaar 722 v. Chr. De verzen 16 tot en met 25 hebben zich in de geschiedenis van Egypte nog niet voorgedaan en wachten aldus nog op hun vervulling. De uitdrukking ‘Te dien dage’ slaat op de toekomstige periode van oordeel gevolgd door het Messiaanse Vrederijk, met het geprofeteerde derde herstel van Israël, samen met een overblijfsel van de Volken.

     

     

    Jesaja 19:16 Te dien dage zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; 17 en het land Juda zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt.

    18 Te dien dage zullen er vijf steden in het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting.

    19 Te dien dage zal er een altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen.

    23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)

     

    Vers 16 en verder, heeft het over een toekomstige tijdsperiode waar Egypte en Israël in betrokken zullen zijn. Het einde van de eindtijd is in de Bijbel een periode van zeven jaar. Dat leert ons het Bijbelboek Daniël met de zeventigste jaarweek, een alsnog toekomstige jaarweek van zeven jaar. Over de zeventig jaarweken schreef ik een hoofdstuk in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     Dezelfde tijdsperiode vinden we ook in het laatste boek van de Bijbel: Openbaring of Apocalyps. Hier zien we ook twee perioden van samen 1260 dagen en 42 maanden beschreven worden, wat overeenkomt met zeven jaar aan 360 dagen per jaar.

     

     

    Het is tijdens deze periode en met name in de tweede helft van de zevenjaarperiode dat een belangrijk gedeelte van de profetie van Jesaja hoofdstuk 19:16-25 tot haar vervulling komt.

     

    Maar laat ons eerst het begin van het einde van de eindtijd beschrijven. Het begin van de zeventigste jaarweek wordt door de profeet Daniël beschreven als: “En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang…”. De ‘Hij’ is de Romein Titus die in 70 AD de stad Jeruzalem en de Tempel met de grond gelijk maakte en het volk in een tweede ballingschap wegvoerde. Dit betekent dat het Romeinse Rijk van de oudheid in de toekomst een herstel zal kennen. Een nieuwe Titus (ditmaal uit het gebied van het Oost-Romeinse Rijk) zal in de toekomst voor het sinds anno 1948 nationaal herstelde Israël, ‘het verbond’ zwaar maken en aldus de laatste jaarweek der wereldgeschiedenis inluiden. Ik herhaal nog even de profetie van Daniël:

    9:27 En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen, en wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich uitstorten over wat woest is.

     

     

    Het beschreven verbond dat Daniël vermeld is naar mijn mening het landverbond. Aan de Israëlieten is door de HERE God in een verbond het land tussen de Jordaan en de Middellandse Zee, en het land van de plaats Dan in het noorden, tot Berseba in het zuiden, beloofd. Het ‘zwaar maken’ van het verbond, zoals het in Daniël hoofdstuk 9 beschreven wordt, betekent dan het bestaansrecht van een exclusief Joodse staat betwisten, ‘zwaar maken’. In de helft van de laatste jaarweek, of 3 ½ jaar later, zal een toekomstige Titus ‘slachtoffer en spijsoffer doen ophouden’ wat een eerder herstel van de offerdienst inhoudt. Heel wat Bijbelvorsers verwachten op basis van dit Schriftwoord in Jeruzalem een nieuwe tempel. In mijn werk over de eindtijd breng ik een andere denkpiste en wijs er op dat tijdens de laatste jaarweek er één wereldreligie zal zijn. Alle godsdiensten zullen opgaan in één en een tegenstander van de HERE God van de Bijbel worden. Alle huidige heiligdommen op en rond de Tempelberg in Jeruzalem blijven aldus op hun plaats staan en krijgen in de één-gemaakte religie hun functie. Ik ga er ook van uit dat in de toekomst een replica van de ark van het verbond ergens te voorschijn zal komen en een bron van mesleiding zal worden. (zie het artikel op dit blog van 07-04-2014: wat gebeurde er nu werkelijk met de ark van het verbond? Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

    Op en rondom de ark zullen opnieuw, na een onderbreking van bijna tweeduizend jaar, slachtoffers gebracht worden. Een Israëlische handlanger van de toekomstige Assyrische Titus zal zelfs in staat zijn om vuur uit te hemel (zie Openbaring 13:13) op het slachtoffer te laten neerkomen, wat een meerderheid van de mensenwereld zal overtuigen van de juistheid van de nieuwe wereldreligie. In de helft van de jaarweek zal de nieuwe Oost-Romein de herstelde offerdienst te Jeruzalem echter doen ophouden en zichzelf tot god uitroepen. De wereldreligie wordt daarop door hem vernietigd. En “tot aan de voleinding” met de wederkomst van Christus Jezus 3 ½ jaar later, zal er strijd zijn. Voor het gelovige overblijfsel van Israël zal de profetie van Daniël in de komende grote verdrukking een troost en een gids zijn, een soort spoorboekje, om doorheen deze moeilijke tijd van ‘Jacobs benauwdheid’ te geraken. Uiteindelijk wordt dan na het afsluiten van de zeventigste jaarweek, de profetie van Daniël hoofdstuk negen volledig vervuld:

    Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.

     

    De toekomstige Titus uit het gebied van het Oost-Romeinse Rijk, werd ook als ‘de Assyriër’ van de eindtijd door de Profeet Jesaja voorspeld. Hier schreef ik al eerder op dit blog een artikel over op 12-01-2015: De Assyriër. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000 en scrol naar beneden.

     

    Naar het Bijbelboek 1 Johannes 2-18-26 zal ‘de Assyriër’ van oorsprong een Arabische christen zijn die aanvankelijk een verzoener zal zijn, die de zogenaamde drie monotheïstische religies met elkaar zal verbinden. Wanneer u de voorgestelde link gelezen hebt begrijpt u dat ‘de Assyriër’ van de eindtijd ook één en dezelfde persoon is, met de door de profeet Daniël beschreven ‘koning van het noorden’. En het is hier dat we de draad met Egypte weer opnemen.

     

    Het Romeinse Rijk van de oudheid werd verdeeld in een West- en een Oost-Romeinse Rijk. Aan het begin van de zeventigste jaarweek zal Egypte één van de vijf koningen zijn die het Oost-Romeinse Rijk zal doen herleven. Zij gaan daarop een Unie aan met vijf landen uit het voormalige West-Romeinse Rijk en doen alzo het Rijk van weleer herrijzen. In mijn boek ‘De Nieuwe Orde in Opkomst’ van dertig jaar geleden heb ik dit op basis van de Hebreeuwse profeten beschreven. Naar Belgische normen was het boek met vijfduizend verkochte exemplaren een bestseller. Vandaag is het alleen nog in bepaalde antiquariaten op het internet verkrijgbaar, maar intussen wel hoogst actueel geworden. Toen vele eschatologische studies de antichrist nog uit het westen verwachten, schreef ik in 1985 op basis van het letterlijk nemen van de profetieën dienaangaande, dat deze sinistere figuur uit het gebied van het voormalige Oost-Romeinse Rijk zou voortkomen. Mijn bron was het werk van Reverend Clarence Larkin (1850/1924); Dispensational Truth or God’s Plan and Purpose in the Ages, 1919. De bijgevoegde kaarten en schema ‘s in dit artikel zijn van zijn hand. Hij leefde en werkte in een tijd dat de Ottomanen nog over het Midden-Oosten heersten en een nationaal herstel van een Joodse staat in het oude land der vaderen ondenkbaar was.

     

     

    Het begin van de zevenjarige eindtijdperiode zal een korte tijd van vrede en voorspoed inluiden. De Apocalyptische ruiter op het witte paart van Openbaring 6:2 brengt vrede en voorspoed dat pas door de tweede Apocalyptische ruiter van Openbaring 6:4 wordt weggenomen. De tweede ruiter is de leider van Magog in het verre noorden; Gog, die volgens de profeet Ezechiël hoofdstukken 38 en 39, het gebied van het Oost-Romeinse Rijk binnenvalt, maar op de bergen Israëls aan zijn einde komt. De bondgenoten van Gog in het randgebied zijn; Perzië, Libië en Soedan. Egypte wordt in de profetie van Ezechiël 38:13 vermeldt onder de naam Scheba, maar als neutraal en samen met Dedan (Saoedi-Arabië) vragen stellend aan Gog in verband met diens invasie van het Midden-Oosten: Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit te maken? Een vraag die overigens ook gesteld wordt door de toekomstige Unie van het West-Romeinse Rijk die bij Ezechiël hoofdstuk 38 aangeduid worden als: de handelaars en al de machtigen van Tarsis.

     

    Veel diplomatiek overleg is er echter niet nodig want de nederlaag van Magog en zijn krijgsbenden gebeurt snel, volledig en onherroepelijk. Het resultaat van het verslaan van Gog en Magog als een gevolg van een direct ingrijpen van de HERE God heeft als resultaat dat er in Israël het opkomen is, van een gelovig overblijfsel, een rest, die de nieuwe eenheidsreligie afwijst. Tijdens de eerste 1260 dagen van de eindtijdperiode treden er in Israël in Jeruzalem ook twee getuigen op, die spreken tegen de herstelde offerdienst. Zie het artikel op dit blog van 15-03-2014: de twee getuigen te Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800

     

    Het is in de helft van de zevenjarige eindtijdperiode dat Israël en Egypte door de legers van de Assyriër overrompeld zullen worden. De twee getuigen te Jeruzalem worden door hem gedood en dit is het signaal voor ‘de rest’ van Israël om te vluchten naar de bergen, naar het over-Jordaanse gebied (het huidige Jordanië en het noordwesten van Saoedi Arabië), een gebied dat aan de macht van de koning van het noorden zal ontsnappen. Het is de profeet Daniël die in het elfde hoofdstuk, deze strijd vanaf vers 35 beschrijft.

     

     

    Daniël 11:35 Sommige van de verstandigen zullen struikelen, opdat er onder hen loutering, schifting en zuivering teweeggebracht worde, tot aan de eindtijd; want deze toeft nog tot de vastgestelde tijd.

    36 En de koning (van het noorden) zal doen wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij zal voorspoedig zijn, totdat de maat van de gramschap vol is; want wat vastbesloten is, geschiedt. 37 Ook op de goden zijner vaderen zal hij geen acht slaan; op de lieveling der vrouwen noch op enige andere god zal hij acht slaan, want tegen alle zal hij zich verheffen. 38 Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen vereren: de god die zijn vaderen niet gekend hebben, zal hij vereren met goud en zilver en edelgesteenten en kostbaarheden. 39 En hij zal optreden tegen de versterkte vestingen met de hulp van de vreemde god; ieder die deze erkent, zal tot grote eer komen; hij zal hen tot heersers maken over velen en grond aan hen toedelen als beloning. 40 Maar in de eindtijd zal met hem de koning van het Zuiden in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. 41 Ook het Sieraadland (Israël) zal hij binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten. 42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de landen, en het land Egypte zal niet ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. 44 Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45 Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad – maar dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2 Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het is als een gevolg van deze oorlog dat de profetie van Jesaja hoofdstuk 19 haar aanloop tot vervulling kent. De invasie van Egypte door de koning van het Noorden zal door de Egyptenaren namelijk als een oordeel van de HERE God herkend worden en een proces van herstel inluiden. Er zullen uiteindelijk in Egypte vijf steden volgens vers 16, de taal van Kanaän spreken, wat betekent dat zij dan één van geest met het herstelde Israël zijn. Eén van de steden zal de stad der verwoesting, genoemd worden. Een verwoesting die vermoedelijk het gevolg van de laatste oorlog in het gebied, was. Dit alles zal echter niet onmiddellijk tot stand komen. Er staan namelijk nog andere profetieën over Egypte in de Bijbel genoteerd. Zo is er de voorspelling door de profeet Ezechiël (29:11-13) over een veertigjarige ballingschap voor Egypte. Een voorspelling die sinds de tijd van Ezechiël niet is uitgekomen.

     

    Ezechiël 29: 9 En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij zegt: De rivier is mijn, en ik heb die gemaakt. 10 Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uw rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland. 11 Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn. 12 Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het midden der verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaren; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen. 13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig jaren zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken, waarhenen zij verstrooid zijn geworden. (Statenvertaling)

     

    De profeet Ezechiël trad op ten tijde van Nebukadnezar en de Babylonische Ballingschap. Hij voorspelde toen dat de koning van Babylon; Nebukadnezar, Egypte zou overrompelen. Deze invasie geschiedde in het jaar 582 v. Chr. in het drieëntwintigste regeringsjaar van Nebukadnezar. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz. 375, heb ik deze geschiedenis die alleen de Bijbel en Flavius Josephus brengt, beschreven. Een veertigjarige ballingschap voor de Egyptenaren ging toen niet in vervulling noch het beloofde herstel zoals beschreven door de profeet Ezechiël:

     

    29:14 En Ik zal de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen wederbrengen in het land van Pathros, in het land huns koophandels; en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn. 15 En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de heidenen. 16 En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben.

     

    Het zal een toekomstige Nebukadnezar zijn die in de tweede helft van de eindtijdperiode van zeven jaar, deze profetie naar haar vervulling zal leiden.

     

    Zulk een tijdskloof is in het Profetische Woord van de Bijbel niet ongewoon. Een goed voorbeeld is de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 over de Gezalfde of Messias. Het eerste gedeelte van vers één en een gedeelte van vers twee, las de Heer Jezus Christus naar Lucas 4:18, aan de vooravond van het dertigste jubeljaar in de synagoge te Nazareth in het najaar van 27 AD, voor.

     

    Jesaja 61:1 De Geest des Heren HEREN is op mij, omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; 2 om uit te roepen een jaar van het welbehagen des HEREN…….

