Ik heb mezelf al lang niet meer gezien. Er hangt een handdoek voor de spiegel in mijn kamer. En voor de rest probeer ik spiegels zoveel als mogelijk te mijden. Makkelijk is dat niet, want er hangen er veel hier. Ze denken dat wij dwazen zijn. Dat wij niet weten waarom. Dat wij niet voelen hoe ze gluren. Alsof wij futen zijn die hun ware aard slechts prijsgeven wanneer zij zich onbekeken wanen door de vogelaar. Ik weiger echter het onderwerp te zijn van hun natuurdocumentaire. Wie mij kennen wil moet zich tonen. Ik wil hem in de ogen kunnen kijken. Dat zal ik niet, of toch niet langer dan drie seconden, - ze hebben er hier al voor minder krank verklaard - maar ik vertik het afstand te doen van mijn fundamentele recht op wederstaren. Wie staart moet zich aan een wederblik verwachten. Niet zelden een vuile trouwens. Mij deert dat niet. Perron negen mag mij affikken. Blikken vol verachting laten mij koud. Meestal echter blikken ze gemengd. Of ze zien mij niet. Maar niet omdat ik mij verdekt opstel. Ik sta bovenaan de trap te wachten. Op de bus die mij voeren zal. Mij en mijn bekeken perronbevolking die ik zeer dankbaar ben omwille van hun onbezoldigd figureren. Misschien zat u wel op die bus. Dat zou zo maar kunnen. Iedereen mag tegenwoordig mee. U vond me vast een rare snuiter dan. Dat klopt. Maar weet u: Iedereen mag tegenwoordig mee.