Inhoud blog
  • Overlijden Robert De Telder
  • Corona
  • Chronologische schema's - afbeeldingen - vanaf de Grote Vloed tot de Spraakverwarring
  • Joeja
  • De eerste drieduizend jaar, hoofdstuk 1
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    KRONOS
    chronologie - archeologie - oudheid
    12-01-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE ASSYRIER van de oudheid en van de eindtijd


    Jesaja 10:24 Daarom, zo zegt de Here, de HERE der heerscharen: Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont, voor de Assyriërs, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed. 25 Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. 26 Dan zwaait de HERE der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. 27 En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder. 28 Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros. 29 Zij trekken de bergpas door: „Geba zij ons nachtkwartier”. Rama siddert, Gibea Sauls vlucht. 30 Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot! 31 Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich. 32 Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. 33 Zie, de Here, de HERE der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; 34 het dichte gewas van het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het hierboven vermelde Bijbelcitaat van de profeet Jesaja met de beschrijving van een veldtocht van een Assyrisch leger richting Jeruzalem, heeft zich in de geschiedenis nooit voorgedaan. Wanneer we de chronologie van het Bijbelboek Jesaja volgen, merken we dat Jesaja deze profetie neerschreef ten tijde van de regeringsperiode van koning Achaz van Juda (Jesaja 7:1 en 14:28) (739/722 v. Chr.).  

    De invasie van Juda en de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib zou pas in 709 v. Chr. gebeuren tijdens de regeerperiode van koning Hizkia, de zoon van Achaz. En wat heel opmerkelijk is; de marsroute van het Assyrische leger naar Jeruzalem toe, geschiedde toen via het zuiden vanuit Lachis. 

     

     

    Zie kaart: aan de linkerzijde merken we de pijlen en aanvalsrichtingen van het leger van Sanherib in 709 v. Chr., een veldtocht en een oorlog die sindsdien geschiedenis zijn. De rode kader aan de rechterkant van de kaart toont de geprofeteerde aanvalsrichting van het Assyrische leger van de ‘eindtijd’. De bedoeling van dit artikel is aandacht aan het profetische gedeelte van dit Bijbelgedeelte te geven. Het Bijbelcitaat van Jesaja 10:24-34 maakt deel uit van een serie profetieën over het herstel van Israël, over de oprichting van het beloofde Messiaanse Vrederijk en over een Grote Oorlog, die daaraan vooraf gaat. Het Messiaanse Vrederijk wordt in het volgende hoofdstuk 11 van de profeet Jesaja heel concreet profetisch ingevuld.

     

    Jesaja 11:1 En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. 2 En op hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des HEREN; 3 ja, zijn lust zal zijn in de vreze des HEREN. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; 4 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. 5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. 6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; 7 de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; 8 dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. 9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

     

     

    De verzen één tot vijf beschrijven de persoon van de Messias en het feit dat Hij de ‘goddeloze’ van de eindtijd zal doden. De ‘goddeloze’ van Jesaja is dezelfde tegenstander waar de andere relevante Bijbelgedeelten, naar verwijzen. Paulus verwijst in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen naar de ‘wetteloze’:

    2 Thessalonicenzen 2:8 Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt.

    Ook bij Paulus lezen we het gemak waarmee de wetteloze uiteindelijk geneutraliseerd wordt: simpelweg door ‘de adem zijns monds’ van de wederkerende Christus.

    Vanaf vers zes lezen we bij de profeet Jesaja hoofdstuk elf, de beschrijving van het Messiaanse Vrederijk. Een volmaakte toestand van de natuur wordt geschilderd, waar mens en dier in volmaakte harmonie met elkaar leven. Geen roofdieren meer noch roof-‘mensen’.

    11:9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.

    Vanaf vers tien worden de twaalf stammen van Israël van de oudheid, in het land door de HERE God opnieuw hersteld. Van de vier einden der aarde, staat er in beeldspraak geschreven, zullen zij naar het Beloofde Land gevoerd worden. En vanaf vers veertien vinden we details over de laatste grote oorlog die in het gebied ooit zal woeden. Een oorlog die aansluit bij het laatste Bijbelboek Openbaring hoofdstuk negentien, met de beschrijving van de slag bij Harmageddon.

    Jesaja 11:10 En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. 11 En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee. 12 En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde. 13 Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm niet benauwen. 14 Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. 15 Dan zal de HERE de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. 16 Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte.

    Maar nu verder aandacht voor de geprofeteerde Assyriër van de eindtijd, de 'goddeloze' van de profeet Jesaja 11:4. In de eindtijd zal een nieuwe Assyriër naar Jeruzalem oprukken. De profeet Jesaja geeft de marsroute op van het leger van de Assyriër via een aantal plaatsnamen in Samaria en Juda. Naar onze tijd getransponeerd herkennen we de plaatsen waar heden op grote schaal door Israël nederzettingen en nieuwe steden worden gebouwd.

    De profeet Daniël heeft deze geprofeteerde grote laatste oorlog eveneens in detail voorspelt en beschreven:

    Daniël 11:40 Maar in de eindtijd zal met hem (=de koning van het noorden) de koning van het Zuiden in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. 41 Ook het Sieraadland zal hij binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten. 42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de landen, en het land Egypte zal niet ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. 44 Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45 Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad – maar dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2 Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen. (NBG Vertaling 1951)

     

     

    Bij de profeet Daniël hoofdstuk 11:40-45 en hoofdstuk 12:1-4 wordt naar de koning van het Noorden van de eindtijd verwezen. De vorige verwijzingen in Daniel 11:1-39 naar de koning van het noorden, waren naar de koningen van het Grieks-Syrische Rijk van de oudheid bedoelt. Vanaf vers veertig gaat het echter duidelijk over een koning van het noorden van de 'eindtijd'. Er wordt een oorlog beschreven die heden nog toekomstig is. De profetie van Daniël 11:40-45 handelt over de grote oorlog, de slag bij Harmageddon die in de eindtijd in het gebied van Israël uitgevochten zal worden.

    Het profetische noorden in de Bijbel is het gebied van het oude Assyrië. De profeet Sefanja geeft dit duidelijk weer:

    Sefanja 2:13 En Hij (JHWH) zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Nineveh tot een wildernis maken…”

    Het moet duidelijk zijn dat de hierboven vermelde koning van het noorden gelijk is aan de ‘Assyriër’ van de profeet Jesaja en dat deze ook gelijk is aan de ‘goddeloze’ van de apostel Paulus, en aan ‘het beest’ van het Bijbelboek Openbaring hoofdstuk 13. Kortom de ‘antichrist’ van de eindtijd zoals de apostel Johannes hem in zijn brief (1 Johannes 2:28-27) noemt.

    Door nu de komende antichrist als een Assyriër te herkennen worden ook andere teksten uit het Profetische Woord van de Bijbel duidelijker. Zo een voorbeeld is de profeet Micha hoofdstuk 5 dat o.a. handelt over Bethlehem als de plaats waar de Messias moest geboren worden.

    Micha 5:1 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt. 6 En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de HERE, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. 7 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. 8 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid.

     

    Na de eerste twee ‘Kerst’-verzen gaat de profetie vanaf vers drie over naar de tweede of wederkomst van de Messias. En dan is het opmerkelijk dat we in vers vier opnieuw Assur vermeldt zien. Deze profetie is bovendien opmerkelijk aangezien ten tijde van de eerste komst van de Heer Jezus Christus, het historische Assyrië toen al meer dan zeshonderd jaar als wereldmacht verdwenen was. De conclusie is dat er opnieuw een Assyrische grootmacht zal opkomen ten tijde van de tweede komst van de Messias. Een grootmacht die aan het einde van de eindtijd voor een korte tijd het land Israël zal bezetten. Dit is echter nog niet voor morgen maar ligt nog in de verre toekomst (aan toekomstberekeningen via het noemen mogelijke jaartallen doe ik niet mee).

    Het is de komst van de Messias dat aan het bewind van de eindtijd-Assyriër een einde brengt. Aan het begin van het Messiaanse Vrederijk zal het gebied van Assyrië gedurende een tijd door ‘zeven herders en acht vorsten uit de mensen’ bestuurd worden. Alvorens dat ook Assur in de nieuwe gemeenschap van volken tijdens het komende Vrederijk zal opgenomen worden.

    Jesaja 19: 23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.

     

     

    Maar vooraleer deze profetie werkelijkheid wordt zal er nog een donkere periode voor Israël en de wereld aanbreken. Van uit het gebied van het oude Oost-Romeinse Rijk zal de wereld in de eindtijd gedirigeerd worden. Het Oost-Romeinse Rijk zal in de toekomst opnieuw geformeerd worden door een federatie van vijf landen. Met zekerheid kunnen we vandaag de volgende landen al invullen: Israël, Egypte, Turkije en Griekenland. Het vijfde land zal een nieuw Assyrië zijn, een land dat heden nog gevormd dient te worden. Deze vijf landen zullen zich verenigen met vijf koningen/landen uit het gebied van het voormalige West-Romeinse Rijk en aldus het Romeinse Rijk van de oudheid opnieuw op de kaart plaatsen. In een later stadium geven de tien koningen of leiders hun macht over aan een elfde leider. Dit dan tot slot in een notendop waar de verschillende profetische Schriftgedeelten over gaan.

     

    Wordt vervolgd…

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    12-01-2015 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-01-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg 3)

    De jubeljaren 23 tot en met 20.

    Met dit artikel vervolgen we onze reeks schema ’s, op dit blog begonnen op 29-12-2014.

     

    Het is mijn intentie om in de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter (of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, op het schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

     

    Met de vorige aflevering van 29-12-2014 eindigde ons historisch overzicht in het jaar 275 v. Chr. Met het hierboven afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de periode van 289/276 v. Chr. Het is de tijd van de Griekse overheersing over Israël. De grijze tijdsbalk toont de Grieks-Syrische heersers en de groene tijdsbalk toont de Grieks-Egyptisch-Ptolemeïsche dynastie. Onderaan het schema vervolgen we met de gele tijdsbalk, de 69 jaarweken van de profeet Daniël. De 69 jaarweken overbruggen de periode vanaf de Perzische overheersing na de Babylonische Ballingschap, tot de komst van de Messias.

     

     

    Het volgende schema toont de periode van 303/209 v. Chr. met de vermelding van de regeerperioden van de koningen van het noorden en van de koningen van het zuiden. En onderaan het schema vervolgen we de 69 jaarweken van de profeet Daniël terug de tijd in.

     

     

    Het volgende schema heeft de periode van 317/304 v. Chr. met in okt317/sep316 v. Chr., het 23ste jubeljaar.

     

    In het 30ste jubeljaar in oktober van het jaar 27 AD, verkondigde de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth het ‘aangename jaar des HEREN’ of het jubeljaar:

     

    Jesaja 61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, …(Statenvertaling)

     

    Dit was het dertigste jubeljaar sinds de instelling er van door de wet van Mozes, en het houden van het eerste jubeljaar in het jaar okt1395/sep1394 v. Chr., zeven maal zeven jaar, na de intocht van de Israëlieten in het land Kanaän in 1443 v. Chr. In onze afleveringen volgen we de sabbat- en jubeljaren vanaf het dertigste jubeljaar terug te tijd in.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode 331/318 v. Chr. weer. In het jaar 331 v. Chr. verwelkomde Jeruzalem Alexander de Grote, die voordien het Perzische leger in de slag bij Issos verslagen had. Het was het begin van de overheersing van Israël door de Grieken en het einde van de Perzische periode over Israël die 208 jaar geduurd had. Over Alexander de Grote schreef ik eerder op dit blog op 14-06-2014 een artikel. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402264800&stopdatum=1402869600

    En op 17-06-2014 schreef ik een artikel over de verovering van Tyrus door Alexander de Grote. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en scrol naar beneden.

     

     

    Het volgende schema toont de periode 345/332 v. Chr. We zien het begin van de regering van Alexander de grote en de groene tijdsbalken geven de Perzische heersers voor deze periode aan: Artaxerxes III, Arses en Darius III. Het was de laatst vermeldde Perzische heerser, die door Alexander de Grote verslagen werd. Ik vermeldde eerder al dat de Perzische periode een totaal van 208 jaar telt. De Joodse jaartelling wijkt hier van af en heeft slechts een totaal van 34 jaar voor de periode vanaf het herbouwen van de Tempel te Jeruzalem in 516 v. Chr. tot op Alexander de Grote. Over deze chronologische afwijking schreef ik eerder op dit blog een artikel op 02-06-2014: De Joodse anno Mundi-jaartelling 5774. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en scrol naar beneden. Een periode van slechts 34 jaar houdt historisch gezien geen steek wat trouwens ook in het Jodendom beseft wordt. Zie het hierna volgende citaat uit de bekende Joodse encyclopedie; de Encyclopedia Judaïca:

     

    “Jose b. Halafta, the presumed author of Seder Olam Rabbah, probably had access to old traditions that also underlay the chronological computations of the Jewish Hellenistic chronographer Demetrius (third century B.C.E.). The most significant confusion in Jose ´s calculation is the compression of the Persian period, from the rebuilding of the Temple by Zerubbabel in 516 B.C.E. to the conquest of Persia by Alexander (331 B.C.E.) to no more than 34 years.”

     

    Dit blijft uiteraard een spijtige zaak. De oorzaak voor het sleutelen aan jaartallen, ligt waarschijnlijk in het afwijzen van Jezus van Nazareth als de Messias in 30 AD.

     

    Het is de bekende Ptolemeüs-canon die voor de Perzische periode al de regeerperioden van de Perzische koningen opgeeft. Zie het artikel op dit blog van 17-10-2014: De Ptolemeüs-canon. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

     

    Ons volgend schema toont de periode 359/346 v. Chr. met twee Perzische koningen vermeldt: Artaxerxes II en III. Onderaan bemerken we de vertrouwde gele tijdsbalk met de 69 jaarweken van Daniël. Deze jaarweken overbruggen de periode tussen het afsluiten van het Oude Testament en het optreden van Johannes de Doper in 26 AD als heraut van de komende Messias. Ook de historische sabbat- en jubeljaren zorgen voor de overbrugging van de Perzische periode voor Israël.

     

     

    Ons volgend schema geeft de periode van 373/360 v. Chr. weer en toont het 22ste jubeljaar in okt366/sep365 v. Chr. De schema ’s die met deze aflevering nog zullen volgen handelen alle over de Perzische periode.

     

     

    Het volgende schema geeft de periode 387/364 v. Chr.

     

     

    De periode van 401/388 v. Chr.

     

     

    En met het volgende schema behandelen we de periode 415/402 v. Chr. met links bovenaan het 21ste jubeljaar in okt/415/sep414 v. Chr. Dit is de periode van het afsluiten van het zogenaamde Oude Testament. Onderaan het schema in de gele tijdsbalk begon in het jaar apr409/mrt408 v. Chr. de periode van 62 jaarweken. Het volgende Bijbelcitaat moet een en ander duidelijk maken.

     

    Daniël 9:24 Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven. 25 Weet dan en versta: vanaf het ogenblik (458 v. Chr.), dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken (409 v. Chr.); en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. 26 En na de tweeënzestig weken (26+ AD) zal een gezalfde worden uitgeroeid (30 AD), terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten (70 AD), maar zijn einde zal zijn in de overstroming (370+ AD); en tot het einde toe (20?? AD) zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is. (NBG Vertaling 1951)

     

    De zeventig jaarweken hebben hun begin in het jaar apr458/mrt457 v. Chr. in het zevende regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I. De zeventig jaarweken zijn verdeeld in drie perioden, in drie schijven van zeven jaarweken, negenenzestig jaarweken en één jaarweek. Ik heb in het hiervoor vermeldde Bijbelcitaat tussen haakjes de historische jaartallen toegevoegd voor wanneer juist op de tijdsbalk, een periode begon en eindigde. Met het schema dat we behandelen liep de eerste schijf van zeven jaar weken af en begon de telling van  tweeënzestig jaarweken in 409/409 v. Chr. De gezalfde, de vorst, waarnaar in vers 25 verwezen worden identificeer ik met de landvoogd Nehemia van het gelijknamige Bijbelboek. Met het schema handelende over de periode 471/458 v. Chr. zullen we het begin van de 69 jaarweken bespreken.

     

     

    De Perzische periode van 429/416 v. Chr. In 424 v. Chr. zien we het einde van de regeerperiode van Artaxerxes I. Een Perzische koning waaronder Nehemia optrad. Meer over Nehemia volgt met het volgende schema.

     

     

    En nu de Perzische periode van 443/430 v. Chr. Wat op het schema onmiddellijk moet opvallen is de blauwe verticale balk die het sabbatjaar van apr436/mrt435 accentueert. Het is naar het houden van het sabbatjaargebod tijdens de herbouw van de muren van Jeruzalem, dat het Bijbelboek Nehemia verwijst. Deze vermelding past chronologisch als een correct puzzelstukje in ons plaatje en bevestigd de wijze van sabbatjaar tellen. De Perzische heerser Artaxerxes I staat in de Bijbel vermeldt. En ook Flavius Josephus verwijst in zijn werk ‘Joodse Oudheden’ naar deze periode, wanneer de muur van Jeruzalem door de teruggekeerde ballingen onder leiding van Nehemia, gebouwd werd. Hierna eerst het commentaar van William Whiston op dit historisch gedeelte van Josephus:

    (14). It may not be very improper to remark here, with what an unusual accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of Jerusalem were built, viz. that Nehemiah came with his commission in the twenty-fifth of Xerxes, that the walls were two years and four months in building, and that they were finished on the twenty-eighth of Xerxes, sect. 7, 8. It may also be remarked further, that Josephus hardly ever mentions more than one infallible astronomical character, I mean an eclipse of the moon, and this a little before the death of Herod the Great, Antiq. B. XVII. ch. 6. sect. 4. Now on these two chronological characters in great measure depend some of the most important points belonging to Christianity, viz. the explication of Daniel's seventy weeks, and the duration of our Savior's ministry, and the time of his death, in correspondence to those seventy weeks. See the Supplement to the Lit. Accorap. of Proph. p. 72.

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.8

    8. But now when the Ammonites, and Moabites, and Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of the foreigners to kill him. They also put the Jews in fear, and disturbed them, and spread abroad rumors, as if many nations were ready to make an expedition against them, by which means they were harassed, and had almost left off the building. But none of these things could deter Nehemiah from being diligent about the work; he only set a number of men about him as a guard to his body, and so unweariedly persevered therein, and was insensible of any trouble, out of his desire to perfect this work. And thus did he attentively, and with great forecast, take care of his own safety; not that he feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the walls for his citizens would never be raised. He also gave orders that the builders should keep their ranks, and have their armor on while they were building. Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought the materials for building. He also appointed that their shields should lie very near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and charged them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to the people, that they might fight in their armor, and their enemies might not fall upon them naked. He also went about the compass of the city by night, being never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet and sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the twenty-eighth year of the reign of Xerxes, in the ninth month. Now when the walls were finished, Nehemiah and the multitude offered sacrifices to God for the building of them, and they continued in feasting eight days. However, when the nations which dwelt in Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the priests and the Levites that they would leave the country, and remove themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own expenses; and he commanded that part of the people which were employed in cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah, by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.

     

     

    Het schema dat we nu behandelen gaat over de periode 457/444 v. Chr. met het twintigste regeringsjaar van de Perzische koning Artaxerxes I in apr445/mrt444 v. Chr. In dat jaar kreeg de Jood Nehemia, die een dienaar van Artaxerxes was, de toelating van de koning om de muren van Jeruzalem te herbouwen.

     

    Nehemia 2:1 In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid. 2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste bevreesd, 3 en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? 4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. 5 En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen. 6 De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op. 7 En ik zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom; 8 ook een brief aan Asaf, de houtvester des koning ‘s, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was. 9 Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden…

     

    Nehemia 5: 14 Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta mij (=Nehemia) aanstelde tot landvoogd over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn tweeëndertigste regeringsjaar, twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een landvoogd gegeten.

     

    In onze chronologische reis in de tijd terug, met de 69 jaarweken van Daniël als gids duidt ik steevast het zevende regeringsjaar van Artaxerxes aan als het jaar dat woord uitging om Jeruzalem te herstellen, en het begin van de zeventig jaarweken (zie het volgende schema). Mijn keuze voor het jaar 458 v. Chr. wordt door de chronologie bepaald, die maakt dat er inderdaad 483 zonnejaren of 69 jaarweken maal 7 jaar per week zitten tussen apr458/mrt457 v. Chr. en 26 AD. Er bestaan nochtans andere rekenwijzen en deze wil ik mijn lezers niet onthouden. Zo is er het onderzoek van de Rev. Clarence Larkin, die stelt dat men de jaren van de zeventig jaarweken van Daniël aan Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen per jaar dient te tellen. Dit is niet onlogisch wanneer we bedenken dat het laatste Bijbelboek Openbaring een eindtijdperiode hanteert van 1260 dagen plus 42 maanden wat in totaal ook zeven jaar zijn, aan 360 dagen per jaar. De zeventigste jaarweek is overigens nog toekomst en kent dan pas haar vervulling. In het tijds-dal tussen de 69ste en de 70ste week zit de huidige periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia en de genadetijd. Hierna de berekening van Clarence Larkin (Dispensational Truth, 1918) van bijna honderd jaar geleden nu:

     

     

    “According to ordinary chronology, the 475 years form BC 445 t AD 30 are Solar years of 365 years each. Now counting the years from BC 445 to AD 30 inclusively, we have 476 solar years. Multiplying these 476 years by 365 (the number of days in a solar year) we have 173.740 days, to which add 119 days for leap years, and we have 173.859 days. Add to these 20 days inclusive from March 14 to April 2, and we have 173.879 days. Divide 173.879 by 360 (the number of days in a prophetical year) and we have 483 years all to one day, the exact number of days (483 in 69 weeks, each day standing for a year. Could there be anything more conclusive that Daniel’s 69 weeks ran out on April 2, AD 30, the day that Jesus rode in triumph into the city of Jerusalem”.

     

    Zowel het jaar 445 v. Chr. als het jaar 458 v. Chr. als vertrekpunt, leveren een opzienbarende uitkomst. Aan zonnejaren gerekend arriveren we vanaf 458 v. Chr. gerekend, in apr25/mrt26 AD met het optreden van Johannes de Doper. En aan Bijbelse oudheidjaren van 360 dagen gerekend, arriveren we vanaf 445 v. Chr., aan het begin van de Pesachweek in 30 AD wanneer de Heer Jezus Christus triomfantelijk op een ezel gezeten onder gejubel, Jeruzalem binnenreed.

     

     

    Het laatste schema voor deze aflevering heeft de jaren 471/458 v. Chr. Bovenaan het schema merken we het 20ste jubeljaar van okt464/sep463 v. Chr. Verder merken we twee Perzische heersers: Xerxes en Artaxerxes, de laatste wordt als Artachsasta in de Bijbel aangeduid. De regeerperiode van Xerxes vinden we bij de oudheidhistoricus Herodotos terug. En daarnaast hebben we de Ptolemeüs-canon voor wat de regeerperioden van Xerxes en Artaxerxes betreft. Zie het betreffende artikel op dit blog van 17-10-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

    In het zevende regeringsjaar van Artaxerxes I begint de periode van de zeventig jaarweken van de profeet Daniël. Over dit onderwerp schreef ik eerder op dit blog al een artikel op 04-04-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396216800&stopdatum=1396821600

     

    Hierna volgt het Bijbelgedeelte uit Ezra hoofdstuk 7 met het bevelschrift van koning Artaxerxes. Tussen ronde haken heb ik in vers 8 gemakkelijkheid halve de westerse jaartelling en maandtelling geplaatst.

     

    Ezra 7:1 Hierna, onder de regering van Artachsasta, de koning van Perzië, trok Ezra op, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, 2 de zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, 3 de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajot, 4 de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, 5 de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hogepriester – 6 deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had; en daar de hand van de HERE, zijn God, over hem was, had de koning hem alles gegeven wat hij verlangd had. 7 Zo trokken ook een aantal Israëlieten en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen naar Jeruzalem, in het zevende jaar van koning Artachsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand, en wel in het zevende jaar (458 v. Chr.) van de koning. 9 Op de eerste van de eerste maand (april) namelijk was hij de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van de vijfde maand (augustus) kwam hij te Jeruzalem aan, daar de goede hand van zijn God over hem was, 10 want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des HEREN te onderzoeken en haar te volbrengen, en om in Israël inzetting en verordening te onderwijzen. 11 Dit nu is het afschrift van de brief, die koning Artachsasta meegaf aan de priester-schriftgeleerde Ezra, die geleerd was in de woorden van de geboden en voorschriften des HEREN voor Israël:

    12 Artachsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, enzovoort. 13 Door mij is bevel gegeven, dat ieder die in mijn koninkrijk tot het volk Israël, zijn priesters of de Levieten behoort, en zich bereid verklaart naar Jeruzalem te gaan, met u mag meegaan. 14 Aangezien gij vanwege de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden wordt om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is; 15 tevens om het zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben geschonken aan de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, 16 benevens al het zilver en goud dat gij in het gehele gewest Babel zult verkrijgen, met de vrijwillige gaven die het volk en de priesters vrijwillig zullen geven voor het huis van hun God, die in Jeruzalem woont – 17 daarom moet gij diensvolgens zorgvuldig voor dit geld kopen stieren, rammen, lammeren en de daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, en deze offeren op het altaar van het huis van uw God, die in Jeruzalem woont. 18 Wat u en uw broeders echter goed zal dunken te doen met het overige zilver en goud, dat moogt gij doen naar de wil van uw God. 19 De voorwerpen echter, die men u ter hand gesteld heeft voor de dienst in het huis van uw God, lever die af voor de God in Jeruzalem. 20 Wat er verder nodig is voor het huis van uw God, dat gij zoudt moeten betalen, dat kunt gij betalen uit de koninklijke schatkist. 21 Voorts is door mij, koning Artachsasta, bevel gegeven aan alle schatbewaarders van het gebied over de Rivier: alles wat de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, u zal vragen, zal stipt worden uitgevoerd, 22 tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bath wijn, honderd bath olie, en zout in onbeperkte mate. 23 Alles wat uit het gebod van de God des hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen. 24 Ook doen wij u aangaande al de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen. 25 Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken. 26 Aan ieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting.

     

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    07-01-2015 om 09:05 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)

    De jubeljaren 28 tot 24.

     Met dit artikel vervolgen we onze reeks schema ’s op dit blog begonnen op 17-12-2014. Het is mijn intentie om in de nog te volgen afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter (of twee centimeter zo u wil) verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening op het schema, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie het artikel op dit blog van 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de loep. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.

     

    Het eerste schema dat we behandelen gaat over de periode van het jaar 79 tot 66 v. Chr.

     

     

    Bovenaan ons schema zien we in de blauwe balk de sabbatjaren en in het jaar okt72/sep71 v. Chr. het 28ste jubeljaar, afgebeeld. Van dit jubeljaar bestaat er geen historische vermelding. In feite moeten we wachten tot het jubeljaar van 709/708 v. Chr. vooraleer we in de Bijbel (Jesaja 37:30-35) een duidelijke verwijzing naar een jubeljaar vinden.

     

    De reden heeft ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. Er werd door de HERE God van de Bijbel verlangd dat ieder zeven jaar het land rust zou kennen, dat er dat jaar niet geploegd werd noch gezaaid. In het zesde jaar beloofde de God van de Bijbel een dubbele zegen over het land zodat het sabbatjaar overbrugd kon worden. Het Jubeljaar vergde nog meer geloof en gehoorzaamheid aan God, want in het vijftigste jaar moest er vrijheid voor alle bewoners van het land Israël afgekondigd worden. Wat dit betekende lezen we in:

     

    Leviticus 25:13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de HERE, uw God. (NBG Vertaling 1951)

     

    Zoals opgemerkt vinden we weinig verwijzingen naar het houden van dit gebod. De zeventigjarige Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven.

     

    Tijdens de periode die we nu behandelen regeerden de Hasmoneeërs over Judea. Drie namen zien we op ons schema: Alexander Janneus, Hyrcanus II en Aristobulus. Over deze laatste heerser vermeldt Josephus dat Aristobulus zich tot koning uitriep en dat dit geschiedde 471 jaar en 3 maanden, na de Babylonische Ballingschap.

     

    Flavius Josephus, Joodse oorlogen, Boek I, iii.

    1. FOR after the death of their father, the elder of them, Aristobulus, changed the government into a kingdom, and was the first that put a diadem upon his head, four hundred seventy and one years and three months after our people came down into this country, when they were set free from the Babylonian slavery. Now, of his brethren, he appeared to have an affection for Antigonus, who was next to him, and made him his equal; but for the rest, he bound them, and put them in prison. He also put his mother in bonds, for her contesting the government with him; for John had left her to be the governess of public affairs. He also proceeded to that degree of barbarity as to cause her to be pined to death in prison.

     

    De historicus Flavius Josephus geeft ons hier een mogelijkheid tot het uitvoeren van een kruispeiling op de tijdsbalk. Vanaf het eerste jaar van Aristobulus zijn het op de tijdsbalk inderdaad 471 jaar en 4 maanden tot de val van Babylon in 539 v. Chr. Een kruispeiling die niet alleen de schikking van de sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk volgens William Whiston bevestigd, maar ook de correctheid van de bekende Ptolemeüs-canon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs canon. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000

     

    Tot slot merken we geheel onderaan de inmiddels vertrouwde gele tijdsbalk op ons schema, voorstellende de 69 jaarweken van de profeet Daniël.

     

    We gaan nu naar het volgende schema met de periode van 93 tot 80 v. Chr.

     

     

    Ons schema toont slechts één regeerperiode, die van de Hasmoneeër Alexander Janneus, een vorst van het verbond, volgens het Bijbelboek Daniël 11:22. De vorsten van het verbond zijn een Joodse priesterdynastie, die teruggaat tot het begin van de Makkabeeënperiode in 167 v. Chr. toen de Joden zich van het Grieks-Syrische juk vrijvochten.

     

    Een merkwaardigheid die ik op dit schema heb aangebracht is de geboorte van de profetes Hanna in 89 v. Chr. Zij is één van de twee getuigen die aanwezig was bij het opdragen van Jezus in de Tempel met Rosj Hasjanah in het jaar 5 v. Chr., door zijn jonge ouders. Zie het artikel op dit blog van 15-03-2014: de twee getuigen. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800

     

     

    Het volgende schema dat we behandelen gaat over de periode van 107 tot 94 v. Chr. Bovenaan het schema merkt u de vertrouwde blauwe balk met de sabbatjaarcyclus op. Van de vorsten van het verbond zien we de namen Alexander Janneus, Aristobulus en Hyrcanus I. De regeerperioden van dit priestergeslacht hebben we eveneens van Josephus. Hierna de opgave van Antigonus terug tot Simon:

    Naam:                                    regeringsduur:

    Simon                                      8 jaar

    Hyrcanus I                            31

    Aristobulus I                           1

    Alexander                              27

    Hyrcanus II                             9

    Aristobulus II                          3 ¼

    Hyrcanus II (opnieuw)         24

    Antigonus                                3 ¼

     

     

    Het volgend schema met de periode van 108 tot 121 v. Chr. heeft slechts een naam: De Hasmoneeër Hyrcanus I. En we merken bovenaan ons schema, het zevenentwintigste jubeljaar in okt121/sep120 v. Chr.