     

    In de helft van vers twee stopte de Heer Jezus Christus hier met voorlezen, sloot het Bijbelboek(rol) Jesaja en verkondigde aan zijn Joodse toehoorders dat dit Bijbelgedeelte nu in Hem vervuld was. De rest van de profetie wacht nog op haar vervulling en ligt vandaag al 1988 achter ons, of een tijdskloof van bijna tweeduizend jaar. Hierna het gedeelte van Jesaja hoofdstuk 61 dat nog op zijn vervulling wacht:

     

    (2b)….… en een dag der wrake van onze God; om alle treurenden te troosten, 3 om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des HEREN, tot zijn verheerlijking. 4 Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben gelegen van geslacht op geslacht. 5 Vreemden zullen gereed staan om voor u de kudden te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn; 6 maar gij zult priesters des HEREN heten, dienaars van onze God genoemd worden; gij zult het vermogen der volken genieten en u op hun heerlijkheid beroemen. 7 In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding en in plaats van smaad zullen zij jubelen over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal hun geworden. 8 Want Ik, de HERE, heb het recht lief. Ik haat onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon geven en een eeuwig verbond met hen sluiten. 9 En hun nageslacht zal onder de volken vermaard zijn en hun nakomelingschap te midden der natiën; allen die hen zien, zullen erkennen, dat zij het nageslacht zijn, dat de HERE gezegend heeft. (NBG Vertaling 1951)

     

    ‘een dag der wrake’ van Jesaja 61:2b slaat op de oordeelperiode van de eindtijd. Deze dag sluit aan bij de profeet Zacharia 14:1-21 waar ook over een dag voor de HERE gesproken wordt, én in het bijzonder over de Egyptenaren. Met dit Bijbelgedeelte nemen we de draad met Egypte en de profetie van Jesaja 19:16-25, weer op.

     

    Zacharia 14:1 Zie, er komt een dag voor de HERE, waarop de buit, op u behaald, binnen uw muren verdeeld zal worden. 2 Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen zullen worden geplunderd en de vrouwen geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken in ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden. 3 Dan zal de HERE uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger streed, ten dage van de krijg; 4 zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaarts; 5 en gij zult de vlucht nemen in het dal mijner bergen, want het dal der bergen zal reiken tot Asel; ja, gij zult de vlucht nemen, zoals gij de vlucht genomen hebt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda. (NBG Vertaling 1951)

     

    Aan het einde van de eindtijd gaat de profetie van Zacharia in vervulling met de komst van Here HERE op de olijfberg. De strijd die beschreven wordt is de slag bij Harmageddon waar het laatste Bijbelboek Openbaring of Apocalyps nog meer in detail gaat. De verzamelde legers van de Verenigde Natiën worden op één dag weggevaagd en begint daarop het herstel van Israël. Het overblijfsel dat in de helft van de zevenjarige eindtijdperiode naar de woestijn gevlucht is keert terug en vestigt zich volgens de stammen van Israël in het Beloofde Land. In Jeruzalem zetelt de Koning der koningen en het overblijfsel van de volken zal volgens Zacharia 14:16 jaarlijks naar Jeruzalem optrekken ter huldebrenging aan de Koning:

     

    14:16 Allen, die zijn overgebleven van al de volken, die tegen Jeruzalem zijn opgerukt, zullen van jaar tot jaar heentrekken om zich neer te buigen voor de Koning, de HERE der heerscharen, en het Loofhuttenfeest te vieren. 17 Maar wie uit de geslachten der aarde niet naar Jeruzalem zal heentrekken om zich voor de Koning, de HERE der heerscharen, neder te buigen, op hem zal geen regen vallen, 18 en indien het geslacht der Egyptenaren niet zal heentrekken en komen, op wie geen (regen) valt, dan zal toch komen de plaag waarmee de HERE de volken zal treffen, die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 19 Dit zal de straf zijn van de Egyptenaren en van alle volken die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 20 Te dien dage zal op de bellen van de paarden staan: Den HERE heilig; en de potten in het huis des HEREN zullen zijn als de sprengbekkens vóór het altaar; 21 ja, alle potten in Jeruzalem en in Juda zullen de HERE der heerscharen heilig zijn, zodat alle offeraars kunnen komen en die gebruiken om daarin te koken. En er zal te dien dage geen Kanaäniet meer zijn in het huis van de HERE der heerscharen.

     

    Niet alle volken zullen zich goedschiks onderwerpen en in vers 18 wordt specifiek Egypte vermeld, als een volk dat zich niet goedschiks onderwerpt. Het is bij dit toekomstig tijdsbestek dat ik meen dat de profetie van Ezechiël betreffende een veertigjarige ballingschap op de profetische tijdsbalk geplaatst kan worden.

     

    Daarna zal er volgens Jesaja 19:19 een altaar voor de HERE in het midden van het land Egypte opgericht worden en volgt het geestelijke en nationale herstel van Egypte:

     

    Jesaja 19: 19 Te dien dage zal er een altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen.

     

    Ook zal er dan een heerbaan zijn van Egypte over Israël naar Assur. Dit laatste land vinden we in het Messiaanse Vrederijk ook onder de volken terug:

     

    23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)

     

    In TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk ‘De Assyriërs en Abraham’, blz. 47-58 leg ik de link tussen Abraham en de Assyriërs na de dood van Sara via zijn nakomelingen bij zijn tweede vrouw Ketura.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    18-06-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    15-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een anomalie: verwijzingen in de Amarnabriefwisseling naar de Zeevolken?

    De Amarnabriefwisseling heeft op dit blog al enkele malen de aandacht gehad. Het laatste artikel dateert van 13-05-2015: de Amarna-brieven van Rib-Addi aan farao Nafoeria alias Achnaton. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1431295200&stopdatum=1431900000

     

     

    De Amarnabriefwisseling in de vorm van kleitabletten bevat de diplomatieke correspondentie van de vazallen van farao in Kanaän, Assyrië, Babylon, Hettietenland en de Egeïsche wereld. Als een gevolg van de revisie van de geschiedenis van de oudheid verhuist de Amarnaperiode op de tijdsbalk van de dertiende eeuw v. Chr. naar de achtste eeuw v. Chr. De vermeende Sothis-kalender van de orthodoxe Egyptologie is onderuitgehaald en de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk via betrouwbare ankerpunten, herschikt. Op deze manier belandde ook de twintigste dynastie met als toonaangevende farao Ramses III, in de achtste eeuw v. Chr. (Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311) Ramses III is vooral bekend vanwege een invasie van zeevolken in Egypte en de Levant die hij afgeslagen heeft. Over de invasie van de zeevolken schreef ik eerder op dit blog op 24-03-2015 een artikel: Ramses III en de Zeevolken. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427065200&stopdatum=1427670000

     

     

    De geschiedenis van de oudheid is als een fragmentarische puzzel die in elkaar gestoken moet worden. Voorwaarde tot succes is dat men het juiste plaatje heeft. Als een gevolg van het corrigeren en schuiven op de tijdsbalk met de Zeevolken én met de Amarnatijd, komen enkele puzzelstukjes samen. Puzzelstukjes die in het orthodoxe model niet ingevuld geraken.

     

    Zo zijn er namelijk enkele verwijzingen naar zeevolken in de EA Amarna-briefwisseling te vinden. Het zijn de volgende vazallen van Farao die naar de zeevolken verwijzen: Rib Addi van Goebla (Jizreël), Abi Milki van Tyrus en de koning van Alashija of Cyprus. Zij verwijzen naar de Shardana, naar de Danuna en naar de Lukka. Naar de Shardana verwijst Rib Addi drie maal in zijn bewaarde brieven aan farao. De orthodoxe Egyptologie verklaart dat deze Shardana hoogstwaarschijnlijk (volgens hun visie) niets van doen hebben met de zeevolken. Een verplichte logische redenering van, hen aangezien de bestaande tijdskloof die er volgens hun constructie bestaat, tussen beide groepen. EA81 is een verzoek van Rib Addi, alias koning Hosea van het tienstammenrijk, aan de farao van Egypte om hulp in een conflict met Abdi Ashirta, de heerser van Amoeroe. Rib Addi verzoekt farao in de brief om het zenden van boogschutters ter bescherming van zichzelf tegen Abdi Ashirta en zogenaamde overlopers. En dan verwijst Rib Addi een eerste maal naar een Shardana die overgelopen zou zijn naar Abdi Asjirta en de context suggereert dat de Shardana een soort huurlingen waren van de vazallen van farao in Klein-Azië. Hierna de volledige brief in het Engels:

    EA 81

    {Rib-Hadda say}s to {his} lord, {king of all countries, Great King, K}ing of Battle: May the Lady of Gubla grant power {to the kin}g, {my lord}. I fa{l}l {at the feet} of my lord, my {Sun}, 7 times and 7 times. 6-13 {May} the king, my lord, know that the war of 'Abdi-Ashirta is {se}vere, {and} he has taken all my cities {for} himself. Gubla and Batru{na re}main to me, and he strives to take the two towns. He said to the men {of Gubl}a, "{Ki}ll your lord and be join{ed} to the 'Apiru like Amm{iya}." 14-24 {And so} they became trait<ors> to me. A man with a bronze dagger : pat-{r}a {at}tacked m{e}, but I ki{ll}ed him. A Shirdanu {wh}om I know g{ot away t}o 'Abdi-Ashirta. At his order was this {de}ed done! I have stayed {like th}is in my city and done nothing. I am unable to go out {into the countryside, and} I have written to the palace, {but you do not re}ply {to me}. I was struck {9 ti}mes. 25-33 {According}ly, I f{ear for} my life. {And I have writt}en re{peatedly to the palace}, "Do not {be negligent. Why are you ne}gligent o{f the distress afflictingme? I}f within these two months there are no archers, then {. . .} May he not fall {upon} my {city} and take me. I h{avewritten to the pal}ace. What <am I to say> to my pea{santry}? 34-41 Like a bird in a trap : ki-lu-bi (cage), so are they in {Gubl}a. "{Fo}r l{ac}k of a cultivator their {field} is {li}ke a woman without a husband." {Their sons, their} dau{gh}ters, {the fur}nishings of their houses are gone, {since they have been s}old {i}n the land of {Ya}rimuta {for} provisions to keep them alive. 41-47 {I} was the one that said to them, "My god {is send}ing archers." Since they (now) kno{w that} there are none, they have tu{rned against} <u>s. If within two months archers do not come ou{t}, then {'Ab}di-Ashirta will certainly come up and take the two t{owns. 48-51 Pre}viously Sumur (Samaria) and {its} men were {st}rong, and there wa a {gar}ison with us. Wh{at} can I {d}o by my{sel}f? 52-59 . .

     

    De tweede en derde maal dat Rib Addi naar de Sjardana verwijst is in de brieven genummerd EA122 en EA123. Opnieuw verzoekt Rib Addi farao om hulp tegen aanvallers. Ditmaal komt de dreiging van Pihura, een andere vazal van farao in de regio. Pihura heeft drie onderdanen van Hosea gevangengenomen en een aantal Sjardana gedood. Rib Addi eist dat farao hem zou beschermen en dat de weggevoerde gijzelaars zouden mogen terugkeren. De rol van de Sjardana is niet onmiddellijk duidelijk maar het lijkt er op dat zij een soort militaire activiteit uitvoeren. Hierna de betreffende brieven in het Engels:

    EA 122

    Rib-Hadda writ{es t}o his lord, king of all countries, {Great} King, King of Battle: May the Lady of Gubla grant power to the king, my lord. I fall at the feet of my lord 7 times and 7 times. 9-19 As to the king's saying, "Guard yourself," consider that previously, in the days of my ancestors, there was a garrison of the king with them and property of the king was at their disposal, but as far as I am concerned, there are no provisions from the king at my dis{pos}al, and there is no garrison of the king with me. 19-31 I must guar{d mys}elf by myself. . . . There is a garri{son} . . . of the king with him, and there are pro{visi}ons from the king at his disposal, but for me there is neither garrison nor provisions from the king. 31-39 Pahura has committed an enormity against me. He sent Suteans and they killed Shirdana-people. And he brought 3 men into Egypt. How long has the city been enraged at me! 40-49 And indeed the city keep saying, "A deed that has not been done since time immemorial has been done to us!" So may the king heed the words of his servant and send (back) the men, lest the city revolt. What am I to do? 50-55 Listen to m<e>. For <my> sake, do not refuse! {But whether} the men are at court o{r n}ot, listen to me. I keep writing like tis to the palace, but <my> w<ords> are <not> heeded.

     

    EA 123

    Rib-Hadda writes to his lord, Great King, king of all countries, King of Battle: May the Lady of Gubla grant power to the king, my lord. I fa<ll> at the feet of my lord, <my> Sun, 7 times and 7 times. 9-15 A deed that has not been done from time immemorial has been done to Gubla. Pihura {s}ent Suteans; they kill{ed} Shirdana-people, 16-21 {t}ook 3 men, and brought them in{to} Egypt. 22-28 {If} the king, {my} lord, does not se{nd} them (back), there is {su}rely going to be a revolt against m{e. I}f the ki{ng}, my {lor}d, loves {his} loya{l} servant. {then} send (back) the {3} men that I may live and guard the city for the king. 29-37 And as to the king's writing, "Guard yourself," with what am I to guard? Send the 3 men whom Pihura brought in and then I will survive: 'Abdi-Ashirta, Yattin-Hadda, 'Abd<i>-Milki. 38-43 {Wh}at are the sons of 'Abdi-Ashirta that they have taken the land of the king for themselves? May the king send archers to {take} them.

