Met de
afleveringen van 17-12-2014, 29-12-2014,
07-01-2015 en 27-01-2015
behandelden we de jubeljaren vanaf het 30ste jubeljaar van
okt27/sep28 AD terug de tijd in en sloten voorlopig af met het historisch
herkenbare 18de jubeljaar van het jaar okt562/sep561 v. Chr. Het was
het jaar van het 37ste ballingsjaar van koning Jojachin van Juda. In
dat jaar werd hij door de nieuwe heerser over Babylon; Evil Merodach, uit zijn
gevangenis verlost.
Met het
nieuwe artikel vertrekken we ditmaal vanaf het eerste jubeljaar van okt1395/sep1394
v. Chr. vooruit de tijd in, en zoeken in de nog te volgen afleveringen,
aansluiting bij het 18de jubeljaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En
de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg
tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt
hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik
ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan
zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In
het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst
daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor
altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en
bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij
lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer
uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan
zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn
broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen
wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan
zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de
man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
in het jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen
slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij
bij u zijn; tot het jubeljaar zal
hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en
naar zijn geslacht terugkeren en hij zal
het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die
Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men
een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij
zult voor uw God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn
uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit
de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)
Het
sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de
inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij
zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). En van de in
totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend,
tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met
intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventigmaal
negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een
ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte)
land dat toen zijn sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de derde maand na de uittocht
der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de
woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de
woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op
tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan
zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort
Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk
van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om
op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël;
Ik heb U ook gegeven tot een Licht der
heidenen, om Mijn heil te zijn tot
aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. En de profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden
verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij
wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet
zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is ook
belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het was
namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel beschreven
wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een beschreven vruchtbaarheid
die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk
voor te stellen is. De Bijbelse vroege en late regen was als een zegen van
Boven verantwoordelijk voor meerdere rijke oogsten, aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde Land,
uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de
wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de
wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de uittocht
uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een
meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend hadden
weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners
en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het
resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als straf volgden 38
jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder dan twintig
jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua
en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de nieuwe in de
wildernis geboren generatie, het land Kanaän binnen. Over de intocht in Kanaän
schreef ik eerder al een artikel op dit blog op 13-11-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1415574000&stopdatum=1416178800 en op 07-01-2014 over Jericho: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.

Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
En het
manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten.
Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij
het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna,
het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 erbij om het wonder
van het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de
wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het
afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven
en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven
van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet mogelijk
zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven. Vandaar
ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse feiten
en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht, tot een
nomadentroepje.

De
verovering van Kanaän zou zes jaar in beslag nemen waarna het land onder de
twaalf van stammen van Israël verdeeld werd. Over de verovering van Kanaän
schreef ik op 19-11-2014 een artikel
op dit blog: De opgerichte steen van Jozua te Sichem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1416178800&stopdatum=1416783600
Het
eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld
onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde
oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten,
het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht,
gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het
vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten
door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over
de twaalf stammen van Israël ging.
Over de
chronologische schikking van de richters op de tijdsbalk schreef ik eerder op
dit blog op 03-06-2014 een artikel:
de periode van de Richters in het oude Israël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en
scrol naar beneden.

Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus
26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult
gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet
zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn
heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien
gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens
geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn
vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst
tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land
wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder
dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het
zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd
achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden,
u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en
Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat
overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten
wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen
afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn
en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het
land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb
de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij
naar Mij niet luistert en al deze
geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn
verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn
verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u
bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen;
dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik
zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult
worden, en die u haten, zullen over u
heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien
gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen
wegens uw zonden, tot zevenmaal toe,
19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als
koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn
opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21
Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw
zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven
en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten
zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u
tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal
Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw
zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond;
wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods
verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw
brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En
indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten,
28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29
en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten.
30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw
lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31
Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil
niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat
uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en
Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw
steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de
dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het
land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de
rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde
gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven
zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten
worden en het zal zijn sabbatsjaren
vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun
ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en
van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het
land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen,
zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de
HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten
goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der
volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de
HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE
gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van
Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten, over
wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land Kanaän
zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan merken we
hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld inderdaad zeven verdrukkingen geweest. Zes ervan vinden
we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab,
sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN.
13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
De
Israëlieten ten tijde van de Richterenperiode waren een heel bijzondere samenleving,
die geen vergelijking hadt met de buurvolken. Zij hadden bijvoorbeeld geen
koning en ook geen staand leger. Het was een los verbond van twaalf stammen die
allen op de stamvader Jakob/Israël teruggingen. Bij de uittocht uit Egypte
waren zij een natie geworden met de HERE God als hun Koning en met de Wet van
God als hun grondwet. Het was een maatschappij die voornamelijk bestond uit landbouwers
en ambachtslieden. Zoals opgemerkt was er geen staand leger maar waren alle
Israëlieten wapendragers die indien nodig, een militieleger konden vormen. De
vrouwen speelden in deze maatschappij ook hun rol. Een voorbeeld voor de rol
van de vrouw in de samenleving van toen levert het Bijbelboek Spreuken
hoofdstuk 31 over de deugdelijke huisvrouw. De benaming huisvrouw kan vanuit
onze cultuur een verkeerd beeld oproepen. Ik herhaal dat het Israël van de
oudheid een samenleving van landbouwers en ambachten was en de vrouw speelde
hier honderd procent haar rol in. De vrouw van Spreuken 31 blijkt een
zelfstandige zakenvrouw, zowel hoofd- als handarbeidster te zijn. Zij heeft
dienstmaagden onder zich. Zint zij op een akker, staat er in vers 16, dan
verwerft zij deze akker met eigen middelen, staat er geschreven. Van de
opbrengst van het ene, verwerft zij een andere onderneming. Haar koophandel
gedijt, staat er in vers 18 geschreven. Haar man is vermoedelijk een richter
die zijn tijd met het bestuur van de stad doorbrengt. Terzelfdertijd is zijn
zelfstandige handelsvrouw al bezig met een andere activiteit: het maken van fijn
lijnwaad en de verkoop ervan. Enz. De vrouwen draaiden in deze samenleving
volledig mee. Ook zij namen indien nodig zelfs de wapens op. Zulk een voorbeeld
vinden we in het Bijbelboek Richteren hoofdstuk 9:53 waar een burgervrouw
verantwoordelijk is voor het doden van Abimelek. Hollywood heeft ertoe
bijgedragen een verkeerd beeld van de vrouw van toen weer te geven. Meestal
worden in Bijbelse sandalen-filmen de vrouwen van deze tijd bijvoorbeeld met
een sluier afgebeeld.

We
hebben nochtans een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän vanuit een
tombe in Egypte ten tijde van het Midden-rijk. De vrouwen op deze afbeelding
hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte haren, maar geen sluier.
De kleding doet voor wie algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de
veelvervigen mantel van de aartsvader Jozef.
Een
ander voorbeeld over de positie van de vrouw in die tijd is de vrouwelijke
richter Debora waarover ik op 25-02-2014
op dit blog een artikel schreef: DEBORA: vrouw, moeder, richter, profeet,
dichter en generaal. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.

Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die
Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend
hadden, 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan
tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij
hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de
Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de
berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij
door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren
naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had.
5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw
en gaven de eigen dochters aan hun zonen en
dienden hun goden. 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des
HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen
ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van
Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de
HERE verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël,
de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam
over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf
Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg
over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het
land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG
Vertaling 1951)

Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld. De Schrift is stil over
een eventueel houden van het jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige
vermelding is dat de richter Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en
dat het land daarna veertig jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter
onmiddellijk een nieuwe verdrukking begon.
Het
volk Israël moest via het houden van de wet op het sabbat- en jubeljaargebod,
een licht voor de volken zijn. Volkeren die er sinds Nimrod geheel andere
wetten op na hielden. Meestal wetten, zoals de Hammoerabi-code, die gebaseerd waren
op vergelding met daarnaast een economie gebaseerd op slaven en uitbuiting. Een
voorbeeld van verschil in wetten is het zo onbegrepen oog om oog en tand om
tand. In de wet van Mozes ging het om het compenseren van aangerichte schade.
Gij zult geven een oog voor een oog, en gij zult geven een tand
om een tand, staat er geschreven (Exodus 21:23). Het economisch/financieel
stelsel van de oudheid behandelde ik summier in het artikel over Tyrus op
17-06-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en
scrol naar beneden.

Ons
volgende schema heeft de periode 1381/1368 v. Chr. Het is de tijd van de eerste
richter Othniël over Israël. De blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de
sabbatjaarcyclus met sabbatjaren in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr.

Wat bij
volgende schema met de periode 1367/1354 v. Chr. onmiddellijk opvalt is de
verticale vermelding van een hongersnood in het voorjaar van 1357 v. Chr. en
een kosmisch fenomeen dat daar aan vooraf ging in het voorjaar van 1358 v. Chr.
De hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth en de
meganatuurcatastrofe was het gevolg van een kosmisch fenomeen. De
chronologische verankering op de tijdsbalk heb ik behandelt in het eerder
geciteerde artikel over de richter Debora. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
Ruth
1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen
trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om
als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was
Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon
en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab
aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat
deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen:
de ene heette Orpa en de andere Ruth; en
zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon
en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn
volk omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)
Een
genoteerde hongersnood één jaar na de meganatuurcatastrofe is geen verrassing,
wanneer we bedenken dat oogsten en zaaien als een gevolg daarvan, verstoord
werden.
De aarde
is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de vruchteloosheid
onderworpen (Romeinen 8:20). Doornen en distels brengt de aarde sindsdien voort
(Genesis 3:17:19), en het sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar
aan de vergankelijkheid geworden en kreunt zoals in een barensnood, in al haar
delen,. De mens heeft nog een leeftijdsspan van 70 jaar en indien men sterk is van
80 jaar (Psalm 90), op uitzonderingen na. Het Bijbelboek Prediker hoofdstuk 12
beschrijft in detail het aftakelingsproces dat zich al heel vroeg in een
mensenleven inzet met uiteindelijk in vers 7 de beschreven; dood. Wat de mens
onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping is dat bij zijn of haar
dood, zijn of haar geest, zijn/haar levensadem wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Prediker
12:7
en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert
tot God , die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja,
eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen
hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want
alles is ijdelheid, 20 alles gaat naar één plaats , alles is geworden uit stof,
en alles keert weder tot stof. 21 Wie
bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem
der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Dit
dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle generaties
van zowel verleden, heden als toekomst, gelijk. En dit voor zowel gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond,
enz., allen worden getroffen.
De
enige hoop voor de rebellerende mens vandaag is het aannemen van Jezus Christus
en de verwachting van Zijn (weder)komst als de Losser die alles hersteld.
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het
lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die
over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de
schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij Zijn komst. Het is de in de
Bijbel beloofde opstanding (1 Korintiërs 15:20-28). Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia,
vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Maar dit is stof voor
een toekomstig artikel.
Ik haal
deze heilsgeschiedenis (en toekomst) aan ter onderlijning van dat de
Israëlieten in de epoque die we nu behandelen, de beloftedragers van deze
verwachting zijn.
Wordt vervolgd....
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
<
|