     

     

    Het daarop volgende schema met de periode van 122 tot 135 v. Chr. toont het begin van de lange regeerperiode van de Hasmoneeër Hyrcanus I. Dit begin wordt door Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIII, viii, 1-2) verbonden met een sabbatjaar. William Whiston in zijn vertaling van Flavius Josephus naar het Engels, geeft het volgende commentaar:

     

    Hence we learn, that in the days of this excellent high priest, John Hyrcanus, the observation of the Sabbatic year, as Josephus supposed, required a rest from war, as did that of the weekly sabbath from work; I mean this, unless in the case of necessity, when the Jews were attacked by their enemies, in which case indeed, and in which alone, they then allowed defensive fighting to be lawful, even on the sabbath day, as we see in several places of Josephus, Ant. B. XII. ch. 6. sect. 2; B. XIII. ch. 1. sect. 2; Of. the War, B. I. ch. 7. sect. 3. But then it must be noted, that this rest from war no way appears in the First Book of Maccabees, ch. 16., but the direct contrary; though indeed the Jews, in the days of Antiochus Epiphanes, did not venture upon fighting on the Sabbath day, even in the defense of their own lives, till the Asamoneans or Maccabees decreed so to do, 1 Macc. 2:32-41; Antiq. B. XII. ch. 6. sect. 2.

     

    Het sabbatjaar van apr135/mrt134 v. Chr. is het vierde sabbatjaar sinds 27/28 AD dat we op de tijdsbalk historisch kunnen verankeren. Een bewijs dat de wijze van het tellen van de sabbatjaren door William Whiston correct is. Zonder onderbreking gaan we via de sabbatjaren in schijven van zeven jaar de tijd in.

     

     

    Met het volgende schema behandelen we de periode van het jaar 136 tot 149 v. Chr. Twee namen van Joodse hogepriesters die het bestuur over het land hadden worden vermeld: Jonatan en Simon, met een regeringswissel in het jaar 143 v. Chr.

     

    We zetten vervolgens onze reis in de tijd verder met het schema met de jaren 163/150 v. Chr.

     

     

    De belangrijke historische namen: Judas Makkabeüs en Jonathan, bemerken we op het schema, met de bestuurswissel in het jaar 160 v. Chr. Judas de Makkabeeër was een leider in de zogenaamde Makkabeese opstand tegen de Grieks-Seleucidische overheersing van Judea. De eindoverwinning heeft Judas niet meegemaakt. Hij sneuvelde in de strijd tegen het Grieks-Seleucidische leger in 160 v. Chr. Na zijn dood nam zijn broer Jonathan Makkabeüs de leiding over.

     

    Met ons volgende schema met de tijdsperiode van 177/164 v. Chr. zien we het begin van de opstand der Makkabeeën tegen het Grieks-Syrische bestuur.

     

     

    Bovenaan ons schema zien we het 26ste jubeljaar van okt170/sep169 v. Chr., gemarkeerd. Het is in de eerstvolgende jaarweek in het jaar 167 v. Chr. dat de verdrukking begon. De aanleiding was een bevel van de Grieks-Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes (die de Joden smalend Epimanes noemden) dat men ook in Judea aan de god Zeus zou offeren. Volgens het apocriefe boek 1 Makkabeeën 2:1-28, zond Antiochus ambtenaren naar Judea ter afdwinging van dit bevel. Te Modeïn, de woonplaats van de Joodse priester Mattatias, werd ook het uitvoeren van het bevel tot het offeren aan de god Zeus geëist, wat Mattatias weigerde en daarop de religieuze ambtenaren van Antiochus IV doodde. Mattatias trok zich daarop met zijn zonen terug in de woestijn en begon van daar uit de zogenaamde Makkabeese opstand.

     

    Mattatias behoorde tot een Joodse priesterfamilie van de orde van Jojarib, een van de 24 priestergroepen die volgens rol-beurt dienst deden in de Tempel te Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus heette Mattatias' vader Johannes, zijn grootvader Simon en zijn overgrootvader Asmoneüs. Naar deze overgrootvader is de familie van de Hasmoneeën genoemd en vandaar de naam Hasmoneeërs voor de latere priester-heersers over Judea.

     

    Nadat Mattatias in 165 v. Chr. overleed, nam Judas de Makkabeeër de leiding van de opstand over, een opstand die inmiddels in een ware guerrillaoorlog ontaard was. De Tempel te Jeruzalem was intussen door Antiochius IV verontreinigd.

     

    Deze onheilstijd was al in het jaar 554 v. Chr. door de profeet Daniël (8:1) voorzegd:

     

    Daniël 8: 9 En uit één daarvan kwam weer een horen voort, die klein begon, maar die zeer groot werd tegen het zuiden, tegen het oosten en tegen het Sieraad, 10 ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. 11 Zelfs tegen de vorst van het heer maakte hij zich groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen en zijn heilige woning werd neergeworpen. 12 En een eredienst werd in overtreding ingesteld tegenover het dagelijks offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en wat hij ook deed, gelukte hem. 13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zeide tot degene die gesproken had: Hoelang zal dit gezicht gelden – het dagelijks offer en de ontzettende overtreding, het prijsgeven van het heiligdom en het vertrappen van het heer? 14 En hij zeide tot mij: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden.

     

    Vers 14 werd in december van het jaar 164 v. Chr. door Judas de Makkabeeër vervult. Dat werd dan ook zijn belangrijkste wapenfeit in de opstand tegen de Griekse overheersing. Het Joodse Chanoeka-feest dat tot op heden jaarlijks gevierd word, heeft hier zijn oorsprong. Ook de Heer Jezus Christus vierde dit feest (Johannes 10:22) in december van het jaar 29 AD. Zie het artikel op dit blog van 05-05-2014: Het chronologische openbaar optreden van Jezus Christus in de evangeliën. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en scrol naar beneden.

     

    Chronologisch gezien rekenen we op de tijdsbalk vanaf december 164 v. Chr. 1150 dagen terug voor voor het begin van de verontreining van de Tempel door Antiochus IV.

     

    De twee apocriefe boeken der Makkabeeën bevatten heel wat jaartallen. De Makkabeeënschrijver volgde de Seleucidische manier van jaartelling. De Seleuciden begonnen hun kalenderjaar in de herfst en het vertrekpunt van hun telling was 7 oktober 312 voor Christus. Volgens deze kalender valt de ‘gruwel der verwoesting (1 Makkabeeën 1, 54) in het jaar 145, de dood van Mattatias in het jaar 146 (1 Makkabeeën 2, 70); de inwijding van de tempel in het jaar 148 (1 Makkabeeën 4, 52) en de dood van Antiochus IV in het jaar 149 (1 Makkabeeën 6,16).

     

     

    Het volgende schema met de periode van 191/178 v. Chr. brengt ons in de lange periode van vreemde overheersing voor het land Judea. En dit sinds de terugkeer uit Babylonische Ballingschap. Dit schema en de volgende die de revue nog zullen passeren tonen de Griekse overheersing, die in het jaar 331 v. Chr. met Alexander de Grote te Jeruzalem is begonnen.

     

    Na de dood van Aexander de Grote in het jaar 323 v. Chr. werd zijn rijk onder vier generaals of diadochen verdeeld. Voor het land Judea werden twee diadochen heel belangrijk. De profeet Daniël duidt ze aan als de koning van het Noorden en de koning van het Zuiden. Het zuiden was het Grieks-Ptolemeïsche Rijk dat vanuit Alexandrië/Egypte zijn macht uitbreidde en het Noorden was het Grieks-Syrische Rijk dat zich noordelijk van Judea over een groot gebied uitstrekte. De hoofdstad van het noordelijke rijk was Antiochië.

     

    Op onze tijdsbalk vinden we de koningen van het noorden in een grijze tijdsbalk vermeldt en de koningen van het zuiden onderaan het schema in een groene tijdsbalk.

     

    De profeet Daniël heeft in zijn elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek haarfijn de geschiedenis van de koningen van het zuiden en hjet noorden (ten opzichte van Judea) vooraf beschreven. Zo haarfijn, dat de Bijbelkritiek zondermeer stelt dat dit hoofdstuk na de historische feiten geschreven moet zijn?

     

     

    Hierboven het schema met de periode van 205/192 v. Chr. Met in wezen hetzelfde commentaar als het vorige schema. We vermelden alleen de koningen van het zuiden en van het noorden zoals de profeet Daniël ze aanduidt. Onderaan het schema volgen we de 69 jaarweken.

     

     

    En verder vervolgen we met het schema met de periode van 219/206 v. Chr. Bovenaan in de sabbatjaarbalk zien we het 25ste jubeljaar in okt219/sep218 v. Chr. afgebeeld. En daaronder de Grieks-Syrische heersers en de Grieks-Ptolemeeërs in Egypte.

     

    Het is de stille periode tussen het zogenaamde Oude Testament en het Nieuwe Testament. Sinds de laatste profeet Maleachi zou het tot aan het optreden van Johannes de Doper zijn vooraleer er nog een profeet in Israël zou opstaan.

     

    Een belangrijke verbindingsschakel voor deze periode die deze tijd overbruggen, zijn de 69 jaarweken van de profeet Daniël. En een andere constante zijn de sabbat- en jubeljaren die ons verder te tijd inloodsen.

     

     

    Het volgende schema toont de periode van 233 tot 220 v. Chr. met geen andere bijzonderheden dan het vorige schema. Het is de periode van de Diadochen-strijd. De Koningen van het Noorden die de Koningen van het Zuiden bestrijden en het land Judea beurtelings bezetten. Het zijn oorlogen die de profeet Daniël in detail in het elfde hoofdstuk van het Bijbelboek Daniël, heeft beschreven.

     

     

    Een wereldkaart zoals het Nabije Oosten eruit zag ten tijde van de regeerperiode van de Grieks-Syrische Antiochus III. Het land Israël was een twistappel tussen de koningen van het Noorden en van het Zuiden.

     

     

    Het volgende schema behandelt de jaren 247 tot 234 v. Chr. In 246 v. Chr. stierf Ptolemeüs II en begint de regeerperiode van Ptolemeüs III Euergetes over Egypte. Tijdens de regeerperiode van Ptolemeüs II neemt men aan dat de Griekstalige Egyptenaar Manetho zijn geschiedenis van het oude Egypte heeft neergeschreven. Het boek Aigyptiaka maakte deel uit van de beroemde bibliotheek van Alexandrië. Het werk bracht de geschiedenis van Egypte vanaf de voortijd tot aan Alexander de Grote. De noodlottige indeling van de Egyptische dynastieën in drie perioden door Manetho is tegenwoordig nog altijd de algemeen door de Egyptologie aanvaarde indeling van de Egyptische geschiedenis in een Oude Rijk, een Midden-Rijk en een Nieuwe Rijk met telkens lange tussenperiodes. De bedoeling van Manetho was om aan te tonen dat de Egyptische geschiedenis de oudste van heel de oudheidwereld was. Een flink aantal van zijn farao-namen en veronderstelde dynastieën werden door de moderne archeologie niet bevestigd en zijn vermoedelijk een fabricatie van hem. Het originele werk van Manetho is verloren gegaan bij de brand van de bibliotheek van Alexandrië in 642 AD. Belangrijke fragmenten zijn bewaard gebleven in het werk van Flavius Josephus uit de eerste eeuw van onze jaartelling. Later hebben ook christelijke chronografen zoals Julius Africanus, Eusebius en Syncellus gedeelten van het werk van Manetho gekopieerd.

     

     

    Een artistieke voorstelling van de bibliotheek te Alexandrië. In deze stad stichtte Ptolemeüs I rond 290 v. Chr. het Museion, een soort cultuurcentrum. De bibliotheek werd hier later een onderdeel van. De bibliotheek bestond vermoedelijk uit een lange, hoge zaal-gang. De wanden waren voorzien van nissen met boekenrollen. Men schat dat er tot 700.000 boekrollen bewaard werden waaronder bijvoorbeeld de werken van Aristoteles. Aan deze bibliotheek werd ook het werk van Manetho toevertrouwd. Ook de bekende Septuagintbijbel, een vertaling van het Oude Testament in de Griekse taal was in deze bibliotheek te vinden. De bibliotheek kwam aan haar definitieve einde bij de inval van de Arabische moslims in 642 AD. Dit is echter de laatste versie die er over het einde van de bibliotheek bestaat. Andere versies leggen de schuld bij onverdraagzame christenen, wanneer het christendom in de vierde eeuw na Christus staatsgodsdienst werd. Zij zouden deze bibliotheek met vuur hebben willen vernietigen, omdat het niet strookte met hun godsdienstleer. De ware oorzaak blijft aldus in nevelen gehuld. Een ding is zeker; vuur vernietigde de onschatbare werken. Vuur dat door fanatici aangestoken werd.

     

     

    Het hierboven afgebeelde schema gaat over de periode 261/248 v. Chr.

     

     

    En tot slot hierboven het schema met de periode van 275/262 v. Chr. Bovenaan zien we het 24ste jubeljaar van okt268/sep267 v. Chr. Met de volgende aflevering gaan we naar het begin van de Griekse overheersing van Israël, met Alexander de Grote te Jeruzalem.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    29-12-2014 om 10:44 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979)

    Ik meen dat ik net zoals in mijn boek ‘Genesis versus Egyptologie’, 2009, ISBN 9781616274238, op dit blog een woord van erkenning aan Immanuël Velikovsky moet besteden. Velikovsky werd in het jaar 1895 in het tsaristische Rusland geboren. Aan de universiteit van Moskou studeerde hij rechten, geschiedenis en medicijnen; in 1921 studeerde hij daar af. Hij begon een psychoanalytische praktijk in Israël, toen nog een Brits mandaatgebied, en verhuisde tegen het eind van de jaren twintig naar Zürich en vervolgens naar Wenen om er de laatste ontwikkelingen in de psychoanalyse te bestuderen. In Berlijn studeerde hij biologie, gevolgd door een studie in de natuurkunde in Edinburgh. In 1939 verhuisde Velikovsky naar New York en dertien jaar later naar Princeton. Daar woonde hij tot zijn dood in 1979. Door zijn brede wetenschappelijke belangstelling en grote belezenheid kwam Velikovsky tot de ontwikkeling van revolutionaire theorieën over de oorsprong van de aarde en ons zonnestelsel. Zijn eerste boek ‘Werelden in botsing’ – WORLDS IN COLLISION - botste echter op tegenstand van de academische wereld en werd verworpen.

     

     

    Hierna een korte samenvatting van Velikovsky’ s kosmologische bevindingen. Rond 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde. Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd in zijn omloop om de zon gestoord, met als een gevolg te lange en te korte dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van heel wat mythologische verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste, met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons zonnestelsel tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon innamen.

     

    Velikovsky herschikte de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk met de historische Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky identificeerde de Hyksos en/of Amoe met de Bijbelse Amalekieten en voegt de periode van de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in, van de 15de tot de 10de eeuw v. Chr. Zo verhuist het Nieuwe Rijk met het begin van de 18de Egyptische dynastie op de tijdsbalk, naar de periode van de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v. Chr. De revisie door Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd door de academische wereld verworpen. Zijn boek WORLDS IN COLLISION (1951) ‘Werelden in botsing’, gevolgd door AGES IN CHAOS ‘Eeuwen in Chaos’ (1952), botste op hevige tegenstand van de academische wereld. Tot enkele decennia terug wekte de naam Velikovsky in het wetenschappelijke establishment afgrijzen op. Tegenwoordig vind men de boeken van Velikovsky alleen nog in gespecialiseerde antiquariaten en dikwijls worden ze geklasseerd onder het vak: esoterie, wat spijtig is. Men kan op onderdelen van Velikovsky ’s baanbrekend werk van mening verschillen en/of afwijzen, maar niet heel zijn werk. Wat mij persoonlijk betreft, in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de bevindingen van Velikovsky wel in de chronologische reconstructie van de oudheid met de Bijbel als leidraad.

     

    Aan het werk van Velikovsky gaf ik al enkele malen aandacht op dit blog. Zie bijvoorbeeld het artikel van 13-03-2014: waar lag de stad Avaris? Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800 en scrol naar beneden.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    26-12-2014 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    17-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in

    Het is mijn intentie om in enkele afleveringen de sabbat- en jubeljaren van het oude Israël chronologisch en historisch verankerd, te brengen. De gebruikte schema ’s werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar van 2015 D.v. zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Alleen op deze wijze kan men nauwkeurig en overzichtelijk de verschillende regeerperioden aanbrengen, ook wanneer meer dan één vorst tijdens hetzelfde jaar regeerde. Onder de jaartelling volgens de westerse tijdsrekening, ziet u de Joodse sabbat- en jubeljaren op het schema, in een afzonderlijke balk uitgetekend. De sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de enige correcte wijze van tellen, waar William Whiston in zijn werk op wees. Zie het artikel op dit blog van 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.23/sep.22 v. Chr. en van okt.709/sep.708 v. Chr. onder de loep.

     

     

    Op het eerste schema met de jaartallen 20/33 AD, zien we het dertigste jubeljaar vermeldt staan in het jaar okt27/sep28 AD. In oktober van 27 AD verkondigde de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth dat het ‘aangename jaar des HEREN’ toen vervuld was, zoals het in het evangelie van Lucas staat opgetekend in hoofdstuk 4:18-19. De donkerblauwe tijdsbalk geeft het leven van Jezus weer. Zijn bediening begon op dertigjarige leeftijd in de zomer van het jaar 26 AD. Dat jaar was ook het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van normaal dubbele zegening over het land dat in deze constructie een geestelijke dimensie krijgt. Over het chronologische openbaar optreden van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 05-05-2014. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399240800&stopdatum=1399845600 en scrol naar beneden

     

    En over het jaar 30 AD als het jaar van het lijden, sterven en Opstanding van de Heiland schreef ik een artikel op dit blog op 14-04-2014: goede vrijdag 7 april 30 AD. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1397426400&stopdatum=1398031200

     

    Onder de blauwe tijdsbalk, merkt u een rode tijdsbalk eindigend in april 27 AD met het getal 46. Dit is een tijdsperiode die in het achttiende regeringsjaar van Herodes de Grote begonnen is. In het achttiende regeringsjaar van Herodes was men een de herbouw van de Tempel te Jeruzalem begonnen. Zesenveertig jaar later in april 27 AD met het eerst vermeldde Pesachfeest in het Johannesevangelie, is dit het jaartal dat de Farizeeën in gesprek met Jezus aanhalen. Zie het artikel op dit blog van 05-03-2014: de regeerperiode van Herodes de Grote. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393801200&stopdatum=1394406000 en scrol naar beneden.

     

    Onder de rode tijdsbalk op het schema vindt u de regeerperiode van Keizer Tiberius. Zijn vijftiende regeringsjaar waar de evangelist Lucas naar verwijst, liep van het najaar van 26 AD tot het najaar van 27 AD. Het eerste regeringsjaar van Keizer Tiberius over het Oosten van Romeinse Rijk begon in het najaar van 12 AD, als co-princeps met Keizer Augustus.

     

    Geheel onderaan het schema merkt u een tijdsbalk die eindigt in het voorjaar van 26 AD. Deze tijdsbalk stelt de 69ste jaarweek van de profeet Daniël voor. Aan het einde van deze periode trad Johannes de Doper in de geest van Elia, op. Zie het artikel op dit blog van 04-04-2014: De zeventig jaarweken. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396216800&stopdatum=1396821600

     

    We gaan nu naar het tweede schema met de tijdsperiode van het jaar 6 tot 19 AD.

     

     

    Geheel bovenaan het schema merkt u de sabbat- en Jubeljaar opgave. Daaronder gaat in blauwe kleur de tijdslijn van Jezus Christus verder. De geschiedenis van de twaalfjarige Jezus in Jeruzalem met het Pesach-pelgrimsfeest plaatsen we in het jaar 9 AD op de tijdsbalk. Jezus is dan 12+ jaar oud.

     

    De rode tijdsbalk geeft de periode van 46 jaar weer die er zit tussen het achttiende regeringsjaar van Herodes de Grote en het Pesachfeest van 27 AD, wat deze beide feiten met elkaar verankerd.

     

    Onder de rode balk zien we in een paars gekleurde tijdsbalk de regeerperiode van keizer Tiberius in het najaar van 12 AD, aanvangen. Tiberius regeerde voor een periode van twee jaar als co-princeps van keizer Augustus over het Oosten van het Rijk. Dit wordt bevestigd in een Romeinse bron: Suetonius Tib. Vita, 21 a.u.c. 765. Keizer Augustus sterft in de zomer van 14 AD.

     

    Geheel onder aan het schema vervolgen we met de 69 jaarweken van de profeet Daniël die een periode van 483 jaar beslaan tot op het zevende regeringsjaar van Artachsasta, de koning van Perzië, in 458 v. Chr.

     

    En nu naar het derde schema van onze reeks met de periode van 9 v. Chr. tot 5 AD

     

     

    De geboorte van Jezus Christus geschiedde in de vijfde maand Ab (juli/augustus) van het jaar 5 v. Chr., in de dagen van Keizer Augustus. Over dit onderwerp schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-01-2014: Wanneer werd de Heiland geboren? Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.

     

    Onder de intussen vertrouwde rode tijdsbalk met de periode van 46 jaar ziet u in een groene tijdsbalk het einde van de regeerperiode van Herodes de Grote. Zijn laatste jaar viel in het jaar 4 v. Chr. De regeerperiode van Herodes de Grote wordt degelijk op de tijdsbalk verankerd via de historische verwijzingen die er bestaan over de sabbat- en jubeljaren. Over de regeerperiode van Herodes en de verankering op de tijdsbalk schreef ik al eerder een artikel op dit blog op 05-03-2014.

     

     

    We vervolgen nu met ons vierde schema met de periode van 23 tot 10 v. Chr. Wat onmiddellijk opvalt, is het 29ste jubeljaar van okt23/sep22 v. Chr. In april van het jaar 22 v. Chr. begon de nieuwe cyclus van zeven maal zeven sabbatjaren die hebben we gezien, eindigde in 28 AD, met het dertigste jubeljaar, sinds de instelling ervan door Mozes.

     

    Het zevende sabbatjaar van de vorige cyclus van april23/maart22 v. Chr., gevolgd door het 29ste jubeljaar is van belang voor de verankering van de regeerperiode van Herodes de Grote op de tijdsbalk. De Joodse historicus Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,ix.1) beschrijft een hongersnood die in deze periode Juda teisterde. De hongersnood staat vermeldt ten tijde van het 13de regeringsjaar van Herodes de Grote en duurde twee jaar. Herodes blijkt ten koste van persoonlijke bezittingen graan en zaad gekocht te hebben in Egypte. Zaad dat alleen aan Syrië geleverd werd en vanwaar in het tweede jaar de hongersnood in Judea kon verholpen worden. Duidelijk blijkt dat, naar het gebod, de Joden in het sabbat-en jubeljaar weigerden te zaaien. Daarom het zenden van zaad alleen naar Syrië in plaats van ook naar Judea.

     

    Een volgend ankerpunt op de tijdsbalk is de tijdsperiode van 46 jaar, zoals vermeld in het Johannesevangelie hoofdstuk twee, die er zit tussen het Pesachfeest van 27 AD en het begin van de herbouw van de tempel onder Herodes de Grote in diens 18de regeringsjaar (Joodse Oudheden Boek XV,xi.1). Op de tijdsbalk is dit het jaar 20 v. Chr. Dit ankerpunt verbindt de Bijbel met de werken van Flavius Josephus en bevestigd de juistheid van William Whiston ’s sabbatjaartelling.

     

    Er bestaat verschil van mening over de wijze van de telling der sabbat- en jubeljaren. Ik merk dat vooral bij eindtijdhoppers men al eens rekent met schijven van vijftig jaar; negenenveertig jaar als uitkomst van zeven maal zeven sabbatjaren en na het einde van het negenenveertigste jaar, het vijftigste jubeljaar, met daarna de volgende cyclus van vijftig jaar. Historisch gezien houdt dit echter geen steek. De twee behandelde jubeljaren 27/28 AD en 23/22 v. Chr. verduidelijken dit chronologisch gezien, in dit artikel.

     

     

    Het volgende schema met de periode van de jaren 37 tot 24 v. Chr. toont het begin van de regering van Herodes de Grote in het jaar 37 v. Chr., dat samenvalt met een sabbatjaar; het vijfde sabbatjaar in de achtentwintigste cyclus van sabbat- en jubeljaren. Het sabbatjaar van april37 tot maart36 v. Chr. wordt door Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XIV,xvi.2) historisch verbonden met het beleg van Jeruzalem door Herodes bijgestaan door een Romeins leger, in diens eerste regeringsjaar.

     

    De aangehaalde historische verankeringen passen alleen op de tijdsbalk wanneer men de telling van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston toepast. Indien men rekent met 49 + 1 = 50, gaan de historische verbanden verloren.

     

    Het volgende ankerpunt dat we op ons schema zien is de markering van bekende zeeslag bij Actium, een strijd tussen de vloot van Marcus Antonius en Cleopatra en de vloot van Octavianus, in het jaar 31 v. Chr. Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,v.2) schrijft dat deze zeeslag in het zevende regeringsjaar van Herodes de Grote, plaatsvond. Hetzelfde jaar werd ook een grote aardbeving in Judea genoteerd. De zeeslag staat historisch genoteerd op 2 september van het jaar 31 v. Chr. Aldus hebben we een belangrijk ankerpunt, een chronologische kruispeiling waar we de regeerperiode van Herodes de Grote mee verbinden.

     

    Het zijn zulke ankerpunten die men op een tijdsbalk nodig heeft. Het is zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde manier te werk te gaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden met de westerse jaartelling en waarover geen discussie is. Zo een voorbeeld is de link tussen de westerse jaartelling en de historische vermeldingen uit de Romeinse tijd.

     

    Ik herhaal nog even de gebeurtenissen die vermeldt werd voor het dertiende regeringsjaar van Herodes de Grote door de Joodse historicus Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek XV,ix.1). In dat jaar teisterde een hongersnood het land Judea, een hongersnood die twee jaar zou aanhouden.

     

    Tot slot merken we op onze tijdsbalk het begin van de regeerperiode van keizer Augustus in het jaar 27 v. Chr.

     

    Het volgende schema voor deze aflevering is de periode van 51 tot 38 v. Chr.

     

     

    Onder de vermelding: ‘de vorsten van het verbond’, merkt u rechts de laatste Hasmoneeër Antigonus die drie jaar en een kwart over Judea regeerde. Antigonus werd door de Romeinen vermoord wat de weg baande voor Herodes de Grote. Volgens Flavius Josephus in zijn werk de Joodse Oorlogen (Boek.I,xxxiii.8), regeerde Herodes 34 jaar te Jeruzalem en een totaal van 37 jaar wanneer gerekend vanaf het tijdstip dat hij door de Romeinen tot koning benoemd werd. Vanaf september 38 tot oktober/37.v. Chr. voor het eerste regeringsjaar van Herodes zijn het 34 jaar tot september 5/maart 4 v. Chr. met het sterven van Herodes de Grote. De maansverduistering waar Josephus naar verwijst (Joodse Oudheden Boek.XVII,vi.4) kan alleen maar de maansverduistering zijn geweest die genoteerd werd op 13 maart van het jaar 4 voor Christus en dit op basis van de andere navigatiepunten die we tot nu toe behandeld hebben, namelijk via de jubel- en sabbatjaartelling van William Whiston en dit in combinatie met de werken van Flavius Josephus en de beschreven tijdsperioden in de Bijbel.

     

    De benaming ‘vorsten van het verbond’ op ons schema komt uit het Bijbelboek Daniël 11:22 en is een Bijbelse naam voor de Hasmoneeërs. Dit was een priesterdynastie teruggaand op de periode van de bekende Makkabeeën maar die die vanaf Aristobulus ook de titel koning hadden aangenomen. De voorganger van Antigonus op ons schema, was Hyrcanus II die 24 jaar regeerde.

     

     

    Het volgende schema behandelt de periode van 65 tot 52 v. Chr. Wat onmiddellijk op het schema moet opvallen is de blauwe balk met het sabbatjaar van april65/maart64 v. Chr. gemarkeerd. Een jaar dat vooraf ging aan het zesde jaar (apr66/mrt65 v. Chr.) in de sabbatjaarcyclus, een jaar dat voorheen dubbele zegen over het land betekende. William Whiston merkt in zijn Dissertation op dat deze zegen ontbrak tijdens de strijd tussen Aristobulus en Hyrcanus en dat dit past in de verankering van de regeerperioden van de priesterkoningen der Hasmoneeërs.

     

    Dissertation V.51: The Eighth instance of a sixth year before a sabbatical year may that be esteemed which we meet with in Josephus, at anno 66 or 65 before the Christian Era, where, on a notorious breach of covenants and impiety of the Jews in Jerusalem, when they were besieged by Aretas and Hyrcanus, there was sent upon them such a pestilential wind as destroyed the fruits of the whole land, and occasioned a modius of wheat to be sold for eleven drachme, which was esteemed an extravagant price, Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. Nor is it unlikely that it was the circumstance of the sabbatic year, when they had no new harvest, that occasioned the price of grain to be extravagant and severe to them. This was many years after the Jews in Judea had deserted God ‘s true religion, and God had thereupon deserted them, that so sad a scarcity and dearth came upon them on the sixth and on the sabbatic year, which otherwise God would certainly have preserved them from. Of which their desertion of God, and God ‘s desertion of them, more presently.

     

    Ant. Bk. XIV.Ch. ii.sect.2. But God punished them immediately for this their barbarity, and took vengeance of them for the murder of Onias, in the manner following: While the priests and Aristobulus were besieged, it happened that the feast called the passover was come, at which it is our custom to offer a great number of sacrifices to God; but those that were with Aristobulus wanted sacrifices, and desired that their countrymen without would furnish them with such sacrifices, and assured them they should have as much money for them as they should desire; and when they required them to pay a thousand drachmae for each head of cattle, Aristobulus and the priests willingly undertook to pay for them accordingly, and those within let down the money over the walls, and gave it them. But when the others had received it, they did not deliver the sacrifices, but arrived at that height of wickedness as to break the assurances they had given, and to be guilty of impiety towards God, by not furnishing those that wanted them with sacrifices. And when the priests found they had been cheated, and that the agreements they had made were violated, they prayed to God that he would avenge them on their countrymen. Nor did he delay that their punishment, but sent a strong and vehement storm of wind, that destroyed the fruits of the whole country, till a modius of wheat was then bought for eleven drachmae.

     

    Het volgende aandachtspunt op ons schema is de verovering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 63 v. Chr. o.l.v. Pompejus. Flavius Josephus schrijft dat in de derde maand Sivan (of mei/juni) op de vastendag geschiedde. Wat jaartallen betreft geeft hij de 179ste olympiade op, toen Caius Antonius en Marcus Tullius Cicero consuls waren. Absolute chronologie wordt ons door Josephus aangereikt.

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XIV. iv.3.