     

    Een ander bekend volk van de zogenaamde Zeevolken waar in de Amarna-briefwisseling naar verwezen wordt, zijn de Danuna. In brief (kleitablet) EA151 geschreven door Abi Milku van Tyrus, verzoekt de vazal van farao in Tyrus, om hulp tegen een agressor genaamd Zemredda uit Sidon. Daarnaast beschrijft de vazal de toestand in zijn gebied en vermeld de dood van de koning van de Danuna en de vreedzame opvolging door diens broer. De brief beschrijft de Danuna als een belangrijk volk, geregeerd door een koning in een specifiek gebied. Verder beschrijft de vazal Abi Milku de vernietiging van het paleis te Oegarit door vuur. Hierna de volledige brief in het Engels:

    EA 151

    To the king, my Sun, my god, my gods: Message of Abi-Milku, your servant. I fall at the feet of the king, my lord, 7 times and 7 times. 4-11 I am the dirt under the sandals of the king, my lord. I am indeed guarding carefully the city of the king that he put in my charge. My intention has been to go to see the face of the king, my lord, but I have not been able, due to Zimredda of Sidon. 12-24 He heard that I was going to Egypt, and so he has waged war against me. May the king, my lord, give me 20 men to guard the city of the king, my lord, so I can enter before the king, my lord, to behold his gracious face. I have devoted myself to the service : u-bu-di of the ki{ing}, my lord. May the ki{ng}, my lord, ask his commissioner whether I have devoted myself to the king, my lord. 25-34 I herewith send my messenger t{o the kin}g, my lord, and may {the king}, my lord, send {his messenger and} his ta{bl}et t{o me}, so I may enter before the king, my lord. 35-48 May {the king, my lord}, not abandon his servant. May the king, my lord, give {his} attention and gi{ve} water for o{ur} drink and wood to his servant. The king, my lord, knows that we are situa{te}d on the sea; we have neither water nor wood. I herewith send Ilumilku as messenger to the king, my lord, and I give 5 talents of bronze, ma<ll>ets, (and) 1 whip. 49-58 The king, my lord, wrote to me, "Write to me what you have heard in Canaan." The king of Danuna died; his brother became king after his death, and his land is at peace. Fire destroyed the palace at Ugarit; (rather), it destroyed half of it and so hal<f> of it has disappeared. 59-70 There are no Hittite troops about. Etakkama, the prince of Qidshu, and Aziru are at war; the war is with Biryawaza. I have experienced the injustices of Zimredda, for he assembled troops and ships from the cities of Aziru against me. Is it good that a palace attendant of my lord should become frigh{tened}? All have become frightened. May the king give his attention to his servant and return : yu-sa (come forth).

     

     

    Over het einde van Oegarit schreef ik een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 323. Zie link: Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

    Het derde volk van de zeevolken waar naar verwezen wordt zijn de Lukka. Het is de koning van Alashija die naar dit zeevolk verwijst. Klaarblijkelijk had farao de Cyprioten beschuldigd van het aanvallen van zijn kustlijn samen met de Lukka. De koning van Alashija verdedigde zich door te stellen dat zijn land zelf het slachtoffer was van veelvuldige raids door de Lukka. Dit laatste past wel bijzonder mooi in de geschiedenis van de invallen van de zeevolken. Hierna de betreffende brief:

    EA 38

    Say to the king of Egypt, my brother: Message of the king of Alashiya, your brother. For me all goes well, and for you may all go well. For your household, your chief wives, your sons, your horses, your chariots, among your numerous troops, in your country, among your magnates, may all go very well.     7-12 Why, my brother, do you say such a thing to me, "Does my brother not know this?" As far as I am concerned, I have done nothing of the sort. Indeed, men of Lukki, year by year, seize villages in my own country. 13-18 My brother, you say to me, "Men from your country were with them." My brother, I myself do not know that they were with them. If men from my country were (with them), send (them back) and I will act as I see fit. 19-22 You yourself do not know men from my country. They would not do such a thing. But if men from m country did do this, then you yourself do as you see fit. 23-26 Now, my brother, since you have not sent back my messenger, for this tablet it is the king's brother (as messenger). L{et} him write. Your messengers must tell me what I am to do. 27-30 Furthermore, which ancestors of yours did such a thin<g> to my ancestors? So no, my brother, do not be concerned.

     

     

    De conclusie moet zijn dat de Zeevolken contemporain met de regeerperiode van Amonhotep III en IV, waren. Beide groepen zijn in de herziening van de geschiedenis van de oudheid, via de eerder behandelde sleuteljaren in de achtste eeuw voor Christus, op de tijdsbalk verankerd. In de conventionele egyptologie gebaseerd op een vermeende Sothis-kalender, is de verwijzing naar zeevolken in de Amarna-briefwisseling een anomalie.

     

    De betreffende Amarna-brieven geven ons ook inzicht in de geschiedenis van de zeevolken naar de aanloop van invasie van Klein-Azië en Egypte. Nog later in de zevende eeuw v. Chr. zijn de Sjardana ook terug te vinden als de persoonlijke lijfwacht van Ramses II. Zie het artikel van 14-01-2015 op dit blog: Ramses II en de slag bij Kadesj. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    15-06-2015 om 09:38 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    08-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Exodus: omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens…

    Exodus 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkot, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. 38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee. (Statenvertaling)

     

    Numeri 1:45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig.

     

     

    Dit laatst geciteerde Bijbelgedeelte leert dat ten tijde van de Exodus uit Egypte, de volwassen Israëlieten exact 603.550 mannen telden. Wanneer we hier de vrouwen en kinderen bij rekenen moet het volledige aantal Israëlieten, die aan hun trek begonnen, op ruim twee miljoen geschat worden. En wanneer de Joodse legendes betreffende het aantal ontkomenen correct is geraken we zelfs aan drie miljoen.

     

    “The cavalcade consisted of six hundred thousand heads of families afoot, each accompanied by five children on horseback, and to these must be added the mixed multitude, exceeding the Hebrews vastly in number.”

    Legends of the Jews by Louis Ginzberg, Volume II, The Exodus

     

    En ook de Griekse Septuagintvertaling heeft in de derde eeuw v. Chr. het Hebreeuwse getal van 603.550 naar het Grieks vertaald met 603.550. Zie hierna de Engelse tekst die online op het internet ter beschikking is:

     

    Numeri 1:45 And the whole numbering of the children of Israel with their host from twenty years old and upward, every one that goes out to set himself in battle array in Israel, came to 46 six hundred thousand and three thousand and five hundred and fifty. (LXX Septuagint)

     

    De Bijbelkritiek wijst het aantal van ruim twee miljoen mensen die gezamenlijk aan hun trek door de wildernis begonnen, af. Zij halen andere voorbeelden uit de Bijbel aan waar getallen al eens verkeerd zouden gekopieerd en vertaald zijn.

     

    Gedurende een hele tijd werd namelijk de Hebreeuwse tekst van de Bijbel zonder klinkers geschreven, en als een gevolg daarvan ontstond er al eens verwarring tussen de Hebreeuwse woorden ‘Alef’ en ‘Alluf’, die er zonder klinkers gelijk uitzien. ‘Alef’ staat voor het getal ‘duizend’, maar werd ook gebruikt voor bijvoorbeeld ‘familie’:

     

     

    Richteren 6:15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn (alef) duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.

     

    En het Hebreeuwse woord ‘alluf’ is een benaming voor een legeraanvoerder over duizend soldaten.

     

    Een voorbeeld van de verwarring tussen ‘alef’ en ‘alluf’ vinden we in de Bijbelboeken 2 Samuël 10:18 en 1 Kronieken 19:18 waar dezelfde strijd beschreven wordt, maar met verschillende aantallen:

     

    2 Samuël 10:16 En Hadad-ezer zond heen, en deed de Syriërs uitkomen, die op gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-ezers krijgsoverste, toog voor hun aangezicht heen. 17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israël, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de slagorde tegen David aan, en streden met hem. 18 Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd (700) wagenen, en veertig duizend ruiteren; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. 19 Toen nu al de koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël, en dienden hen; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

     

    En vergelijk met:

     

    1 Kronieken 19:17 Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem. 18 Doch de Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend (7000) (die in de cavalerie vochten) wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste. 19 Toen de knechten van Hadar-ezer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.

     

    De getallen tussen haakjes heb ik ter verduidelijking toegevoegd. In het Bijbels-Hebreeuws (en andere oudheidtalen) werden getallen met letters geschreven. Elke letter heeft hier dan ook een getalswaarde. En in 1 Kronieken 19:18 heb ik tussen haken de zin toegevoegd: “(die in de cavalerie vochten)”. Dit heb ik overgenomen uit de online Büllinger Bible waar in de tekst van de Engelstalige King James Bijbel deze lijn in het cursief ter verduidelijking is toegevoegd. Zie link: http://www.companionbiblecondensed.com/OT/1Chronicles.pdf

     

    Voor Büllinger bestond er geen probleem tussen de twee aangehaalde Bijbelgedeelten. Voor hem zijn het 700 strijdwagens met een bemanning van 7000 man cavalerie. Dat is weliswaar mogelijk maar roept toch nog vraagtekens op. De afbeeldingen die we vandaag hebben van strijdwagens uit de tijd van Egyptenaren en Hethieten, laten namelijk geen wagens met een bemanning van tien soldaten, zien.

     

    Een ander voorbeeld is het volgende Bijbelgedeelte:

    1 Kronieken 11:10 Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die hem, samen met geheel Israël, krachtig terzijde stonden bij de verwerving van zijn koningschap, om hem, naar het woord des Heren over Israël, koning te maken. – 11Dit is dan de opsomming van de helden van David: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd, die in één keer verslagen waren.

    En/of:

    Richteren 15:15 En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en nam het, en sloeg daarmede duizend man. 16 Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen. 17 En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats Ramath-lechi.

     

    Nog een voorbeeld is:

    1 Koningen 4:26 Salomo had ook veertig duizend paardenstallen tot zijn wagenen, en twaalf duizend ruiteren.

    En vergelijk met:

    2 Kronieken 9: 25 Ook had Salomo vier duizend paardenstallen, en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.

     

    Het getal vierduizend van 2 Kronieken 9:25 is het logische aantal dat correct is.

     

    Ik hoop dat ik hier niet de indruk geef dat de Bijbel wanneer het over duizendtallen gaat, nu vol met fouten zou staan. Niets is minder waar. Het gaat om enkele gevallen die alle bekend zijn, en die geen afbreuk doen aan de boodschap die gebracht wordt. Daarbij moeten we bedenken dat in veel gevallen een logische verklaring voor een schijnbaar verschil in aantallen, gegeven kan worden.

     

    De Bijbelvorser C.I. Scofield (1843/1921) geeft het volgende leerrijke commentaar dienaangaande:

    Bei dem Abschreiben der Manuskripte kommen manchmal Fehler in Zahler vor. Man behauptet, dass viele Verschiedenheiten seien zwischen den Zahlen in Samuel und Könige und dann in der Chronik. Aber tatsächlich sind von etwa 150 Beispielen paralelleler Zahlen in diesen Büchern weniger als ein Sechstel verschieden. In zwei Fällen wird eine verschiedene Zahl für das Alter eines König bei seienem Regierungsantritt gegeben (vgl. 2. Chron. 22,2 mit 2.Kön. 8,26; und 2. Chron. 36,9 mit 2 Kön. 24,8). In den andern dreizehn Fällen dieser Art stimmen die Zahlen überein. Gewisse verschiedenheiten sind sehr klein (vgl. 1. Chron. 21,5 in Bezug auf Juda mit 2. Sam. 24,9; 2. Chron. 2,1. 16. 17 und 2 Chron. 8,18 mt 1. Kön. 9,28). Manchmal verschwindet der scheinbare Unterschied bei genauem Studium (vgl. 1. Chron. 21,25 mit 2 Sam. 24,24; 2. Chron. 3,4 mit 1. Kön. 6,2).

    Wenn Zahlen scheinbar nicht übereinstimmen, so ist es im allgemeinem am besten, offene Augen zu haben, bis ein Beweis vorhanden ist, auf Grund dessen man eine Entscheidung treffen kan.

    Gott hat uns eine Bibel gegeben, die in den originalen Manuskripten frei von Irrtum ist. Bei der Erhaltung des Textes in vielen Generationen durch Abschreiben, hat Er vor ernstlichem Irrtum bewahrt, wenn Er auch einige Schreibfehler zuliess.

    Die verhältnismässig wenigen Falle, in denen eine Verschiedenheit in den Zahlen besteht, bezeugt, mit welcher gewissenhaften Genauigkeit die Manuskripte der Bibel abgeschrieben wurden. Dass Verschiedenheiten vorhanden sind, ermahnt uns dazu, Schrift mit Schrift zu vergleichen und immer die Gefahr zu sehen bei Überbetonung einer einzelnen Stelle…

     

    En nu terug naar de reden van het schrijven van dit artikel. Hoe groot was het bevolkingsaantal van de Israëlieten ten tijde van de uittocht?

     

    Numeri 1:45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig.

     

    Hebben de kopieerders van het originele manuscript hier een fout gemaakt tussen de Hebreeuwse woorden Alef en Aluf? De Bijbelkritiek zegt van wel. Hun uitgangspunt is dat er in de Nijldelta geen plaats was voor zulk een massa volk en dat het onmogelijk is dat een groep van twee miljoen mensen daarna in de wildernis van Sinaï zou kunnen overleven.

    Als men echter eerlijk is, weet men dat ook een groep van zestigduizend mensen daar in die bakoven niet kan overleven, tenzij door manna van Boven, afgeleide kwakkel-vogeltrek over hun gebied, en water uit de rots.

     

    Een voorbeeld voor het niet kunnen overleven van zelfs een groep van zestigduizend mensen in de Sinaï is een recente geschiedenis uit de Jom Kippoeroorlog van 1973. Toen raakte een modern Egyptisch leger omsingeld in de Sinaïwoestijn. Zij hadden onverwacht de Israëlische stellingen aan het Suezkanaal overvallen en een bruggenhoofd over het kanaal aan de oostelijke kant nabij Suez gevestigd. Een stoutmoedige Israëlische tegenaanval o.l.v. generaal Sharon bracht de Israëli’s aan de Afrikaanse kant van het Suezkanaal wat maakte dat enkele honderdduizenden Egyptische soldaten aan de andere zijde van het kanaal in de woestijn in de val zaten. Vredesonderhandelingen onder druk van de VN en het optreden van de toenmalige Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger, maakte dat deze omsingelde troepen tijdig met water en voedsel bevoorraad konden worden. Als een gevolg van het feit dat de Israëli’s hun frontlijn openden werd toen een ramp afgewend. Dit is een recent voorbeeld voor wat de Sinaïwoestijn ook vandaag nog betekend.

     

    Wat de trek van de Israëlieten bij de exodus in 1483 v. Chr. betreft, moeten we bedenken dat zij uit Egypte proviand meenamen ter overbrugging van dertig dagen. Het is na deze periode dat het manna pas van start ging.

     

    Ik ben aldus van mening dat er in de Bijbelboeken Exodus en Numeri geen fout tussen de Hebreeuwse woorden alef en aluf gemaakt is, en dat het getal voor 603.450 mannen correct is.

     

    De Bijbel leert bovendien hun uitzonderlijke groei van zeventig mensen in 215 jaar tijd naar ruim twee miljoen. Zie de hierna vermelde Bijbelgedeelten:

     

    Genesis 46:26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. 27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig.

     

    Exodus 1:1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.

     

    Genesis 46:1 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers. 2 En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. 3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. 4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken.

     

    Genesis 47:27 Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer.

     

    Genesis 48:3 En Jakob zeide tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend 4 en tot mij gezegd: zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting.

     

    Deuteronomium 26:5 Daarna zult gij voor het aangezicht van de HERE, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk.

     

    Psalm 105:23 Toen Israël naar Egypte gekomen was, en Jakob als vreemdeling vertoefde in het land van Cham, 24 maakte Hij zijn volk zeer vruchtbaar en machtiger dan zijn tegenstanders.

     

    De conclusie moet zijn, na het doornemen van de hiervoor vermelde Bijbelgedeelten, dat de Israëlieten in een korte periode van 215 jaar inderdaad uitgegroeid zijn van zeventig mensen tot ruim twee miljoen mensen. Dit kan alleen verklaard worden vanuit een zeer vruchtbaar zijn wat Exodus 1:7 ook leert: “De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.”

     

    De Joodse overlevering leert dat Israëlitische koppels iedere keer meerlingen baarden. Een eenvoudige berekening toont aan dat de periode van 215 jaar tien geslachten of generaties geeft, wat ruim voldoende is, mits grote gezinnen om het bevolkingsaantal, door de Bijbel opgegeven, te bekomen. Het geslachtsregister van Efraïm, de zoon van Jozef, in Egypte, geeft bijvoorbeeld tien namen op vanaf de intocht in Egypte tot de uittocht, 215 jaar later:

     

    1 Kronieken 7:22 Efraïm dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te troosten. 23 Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zijn huis door onheil getroffen was. 24 Zijn dochter was Seëra; zij bouwde Beneden- en Boven Bet-Choron, en Uzzen-Seëra. 25 Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon was Telach, diens zoon Tachan, 26 diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama, 27 diens zoon Nun, diens zoon Jozua.

     

    Het geslachtsregister van Mozes geeft slechts vier namen vanaf de intocht tot de Exodus. Wanneer we dit Bijbelgedeelte aandachtig doornemen is dit nochtans begrijpelijk. Deze stamvaders waren volgens de Schrift, telkens op hoge leeftijd wanneer zij voor een eerstgeborene zorgden. De vier namen sluiten wel mooi aan bij het Schriftwoord van Genesis dat leert dat er vier geslachten zouden zitten tot aan de Exodus. Ook wil ik nog opmerken dat het geslachtsregister van Mozes (Exodus 6:15-26) met de vier namen alleen past in het korte verblijfmodel van 215 jaar.

     

    Genesis 15:13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.

     

    De tijdspanne van 430 jaar vanaf de belofte aan Abaham tot het geven van de wet aan Mozes ligt Schriftuurlijk vast. Vooral Paulus in zijn brief aan de Galaten is leerstellig te nemen en kan niet anders geïnterpreteerd worden:

    Galaten 3:16 Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. 17 Ik bedoel dit: de wet, die vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen.

     

    De kritiek dat het land Gosjen in de Nijldelta in het Oude Egypte geen bevolking van drie miljoen mensen zou kunnen huisvesten en voeden hebben vind ik ongegrond. Het moderne Egypte telt heden meer dan zeventig miljoen mensen waarvan de meesten in de Nijldelta wonen. En de archeologie, wanneer ze eerlijk is, kan hier ook niet echt helpen aangezien in de Nijldelta de grond van water verzadigd is, wat het voor de archeologen bijzonder moeilijk maakt om grondig werk te verrichten. De verblijfplaatsen van de Israëlieten in het land Gosjen tevoorschijn brengen is tot nu toe een droom gebleven vanwege de moeilijkheden op het terrein. We moeten ons voorstellen dat de zeventig nakomelingen van Jakob-Israël, bij hun vestigen in Gosjen, wat huishouding betreft zoals potten en pannen, volledig in Egypte geïntegreerd werden.

    Wat tot op heden in de Nijldelta aan nederzettingen blootgelegd werd met Klein-Aziatische kenmerken, zijn dikwijls nederzettingen van Hyksos of Amalekieten en/of zelfs restanten van het Judese leger van Uzzia die gedurende dertien jaar in de achtste eeuw voor Christus garnizoenen in Egypte hadden. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de archeologische site in Egypte te Tell el Daba, blz. 285. Zie link: Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Tot slot wil ik de gouden regel van de Bijbelvorser wijlen C.S. Scofield hanteren waar hij stelt en vermaant dat we bij de studie van de zesenzestig Bijbelboeken, altijd ‘Schrift met Schrift’ moeten vergelijken:

     

    “Dass Verschiedenheiten vorhanden sind, ermahnt uns dazu, Schrift mit Schrift zu vergleichen und immer die Gefahr zu sehen bei Überbetonung einer einzelnen Stelle…”

     

    Zulk een voorbeeld met Schriftvergelijking vinden we bij volgende Bijbelpassages. In het Bijbelboek Numeri hoofdstuk 1, worden de Israëlieten opnieuw geteld in het tweede jaar na de Exodus.

     

    Numeri 1:1 De HERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op de eerste dag der tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte: 2 Neemt het aantal op van de gehele vergadering der Israëlieten naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, allen die van het mannelijk geslacht zijn, hoofd voor hoofd, 3 van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israël; gij zult hen tellen naar hun legerscharen, gij en Aäron. 4 Daarbij zal u uit elke stam één man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families. 5 En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van Sedeür; 6 van Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; 7 van Juda Nachson, de zoon van Amminadab; 8 van Issakar Netanel, de zoon van Suar; 9 van Zebulon Eliab, de zoon van Chelon; 10 van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; 11 van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; 12 van Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; 13 van Aser Pagiël, de zoon van Okran; 14 van Gad Eljasaf, de zoon van Reüel; 15 van Naftali Achira, de zoon van Enan. 16 Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten worden opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van Israëls geslachten zijn zij. 17 Toen namen Mozes en Aäron deze met name aangewezen mannen, 18 en zij riepen op de eerste dag der tweede maand de gehele vergadering samen, die zich opstelde volgens geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, hoofd voor hoofd, 19 zoals de HERE Mozes geboden had. En hij telde hen in de woestijn Sinai. Enz…tot vers 45

     

    45 Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, 46 al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. Enz… tot vers 54

     

    In het tweede jaar na de exodus telde men 603.550 mannen van twintig jaar en ouder. In het tweede hoofdstuk van Numeri lezen we over de instructie van de HERE God aan Mozes hoe de twaalf stammen zich in de woestijn rondom de Tent der samenkomst moesten legeren:

     

    Numeri 2:1 De HERE sprak tot Mozes en Aäron: 2 De Israëlieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de veldtekenen van hun families; op een afstand zullen zij zich rondom de tent der samenkomst legeren. 3 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; 4 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd. (74600) 5 Naast hem zal de stam Issakar zich legeren. De vorst nu der zonen van Issakar was Netanel, de zoon van Suar; 6 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg vierenvijftigduizend vierhonderd.(54400) 7 Voorts de stam Zebulon: de vorst nu der zonen van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon; 8 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zevenenvijftigduizend vierhonderd. (57400) 9 Al de getelden van de legerplaats van Juda waren honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken.

     

    10 Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür; 11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.(46500) 12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai; 13 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd. (59300) 14 Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel; 15 en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. (45650) 16 Al de getelden van de legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken.

     

    17 De tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de legerplaatsen opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels.

     

    18 Het vendel van de legerplaats van Efraïm naar hun legerscharen zal aan de westzijde zijn. De vorst nu der zonen van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud; 19 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd. (40500) 20 Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van Manasse was Gamliël, de zoon van Pedasur; 21 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeëndertigduizend tweehonderd.(32200) 22 Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni; 23 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd.(35400) 24 Al de getelden van de legerplaats van Efraïm waren honderdachtduizend éénhonderd, naar hun legerscharen. Zij zullen in de derde plaats opbreken.

     

    25 Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de noordzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Dan was Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; 26 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeënzestigduizend zevenhonderd. (62700) 27 Naast hem zal de stam Aser zich legeren: de vorst nu der zonen van Aser was Pagiël, de zoon van Okran; 28 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd. (41500) 29 Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van Naftali was Achira, de zoon van Enan; 30 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg drieënvijftigduizend vierhonderd. (53400) 31 Al de getelden van de legerplaats van Dan waren honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels het laatst opbreken.

    32 Dit waren de getelden der Israëlieten naar hun families; al de getelden der legerplaatsen naar hun legerscharen waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. 33 De Levieten echter werden niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de HERE Mozes geboden had. 34 En de Israëlieten deden het; juist zoals de HERE Mozes geboden had, legerden zij zich naar hun vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie.

     

     

    De cijfers tussen ronde haken heb ik ter verduidelijking in de tekst toegevoegd. Ook in het tweede hoofdstuk zien we de uitkomst van 603.550 mannen herhaald worden. Wanneer we nu Schrift met Schrift vergelijken, dan merken we vanuit het Bijbelboek Exodus waar de bijzondere heffing (belasting) voor het heiligdom beschreven wordt, dat er op basis van het aantal geinde sikkels of sjekel er wel degelijk 603.550 belastingplichtigen waren.

     

    Exodus 30:13 Dit zullen zij geven, al die tot de getelden overgaat, de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. 14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, zal het hefoffer des HEEREN geven. 15 De rijke zal het niet vermeerderen, en de arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielen verzoening te doen. 16 Gij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israëls nemen, en zult het leggen tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn, voor het aangezicht des HEEREN, om voor uw zielen verzoening te doen.

     

    Exodus 38:25 Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. 26 Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sikkel, naar den sikkel des heiligdoms, van een ieder, die overging tot de getelden, van twintig jaren oud en daarboven, namelijk zeshonderd drie duizend, vijfhonderd en vijftig.

     

    Exodus 40:17 En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel opgericht werd.

     

    De conclusie moet zijn dat er wel degelijk 603.550 volwassen mannen geteld werden.

     

    De afbeelding hiervoor komt uit een Bijbel van de zeventiende eeuw en is een artistieke voorstelling van de legerplaats van de twaalf stammen van Israël rondom de Tent der samenkomst, in de woestijn. De twaalf stammen waren in groepen van drie, rondom de Tent der samenkomst gegroepeerd. Als eerste groep stond in het oosten, waar de zon opkwam, Juda, Issakar en Zebulon, de tweede groep stond in het zuiden met Ruben, Simeon en Gad. De derde groep stond in het westen met Efraïm, Manasse en Benjamin. De vierde en laatste groep die optrok, stond in het noorden met Dan, Aser en Naftali. De kaart is niet op schaal getekend. In werkelijkheid kan men zich voor elke stam, best de afmeting van een huidig sportstadium voorstellen, ter legering van de strijdbare mannen met daarachter de kampementen voor vrouwen en kinderen.

     

    Voor mij is er geen twijfel dat er ruim twee miljoen Israëlieten aan de exodus deelnamen en daarna in de woestijn onderhouden werden. Dit is uiteraard een zaak van geloof, wanneer we de eerder vermelde geschiedenis uit anno 1973 voor de geest halen, waaruit blijkt dat geen enkele grote groep mensen in woestijn van Sinaï kan overleven. De twaalf stammen van Jakob/Israël hebben alleen kunnen overleven op basis van hun manna zes dagen per week, gevogelte en water uit de rots. Later zijn zij voor een hele tijd het machtigste volk in Kanaän geworden. Niemand twijfelt hier aan, wanneer de Assyriërs ten tijde van koning Achab in hun annalen naar hen als grootmacht verwijzen. Maar bedenk dat dit betekent dat evenzo hun Bijbelse oorsprongsgeschiedenis correct is.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    08-06-2015 om 09:34 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    01-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Toen kwam Amalek...

    Met ons artikel van 25-05-2015 op dit blog over de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte, vervolgen we nu waar we geëindigd waren: aan de oostelijke oever van de Schelfzee, namelijk. Het is de morgen van de zevende dag van de Pesachweek: donderdag, 21 Nisan, wanneer de Israëlieten een blik werpen op de andere oever, op het verslagen leger van farao.

     

    Exodus 14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31 Ook zag Israël de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht. (Statenvertaling)

     

     

    We hebben in het vorige artikel gezien dat de redding van farao’s wraak volgens het Bijbelboek Exodus 14:2, geschiedde bij de plaats Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon. En we hebben aangetoond dat ‘Baäl-zefon’ voor ‘heer’ of ‘berg’ van het noorden staat, en dat deze op de kaart van heden te plaatsen is aan het noordoosten van de Golf van Akaba. Het is van hier uit dat de reis nog dezelfde dag, verder ging.

     

    Numeri 33:8 En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara.

     

    Exodus 15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water. 23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara. 24 Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? 25 Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, 26 En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!

     

    Het is vanaf Etam aan de Schelfzee dat de reis naar de berg Gods werd verdergezet. De eerste woestijn waar de Israëlieten door moesten, gaven ze de naam: de woestijn van Shur en/of Etham. Het is dezelfde regio waar koning Saul met zijn leger vijfhonderd jaar later langs trok in zijn strijd tegen Amalek. Saul trok toen vanuit Telaïm nabij Jericho de Jordaan over en vervolgens langs de zogenaamde koninklijke weg naar het zuiden, in de richting van Petra waar in de nabijheid de stad van Amalek lag. Zie het artikel van 04-05-2015 op dit blog ‘waar lag de stad van Amalek’,  met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1430690400&stopdatum=1431295200 en scrol naar beneden.

     

    De woestijn van Shur is te plaatsen aan de beide zijden van de hedendaagse golf van Akaba. De naam Shur staat voor ‘muur’ wat verwijst naar de bergketen aan beide zijden van de golf (zie satellietfoto).

     

    Het is de verdienste van Howard Blum met zijn studie ‘The Gold of Exodus – the discovery of the most sacred place on earth, 1998’, dat we de plaats ‘Mara’ op de landkaart van heden kunnen plaatsen. Howard Blum en zijn medewerkers hebben ter plaatse op het terrein, in het noordwesten van Saoedi Arabië in het oude gebied van Midian, de berg Gods met de berg Jabal al Lawz geïdentificeerd. En in dezelfde streek vonden zij aanwijzingen ter identificatie van Mara en Elim.

     

    De betekenis van ‘Mara’ is bitter, en het is deze plaatsnaam die de Israëlieten volgens vers 23 aan de plaats gaven. Net zoals in het vorig artikel met de plaatsnamen Sukkot en Pi-hachiroth, zijn het namen die de Israëlieten zelf, aan hun pleisterplaatsen op weg naar de berg Gods, gaven. Het Hebreeuwse Mara wordt door Howard Blum geïdentificeerd met de hedendaagse plaats al-Bad, in Saoedi Arabië.

     

    Vanaf Pi-hachiroth tegenover Baäl-Zefon deden zij er drie dagen (donderdag/vrijdag en zaterdag) over om Mara te bereiken. Aan de afgelegde afstand is het duidelijk dat zij na de vernietiging van farao en zijn leger, het kalmer aan konden doen en bij het vallen van de zon konden rusten. Alhoewel zij nu geplaagd werden door watergebrek in de woestijn van Shur.

     

     

    Daarna ging de tocht verder naar het nabijgelegen Elim. Deze laatste plaats werd ook door Howard Blum op de landkaart geplaatst.

     

    Exodus 15:27 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

     

    Numeri 33:9 En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar.

     

    We moeten bedenken dat van nu af aan, de Israëlieten in voor Mozes vertrouwd gebied terechtkwamen. Het was hetzelfde gebied waar Mozes gedurende veertig jaar de schapen van zijn gastheer Jethro weidde. In datzelfde gebied, leert Josephus, lag de berg Gods of Sinaï en vond het wonder van de brandende, maar niet verterende braamstruik plaats, en kreeg Mozes daar van God het bevel Zijn volk uit Egypte te leiden. Flavius Josephus maakt verder in zijn historisch werk (Joodse Oudheden, Boek 2, xi.1) duidelijk dat Midian aan de Rode Zee ligt en hij noemde de plaats waar Mozes na een tocht door de woestijn terecht kwam: Madiane. Deze plaats kan men op een hedendaagse landkaart van het Arabische schiereiland, nog altijd terugvinden onder de naam Modiana.

     

     

    Na hun verblijf te Elim verplaatsen de Israëlieten zich richting Schelfzee en sloegen hun tenten op in de woestijn Sin. Het is een plaats tussen Elim en de berg Sinaï. Op de satellietfoto is de afgelegde etappe goed te volgen.

     

    Exodus 16:1 Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

     

    Naast de beschrijving van de ligging van de woestijn Sin tussen Elim en Sinaï, geeft het Bijbelboek Exodus aan waar juist op de kalender we beland zijn: aan de vijftiende dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.

     

    Wanneer we de eerste maand nisan aan een maand van dertig dagen rekenen. Dan zijn het van vrijdag, de vijftiende nisan tot de vijftiende dag van de tweede maand Ijar: dertig dagen. De dertigste dag was dan een zondag, volgens de westerse kalender.

     

    Numeri 33:10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. 13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.

     

    Exodus 16:1 Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het land Egypte. (NBG Vertaling 1951)

     

    Uit Egypte had men heel wat proviand meegenomen (Exodus 12:34). Dertig dagen later echter was dit zo goed als opgebruikt. Op de vijftiende dag van de tweede maand dag begon men aan de laatste deegwaren die meegenomen waren. Tegelijkertijd focuste het volk echter op ‘de wildernis’ waar ze gearriveerd waren, en niet op de eerdere wonderbare redding aan de Schelfzee met de vernietiging van farao’s leger, en klaagde Mozes nogmaals aan, ditmaal voor hun aanstaande doem van de honger.

     

    Exodus 16:2 En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; 3 en de Israëlieten zeiden tot hen: Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.

    4 Toen zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. 5 En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen.

    6 Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat de HERE u uit het land Egypte heeft geleid. 7 En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des HEREN zien, omdat Hij uw gemor tegen de HERE gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? 8 En Mozes zeide: Als de HERE u in de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood, omdat de HERE het gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft – wat zijn wij? Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de HERE.

    9 En Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het aangezicht des HEREN: want Hij heeft uw gemor gehoord. 10 Terwijl nu Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik naar de woestijn – en zie, de heerlijkheid des HEREN verscheen in een wolk.

    11 Toen sprak de HERE tot Mozes en zeide: 12 Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de HERE, uw God ben.

    13 En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de legerplaats. 14 Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde. 15 Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. 16 Dit is wat de HERE geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het zielental.

    17 De Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. 18 Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld.

    19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. 20 Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen.

    21 Zij nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon heet werd, smolt het. 22 En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood, twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes berichten. 23 Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. 24 Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en er waren geen maden in.

    25 Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. 26 Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet. 27 Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. 28 Daarom zeide de HERE tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? 29 Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. 30 Toen rustte het volk op de zevende dag. 31 Het huis Israëls noemde het: manna; en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was als die van een honigkoek. 32 Mozes zeide: Dit is wat de HERE geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde. 33 Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des HEREN, om het voor de toekomende geslachten te bewaren. 34 Zoals de HERE Mozes geboden had, legde Aäron het vóór de Getuigenis ter bewaring. 35 De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän.

     

    Het antwoord van de HERE God op de bede van Mozes om voedsel is, het afleiden van trekvogels, de zogenaamde kwakkels over de woestijn van Sin en de daaropvolgende morgen, het manna. Tegen de avond van de dertigste dag sinds de exodus, aten de Israëlieten kwakkels samen met hun laatste deegwaren uit Egypte meegenomen, en de volgende morgen lag er manna, brood van de HERE God, op de grond voor het rapen. Veertig jaar lang zouden zij in de wildernis, op dit brood overleven.

     

    De pleisterplaats vooraleer Refidim (NBG) of Rafidim (SV) bereikt werd heet in het Bijbelboek Exodus; de woestijn Sin, en deze woestijn wordt in het Bijbelboek Numeri aangeduid met Aluz. Het is te Aluz dat de Israëlieten voor de eerste keer een sabbat houden, zoals we in Exodus 16:30 gelezen hebben. Op de kalender zijn we nu zaterdag de eenentwintigste dag van de tweede maand Ijar. De volgende dag zouden ze volgens de Joodse overlevering, hun tocht verderzetten.

     

    Numeri 33:14 En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken. 15 En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinaï.

     

    Exodus 17:1 Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israëls, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken. 2 Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? 3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deedt sterven? 4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen. 5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen. 6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. 7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?

     

     

    Exodus 17:8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israël in Rafidim. 9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn. 10 Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aäron en Hur klommen op de hoogte des heuvels. 11 En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste. 12 Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging. 13 Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards. 14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. 15 En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier! 16 En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!

     

     

    De strijd tegen Amalek, die naar de woestijn van Sin waren afgezakt, dateren we alzo in de tweede helft van de tweede maand sinds de Exodus uit Egypte. Met het oprukken van Amalek tegen Israël was er uiteraard veel meer aan de hand. Het ging namelijk om de heerschappij over de oude wereld.

    Het gaat hier overigens niet alleen om wereldgeschiedenis, maar ook om heilsgeschiedenis; de geschiedenis van de ‘verlossing’. Een geschiedenis die begint in het Bijbelboek Genesis met de belofte van een verlosser die de dood, die sinds de eerste rebellie in de wereld is gekomen, zou overwinnen. Het is de belofte van het herstel van alle dingen (Genesis 3:15). Het volk der Israëlieten vervult hier een sleutelrol. Uit hen zal de beloofde ‘verlosser’, Jezus Christus, voortkomen. In Egypte zijn de Israëlieten tot een volk, tot een natie uitgegroeid en zijn ze nu op weg naar de berg Gods waar hun de Tien Woorden van God overhandigd zullen worden. Het is de grondwet voor het Beloofde Land dat ze daarna zouden gaan innemen. Daar zouden zij tot een licht van de volken zijn, zodat het Heil tot aan de einde der aarde zou reiken (Jesaja 49:6). Het is anders gelopen, en bijna tweeduizend jaar geleden nu, met de eerste komst van de Messias, uitgesteld (Handelingen 1:6-8). Dat was toen nog niet geopenbaard en de tegenstander deed er alles aan om de Israëlieten uit te roeien. Eerst in Egypte via de geplande genocide van farao, daarna bij de achtervolging in de woestijn door farao en zijn leger, en in de tweede maand na de exodus door de hand van Amalek, de eerste der volken nu.

     

    Het is alleen het revisionisme van de wereldgeschiedenis van de oudheid dat het grotere kader levert waarin de strijd tegen Amalek zin krijgt.

    We zijn in de tweede maand na de exodus en we kunnen ons voorstellen dat na de Pesachweek, men vanuit Egypte scouts heeft uitgestuurd ter verkenning van wat er aan de Schelfzee gebeurd is. Farao en zijn leger waren namelijk niet teruggekeerd. En farao had het gehele leger, al de strijdwagens van Egypte, zeshonderd in totaal staat er in het Bijbelboek Exodus 14:7 geschreven, laten uitrukken, tezamen met alle hoofdlieden, de volledige generale staf. Het land Egypte was bovendien als een gevolg van de tien plagen geruïneerd. Bovendien was de troonopvolger, de eerstgeborene van farao in de Pesachnacht door de verderfengel omgebracht. Dit was een debacle zonder weerga voor Egypte.

     

    Het was tegen dit Egypte in chaos, dat Amalek ook oprukte en het overrompelde. Het is Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979) die in zijn revisie van de geschiedenis van de oudheid, de Bijbelse Amalekieten met de Hyksos en/of Amoe uit Egyptische bron identificeerde (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk II). Op het bijgevoegde schema ziet men de reconstructie die Velikovsky van de Egyptische geschiedenis via Bijbelse ankerpunten, maakte. Het Oude Rijk en het Midden-rijk kwamen gezamenlijk als een gevolg van de exodus in de vijftiende eeuw v. Chr., aan hun einde. Daarna volgt de Hyksos-periode voor Egypte die vijf eeuwen over Egypte heersen. Daarna volgt het Nieuwe Rijk wiens eerste farao’s tijdgenoten van Saul en David waren.

     

     

    De beschrijving door Manetho van de verovering van Egypte door de Hyksos is via Flavius Josephus, de Joodse historicus uit de eerste eeuw van de westerse jaartelling, bewaard gebleven. Hierna het betreffende citaat:

     

    F. Josephus Against Apion Bk. I, 14.

    I shall begin with the writings of the Egyptians; not indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is impossible for me to do. But Manetho was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the Greek learning, as is very evident; for he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now this Manetho, in the second book of his Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court for a witness:

    "There was a king of ours whose name was Timaus. Under him it came to pass, I know not how, that God was averse to us, and there came, after a surprising manner, men of ignoble birth out of the eastern parts, and had boldness enough to make an expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our hazarding a battle with them. So when they had gotten those that governed us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the temples of the gods, and used all the inhabitants after a most barbarous manner; nay, some they slew, and led their children and their wives into slavery. At length they made one of themselves king, whose name was Salatis; he also lived at Memphis, and made both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons in places that were the most proper for them. He chiefly aimed to secure the eastern parts, as fore-seeing that the Assyrians, who had then the greatest power, would be desirous of that kingdom, and invade them; and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called Avaris, this he rebuilt, and made very strong by the walls he built about it, and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another, called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one years, and then Janins fifty years and one month; after all these reigned Assis forty-nine years and two months. And these six were the first rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and were very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS, that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to the sacred dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to the ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that these people were Arabians." Now in another copy it is said that this word does not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and this on account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the Egyptian tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to me seems the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But Manetho goes on]: "These people, whom we have before named kings, and called shepherds also, and their descendants," as he says, "kept possession of Egypt five hundred and eleven years." ….

     

    De details van de verovering van Egypte door de Hyksos beschreven door de Egyptische geschiedschrijver Manetho passen volledig binnen het Bijbelse kader met de geschiedenis van de Exodus en de vernietiging van het Egyptisch leger in de Rode Zee. Manetho beschrijft de invallers als komende uit het oosten en hij vertelt erbij hoe zij eenvoudig er in slaagden Egypte te onderwerpen. Van de kant van de Egyptenaren werd er namelijk geen verzet geboden noch slag geleverd, schrijft hij. Deze berichtgeving krijgt alleen zin wanneer we beseffen dat het Egyptische leger verdwenen was. De naam van de farao onder wie dit geschiedde, was Timaus, wat een Griekse versie van een faraonaam is. Timaus is hier de opvolger van de farao van de exodus die met zijn leger in de Schelfzee omkwam, en voor korte tijd daarna op de troon van Egypte zat.

     

     

    In mijn uitgave TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27, ( zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579)

    toon ik aan dat de Sothis-kalender van de Egyptologie foute ankerpunten op de tijdsbalk levert. De Sothis-kalender is door het revisionisme van de geschiedenis onderuit gehaald en wordt er sindsdien gewerkt aan een opnieuw invullen van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk. Waar de meeste onderzoekers het over eens zijn is dat de Bijbelse Amalekieten identiek zijn met de Hyksos uit Egyptische bron, en verantwoordelijk voor de (gereviseerde) eerste tussenperiode in de geschiedenis van het oude Egypte.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    01-06-2015 om 10:41 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    25-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het jaar, de maand, de dag en de route van de Exodus

    Met dit artikel wil ik de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in het jaar 1483 v. Chr. onder de aandacht brengen. En vooral aandacht geven aan de route die daarna genomen werd. Wat betreft het jaartal van de exodus schreef ik eerder op dit blog een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1416783600&stopdatum=1417388400

     

    Het was op een vrijdag dat de Exodus geschiedde. Volgens de Joodse overlevering werd de wet aan Israël namelijk op een sabbat (zaterdag), op de vijftigste dag na het vertrek uit Egypte, gegeven. Het is aldus een eenvoudige berekening om zeven maal zeven weken eerder de exodus met Pesach op een vrijdag te plaatsen. Tussen haakjes, naar Joodse telling, begon de vrijdag op donderdagavond na het ondergaan van de zon. En dit is een voorafschaduwing van het Pesachlam Jezus Christus die op goede vrijdag 7 april 30 AD Zijn Bloed plaatsvervangend voor de Verlossing van Israël en van de wereld, gaf.

     

    Terug de tijd in, werden de paaslammeren door de Israëlieten in Egypte op veertien nisan (april) van het jaar 1483 v. Chr., tegen donderdagavond aan vijftien nisan, voor de Pesach-maaltijd bereid, en zoals opgedragen het bloed ter bescherming tegen de verderfengel, aan de deurposten aangebracht.

     

    Exodus 12:29 En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. 30 En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was. 31 Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt. 32 Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook. 33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! 34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen. 35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. 36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren. 37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. (Statenvertaling)

     

    Het vertrek van de Israëlieten geschiedde al onmiddellijk na middernacht nog tijdens het donker, vanuit Rameses ging het richting Sukkot, en vervolgens naar Etham aan het einde van de woestijn. De plaats Rameses heb ik al in mijn boek TIJD en TIJDEN, hoofdstuk Raämses en Pitom, blz. 89, geïdentificeerd. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    Rameses (SV) of Raämses (NBG) was een van de twee voorraadsteden die de Israëlieten in slavendienst hadden gebouwd:

     

    Exodus 1:8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich – als wij in oorlog komen – bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. (NBG 1951 Vertaling)

     

    Het identificeren en het plaatsen op de landkaart van de Bijbelse plaatsnamen Pitom en Raämses is een oefening die sinds het ontstaan van de wetenschap Egyptologie, door Bijbelgetrouwe onderzoekers met moeite beoefend wordt. De verleiding is er altijd geweest om in de genoemde Bijbelse plaats Raämses de (Griekse) faraonaam Ramses II te herkennen. Dit is mede een gevolg van het feit dat de orthodoxe Egyptologie Ramses II en de negentiende dynastie foutieve-lijk op de tijdsbalk plaatst, ten tijde van de Bijbelse tijdsperiode voor het verblijf van de Israëlieten in Egypte. Farao Ramses II en de negentiende dynastie horen echter in de beschreven Bijbelse tijdsperiode niet thuis en dienen contemporain gelinkt te worden met de tijd van de koningen van Juda. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 366-374.

     

    In mijn nieuwe uitgave TIJD en TIJDEN, blz. 89, wijs ik de Egyptische plaats Itj-taoey aan als het Bijbelse Raämses vanwaar de Exodus zijn aanvang nam. Het is een stad die door farao Amenemhat I van de twaalfde dynastie gebouwd werd. De twaalfde dynastie had aanvankelijk haar hoofdstad in Thebe in Boven-Egypte maar later richtte de eerste farao een nieuw machtscentrum op ergens in Beneden Egypte. Deze plaats kreeg de naam Itj-taoey wat betekent: ‘Grijper van beide landen’. De juiste locatie van deze nieuwe hoofdstad is tot op heden op het terrein niet gevonden. De meeste Egyptologen wiens werk ik in mijn bezit heb, geven dit toe. Een enkeling zal de nieuwe hoofdstad met de plaats LISHT identificeren alwaar de farao’s van de twaalfde dynastie hun graftempels hebben. Ik stel dat de verplaatsing van de hoofdstad van Thebe naar een nieuwe locatie dichter bij Memfis, te maken had met Jozef als onderkoning van Egypte en zijn voorraadschuren. De Bijbel (Genesis 41:46-57) leert dat ten tijde van de zeven jaar van overvloed, Jozef al het voedsel in het land Egypte verzamelde. Toen de hongersnood aanving was het de derde dynastie die de voedselbevoorrading controleerde en als een gevolg daarvan een machtsbasis had. De andere huizen of dynastieën kwamen naar Jozef, alias Imhotep, om voedsel.

     

    De voorraadstad Raämses is aldus hoogstwaarschijnlijk het Egyptische Itj-taoey. De plaatsnaam Raämses verwijst naar de faraonaam Ramesse van de Sothis-koningslijst, en Ramesse is een synoniem voor farao Amenemhat III. De orthodoxe foutieve identificatie met de stad Piramesse van Ramses II, wijzen we af. De voorraadstad Raämses, het Egyptische Itj-Taoey, is te plaatsen in de noordoostelijke Nijldelta in de nabijheid van Pitom. Het is ook de streek waar het Bijbelse land Gosjen te plaatsen is. De Bijbel plaatst Gosjen in de nabijheid van de stad Zoan in Egypte:

     

    Psalm 78:12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. 13 Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.

     

    En het Hebreeuwse Zoan is te identificeren met het Egyptische Tanis, een hoofdplaats in de noordoostelijke Nijl-delta.

     

    De plaats Raämses lag ook dicht bij de weg naar het land der Filistijnen (zie zwarte lijn op bijgevoegde kaart), zoals het Bijbelboek Exodus duidelijk maakt. De blauwe lijn op de kaart, illustreert de weg van de woestijn der Schelfzee:

     

     

    Exodus 13: 17 En het is geschied, toen Farao het volk had laten trekken, zo leidde hen God niet op den weg van het land der Filistijnen, hoewel die nader was; want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren naar Egypte. 18 Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland.

     

    1 VRIJDAG:

    Met dit Bijbelcitaat beginnen we aan de reconstructie van de reisroute die de Israëlieten gevolgd hebben. Het is in de nacht van donderdag op vrijdag, dat hun trek al begint. Vanuit Gosjen/Raämses ging het nochtans niet onmiddellijk naar het oosten, naar de weg van het land der Filistijnen, maar werden ze afgeleid naar de weg van de woestijn der Schelfzee. Dit is hoogstwaarschijnlijk ook de weg die Mozes genomen heeft toen hij vanuit Midian, een jaar eerder naar Egypte trok. De Schelfzee is de Rode Zee aan de huidige Golf van Akaba. Aan de overzijde van de golf lag het land Midian en de berg Gods. In mijn boek ‘Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 9, de route van de Exodus’ bracht ik het werk van Howard Blum onder de aandacht: The Gold of Exodus – the discovery of the most sacred place on earth, 1998. Howard Blum stelt dat de berg Sinaï met de berg Jabal al Lawz in het noordwesten van Saoedi Arabië geïdentificeerd moet worden. Hij doet dit op basis van archeologische bevindingen ter plaatse.

     

    De weg van de woestijn der Schelfzee is een weg die van de plaats On (Heliopolis), aan het begin van de Nijldelta, oostelijk naar het land Midian leidde. Het is logischerwijze deze weg, die de Israëlieten op hun trek uit Egypte namen. We mogen de Israëlieten hierbij ook niet als een haveloze groep Nomaden voorstellen maar eerder als een leger dat gedisciplineerd in marstempo Egypte verliet.

     

     

    Exodus 13:18 Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland.

     

    Deuteronomium 16: 3 Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde broden op hetzelve eten, een brood der ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen); opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens.

     

    Exodus 12:40 De tijd nu der woning, dien de kinderen Israëls in Egypte (LXX en Kanaän) gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. 41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. 42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls, onder hun geslachten.

     

    Exodus 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkot, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens.

     

    Numeri 33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. 2 En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten. 3 Zij reisden dan van Rameses; in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; 4 Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. 5 Als de kinderen Israëls van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkot.

     

    De hiervoor geciteerde Bijbelcitaten bevestigen de route van de Israëlieten. Hun eerste stopplaats kreeg van hen de naam Sukkot. Het lokaliseren van deze eerste pleisterplaats doen we op basis van het aantal kilometer dat men met de eerste nacht en de dag daarop, kon afleggen. Wanneer we de route op een moderne kaart van Egypte uittekenen hebben we een afstand van ongeveer vierhonderd kilometer vanaf Gosjen tot aan de Golf van Akaba, te lopen. Aan vijf kilometer per uur legt men (zonder rustpauze) deze afstand in tachtig uur af. De Bijbel leert dat de Israëlieten twee rustpauzes in acht namen, de eerste te Sukkot en de volgende nabij Etham, aan de grens van de woestijn. In drie dagen tijd hebben ze de afstand afgelegd. We moeten ook bedenken dat de Israëlieten liepen om hun leven, wanneer zij uit Egypte opmarcheerden. Men is dan tot grotere inspanningen in staat, ook de zwakkeren. Ook zullen de zwakkeren op lastdieren geplaatst zijn. Een gemiddelde snelheid van zes kilometer per uur is aldus mogelijk. De plaats Sukkot zal aldus ruim honderd kilometer verder van hun vertrekpunt Rameses of Raämses, gelegen hebben.

     

    De plaatsnaam Sukkot is afgeleid van het Hebreeuwse meervoud van ‘soekka’, wat tent betekent. Het is een naam die de Israëlieten zelf aan hun eerste pleisterplaats gegeven hebben, waar ze voor de eerste maal na een mars in één stuk van ruim achttien tot twintig uur vermoeid gearriveerd waren en hun tenten opsloegen. Het heeft aldus geen zin om in de Nijldelta, of aan de rand van de Nijldelta, naar een plaats met de naam Sukkot te zoeken. Een opdracht die nochtans menig Bijbelvorser meende te moeten uitvoeren. De theorieën over de eventuele ligging van het Bijbelse Sukkot zijn dan ook legio.

     

    2 ZATERDAG

    De volgende morgen bij het opkomen van de zon ging het weer voorwaarts naar het land Midian, naar de berg Gods, via de woestijn van Etham. Opnieuw zouden zij een hele dag en de daaropvolgende nacht aan één stuk doormarcheren, zoals in Exodus 13:21 geschreven staat. Een haast bovenmenselijke inspanning, dat geen hedendaagse bedoeïen vrijwillig zou nadoen.

     

    Exodus 13:18 Maar God leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. 19 En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op van hier! 20 Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. 21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan dag en nacht. 22 Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks.

     

    Numeri 33:6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.

     

    De plaatsnaam Etham slaat vanuit het Bijbelbericht en via de reisreconstructie die we maken, duidelijk op de woestijn westelijk en oostelijk van de monding van de golf van Akaba. Het is aan het einde van de woestijn van het hedendaagse Sinaï-schiereiland dat de Israëlieten een tweede rustpauze nodig hadden. Het beschreven gebied van Etham als tweede pleisterplaats, plaatsen we aldus in de nabijheid van het huidige Taba/Elath/Akaba. De nacht van zaterdag op zondag ging in, en moe maar opgelucht dat hun bestemming nabij was bekwamen de Israëlieten van hun geforceerde mars.

     

    3 ZONDAG

    De volgende ochtend op zondag kreeg Mozes echter een Woord van de HEERE dat hij op zijn stappen diende terug te keren en de Israëlieten te laten legeren voor Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon:

     

    Exodus 14:1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: 2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee. 3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten. 4 En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo. 5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? 6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen. 8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. 9 En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon. 10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. 11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? 12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.

     

    Ook in het Bijbelboek Numeri vinden we getrouw en exact dezelfde reisroute weergegeven. En ook daar lezen we over het op hun stappen moeten terugkeren naar Pi-hachiroth.

     

    Numeri 33:7 En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-hachiroth, dat tegenover Baäl-sefon is, en zij legerden zich voor Migdol.

     

    Wat is hier aan de hand? Laat ons eerst de plaatsnamen identificeren en op een huidige kaart plaatsen. De plaatsnaam Pi-hachiroth vinden we op een moderne kaart niet terug. Ook hier is het een naam die de Israëlieten op hun weg naar de berg Gods in Midian aan die bepaalde plaats gegeven hebben.

     

    Het Hebreeuwse Pi-hachiroth betekent kanalenmonding. Deze informatie halen we uit een Bijbelse encyclopedie. Vanuit onze trek-reconstructie is het inmiddels duidelijk dat met Pi-hachiroth als kanaalmonding, de monding van de Golf van Akaba bedoelt is. Het is hier net zoals bij de plaatsnaam Sukkot niet aan de orde om Egyptische namen of verbanden met namen, te zoeken. Pi-hachiroth is de naam die de Israëlieten bij hun aankomst vanuit Etham, aan de beschreven streek gaven. De satellietfoto hieronder laat zien hoe aan beide zijde van de monding van de golf van Akaba een geweldig rots-massief van noord naar zuid, langs beide wanden van de golf opsteekt.

     

     

    Dat we aan het noorden van de Golf van Akaba zitten toont de naam Baäl-sefon aan wat betekent ‘heer van het noorden’. Het oude Baäl-Sefon moet oostelijk van de golf van Akaba gesitueerd worden.

     

    Numeri 33:7 En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-hachiroth, dat tegenover Baäl-sefon is, en zij legerden zich voor Migdol.

     

    En Migdol betekent toren, wat zou kunnen slaan op een rots-massief in de vorm van een toren. Alhoewel een Egyptische uitkijkposttoren aan de monding van de golf van Akaba ook niet onlogisch is. Indien het laatste juist is zou dit Egyptische garnizoen geen bedreiging voor het leger van ongeveer zeshonderdduizend bewapende Israëlieten geweest zijn. De werkelijke bedreiging kwam van het leger van Farao dat de volgende dag, volgens de Joodse overlevering in de Seder Olam, in beweging gezet werd.

     

    De reden voor dit bevel van de HEERE aan Mozes voor het terugkeren naar Pi-hachiroth was om hun te redden van de gevangenneming of zelfs vernietiging, die farao in gedachten had. Indien zij hun reis naar Midian langs de weg van de monding van de golf van Akaba naar de berg God hadden voortgezet hadden, zouden zij door het leger van farao in open gebied zijn ingehaald met alle gevolgen van dien. Als een gevolg van hun afleiding naar de streek tussen het hiervoor beschreven bergmassief en de westelijke kusstreek van de golf van Akaba zaten zij weliswaar menselijk gezien, ook nog altijd in een val, maar met zicht op uitkomst waar de HEERE God voor ging zorgen; de wonderlijke doortocht van de Israëlieten door de Rode Zee namelijk, gevolgd door de vernietiging van farao en zijn leger van zeshonderd strijdwagens en hun bemanning in de Rode Zee.

     

    4 MAANDAG

    Op de vierde dag maandag, was farao en zijn onderdanen klaar met het begraven en rouwen over hun doden en besloot hij alsnog de Israëlieten te achtervolgen en uit te roeien.

     

     

    Exodus 14:5 Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? 6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen. 8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. 9 En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon.

     

    5 DINSDAG, 6 WOENSDAG

    Het bereden Egyptische leger deed er twee dagen over om de weg van de woestijn der Schelfzee te overbruggen. Op woensdag tegen de avond aan, bereikten zij de kamperende Israëlieten te Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon.

     

     

    Exodus 14:10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. 11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? 12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. 14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. 15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. 16 En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. 17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren. 18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.

     

    De eerste redding van Israël, toen het Egyptische leger aan hun pleisterplaats arriveerde, gebeurde toen de Engel Gods zich tussen hen en het Egyptische leger plaatste. Het was dan al de nacht van woensdag op donderdag.

     

    Exodus 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen. 20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israël; en de wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.

     

    Daarop liet de HEERE de Rode Zee door een sterke oostenwind die de ganse nacht aanhield, klieven.

     

    Exodus 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. 22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 23 En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee.

     

    Het was donderdagochtend, de zevende dag sinds de exodus uit Egypte en de laatste dag van de Pesachweek, dat de Israëlieten alle op het droge aan de oostelijke zijde van de Golf van Akaba stonden en getuige van de vernietiging van farao en zijn leger, werden.

     

    Exodus 14:24 En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren. 25 En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. 26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters. 27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. 28 Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over. 29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee. 31 Ook zag Israël de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.

     

    In de Bijbel vervolgt het hiervoor geciteerde hoofdstuk onmiddellijk met het lied van Mozes in hoofdstuk 15 van het Bijbelboek Exodus. Het is een lofprijzingslied dat in de toekomst nogmaals gezongen zal worden wanneer de laatste farao der mensengeschiedenis getroffen zal worden, zoals in het laatste Bijbelboek Openbaring 15:3 beschreven staat.

     

    Exodus 15: 1 Toen zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 2 De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! 3 De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam! 4 Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. 5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. 6 O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! 7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. 8 En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee. 9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. 10 Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!11 O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? 12 Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden! 13 Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid. 14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen. 15 Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten! 16 Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. 17 Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE! 18 De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren! 19 Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. 20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. 21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!

     

    Het moet ook duidelijk zijn dat de Bijbel leert dat farao mét zijn leger in de Rode Zee is omgekomen.

     

     

    Psalm 136:13 Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 14 En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15 Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 16 Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

     

    Zoals de Egyptologie volgens haar foutieve Sothis-kalender de faraodynastieën op de tijdsbalk gerangschikt heeft, is er geen kandidaat-farao voorhanden. In de Hollywood-producties over het Exodusverhaal laat men dan ook alleen het Egyptische leger in de Rode Zee omkomen, met farao die vanop de oever toekijkt.

     

    In het gereviseerde model van de geschiedenis van het oude Egypte betekende de exodus op een week tijd, het einde van het contemporaine Oude- en Midden-Rijk van Egypte. De tien plagen waren een economische ramp zonder weerga geweest en met de ondergang van het leger in de Rode Zee lag het land daarop wagenwijd open voor de invasie van de Hyksos/Amoe/Amalekieten.

     

     

    In een volgend artikel beschrijven we verder de reisroute van de Israëlieten de woestijn van Etham in, op weg naar de berg Gods in Midian.

     

    Numeri 33:8 En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara.

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    25-05-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    20-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Twee op de drie Europese mannen stammen af van slechts drie mannen uit de bronstijd.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Genesis 10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed. 2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun geslachten, onder hun volken.

     

    Het Bijbelboek Genesis wordt eens niet door de moderne wetenschap tegengesproken. Zie link: http://www.demorgen.be/wetenschap/bijna-alle-mannen-stammen-af-van-drie-aartsvaders-a2329644/

     

    %%%FOTO1%%%

     

    TIJD en TIJDEN

    Robert de Telder

    496 pagina ‘s

    Paperback 16 x 24 cm

    ISBN 978 94 0221 560 1

    Vaste prijs: Euro 24,85

     

    De chronologische oudheidgeschiedenis van Israël, Egypte en Assyrië schematisch op millimeter papier

    Het boek ‘Tijd en Tijden’ neemt u mee op een tijd-reis in de geschiedenis vanaf de Grote Vloed van het derde millennium voor Christus tot aan de Openbaring van Jezus Christus aan het begin van het dertigste Jubeljaar in 27/28 AD. Het raamwerk is de Bijbelse geschiedenis via tijdsbalken vanaf het eerste Bijbelboek Genesis tot aan de komst van Christus. Aan de 148 tijdsbalken die het boek bevat werden de koningslijsten van Egypte en Assyrië verbonden en gereviseerd. Door een gedetailleerde inhoudsopgave is het goed mogelijk om het boek als naslagwerk te gebruiken.

     

    Bestellen via: boekscout.nl

    Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    20-05-2015 om 15:15 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    18-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De chronologie van het Bijbelboek Jesaja (vervolg)

    Met deze aflevering zetten we ons artikel van 16-04-2015 op dit blog verder betreffende de chronologie van het optreden van de profeet Jesaja. We hebben gezien dat hij zijn bediening begon in het jaar na de meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr., en verder stonden we stil bij de tijdsbepaling van Jesaja 6:1 in het jaar 750 v. Chr., Jesaja 7:1 in het jaar 736 v. Chr. en Jesaja 14:28 in het jaar 722 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1428876000&stopdatum=1429480800

     

    De volgende tijdsbepaling in het Bijbelboek Jesaja vinden we in hoofdstuk 36:

    Jesaja 36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)

     

    Het veertiende regeringsjaar heb ik in mijn boek DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, op de tijdsbalk verankerd met het jaar okt710/sep709 v. Chr. Zie ook TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning Hizkia. Zie link: Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579

     

     

    In de aanloop naar mijn vorige uitgave van anno 2012 betekende dit een breken met de algemeen aanvaarde jaartallen van E. Thiele voor de koningen van Israël en Juda. Thiele dokterde op basis van de Assyrische koningslijst het jaartal 701 v. Chr., voor het veertiende regeringsjaar van Hizkia, uit. Hij deed dit via het aanpassen van de Bijbelse chronologische gegevens aan de Assyrische Khorsabad-koningslijst. Thiele verkorte uiteindelijk de algemene regeringstijd van de koningen van Israël en Juda met ongeveer veertig jaar, om in lijn met de Assyrische chronologische gegevens te komen.

     

     

    De reden voor het loslaten van Thiele ’s fabricatie door mij is een gevolg van het duidelijk herkennen van een Bijbels Jubeljaar, dat verbonden was met de gebeurtenissen rond de Assyrische belegering van Jeruzalem, in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het gaat namelijk om het vijftiende jubeljaar van oct709/sep708 v. Chr. sinds de instelling ervan door de wet van Mozes in 1483 v. Chr. Veertig jaar later bij de intocht van Kanaän door de Israëlieten, begon de sabbatjaartelling met negenenveertig jaar later in het najaar van 1395 v. Chr. het eerste jubeljaar okt1395/sep1394 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 121. Het zijn de Assyrische chronologische gegevens die dienen aangepast te worden aan de Bijbelse chronologie en niet andersom.

     

    De profeet Jesaja levert in de hoofdstukken 36 tot en met 39 het chronologische tijdskader rond het veertiende regeringsjaar van Hizkia en het vijftiende jubeljaar. In hoofdstuk 36 van het Bijbelboek Jesaja wordt de aankomst van het Assyrische leger o.l.v. Sanherib voor Jeruzalem beschreven met daaropvolgend de belegering van de stad. Het volgende hoofdstuk 37 beschrijft de smeekbede van koning Hizkia en de uitkomst die de HERE God door monde van de profeet Jesaja, biedt. De Assyriërs zouden namelijk door een ingrijpen van de HERE God verslagen worden en moeten afdruipen.

     

    Jesaja 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen. 37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. 38 Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esarhaddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

     

    Het teken dat Jesaja aan Hizkia mag meedelen is het nakende Jubeljaar:

    37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.

     

    Het volgende hoofdstuk 38 van de profeet Jesaja beschrijft het doodziek worden van Hizkia, zijn genezing en het toevoegen van vijftien levensjaren aan hem, door de HERE God.

     

    Jesaja 38:1 In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij zult sterven, en niet leven. 2 Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE. 3 En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkia weende gans zeer. 4 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jesaja, zeggende: 5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen; 6 En Ik zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen. 7 En dit zal u een teken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: 8 Zie, Ik zal de schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts gegaan was.

     

    De tijdsperiode die Jesaja voor de regeerperiode van Hizkia verstrekt van veertien jaar plus vijftien jaar met als uitkomst negenentwintig jaar, stemt overeen met het Bijbelboek 2 Koningen hoofdstuk 18:2.

     

     

    Gedeelte van een aarden pot met mogelijk een afbeelding van koning Hizkia van Juda, gezeten op een troon. Opgegraven te Ramat Rahel, een heuvel met een citadel en paleis, een plaats halverwege tussen Jeruzalem en Bethlehem.

     

    2 Koningen 18:1 Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. 2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharia. 3 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. (Statenbijbel)

     

    Verder zien we dat het jaar van de belegering van Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, het jaar van de noodzakelijke kalenderhervorming was, en dit als een gevolg van een duidelijke herkenning van het melden van een verstoring van de omwenteling van de aarde om de zon. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331.

     

    En tot slot van het chronologische gedeelte van de profeet Jesaja, zien we in hoofdstuk 39 een gezantschap van de koning van Babylon Merodach-Baladan in Jeruzalem aankomen.

     

     

    Jesaja 39:1 Te dien tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weder sterk geworden was.

     

    In de chronologische fabricatie van E. Thiele met het jaartal 701 v. Chr., als veertiende regeringsjaar van Hizkia, past dit Bijbelgedeelte niet, aangezien volgens de Ptolemeüs-canon, Merodach Baladan de regeerperiode 721/709 v. Chr. heeft. In het model van Thiele moeten we ons aldus een koning van Babel op de dool voorstellen (wat hoogst onwaarschijnlijk is). Voor een studie over de Ptolemeüs-canon: zie TIJD en TIJDEN, appendix 6, de Ptolemeüs canon, blz. 482.

     

    In het Bijbelse tijdskader, verankerd via de jubeljaren, valt het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en is er geen chronologisch probleem met de koning van Babel; Merodach Baladan, op bezoek bij Hizkia in Jeruzalem.

     

    Het zijn de jubeljaren die de sleuteljaren leveren tot het uitwerken van een exacte chronologie voor de koningen van Israël en Juda. De jubeljaren en de bijzondere wijze van rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V) overgenomen. Er waren in totaal dertig jubeljaren vanaf de eerste viering in 1395/1394 v. Chr. tot het optreden van Jezus Christus in 27/28 AD, het jaar dat Jezus het ‘aangename jaar des HEREN’ (Lucas hoofdstuk 4) uitriep en zich als de Messias voor de Joden bekendmaakte. Hierna een opsomming van alle jubeljaren vanaf één tot dertig.

     

    Exodus jaartal:                      1483 v. Chr.

    Begin sabbatjaartelling:        1443 v. Chr.

    Jubeljaren v. Chr.:       Historische periode:

    1.       1395/1394          Richter Othniël

    2.      1346/1345           Ruth 6:6

    3.      1297/1296          Richter Ehud

    4.      1248/1247          verdrukking Jabin

    5.      1199/1198           Richter Thola

    6.      1150/1149           verdrukking Ammon

    7.      1101/1100           Richter en profeet Samuël

    8.      1052/1051           Saul

    9.      1003/1002          Salomo

    10.    954/953             Rehabeam

    11.     905/904            Josafat

    12.     856/855             Joas

    13.     807/806            Amazia

    14.     758/757             Uzzia

    15.     709/708            Het veertiende regeringsjaar van Hizkia

    16.     660/659            Manasse

    17.     611/610              Josia - Val Nineveh

    18.     562/561             Het 37ste jaar der ballingschap van Jojachin

    19.     513/512              Haggaï

    20.    464/463            Ezra

    21.     415/414               Nehemia

    22.    366/365             Perzische periode

    23.    317/316               Griekse periode

    24.    268/267             Griekse periode

    25.    219/218              Griekse periode

    26.    170/169              Griekse periode

    27.    121/120               Makkabeeën

    28.     72/71                  Makkabeeën

    29.    23/22                 Hongersnood Herodes

    30.    27/28 AD           Messias Jezus

     

     

    William Whiston (1667/1752) was een Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse taal. In zijn ‘dissertatie V’ bovenaan vermeld, geeft Whiston tien historische verwijzingen naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken van Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische verwijzingen voegde ik nog een jaartal toe: het jubeljaar 562/561 v. Chr. als het eerste regeringsjaar van de Babylonische koning Evil Merodach, wanneer deze heerser koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis in Babylon verloste in het zevenendertigste jaar van diens ballingschap (2 Koningen 27:27).

     

    De Jubeljaren hadden al enkele malen mijn aandacht op dit blog. Zie o.a. het artikel van 16-02-2015 op dit blog: het eerste jubeljaar. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1424041200&stopdatum=1424646000 en scrol naar beneden.

     

     

    Het dertigste jubeljaar werd behandeld in het artikel van 17-12-2014: de sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1418598000&stopdatum=1419202800

     

    Met het vermelde jubeljaar door de profeet Jesaja van okt709/sep708 v. Chr. kan men dit jaar als ankerpunt voor het herschikken van de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk, gebruiken. Het is namelijk het correct chronologisch hanteren van de jubeljaren dat de sleutel is tot een nieuwe betrouwbare Bijbelse chronologie. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, appendix 4, blz. 471.

     

    De dood van Salomo en de splitsing van het koninkrijk bijvoorbeeld krijgt op basis van de jubeljaren het jaartal 967 voor Christus. Het eerste jubeljaar van oct1395/sep1394 v. Chr. volgde na 7 x 7 (apr/mrt) sabbatjaren vanaf 1443 v. Chr. het jaar van de intocht van Kanaän onder leiding van Jozua, na veertig jaar verblijf van de twaalf stammen van Israël in de wildernis. Het jaartal van de Exodus was dan april 1483 v. Chr. Vierhonderdtachtig jaar later plaatsen we het vierde regeringsjaar (oct1004/sep1003) van Salomo op de tijdsbalk en dit op basis van het volgende Bijbelgedeelte:

    1 Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo ’s regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het huis voor de HERE.

     

    De overige regeerperioden van de koningen van Juda en Israël laten zich alle logisch vanaf dit ankerjaar op de tijdsbalk, zoals uiteengezet in mijn uitgave TIJD en TIJDEN, invoegen. De overige ankerjaren zijn het veertiende regeringsjaar van Hizkia in okt710/sep709 v. Chr. en de val van Jeruzalem in 586 v. Chr.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    18-05-2015 om 11:11 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-05-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Amarna-brieven van Rib-Addi aan farao Nafoeria alias Achnaton

    Met het artikel op dit blog van 23-04-2015 bracht ik de ketter-farao Achnaton onder de aandacht. Het artikel begon ik met een citaat uit een brief(kleitablet) van een Assyrische koning Assur Uballit aan Achnaton in verband met de behandeling van zijn gezanten door farao. Ik toonde verder aan dat de orthodoxe identificatie van de Assyrische briefschrijver met de Assyriër Assur Uballit van de veertiende eeuw v. Chr. fout zit en dat de correcte plaatsing op de tijdsbalk; de achtste eeuw v. Chr. is. Met dit artikel neem ik de draad met de Amarna-correspondenten weer op en gaat de aandacht nu naar Rib-Addi, een tegenstander van een andere Amarna-correspondent; Labaja. Op 23-02-2015 schreef ik een artikel over de Amarna-briefwisseling van Labaja met farao Amonhotep III en identificeerde Labaja met de rebel Pekah van het tienstammenrijk. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1424646000&stopdatum=1425250800 en scrol naar beneden.

     

    En op 04-02-2015 schreef ik op dit blog over de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov (Hebreeuws: de goede dienstknecht) met farao Amonhotep III en IV, en identificeerde Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1422831600&stopdatum=1423436400

     

    De briefschrijver Rib Addi van dit artikel identificeren we met de Bijbelse koning van het tienstammenrijk Hosea.

     

    In mijn reconstructie van de geschiedenis van de oudheid pas ik dezelfde werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een citaat uit ‘Eeuwen in Chaos’, 1952, blz.255:

    … in de zaal van de historie, waar mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.

     

    In mijn variant pas ik dezelfde methode toe en schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat Rib Addi in Goebla/Jizreël, Abdi-Hiba/Achaz in Jeruzalem en Labaja/Pekah in het gebied van Samaria. Het spadewerk van Velikovsky blijft overeind. Spadewerk dat het fundament voor de revisie van de geschiedenis van de oudheid wereldwijd legde. Bij dit alles moet men bedenken dat de orthodoxe Sothis-kalender door het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, onderuit gehaald is en de ankerpunten op de tijdsbalk van de orthodoxie weg. Het is aldus de opdracht de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met betrouwbare ankerpunten op hun correcte plaats te herschikken.

     

    Bevindingen van Velikovsky haalden al eerder pijlers waarop het fundament van de orthodoxie rust naar beneden. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Batroena, de stad die nog gebouwd moest worden, blz. 321 (zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579 ) citeer ik een voorbeeld uit ‘Eeuwen in Chaos’, hoofdstuk 6:

     

     

    “Enkele malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat ‘hij het was die de stad Botrys in Fenicië stichtte.” De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad voorafging aan de Amarna periode.“

     

    Conclusie: een stad die nog gebouwd moest worden in de tiende eeuw, kan onmogelijk deel hebben uitgemaakt van een correspondentie met een farao die de orthodoxie in de veertiende eeuw voor Christus plaatst. Een ketting is zo sterk als haar zwakste schakel. En de orthodoxe plaatsing van de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. met briefwisseling over een onbestaande stad is hiermee gebleken een zwakke schakel te zijn en de ketting gebroken.

     

     

    De afbeelding hierboven is van een kleizegel uit de periode van Hosea uit de achtste eeuw v. Chr. De Egyptische invloed in Israël toen is voor specialisten ter zake, duidelijk.

    Rib-Addi was de heerser die vanuit Goebla zijn brieven aan farao schreef. De conventionele Egyptologie heeft gemeend de plaatsnaam Goebla met de stad Byblos aan de Fenicische kust te kunnen identificeren. Dr. I. Velikovsky (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk VI) toonde echter overtuigend aan dat Goebla met Jizreël in Samaria geïdentificeerd dient te worden. Het is vanuit Jizreël dat volgens de gereviseerde chronologie, Hosea van het tienstammenrijk zijn brieven aan farao schreef.

     

    Hierna één voorbeeld van een reeks van ruim zestig brieven van Rib-Addi aan farao:

     

    EA75

    … Rib-addi spoke to his lord, the King of Lands: May the Lady of Gubla (Balot-Hathor) grant power to my lord. At the feet of my lord, my sun, I fall down seven times and seven times. Let the king, my lord, know that Gubla, your handmaid from ancient times, is well. However, the war of the 'Apiru against me is severe. (Our) sons (and) daughters are gone, (as well as) the furnishings of the houses, because they have been sold in Yarimuta to keep us alive. My field is "a wife without a husband," lacking in cultivation. I have repeatedly written to the palace regarding the distress afflicting me, . . but no one has paid attention to the words that keep arriving. Let the king heed the words of his servant........... They . . . all the lands of the king, my lord. Aduna, the king of Irqata, mercenaries have killed, and there is no one who has said anything to Abdi-Ashirta, although you knew about it. Miya, the ruler of Arashni, has taken Ardata; and behold now the people of Ammiya have killed their lord; so I am frightened. Let the king, my lord, know that the king of Hatti has overcome all the lands that belonged to the king of Mittani or the king of Nahma the land of the great kings. Abdi-Ashirta, the slave, the dog, has gone with him. Send archers. The hostility toward me is great. ................ and send a man to the city of . . . I will . . . his words.

     

    De Amarna-brief EA 75 geeft als introductie van dit artikel een beeld van de veranderde politieke situatie in het Klein-Azië van de achtste eeuw v. Chr. Rib-Addi alias Hosea, zat als vazal van farao op het moment van het schrijven van zijn brief EA75 geïsoleerd en belaagd in zijn hoofdplaats Goebla of Jizreël. Hij klaagt in zijn brief over de Habiroe die hem belagen alsook andere vazallen zoals Adoena van Irqata die door dezelfde huurlingen, vermoord werd. De Habiroe hebben we gezien in het artikel over Labaja, zijn de bende van Pekah de rebel. Pekah alias Labaja is de rebel die eerder al Pekahia, de zoon van Menahem, de koning van Israël vermoordde. Aan de grens van het Egyptische belangengebied in Klein-Azië herkennen we in de brief; de koning van Hatti en de koning van Mitanni, als belagers van het Rijk van farao maar tegelijkertijd ook als correspondenten met farao, maar dan als soevereine vorsten. De koningen van Mitanni identificeerde ik eerder in een artikel op dit blog met de koningen van Assyrië. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400

     

    Het Assyrië van de achtste eeuw v. Chr. kende onder zijn koningen meerdere co-regentschappen, soms tot drie koningen toe zelfs. In het gereviseerde tijdsbestek zijn dit Pul, Tiglath Pileser III, Assur Uballit en Salmaneser V. Uiteindelijk zouden de Assyriërs heel het gebied veroveren en schatplichtig maken. Vanuit Egypte kwam geen hulp voor de vazallen van farao.

     

    2 Koningen 15: 29 In de dagen van Pekah, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia.

     

     

    Het was volgens het Bijbelboek 2 Koningen 15:30, twintig jaar na de troonsbestijging van Jotham van Juda, dat Hosea zijn rivaal Pekah dood sloeg en koning in zijn plaats werd. De Seder Olam, een Joodse overlevering, leert dat Hosea tot aan het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz, een vazal van de Assyriërs was en over het gebied van Gilead heerste. Het over-Jordaanse land Gilead heeft Velikovsky met het Yarimuta uit de Amarna-briefwisseling geïdentificeerd. Dit alles past in het plaatje dat we uit de Amarna-briefwisseling verkrijgen, waar Labaja/Pekah en zijn zonen het gebied van het tienstammenrijk controleren.

     

    In het jaar 735 v. Chr. keerde het tij voor Labaja/Pekah en werd hij door Hosea alias Rib Addi, vermoord. En in het jaar 727 v. Chr. in het twaalfde regeringsjaar van koning Achaz van Juda, werd Hosea koning over Israël met als hoofdstad Samaria. Van daar uit zou hij vervolgens zijn brieven aan farao in Egypte schrijven.

     

    2 Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria; hij regeerde negen jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, echter niet zoals de koningen van Israël die vóór hem geweest waren. 3 Tegen hem trok Salmanassar, de koning van Assur, op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde hem schatting. 4 Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten naar So, de koning van Egypte, gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis. 5 De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. 6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.

     

    De belager van Hosea in Samaria/Soemoer was Salmaneser V, de zoon van Tiglath Pileser III in Assyrië. In het voorjaar van 717 v. Chr. zou Samaria door Salmaneser V ingenomen worden, na een belegering van drie jaar. De Bijbelse Farao So heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307, geïdentificeerd.

     

    Deze in het kort geschetste Bijbelse geschiedenis vinden we in de Amarna-brieven terug. De Assyrische koningen die Samaria/Soemoer benauwden en het uiteindelijk innamen, waren Tiglath Pileser III en Salmaneser V. In de Amarna-brieven zijn zij Abdi-Asjirta en Aziroe. Ongeveer zestig brieven in de vorm van kleitabletten schreef Rib Addi aan farao in Egypte. De rivaal van Rib Addi was voor een lange periode Abdi-Asjirta. Volgens de Amarna-correspondentie was hij de heerser van Amoerroe, een streek die de orthodoxie in het zuidoosten van Libanon en/of het zuidwesten van Syrië. Deze identificatie is een gevolg van het foutief plaatsen van de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr.

     

     

    Wanneer we de Amarna-tijd op de tijdsbalk naar haar correcte historische periode schuiven, komt in de achtste eeuw v. Chr. het Assyrische Rijk tevoorschijn, waar toen meer dan een koning de troon deelde. In een nog te volgen artikel zal ik aandacht geven aan Abdi-Asjirta die dezelfde koning is als Tushratta/Mitanni, die ik eerder als Tiglath Pileser III identificeerde. De acties van Abdi-Asjirta alias Tiglath Pileser III waren de aanleiding voor een resem brieven van Rib-Addi aan farao met de vraag om hulp. Uiteindelijk zou Samaria door de zoon van Tiglath Pileser III; Salmaneser V na een belegering van drie jaar in 717 v. Chr. ingenomen worden, en dit betekende het einde van Hosea alias Rib Addi.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    13-05-2015 om 09:07 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 02/11-08/11 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 06/04-12/04 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 31/12-06/01 2019
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 21/10-27/10 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 08/07-14/07 2019
  • 01/07-07/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 10/06-16/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 13/05-19/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 28/01-03/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 01/01-07/01 2018
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 26/11-02/12 2018
  • 19/11-25/11 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 05/11-11/11 2018
  • 29/10-04/11 2018
  • 22/10-28/10 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 10/09-16/09 2018
  • 03/09-09/09 2018
  • 27/08-02/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 09/07-15/07 2018
  • 02/07-08/07 2018
  • 25/06-01/07 2018
  • 11/06-17/06 2018
  • 04/06-10/06 2018
  • 28/05-03/06 2018
  • 21/05-27/05 2018
  • 14/05-20/05 2018
  • 07/05-13/05 2018
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 08/08-14/08 2016
  • 01/08-07/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 30/12-05/01 2014
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 06/01-12/01 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs