Ik word stil vermoord op bussen, tussen haard en boterham, verliest mijn lijf zijn lust in lussen, zingt mijn ziel zijn zwanenzang.
Mijn blik betast de ramen niet. Mijn handen voelen in het niets. Ik hoor wel maar ik luister niet. Ik proef het duister en ik fiets.
Het donker kan mijn nacht niet blussen, ik tors een kille karrenvracht, van pluimgewicht en overmacht, ik zwicht voor loden zonnestralen, hij groet, hij werkt, hij grolt, hij lacht, maar straks moet hij zijn bus weer halen.
De dag verstrijkt, de tijd gebiedt, een man bezwijkt, zijn beul wacht niet.