    Which thing when the Romans understood, on those days which we call Sabbaths they threw nothing at the Jews, nor came to any pitched battle with them; but raised up their earthen banks, and brought their engines into such forwardness, that they might do execution the next day. And any one may hence learn how very great piety we exercise towards God, and the observance of his laws, since the priests were not at all hindered from their sacred ministrations by their fear during this siege, but did still twice a-day, in the morning and about the ninth hour, offer their sacrifices on the altar; nor did they omit those sacrifices, if any melancholy accident happened by the stones that were thrown among them; for although the city was taken on the third month, on the day of the fast, (6) upon the hundred and seventy-ninth olympiad, when Caius Antonius and Marcus Tullius Cicero were consuls, and the enemy then fell upon them, and cut the throats of those that were in the temple; yet could not those that offered the sacrifices be compelled to run away, neither by the fear they were in of their own lives, nor by the number that were already slain, as thinking it better to suffer whatever came upon them, at their very altars, than to omit anything that their laws required of them. And that this is not a mere brag, or an encomium to manifest a degree of our piety that was false, but is the real truth, I appeal to those that have written of the acts of Pompey; and, among them, to Strabo and Nicolaus [of Damascus]; and besides these two, Titus Livius, the writer of the Roman History, who will bear witness to this thing. (7)

     

    Commentaar van William Whiston:

    (6) That is, on the 23rd of Sivan, the annual fast for the defection and idolatry of Jeroboam, "who made Israel to sin;" or possibly some other fast might fall into that month, before and in the days of Josephus.

    (7) It deserves here to be noted, that this Pharisaical, superstitious notion, that offensive fighting was unlawful to Jews, even under the utmost necessity, on the Sabbath day, of which we hear nothing before the times of the Maccabees, was the proper occasion of Jerusalem's being taken by Pompey, by Sosius, and by Titus, as appears from the places already quoted in the note on Antiq. B. XIII. ch. 8. sect. 1; which scrupulous superstition, as to the observation of such a rigorous rest upon the Sabbath day, our Savior always opposed, when the Pharisaical Jews insisted on it, as is evident in many places in the New Testament, though he still intimated how pernicious that superstition might prove to them in their flight from the Romans, Matthew 25:20.

     

    Het jaar 63 voor Christus markeert aldus het begin van de Romeinse periode voor Israël. De profeet Daniël (Daniël 7:7-23) had al in het jaar 556 v. Chr. de vier wereldrijken voorspelt die achtereenvolgens over Jeruzalem en de Tempel zouden heersen. Het eerste rijk was Babylon, daarna de Meden en de Perzen, gevolgd door de Grieken en als vierde beest-rijk trad Rome in 63 v. Chr. aan.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    17-12-2014 om 09:50 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-12-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Das SOTHIS/MANETHO-Verhängnis
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een schematisch overzicht van de rampzalige tijdsconstructie van de orthodoxe Egyptologie op basis van veronderstelde Sothis-perioden. (Met toestemming overgenomen van Christoph Marx.)


    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    07-12-2014 om 11:34 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1483 v. Chr.: het jaartal voor de exodus uit Egypte
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het was met mijn boek ‘KRONOS’ isbn 9073739101, dat in 2000 AD door de uitgeverij Aksent werd gepubliceerd, dat ik het jaar 1483 v. Chr. als jaartal voor de Exodus introduceerde. In eerdere uitgaven zoals Kroniek van het Oude Israël, 1993, isbn 9073739071 en Van Noach tot Christus, 1987, isbn 9071688011, hanteerde ik nog het algemeen meer aanvaarde jaartal van 1447 v. Chr. Dit laatste jaartal is het resultaat van het onderzoek van Edwin R. Thiele (1895/1986). (zie het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Heel wat Bijbelvorsers hanteren het bekomen jaartal van Thiele. De Stichting BGA, Bijbel, geschiedenis en Archeologie te Barneveld o.l.v. drs. J.G. van der Land, hanteert dan weer 1401 v. Chr. en een recentere studie van anno 2005: Floyd Nolen Jones (in The Chronology of the Old Testament isbn 089051416) plaatst de exodus in 1491 v. Chr. Vanwaar deze verschillen?

     

    Alles draait om de bepaalde ankerpunten die men verkiest op de tijdsbalk. Het is zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS uiteraard). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde manier te werk te gaan, vooral wanneer we enkele millennia terug, de tijd ingaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden met de westerse jaartelling en waarover geen discussie mogelijk is. Zulke jaartallen zijn bijvoorbeeld naar mijn mening, het jaar 70 AD wanneer de Romeinen, Jeruzalem en de herbouwde Tempel met de grond gelijk maakten en de Joden in ballingschap wegvoerden, en/of het jaartal van de val van Babylon in 539 v. Chr., een jaar dat dan weer verbonden is met het jaar 586 v. Chr. en de verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs. Het jaar ook dat de Tempel van Salomo door de Babyloniërs met de grond gelijk gemaakt werd.

     

    Mijn eerder vermeldde boek ‘Kronos’ had als voorbereiding mijn studie van de werken van Flavius Josephus volgens de vertaling naar het Engels door de geleerde William Whiston (1667/1752 AD). In een toegevoegde Dissertation V geeft Whiston een opgave van de Joodse sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786 v. Chr. tot 27/28 AD. Het Jubeljaar oct27/sep28 AD zag bij de aanvang, de Heer Jezus Christus in de synagoge te Nazareth na het voorlezen uit de Bijbelrol Jesaja hoofdstuk 61, het ‘aangename jaar des HEREN’ uitroepen. Een bijzonderheid waar William Whiston op wees, was de wijze van het correcte tellen van de sabbat- en jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren liep elk jaar van april tot maart zonder onderbreking door. Het jubeljaar volgde op zeven maal zeven sabbatjaren. Tijdens het 49ste jaar begon met de Grote Verzoendag (Jom Kippoer) het jubeljaar, dat dus van oktober tot september van het volgende jaar liep. De sabbatjaren daarentegen liepen ieder zevende jaar zonder onderbreking van april (nisan) tot maart door. Over de juiste wijze van het tellen van de jubeljaren bestaat er verschil van mening, ook in het Jodendom. In de Seder Olam word dit ook vermeld. (SEDER OLAM, the Rabbinic View of Biblical Chronology, translated and with commentary by Heinrich W. Guggenheimer, 1998, ISBN 9780765760210, page 143)

     

    William Whiston geeft in zijn ‘dissertatie V’ meerdere verwijzingen naar historische gebeurtenissen die verankerd zijn met sabbat- en jubeljaren, die vermeldt staan in de werken van Josephus en in het apocriefe Makkabeeënboek, tot in de tweede eeuw voor Christus. Deze verankeringen zijn alleen mogelijk op basis van het beschreven tellen van de sabbat- en jubeljaren. Hierna volgt een opsomming van alle jubeljaren naar de opgave van Whiston.

     

    Begin sabbatjaartelling: het jaar 1443 v. Chr., bij de intocht van de Israëlieten in Kanaän:

    Aantal en jaartallen

    v. Chr.:                         Historische periode van:

    1.       1395/1394          Richter Othniël

    2.      1346/1345           Richter Ehud & Samgar, Ruth 6:6

    3.      1297/1296          Richter Ehud

    4.      1248/1247          verdrukking Jabin

    5.      1199/1198           Richter Thola

    6.      1150/1149           verdrukking Ammon

    7.      1101/1100           Richter en profeet Samuël

    8.      1052/1051           Saul

    9.      1003/1002         Salomo

    10.    954/953             Rehabeam

    11.     905/904            Josafat

    12.     856/855             Joas

    13.     807/806            Amazia

    14.     758/757             Uzzia

    15.     709/708            Het 14de regeringsjaar van Hizkia_______

    16.     660/659            Manasse

    17.     611/610              Josia - Val Nineveh

    18.     562/561             Het 37ste jaar der ballingschap van Jojachin

    19.     513/512             Haggaï

    20.    464/463            Ezra

    21.     415/414              Nehemia

    22.    366/365             Perzische periode

    23.    317/316              Griekse periode

    24.    268/267             Griekse periode

    25.    219/218              Griekse periode

    26.    170/169              Griekse periode

    27.    121/120              Makkabeeën

    28.     72/71                 Makkabeeën

    29.    23/22                Hongersnood Herodes

    30.    27/28 AD                    Messias Jezus – Lucas 4:14-21

     

    Na dit alles op een tijdsbalk op mm-papier uitgetekend te hebben merkte ik dat het door Whiston opgegeven achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr., gelijk viel met het 37ste jaar der gevangenschap/ballingschap van koning Jojachin van Juda. Dat jaar zag een regeringswissel in Babylon wanneer na de dood van Nebukadnezar diens zoon Evil Merodach het koningschap overnam en tegelijkertijd Koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis verloste. Deze ontdekking was nieuw en een aanzet om de aangereikte tijdsketting van William Whiston verder te onderzoeken. Een kruispeiling met de Ptolemeüs-canon bevestigde het jaar 561 v. Chr. voor de regeringswissel te Babylon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: de Ptolemeüs-canon.

     

    Een schijnbare moeilijkheid was aanvankelijk het vijftiende jubeljaar in 709/708 v. Chr. dat in de Bijbel gelijk is aan het veertiende regeringsjaar van Hizkia. In dat jaar rukte namelijk de Assyriër Sanherib tegen Jeruzalem op. Tijdens de periode van het leven van Whiston (1667/1752 AD) vormde het bekomen jaartal 709/708 v. Chr. geen probleem aangezien de wetenschap der Assyriologie toen nog van start moest gaan. In de twintigste eeuw echter leverde de archeologie in het oude gebied van Assyrië heel wat materiaal op, waaronder de bekende Assyrische Khorsabad-lijst. Dit is een lijst van Assyrische koningen die door de Assyriologie gedateerd werd van de negende eeuw tot de zevende eeuw v. Chr. Daarenboven werden deze koningen op de tijdsbalk verankerd op basis van een genoteerde zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. De regeerperioden van de Assyrische koningen werden aldus ook verankerd op de tijdsbalk, en waren niet meer bespreekbaar. De Bijbel moest wijken. Zie ook het recente artikel op dit blog van 06-11-2014: De Assyriër Sanherib. De regeerperioden van de koningen van Israël en Juda dienden aangepast te worden aan de nieuwe Assyrische gegevens. Dit werd het opus magnum van Edwin R. Thiele die de regeerperiode van de Bijbelse koningen aan de hand van enkele toegepaste technieken, verkortte. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: Edwin R. Thiele en 2 Koningen 18:9-13.

     

    Ik nam met deze stand van zaken echter geen vrede en besloot heel de zaak verder te bestuderen. De Assyriologie verlangt dat men aanneemt, dat de Assyrische koningslijst compleet is en dat er geen namen in de lijst ontbreken. Dit laatste is echter te veel verlangd, aangezien de Bijbel Assyrische koningen vermeldt die in de Khorsabad-lijst niet voorkomen. Het resultaat was een definitief breken met de Assyriologie en het opstellen van een alternatieve Assyrische koningslijst met gereviseerde regeerperioden, die ditmaal aan de Bijbelse gegevens gekoppeld werden. Zie het artikel op dit blog van 12-01-2014: de Assyriologie herzien.

     

    Van de eerder vermeldde dertig Jubeljaren zijn er in de Bijbel niet veel verwijzingen naar te vinden. De reden is ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. De zeventigjarige Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven. De HERE God van Israël van Zijn kant houdt zich aan de Jubeljaren. De vrijlating van Jojachin door de Babyloniër Evil Merodach aan het begin van het achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr. was een teken van Boven aan Israël, dat God te vertrouwen is. Zo ook herkennen we het begin van het dertigste jubeljaar in oktober van het jaar 27 AD wanneer de Heer Jezus Christus zich in de synagoge als de Gezalfde bekend maakte en het ‘Aangename jaar des HEREN’, uitriep.

     

    Het vijftiende jubeljaar van oktober 709 tot september 708 v. Chr. staat heel duidelijk in de Bijbel herkenbaar beschreven. Hierna het Bijbelcitaat van de profeet Jesaja, dat de gebeurtenissen verhaalt ten tijde van het veertiende regeringsjaar van Hizkia met de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib:

     

    Jesaja 37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten. 31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen. 32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. 33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 34 Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. 35 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil. (Statenvertaling)

     

    In vers 30 herkennen we het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr., een jaar waarin het land moest rusten en men alleen mocht oogsten wat vanzelf opkwam. In de maand oktober van 709 v. Chr. begon het Jubeljaar dat doorliep tot september 708 v. Chr., het tweede jaar aldus waarvan geschreven staat ‘en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit’. Dit was mogelijk vanwege de zegen van Boven over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus, dat naar de Belofte een dubbele oogst opleverde. En in het derde jaar begon de cyclus van zaaien en oogsten opnieuw zoals er geschreven staat: ‘maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten’.

     

    De verbinding van het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat- en jubeljaar van 710/709 v. Chr. heeft ook als resultaat dat het zesde regeringsjaar (oct718/sep717 v. Chr.) van Hizkia, de val Samaria en de wegvoering van de tien stammen in ballingschap, zag. En dit jaar was gelijk aan het negende regeringsjaar (apr718/mrt717 v. Chr.) van koning Hosea van Israël. De val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen van Israël in ballingschap valt aldus op de tijdsbalk in het jaar 717 v. Chr. Volgens de orthodoxe Assyrische chronologie zit de verovering van Samaria in 722 v. Chr. Een verschil van vijf jaar op de tijdsbalk.

     

    Het jaartal 717 v. Chr. levert nochtans een kruispeiling op met de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. De Joodse historicus Flavius Josephus schrijft dat er exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen op de tijdsbalk zitten tussen de val van Jeruzalem door de Babyloniërs en de val van Samaria door de Assyriër Salmaneser V:

     

    Flavius Josephus, Joodse Oudheden Hoofdstuk X, ix.7b

    “En aldus betekende dit het einde van de Hebreeuwse natie, zoals het ons is overgeleverd, tweemaal zijn zij voorbij de Eufraat weggevoerd, de bevolking van de tien stammen werd door de Assyriërs weggevoerd in de dagen van koning Hosea waarna de bevolking van de twee stammen die te Jeruzalem achterbleven weggevoerd werden door Nebukadnezar, de koning van Babylon en Chaldea. Nu wat betreft Salmaneser (V), hij voerde de Israëlieten uit hun land weg en plaatste daar in de plaats het volk der Cutheërs, die vroeger in het binnenland van Medië en Perzië vertoefd hadden, zij werden later Samaritanen genoemd, daarbij de naam nemende van het land waar ze terecht gekomen waren, maar de koning van Babylon, die de twee stammen wegvoerde, plaatste geen andere volken in het land zodat Judea en Jeruzalem gedurende zeventig jaar een woestijn werden; maar de volledige tijd interval die er ging vanaf de ballingschap van de Israëlieten tot op het wegvoeren van de twee stammen bedroeg honderd en dertig jaar, zes maanden en tien dagen.”

     

    Zie het artikel op dit blog van 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.

     

    Na deze kruispeiling was ik er van overtuigd dat de regeerperioden van de betrokken Assyrische koningen aan een revisie toe waren en ditmaal aan de Bijbelse chronologische gegevens dienden aangepast te worden.

     

    Nu het voor mij duidelijk was dat het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia verbonden is met het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr. gevolgd door het Jubeljaar, volgde de taak de regeerperioden van de voorgangers van koning Hizkia van Juda op de tijdsbalk uit te tekenen. Het resultaat leidde naar het negende jubeljaar van okt1003/sep1002 v. Chr. voorafgegaan door het sabbatjaar van apr1003/mrt1002 v. Chr., dat verbonden is met het vierde regeringsjaar van Salomo (okt1004/sep1003 v. Chr.) en de start van de bouw van de Tempel in Jeruzalem. (Zie ook het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Tussen de beide ankerpunten 709 en 1003 v. Chr. vullen de overige regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk zich passend in. Deze constructie levert een kruispeiling op via de tijdsperiode van 390 jaar van de profeet Ezechiël. Zie het artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 – de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar.

     

    1 Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar (okt1004/sep1003 v. Chr.) van Salomo ’s regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand (april/mei), bouwde hij het huis voor de HERE.

     

    Dit Bijbelcitaat plaatst een periode van 480 jaar tussen het vierde regeringsjaar van Salomo en het jaar van de Exodus. Het resultaat is 1483 v. Chr. als jaartal voor de Exodus.

     

    Een kruispeiling op de tijdsbalk vanuit de Jubeljaren voorafgaand aan het negende jubeljaar, levert hetzelfde resultaat op. Het eerste Jubeljaar viel in okt1395/sep1394 v. Chr. ten tijde van Richter Othniël. Het zevende sabbatjaar in de cyclus van zeven maal zeven sabbatjaren tot aan het eerste jubeljaar, viel in apr1395/mrt 1394 v. Chr. Vanaf dit jaartal rekenen we 49 jaar terug en arriveren op de tijdsbalk in 1443 v. Chr. voor het eerste jaar van de sabbatjaarcyclus, een cyclus die toen bij de intocht in Kanaän van start ging. Zie ook het artikel op dit blog van 13-11-2014: Jozua. Vanaf het jaar 1443 v. Chr. rekenen we de periode van veertig jaar in de wildernis en arriveren we alzo exact in 1483 v. Chr. voor het jaartal van de Exodus.

     

    Het jaartal voor de exodus uit Egypte zit alzo op de tijdsbalk verankerd in het jaar 1483 v. Chr.

     

    Dit verkregen jaartal levert een groot verschil van 36 jaar op met het jaartal volgens Thiele ’s constructie: 1447 v. Chr. En een verschil van slechts 8 jaar met Floyd Nolen Jones’ constructie: 1491 v. Chr. Ik heb het boek nog niet gelezen maar kan op basis van het opgegeven jaartal veel van zijn constructie al verklaren. 1491 v. Chr. min de tijdsperiode van 480 jaar tot het vierde jaar van Salomo levert 1011 v. Chr. op. Salomo regeerde veertig jaar en sterft aldus in 975 v. Chr. Floyd Nolen Jones heeft aldus met de tijdsperiode van 390 jaar van de profeet Ezechiël vanaf de dood van Salomo tot aan de val van Jeruzalem, gerekend. De profetie van de 390 jaar van Ezechiël 4:1-8 heeft echter als ankerpunt op de tijdsbalk niet de val van Jeruzalem, maar het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda in 593 v. Chr. Zie het eerder vermeldde artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 – de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar. Het enige zekere ankerpunt in Floyd Nolen Jones’ constructie is de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. Van hieraf in de tijd terugrekenen op basis van de regeerperioden van de koningen van Juda levert alleen circa data op. Men heeft namelijk meer dan één navigatiepunt en kruispeiling nodig. De sabbat- en jubeljaren leveren deze navigatieankerpunten.

     

    Waarom is dit alles chronologisch gezien, zo belangrijk?

    Omdat met de publicatie van Dr. Immanuël Velikovsky ’s werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw er sindsdien wereldwijd aan de herziening van de geschiedenis van de Oudheid en vooral dan van Egypte, wordt gewerkt. Vele        (meestal seculiere) onderzoekers hanteren hierbij de Bijbel als een historisch boek en gebruiken de jaartallen die Edwin R. Thiele heeft uitgewerkt. Dit levert echter op de tijdsbalk foute constructies op, gaande van 7 jaar tot 36 jaar.

     

    Daarnaast hebben we vooral vanuit de Verenigde Staten, theologen en Bijbelvorsers die via de gefabriceerde jaartallen van Thiele tot een berekening menen te kunnen komen wat betreft het toekomstige jaartal van de (weder)komst van de Messias. Dit laatste is sowieso een onmogelijke taak en leidt alleen maar tot verlegenheid bij zowel de auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen hechten (tot het tegendeel bewezen is). Alhoewel uiteraard eenmaal iemand met zijn of haar berekening gelijk zal krijgen.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    26-11-2014 om 12:49 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    18-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vervolg deel 2: Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson

    The case for redating the MB/LB transition.

    The currently accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC, though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB transition is actually a piece of fiction.

     

    I will not repeat in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530 and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore push down the end of MBIIC as well.

     

    Bietak himself would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their destroyers as the incoming Israelites. [9]

    A later date than Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from the MBA city at Jericho, B. G. Wood has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI period before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough by itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion is based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole range of sites, applying Wood's dating criteria.

     

    The radical conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before 1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically attested at every site where a city said to have been destroyed by the Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This city deserves a separate discussion.

     

    The identification of Bethel and Ai.

    Ai lay in the central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis 12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear remains from the Old Testament period. However, these remains do not indicate occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village, typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the whole of the MBA.

     

    In recent years, however, a possible solution has emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua 16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD 269-339) wrote a work known as the Onomasticon which was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks, including Roman milestones. According to the Onomasticon, Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem, renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.

    Ironically, it was a rather loose application of the Onomasticon which led to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if Eusebius's information is correct.

     

    If Beitin is not Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site of biblical Bethaven. Its name is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon), and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits Eusebius's location of Bethel (i.e. near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the twelfth milestone [Livingston 1987].

     

    El-Bireh has never been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria, who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile south of that "the place where Jacob slept on his way from Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at present-day el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's Bethaun and biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no ruins north of it to equate with Egeria's Bethar. [10]

     

    If we accept Livingston's arguments and locate Bethel at el-Bireh (for which the evidence seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai? Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.

     

    Livingston has conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979 [Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian, Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at the MBII/LBI transitional period.

     

    On the negative side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town (Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces, re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the 1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains that some traces of buildings and fortifications still await discovery at Khirbet Nisya during a future season of excavation.

     

    The small size of Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres [Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants (Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few". This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison, Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua 10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good candidate for Ai.

    In conclusion, Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It follows that the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.

     

    Conclusion

    Writing of the difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.

     

    Notes

    1. In this paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen 1977/78; various papers in Astrsm 1987].

    2. The short (between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122; Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally unnecessary.

    3. If Tell el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the site than with the site's occupational history.

    4. Goedicke in personal correspondence dated 9th September 1987.

    5. For details, with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date) Bimson and Livingston:40-41.

    6. My arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.

    7. For further possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see Bimson 1981:122-124.

    8. Bietak in personal correspondence dated 17th March 1987.

    9. Bietak has recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak will appear in Biblical Archaeology Review 14/6 (Nov-Dec 1988).

    10. I am indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.

     

    BIBLIOGRAPHY

    Ahlstrsm, G. W. (1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Ahlstrsm, G. W. & Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.

    Astrsm, P. (ed.) (1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg), pp. 18-55.

    Bietak, M. (1984): "Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp. 471-485.

    - (1986): Avaris and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta, reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.

    - (1988): A letter to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp. 54-55.

    Bimson, J. J. (1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond Press, Sheffield).

    - (1987): "Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Bimson, J. J. & Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.

    Biran, A. et al. (eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984), Israel Exploration Society, Jerusalem.

    Boling, R. G. (1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond Press, Sheffield).

    Callaway, J. A. (1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in Iron Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and Iron Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper 11, Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.

    Chaney. M. L. (1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press, Sheffield), pp. 39-90.

    Coote, R. B. & Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical Perspective (Almond Press, Sheffield).

    Courville, D. A. (1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I (Challenge Books, Loma Linda, California).

    Cross, F. M. (1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge Mass., Harvard University Press).

    Dever, W. G. (1987): "The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite Era," Biblical Archaeologist 50/3, pp. 149-77.

    Dyer, C. H. (1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca Sacra 140/559, pp. 225-43.

    Finkelstein, I (1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985), pp. 80-82.

    - (1986): "The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4, pp. 46-53.

    - (1988): The Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration Society, Jerusalem).

    Freedman, D. N. (1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns, Winona Lake).

    Fritz, V. (1981): "The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental Research 241, pp. 61-73.

    - (1987): "Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical Archaeologist 50/2, pp. 84-100.

    Garner, G. (1985): "Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2, pp. 27-34.

    Glueck, N. (1940): The Other Side of the Jordan (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    - (1970): The Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.).

    Goedicke, H. (1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Gottwald, N. K. (1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7, pp. 37-52.

    - (1985); "The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement", in Biran (1985), pp. 34-46.

    Halpern, B. (1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars Press, Chico).

    Hoffmeier, J. K.: "Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in Palestine," forthcoming in Levant.

    Kenyon, K. M. (1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London

    - (1981): (ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).

    Kitchen, K. A. (1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale Press, London).

    - (1977/78): Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.

    - (1987) "Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Lance, H. D. (1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK, London).

    Lemche, N. P. (1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).

    Livingston, D. (1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster Theological Journal 33, pp. 20-44

    - (1987): "The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.

    - (1988): "Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).

    Mattingly, G. L. (1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2, pp. 245-62.

    Merrill, E. H. (1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker Book House, Grand Rapids).

    Miller, J. M. (1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some Methodological Observation," Palestine Exploration Quarterly 109, pp. 87-93.

    Robinson, E. (1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker & Brewster, Boston).

    Shea, W. H. (1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.

    Stager, L. E. (1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.

    Stiebing, W. H. (1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp. 58-69.

    Ussishkin, D. (1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.

    Wood, B. G. (1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).

    - (1987a): "The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)

    - (1987b): "Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.

    Weippert, M. (1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM, London).

    - (1979): "The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F. M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge Mass.), pp. 15-34.

    Wright, G. E. (1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).

    Yeivin, S. (1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).

    18-11-2014 om 16:28 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson

    Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?, Journal of the Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.

    Since the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events in the late 15th century would bring the narrative into accord with the archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for the Exodus of c.1450 BC.

     

    By John J. Bimson

    To begin by grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said that archaeology cannot usually tell us whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One can rarely set up controlled experiments to test whether particular events (biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years! This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons. Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title. One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has) that the archaeologist will find it.

     

    On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.

    Those traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes; after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and conquered several key fortified cities.

     

    Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are seen as the result of a long and complex process of development, only taking their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and reflecting the political and theological concerns of that late period. Most scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K. Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology," when used in this context, is not intended to denigrate the biblical traditions, but simply to say that they embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew Bible, it is worth challenging such a view.

     

    The skepticism of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy [Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC), scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense of the Conquest narratives" [Lemche:413].

     

    It is my contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted date in the 13th century BC and defending an alternative date some two centuries earlier -- a date suggested by the Bible itself.

     

    PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED

    Between the 1930s and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the 13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in its favor has long since been eroded away.

     

    The evidence of Exodus 1:11

    Exodus 1:11 tells us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode, or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11 has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before the 13th century BC.

     

    The first thing to note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or the Romans building York, neither name having been in use at the time referred to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11? In short, the name itself does not provide the date of the building activity in which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last worked over by an editorial hand.

     

    Against the use of Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC, this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers) roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen 1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological evidence from Pithom and Raamses.

     

    Taking Raamses first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].

     

    This apparent gap in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on the basis of present evidence. We need to recall the limitations of archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.

     

    The site of Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5 square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the 1880s [Bietak 1986:226, 228].

     

    Most importantly, as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost arm, where there was an important route junction (the name of the place in the Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine. Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built "store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such supply depots.

     

    It should also be noted that what evidence we already have is against a complete gap in occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls "a massive filling wall" which he dates tentively to the "early 18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not been destroyed by sebakh-digging.

     

    Turning to the site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987]. Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but in this case building activity in the right period seems fairly certain. [3]

     

    One further requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls "a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12, not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.

    In short, archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been maintained.

     

    Evidence from Transjordan

    According to the biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites, Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even fought battles in which they conquered certain cities.

     

    Surface surveys (i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the conclusion that most of the region was without a settled population between the 19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region. Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].

     

    However, as a result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition [Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have been some reduction in the population during the periods in question, but certainly not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes evidence against it.

     

    The argument from 13th-century destructions in Canaan

    Between 1930 and 1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish, Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua. Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60, 69-85].

    This neat scenario has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a], analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a century.

     

    The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as taken by Israel, it included only one: Hazor.

     

    The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently been strongly challenged.

     

    The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also included only one: Lachish.

    It is clear that either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about a century [Ussishkin:3 839], or the destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them. Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:

    "In summary, it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen as part of a larger process that was taking place all around the Eastern Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end results are clear. The city-states.became progressively weaker until they reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within, or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a living" [1987a].

     

    When the various Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the widespread economic and political collapse which affected the Eastern Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading Israelites in order to explain them.

     

    Returning to the biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho (Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon (Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron (Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad (Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.

     

    If it were not obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is largely the consequence of a tunnel-vision which prevents the consideration of other periods as alternative settings for Israel's arrival in Canaan.

     

    The new settlements of Iron Age I

    At the beginning of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages, though a few have protecting walls.

     

    The rise of such settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more complex than was previously envisaged.

     

    It has been pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway]. However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine incursion significantly increased or displaced the local population.

     

    Some scholars have suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50; Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in response to the economic collapse of the city-states, as people sought new socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote & Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was not autochthonous.

     

    Another view is that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].

     

    In short, the new settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late 13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with the biblical chronology outlined earlier.

     

    Merenptah 's reference to Israel

    The pharaoh Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn, Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people; Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].

     

    The argument is weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the "people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan. They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors (such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA) forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel (whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length of time.

    The final strophe reads:

    "The princes are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made non-existent. Israel is laid waste, His seed is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together are pacified, Everyone who was restless has been bound."

     

    Earlier studies regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel [e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm & Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan (Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager: note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and significant political force in the area, and cannot have been there for only a short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.

     

    This brings us to the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the 13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the 13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time, why do we have no evidence for its existence during that period?

    This is really two questions in one: why do we have no archaeological evidence for Israel's existence in the land, and why do we have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah? Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in Canaan, we would not necessarily expect their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between 55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments: "This population left almost no material remains, however; without contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence" [1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert 1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three and a half centuries makes clear.

     

    PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST

    When we look at the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA (Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson 1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that redating will be summarised briefly below. First we will see how well the destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical tradition.

     

    A test case: the destruction of MBIIC Jericho.

    The biblical account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find no less than five points of correspondence:

    1) Like most cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified [Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure, walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).

    2) It was nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration [Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.

    3) Some of its buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in Joshua 6:20. [7]

    4) Storage jars well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon 1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed. The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15. Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].

    5) The latest tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed. Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned above) and concluded that some kind of plague had affected the city's population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack [Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].

     

    In the case of Jericho there are therefore very good grounds for identifying the destruction of the MBA city with the Israelite capture of Jericho recorded in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB transition?

     

    The case for redating the MB/LB transition.

    The currently accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC, though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB transition is actually a piece of fiction.

     

    I will not repeat in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in support of such a revision. One is the chronological research

    18-11-2014 om 15:51 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.JOZUA: Zon sta stil...
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Jozua (of Josjoea) was de door de HERE God aangestelde leider van Israël die na de dood van Mozes, de twaalf stammen van Israël vanuit de wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnenvoerde. Zijn Hebreeuwse naam betekent: HERE God de Redder. Jozua was de zoon van Nun, uit de stam van Efraïm. En de stamvader Efraïm was een van de twee zonen van Jozef, die in Egypte geboren werden (Genesis 41:45-52). Jozua zou uiteindelijk de leeftijd van 110 jaar oud bereiken.

     

    Jozua 24:29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs.

     

    De geslachtslijst van Jozua vinden we in het Bijbelboek 1 Kronieken:

     

    1 Kronieken 7:20Nakomelingen van Efraïm: Efraïm was de vader van Sutelach, die de vader was van Bered, de vader van Tachat, de vader van Elada, de vader van Tachat, 21de vader van Zabad, de vader van Sutelach. Efraïms andere zonen, Ezer en Elad, werden door de inheemse bevolking van Gat vermoord toen ze daar vee probeerden te stelen. 22Hun vader Efraïm rouwde lange tijd over hen, en zijn verwanten kwamen hem troosten. 23Hij sliep met zijn vrouw en ze werd zwanger. Ze baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat hij verwekt was toen het huis door onheil was getroffen. 24Zijn dochter was Seëra; zij stichtte Laag-Bet-Choron, Hoog-Bet-Choron en Uzzen-Seëra. 25Hij had ook een zoon, Refach. Refach was de vader van Resef, die de vader was van Telach, de vader van Tachan, 26de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, 27de vader van Nun, de vader van Jozua.

     

    De bedoeling van dit artikel is echter de chronologie van de inbezitneming van Kanaän onder leiding van Jozua, op de tijdsbalk te plaatsen en vooral dan de datering van de slag bij Gibeon, waar Jozua de bekende woorden uitriep: Zon sta stil.

     

    De Israëlieten arriveerden aan de Jordaan aan de oostelijke grens van Jericho, in de lente van het jaar 1443 v. Chr., exact op de dag af, veertig jaar na de exodus uit Egypte. In mijn werk ‘Genesis versus Egyptologie’ verankerde ik het jaartal van de Exodus met het jaar 1483 v. Chr. Dit laatste jaartal was het resultaat van het chronologisch hanteren van de Jubeljaren volgens de opgave door William Whiston. In totaal waren er van oct27/sep28 AD, het jaar dat Jezus het ‘aangename jaar des HEREN’ of Jubeljaar uitriep en zich als Messias bekendmaakte, tot het jubeljaar van oct1395sep1394 v. Chr. dertig jubeljaren geweest. In eerdere artikels op dit blog bracht ik de verschillende ankerjaren op de tijdsbalk onder de aandacht. Zie het artikel van 22-01-2014: de anno mundi jaartelling van Genesis en het artikel van 08-04-2014: De Jubeljaren van okt709/sep708 v. Chr. en okt23/sep22 v. Chr. onder de loep.

     

    Van het eerste Jubeljaar van het jaar okt1395 tot sep1394 v. Chr. zijn het zeven maal zeven jaar is negenenveertigjaar, teruggerekend (sabbatjaren van maart/tot april tot maart/april) tot het begin van de inname van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.

     

    Jozua 4:19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho.

     

    Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde.

     

    Deze twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zes jaar later het eerste sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.

     

    Wat diezelfde maand Nisan van 1443 v. Chr. na het Pesachfeest chronologisch volgde, was de inname van Jericho, zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua hoofdstukken 5 en 6. (Zie ook het artikel op dit blog van 07-01-2014: Joshua (fit) fought the batle of Jericho and the walls came tumbling down) Daarna plaatsen we het debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de tijdsbalk, met daarna de overwinning over Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het voorjaar van 1443 v. Chr.

     

    Vervolgens gaat het Bijbelboek Jozua (8:30-35) na de verovering van Ai, verder met een bericht dat Jozua op de berg Ebal een altaar voor de HERE God van Israël bouwt en daar de Wet van Mozes aan het volk voorleest. Ook in de ‘Legends of the Jews’ merken we dezelfde chronologische volgorde, waarbij men onmiddellijk na het oversteken van de Jordaan naar de berg Ebal optrekt:

     

    When the people arrived on the further shore, the holy Ark, which had all the while been standing in the bed of the river, set forward of itself, and, dragging the priests after it, overtook the people. The day continued eventful. Unassailed, the Israelites marched seventy miles to Mount Gerizim and Mount Ebal, and there performed the ceremony bidden by Moses in Deuteronomy: six of the tribes ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal (Legends of the Jews by Louis Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA). Over de berg Ebal schreef ik eerder op dit blog een artikel op 26-01-2014: het altaar van Jozua op de berg Ebal.

     

    De mobilisatie van de overige koningen van Kanaän volgt na het bouwen van het altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats ik in de herfst van 1443 v., Chr. op de tijdsbalk.

     

    Jozua 9:1 Zodra al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, 2 sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.

     

    De inwoners van de stad Gibeon hadden intussen met een list een bondgenootschap met Jozua en de Israëlieten gesloten en werden vervolgens het doelwit van de overige koningen van Kanaän. Deze geschiedenis staat in Jozua hoofdstuk 9 beschreven. Chronologisch zitten we nu ongeveer in de herfst van 1443 v. Chr. Wat daarna volgt is de in Jozua hoofdstuk 10, beschreven oorlog:

     

    Jozua 10:1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had – evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan – en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling – de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken – 10 en de HERE bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de HERE uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage, waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de HERE zó iemands stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het hiervoor beschreven treffen tussen het leger van de Israëlieten onder leiding van Jozua en de Kanaänietische coalitie van de vijf koningen plaats ik op de tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v. Chr., nog hetzelfde jaar dat Jericho en Ai ingenomen werden. De meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die het Bijbelboek Jozua beschrijft, is hiermee (indirect) door de plaatsing van de sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het fenomeen van het stilstaan van de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni van dat jaar en meent hiermee een verklaring voor het fenomeen te kunnen invullen. Het stilstaan van de zon, op het woord van Jozua, is dan ook een aller ongelooflijkst verhaal, schreef Dr. I. Velikovsky in zijn werk ‘Werelden in botsing, 1950, hfst.1. De verdienste van de erudiete Velikovsky is dat hij het gebeuren met de zon op het slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk aanvaardbaar vanuit andere oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De wereld van de oudheid werd vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 709 v. Chr. geplaagd door een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong. In het epiloog van dit artikel neem ik de draad met de meganatuurcatastrofes weer op.

     

    Maar eerst verder met de chronologie van de inbezitneming van Kanaän door de Israëlieten. Na het verslaan en doden van de vijf koningen zoals beschreven in Jozua 10:16-28, ging de inname van Kanaän door de Israëlieten, in het zuiden versneld verder:

     

    29 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna. 30 En de HERE gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.

     

    De beschreven inname van Libna plaatsen we chronologisch in het najaar van 1443 v. Chr. En de volgende beschreven aanvalsroute van Jozua en de snelle inname van Lakis plaatsen we dan in de herfst en winter van 1443 v. Chr.

     

    31 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de HERE gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten.

     

    Vervolgens gaat het offensief van Jozua verder met de beschreven inname van Eglon dat dezelfde dag wanneer het leger voor de stad arriveerde, werd ingenomen. En zo verder…

     

    Jozua 10:34 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had.

     

    Jozua 10:36 Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.

     

    Jozua 10:38 Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had.

     

    40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de HERE, de God van Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de HERE, de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal.

     

    De beschreven veldtochten van Jozua tegen de zuidelijke steden, Debir, Hebron, Eglon, Lakis en Libna plaatsen we op de tijdsbalk vanaf de herfst van 1443 v. Chr. tot de winter van 1443/1442 v. Chr. In het voorjaar van 1442 v. Chr. was centraal en zuidelijk Kanaän in Israëlitische handen. En vanuit het Bijbelboek Jozua hoofdstuk 11 kunnen we opmaken dat er daarna geen pauze was maar dat het offensief onmiddellijk werd verdergezet, ter verovering van het noordelijk gedeelte van Kanaän,.

     

    Jozua 11:1 Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde (=Jozua 10:42), zond hij een boodschap aan Jobab, de koning van Madon, aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, 2 alsmede aan de koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, 3 de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de landstreek van Mispa. 4 Daarop trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. 5 Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen zich gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden. 6 Toen zeide de HERE tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. 7 Toen kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren van Merom, en zij overvielen hen. 8 En de HERE gaf hen in de macht van Israël; zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm, en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand van hen hadden overgelaten. 9 En Jozua handelde met hen zoals de HERE hem gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur. 10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze koninkrijken. 11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. 12 Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen, overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de ban, zoals Mozes, de knecht des HEREN, geboden had. 13 De steden echter, die op haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van Hasor, dat Jozua verbrand had. 14 De gehele buit uit deze steden, benevens het vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets overblijven wat adem had. 15 Zoals de HERE zijn knecht Mozes geboden had, zo had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets nagelaten van al wat de HERE aan Mozes geboden had.

     

    De beschreven slag bij Merom vond plaats in de zomer van 1442 v. Chr. Men kan aldus stellen dat de belangrijkste fase voor de strijd om het bezit van Kanaän in het tweede jaar sinds de intocht bij Jericho, al beslecht was. De volgende jaren 1441, 1440, 1439 en 1438 v. Chr. zou er nog strijd zijn alvorens het land verdeeld kon worden onder de stammen, maar deze strijd zou niet meer te vergelijken zijn zoals tegen de eerste coalities van Kanaänietische vorsten en het kleine leger van Jozua. In de werken van Flavius Josephus kunnen we dan weer lezen dat de meeste strijd beslecht was, aan het einde van het vijfde jaar (Joodse Oudheden, Boek V.1,xix) zijnde apr1439/mrt1438 v. Chr., op mijn tijdsbalk.

     

    Jozua 11:16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met zijn Laagte; 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr, tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood.18 Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. 19 Er was geen enkele stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. 20 Immers, de HERE had het zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden, opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de HERE Mozes geboden had. 21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. 22 Er bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat en te Asdod zijn er overgebleven. 23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had overeenkomstig alles wat de HERE tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de strijd.

     

    De strijd om de volledige inbezitneming van Kanaän nam in totaal zes jaar in beslag en in het zevende jaar, het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. kon het land rustten en onder de stammen van Israël verdeeld worden.

     

    Jozua 14:6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de HERE tot Mozes, de man Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. 7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de knecht des HEREN, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en ik bracht hem nauwgezet verslag uit. 8 Terwijl mijn broeders, die met mij opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen trouw aan de HERE, mijn God. 9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen: voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de HERE, mijn God. 10 Welnu, zie, de HERE heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd heeft. Het is nu vijfenveertig jaar, sedert de HERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; 11 ik ben thans nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan.

     

    Het Bijbelcitaat van hierboven verwijst naar Kaleb die één van de twaalf verspieders was, die Mozes in het tweede jaar na de exodus uit Egypte in 1482 v. Chr. had uitgestuurd ter verkenning van het Beloofde Land.

     

    Numeri 10:11 In het tweede jaar (1482 v. Chr.), in de tweede maand (Lijar=april/mei), op de twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis op. 12 Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Dit nu was de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des HEREN door de dienst van Mozes. ….

     

    Vervolgens lezen we in het Bijbelboek Numeri dat Mozes twaalf verspieders, één uit elke stam van Israël naar Kanaän stuurt ter verkenning van het Beloofde Land.

     

    Numeri 13:1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. 3 Toen zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des HEREN; al die mannen waren hoofden der Israëlieten. 4 En dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; 6 van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 7 van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; 9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 van de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 11 van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; 12 van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 van de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 15 van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. 16 Dit zijn de namen der mannen, die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.

     

    17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland, 18 en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak, klein of talrijk; 19 en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in vestingen, 20 en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet. Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven (vierde maand Tammoez of juni/juli). 21 Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob toe, waar de weg naar Hamat begint. 22 Toen zij door het Zuiderland optrokken, kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. 23 Toen zij in het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af, die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en vijgen. 24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de Israëlieten daar afgesneden hadden. 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; 26 zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27 Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht 28 Het volk echter, dat in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; 29 Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. 30 Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker kunnen vermeesteren. 31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. 32 Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. 33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen (nephilim) behoren, en wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.

     

    Wanneer we dit Bijbelcitaat hebben doorgenomen merken we dat alleen Kaleb en Jozua na de verspiedingsopdracht op God vertrouwden, maar dat de tien overige verspieders geen geloof hadden en het volk konden overtuigen dat zij bij een eventuele opmars naar Kanaän, allen zouden ondergaan. Als straf van God volgden er daarop 38 jaar in de wildernis waar heel het geslacht der Israëlieten van ouder dan twintig jaar, zijn gestorven. Het waren dan Jozua en Kaleb die in 1443 v. Chr. met de nieuwe generatie die in de wildernis geboren was, het land Kanaän binnentrokken.

     

    Wanneer we op de tijdsbalk vanaf het zevende jaar zijnde apr1437/mrt1436 v. Chr., sinds de inval in Kanaän, 45 jaar volgens de woorden van Kaleb (Jozua 14:10), terugrekenen arriveren we in 1482 v. Chr., het jaar dat het tweede jaar sinds de exodus in 1483 v. Chr. was. Men kan zelfs vanuit Numeri 13:20 de juiste tijd van het jaar van de verkenning aanduiden. Het was de tijd namelijk der eerste druiven en dat viel in de vierde maand Tammoez, of juni/juli van de westerse kalender.

     

    Tot hier wat de chronologische aspecten van de verovering van Kanaän betreft. Wat het onderwerp: het in de ban slaan van de inwoners van Kanaän betreft, wil ik nog een opmerking maken. Het bevel tot het doden van allen ‘door de scherpte des zwaards’ zoals er geschreven staat, stuit in de huidige genadebedeling tegen de borst. In het artikel dat ik schreef op dit blog over Saul en Amalek, met een gelijkaardig bevel tot het doden van allen, vrouwen, kinderen en grijsaards inbegrepen, schreef ik aan het einde van dat artikel, een geestelijk intermezzo met een poging tot verwerking van dit bevel. Zie het artikel van 25-01-2014: waar lag Telaïm en waar lag de stad van Amalek?

     

    Tot slot wil ik de draad weer opnemen betreffende het kosmisch fenomeen, waarbij de dag verlengd werd over het slagveld bij Gideon en daarenboven grote stenen vanuit de hemel op de vijand neerkwamen. De Bijbel verwijst namelijk meer dan eenmaal naar kosmische fenomenen met als resultaat iedere keer op aarde, meganatuurcatastrofes. Zo was er ook de notering van een verlenging van de dag in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda in 709 v. Chr., na de catastrofale vernietiging van het Assyrische leger bij Jeruzalem. Zie het artikel van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus. En in ‘the legends of the Jews’ kunnen we lezen dat in het sterfjaar van koning Achaz van Juda in 722 v. Chr. er eveneens iets met het daglicht aan de hand was. Een ander duidelijk herkenbaar kosmisch fenomeen geschiedde in het jaar 1249 v. Chr. wanneer Debora als richter over Israël, het leger van Sisera versloeg. Zie het artikel van 25-02-2014: DEBORA: vrouw, moeder, richter, profeet, dichter en generaal. Het is de verdienste van Dr. I. Velikovsky (1895/1979) geweest, de kosmische fenomenen die in de Bijbel vermeld worden, vanuit de kosmologie wetenschappelijk verklaart te hebben.

     

    Hierna een korte samenvatting van Velikovsky ‘s kosmologische bevindingen zoals uiteengezet in ‘Werelden in botsing’ – WORLDS IN COLLISION. Rond het jaar 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde. Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd gestoord in zijn omloop om de zon, met als een gevolg te lange en te korte dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van mythologische verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons zonnestelsel in de achtste eeuw voor Christus tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon innamen. Vooral de planeet Mars zou de planeet aarde nog vele eeuwen kopzorgen bezorgen waarvan de volkeren van de oudheid in hun geschriften getuigenis van aflegden.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    13-11-2014 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-11-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Assyriër Sanherib gereviseerd
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    De Assyrische koning Sanherib staat bij naam in de Bijbel vermeld. Hij is degene die in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda tegen Jeruzalem met zijn leger optrok. Het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda viel in oct710/sep709 v. Chr. Het merkwaardige van dat jaar was dat in april van 709 v. Chr. een sabbatjaar begon en in oktober van dat zelfde jaar ving een jubeljaar aan, het 15de jubeljaar van de jubeljaarcyclus, sinds de instelling ervan door Mozes. Een jubeljaar dat we door de profeet Jesaja (37:30) duidelijk als een jubeljaar herkennen. Het veertiende regeringsjaar van Hizkia ligt aldus Bijbels-chronologisch gezien, op de tijdsbalk vast als een ankerjaar. Zie ook het artikel op dit blog van 22-05-2014: kroniek van koning Hizkia van Juda.

     

    2 Koningen 18:13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. 14 En Hizkia, de koning van Juda, zond tot de koning van Assur, naar Lakis, deze boodschap: Ik heb gezondigd; trek van mij weg; wat gij mij oplegt, zal ik opbrengen. Toen legde de koning van Assur aan Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver op, benevens dertig talenten goud. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het is aan het veertiende regeringsjaar van Hizkia dat we de chronologische gegevens uit de Assyrische bronnen mee verbinden. Het Bijbelse jaartal 709 v. Chr. voor de Assyrische invasie van Juda is echter niet compatibel met de orthodoxe Assyriologie. Zij hebben voor dit feit het jaartal 701 v. Chr. uitgedokterd.

     

    Hierna volgt het relevante gedeelte van de Eponiemlijst met betrekking tot Sanherib. Het is in het eponiem van Nashru-Bêl dat gedateerd is voor het jaar 705/704 v. Chr. dat er een summiere vermelding is naar Sanherib als koning. De daarop volgende eponiemen zijn alle fragmentarisch en chronologisch gezien wat gebeurtenissen betreft onbruikbaar

     

    [705/704] Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de koning marcheerde tegen Tabal; tegen Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning werd gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning [?].

     

    [704/703] Tijdens het eponiem van Nabû-deni-epuš, de gouverneur van Nineveh, naar Larak en Sarrabanu; het paleis van Kalizi werd hersteld, in [...] de edelen tegen de Kulummaean.

     

    [703/702] Tijdens het eponiem van Nuhšaya, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [?].

     

    [702/701] Tijdens het eponiem van Nabû-le'i, de gouverneur van Arbela, veldtocht tegen [?].

     

    [701/700] Tijdens het eponiem van Hananu, de goeverneur van Til-Barsip, [...] van Halzi [...]

     

    [700/699] Tijdens het eponiem van Metunu, de gouverneur van Isana, Aššur-nadin-šumi, de zoon van Sanherib, [] van het paleis, in de stad [...], grote ceder balken, alabaster in Ammananum [...], in Kapri-Dagili [...] voor [...] de koning [...].

     

    [699/698] Tijdens het eponiem van Bêl-šarrani, gouverneur van Kurba'il,

     

    afgebroken - HIAAT in de Eponiemlijst

     

    Het laatste eponiem was dat van Bêl-šarrani, waarna de lijst afgebroken werd. Algemeen laat men Sanherib tot het voorjaar van 680 v. Chr. regeren waar hij na zijn dood, wordt opgevolgd door een van zijn zonen: Essarhaddon.

     

    De oplossing voor het schijnbaar chronologische probleem wat de troonopvolging van Sanherib betreft, is het herkennen van de co-regentschappen of co-koningen, in Assyrië tijdens deze periode. De Bijbel verwijst overigens tijdens deze periode naar de koningen van Assur in het meervoud:

     

    2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen …… … en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden…

     

    In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon II, die de belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon II was dat jaar met zijn leger elders op campagne. In een eerder artikel toonde ik aan dat Sanherib voor een periode, de troon met zijn vader Sargon II deelde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II gereviseerd. Een merkwaardigheid is dat Sanherib nergens in zijn annalen zijn veldtochten volgens zijn regeringsjaren dateert, maar ze in de plaats nummers geeft. Van zijn veldtocht tegen Jeruzalem is de bekende prismastele bewaard gebleven, waarin hij o.a. zijn offensief tegen Hizkia en Jeruzalem beschrijft. Dit offensief dateert hij op de stele als zijn derde veldtocht, zonder de vermelding van een eventueel regeringsjaar, erbij. Dit is echter ook logisch wanneer we dit in het licht van de Bijbelse co-regentschappen willen zien: in 709 v. Chr. deelde Sanherib de troon met zijn vader Sargon II.

     

    Volgens de conventionele Assyriologie vond de belegering van Jeruzalem door Sanherib in het jaar 701 v. Chr. plaats. Een verschil op de tijdsbalk van acht jaar met het Bijbelse jaartal 709 v. Chr. Voor de geleerde chronoloog Edwin R. Thiele was dit de aanleiding voor zijn inkorting van de regeerperioden van de koningen van Juda en Israël zodat deze met de Assyrische gegevens zouden passen. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE en 2 Koningen 18:9-13.

     

    Hierna volgt een gedeelte van de uit het Akkadisch vertaalde tekst van de prismastele met betrekking tot Hizkia van Juda.

     

    In my third campaign, I went against the Hittite-land. Lulê, king of Sidon, the terrifying splendor of my sovereignty overcame him, and far off into the midst of the sea he fled. There he died. Great Sidon, Little Sidon, Bît-Zitti, Zaribtu, Mahalliba, Ushu, Akzib, Akko, his strong, walled cities, where there were fodder and drink, for his garrisons, the terrors of the weapon of Assur, my lord, overpowered them and they bowed in submission at my feet. I seated Tuba'lu on the royal throne over them, and tribute, gifts for my majesty, I imposed upon him for all time, without ceasing. …..

     

    …. The officials, nobles, and people of Ekron, who had thrown Padi their king—bound by oath and curse of Assyria— into fetters of iron and had given him over to Hezekiah, the Judahite—he kept him in confinement like an enemy— their heart became afraid, and they called upon the Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of Meluhha [Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered battle. With the aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about their defeat. The Egyptian charioteers and princes, together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured alive in the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took away their spoil. …

     

    …. As for Hezekiah the Judahite, who did not submit to my yoke: forty-six of his strong, walled cities, as well as the small towns in their area, which were without number, by levelling with battering-rams and by bringing up seige-engines, and by attacking and storming on foot, by mines, tunnels, and breeches, I besieged and took them. 200,150 people, great and small, male and female, horses, mules, asses, camels, cattle and sheep without number, I brought away from them and counted as spoil. (Hezekiah) himself, like a caged bird I shut up in Jerusalem, his royal city. I threw up earthworks against him— the one coming out of the city-gate, I turned back to his misery. His cities, which I had despoiled, I cut off from his land, and to Mitinti, king of Ashdod, Padi, king of Ekron, and Silli-bêl, king of Gaza, I gave (them). And thus I diminished his land. I added to the former tribute, and I laid upon him the surrender of their land and imposts—gifts for my majesty. As for Hezekiah, the terrifying splendor of my majesty overcame him, and the Arabs and his mercenary troops which he had brought in to strengthen Jerusalem, his royal city, deserted him. In addition to the thirty talents of gold and eight hundred talents of silver, gems, antimony, jewels, large carnelians, ivory-inlaid couches, ivory-inlaid chairs, elephant hides, elephant tusks, ebony, boxwood, all kinds of valuable treasures, as well as his daughters, his harem, his male and female musicians, which he had brought after me to Nineveh, my royal city. To pay tribute and to accept servitude, he dispatched his messengers.

    (Daniel D. Luckenbill, Ancient Records of Assyria and Babylonia, vol. 2)

     

    In het licht van de Bijbel ontmaskeren we Sanherib hier als een leugenaar en geschiedvervalser. Hij beweerd namelijk in zijn verslag op de stele, dat hij Hizkia als een vogel in een kooi in Jeruzalem heeft opgesloten. Terwijl we weten dat het belegerde Assyrische leger in de Pesach-nacht vernietigend getroffen werd en moest afdruipen.

     

    2 koningen 19:32 Daarom, zo zegt de HERE van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. 33 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des HEREN. 34 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. 35 In die nacht ging de Engel des HEREN uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. 36 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineveh.

    37 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)

     

    Volgens dit Bijbelbericht waren er geen Assyrische stormtorens noch aarden wallen, noch enig aanvalswapen dat tegen Jeruzalem gebruikt kon worden. Het leger van Assur dat de dag voordien voor de muren van Jeruzalem gearriveerd was werd de volgende nacht door de HERE God geslagen en weggedreven.

     

    In de ‘Legends of the Jews’ gecompileerd door Louis Ginzberg in 1909 (Volume IV: From Joshua to Esther), wordt de invasie van Juda door Sanherib eveneens uitvoerig beschreven:

     

    This Assyrian king, who had conquered the whole world, equipped an army against Hezekiah like unto which there is none, unless it be the army of the four kings whom Abraham routed, or the army to be raised by Gog and Magog in the Messianic time. Sennacherib's army consisted of more than two millions and a half of horsemen, among them forty-five thousand princes sitting in chariots and surrounded by their paramours, by eighty thousand armor-clad soldiers, and sixty thousand swordsmen. The camp extended over a space of four hundred parasangs, and the saddle-beasts standing neck to neck formed a line forty parasangs long. The host was divided into four divisions. After the first of them had passed the Jordan, it was well nigh dry, for the soldiers had all slaked their thirst with water of the river. The second division found nothing to quench their thirst except the water gathered under the hoofs of the horses. The third division was forced to dig wells, and when the fourth division crossed the Jordan, they kicked up great clouds of dust.

     

    With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the disclosures of the astrologers, who warned him that he would fail in his object of capturing Jerusalem, if he arrived there later than the day set by them. His journey having lasted but one day instead of ten, as he had expected, he rested at Nob. A raised platform was there erected for Sennacherib, whence he could view Jerusalem. On first beholding the Judean capital, the Assyrian king exclaimed: "What! Is this Jerusalem, the city for whose sake I gathered together my whole army, for whose sake I first conquered all other lands? Is it not smaller and weaker than all the cities of the nations I subdued with my strong hand?" He stretched himself and shook his head, and waved his hand contemptuously toward the Temple mount and the sanctuary crowning it. When his warriors urged him to make his attack upon Jerusalem, he bade them take their ease for one night, and be prepared to storm the city the next day. It seemed no great undertaking. Each warrior would but have to pick up as much mortar from the wall as is needed to seal a letter and the whole city would disappear. But Sennacherib made the mistake of not proceeding directly to the attack upon the city. If he had made the assault at once, it would have been successful, for the sin of Saul against the priest at Nob had not yet been wholly expiated; on that very day it was fully atoned for. In the following night, which was the Passover night, when Hezekiah and the people began to sing the Hallel Psalms, the giant host was annihilated. The archangel Gabriel sent by God to ripen the fruits of the field, was charged to address himself to the task of making away with the Assyrians, and he fulfilled his mission so well that of all the millions of the army, Sennacherib alone was saved with his two sons, his son-in-law Nebuchadnezzar, and Nebuzaradan. The death of the Assyrians happened when the angel permitted them to hear the "song of the celestials." Their souls were burnt, though their garments remained intact. Such an end was too good for Sennacherib. To him a disgraceful death was apportioned. On his flight away from Jerusalem, he met a Divine apparition in the guise of an old man. He questioned Sennacherib as to what he would say to the kings allied with him, in reply to their inquiry about the fate of their sons at Jerusalem. Sennacherib confessed his dread of a meeting with those kings. The old man advised him to have his hair cut off, which would change his appearance beyond recognition. Sennacherib assented, and his advisor sent him to a house in the vicinity to fetch a pair of shears. Here he found some people angels in disguise busying themselves with a hand-mill. They promised to give him the shears, provided he ground a measure of grain for them. So it grew late and dark by the time Sennacherib returned to the old man, and he had to procure a light before his hair could be cut. As he fanned the fire into a flame, a spark flew into his beard and singed it, and he had to sacrifice his beard as well as his hair. On his return to Assyria, Sennacherib found a plank, which he worshipped as an idol, because it was part of the ark which had saved Noah from the deluge. He vowed that he would sacrifice his sons to this idol if he prospered in his next ventures. But his sons heard his vows, and they killed their father, and fled to Kardu where they released the Jewish captives confined there in great numbers. With these they marched to Jerusalem, and became proselytes there. The famous scholars Shemaiah and Abtalion were the descendants of these two sons of Sennacherib.

     

    In het gebruik van deze Joodse legenden hanteer ik het advies van Paulus aan de Thessalonicenzen:

    1 Thessalonicenzen 5: 19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de profetieën  niet, 21 maar toetst alles en behoudt het goede.

     

    In het ‘alles toetsen’ wil ik uit het voorgaande lange citaat vooral geloof hechten en de aandacht vestigen, op het gigantisch groot Assyrische leger dat opgerukt was. Maar vooral op het feit dat volgens de Joodse legende de Assyriërs hun offensief uitvoerden volgens de raad van hun astrologen:

    “With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the disclosures of the astrologers, who warned him that he would fail in his object of capturing Jerusalem, if he arrived there later than the day set by them.”

     

    Het voorgaande krijgt alleen zin wanneer we aannemen dat er in de achtste eeuw voor Christus een cyclus van voorspelbare meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan de hand was. Over dit fenomeen schreef ik al eerder een artikel op 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus. De meganatuurcatastrofes die iedere keer gepaard gingen met aardbevingen en pestilentiën werden door de Assyriërs gebruikt in het veroveren van vijandelijke ommuurde steden en vestingen. Hun astrologen, lees oudheid-astronomen, konden blijkbaar met nauwkeurigheid een aangekondigde ramp dateren. In het geval van de belegering van Jeruzalem in 709 v. Chr. keerde dit zich nu tegen hen.

     

    De Assyriër Sanherib wordt ook door de oudheid-historicus Herodotos vermeld wanneer deze de regeerperiode van farao Sethos beschrijft:

     

    Herodotos Boek 2, 141 “After him there came to the throne the priest of Hephaistos, whose name was Sethos. This man, they said, neglected and held in no regard the warrior class of the Egyptians, considering that he would have no need of them; and besides other slights which he put upon them, he also took from them the yokes of corn-land which had been given to them as a special gift in the reigns of the former kings, twelve yokes to each man. After this, Sanacharib king of the Arabians and of the Assyrians marched a great host against Egypt. Then the warriors of the Egyptians refused to come to the rescue, and the priest, being driven into a strait, entered into the sanctuary of the temple and bewailed to the image of the god the danger which was impending over him; and as he was thus lamenting, sleep came upon him, and it seemed to him in his vision that the god came and stood by him and encouraged him, saying that he should suffer no evil if he went forth to meet the army of the Arabians; for he himself would send him helpers. Trusting in these things seen in sleep, he took with him, they said, those of the Egyptians who were willing to follow him, and encamped in Pelusion, for by this way the invasion came: and not one of the warrior class followed him, but shop-keepers and artisans and men of the market. Then after they came, there swarmed by night upon their enemies mice of the fields, and ate up their quivers and their bows, and moreover the handles of their shields, so that on the next day they fled, and being without defense of arms great numbers fell. And at the present time this king stands in the temple of Hephaistos in stone, holding upon his hand a mouse, and by letters inscribed he says these words: "Let him who looks upon me learn to fear the gods."

     

    In een eerder artikel op dit blog van 19-03-2014: Wie was ‘So’, de koning van Egypte ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr.?, identificeerde ik farao Sethos van Herodotos’ faraolijst met farao Setnakht van Manetho ’s twintigste dynastie en deze farao op zijn beurt met de Bijbelse farao So. In het jaar 709 v. Chr. met de belegering van Jeruzalem door Sanherib marcheerde de Assyriër eveneens tegen Egypte en leverde slag te Eltekeh aan de grens van Egypte. Sanherib beschrijft het treffen met het Egyptische leger op zijn prisma-stele. Hierna nogmaals het citaat:

     

    …. The officials, nobles, and people of Ekron, who had thrown Padi their king—bound by oath and curse of Assyria— into fetters of iron and had given him over to Hezekiah, the Judahite—he kept him in confinement like an enemy— their heart became afraid, and they called upon the Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of Meluhha [Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered battle. With the aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about their defeat. The Egyptian charioteers and princes, together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured alive in the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took away their spoil. …(Prisma-stele van Sanherib)

     

    Ook in dit treffen kan Sanherib in zijn beschrijving van de veldslag, de waarheid niet aan. De ramp die het Assyrische leger trof wordt door Herodotos, die ongeveer driehonderd jaar later Egypte bezocht, beschreven als een muizenplaag. Misschien is er een verband met deze beestjes en de pestilentiën die met de meganatuurcatastrofes van de 8ste eeuw v. Chr. samengingen? Het resultaat was in ieder geval een nederlaag voor de Assyriërs en betekende de uitredding van niet alleen Jeruzalem, maar ook die van Egypte. Sanherib verwijst op zijn overwinningsstele naar de Egyptische koningen in het meervoud en naar de koning van Ethiopië die geallieerd tegen hem optrokken. Mijn revisie van de oudheidgeschiedenis van Egypte past in dit plaatje. Egypte was in de achtste eeuw voor Christus een lappendeken met meerdere dynastieën of huizen, die ieder over hun gebied de macht in Egypte uitmaakten. Zie ook het artikel op dit blog van 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII.

     

    Dat een Ethiopisch leger ten tijde van de belegering van Jeruzalem, tegen de Assyriërs oprukte staat ook in de Bijbel vermeld:

     

    Jesaja 37:8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. 9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om tegen u te strijden – toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met deze opdracht: 10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. …

     

    Na al der aandacht die naar de derde veldtocht van Sanherib is gegaan blijven nog de overige veldtochten die op de tijdsbalk ingevuld moeten worden. De eerste veldtocht van Sanherib laat ik gelijk lopen met de actie van Sargon II tegen Bel Zernaid in 710 v. Chr. Met twee legers maakten de Assyriërs een einde aan de macht van Merodach Baladan in de regio. Nog hetzelfde jaar, na het met succes afsluiten van de campagne tegen Merodach Baladan verbonden met troepen uit Elam, begint Sanherib met zijn tweede veldtocht tegen het land van de Cosseans en het land van de Yasubigallai. Deze gebieden worden in de bergen oostelijk van Babylon op de kaart gezocht. Het jaar daarop in 709 v. Chr. vinden we Sanherib in het westen voor de poorten van Jeruzalem met een belegering die voor de Assyriërs slecht afloopt. Tijdens deze jaren deelt hij de troon met zijn vader Sargon. Het eerder geciteerde eponiem van Nashru-Bêl gedateerd in 705/704 v. Chr., lijkt te leren dat in dat jaar Sanherib koning over Assyrië werd, wat waarschijnlijk correct is, alhoewel het eponiembericht ons fragmentarisch bereikt heeft.

     

    Sanherib zou de troon tot zijn dood in 682 v. Chr. delen, waarna zijn zoon Essarhaddon de alleenheerschappij overnam. Het smadelijk einde van Sanherib zoals in de Bijbel beschreven, hebben we al eerder geciteerd:

     

    2 Koningen 19: 37 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Essarhaddon werd koning in zijn plaats.

     

    Tot slot wil ik nog een chronologische bijzonderheid doorgeven dat het belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid onderstreept. Er is namelijk een verklaring (Assyrian Kings from Adasi to Assur Dan II (synthesized from Synchronistic Chronicle, Meissmer’s list, and corrected to the Khorsabad List) as quoted by Courville) van Sanherib, die stelt dat er een periode van 418 jaar was tussen zijn regering (710/682 v. Chr.) en die van Tiglath Pileser I. Wanneer men de gangbare chronologie hanteert, klopt de verklaring van Sanherib niet. Toegepast echter op mijn herziening van de chronologie zitten er exact 418 jaar tussen de regeerperiode van Sanherib en die van Tiglath Pileser I.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    06-11-2014 om 08:21 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser III
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Met dit artikel wil ik twee Bijbelse koningen van Assyrië onder de aandacht brengen: Pul en Tiglath Pileser III. Met het vermelden van Pul als een afzonderlijke koning van Tiglath Pileser III over Assyrië, botsen we echter onmiddellijk met de Assyriologie. De naam Pul komt namelijk niet in de Assyrische koningslijst voor. Er bestaat wel een Babylonische koning Pulu of Poros op de troon van Babylon van 22.02.731 tot 20.02.726 v. Chr. En de orthodoxie gaat er van uit dat deze Babylonische Pulu of Poros gelijk is aan de Bijbelse Pul, een naam die vervolgens de Babylonische naam van Tiglath Pileser III, zou zijn. Zuiver chronologisch gezien kan dit echter niet, aangezien er ongeveer een periode van dertig jaar tussen de Bijbelse koning van Assyrië Pul, en de Babylonische Pulu of Poros, zit. Volgens de grondtekst van de Bijbel zijn het wel degelijk twee van elkaar te onderscheiden koningen: Pul én Tiglath Pileser.

     

    1 Kronieken 5:25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd. 26 Zo verwekte de God Israels den geest van Pul, den koning van Assyrie, en den geest van Tiglath-Pilneser, den koning van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. (Statenvertaling)

     

    Het Bijbelboek 1 Kronieken 5:26 heeft het duidelijk over twee koningen. En ook de Joodse historicus Flavius Josephus zag Pul en Tiglath Pileser III als twee afzonderlijke Assyrische koningen:

     

    Joodse Oudheden, Boek IX, xi.1. …And after this manner it was that this Menahem continued to reign with cruelty and barbarity for ten years. But when Pul, king of Assyria, had made an expedition against him, he did not think meet to fight or engage in battle with the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents of silver, and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude collected for Menahem, by exacting fifty drachme as poll-money for every head; after which he died, and was buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who followed the barbarity of his father, and so ruled but two years only, after which he was slain with his friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and the son of Remaliah, who laid snares for him. Now this Pekah held the government twenty years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name was Tiglath-Pileser, when he had made an expedition against the Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and the region beyond Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee, and Kadesh, and Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them into his own kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning the king of Assyria.

     

    Koning Menahem van het tien stammenrijk regeerde van 763 v. Chr. tot het voorjaar van 753 v. Chr. Deze regeringsjaren zijn het resultaat van het verankeren van het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat- en jubeljaar van 709/708 v. Chr. en door vanaf dit ankerjaar naar de regeerperiode van koning Uzzia van Juda te navigeren. De regeerperiode van Menahem (en zijn opvolgers) is gelinkt aan die van koning Uzzia van Juda. Zie het artikel op dit blog van 15-05-2014: kroniek van koning Jotham en van Achaz van Juda. De regeerperiode van de Bijbelse koning van Assyrië Pul zit aldus ongeveer op de tijdsbalk verankerd in de tijd van de regeerperiode van Menahem van Israël van het jaar 763 tot het jaar 753 v. Chr. De Babylonische Pulu of Poros van de Ptolemeüs canon is aldus een ander persoon dan de Bijbelse Pul als koning van Assyrië, en blijft als koning van Babylon behouden met de regeerperiode 731/726 v. Chr. Zie ook het artikel op dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs-canon.

     

    Hierna volgt het Bijbelcitaat met de vermelding van de regeerperiode van Menahem gelinkt aan Uzzia van Juda en de vermelding van Pul als koning van Assyrië:

     

    2 Koningen 15:17 In het negenendertigste jaar van Azarja (Uzzia), de koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël; hij regeerde tien jaar te Samaria. 18 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven, 19 Pul, de koning van Assur, trok tegen het land op; Menahem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het koningschap in zijn hand te bevestigen. 20 En Menahem hief dit geld van Israël, van alle vermogende lieden, om het de koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd. Toen keerde de koning van Assur terug en bleef daar niet in het land. 21 Het overige van de geschiedenis van Menahem en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? 22 Menahem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)

     

    In mijn studie ‘De Assyriologie herzien, 2012, ISBN 978 161627424 5, Appendix I, Mitanni, (zie link: http://www.shopmybook.com/nl/Robert-De-Telder/DE-ASSYRIOLOGIE-HERZIEN) identificeerde ik de Bijbelse Pul als de vader van Tiglath Pileser III en dit op basis van de herkenning van Pul’ s alter ego in het Mythische Mitanni: Suttarna II.

     

    De opvolger van Pul op de troon van Assur was Tiglath Pileser III die bij naam in de Bijbel staat:

     

    2 Koningen 15:23 In het vijftigste jaar van Azarja (Uzzia), de koning van Juda, werd Pekachja, de zoon van Menachem, koning over Israël te Samaria, en regeerde twee jaar. 24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 25 Zijn hoofdman Pekach, de zoon van Remaljahu, smeedde een samenzwering tegen hem en sloeg hem dood te Samaria, in de burcht van het koninklijk paleis, ook Argob en Arje, met de hulp van vijftig mannen uit de Gileadieten; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige van de geschiedenis van Pekachja en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. 27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja (Uzzia), de koning van Juda, werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël.

     

    In de dagen van Pekah, staat er geschreven, kwam Tiglath Pileser, de koning van Assur, veroverde een aantal steden in Israël en voerde de bevolking ervan in ballingschap naar Assur. Koning Pekah van Israël regeerde van het jaar 755 tot het jaar 735 v. Chr. Net zoals bij de eerder beschreven regeerperiode van Menahem is deze regeerperiode verankerd met het sabbat- en (vijftiende) jubeljaar ten tijde van de regering van Hizkia van Juda en zit aldus chronologisch vast, op de tijdsbalk. Met de verkorte regeerperiode van de koningen van Israël en Juda door Edwin R. Thiele en zijn knieval naar de Assyriologie toe, houden we geen rekening. De Assyriër Tiglath Pileser III was een tijdgenoot van Menahem, Pekah en Uzzia en is aldus tijdens deze regeerperioden op de tijdsbalk in te voegen.

     

    In een van de gevonden geschriften van Tiglath Pïleser III in Kalah (of het moderne Nimrud), verwijst deze Assyrische koning naar Menahem van Samaria. Het is overigens een document dat de orthodoxie niet exact kon dateren:

     

    Annals of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I received tribute from Kuštašpi of Commagene, Rezon of Damascus, Menahem of Samaria, Hiram of Tyre, Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e, Pisiris of Karchemiš, I'nil of Hamath, Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum, Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska, Uassarme of Tabal, Ušhitti of Tuhana, Tuhamma of Ištunda, Urimme of Hubišna, and Zabibe, the queen of Arabi - gold, silver, tin, iron, elephant-hides, ivory, linen garments with multi-coloured trimmings, blue-dyed wool, purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever was precious enough for a royal treasure; also lambs whose stretched hides were dyed purple, wild birds whose spread-out wings were dyed blue, furthermore horses, mules, large and small cattle, male dromedaries, female dromedaries with their foals.

     

    Chronologisch gezien plaatst dit bericht van Tiglath Pileser III, deze heerser op de tijdsbalk tussen het jaar 763 en het jaar 753 v. Chr., de regeerperiode van Menahem.

     

    De afkomst van Tiglath Pileser III is in de Assyriologie omstreden. Ik schreef eerder al een artikel op dit blog betreffende zijn afstamming: 06-03-2014: Tiglath Pileser III, zoon van Adad Nirari, koning van Assyrië. Er bestaat namelijk twijfel omtrent zijn afstamming. De Assyriologie had hem aanvankelijk als de zoon van Assur Nirari neergezet maar een latere archeologische vondst weerlegde dit. Op een steen-inscriptie stond Tiglath Pileser III vermeldt als de zoon van Adad Nirari? (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records of Assyria and Babylonia by Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926). De tegenstrijdigheid betreffende het zoon-schap van Tiglath Pileser III is binnen de Assyriologie tot op heden niet opgelost. Bovendien heeft een latere opvolger op de troon van Assur: Essarhaddon, een zoon van Sanherib, veel van de annalen van Tiglath Pileser III in zijn tijd al vernielt. Het is boeiend om het commentaar van de Assyrioloog Luckenbill dienaangaande te lezen:

     

    “The annals of Tiglath Pileser were engraved upon the slabs of the rebuilt central palace at Calah. These slabs were later removed by Essarhaddon to be used in his southwest palace of the same city. As a result of the removal and retrimming of the stone, the annals have come down to us in a fragmentary state. Without the aid of the Eponym lists with notes it would have been impossible to arrange the fragments in their chronological order, and, even so, future discoveries are likely to show that the arrangement now generally accepted is wrong

     

    Luckenbill waarschuwt dat de oorspronkelijke annalen van Tiglath Pileser die zijn paleismuren versierden, later door Essarhaddon gerecycleerd werden ter gebruik in diens eigen paleis. Als een gevolg van de verwijdering en het re trimmen van het steen, zijn de gereconstrueerde annalen van Tiglath Pileser III tegenwoordig in een fragmentarische toestand. Daarenboven stelt Luckenbill dat alhoewel men een en ander chronologisch heeft kunnen rangschikken op basis van de Eponiemlijsten, men toch kan verwachten dat de chronologische schikking fout kan zijn.

     

    Dit statement staat ons toe alle informatie die we aangaande Tiglath Pileser III tot nu toe hebben, opnieuw chronologisch te herschikken en ditmaal met de Bijbel als leidraad.

     

    De gekozen troonnaam Tiglath Pileser (III); stond als herinnering naar de eerste Tiglath Pileser I in Assyrië van meer dan drie eeuwen eerder. De orthodoxe Assyriologie geeft Tiglath Pileser III de regeringsperiode van 745 tot 727 v. Chr. en dit op basis van hun interpretatie van de Eponiemlijsten. Deze regeerperiode van de orthodoxe Assyriologie werd echter verkregen door vanaf hun (enige) ankerjaar 763 v. Chr. met de genoteerde zonsverduistering boven Nineveh, in het tiende regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem van Bur Sagale, op de tijdsbalk naar voor en naar achter chronologisch in de tijd te rekenen. Hierbij ging men er van uit dat de koningslijst volledig was en er geen namen ontbraken? Zie het artikel op dit blog van 12-01-2014: De Assyriologie herzien. De orthodoxe regeerperiode voor Tiglath Pileser III van het jaar 745 tot het jaar 727 v. Chr., klopt echter niet met de Bijbelse regeerperiode van zijn tijdgenoten Menahem, Pekah en Hosea in Israël. En het zijn de Bijbelse chronologische ankerpunten die de leidraad moeten zijn.

     

    De jaartallen van de betreffende eponiemlijsten voor Tiglath Pileser heb ik in mijn eerder geciteerde boek gereviseerd. Hierna volgen de eponiemen met tussen rechte haken de orthodoxe jaartallen. In het midden in vette cijfers de gereviseerde jaren zoals in DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN gebracht en rechts tussen ronde haken de variant-jaren die met dit artikel toegelicht worden.

     

    Voorjaar 761 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld

    ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^

    [745/744] 761/760 (769/768) Tijdens het eponiem van Nabû-bela-usur, de gouverneur van Arrapha, in Ajaru, de dertiende, Tiglath-pileser [III] beklom de troon. In Tašrîtu, hij naar Mesopotamië.

     

    [744/743] 760/759 (768/767) Tijdens het eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht naar Namri.

     

    [743/742] 759/758 (767/766) Tijdens het eponiem van Tiglath-pileser, de koning van Assyrië, daar gebeurde een bloedbad onder de Urarturieten in Arpad.

     

    Annalen: In my third year of reign, Sarduri of Urartu, revolted against me, …with Mati’-ilu… Sulumal of Melid, Tarhulara of Gurgum, Kushtashpi of Kummuhu, trusted in each others might. …Trusting in the might and power of Assur, my lord, I fought with them, … large numbers of them I slew The gorges and precipices of the mountains I filled with heir bodies. Their chariots…their …. without number I carried away from that slaughter and of Sardurri…I seized with my own hands. 72950 people, together with their possessions… to save his live escaped at night and was seen no more… up to the bridge across the Euphrates, the boundary of his land, I pursued him. And his bed… his royal coach, the seal cylinder, hung about his neck, together with his rings… his royal chariot… their… his… much, without number, his chariots, horses, mules, … his workmen, without number, I carried away. The house of the plain… tent… large quantities of his … I burned in the midst of his camp… his … his bed, to Ishtar, queen of… … … the city of Kukusanshu

     

    [742/741] 758/757 (766/765) Tijdens het eponiem van Nabû-da'inannil, de opperbevelhebber, veldtocht tegen Arpad.

     

    Annalen : In the course of my campaign, I received the tribute of the kings of the seacoast… Azariah of Judah, like… Azariah, the land of Judah… without number, reaching high to heaven and exceedingly great on earth… with eyes, as from heaven… by attack of charging infantry, by mines… they heard of the onset of Assur’s dense masses of troops and their hearts became afraid… I destroyed, I devastated, with fire I burned… which had gone over to Azariah and had strengthened him… like stumps… exceedingly difficult… was barred and was high… were situated… his egress… I had them bring… I surrounded his garrisoned towns and against… I caused them to carry and… his great… like pots I smashed… rider… Azariah… my royal palace… in…tribute like that of the Assyrians I laid upon them… and the city of Kullani… at his invitation… the cities of Usnu, Siannu, Simirra and …buna, which are on the seacoast, together with the cities up to Mount Saue, a mountain which abuts on Mount Lebanon, Mount Ba’li-sapuna, as far as Mount Amanus, the boxwood mountain, Mount Sau, in its entirety, the provinces of Kar-Adad, the city of Hatarikka, the province of Nukudina, Mount Hasu as well as the cities which lie about it, the city of Ara, the cities on both sides o them, together with the cities of Ashani and Iadabi, Mount Iaraku, in its entirety, the cities of… ri, Ellitarbi, Zitanu, up to the city Atinni, … the city of Bumane, - 19 districts of Hamath, together with the cities of their environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun, which had gone over to Azariah, in revolt and contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria. My officials I set over them as governors. 30.300 people I carried off from their cities and placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I settled in the province of the land of Ulluba.

     

    [741/740] 757 /756 (765/764) Tijdens het eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de paleis maarschalk, veldtocht naar hetzelfde; de stad werd genomen na drie jaar.

     

    [740/739] 756/755 (764/763) Tijdens het eponiem van Nabû-etiranni, de opperdienaar, veldtocht tegen Arpad.

     

    [739/738] 755/754 (763/762) Tijdens het eponiem van Sin-taklak, de maarschalk, veldtocht tegen Ulluba; Birtu werd ingenomen

     

    [738/737] 754/753 (762/761) Tijdens het eponiem van Adad-bêla-ka'in, de gouverneur van Aššur, Kullania werd ingenomen.

     

    [737/736] 753/752 (761/760) Tijdens het eponiem van Bêl-emuranni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Medië

     

    [736/735] 752/751 (760/759) Tijdens het eponiem van Inurta-ilaya, de gouverneur van Nisibis, veldtocht tegen de voet van de berg Nal.

     

    [735/734] 751/750 (759/758) Tijdens het eponiem van Aššur-šallimanni, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu

     

    [734/733] 750/749 (758/757) Tijdens het eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht tegen Filistea

     

    Annalen: As to Hanno of Gaza (Ha-a-nu-ú-nu alHa-az-za-at-a-a) who had fled before my army and run away to Egypt, [I conquered] the town of Gaza,...his personal property, his images...[and I placed (?)] (the images of) my [...gods] and my royal image in his own palace and declared (them) to be (thenceforward) the gods of their country. I imposed upon th[em tribute]. [As for Menahem I ov]erwhelmed him [like a snowstorm] and he fled like a bird, alone, [and bowed to my feet(?)]. I returned him to his place [and imposed tribute upon him, to wit:] gold, silver, linen garments with multicolored trimmings,...great...[I re]ceived from him. Israel (lit.: "Omri-Land" Bît Humria)...all its inhabitants (and) their king Pekah (Pa-qa-ha) and I placed Hoshea (A-ú-si-') as king over them. I received from them 10 talents of gold, 1,000(?) talents of silver as their [tri]bute and brought them to Assyria.

     

    [733/732] 749/748 (757/756) Tijdens het eponiem van Aššur-da'inanni, de gouverneur van Mazamua, veldtocht tegen Damascus.

     

    Voorjaar 748 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld

     

    [732/731] 748/747 (756/755) Tijdens het eponiem van Nabû-bêla-usur, de gouverneur van Si'imme, veldtocht tegen Damascus.

     

    commentaar: HIAAT IN DE EPONIEMLIJSTEN

     

    [731/730] 739/738 Tijdens het eponiem van Nergal-uballit, de gouverneur van Ahizu-hina, veldtocht tegen Šapiya.

     

    [730/729] 738/737 Tijdens het eponiem van Bêl-lu-dari, de gouverneur van Tille, de koning bleef in het land.

     

    [729/728] 737/736 Tijdens het eponiem van Liphur-ilu, de gouverneur van Habruri, de koning nam de hand van Bêl [].?

     

    Commentaar: 2 Koningen 15:29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galilea, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.

     

    [728/727] 736/735 Tijdens het eponiem van Dur-Aššur, de gouverneur van Tušhan, de koning nam de hand van Bêl; de stad van Hi[...] werd ingenomen.

     

    735 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld

     

    [727/726] 735/734 Tijdens het eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].Šalmaneser [V] beklom de troon.

    ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^

     

    Wanneer we de met commentaar voorziene gereviseerde eponiemlijst hebben doorgenomen blijkt dat Tiglath Pileser III getuige was van drie belangrijke meganatuurcatastrofes die de oude wereld toen getroffen hebben. In mijn werk DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik de regeerperiode van Tiglath Pileser III aanvangen met de meganatuurcatastrofe van 761 v. Chr., het jaartal waar van ik postuleerde dat de Bijbelse Assyrische koning Jareb alias de legendarische Sardanapallus aan zijn einde kwam. Zie het artikel op dit blog van 29-01-2014: de profeet Jona te Nineveh. De jaartallen tussen ronde haken, worden in dit artikel als een variant voorgesteld. Leidraad is de Seder Olam waar geschreven staat dat er 59 jaar waren tussen de vernietiging van het leger van Sanherib voor Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, de koning van Juda, zijnde 709 v. Chr., en de eerste Assyrische invasie in de dagen van Menahem van Israël. Het resultaat is dan het jaar 768 v. Chr. voor de invulling van 1 Kronieken 5:25. Volgens deze constructie valt het twaalfde regeringsjaar van Tiglath Pileser III met zijn geregistreerde invasie van Filistea in het jaar 758 v. Chr., het zesde regeringsjaar van Menahem. Filistea werd daarop een Assyrische provincie. Israël bewaarde nog een graad van onafhankelijkheid maar werd wel schatplichtig aan Assyrië.

     

    Een volgende Assyrische invasie van het gebied van Israël geschiedde in de dagen van Pekah, koning van Israël. Deze invasie kan chronologisch nauwkeurig gedateerd worden.

     

    2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz Tiglath Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus…

     

    De aanleiding was een schrijven aan de koningen van Assur van een in het nauw gedreven koning Achaz van Juda, die door de geallieerde macht van Samaria en Damascus aangevallen werd.

     

    Jesaja 7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Aram, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen.     

     

    2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen.    

     

    De beschreven invasie van Pekah geallieerd met Rezin, in Juda kan nauwkeurig chronologisch gedateerd worden in het jaar 737 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is…

     

    In het geciteerde Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 28:16 worden de koningen, in het meervoud, van Assyrië door de in het nauw gedreven Achaz, aangeschreven, maar het is Tiglath Pileser, als koning van Assur in het enkelvoud, die tegen Damascus oprukt. Het is duidelijk dat Assyrië tijdens deze periode meer dan één leger ter beschikking had en de verschillende koningen jaarlijks meerdere campagnes uitvoerden. Een reden om de betreffende eponiemlijsten met voorzichtigheid wat invulling betreft, te behandelen. In het jaar 737 v. Chr. deelden vermoedelijk Pul, Tiglath Pileser en Salmaneser V de troon met elkaar.

     

    In het jaar 735 v. Chr. smeedde Hosea een samenzwering tegen Pekah in Israël, vermoordde hem en werd koning in zijn plaats. Voor wat de chronologie betreft; zie het artikel op dit blog van 15-05-2014: kroniek van koning Jotham en van Achaz van Juda.

     

    2 Koningen 15: 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur. 30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël.

     

    In een bewaard gebleven inscriptie van Tiglath Pileser is er een vermelding naar het verwijderen van Pekah door de hand van de Israëlieten zelf en het installeren van Hosea als koning-vazal van Assur door Tiglath Pileser:

     

    816. Bit Humria (het huis van Omri)  … het geheel der inwoners (samen met hun bezittingen) bracht ik naar Assyrië. Pekah hun koning verwijderden zij en Hosea zette ik (als koning) over hun. Ik ontving van hun als (schatting?) 10 talenten of goud en (x) talenten zilver en bracht  (hen naar Assyrië)…."

    Nimrud Tablet (in Rost, 78-81, lijnen 1-19)

     

    Dit is een inscriptie van Tiglath Pileser III die we aan de hand van de Bijbel exact kunnen dateren in het jaar 735 v. Chr. Het jaar dat Pekah in het tienstammenrijk vermoord werd en Hosea de macht greep. En het laatste fragment dat we van Tiglath Pileser III’ annalen hebben dateert uit dezelfde periode. Op de hierna vermelde lijst komen we ook Achaz van Juda tegen:

     

    "Ik stelde Idibi'il tot poortwachter aan over het land Musri . In elk land waar … De schatting van Kushtashpi van het land Kummuh, Urik uit het land Qu'e, Sibitti Bi'il uit … , Eni il van Hamath, Panammu van Sam'al, Tarhulara uit Gurgum, Su (lumal van Melidda …), Uassurme van Tabal, Ushhitti van Tuna, Urballa van Tuhana, Tuham (me van Ushtunda …) (M)atani-bi'il van Armad, Sanipu uit Beth Ammon, Sallamanu uit Moab, … (M)itinti van Ashkelon, Ia u ha zi  van ia-u-da-a-a , Quash-malaka van Edom, Mus(ri … ), Hanunu van Gaza; goud, zilver, tin, ijzer, antimony, geweven linnen gewaden, purperen wollen gewaden uit zijn land … allerlei kostbaar, de producten van zee en land, de begeerlijke dingen van hun landen, koninklijke schatten, paarden, muilezels, gebroken tot het juk … als mijn verantwoordelijke stelde ik rab-shaqu over de stad Tyrus (om schatting te ontvangen) van Metenna van Tyrus, 150 talenten goud ( … ).

    Nimrud, Zuid oostelijk paleis, Slab inscriptie ( 6-16)

     

    Conclusie: Het belangrijkste ankerpunt voor het vastpinnen van de regeerperiode van Tiglath Pileser III is het jaar 735 v. Chr. met de dood van Pekah en het installeren van Hosea als vazal-koning van de Assyriërs over het tienstammenrijk. Wanneer we van dit jaartal terugrekenen tot de regeerperiode van Menahem verkrijgen we een totaal van ruim 28 jaar als regeerperiode voor Tiglath Pileser III. Of een verschil van tien jaar met de eponiemlijsten. Er zitten aldus hiaten in de eponiemlijsten die geen aaneensluitende chronologie meer voorstellen. Eén reden zou de cyclus van meganatuurcatastrofes geweest kunnen zijn. Een andere reden was de rivaliteit tussen de samen-regerende koningen van Assyrië onderling en de dikwijls voorkomende breuken in hun dynastieën als gevolge van moordaanslagen. Tiglath Pileser III was de zoon van de Bijbelse Pul alias Adad Nirari IV dat een usurpator was. Pul was degene die de legendarische Sardanapallos versloeg en zich de kroon toe-eigende. Pul en Tiglath Pileser III deelden later de troon en nog later kwam de zoon en troonopvolger van Tiglath Pileser III; Salmaneser V daarbij. Een co-regent van Salmaneser V, na de dood van Tiglath Pileser III, werd Sargon II die later een ‘damnatio memoriae’ naar zijn voorgangers uitvoerde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II. Hierna een citaat uit de annalen van Sargon II waar deze ten onrechte roemt over de verovering van Samaria en zelfs geen enkele naam van zijn voorgangers waardig acht ter vermelding:

     

    7. I besieged and occupied the town of Samaria, and took 27,280 of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the obligation imposed upon them by one of the Kings who preceded me.

     

    Het is dan niet verwonderlijk dat het heden een puzzel is die in elkaar gezet moet worden. Het plaatje levert voor een belangrijk gedeelte, de Bijbel.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    30-10-2014 om 10:15 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SARGON II gereviseerd
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Op dit blog schreef ik op 12-10-2014 een artikel over Salmaneser V: de koning van Assyrië, die o.a. verantwoordelijk was voor de verovering van Samaria en de wegvoering in ballingschap van de tien stammen van Israël. Met dit artikel wil ik deze reeks vervolgen met de co-regent van Salmaneser V tijdens deze periode en later diens opvolger: Sargon II. Sargon staat éénmaal in de Bijbel vermeldt:

     

    Jesaja 20:1 In het jaar, toen de veldmaarschalk naar Asdod kwam, gezonden door Sargon, de koning van Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam; – 2 te dien tijde sprak de HERE door Jesaja, de zoon van Amoz: Ga en maak het grove kleed los van uw lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo en liep ongekleed en barrevoets. 3 Toen zeide de HERE: Zoals mijn knecht Jesaja ongekleed en barrevoets gelopen heeft drie jaar lang, tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte en Ethiopië, 4 zo zal de koning van Assur de gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië, jongen en ouden, wegdrijven, ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen, een smaad voor Egypte. 5 Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om Ethiopië, hun toeverlaat, en om Egypte, hun trots; 6 en de inwoners van dit kustland zullen te dien dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij ons verlaten hebben, tot wie wij om hulp vluchtten om gered te worden van de koning van Assur; hoe zullen wij dan ontkomen? (NBG Vertaling 1951)

     

    Het is de hierboven geciteerde profeet Jesaja, die de koning van Assur bij naam noemt: Sargon. In de relevante Bijbelboeken Koningen en Kronieken wordt Sargon niet bij naam vermeldt, maar vinden we wel enkele malen 'koningen van Assur' in het meervoud, vermeldt. De Bijbel leert dat gedurende deze periode, de troon door meer dan één koning gedeeld in Assur, werd. Sargon ‘s voorganger was Salmaneser V van wie hij een co-regent was. Aan Salmaneser V was hij volgens gegevens die we uit de Bijbel afleiden, aanvankelijk ondergeschikt. Dit is een gegeven dat echter niet uit Sargon ’s annalen blijkt. Integendeel, Sargon claimt bijvoorbeeld de verovering van Samaria en de wegvoering in ballingschap van het tienstammenrijk voor zichzelf.

     

    “7. I besieged and occupied the town of Samaria, and took 27,280 of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the obligation imposed upon them by one of the Kings who preceded me.” [Tiglath Pileser III whom Sargon would not acknowledge.]

    (Excerpted from "Great Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)

     

    De Bijbel leert echter dat Salmaneser V verantwoordelijk voor de inname van Samaria was:

     

    2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia – dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël – werd Samaria ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, 12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. (NBG Vertaling 1951)

     

    De belegering van Samaria nam drie jaar in beslag van 720 tot 717 v. Chr. De wegvoering van de tien stammen volgde in 717 v. Chr. Dit is Bijbelse chronologie die op de tijdsbalk aan de hand van de sabbat- en jubeljaren, vast verankerd zit. Zie o.a. het artikel op dit blog van 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen. Wanneer we de Bijbel als historisch correct hanteren, ontmaskeren we hier Sargon II als een leugenaar en geschiedvervalser. De bedoeling van dit artikel is om de regeerperiode van Sargon II als co-regent en als koning chronologisch op de tijdsbalk te schikken.

     

    Het wapenfeit dat de profeet Jesaja doorgaf van de belegering van Asdod door het leger van Sargon plaatsen we in 720 v. Chr. De historische gegevens die we bezitten betreffende de regeerperiode van Salmaneser V en Sargon worden nu aan de historische gegevens van de Bijbel gekoppeld en aldus gereviseerd.

     

    De profeet Jesaja liep in het jaar 720 v. Chr. al gedurende drie jaren: 722/721/720 v. Chr. barrevoets rond, en dit als een teken en zinnebeeld van de HERE God tegen Egypte, een land waar de koningen van Israël ter uitredding tegen het oprukkende Assyrië, op vertrouwd hadden. In het bijzonder was de Bijbelse farao So door hen voor hulp aangesproken geworden. Zie het artikel op dit blog van 19-03-2014: wie was ‘So’, de koning van Egypte, ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr.? Het jaar 722 v. Chr., in het sterfjaar van koning Achaz van Juda, heb ik een eerder artikel op dit blog op 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, beschreven als een jaar dat getuige was van een uitzonderlijke meganatuurcatastrofe.

     

    De hierna volgende historische constructie is met de gegevens die we al hebben gepresenteerd, mogelijk. In het jaar 720 v. Chr. rukte Sargon II als generaal van het leger van koning Salmaneser V, samen met Salmaneser V het gebied van het tienstammenrijk binnen. Te Megiddo splitste de legergroep van Sargon zich van de hoofdmacht onder leiding van Salmaneser V, af en marcheerde richting Asdod en Gaza en later naar Raphia aan de grens met Egypte. Ook dit wapenfeit stond uiteraard op de muren van Sargon ’s paleis te Khorsabad in spijkerschrift beschreven:

     

    8. HANUN, King of Gaza, arid SEBECH, Sultan [This is the word siltan, the Hebrew shilton, "power," the Arabic sultan.] of Egypt, allied themselves at Rapih to oppose me, and fight against me; they came before me, I put them to flight. SEBECH yielded before my cohorts, he fled, and no one has ever seen any trace of him since. I took with my own hand HANUN, King of Gaza.

     

    9. I imposed a tribute on PHARAOH, King of Egypt, SAMSIE, Queen of Arabia, IT-AMAR, the Sabean, of gold, sweet smelling herbs of the land, horses, and camels.

    (Excerpted from "Great Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)

     

    Terwijl Salmaneser V met zijn leger een belegering van Samaria begint, die drie jaar lang tot het voorjaar van 717 v. Chr. zal duren, strijdt Sargon in 720 v. Chr. te Asdod en Gaza. Vervolgens slaat hij een Egyptisch leger te Raphia terug. Hierbij verwijst hij in zijn annalen naar koning Hanun van Gaza en naar een Egyptische machthebber met de (Assyrische) naam Sebech. Zuiver tijd-chronologisch gezien kan het Assyrische Sebech met het Hebreeuwse So geïdentificeerd worden. Farao So kan echter bij Raphia niet doorbreken en moet Samaria aan de Assyriërs overlaten.

     

    De hiervoor beschreven veldtocht van het leger van Sargon II over Megiddo naar de kustvlakte, naar Asdod, Gaza en Raphia voerde hij uit als co-regent van Salmaneser.

     

    Zijn eerste jaar als co-regent begon in het voorjaar van 721 v. Chr. wanneer ook zijn tegenstander in Babylon Merodach Baladan aldaar koning werd en stopte met het betalen van schatting aan Assur. Sargon ’s tweede jaar als co-regent is 720 v. Chr. dat ik zoeven beschreven heb.

     

    In het jaar 719 v. Chr. is er een eponiem naar Sargon II vernoemd.

    [719/718] Tijdens het eponiem van Sargon [II], de koning van Assyrië ging binnen [...].

     

    Normaal wordt dit door Assyriologen opgevat als het opnemen van het koningschap. Dit zou uiteraard tot de mogelijkheden kunnen behoren. Chronologisch gezien belegerde Salmaneser V met zijn leger Samaria nog steeds. Het aanstellen van een co-koning zou niet onlogisch geweest zijn. Het eponiem van 719/718 is trouwens gefragmenteerd. We hebben alleen de lijn ‘Sargon, de koning van Assyriër ging binnen (…)’?

     

    Het jaar daaropvolgend in 718 v. Chr. vermeldt het eponiem van Zer-ibni; een veldtocht tegen Tabal.

    [718/717] Tijdens het eponiem van Zeru-ibni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Tabal.

     

    Dit jaar 718 v. Chr. was het tweede jaar van de belegering van Samaria door het leger van Salmaneser V. Dat zelfde jaar rukte Sargon II met zijn leger op tegen Tabal, een plaats ten noordwesten van het hart-land van Assyrië. Op zijn paleismuren gaat Sargon uitvoeriger op zijn wapenfeiten in:

    11. Amris of Tabal, had been placed upon the throne of KHULLI his father; I gave to him a daughter and I gave him Cilicia which had never submitted to his ancestors. But he did not keep the treaty and sent his ambassador to URZAHA, king of Armenia, and to MITA, King of the Moschians, who had seized my provinces. I transported Amris to Assyria, with his belongings, the members of his ancestors' families, and the magnates of the country, as well as 100 chariots; I established some Assyrians, devoted to my government, in their places. I appointed my Lieutenant Governor over them, and. commanded tributes to be levied upon them.

     

    Het eponiem van het jaar daarop in 717 v. Chr. heeft als vermelding: Dur-Sarruken (?) werd gegrondvest.

    [717/716] Tijdens het eponiem van Tab-šar-Aššur, de maarschalk, Dur-Šarruken [] werd gegrondvest.

     

    Ten noorden van Nineveh, de hoofdstad van Assyrië, begon Sargon II aan de bouw van zijn nieuwe hoofdstad: Dur-Sharrukin of wel Sargonsburg, nabij het moderne Khorsabad in Irak. In het westen rukte het leger van Sargon II op tegen Hamath. Het lot van de overwonnen koning van Hamath: Jaubid, treft alle verbeelding: Sargon liet hem villen.

     

    12. JAUBID of Hamath, a smith, was not the legitimate master of the throne, he was an infidel and an impious man, and he had coveted the royalty of Hamath. He incited the towns of Arpad, Simyra, Damascus, and Samaria to rise against me, took his precautions with each of them, and prepared for battle. I counted all the troops of the god Assur; in the town of Karkar, which had declared itself for the rebel, I besieged him and his warriors, I occupied Karkar and reduced it to ashes. I took him, himself, and had him flayed, and I killed the chief of the rioters in each town, and reduced them to a heap of ruins. I recruited my forces with 200 chariots and 600 horsemen from among the inhabitants of the country of Hamath and added them to my empire.

     

    In dat zelfde jaar 717 v. Chr. kwam aan de belegering van Samaria in het voorjaar een einde, wanneer de stad zich aan Salmaneser V, overgaf. Het was ontegensprekelijk Salmaneser V die volgens de Bijbel de stad innam en de bevolking in ballingschap wegvoerde. Nog in datzelfde jaar 717 v. Chr. richt Salmaneser V zijn pijlen op Tyrus en begint met zijn leger een belegering van Tyrus, dat vijf jaar zou aanslepen.

     

    Het volgende jaar in 716 v. Chr. terwijl Salmaneser V de Fenicische havenstad Tyrus verder belegert, voert Sargon volgens het eponiem van Tab-sil-Ešarra een veldtocht tegen Mannea.

    [716/715] Tijdens het eponiem van Tab-sil-Ešarra, de gouverneur van Libbi-ali, veldtocht tegen Mannea.

     

    Mannea lag op de kaart gezien, noordoostelijk van Assyrië. De Assyriërs Salmaneser V en Sargon II deelden tijdens deze periode de troon met elkaar en commandeerden ieder een afzonderlijk leger voor het voeren van veldtochten.

     

    Het volgende jaar in 715 v. Chr., het eponiem van Taklak-ana-bêli is het voor Sargon II met het aanstellen van gouverneurs, blijkbaar een rustig jaar.

    [715/714] Tijdens het eponiem van Taklak-ana-bêli, de gouverneur van Nisibis, gouverneurs werden aangesteld.

     

    En terwijl zet Salmaneser V zijn belegering van Tyrus verder.

     

    In het jaar 714 v. Chr. ligt Salmaneser V met zijn leger nog altijd voor Tyrus en voert Sargon volgens het eponiem Istar-duri, een veldtocht uit tegen Urartu en Musasi.

    [714/713] Tijdens het eponiem van Ištar-duri, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu en Musasi; [] Haldi werd weggevoerd.

     

    In het jaar 713 v. Chr. hebben we nog altijd het vijfjarige beleg van Tyrus door het leger van Salmaneser V (717/712 v. Chr.). En in het eponiem van Assur-Bani staat er als veldtocht van dat jaar: de edelen vochten te Ellipi… en naar Musasir.

    [713/712] Tijdens het eponiem van Aššur-bani, de gouverneur van Kalhu, de edelen vochten te Ellipi; de god [...] ging zijn nieuwe tempel binnen, naar Musasir.

    Musasir was een belangrijke berg-stad in het gebied van Urartu en het is hier dat Sargon II campagne voert.

     

    Het eponiem voor 712 v. Chr. van sarru-emurani heeft als enige vermelding: de koning bleef in het land.

    [712/711] Tijdens het eponiem van šarru-emuranni, de gouverneur van Mazamua, de koning bleef in het land.

     

    Dit is in het licht van de revisie van de geschiedenis van de oudheid, heel opmerkelijk. Het jaar 712 v. Chr. was namelijk het jaar van de inval van de zeevolken. De zogenaamde zeevolken overspoelden Klein-Azië, lieten het hart-land van Assyrië links liggen en richten zich hoofdzakelijk op de Levant en Egypte. In Egypte werden de zeevolken door farao Ramses III verslagen en op de vlucht gedreven. Ramses III zou daarop zelf een veldtocht in Klein-Azië houden. Over dit bewogen jaar 712 v. Chr. schreef ik eerder op dit blog een artikel op 22-03-2014: Ramses III en de Zeevolken. Ik meen dat het ook mogelijk is dat de Assyriër Salmaneser V met zijn leger voor Tyrus door de actie van zeevolken aan zijn einde kwam. Sargon II bleef dat jaar ‘thuis’, vestigde zijn heerschappij en voerde een ‘damnatio memoriae’ naar Salmaneser V uit.

     

    Het jaar daarop in 711 v. Chr. voert Sargon II alweer een veldtocht uit, ditmaal tegen Mar’as.

    [711/710] Tijdens het eponiem van Inurta-alik-pani, de gouverneur van Si'immel, veldtocht tegen Mar'aš.

     

    Met de inval van de zeevolken in de Levant tot aan de grens met Egypte in het jaar 712 v. Chr., is Sargon genoodzaakt om na het verslaan en aftrekken van de zeevolken door het Egyptische leger, het jaar daarop in 711 v. Chr. in zijn provincies langs de kust, orde op zaken te stellen. In Asdod zat in de tussentijd een Griekse (Ioniër) heerser op de troon. Ook elders langs de kust hadden zich zeevolken gevestigd. Zie het artikel op dit blog van 11-02-2014: Het reisverslag van WEN-AMON. Hierna volgt het relaas van Sargon ’s acties in Asdod zoals het op de muren van zijn paleis in Sargonsburg, het moderne Khorsabad, werd vermeld.

     

    32. AZURI, King of Ashdod, determined within himself to render no more tributes; he sent hostile messages against Assyria to the neighbouring Kings. I meditated vengeance for this, and I withdrew from him the government over his country. I put his brother AKHIMIT on his throne. But the people of Syria, eager for revolt, got tired of AKHIMIT's rule, and installed IAMAN, who like the former, was not the legitimate master of the throne. In the anger of my heart, I did not assemble the bulk of my army nor divide my baggage, but I marched against Ashdod with my warriors, who did not leave the trace of my feet.

     

    33. IAMAN learnt from afar of the approach of my expedition; he fled beyond Egypt towards Libya (Meluhhi), and no one ever saw any further trace of him. I besieged and took Ashdod and the town of Gimtu-Asdudim; I carried away captive IAMAN'S gods, his wife, his sons, his daughters, his money and the contents of his palace, together with the inhabitants of his country. I built these towns anew and placed in them the men that my arm had conquered.

     

    34. I placed my Lieutenant as Governor over them, and I treated them as Assyrians. They never again became guilty of impiety.

     

    Een jaar later in 710 v. Chr. was er een veldtocht van het Assyrische leger van Sargon II naar Bit-zeri.

    [710/709] Tijdens het eponiem van Šamaš-bêla-usur, de gouverneur van Ahizuhina, veldtocht tegen Bit-zeri []; de koning bleef in Kiš.

     

    En in 709 v. Chr. is Sargon II eindelijk in staat Merodach Baladan, de koning van Babylon te verslaan en zelf het begeerde koningschap over Babylon op zich te nemen, zoals het eponiem van Mannu-ki-assur-le’i leert.

    [709/708] Tijdens het eponiem van Mannu-ki-Aššur-le'i, de gouverneur van Tille, Sargon nam de hand van Bêl [en werd koning van Babylon].

    Deze overwinning op Merodach Baladan stond ook uitvoerig op de muur van zijn paleis te Khorsabad in spijkerschrift afgebeeld:

     

    38. MERODACH-BALADAN, son of IAKIN, King of Chaldaea, the fallacious, the persistent in enmity, did not respect the memory of the gods, he trusted in the sea, and in the retreat of the marshes; he eluded the precepts of the great gods, and refused to send his tributes. He had supported as an ally KHUMBANIGAS, King of EIam. He had excited all the nomadic tribes of the desert against me. He prepared himself for battle, and advanced. During twelve years,[ From721 to 709 BC] against the will of the gods of Babylon, the town of BEL, which judges the gods, he had excited the country of the Sumers and Accads, and had sent ambassadors to them. In honour of the god Assur, the father of the gods, and of the great and august Lord MERODACH, I roused my courage I prepared my ranks for battle. I decreed an expedition against the Chaldeans, an impious and riotous people. MERODACH-BALADAN heard of the approach of my expedition, dreading the terror of his own warriors, he fled before it, and flew in the nighttime like an owl, falling back from Babylon, to the town of Ikbibel. He assembled together the towns possessing oracles, and the gods living in these towns he brought to save them to Dur-Iakin, fortifying its walls. He summoned the tribes of Gambul, Pukud, Tamun, Ruhua, and Khindar, put them in this place, and prepared for battle. He calculated the extent of a plethrum in front of the great wall. He constructed ditch 200 spans wide, and deep one fathom and a half. The conduits of water, coming from the Euphrates, flowed out into this ditch; he had cut off the course of the river, and divided it into canals, he had surrounded the town; the place of his revolt, with a dam, he had filled it with water, and cut off the conduits. MERODACH-BALADAN, with his allies and his soldiers had the insignia of his royalty kept as in an island on the banks of the river; he arranged his plan of battle. I stretched my combatants all along the river dividing them into bands; they conquered the enemies. By the blood of the rebels the waters of these canals reddened like dyed wool. The nomadic tribes were terrified by this disaster which surprised him and fled; I completely separated his allies and the men of Marsan from him; I filled the ranks of the insurgents with mortal terror. He left in his tent the insignia of his royalty, the golden....... the golden throne, the golden parasol, the golden sceptre, the silver chariot, the golden ornaments, and other effects of considerable weight ; he fled alone, and disappeared like the ruined battlements of his fortress, and I entered into his retreat. I besieged and occupied the town of Dur-Iakin, I took as spoil and made captive, him, his wife, his sons, his daughters, the gold and silver and all that he possessed, the contents of his palace, whatever it was, with considerable booty from the town. I made each family and every man who had withdrawn himself from my arms, accountable for this sin. I reduced Dur-Iakin the town of his power to ashes. I undermined and destroyed its ancient forts. I dug up the foundation stone; I made it like a thunder-stricken ruin. I allowed the people of Sippara, Nipur, Babylon, and Borsippa, who live in the middle of the towns to exercise their profession, to enjoy their belongings in peace, and I have watched upon them. I took away the possession of the fields which from remote times had been in the hand of the Suti Nomad, and restored them to their rightful owners. I placed the nomadic tribes of the desert again under my yoke, and I restored the forgotten land delimitations which had existed during the tranquillity of the land. I gave to each of the towns of Ur, Orchoé, Erikhi, Larsa, Kullab, and Kisik, the dwelling of the god LAGUDA, the god that resides in each, and I restored the gods who had been taken away, to their sanctuaries. I re-established the altered laws in full force.

     

    Wat het einde van Merodach Baladan betreft, bestaan er nochtans meerdere versies in de verschillende Assyrische annalen die voorhanden zijn. Eén tekst leert dat hij gevangen genomen werd, een andere tekst leert dat Merodach om genade smeekt en in een derde versie loopt hij van het slagveld weg, en kan ontsnappen. Het is de laatste versie die historisch-Bijbels correct is. De Bijbel verhaalt namelijk dat Merodach Baladan bij Hizkia in Jeruzalem in 709 v. Chr. op bezoek ging. Zie ook het artikel op dit blog van 12-10-2014: Salmaneser V.

     

    Datzelfde jaar 709 v. Chr. wanneer Sargon II met zijn leger Babylon inneemt, voert zijn zoon Sanherib als co-regent of co-koning, met zijn leger een veldtocht tegen Jeruzalem aan. Dit geschiedde in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.

     

    2 Koningen 18: 13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze.

     

    De Bijbel verwijst tijdens deze periode naar de koningen van Assur in het meervoud:

     

    2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen …… en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden…

     

    In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon, die de belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon was dat jaar met zijn leger nabij Babylon.

     

    Het jaar 709 v. Chr. als het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia is het resultaat van het verankeren van de regeerperiode van Hizkia aan de hand van sabbat- en jubeljaren. Het jaar 709 v. Chr. was een sabbatjaar van april 709 tot maart 708 v. Chr. En in oktober 709 v. Chr. begon het vijftiende jubeljaar, sinds de instelling er van volgens de Wet van Mozes. Een jubeljaar dat liep tot september 708 v. Chr. Het leger van Sanherib werd overigens op het gebed van Hizkia op het slagveld rond Jeruzalem voor een groot deel vernietigd werd. De Engel des HEREN gebruikte een meganatuurcatastrofe ter verdrijving van de belegerende Assyriërs. Ik wees er al eerder op dat er een cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand was. De jaren 748, 735, 722 en 709 v.Chr. waren getuigen van deze catastrofes geweest.

     

    Er is nog een merkwaardigheid en dat is dat Sanherib, de zoon van Sargon II in zijn annalen zijn veldtochten nummers geeft in plaats van zijn regeringsjaren, wat gebruikelijk geweest zou zijn. De verklaring ligt in zijn co-regentschap met Sargon II. Zijn veldtocht naar Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia staat genoteerd als zijn derde veldtocht. De twee eerdere veldtochten waren samen met Sargon II, maar dat wil ik in een afzonderlijk artikel belichten.

     

    In het jaar 708 v. Chr. strijdt Sargon II alweer, ditmaal te Kummuhu dat veroverd werd en een gouverneur aangesteld.

    [708/707] Tijdens het eponiem van Šamaš-upahhir, de gouverneur van Habruri, Kummuhu werd veroverd, een gouverneur werd aangesteld.

     

    In het jaar 707 v. Chr. werd het gebied van Babylon volledig onderworpen en de gebruikelijke buit binnengehaald.

    [707/706] Tijdens het eponiem van Ša-Aššur-dubbu, de gouverneur van Tušhan, de koning keerde weer van Babylon; de onderkoning, de edelen, de buit voor Dur-Yakin werd weggedragen; [...] Dur-Yakin werd vernietigd; in Tašrîtu, de tweeëntwintigste, de goden van Dur-Šarruken gingen in hun tempels.

     

    In het jaar daaropvolgend in 706 v. Chr. staat er in het eponiem van Mutakkil Assur, laconiek dat de koning in het land bleef, een eufemisme voor nietsdoen.

    [706/705] Tijdens het eponiem van Mutakkil-Aššur, de gouverneur van Guzana, de koning bleef in het land; de edelen waren in Karalla; in Ajaru, de zesde, Dur-Šarruken werd afgewerkt; [...] ontvangen.

     

    Het eponiem van Nashru-bel in het jaar 705 v. Chr. vermeldt fragmentarisch een veldtocht tegen Tabal en tegen Gurdi de Kulummaean, waarna de mededeling staat: de koning werd gedood… gevolgd door de mededeling: In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning.. afgebroken.

    [705/704] Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de koning marcheerde tegen Tabal; tegen Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning werd gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning [?].

     

    Leert dit eponiem nu dat Sargon II in 705 v. Chr. sneuvelde? Zeker kunnen we niet zijn. Het is trouwens heel ongewoon dat een Assyrische koning in de strijd zou sneuvelen. Een koning die kon sneuvelen riep teveel vragen op, vragen die vermeden moesten worden. De verschillende beschikbare bronnen spreken elkaar dan ook tegen. Volgens de ene theorie werd Sargon in zijn paleis vermoord en volgens een andere stierf hij een obscure dood op een slagveld in noordwestelijk Iran, tegen een weinig bekende volkstam. Het is ook mogelijk dat Sargon vijfendertig jaar de troon deelde; eerst met Salmaneser V en daarna met zijn zoon Sanherib. Het grootste gedeelte van de laatste jaren verbleef hij dan vermoedelijk in zijn nieuwe hoofdstad Sargonsburg of Dur Sharrukin.

     

    De conclusie moet zijn dat de berichtgeving van Sargon II onbetrouwbaar is. De eponiemlijsten geven de indruk een historisch overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen van jaar tot jaar door te geven, maar de realiteit is anders. Voor de Bijbelse gegevens over Salmaneser V, Sargon II en Sanherib tijdens de hier behandelde periode is er geen ruimte. De twee verzoenen is ook niet mogelijk; men moet een keuze maken. Voor de orthodoxie gaat het verband met Griekse heersers in de kuststeden van de Levant na 712 v. Chr. verloren. Zij laten de Zeevolken in de twaalfde eeuw voor Christus het gebied binnenrukken en dit op basis van de foutieve plaatsing van de regeerperiode van Ramses III op de tijdsbalk. En dit als gevolg van het hanteren van een veronderstelde dubbele kalender in Egypte; de Sothis-kalender.

     

    Wordt vervolgd….

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    23-10-2014 om 12:09 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    12-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE ASSYRISCHE KONING SALMANESER V
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    In het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE en 2 Koningen 18:9-13, beschreef ik het dilemma van Thiele betreffende zijn keuze tussen de Bijbelse chronologie zoals in het Bijbelboek 2 Koningen hoofdstuk 18 gebracht, en de Assyrische chronologie. De titel van zijn boek; The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1951, heb ik altijd mysterieus gevonden. Na vele jaren van studie, ben ik van mening dat de chronologische gegevens betreffende de Assyrische koningen van de oudheid, veel mysterieuzer zijn dan die van de Hebreeën. Hierna volgt het Bijbelcitaat dat voor Thiele onmogelijk in de Assyrische gegevens in te passen viel en hem tot zijn spijtige keuze bracht.

     

    2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia – dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël – werd Samaria ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, 12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. 13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. (NBG Vertaling 1951)

     

    En hierna volgen ter vergelijking de relevante Assyrische Eponiemgegevens voor deze Bijbelse periode. Tussen rechte haken staan de jaartallen van de orthodoxie, gevolgd door mijn gereviseerde jaartalen in vette cijfers. Zie DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, ISBN 978 16 1627 424 5, NUR 703.

     

    [727/726] 735/734 Tijdens het eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].Šalmaneser [V] beklom de troon.

     

    [726/725] 734/733 Tijdens het eponiem van Marduk-bêla-usur, de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.

     

    [725/724] 733/732 Tijdens het eponiem van Mahde, de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].

     

    [724/723] 732/731 Tijdens het eponiem van Aššur-išmanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].

     

    [723/722] 731/730 Tijdens het eponiem van Šalmaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].

     

    [722/721] 730/729 Tijdens het eponiem van Inurta-ilaya, de opperbevelhebber.

     

    [721/720] 729/728 Tijdens het eponiem van Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.

     

    [720/719] 728/727 Tijdens het eponiem van Aššur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.

     

    -         HIAAT VAN TIEN JAAR IN DE EPONIEMLIJSTEN -

     

    [719/718] Tijdens het eponiem van Sargon [II], de koning van Assyrië ging binnen [...].

     

    Volgens de eponiemlijsten en de daarmee door de Assyriologie verbonden regeerperioden, regeerde Salmaneser V van het voorjaar van 727/726 tot het voorjaar van het jaar 719/718 v. Chr. of een totaal van slechts acht jaar. Deze vermelde chronologische informatie is echter niet compatibel met de Bijbelse chronologie. Zo leert de Bijbel onder andere, dat er co-regentschappen in Assyrië tijdens deze periode voorkwamen, dat er aldus meer dan één koning op de troon zat. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is…

     

    In het hierna volgende betoog wil ik verder op de zwakheden van het beschikbare Assyrische materiaal wijzen. Het beschikbare archeologische materiaal over Salmaneser V is tot nu toe schaars gebleven. Vermoedelijk is er een ‘damnatio memoriae’ door zijn opvolger Sargon II uitgevoerd. De enige schriftelijke verwijzing (buiten de eponiemlijsten) naar Salmaneser V vanuit de Assyrische bronnen, is een fragment van een kleine cilinder dat heden in het British Museum (K.38345) bewaard wordt. Het is een memoriaal tekstcilinder die te Borsippa in de tempel van Nabu geplaatst werd. De inscriptie zelf is beschadigd en niet volledig. De eindtekst maakt echter duidelijk dat we een schriftelijk document van Salmaneser V in ons bezit hebben. Hierna de tekst, zoals gepubliceerd door Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926:

     

    829. … who did not bow in submission at his feet… the mention of his name… his word (?) …bringing… hastely before him… those not obedient to my (?) command … that … he caused to be surrounded, surrounding the town… the god in whom he trusted… with his help not draw my (?) yoke … who carried off … and was turning (them, it) to himself (his known use) … his word and the mention of his name they did not fear, and did not dread his rule … overflowed his land (?) and laid it low like a deluge … his own … fell upon him and his life was no more … I (?) carried off and brought to Assyria. 830. I am Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of Assyria, king of the four regions of the world, viceroy of Babylon, king of Sumer and Akkad, son of …, king of Assyria; most precious scion of Assyria, seed of Royalty, of the eternal days… of Borsippa, whose site (?) had been damaged by the violence of the mighty floods… its damage I repaired and strengthened its structure.

    … May Nabu look upon the temple with delight.

     

    Over de regeerperiode van Salmaneser V is er aldus buiten de Bijbel en de werken van Flavius Josephus niet veel informatie beschikbaar.

     

    Wat de Bijbel betreft, wil de orthodoxe Assyriologie wel aannemen dat Salmaneser V, Samaria belegerd heeft, maar maakt daarnaast echter een foute identificatie vanuit de eponiemlijst, met Samaria. Men gaat er namelijk van uit dat het vermelde Shamarain in de Eponiemlijst, Samaria zou zijn. Tijdens de eponiemjaren van Mahde, Assur-ishmeani en Salmaneser wordt er gewag gemaakt van een campagne tegen Shamarain. Hoewel deze plaatsnaam afwijkt van het Assyrische Samerinaja, heeft men toch voor de identificatie van Shamarian voor Samaria gekozen. Tegen deze identificatie spraken al eerder historici met grote naam zoals o.a. Albright (geciteerd door Merrill F. Unger, Israel and the Aramaeans of Damascus, Chapter X, voetnoot 33).

     

    Shamarain of beter Shabarain is echter te identificeren met Sibraim terwijl Samaria; Samarinaja blijft. De belegering en inname van Samaria door Salmaneser V,besloeg drie jaar, die aldus in de Eponiemlijsten ontbreken. De conclusie zou dus moeten zijn dat er hiaten in de Eponiemlijsten voorkomen. Maar dit is voor de Assyriologen ondenkbaar, en wordt niet in vraag gesteld. Voor Edwin R. Thiele was het blijkbaar ook ondenkbaar dat er hiaten in de Eponiemlijsten zouden kunnen voorkomen.

     

    De val van Samaria vond volgens de Bijbelse chronologie, plaats in 717 v. Chr. Zie het artikel op deze blog 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen. Drie jaar eerder in 720 v. Chr. begon de belegering van Samaria door de Assyriërs. Na de val van Samaria, begon Salmaneser V een campagne tegen Syrië en Fenicië, dat leert de Joodse historicus Flavius Josephus:

     

    1. WHEN Shalmaneser, the king of Assyria, had it told him, that [Hoshea] the king of Israel had sent privately to So, the king of Egypt, desiring his assistance against him, he was very angry, and made an expedition against Samaria, in the seventh year of the reign of Hoshea; but when he was not admitted [into the city] by the king, (24) he besieged Samaria three years, and took it by force in the ninth year of the reign of Hoshea, and in the seventh year of Hezekiah, king of Jerusalem, and quite demolished the government of the Israelites, and transplanted all the people into Media and Persia among whom he took king Hoshea alive; and when he had removed these people out of this their land he transplanted other nations out of Cuthah, a place so called, (for there is [still] a river of that name in Persia,) into Samaria, and into the country of the Israelites. … …

    2. And now the king of Assyria invaded all Syria and Phoenicia in a hostile manner. The name of this king is also set down in the archives of Tyre, for he made an expedition against Tyre in the reign of Eluleus; and Menander attests to it, who, when he wrote his Chronology, and translated the archives of Tyre into the Greek language, gives us the following history: “One whose name was Eluleus reigned thirty-six years; this king, upon the revolt of the Citteans, sailed to them, and reduced them again to a submission. Against these did the king of Assyria send an army, and in a hostile manner overrun all Phoenicia, but soon made peace with them all, and returned back; but Sidon, and Ace, and Palsetyrus revolted; and many other cities there were which delivered themselves up to the king of Assyria. Accordingly, when the Tyrians would not submit to him, the king returned, and fell upon them again, while the Phoenicians had furnished him with threescore ships, and eight hundred men to row them; and when the Tyrians had come upon them in twelve ships, and the enemy's ships were dispersed, they took five hundred men prisoners, and the reputation of all the citizens of Tyre was thereby increased; but the king of Assyria returned, and placed guards at their rivers and aqueducts, who should hinder the Tyrians from drawing water. This continued for five years; and still the Tyrians bore the siege, and drank of the water they had out of the wells they dug." And this is what is written in the Tyrian archives concerning Shalmaneser, the king of Assyria.

    (Volgens de vertaling van het Grieks naar het Engels door William Whiston:

    http://sacred-texts.com/jud/josephus/ant-9.htm )

     

    Flavius Josephus verhaalt dat Salmaneser V na de val van Samaria, een beleg van Tyrus begon dat vijf jaar zou duren. Dit vijfjarige beleg van Tyrus wordt in de eponiemlijsten evenmin net als het beleg van Samaria, vermeld. Een totaal van acht jaar, dat historisch gedocumenteerd vast staat, vind men in de betreffende eponiemlijsten niet terug en toont in feite aan dat de eponiemlijsten historisch/chronologisch onbruikbaar zijn. We kunnen gerust de gegevens van Josephus historisch hanteren, en op de tijdsbalk invoegen. De belegering van Tyrus die volgde na de inname van Samaria liep van het jaar 717 tot 712 v. Chr.

     

    En er doet zich met deze invulling nog een opmerkelijk chronologisch feit voor. De regeringsduur van de Tyreense vorst Eluleüs van 36 jaar, die Flavius Josephus opgeeft, past chronologisch alleen, wanneer we willen aannemen dat er hiaten en/of co-regentschappen, in de Assyrische koningslijst voorkomen. De Feniciër Eluleüs regeerde tot 704 v. Chr. waarna hij opgevolgd werd door Ethbaal II. Met het jaar 704 v. Chr. als ankerpunt arriveren we in terugrekenend in het jaar 740 v. Chr. voor het eerste regeringsjaar van Eleleüs. De voorganger van Eluleüs in Fenicië was Hiram of het Assyrische ‘Hiru um mu’ waar Tiglath Pileser III, de voorganger van Salmaneser V, in zijn annalen naar verwijst.

     

    De werkelijke regeerperiode van Salmaneser V besloeg een langere periode dan die de Eponiemlijsten laten verstaan. Zoals uiteengezet in ‘DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN’, 2012, isbn 978 16 1627 424 5, was Salmaneser V al in 735 v. Chr. door Tiglath Pileser III als co-regent aangesteld.

     

    Ik verwees al eerder naar het kleine cilinder in het British Museum (K.38345) met een inscriptie van Salmaneser V. Dit fragment verwijst naar mijn mening ook naar een natuurcatastrofe die de oude wereld getroffen heeft:

    830. I am Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of Assyria, king of the four regions of the world, viceroy of Babylon, king of Sumer and Akkad, son of …, king of Assyria; most precious scion of Assyria, seed of Royalty, of the eternal days… of Borsippa, whose site (?) had been damaged by the violence of the mighty floods… its damage I repaired and strengthened its structure.

    … May Nabu look upon the temple with delight.

     

    Ik vermoed dat de verwijzing naar ‘het geweld van machtige vloeden’ naar de meganatuurcatastrofe verwijst, die in 722 v. Chr. de wereld trof. Er was namelijk een aantoonbare cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand, die gedurende een lange periode de wereld trof. Het jaar van de beschadiging van de tempel van Nabu te Borsippa dateer ik in het jaar 722 v. Chr., met de meganatuurcatastrofe die de wereld toen, in het sterfjaar van koning Achaz van Juda, trof. Zie het artikel op dit blog van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus. Dertien jaar eerder in het jaar 735 v. Chr. begon Salmaneser V zijn co-regentschap met Tiglath Pileser III en in dat jaar trof bovendien ook al een meganatuurcatastrofe de oude wereld.

     

    Een reconstructie van de regeerperiode van Salmaneser V geeft met de informatie die we uit de Bijbel hebben, samen met de historische gegevens van Flavius Josephus en de gereviseerde Eponiemlijst, het volgende:

     

    735/734 Tijdens het eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].Šalmaneser [V] beklom de troon.

    Voorjaar 735: meganatuurcatastrofe

    734/733 Tijdens het eponiem van Marduk-bêla-usur, de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.

    733/732 Tijdens het eponiem van Mahde, de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].

    732/731 Tijdens het eponiem van Aššur-išmanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].

    731/730 Tijdens het eponiem van Šalmaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].

    730/729 Tijdens het eponiem van Inurta-ilaya, de opperbevelhebber.

    729/728 Tijdens het eponiem van Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.

    728/727 Tijdens het eponiem van Aššur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.

     

    -    HIAAT VAN RUIM TIEN JAAR IN DE EPONIEMLIJSTEN TOT OP SARGON II -

     

    721/720 Sargon I tot co-regent van Salmaneser V aangesteld.

    Voorjaar 720: begin belegering van Samaria

    720/717 Belegering Samaria door het leger van Salmaneser V. De co-regent Sargon II rukt met een tweede Assyrisch leger naar de Middellandse Zeekust op en belegerd Asdod.

    717 Val van Samaria

    717/712 Belegering van Tyrus door Salmaneser V

     

    In mijn studie DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik Salmaneser V op post blijven tot het voorjaar van 686 v. Chr. Zijn opvolger Sargon II regeerde vanaf 720 v. Chr. als co-regent. In het jaar 710 v. Chr. werd het zelfs een waar triumviraat wanneer Sanherib eveneens als co-regent aantrad. De Bijbel verwijst voor deze periode enkele malen naar de koningen van Assyrië, in het meervoud. In het 736 v. Chr. schreef koning Achaz van Juda een brief aan de koningen van Assur in het meervoud:

     

    2 Kronieken 28:16 …In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur om hem te helpen.."

     

    Ten tijde van het hulpverzoek van Achaz zat dus meer dan één vorst op de troon van Assur. In mijn variant waren dit Tiglath Pileser III en Salmaneser V. En in het jaar 709 v. Chr. verwees koning Hizkia van Juda naar de koningen van Assur in het meervoud:

     

    2 Kronieken 32:1-4 … Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen …… en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden…

     

    Volgens mijn variant waren de koningen van Assur in 709 v. Chr.: Sanherib, Sargon II en Salmaneser V. Sanherib belegerde dat jaar Jeruzalem en Sargon zat achter Merodach Baladan van Babylon, aan.

     

    De orthodoxie meent ook Salmaneser V te kunnen identificeren met de Babylonische koning Uloulaios van de Ptolemeüs-canon. Hierna volgt het relevante gedeelte van de canon:

     

    Nabonassar                  14      feb747/feb733

    Naboe nadin zir             2     feb733/feb731

    Ukinzer, Poros               5     feb731/feb726

    Uloulaios                        5     feb726/feb721

    Merodach Baladan       12      feb721/feb709

    Arkeanos                        5     feb709/feb704

     

    Maar op basis van wat we uit de Bijbel en de werken van Flavius Josephus weten, is er geen reden meer om de moeilijke identificatie met Uloulaios te zoeken. We kunnen gerust Uloulaios als een Babyloniër op de troon van Babylon laten. Hoogstwaarschijnlijk volgde Salmaneser V de politiek van zijn voorganger Tiglath Pileser III die met een schatplichtig Babylon vrede nam.

     

    Er doet zich in deze revisie van de geschiedenis van de oudheid nog een merkwaardigheid voor. In de geciteerde Ptolemeüs-canon kwamen we de naam Merodach Baladan tegen, die twaalf jaar over Babylon regeerde van 20 februari 721 tot 16 februari 709 v. Chr. Koning Merodach Baladan van Babylon wordt in de Bijbel vermeld:

     

    2 Koningen 20: 12 Te dien tijde zond Berodak-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een geschenk aan Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. 13 En Hizkia hoorde naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. (NBG Vertaling 1951)

     

    Chronologisch plaatsen we deze beschreven gebeurtenis op de tijdsbalk, na de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het is daarna dat Hizkia ziek werd en er daarop door de HERE God, vijftien jaar aan zijn leven werden toegevoegd. Het bezoek van de gezanten van de koning van Babel Merodach Baladan geschiedde aldus in het jaar okt709/sep708 v. Chr. en valt aldus binnen de opgegeven regeerperiode volgens de Ptolemeüs-canon.

     

    In de constructie van Edwin R. Thiele bezoekt het Babylonische gezantschap Hizkia in het jaar 701/700 v. Chr. wat volledig buiten de regeerperiode van Merodach Baladan valt. Een anomalie waar in ordening van de koningen van Israël en Juda door Thiele op de tijdsbalk geen verklaring voor is en waar stilzwijgend aan voorbij wordt gegaan.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    12-10-2014 om 11:05 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.EZECHIEL 4:1-8 – de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ezechiël 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand (juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2 Op de vijfde der maand – het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin – 3 kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.

     

    Ezechiël 4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht.

     

    Met dit artikel wil ik mijn bijdrage leveren tot het beter verstaan wat de aangeboden chronologie betreft van dit Bijbelgedeelte. Wanneer men onderzoek naar dit bepaald Bijbelgedeelte doet, is men verrast door de vele verschillende meningen die er bestaan betreffende het plaatsen van deze perioden op de tijdsbalk. Sommige onderzoekers zijn zelfs zo eerlijk te stellen, dat zij chronologisch gezien, niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten.

     

    Tot het beter verstaan van de profetie van de 390 dagen/jaren en 40 dagen/jaren, is het vooreerst belangrijk het chronologische vertrekpunt van de profetie op de tijdsbalk te verankeren. Het ankerpunt wordt gegeven in vers 2 van Ezechiël hoofdstuk 4:

     

    “Op de vijfde der maand – het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin – 3 kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.”

     

    Het vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is het ankerpunt. Het vastpinnen van deze Bijbelse chronologische verwijzing aan de christelijke jaartelling is eenvoudig. Op dit blog schreef ik op 31-01-2014 een artikel getiteld: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen. Hierin geef ik de meerdere ankerpunten waarmee de regeerperiode van de Babylonische koning Nebukadnezar op de tijdsbalk verankerd is en de link naar de Judese jaartelling.

     

    In het achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd Jojachin in ballingschap weggevoerd:

     

    2 Koningen 24:8 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader gedaan had. 10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des HEREN en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN, haalde hij het goud af, zoals de HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen – tienduizend – in ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15 Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap – zevenduizend –, de handwerkslieden en de smeden – duizend –, altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Sedekia. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri(okt/sep)-jaren (wat gebruikelijk was in Juda) was okt594/sep593 v. Chr. Het ankerpunt op de tijdsbalk is aldus oct594/sep593 v. Chr. De vierde maand waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de maand Tammoez of juni/juli van het jaar 593 v. Chr.

     

    De ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via een Bijbels jubeljaar aan de regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de tijdsbalk verankerd.

     

    2 Koningen 25:27 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; 29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde.

     

    Het 37ste jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561 v.Chr. Het was het jaar dat het 18de jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van Mozes, begon in sept/okt 562 v. Chr. Over de Jubeljaren schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.709/sep.708 v. Chr. en okt.23/sep.22 v. Chr. onder de loep. Het 37ste ballingsjaar van Jojachin viel gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de dood van Nebukadnezar nam Evil Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van zijn vader over. En in februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd Jojachin uit zijn gevangenis verlost.

     

    Het jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is volgens de wijze van het rekenen van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in het verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het sabbatgebod negeerden. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet bewerkt mocht worden.

     

    Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde perioden van 390 jaar en 40 jaar is in het voorgaande bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr., zijnde het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda. En nog nauwkeuriger gerekend was het ankerpunt op de tijdsbalk: de maand Tammoez (juni/juli) van 593 v. Chr.

     

    Vanaf dit jaartal rekenen we de geprofeteerde perioden van 390 jaar en van 40 jaar naar het verleden toe. Beide uitkomsten leveren het jaartal op voor het begin van de ongerechtigheid van Israël en van Juda. De schijf van 390 jaar, brengt ons in het jaar 983 v. Chr. Dat jaar was op de tijdsbalk het 24ste regeringsjaar van Salomo of okt984/sep983 v. Chr. Het was het jaar van de geboorte van de troonopvolger Rehabeam, bij de tot hoofdvrouw gepromoveerde Naäma de Ammonietische. Zie het artikel op dit blog van 13-01-2014: Rehabeam: eenenveertig jaar oud bij zijn troonsbestijging of slechts zestien jaar oud? De ‘ongerechtigheid van Israël’ had haar beginpunt bij Salomo die blijkbaar van uit zijn harem van 1000 vrouwen er één selecteerde tot hoofdvrouw en tot moeder van de troonopvolger Rehabeam: Naäma een Ammonietische.

     

    1 Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2 behorende tot die volken, van wie de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter hun goden; haar hing Salomo met liefde aan. 3 En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden zijn hart.

     

    In de wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er daarenboven uitdrukkelijk geschreven dat het huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam ‘Naäma’ was bovendien verbonden aan de Soemerische scheppingsgodin Nammu, die in de Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.

     

    Betreffende de chronologie van de koningen van Israël en Juda schreef ik op dit blog eerder een artikel op 06-02-2014: De chronologie van de koningen van Israël en Juda.

     

    In de chronologische constructie van Edwin R. Thiele gaat het verband met het resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr. verloren. De regeerperiode van Salomo is volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in 983 v. Chr., het jaar van de uitkomst van de schijf van 390 jaar, regeerde volgens Thiele, over Israël koning David, de man naar God ’s hart. Als ik dus eerder schreef dat sommige onderzoekers stellen, dat zij chronologisch gezien, niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten, ligt de oorzaak bij het algemeen aanvaarden van de constructie van Thiele als chronologisch correct.

     

    De profetische perioden van Ezechiël ‘s 390 jaar en 40 jaar worden ook al eens gehanteerd door onderzoekers van het Profetische Woord van de Bijbel, en dit in het uitvoeren naar mogelijke berekeningen naar het tijdstip van de mogelijke wederkomst van de Messias. Deze onderzoekers voegen meestal de twee perioden van 390 jaar en 40 jaar bij elkaar ter verkrijging van de uitkomst van 430 jaar. Nochtans leert het Bijbelgedeelte van de profeet Ezechiël 4:1-7 dit niet. De periode van de 390 dagen/jaren en de periode van de 40 dagen/jaren, zijn twee onderscheiden perioden die beide hetzelfde vertrekpunt hebben.

     

    Wanneer men dus in een bepaalde chronologische constructie van hedendaagse ‘end-time-hoppers’ de hiervoor beschreven optelling van 390+40=430 jaar, als één tijdsperiode gehanteerd ziet, weet dan dat al tenminste één schakel van de voorgestelde eindtijdperiode-ketting zwak bevonden is.

     

    De werkelijke historische periode tussen het jaartal van de dood van Salomo en de splitsing van het Koninkrijk tot aan het jaartal van de wegvoering in Babylonische Ballingschap bedraagt 381 jaar. En dit gerekend van 967 v. Chr. tot 586 v. Chr. En het aantal jaar dat er zit tussen de inhuldiging van de Tempel van Salomo in 996 (AM3000) tot haar vernietiging in 586 v. Chr. bedraagt 410 jaar. En vanaf de inhuldiging van Tempel en de inwoning van de Heerlijkheid des HEREN (SHEKINAH) (2 Kronieken 5:13-14) in 996 v. Chr. tot aan het vertrek van de Heerlijkheid des HEREN (Ezechiël 10:18) uit de Tempel te Jeruzalem, in het zesde jaar (oct593/sep592) van de ballingschap van Jojachin, zijn het 404 jaar.

     

    Wat de schijf van 40 jaar betreft, voorstellende de periode van de ongerechtigheid van Juda, brengt de rekensom van 593 + 40, ons in het jaar 633 v. Chr. Tijdens deze periode regeerde koning Josia over Juda. Het was in het zevende regeringsjaar van Josia zijnde oct634/sep633 v. Chr. dat volgens de verkregen rekensom de ongerechtigheid van Juda begon. Over de chronologie van koning Josia schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-04-2014: Kroniek van koning Josia van Juda. Het verkregen jaartal oct634/sep633 v. Chr. zit chronologisch gezien aan de vooravond van de godsdiensthervorming, die koning Josia in het land zou doorvoeren. Bij zijn troonsbestijging werd er namelijk een lange periode van van afgoderij onder zijn vader en grootvader, Amon en Manasse, afgesloten. De graadmeter van deze afgoderij wordt het best geïllustreerd wanneer in het 18de regeringsjaar van Josia bij het herstellen van de Tempel te Jeruzalem toevallig het wetboek van Mozes gevonden werd (2 Kronieken 34:8). De profetes Chulda werd daarop geraadpleegd naar een Woord van de HERE God, waarop zij het Woord van God doorgaf:

     

    2 Kronieken 34:23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot Mij gezonden heeft: 24 zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; 25 omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. 26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt – 27 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. 28 Zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden en uw ogen zullen niets zien van al het onheil, dat Ik over deze plaats en haar inwoners breng.

     

    Het aangekondigde onheil over de ongerechtigheid van Juda werd gedurende het leven van Josia wegens zijn zoeken van de HERE God, uitgesteld tot na zijn dood.

     

    Volgens de Seder Olam moet de schijf van 40 jaar van Ezechiël hoofdstuk 4, vanaf de wegvoering van de tien stammen van Israël gerekend worden. Wanneer ik dit chronologisch gegeven op mijn tijdsbalken toepas, komt er een interessant resultaat naar voor. Vanaf 717 v. Chr., het jaar van de wegvoering van de tien stammen in ballingschap, gerekend arriveren we in 677 v. Chr., in het 21ste regeringsjaar van koning Manasse van Juda. In zijn 22ste regeringsjaar werd Manasse in gevangenschap naar Assyrië weggevoerd, alwaar hij tot inkeer kwam. Zie ook het artikel op dit blog van 26-05-2014: kroniek van koning Manasse en van Amon van Juda.

     

    De Seder Olam plaatst de regeerperioden van Amon en Manasse binnen de periode van de 40 jaar ongerechtigheid van Juda.

     

    Tot slot wil ik nog aandacht geven aan het eerste hoofdstuk en het eerste vers van het Bijbelboek Ezechiël.

     

    Ezechiël 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand (juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege.

     

    Onder onderzoekers van dit Schriftwoord bestaat er discussie over wat met ‘het dertigste jaar’ bedoeld is. Was dit de leeftijd van de profeet Ezechiël toen hij zijn bediening begon? Waarschijnlijk is dit correct. De leeftijd van dertig jaar was de leeftijd dat een Leviet zijn priesterdienst kon uitoefenen. De Heer Jezus Christus was dertig jaar toen Hij zich aan Israël als de Messias bekendmaakte. De leeftijd van dertig jaar is duidelijk een leeftijd verbonden aan geestelijke volwassenheid.

     

    Maar er is ook een interessant chronologisch gegeven, wanneer we met een schijf van dertig jaar terug in de tijd rekenen. Vanaf 593 v. Chr. gerekend arriveren we in 623 v. Chr. en dat jaar was het achttiende regeringsjaar (oct623/sep622) van koning Josia, het jaar dat het Wetboek van Mozes gevonden werd. Het jaar van de godsdiensthervorming in Juda.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    06-10-2014 om 13:04 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-10-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.EDWIN R. THIELE en 2 Koningen 18:9-13
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia – dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël – werd Samaria ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, 12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. 13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. (NBG Vertaling 1951)

     

    Het geciteerde Bijbelcitaat verankert de chronologie van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk met elkaar en met twee Assyrische koningen: Salmaneser V en Sanherib. Als men dit Schriftwoord herleest, blijft er weinig stof tot eventuele chronologische discussie over. In het vierde regeringsjaar van koning Hizkia van Juda, staat er geschreven, trok de Assyriër Salmaneser met zijn leger op tegen Samaria en begon een belegering die drie jaar zou duren. Het vierde jaar van Hizkia van Juda was gelijk aan het zevende jaar van Hosea van Israël. Samaria, de hoofdstad van het tienstammenrijk, werd door de Assyriërs ingenomen in het negende jaar van Hosea wat het zesde jaar van Hizkia was of 717 v. Chr. (Over het chronologisch berekenen van dit jaartal op de tijdsbalk schreef ik al eerder op dit blog op 31-01-2014 een artikel: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.) In het veertiende regeringsjaar van Hizkia (709 v. Chr.) trok de Assyriër Sanherib met zijn leger tegen Jeruzalem op.

     

    Nochtans werd dit duidelijk Schriftgedeelte door de chronoloog Edwin R. Thiele in zijn boek: ‘The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings’, 1951, afgewezen. Thiele verkondigde zondermeer, dat het Bijbelcitaat van 2 Koningen 18 fout is en als laat en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.

     

    Waarom deze gedurfde drieste uitspraak van Thiele? De reden was dat het Bijbelcitaat van 2 Koningen niet paste in de Assyrische koningslijst en haar chronologische gegevens, die in de eerste helft van de twintigste eeuw door de archeologie tevoorschijn was gebracht. Een bijna volledige lijst van Assyrische koningen kwam te Khorsabad in het gebied van het oude Assur, van onder het zand te voorschijn en werd astronomisch via een vermelding naar een vermeende zonsverduistering over Nineveh, verankerd op de tijdsbalk met het jaar 763 v. Chr.

     

    Het was in het tiende regeringsjaar van koning Assur Dan, ten tijde van het eponiem van Bur Sagale dat een zonsverduistering over Nineveh opgetekend stond. Astronomen berekenden vervolgens dat in het jaar 763 v. Chr. er een zonsverduistering over het gebied van Nineveh was geweest. Vanaf deze datum werden alle eponiemen naar voor en naar achter, op de tijdsbalk geplaatst. Men ging er van uit dat een eponiem een ambtenaar was naar wie een bepaald jaar genoemd werd, met de belangrijkste gebeurtenis van dat jaar, er aan verbonden. En men ging er (foutieve-lijk) van uit dat er geen Assyrische koningen in de lijst ontbraken, dat er aldus nooit een ‘Damnatio-Memoriae’ in Assyrië was uitgevoerd.

     

    Eponiemlijsten zijn samengesteld vanaf het jaar 892 tot het jaar 648 v. Chr., een belangrijke periode ook in de geschiedenis van de Bijbelse koningen van Israël en Juda. De ordening van de Assyrische koningen op de tijdsbalk verwierf zulk een wetenschappelijk gezag dat deze voor Thiele meer autoriteit had dan de Bijbel. Thiele had dus niet als vertrekbasis dat de Bijbel door God geïnspireerd is en historisch correct. Niettemin worden de jaartallen van Thiele in vele naslagwerken gehanteerd en dit omdat ze handig zijn en in overeenstemming met de gezaghebbende wetenschap; de Assyriologie. Vele bekende en gehanteerde data, zoals de dood van Salomo in 931 v. Chr. en de Exodus in het jaar 1447 v. Chr., zijn het resultaat van Thiele ’s chronologische constructie.

     

    De Bijbelse chronologische gegevens zoals onder andere het citaat uit 2 Koningen hoofdstuk 18 staan echter haaks op de Assyrische gegevens. Edwin R. Thiele (1895/1986) maakte niettemin zijn spijtige keuze: het Bijbelcitaat van 2 Koningen 18 is fout is en laat en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.

     

    Het is nochtans mogelijk een correcte chronologie op te bouwen. Het vertrekpunt moet echter zijn dat de Bijbelse gegevens correct zijn, en dat er fouten in de Assyrische gegevens zitten.

     

    Volgens het Bijbelcitaat van 2 Koningen 18 is de Assyrische koning Salmaneser V de veroveraar van Samaria en is hij verantwoordelijk voor de wegvoering van de tienstammen in ballingschap. Volgens de Assyrische annalen is Sargon II echter, de opvolger van Salmaneser V, degene die de tien stammen in ballingschap wegvoerde. Wie heeft hier gelijk? De aantoonbare geschiedvervalser Sargon II of de Kroniekschrijver van het Bijbelboek 2 Koningen? Sargon II was een usurpator die verantwoordelijk is voor het aanpassen van de geschiedenis van Assur. Sargon ‘s naam betekent: de legitieme koning, wat achterdocht zou moeten opwekken. Niet hij voerde de tien stammen van Israël in ballingschap weg, maar Salmaneser V.

     

    Daar waar men in de Bijbel meerdere chronologische verankeringen met de koningen van Babylon Nebukadnezar en diens opvolger Ewil Merodach vindt, is er geen enkel Bijbelcitaat dat de koningen van Israël en Juda met een Assyrische koning echt chronologisch op de tijdsbalk verbindt. Waarom niet? Ik vermoed omdat er in de achtste eeuw voor Christus één en al chaos en anarchie in Assyrië heerste. In het jaar 776 v. Chr. was er volgens de Bijbel, een Assyrische koning geweest die zich op de prediking van de Hebreeuwse profeet Jona, tot de God van Israël voor uitredding had gekeerd. De aangekondigde ramp werd toen afgewend maar in een cyclus van meganatuurcatastrofes zouden er nog rampen volgen. De Assyrische koning ten tijde van het jaar 776 v. Chr. werd ongetwijfeld uit de lijst van Assyrische koningen verwijderd, een ‘damnatio memoriae’ uitgevoerd. Zie het artikel op dit blog van 29-01-2014: de profeet Jona te Nineveh. Daarnaast leert de Bijbel dat ten tijde van koningen Achaz en Hizkia van Juda er meer dan één koning op de troon van Assyriër zat. De koningen van Assur worden in de betreffende Bijbelgedeelten, in het meervoud vermeld.

     

    De Assyriologie heeft als wetenschap inmiddels zo een groot gezag verworven dat het zelfs nieuwe Bijbelvertalingen beïnvloed. Een voorbeeld zijn de Bijbelse Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser III die volgens de Statenvertaling op basis van de Hebreeuwse grondtekst, terecht twee onderscheiden koningen zijn. De nieuwe vertaling echter, NBG 1951 en NBV 2004, heeft op basis van de Assyriologie ze als één en dezelfde koning vertaald. Daar waar de grondtekst wel degelijk ‘en’ heeft zoals de SV weergeeft. Hierna de betreffende Bijbelcitaten:

     

    1 Kronieken 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. (Statenvertaling)

     

    1 Kronieken 5:26 wekte de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijk de geest van Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag. (NBG Vertaling 1951)

     

    1 Kronieken 5:26 ..Daarom zette de God van Israël koning Pul van Assyrië, ook bekend als Tiglatpileser, ertoe aan om hen als ballingen weg te voeren. Hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, en daar wonen ze tot op de dag van vandaag. (De Nieuwe Bijbelvertaling NBV 2004)

     

    Een ander voorbeeld is de Bijbelse Assyrische koning Jareb die door de profeet Hosea vermeld wordt. De Statenvertaling hield zich aan de Hebreeuwse grondtekst en vermeldde Jareb als eigennaam. Het is echter een naam die niet in de Assyrische koningslijst voorkomt en dus maakte de NBG Vertaling er een metafoor van: Strijdlust. En de NBV vertaalde het Hebreeuwse JAREB met Kemphaan. Alsof de Assyrische koningsnaam ‘Sargon’, wat ‘de legitieme koning betekent’ uit de Assyrische koningslijst, geen metafoor zou zijn?

     

    Hosea 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

    (Statenvertaling)

     

    Hosea 5:13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning Strijdlust. Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. (NBG Vertaling 1951)

     

    Hosea 5:13 Toen Efraïm merkte hoe ziek het was, en Juda zijn zwerende wonden zag, wendde Efraïm zich tot Assyrië om hulp te zoeken bij koning Kemphaan. Maar die kan geen genezing brengen, die heeft geen middel tegen hun kwalen. (NBV Vertaling 2004)

     

    De conclusie moet zijn dat de Assyrische Khorsabad-koningslijst niet volledig is. Dat er namen ontbreken, dat er meer dan één keer een damnatio memoriae, door Assyrische kroniekschrijvers is toegepast geworden. En aldus moeten we de verkorte chronologie van de koningen van Israël en Juda, door Thiele gefabriceerd ter inlassing in het Assyrische model, opgeven en terugkeren naar de normale chronologie van de Bijbelse koningen, zoals de historische boeken van de Bijbel het leert. De Assyrische chronologische gegevens dienen aangepast aan de Bijbelse gegevens en niet andersom. 

    Wordt vervolgd….

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    02-10-2014 om 00:00 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-09-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Joeja
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    In het bekende ‘Egyptian Museum’ te Caïro bevindt zich een zeer goed bewaarde mummie van een Egyptische edelman met de naam Joeja. Op de afbeelding ziet u een close-up van de man. Op basis van zijn uitzonderlijke (niet-Egyptische) naam en vooral zijn uiterlijk, gaan sommige deskundigen er van uit dat Joeja van vreemde oorsprong was. De Egyptische hiërogliefen-naam; Joeja, kan namelijk op verschillende wijzen gespeld worden zoals: iAj, jwiA", jw [rietblad met wandelende voeten]A, jwiw" en in de spelkunst — normaal een teken voor iets vreemd—"j[man met hand voor de mond]iA. Voor een autochtone Egyptenaar uit de oudheid zou het vreemd geweest zijn een naam te hebben die op zoveel manier gespeld kon worden, en daarom is er het sterke vermoeden dat Joeja van vreemde (Klein-Aziatische) oorsprong was.

     

    De edelman Joeja stamde uit de Egyptische achttiende dynastie. Joeja was getrouwd met Thoeja, een edelvrouw, verbonden aan het hof van farao. Onder farao Thothmosis IV werd Joeja benoemd tot de belangrijkste adviseur van de farao en ook onder Amonhotep III, de opvolger van Thothmosis IV, voerde hij deze functie uit. Hij was buiten de Bijbelse Jozef de enige persoon in het Oude Egypte die de titel ‘Geliefde Vader van de Farao’ droeg. Joeja en Thoeja hadden een dochter; Teje, die op haar beurt de ‘eerste vrouw’ was van farao Amonhotep III. Joeja en Thoeja hadden ook een zoon met hoge titels zoals kanselier van Beneden-Egypte, tweede profeet van Amon, priester te Heliopolis en ‘goddelijke Vader’.

     

    Joeja en Thoeja werden na hun dood gemummificeerd en begraven in KV 46, een graf in het Dal der Koningen. In 1905 werd het graf van de twee ontdekt door James E. Quibell. De in 1905 ontdekte tombe zou tot aan de ontdekking van de graftombe van de inmiddels bekende Toetanchamon in 1922, de meest spectaculaire vondst van de eeuw zijn. En dit ondanks dat Joeja geen farao geweest was. En hoewel het graf van Joeja en Thoeja in de oudheid al geplunderd werd, bleven heel wat voorwerpen achter. De twee doodskisten waren bijvoorbeeld intact gebleven met daarnaast heel wat prachtige meubels en andere grafgiften, onaangeraakt. Beide mummies waren ook intact en wat preservatie betreft, in een buitengewone staat. Vooral de gezichten waren ongeschonden bewaard en tonen ook vandaag nog hoe ze er in werkelijkheid uitzagen.

     

    En hier arriveren we aan de reden voor het schrijven van dit artikel: wie was Joeja? De Egyptologen merkten ten tijde van de ontdekking, al op dat de lichaamslengte van Joeja langer was dan de gewone Egyptenaar van zijn tijd. Ook waren zijn gelaatstrekken anders dan de typische Egyptenaar van de oudheid, maar eerder Klein-Aziatisch. Sommige Egyptologen opperden dat Joeja misschien van Mitannische oorsprong was. Maar dit is gissen. Over het ‘Mythische’ Mitanni schreef ik eerder al op dit blog een artikel op 24-03-2014: het ‘Mythische’ Rijk Mitanni.

     

    Ik postuleer dat Joeja een Israëliet was. Bij veel Egyptische namen was het gebruikelijk een godheid als beschermgod in de naam te verwerken. Zoals bijvoorbeeld bij de Egyptische goden ‘Amon’hotep en ‘Thoth’mosis. In het geval van Joe-ja zit de naam van de God van Israël in zijn naam verwerkt: Joeja. Net zoals in bijvoorbeeld Halleluja. De bekende (orthodoxe) Egyptoloog Donald B. Redford (Akhenaten, The Heretic King, 1984, Chapter three) identificeert Joeja zondermeer als een Aziaat en als luitenant-generaal van de strijdwagens van het Egyptische leger. Een buitenlander met een topfunctie bij de elitetroepen?

     

    Het is belangrijk om nu eerst de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze periode voor de ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis van het Egypte van de oudheid, nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het jaar 802 v. Chr. en heerste daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV, deze laatste farao is later beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton, geworden. Thothmosis IV bracht een einde aan de Ethiopische tussenperiode, Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr. over Egypte geheerst hadden. Het was de Bijbelse koning van Ethiopië; Zera, die Egypte onderworpen had. Dit alles heb ik in mijn uitgave ‘Genesis versus Egyptologie’, 2009, hoofdstuk 21, de koningen van Egypte, Thothmosis IV, behandelt.

     

    Men moet bedenken dat in de lange geschiedenis van Egypte er meerdere malen zogenaamde tussenperioden zijn geweest. Sommige van deze tussenperioden zijn bekend, sommige tussenperioden zijn door de orthodoxie gefabriceerd en sommige tussenperioden worden vanwege het hanteren van de vermeende Sothis-kalender, niet herkend. De Egyptenaren hebben aantoonbaar, enkele malen een ‘‘Damnatio memoriae’ in hun geschiedschrijving toegepast. Zulk een periode is het tijdperk van de Hyksos. Wanneer de Hyksos na een periode van meer dan vierhonderd jaar door de eerste farao ’s van de achttiende dynastie, uit Egypte verdreven werden, werd alles wat aan hun heerschappij herinnerde weggedaan, vernietigd. En dat is de reden dat we vandaag zo weinig over de Hyksos weten. De erudiete onderzoeker Dr. I. Velikovsky identificeerde de Hyksos met de Bijbelse Amalekieten, die na de exodus van de Israëlieten uit Egypte, dit land overrompelden. Dit ging in het model van Velikovsky vrij eenvoudig, aangezien het gros van het Egyptische leger in de Rode Zee met farao op kop, was omgekomen.

     

    Een andere duidelijk aantoonbare toepassing van een ‘Damnatio memoriae’ heeft farao Horemheb aan het einde van de achttiende dynastie uitgevoerd. Na de dood van de laatste Aton-vereerders (Achnaton, Smenkhkare, Toetanchaton en Eje) werd alles wat herinnerde aan de heerschappij van deze godsdienstfanatici verwijderd, vernietigd. Een ware beeldenstorm liet Horemheb uitvoeren.

     

    Een andere tussenperiode die door de orthodoxie en revisionisten, niet gezien wordt, is de heerschappij van de Ethiopiërs vanaf het einde van de regering van Amonhotep II tot aan het begin van de regeringsperiode van Thothmosis IV. Gedurende ruim honderddertig jaar heersten de Ethiopiërs of Kuschieten over Egypte. De eerste farao was de Bijbelse Zera en de laatste heerser was de legendarische Memnon die op het slagveld rond 800 v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde.

     

    Het herkennen van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een gevolg van het logisch doorredeneren, dat aangezien de Bijbel een invasie van Juda door Zera de Ethiopiër beschrijft, deze ook Egypte overrompelt moet hebben. Het was volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een miljoenenleger waaronder 300 strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte naar Juda opgerukt was. Met andere woorden: Egypte werd door Zera de Ethiopiër (of Nubiër/Kuschiet) onder de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die in de tot nu toe gekende Egyptische annalen niet terug te vinden is. Het werk THE LEGENDS OF THE JEWS (Louis Ginzberg – hoofdstuk 6) vult hier nog extra aan dat de door Bijbelse farao Sisak (alias Thothmosis III) buitgemaakte troon van Salomo, op zijn beurt door Zera in bezit genomen werd.

     

    Asa, the son of Abijah of Judah, was a worthier and a more pious ruler than his father had been. He did away with the gross worship of Priapus, to which his mother was devoted. To reward him for his piety, God gave him the victory over Zerah, the king of the Ethiopians. As a result of this victory he came again into possession of the throne of Solomon and of the treasures Shishak had taken from his grandfather, which Zerah in turn had wrested form Shishak.

     

    En ook de bekende Isaac Newton, wiens naam als wetenschapper met de zwaartekracht verbonden is, schreef dat de Bijbelse Zera de Ethiopiër, doorheen Egypte naar Juda was opgerukt en aldus heer over Egypte werd. Hierna het citaat:

     

    But in the fifth year of Asa the land of Judah became quiet from war, and from thence had quiet ten years; and Asa took away the altars of strange Gods, and brake down the Images, and built the fenced cities of Judah with walls and towers and gates and bars, having rest on every side, and got up an army of 580000 men, with which in the fifteenth year of his Reign he met Zerah the Ethiopian, who came out against him with an army of a thousand thousand Ethiopians and Libyans: the way of the Libyans was through Egypt, and therefore Zerah was now Lord of Egypt: they fought at Mareshah near Gerar, between Egypt and Judæa, and Zerah was beaten, so that he could not recover himself: and from all this I seem to gather that Osiris was slain in the fifth year of Asa, and thereupon Egypt fell into civil wars, being invaded by the Libyans, and defended by the Ethiopians for a time; and after ten years more being invaded by the Ethiopians, …. (The chronology of ancient kingdoms amended by Isaac Newton)

     

    Met het invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik met een onderdeel van Velikovsky ’s werk. Volgens Velikovsky is de Bijbelse Zera te identificeren met de zoon en opvolger van Thothmosis III/Sisak: Amonhotep II. Wat ik wel van Velikovsky ’s werk behoudt, is zijn plaatsing van Horemheb op de tijdsbalk ten tijde van de Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky ’s model een vazal van de Assyriërs. In mijn variant past dit volkomen en ik laat logischerwijze de Amarna-farao ’s aan de regeerperiode van Horemheb voorafgaan. Aldus heb ik vanaf farao Horemheb, op de tijdsbalk gereviseerd vanaf 671 v. Chr., in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV met als resultaat diens eerste regeringsjaar in 802 v. Chr. Enkele belangrijke puzzelstukjes worden op deze manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of Soemoer is in de Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn lange geschiedenis slechts éénmaal ingenomen werd. Een belangrijk argument om de Amarna-tijd ten tijde van de regering van de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea, te plaatsen.

     

    Dat de Ethiopische heerschappij en tussenperiode, niet herkend wordt is te wijten aan het toepassen van een ‘Damnatio memoriae’ door farao Thothmosis IV. Van farao Thothmosis IV is de zogenaamde ‘droomstele’ bewaard gebleven. Dit is een stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de vierde koning met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het commentaar op de stele (heel opmerkelijk) een reden om aan de wettelijke opvolging van Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn afkomst te plaatsen. Volgens de orthodoxe Egyptologie was er correspondentie tussen Thothmosis IV en een Adad Nerari in Assyrië. In mijn variant is dit Adad Nerari de Vijfde. Verder is er heel wat indirect bewijs voorhanden. Zo vermeldt de orthodoxe Egyptoloog Donald B. Redford dat Thothmosis IV een stele te Thebe liet oprichten die onafgewerkt was sinds de dood van Thothmosis III, en gevonden werd in een atelier en door Thothmosis IV hersteld. In het orthodoxe model zitten er slechts 25 jaar tussen beide farao’s, in mijn model ruim 130 jaar. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn nageslacht zijn de Egyptologen het onderling niet eens en bestaat er vraagteken op vraagteken. Dit alles getuigt naar mijn mening van de chaotische tussenperiode die plaatsgevonden heeft na de invasie van de Bijbelse Zera de Ethiopiër.

     

    Wanneer in Egypte Thothmosis IV de macht greep zat in Juda koning Uzzia of Azarja op de troon. Over Uzzia schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 14-05-2014: Kroniek van koning Uzzia van Juda.

     

    En hier arriveren we bij de reden voor het schrijven van dit artikel: Wie was Joeja? Ik postuleerde dat hij een Israëliet was. De orthodoxe Egyptologie noemt hem zondermeer aan Aziaat. Een man die het tot luitenant generaal van de strijdwagens schopte. Hoe was dat mogelijk? De sleutel ligt naar mijn mening bij Juda en Israël. Enkele belangrijke puzzelstukjes komen bij elkaar en maken het plaatje een beetje duidelijker, want veel blijft nog bij vraagtekens.

     

    De Bijbel leert dat de roem en macht van koning Uzzia tot in Egypte reikte:

     

    2 Kronieken 26: 6 …Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. 7 God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.

     

    In een eerder artikel op dit blog van 14-03-2014: De archeologische site in Egypte: TELL EL DABA. Avaris?, verwees ik al naar Uzzia/Azarja en zijn rol in Egypte in die tijd. Hij blijkt de Aziatische veldheer te zijn die in de Egyptische zogenaamde Harris-papyrus met de naam Irsu of Arsu, beschreven wordt. Arsu overheerste Egypte en zorgde voor een periode van anarchie in dat land. De Harris-papyrus bevindt zich tegenwoordig in het British.

     

    Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië die met een leger van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De soldaten werden ‘herders van Jeruzalem’ genoemd en zij verwoestten de tempels van Egypte en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was tijdens deze overheersing verboden. En de seculiere revisionist van de geschiedenis van de oudheid; Gunnar Heinsohn (Die Sumerer gab es nicht, 1988 – blz. 175-182), stelt dat Arsu met de Bijbelse Azarja, koning van Juda te identificeren is. De informatie van het papyrus is echter te summier om een exacte historische reconstructie samen te stellen. Het handelt hier ook om een toegepaste ‘damnatio memoriae’ in Egypte voor wat deze periode betreft.

     

    Dat een man als Joeja zulk een hoge positie in Egypte kon bekleden wijst vermoedelijk op een bondgenootschap tussen Uzzia/Azarja en Thothmosis IV. Met de hulp van Arsu/Azarja/Uzzia kon hij in de Nijldelta en elders orde op zaken brengen. De in het noorden ingeweken Libiërs (de 22ste dynastie) werden vanaf 784 v. Chr. (volgens de gereviseerde chronologie) de bondgenoten van Thothmosis IV en kregen hun plaats in de Nijldelta toegewezen. In 789 v. Chr. begon de 23ste dynastie onder farao Petubast in de Nijldelta ook haar regeerperiode. De Nijldelta werd tijdens deze periode een lappendeken van dynastieën die ieder over hun gedeelte van Egypte heersten. Zo regeerde ook de 24ste dynastie onder de farao ’s Tefnakht en Bocchoris tijdens deze periode over haar deel van Egypte. Over de 24ste dynastie schreef ik eerder al een artikel op 20-06-2014: farao Bocchoris. Ik postuleerde in dit artikel dat farao Bocchoris mogelijk om reden van hoogverraad vanwege zijn collaboratie met koning Azarja/Uzzia van Juda, in 722 v. Chr. terechtgesteld werd.

     

    Het leger van Arsu/Azarja zou pas in 748 v. Chr. uit Egypte weggetrokken worden. Het is Flavius Josephus die een indicatie geeft. In zijn boek ‘Tegen de Griek Apion, Boek II.2, haalt Josephus uit naar Apion omdat die de exodus van de Israëlieten uit Egypte verkeerd dateerde. Apion beweerde namelijk dat de exodus geschiedde ten tijde van de zevende olympiade. En een zekere Lysimachus beweerde dat de exodus geschiedde ten tijde van de regering van farao Bocchoris.

     

    Het ging mij bij het bestuderen van dit alles, door het hoofd dat de tegenstanders van Josephus het niet hadden over de exodus ten tijde van Mozes in 1483 v. Chr., maar in de plaats daarvan verwezen naar de aftocht van het Judese leger van Uzzia in de 8ste eeuw v. Chr.

     

    En Apion levert door zijn verwisseling van de beide historische feiten in wezen het jaartal van de terugtrekking van het leger van Uzzia uit Egypte: 748 v. Chr. Tot dit jaartal arriveren we door te rekenen vanaf de eerste olympiade in 776 v. Chr. Zeven maal vier jaar per olympiade later, geeft als resultaat het jaar 748 v. Chr. voor de aftocht van het leger van Uzzia/Arsu. Het is het jaar ook dat Bocchoris de troon met Tefnakht deelde.

     

    In het hier geschetste ‘variant’ behoorde Joeja tot het leger van Azarja/Arsu, die na de terugtrekking van het Judese leger uit Egypte zijn militaire functie aan het hof van farao behield en verder uitoefende. Het contact tussen het Juda van de achtste eeuw v. Chr. met de gereviseerde Egyptische achttiende dynastie op de tijdsbalk als tijdgenoten, geeft een verklaring over hoe het kwam dat bijvoorbeeld Achnaton een hymne aan zijn god Aton schreef die nu een (slechte) kopie van Psalm 104 blijkt te zijn.

     

    Volgens de constructie van de orthodoxe Egyptologie plaatst men Achnaton en diens monotheïsme op de tijdsbalk rond ongeveer 1351/1333 v.Chr. Boude tongen kunnen dan beweren dat Mozes zijn inspiratie voor het Monotheïsme in Egypte haalde. Als een gevolg van het revisionisme van de geschiedenis van Egypte kan men nu aantonen dat het andersom was.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

    27-09-2014 om 09:13 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-07-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Libiërs in Egypte: dynastie XXII
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    De tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong. De hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. De orthodoxie laat de eerste farao Sheshonk I aanvangen in 945 v. Chr. En dit als een gevolg van hun identificatie van Sheshonk I met de Bijbelse Sisak (zie het artikel op deze blog van 27-03-2014: De Bijbelse farao met de naam SISAK) die in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam van Juda, de Tempel te Jeruzalem plunderde. Als een gevolg van deze verankering op de tijdsbalk verhuisde de gehele dynastie naar de tiende en negende eeuw voor Christus. Dezelfde orthodoxe Egyptologie die door haar invoering van een vermeende Sothis-kalender verantwoordelijk is dat bijvoorbeeld het verblijf van de Israëlieten in Egypte en de Hyksos binnen hun model zo moeilijk te plaatsen valt, is ook verantwoordelijk voor het foutief plaatsen van de Libische dynastie via een verkeerde link gemaakt met de Bijbel. Een beetje studie, honderd jaar geleden, van de historische gegevens die we bijvoorbeeld hebben over farao Sheshonk I en zijn veldtocht naar Klein-Azië in zijn twintigste regeringsjaar, had duidelijk gemaakt dat de opgegeven veroverde steden haast allen in het gebied van het tienstammenrijk te traceren zijn en dat Jeruzalem op deze lijst niet voor komt.

     

    In een studie van eenentwintig jaar geleden (1993, Kroniek van het oude Israël, hoofdstuk 9, ISBN 9073739071) toonde ik al aan dat het 20ste regeringsjaar van farao Sheshonk I en zijn veldtocht naar Klein-Azië te verankeren is met het jaar dat koning Zacharia in Israël in 764 v. Chr. de troon besteeg en dat het Sheshonk I was die Zacharia op de troon zette. In het tienstammenrijk hadden we toen al sinds het jaar 775 v. Chr. met de dood van Jerobeam II, een periode van anarchie, zonder koning op de troon. (zie ook het artikel op deze blog van 14-05-2014: Kroniek van koning UZZIA van Juda)

     

    De interventie van Sheshonk I in Israël was het begin van een alliantie tussen de Libiërs en het tienstammenrijk. Het is interessant om de marsroute van het leger van Sheshonk I te bestuderen. Te Karnak in Egypte is een muurreliëf met een lijst van veroverde steden door Sheshonk I bewaard gebleven. Door de rangschikking van deze steden is het mogelijk om de campagne van Sheshonk I in kaart te brengen. Eén en ander blijft onduidelijk vanwege beschadigingen van het tempelreliëf en het identificeren van Egyptische plaatsnamen. Het reliëf bevat 155 namen van steden. Enkel zeventien hiervan kunnen met zekerheid op de kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in Israël, in het tienstammenrijk. Zoals eerder vermeldt ben ik er van overtuigd dat het Sheshonk I’ bedoeling was om orde op zaken te stellen in het tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II in 775 v. Chr. had het land geen koning en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden zoals Shechem, Tirza en Penuel in het Over-Jordaanse gebied usurpators (Hosea 8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de lijst van Sheshonk I ook terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou mogelijk met het Beth-Arvel van de profeet Hosea (10:14) kunnen geïdentificeerd worden.

     

    Manetho geeft via Africanus negen farao’s op voor zijn 22ste dynastie met een regeerperiode van in totaal 120 jaar. De eerste farao was Sheshonk I die 21 jaren regeringstijd meekrijgt gevolgd door Osorkon met 15 jaar. Daarna komt volgens de monumenten Takelot met 25 jaar. Diens opvolger was Osorkon II met blijkbaar een coregentschap van drie jaar. In het derde regeringsjaar (C. Verburg, Farao nagerekend, 34a) van Osorkon II overstroomde het tempelcomplex in Karnak. Het Nijlwater stond zestig centimeter hoog boven de tempelvloer en het omringende land was een moeras. Deze ongewone waterstand van de Nijl viel in de maand december, terwijl de hoogste waterstand normaal al in augustus bereikt werd. De oorzaak zal dan ook geen grote of late regenval geweest zijn, verder zuidwaarts, maar moeten we veeleer denken aan een stremming van de afvoer in de Nijldelta. In de achtste eeuw voor Christus past dit natuurfenomeen volkomen in de cyclus van meganatuurcatastrofes.

     

    Ten tijde van de regering van Sheshonk I is men begonnen met het noteren van het wassen van de Nijl (Bob de Gryse, KARNAK, 1984). En dit zou vanuit de Velikovskyaanse meganatuurcatastrofes van de 8ste eeuw voor Christus kunnen verklaard worden.

     

    De genoteerde ongewone overstroming van de Nijl in het derde regeringsjaar van Osorkon II wordt in de revisie een ankerpunt op de tijdsbalk. Het is de meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. die verantwoordelijk voor de overstroming was. (zie ook het artikel op deze blog van 20-01-2014: De noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus) Wanneer we nu het derde regeringsjaar van Osorkon II met het jaar aug722/jul721 v. Chr. verankeren krijgen we het volgend resultaat voor Osorkon II op de tijdsbalk: 724/696 v. Chr.

     

    En het twintigste regeringsjaar (aug764/jul763 v. Chr.) van Sheshonk I met zijn veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar van Zacharia: 764 v. Chr. Het resultaat voor Sheshonk I op de tijdsbalk is: 783/762 v. Chr.

     

    Met deze twee ankerpunten vullen we de regeerperiode van de opvolgers van Sheshonk I; Osorkon I en Takelot I in.

     

    Hierna eerst de opgave van de Libische koningslijsten volgens Africanus en Eusebius die Manetho kopieerden:

    Africanus:                                                 Eusebius :

    1.       Sesonchis            21                        Sesonchis 21 (Sheshonk)

    2.      Osorthon            15                         Osorthon 15

    3/5.  drie andere         25

    6.      Takelothis          13                        Takelothis 13

    7/9. drie andere         42

    Totaal: 9 koningen in 120 (?)jaar           3 koningen in 49 jaar

     

    Naast de gegevens van hebben we ook de informatie van op de monumenten in Egypte, waarvan we de verschillende namen van de Libische vorsten en hun regeerperiode kunnen aflezen en vergelijken met Manetho.

    Het resultaat is het volgende:

    Monumenten:              regeringsjaren:

    1.      Sheshonk I                   21

    2.    Osorkon I                     36

    3.    Takelot I                         7 of 23?

    4.    Osorkon II                   29

    5.     Takelot II                     25 (coregent met Osorkon II vanaf jaar 23

    6.    Sheshonk III                39

    7.     Pamay                           6

    8 .Sheshonk IV       37

     

    De regeerperiode van 21 jaar voor Sheshonk I wordt bevestigd door de twee kopieerders van Manetho en door de Egyptische monumenten. Voor de opvolger van Sheshonk I: Osorkon I is er een afwijking tussen Manetho en de gegevens van de monumenten van 36 tot 15 jaar. De link die we met de Bijbel gemaakt hebben maakt evenwel duidelijk dat een periode van 15 jaar correcter is. De regeerperiode van Osorkon I loopt aldus van 762 tot 747 v. Chr. De regeerperiode van Takelot I loopt van 747 tot 724 v. Chr. het jaar waarin Osorkon II zoals we al gezien hebben, de scepter overneemt: of een totaal van 23 jaar zoals de monumenten leren.

     

    Een overzicht geeft het volgende weer:

    Sheshonk I          21      783/762 v. Chr.

    Osorkon I            15      762/747 v. Chr.

    Takelot I             23     747/724 v. Chr.

    Osorkon II          28     724/696 v. Chr.

     

    Daarna vullen we de opvolgers volgens de informatie van de monumenten zo goed mogelijk in:

    Takelot II            25     ca. 701/676 (co-regent met Osorkon II)

    Sheshonk III       39     ca. 676/637

    Pamay                   6     ca. 637/631

    Sheshonk IV       37     ca. 631/594

     

    De regeerperioden van de acht koningen samen geven hier een totaal van ruim 180 jaar, daar waar Manetho via de kopieerder Africanus, de volledige dynastie 120 jaar geeft. Daarnaast hebben we nog de zogenaamde Oude Kroniek met een totaal van 48 jaar en slechts 3 koningen voor dynastie XXII.

     

    Er zullen ongetwijfeld co-regentschappen hebben plaatsgevonden tussen de vier laatst opgegeven farao ‘s. Ik heb dan ook mijn jaartallen met een circa ‘ca.’ gemerkt. Via de geboorte- en sterfte-gegevens van de zogenaamde Apislijsten kan een en ander gereconstrueerd worden, maar het blijft moeilijk.

     

    U merkt dat ook bij deze dynastie, dat het een puzzel is die in elkaar gezet moet worden. Het is de via de twee ankerpunten die we uit de Bijbel halen dat de eerste vier farao ’s redelijk goed op de tijdsbalk geplaatst kunnen worden. Daarna blijven vraagtekens bestaan.

     

    Over farao Osorkon I schreef ik al eerder een artikel op deze blog op

    12-02-2014: het beeld van Osorkon I met de Amarna pruik te Byblos, in verband met een bijzonder borstbeeld van deze farao dat te Byblos in de vorige eeuw ontdekt werd en in het Louvre bewaard.

     

    Het moet duidelijk zijn dat de Libische 22ste dynastie op de tijdsbalk op haar historische plaats zit in de achtste en zevende eeuw voor Christus. Er is nog een merkwaardigheid die men vindt wanneer men orthodoxe Egyptologen bestudeerd. De orthodoxie noemt bijvoorbeeld Sheshonk I als de opperbevelhebber van alle Egyptische legers! In de Thebaanse verslagen heet hij ‘Grote leider van de Mesjwesj’, die oorspronkelijk uit Libische stammen gerekruteerd waren als een interne politiemacht. (Kroniek van de farao ‘s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd).

     

    En dit past eveneens in mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid. De Nijldelta was een lapdeken toen van naast elkaar regerende dynastieën zoals de 24ste en de 23ste. In Boven-Egypte, te Thebe zat de 18de dynastie met Amonhotep III en opgevolgd door Amonhotep IV. In mijn studie ‘Genesis versus Egyptologie’ zijn de Libiërs een soort aanvalshonden of een politiemacht zoals Peter A. Clayton ze beschreef, maar nu onder Amonhotep III. Een puzzelstukje dat past in het nieuwe plaatje.

     

    Wordt vervolgd…

     

    Met vriendelijke groet,

    Robert De Telder

     

    P.S. Ik ben een blog begonnen over Eschatologie. Voor wie interesse heeft, zie link: http://www.bloggen.be/eschatologie/

    29-07-2014 om 17:36 geschreven door Robert De Telder  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    14-07-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vervolg van de Egyptologie herzien

    Dynastie VI, 1674/1483 v. Chr.

    Teti

     

    1674/1644

    Pepi I

     

    1644/1591

    Merenre I

     

    1591/1584

    Pepi II

     

    1584/1484

    Merenre II

     

    1484/1483

     

    Dynastie XI, 1838/1700 v. Chr.

    Antef I

     

    1838/1819

    Antef II

     

    1819/1771

    Antef III

     

    1771/1762

    Mentoehotep I

     

    1762/1712

    Mentoehotep II

     

    1712/1700

     

    Dynastie XII, 1693/1519 v. Chr.

    Amenemhat I

    Sothis : Rameses

    1693/1664

    Senwosret I

     Ramessemenes

    1664/1619

    Amenhemhat II

     Usimares

    1649/1614

    Senwosret II

     Ramesseseos

    1618/1595

    Senwosret III

     Ramessameno

    1595/1547

    Amenemhat III

     Ramesse Iubasse

    1576/1528

    Amenemhat IV

    (Mozes?)

    1531/1523

    Sobekneferoe

     

    1523/1519

     

    Dynastie XIII + XIV, 1519/1483 v. Chr.

    Wegaf

     

    1519/????

    Amenemhat V

     

    ????/????

    Hor

     

    ????/????

    Sobekhotep II

     

    ????/????

    Chendjer

     

    ????/????

    Sobekhotep III

     

    ????/????

    Neferhotep I

     

    ????/????

    Sobekhotep IV

     

    ????/????

    Ay

     

    ????/????

    Neferhotep II, Nehesy XIV

    Koncharis: farao uittocht

    ????/1483

     

    Eerste tussenperiode Hyksos/Amalek

    1483 / 1062 v. Chr.

     

    Dynastie VII +VIII, 17 farao's in ongeveer 20 jaar tijd

    Dynastie IX + X, ongeveer 30 en 120 jaar

    Hyksos/Amalek Dynastie XV,

    Africanus : 6 farao's in 284 jaar

    Eusebius : (x) farao's in 250 jaar

    Josephus : 6 farao's in 254 jaar

    Hyksos/Amalek Dynastie XVI,

    Africanus : 32 farao's in 518 jaar

    Eusebius : 5 farao's in 190 jaar

    Josephus : totaal 511 jaar

     

    Dynastie XVII (hoofdstad Thebe), ca.1140/1049 v. Chr.

    Sobekemsaf

     

    1140/1135

    Antef

     

    1135/????

    Tao I

     

    ????/????

    Tao II

     

    1068/????

    Kamose

     

    1065/1060

     

    Het Nieuwe Rijk

    1062 / 664 vC

     

    Dynastie XVIII

    Ahmose

    Bondgenoot Saul

    1062/1037

    Amonhotep I / Chebron

     

    1037/1000

    Thothmosis I

    Schoonvader Salomo

    14-07-2014 om 13:17 geschreven door Robert De Telder  
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.EGYPTE: DE NIEUWE CHRONOLOGIE.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    EEN GEREVISEERD OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE EGYPTISCHE KONINGSHUIZEN VAN DE OUDHEID naar ‘Genesis versus Egyptologie’, 2009, ISBN: 978 1616274238.

    De orthodoxe Sothis-datering verworpen. Nieuwe ankerpunten voor de rangschikking van de Egyptische dynastieën zijn: De exodus in het jaar 1483 v. Chr. De Bijbelse zevenjarige periode van hongersnood 1700/1693 v. Chr. Het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda in 962/961 v. Chr. verankerd met het vijfentwintigste regeringsjaar van farao Thothmosis III. E.a.

    Het door de orthodoxe Egyptologie gefabriceerde Oude- en Midden-Rijk loopt nu contemporain met elkaar op de tijdsbalk. En er blijft slechts één tussenperiode over: die van de Hyksos. De Hyksos zijn identiek met de Bijbelse Amalekieten die na de exodus en de vernietiging van het Egyptische leger in de Rode Zee, Egypte overrompelen.


     

    De Archaïsche Tijd

    2018 / 1483 v. Chr.

    Het Oude Rijk

    1738 / 1483 v. Chr.

    Het Midden Rijk

    1700 / 1483 v. Chr.

     

    Dynastie I, 2018/1755 v. Chr.

    Menes

    Narmer

    2018/1956

    Athothis

    Aha

    1956/1899

    Kenkenes

    Djer

    1899/1868

    Uenephes

    Edjo

    1868/1845

    Usaphaidos

    Den

    1845/1825

    Miebiedos

    Andjyeb

    1825/1799

    Semempses

    ?

    1799/1781

    Bieneches

    Ka'a

    1781/1755

     

    Dynastie II, 1755/1483 v. Chr.

    Boethos

    Bedjau

    1755/1717

    Kaiechos

    Kakau

    1717/1678

    Binothris

    Banutjeren

    1678/1631

    Tlas

    Wadjnas

    1631/1614

    Sethenes

    Sendi

    1614/1573

    Chaires

    Aka

    1573/1556

    Nephercheres

    Neferkare

    1556/1531

    Sesochris

    Cheneres

    1531/1483

     

    Dynastie III, 1738/1641 v. Chr.

    Necherophes

    Sa nekht nebka

    1738/1710

    Tosorthros

    Djozer Djozer

    1710/1681

    Soyphis

    Sechemchet

    1681/1674

    Sephuris

    Chaba

    1674/1668

    Hoeni

    ?

    1668/1641

     

    Dynastie IV, 1641/1483 v. Chr.

    Snefroe

    Nebma e

    1641/1612

    Khufu

    Medjuro

    1612/1589

    Khafra

    Kheper

    1589/1540

    Menkaura

    Kakhe

    1540/1511

    Rhatoises

     

    1511/1509

    Bickcheres

     

    1509/1496

    Seberches

    Shepseskhe

    1496/1487

    Thamfthis

     

    1487/1483

     

    Dynastie V, ca.1570/1483 v. Chr.

    Usercheres

    Irma e

    1570/????

    Sephres

     

    ????/????

    Nephercheres

     

    ????/????

    Sesires

     

    ????/????

    Cheires

     

    ????/????

    Rathures

     

    ????/????

    Mencheres

     

    ????/????

    Tancheres

     

    ????/1516

    14-07-2014 om 09:49 geschreven door Robert De Telder  
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 02/11-08/11 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 06/04-12/04 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 31/12-06/01 2019
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 21/10-27/10 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 08/07-14/07 2019
  • 01/07-07/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 10/06-16/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 13/05-19/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 28/01-03/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 01/01-07/01 2018
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 26/11-02/12 2018
  • 19/11-25/11 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 05/11-11/11 2018
  • 29/10-04/11 2018
  • 22/10-28/10 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 10/09-16/09 2018
  • 03/09-09/09 2018
  • 27/08-02/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 09/07-15/07 2018
  • 02/07-08/07 2018
  • 25/06-01/07 2018
  • 11/06-17/06 2018
  • 04/06-10/06 2018
  • 28/05-03/06 2018
  • 21/05-27/05 2018
  • 14/05-20/05 2018
  • 07/05-13/05 2018
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 08/08-14/08 2016
  • 01/08-07/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 30/12-05/01 2014
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 06/01-12/01 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs