Een schematisch overzicht van de rampzalige tijdsconstructie
van de orthodoxe Egyptologie op basis van veronderstelde Sothis-perioden. (Met
toestemming overgenomen van Christoph Marx.)
1483 v. Chr.: het jaartal voor de exodus uit Egypte
Het was
met mijn boek KRONOS isbn 9073739101, dat in 2000 AD door de uitgeverij
Aksent werd gepubliceerd, dat ik het jaar 1483 v. Chr. als jaartal voor de
Exodus introduceerde. In eerdere uitgaven zoals Kroniek van het Oude Israël,
1993, isbn 9073739071 en Van Noach tot Christus, 1987, isbn 9071688011,
hanteerde ik nog het algemeen meer aanvaarde jaartal van 1447 v. Chr. Dit
laatste jaartal is het resultaat van het onderzoek van Edwin R. Thiele
(1895/1986). (zie het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931 v. Chr.: het
jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?) Heel
wat Bijbelvorsers hanteren het bekomen jaartal van Thiele. De Stichting BGA, Bijbel, geschiedenis
en Archeologie te Barneveld o.l.v. drs. J.G. van der Land, hanteert dan weer 1401 v. Chr. en een recentere studie van anno 2005: Floyd Nolen Jones (in
The Chronology of the Old Testament isbn 089051416) plaatst de exodus in 1491
v. Chr. Vanwaar deze verschillen?
Alles
draait om de bepaalde ankerpunten die men verkiest op de tijdsbalk. Het is
zoals bij het navigeren op zee of in de lucht (voor de era van de GPS
uiteraard). Men heeft meerdere navigatiepunten nodig ter berekening van waar je
bent en waar je naartoe wilt. En hoe meer navigatiepunten ter beschikking met nog
een kruispeiling erbij, hoe beter. Op een tijdsbalk dient men op een zelfde
manier te werk te gaan, vooral wanneer we enkele millennia terug, de tijd
ingaan. We hebben navigatiepunten nodig die historische gebeurtenissen verbinden
met de westerse jaartelling en waarover geen discussie mogelijk is. Zulke
jaartallen zijn bijvoorbeeld naar mijn mening, het jaar 70 AD wanneer de
Romeinen, Jeruzalem en de herbouwde Tempel met de grond gelijk maakten en de
Joden in ballingschap wegvoerden, en/of het jaartal van de val van Babylon in
539 v. Chr., een jaar dat dan weer verbonden is met het jaar 586 v. Chr. en de
verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs. Het jaar ook dat de Tempel van
Salomo door de Babyloniërs met de grond gelijk gemaakt werd.
Mijn
eerder vermeldde boek Kronos had als voorbereiding mijn studie van de werken
van Flavius Josephus volgens de vertaling naar het Engels door de geleerde
William Whiston (1667/1752 AD). In een toegevoegde Dissertation V geeft Whiston
een opgave van de Joodse sabbat- en jubeljaren met jaartallen vanaf 1787/1786
v. Chr. tot 27/28 AD. Het Jubeljaar oct27/sep28 AD zag bij de aanvang, de Heer
Jezus Christus in de synagoge te Nazareth na het voorlezen uit de Bijbelrol
Jesaja hoofdstuk 61, het aangename jaar des HEREN uitroepen. Een
bijzonderheid waar William Whiston op wees, was de wijze van het correcte
tellen van de sabbat- en jubeljaren. De cyclus van sabbatjaren liep elk jaar
van april tot maart zonder onderbreking door. Het jubeljaar volgde op zeven
maal zeven sabbatjaren. Tijdens het 49ste jaar begon met de Grote Verzoendag
(Jom Kippoer) het jubeljaar, dat dus van oktober tot september van het volgende
jaar liep. De sabbatjaren daarentegen liepen ieder zevende jaar zonder onderbreking
van april (nisan) tot maart door. Over de juiste wijze van het tellen van de
jubeljaren bestaat er verschil van mening, ook in het Jodendom. In de Seder Olam word dit ook vermeld. (SEDER OLAM,
the Rabbinic View of Biblical Chronology, translated and with commentary by
Heinrich W. Guggenheimer, 1998, ISBN 9780765760210, page 143)
William
Whiston geeft in zijn dissertatie V meerdere verwijzingen naar historische
gebeurtenissen die verankerd zijn met sabbat- en jubeljaren, die vermeldt staan
in de werken van Josephus en in het apocriefe Makkabeeënboek, tot in
de tweede eeuw voor Christus. Deze verankeringen zijn alleen mogelijk op basis
van het beschreven tellen van de sabbat- en jubeljaren. Hierna volgt een
opsomming van alle jubeljaren naar de opgave van Whiston.
Begin
sabbatjaartelling: het jaar 1443 v. Chr., bij de intocht van de Israëlieten in
Kanaän:
Aantal
en jaartallen
v.
Chr.: Historische
periode van:
1. 1395/1394 Richter Othniël
2. 1346/1345 Richter
Ehud & Samgar, Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter Ehud
4. 1248/1247 verdrukking Jabin
5. 1199/1198 Richter Thola
6. 1150/1149 verdrukking Ammon
7. 1101/1100 Richter en profeet Samuël
8. 1052/1051 Saul
9. 1003/1002 Salomo
10. 954/953 Rehabeam
11. 905/904 Josafat
12. 856/855 Joas
13. 807/806 Amazia
14. 758/757 Uzzia
15. 709/708 Het 14de regeringsjaar van Hizkia_______
16. 660/659 Manasse
17. 611/610 Josia
- Val Nineveh
18. 562/561 Het 37ste jaar der ballingschap van
Jojachin
19. 513/512 Haggaï
20. 464/463 Ezra
21. 415/414 Nehemia
22. 366/365 Perzische periode
23. 317/316 Griekse periode
24. 268/267 Griekse periode
25. 219/218 Griekse periode
26. 170/169 Griekse periode
27. 121/120 Makkabeeën
28. 72/71 Makkabeeën
29. 23/22 Hongersnood Herodes
30. 27/28 AD Messias
Jezus Lucas 4:14-21
Na dit
alles op een tijdsbalk op mm-papier uitgetekend te hebben merkte ik dat het door
Whiston opgegeven achttiende Jubeljaar van 562/561 v. Chr., gelijk viel met het
37ste jaar der gevangenschap/ballingschap van koning Jojachin van
Juda. Dat jaar zag een regeringswissel in Babylon wanneer na de dood van
Nebukadnezar diens zoon Evil Merodach het koningschap overnam en tegelijkertijd
Koning Jojachin van Juda uit zijn gevangenis verloste. Deze ontdekking was
nieuw en een aanzet om de aangereikte tijdsketting van William Whiston verder
te onderzoeken. Een kruispeiling met de Ptolemeüs-canon bevestigde het jaar 561
v. Chr. voor de regeringswissel te Babylon. Zie het artikel op dit blog van 16-10-2014: de
Ptolemeüs-canon.
Een
schijnbare moeilijkheid was aanvankelijk het
vijftiende jubeljaar in 709/708 v. Chr. dat in de Bijbel gelijk is aan het
veertiende regeringsjaar van Hizkia.
In dat jaar rukte namelijk de Assyriër Sanherib
tegen Jeruzalem op. Tijdens de periode van het leven van Whiston (1667/1752 AD)
vormde het bekomen jaartal 709/708 v. Chr. geen probleem aangezien de
wetenschap der Assyriologie toen nog van start moest gaan. In de twintigste
eeuw echter leverde de archeologie in het oude gebied van Assyrië heel wat
materiaal op, waaronder de bekende Assyrische Khorsabad-lijst. Dit is een lijst
van Assyrische koningen die door de Assyriologie gedateerd werd van de negende
eeuw tot de zevende eeuw v. Chr. Daarenboven werden deze koningen op de
tijdsbalk verankerd op basis van een genoteerde zonsverduistering over Nineveh
in 763 v. Chr. De regeerperioden van de Assyrische koningen werden aldus ook
verankerd op de tijdsbalk, en waren niet meer bespreekbaar. De Bijbel moest
wijken. Zie ook het
recente artikel op dit blog van 06-11-2014: De Assyriër Sanherib. De
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda dienden aangepast te worden aan
de nieuwe Assyrische gegevens. Dit werd het opus magnum van Edwin R. Thiele die
de regeerperiode van de Bijbelse koningen aan de hand van enkele toegepaste
technieken, verkortte. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: Edwin R. Thiele
en 2 Koningen 18:9-13.
Ik nam
met deze stand van zaken echter geen vrede en besloot heel de zaak verder te
bestuderen. De Assyriologie verlangt dat men aanneemt, dat de Assyrische
koningslijst compleet is en dat er geen namen in de lijst ontbreken. Dit laatste
is echter te veel verlangd, aangezien de Bijbel Assyrische koningen vermeldt
die in de Khorsabad-lijst niet voorkomen. Het resultaat was een definitief
breken met de Assyriologie en het opstellen van een alternatieve Assyrische
koningslijst met gereviseerde regeerperioden, die ditmaal aan de Bijbelse
gegevens gekoppeld werden. Zie het artikel op dit blog van 12-01-2014: de Assyriologie
herzien.
Van de
eerder vermeldde dertig Jubeljaren zijn er in de Bijbel niet veel verwijzingen
naar te vinden. De reden is ongetwijfeld dat de Israëlieten zich zelden aan het
sabbat- en Jubeljaar (Leviticus 25) -gebod gehouden hebben. De zeventigjarige
Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.) was overigens daarom bedoelt, om
het land Israël zeventig jaar sabbatrust te geven. De HERE God van Israël van
Zijn kant houdt zich aan de Jubeljaren. De vrijlating van Jojachin door de
Babyloniër Evil Merodach aan het begin van het achttiende Jubeljaar van 562/561
v. Chr. was een teken van Boven aan Israël, dat God te vertrouwen is. Zo ook
herkennen we het begin van het dertigste jubeljaar in oktober van het jaar 27
AD wanneer de Heer Jezus Christus zich in de synagoge als de Gezalfde bekend
maakte en het Aangename jaar des HEREN, uitriep.
Het
vijftiende jubeljaar van oktober 709 tot september 708 v. Chr. staat heel
duidelijk in de Bijbel herkenbaar beschreven. Hierna het Bijbelcitaat van de
profeet Jesaja, dat de gebeurtenissen verhaalt ten tijde van het veertiende
regeringsjaar van Hizkia met de belegering van Jeruzalem door de Assyriër
Sanherib:
Jesaja
37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit
jaar, wat van zelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant
wijngaarden, en eet hun vruchten. 31 Want het ontkomene, dat overgebleven is
van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts
vrucht dragen. 32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het
ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.
33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad
niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor
komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 34 Door den weg, dien hij gekomen
is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de
HEERE. 35 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil,
en om Davids, Mijns knechts wil. (Statenvertaling)
In vers
30 herkennen we het sabbatjaar van
apr709/mrt708 v. Chr., een jaar waarin het land moest rusten en men alleen
mocht oogsten wat vanzelf opkwam. In de maand oktober van 709 v. Chr. begon het
Jubeljaar dat doorliep tot september 708 v. Chr., het tweede jaar aldus waarvan geschreven staat en in het tweede
jaar, wat daarvan weder uitspruit. Dit was mogelijk vanwege de zegen van Boven
over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus, dat naar de Belofte een dubbele
oogst opleverde. En in het derde jaar
begon de cyclus van zaaien en oogsten opnieuw zoals er geschreven staat: maar
zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
De
verbinding van het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat-
en jubeljaar van 710/709 v. Chr. heeft ook als
resultaat dat het zesde regeringsjaar (oct718/sep717 v. Chr.) van Hizkia, de
val Samaria en de wegvoering van de tien stammen in ballingschap, zag. En dit
jaar was gelijk aan het negende regeringsjaar (apr718/mrt717 v. Chr.) van
koning Hosea van Israël. De val van Samaria
en de wegvoering van de tien stammen van Israël in ballingschap valt aldus op
de tijdsbalk in het jaar 717 v. Chr.
Volgens de orthodoxe Assyrische chronologie zit de verovering van Samaria in
722 v. Chr. Een verschil van vijf jaar op de tijdsbalk.
Het
jaartal 717 v. Chr. levert nochtans een kruispeiling op met de val van
Jeruzalem in 586 v. Chr. De Joodse historicus Flavius Josephus schrijft dat er
exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen op de tijdsbalk zitten
tussen de val van Jeruzalem door de Babyloniërs en de val van Samaria door de
Assyriër Salmaneser V:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden Hoofdstuk X, ix.7b
En aldus
betekende dit het einde van de Hebreeuwse natie, zoals het ons is overgeleverd,
tweemaal zijn zij voorbij de Eufraat weggevoerd, de bevolking van de tien
stammen werd door de Assyriërs weggevoerd in de dagen van koning Hosea waarna
de bevolking van de twee stammen die te Jeruzalem achterbleven weggevoerd werden
door Nebukadnezar, de koning van Babylon
en Chaldea. Nu wat betreft Salmaneser
(V), hij voerde de Israëlieten uit hun land weg en plaatste daar in de plaats
het volk der Cutheërs, die vroeger in het binnenland van Medië en Perzië
vertoefd hadden, zij werden later Samaritanen genoemd, daarbij de naam nemende
van het land waar ze terecht gekomen waren, maar de koning van Babylon, die de
twee stammen wegvoerde, plaatste geen andere volken in het land zodat Judea en
Jeruzalem gedurende zeventig jaar een woestijn werden; maar de volledige tijd interval die er ging vanaf de ballingschap van
de Israëlieten tot op het wegvoeren van de twee stammen bedroeg honderd en
dertig jaar, zes maanden en tien dagen.
Zie het artikel op
dit blog van 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.
Na deze
kruispeiling was ik er van overtuigd dat de regeerperioden van de betrokken
Assyrische koningen aan een revisie toe waren en ditmaal aan de Bijbelse
chronologische gegevens dienden aangepast te worden.
Nu het
voor mij duidelijk was dat het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia
verbonden is met het sabbatjaar van apr709/mrt708 v. Chr. gevolgd door het
Jubeljaar, volgde de taak de regeerperioden van de voorgangers van koning
Hizkia van Juda op de tijdsbalk uit te tekenen. Het resultaat leidde naar het
negende jubeljaar van okt1003/sep1002 v. Chr. voorafgegaan door het sabbatjaar
van apr1003/mrt1002 v. Chr., dat verbonden is met het vierde regeringsjaar van Salomo (okt1004/sep1003 v. Chr.) en de
start van de bouw van de Tempel in Jeruzalem. (Zie ook het artikel op dit blog van 03-05-2014: 931
v. Chr.: het jaartal van de deling van het verenigd koninkrijk van Israël?)
Tussen de beide ankerpunten 709 en 1003 v. Chr. vullen de overige
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk zich passend
in. Deze constructie levert een kruispeiling op via de tijdsperiode van 390
jaar van de profeet Ezechiël. Zie het artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8
de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar.
1
Koningen 6:1 In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar
(okt1004/sep1003 v. Chr.) van Salomo s regering over Israël, in de maand Ziw,
dat is de tweede maand (april/mei), bouwde hij het huis voor de HERE.
Dit
Bijbelcitaat plaatst een periode van 480 jaar tussen het vierde regeringsjaar
van Salomo en het jaar van de Exodus. Het resultaat is 1483 v. Chr. als jaartal
voor de Exodus.
Een
kruispeiling op de tijdsbalk vanuit de Jubeljaren voorafgaand aan het negende
jubeljaar, levert hetzelfde resultaat op. Het eerste Jubeljaar viel in okt1395/sep1394
v. Chr. ten tijde van Richter Othniël. Het zevende sabbatjaar in de cyclus van
zeven maal zeven sabbatjaren tot aan het eerste jubeljaar, viel in apr1395/mrt
1394 v. Chr. Vanaf dit jaartal rekenen we 49 jaar terug en arriveren op de
tijdsbalk in 1443 v. Chr. voor het eerste jaar van de sabbatjaarcyclus, een
cyclus die toen bij de intocht in Kanaän van start ging. Zie ook het artikel op dit blog van
13-11-2014: Jozua. Vanaf het jaar 1443 v. Chr. rekenen we de periode
van veertig jaar in de wildernis en arriveren we alzo exact in 1483 v. Chr.
voor het jaartal van de Exodus.
Het
jaartal voor de exodus uit Egypte zit alzo op de tijdsbalk verankerd in het
jaar 1483 v. Chr.
Dit
verkregen jaartal levert een groot verschil van 36 jaar op met het jaartal
volgens Thiele s constructie: 1447 v. Chr. En een verschil van slechts 8 jaar
met Floyd Nolen Jones constructie: 1491 v. Chr. Ik heb het boek nog niet
gelezen maar kan op basis van het opgegeven jaartal veel van zijn constructie
al verklaren. 1491 v. Chr. min de tijdsperiode van 480 jaar tot het vierde jaar
van Salomo levert 1011 v. Chr. op. Salomo regeerde veertig jaar en sterft aldus
in 975 v. Chr. Floyd Nolen Jones heeft aldus met de tijdsperiode van 390 jaar
van de profeet Ezechiël vanaf de dood van Salomo tot aan de val van Jeruzalem,
gerekend. De profetie van de 390 jaar van Ezechiël 4:1-8 heeft echter als
ankerpunt op de tijdsbalk niet de val van Jeruzalem, maar het vijfde jaar van
de ballingschap van koning Jojachin van Juda in 593 v. Chr. Zie het eerder
vermeldde artikel op dit blog van 06-10-2014: EZECHIEL 4:1-8 de tijdsperiode
van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar. Het enige zekere ankerpunt in Floyd
Nolen Jones constructie is de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. Van hieraf in
de tijd terugrekenen op basis van de regeerperioden van de koningen van Juda
levert alleen circa data op. Men heeft namelijk meer dan één navigatiepunt en
kruispeiling nodig. De sabbat- en jubeljaren leveren deze navigatieankerpunten.
Waarom
is dit alles chronologisch gezien, zo belangrijk?
Omdat met
de publicatie van Dr. Immanuël Velikovsky s werk in de jaren vijftig van de
vorige eeuw er sindsdien wereldwijd aan de herziening van de geschiedenis van
de Oudheid en vooral dan van Egypte, wordt gewerkt. Vele (meestal seculiere) onderzoekers hanteren
hierbij de Bijbel als een historisch boek en gebruiken de jaartallen die Edwin
R. Thiele heeft uitgewerkt. Dit levert echter op de tijdsbalk foute
constructies op, gaande van 7 jaar tot 36 jaar.
Daarnaast
hebben we vooral vanuit de Verenigde Staten, theologen en Bijbelvorsers die via
de gefabriceerde jaartallen van Thiele tot een berekening menen te kunnen komen
wat betreft het toekomstige jaartal van de (weder)komst van de Messias. Dit
laatste is sowieso een onmogelijke taak en leidt alleen maar tot verlegenheid
bij zowel de auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen hechten (tot
het tegendeel bewezen is). Alhoewel uiteraard eenmaal iemand met zijn of
haar berekening gelijk zal krijgen.
vervolg deel 2: Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson
The case for
redating the MB/LB transition.
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many
Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there
is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against
the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the
excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle
Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in
archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his
excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by
roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the
final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short
period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530
and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites
such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As
far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore
push down the end of MBIIC as well.
Bietak himself
would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the
transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the
low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to
popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread
destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a
date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their
destroyers as the incoming Israelites. [9]
A later date than
Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of
research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from
the MBA city at Jericho, B. G. Wood
has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI period
before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough by
itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion is
based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas
previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to
imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of
MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to
be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole
range of sites, applying Wood's dating criteria.
The radical
conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back
into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions
than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB
transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may
require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of
at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem
likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination
of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in
the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before
1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions
redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically
attested at every site where a city said to have been destroyed by the
Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This
statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and
archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city
which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This
city deserves a separate discussion.
The identification
of Bethel and Ai.
Ai lay in the
central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis
12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been
identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear
remains from the Old Testament period. However, these remains do not indicate
occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation
at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and
the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village,
typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture
and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars
who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological
evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework
proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the
whole of the MBA.
In recent years, however, a possible solution has
emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin
is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's
location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is
no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between
Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly
into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua
16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel
described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD
269-339) wrote a work known as the Onomasticon which
was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the
location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks,
including Roman milestones. According to the Onomasticon,
Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem,
renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road
leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the
last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been
discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the
fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees
with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.
Ironically, it was
a rather loose application of the Onomasticon which led
to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the
American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance
between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on
horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be
biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and
the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply
underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if Eusebius's
information is correct.
If Beitin is not
Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological
remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site
of biblical Bethaven. Its name
is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon),
and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if
Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits
Eusebius's location of Bethel (i.e.
near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone
itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another
from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of
the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have
been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the
twelfth milestone [Livingston 1987].
El-Bireh has never
been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation
unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced
pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was
an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria,
who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms
the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that
twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile
south of that "the place where Jacob slept on his way from
Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south
lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at
present-day el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's
Bethaun and biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no
ruins north of it to equate with Egeria's Bethar. [10]
If we accept
Livingston's arguments and locate Bethel
at el-Bireh (for which the evidence
seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai?
Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has
suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits
the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it
and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the
Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.
Livingston has
conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979
[Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the
finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the
site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the
pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the
Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian,
Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all
the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and
Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in
MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was
abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at
theMBII/LBI transitional period.
On the negative
side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai
appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town
(Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A
possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and
later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces,
re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient
occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the
fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the
1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly
improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point
of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that
the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain
have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation
for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that
Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains
that some traces of buildings and fortifications still await discovery at
Khirbet Nisya during a future season of excavation.
The small size of
Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so
a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area
containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres
[Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per
acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic
of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The
Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants
(Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested
locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that
the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been
distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to
Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to
reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three
thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few".
This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which
would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison,
Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of
between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are
dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua
10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller
than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good
candidate for Ai.
In conclusion,
Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than
is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true
site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But
whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no
longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It followsthat the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not
evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our
theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.
Conclusion
Writing of the
difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given
archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance
remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be
correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze
Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such
correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation
at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at
the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very
persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such
correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the
traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of
such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.
Notes
1. In this
paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom
Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen
1977/78; various papers in Astrsm 1987].
2. The short
(between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before
the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122;
Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a
much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally
unnecessary.
3. If Tell
el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains
at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As
noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty
installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains
from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the
site than with the site's occupational history.
4. Goedicke in
personal correspondence dated 9th September 1987.
5. For details,
with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date)
Bimson and Livingston:40-41.
6. My
arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.
7. For further
possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see
Bimson 1981:122-124.
8. Bietak in
personal correspondence dated 17th March 1987.
9. Bietak has
recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities
could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak
will appear in Biblical Archaeology Review 14/6
(Nov-Dec 1988).
10. I am
indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.
BIBLIOGRAPHY
Ahlstrsm, G. W.
(1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona
Lake).
Ahlstrsm, G. W.
& Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of
Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.
Astrsm, P. (ed.)
(1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg),
pp. 18-55.
Bietak, M. (1984):
"Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from
Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp.
471-485.
- (1986): Avaris
and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta,
reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with
revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.
- (1988): A letter
to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp.
54-55.
Bimson, J. J.
(1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond
Press, Sheffield).
- (1987):
"Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their
Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the
Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April
1987, publication forthcoming.
Bimson, J. J.
& Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical
Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.
Biran, A. et al.
(eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings
of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984),
Israel Exploration Society, Jerusalem.
Boling, R. G.
(1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond
Press, Sheffield).
Callaway, J. A.
(1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in Iron
Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and Iron
Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper 11,
Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.
Chaney. M. L.
(1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of
Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine
in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press,
Sheffield), pp. 39-90.
Coote, R. B. &
Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical
Perspective (Almond Press, Sheffield).
Courville, D. A.
(1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I
(Challenge Books, Loma Linda, California).
Cross, F. M.
(1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge
Mass., Harvard University Press).
Dever, W. G. (1987):
"The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite Era," Biblical
Archaeologist 50/3, pp. 149-77.
Dyer, C. H.
(1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca
Sacra 140/559, pp. 225-43.
Finkelstein, I
(1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985),
pp. 80-82.
- (1986):
"The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or
Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4,
pp. 46-53.
- (1988): The
Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration
Society, Jerusalem).
Freedman, D. N.
(1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns,
Winona Lake).
Fritz, V. (1981):
"The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet
el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental
Research 241, pp. 61-73.
- (1987):
"Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical
Archaeologist 50/2, pp. 84-100.
Garner, G. (1985):
"Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2,
pp. 27-34.
Glueck, N.
(1940): The Other Side of the Jordan (American Schools
of Oriental Research, Cambridge Mass.).
- (1970): The
Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental
Research, Cambridge Mass.).
Goedicke, H.
(1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the
Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in
Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Gottwald, N. K.
(1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient
Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7,
pp. 37-52.
- (1985);
"The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement",
in Biran (1985), pp. 34-46.
Halpern, B.
(1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars
Press, Chico).
Hoffmeier, J. K.:
"Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in
Palestine," forthcoming in Levant.
Kenyon, K. M.
(1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London
- (1981):
(ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and
Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).
Kitchen, K. A.
(1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale
Press, London).
- (1977/78):
Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of
George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.
- (1987)
"Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Lance, H. D.
(1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK,
London).
Lemche, N. P.
(1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).
Livingston, D.
(1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster
Theological Journal 33, pp. 20-44
- (1987):
"The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.
- (1988):
"Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical
Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).
Mattingly, G. L.
(1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light
on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2,
pp. 245-62.
Merrill, E. H.
(1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker
Book House, Grand Rapids).
Miller, J. M.
(1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some
Methodological Observation," Palestine Exploration
Quarterly 109, pp. 87-93.
Robinson, E.
(1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker
& Brewster, Boston).
Shea, W. H.
(1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The
International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster
Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.
Stager, L. E.
(1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old
Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.
Stiebing, W. H.
(1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be
Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp.
58-69.
Ussishkin, D.
(1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical
Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.
Wood, B. G.
(1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation
of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).
- (1987a):
"The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An
Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)
- (1987b):
"Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late
Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh
of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987,
publication forthcoming.
Weippert, M.
(1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM,
London).
- (1979):
"The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F.
M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge
Mass.), pp. 15-34.
Wright, G. E.
(1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).
Yeivin, S.
(1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).
Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer? by Dr. John J. Bimson
Exodus and
Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?, Journal of the
Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.
Since
the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to
the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of
the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible
with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book
of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events
in the late 15th century would bring the narrative into accord with the
archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for
the Exodus of c.1450 BC.
By John J.
Bimson
To begin by
grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said
that archaeology cannot usually tell us
whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is
not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One
can rarely set up controlled experiments to test whether particular events
(biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and
this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the
case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean
that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a
tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For
example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of
Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years!
This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons.
Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries
for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious
limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title.
One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has)
that the archaeologist will find it.
On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of
probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those
biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.
Those
traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in
the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt
and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes;
after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards
through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and
conquered several key fortified cities.
Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of
even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are
seen as the result of a long and complex process of development, only taking
their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and
reflecting the political and theological concerns of that late period. Most
scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions
preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is
that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K.
Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning
Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical
credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the
account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as
other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the
Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed
reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology,"
when used in this context, is not intended to denigrate the biblical
traditions, but simply to say that they
embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in
view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew
Bible, it is worth challenging such a view.
The skepticism
of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape
at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences
from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be
challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that
at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially
those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy
[Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is
undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and
archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of
Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC),
scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche
concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense
of the Conquest narratives" [Lemche:413].
It is my
contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest
of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological
period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the
date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted
date in the 13th century BC and defending an alternative date some two
centuries earlier -- a date suggested
by the Bible itself.
PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED
Between the 1930s
and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to
the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of
those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions
still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a
recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the
13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in
its favor has long since been eroded away.
The evidence of
Exodus 1:11
Exodus 1:11 tells
us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and
Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name
Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode,
or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named
after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11
has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually
labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before
the 13th century BC.
The first thing to
note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological
rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation
is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew
tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have
been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a
modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or
the Romans building York, neither name having been in use at the time referred
to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in
Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning
Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not
called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its
own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses
is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11?
In short, the name itself does not provide the date of the building activity in
which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last
worked over by an editorial hand.
Against the use of
Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l
Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which
points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar
date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before
the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC,
this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of
wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers)
roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both
these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained
away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen
1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date
should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an
Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological
evidence from Pithom and Raamses.
Taking Raamses
first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th
century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation
before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history
goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little
evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and
the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].
This apparent gap
in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century
Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on
the basis of present evidence. We need to recall the limitations of
archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those
limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not
necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another
Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in
Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of
Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although
the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important
reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the
Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently
forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.
The site of
Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5
square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this
has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels
have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil
used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled
since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the
1880s [Bietak 1986:226, 228].
Most importantly,
as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site
was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV
between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect
that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The
site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost
arm, where there was an important route junction (the name of the place in the
Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore
highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have
maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine.
Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built
"store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of
store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such
supply depots.
It should also be
noted that what evidence we already have is against a complete gap in
occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell
ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls
"a massive filling wall" which he dates tentively to the "early
18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to
evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the
early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity
may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not
been destroyed by sebakh-digging.
Turning to the
site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this
identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles
apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study
of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke
has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick
buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987].
Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but
in this case building activity in the right period seems fairly certain.[3]
One further
requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able
to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic
residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen
as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a
forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the
existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls
"a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the
Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12,
not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.
In short,
archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we
would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been
maintained.
Evidence from
Transjordan
According to the
biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area
south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter
Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews
encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites,
Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even
fought battles in which they conquered certain cities.
Surface surveys
(i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of
Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the
conclusion that most of the region was without a settled population between the
19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and
Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region.
Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes
with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th
century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].
However, as a
result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last
thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a
thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have
come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition
[Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have
been some reduction in the population during the periods in question, but certainly
not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly
before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far
behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited
against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that
the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is
concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes
evidence against it.
The argument from
13th-century destructions in Canaan
Between 1930 and
1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were
destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades
around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the
incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish,
Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these
cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave
of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for
viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua.
Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some
forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted
nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60,
69-85].
This neat scenario
has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated
to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a],
analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a
century.
The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze
IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as
taken by Israel, it included only one: Hazor.
The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included
Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as
the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true
site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three
waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave
is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be
excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently
been strongly challenged.
The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of
Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also
included only one: Lachish.
It is clear that
either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about
a century [Ussishkin:3 839], or the
destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do
with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them.
Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at
length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:
"In summary,
it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of
Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions
that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen
as part of a larger process that was taking place all around the Eastern
Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end
results are clear. The city-states.became progressively weaker until they
reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt
depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the
city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one
the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened
condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within,
or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a
living" [1987a].
When the various
Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the
widespread economic and political collapse which affected the Eastern
Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading
Israelites in order to explain them.
Returning to the
biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities
which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the
decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho
(Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon
(Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron
(Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad
(Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad
whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its
location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.
If it were not
obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that
there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the
Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The
negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are
unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is
largely the consequence of a tunnel-vision
which prevents the consideration of other periods as alternative settings for
Israel's arrival in Canaan.
The new
settlements of Iron Age I
At the beginning
of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of
Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of
the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of
the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages,
though a few have protecting walls.
The rise of such
settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's
emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's
arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the
destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements
as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in
their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection
which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more
complex than was previously envisaged.
It has been
pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show
considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with
the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence
for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them
as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly
attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with
newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of
highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of
the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine
invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and
thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway].
However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages
in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine
incursion significantly increased or displaced the local population.
Some scholars have
suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of
a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which
contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50;
Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and
effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in
response to the economic collapse of the city-states, as people sought new
socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote &
Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the
new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both
have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an
indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally
ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was
not autochthonous.
Another view is
that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling
down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the
continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules
out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the
time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by
intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have
already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary
life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that
the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the
land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore
have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].
In short, the new
settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the
Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that
Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other
words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late
13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is
compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with
the biblical chronology outlined earlier.
Merenptah 's
reference to Israel
The pharaoh
Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat
of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn,
Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have
subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people;
Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a
city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as
evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of
Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered
Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].
The argument is
weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period
the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not
of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the
"people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is
completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the
time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a
semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious
reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan.
They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors
(such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA)
forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe
of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel
(whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by
Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length
of time.
The final strophe
reads:
"The princes
are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows
Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every
evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made
non-existent. Israel is laid waste, His seed
is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together
are pacified, Everyone who was restless has been bound."
Earlier studies
regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor
entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel
[e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which
Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of
the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm &
Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in
the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the
section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies
in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C
focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major
entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan
(Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its
inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is
depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager:
note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and
significant political force in the area, and cannot have been there for only a
short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century
date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.
This brings us to
the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins
in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the
13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were
never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the
13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's
reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century
date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time,
why do we have no evidence for its existence during that period?
This is really two questions in one: why do we have no archaeological
evidence for Israel's existence in the land, and why do we
have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah?
Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in
Canaan, we would not necessarily expect
their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the
British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between
55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments:
"This population left almost no material remains, however; without
contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence"
[1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any
different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such
before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's
inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the
Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab
the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to
exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is
absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it
is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such
wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert
1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the
absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot
be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three
and a half centuries makes clear.
PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST
When we look at
the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find
no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which
could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century
earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA
(Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC
to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were
violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently
identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were
taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding
exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in
detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's
arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson
1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that
redating will be summarised briefly below. First we will see how well the
destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical
tradition.
A test case: the
destruction of MBIIC Jericho.
The biblical
account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the
site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively
excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account
with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find
no less than five points of correspondence:
1) Like most
cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified
[Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure,
walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).
2) It was
nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration
[Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.
3) Some of its
buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This
suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in
Joshua 6:20. [7]
4) Storage jars
well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon
1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed.
The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15.
Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from
those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the
previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the
city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if
the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes
against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].
5) The latest
tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some
catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed.
Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there
were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs
that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned
above) and concluded that some kind of plague had affected the city's
population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack
[Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a
plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were
encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite
spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may
have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the
order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two
cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would
make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].
In the case of Jericho there are therefore very good grounds for
identifying the destruction of the MBA
city with the Israelite capture of Jericho recorded
in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional
dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date
for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the
destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB
transition?
The case for
redating the MB/LB transition.
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many
Egyptologists would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there
is no evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against
the Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research
Jozua (of Josjoea) was de door de HERE God aangestelde leider
van Israël die na de dood van Mozes, de twaalf stammen van Israël vanuit de
wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnenvoerde. Zijn Hebreeuwse naam
betekent: HERE God de Redder. Jozua was de zoon van Nun, uit de stam van
Efraïm. En de stamvader Efraïm was een van de twee zonen van Jozef, die in
Egypte geboren werden (Genesis 41:45-52). Jozua zou uiteindelijk de leeftijd
van 110 jaar oud bereiken.
Jozua 24:29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat
Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het
gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten
noorden van de berg Gaäs.
De geslachtslijst van Jozua vinden we in het Bijbelboek 1
Kronieken:
1 Kronieken 7:20Nakomelingen van Efraïm: Efraïm was de vader van Sutelach, die de vader was van
Bered, de vader van Tachat, de vader van Elada, de vader van Tachat, 21de vader
van Zabad, de vader van Sutelach. Efraïms andere zonen, Ezer en Elad, werden
door de inheemse bevolking van Gat vermoord toen ze daar vee probeerden te
stelen. 22Hun vader Efraïm rouwde
lange tijd over hen, en zijn verwanten kwamen hem troosten. 23Hij sliep met
zijn vrouw en ze werd zwanger. Ze baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat hij verwekt was toen het huis door onheil was
getroffen. 24Zijn dochter was Seëra; zij stichtte Laag-Bet-Choron,
Hoog-Bet-Choron en Uzzen-Seëra. 25Hij had ook een zoon, Refach. Refach was de vader van Resef, die de vader was van Telach, de vader van Tachan, 26de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, 27de vader van Nun, de vader van Jozua.
De bedoeling van dit artikel is echter de chronologie van de
inbezitneming van Kanaän onder leiding van Jozua, op de tijdsbalk te plaatsen
en vooral dan de datering van de slag bij Gibeon, waar Jozua de bekende woorden
uitriep: Zon sta stil.
De Israëlieten arriveerden aan de Jordaan aan de oostelijke
grens van Jericho, in de lente van het jaar 1443 v. Chr., exact op de dag af, veertig
jaar na de exodus uit Egypte. In mijn werk Genesis versus Egyptologie
verankerde ik het jaartal van de Exodus met het jaar 1483 v. Chr. Dit laatste jaartal
was het resultaat van het chronologisch hanteren van de Jubeljaren volgens de
opgave door William Whiston. In totaal waren er van oct27/sep28 AD, het jaar
dat Jezus het aangename jaar des HEREN of Jubeljaar uitriep en zich als
Messias bekendmaakte, tot het jubeljaar van oct1395sep1394 v. Chr. dertig
jubeljaren geweest. In eerdere artikels op dit blog bracht ik de verschillende
ankerjaren op de tijdsbalk onder de aandacht. Zie het artikel van 22-01-2014: de anno mundi
jaartelling van Genesis en het artikel van 08-04-2014: De Jubeljaren van
okt709/sep708 v. Chr. en okt23/sep22 v. Chr. onder de loep.
Van het eerste Jubeljaar van het jaar okt1395 tot sep1394 v.
Chr. zijn het zeven maal zeven jaar is negenenveertigjaar, teruggerekend
(sabbatjaren van maart/tot april tot maart/april) tot het begin van de inname
van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.
Jozua 4:19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de
tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens
van Jericho.
Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren,
vierden zij het Pascha op de veertiende
dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten,
daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en
geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van
de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna
meer, maar zij aten dat jaar van wat het
land Kanaän opleverde.
Deze twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus chronologisch op
de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En
vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand
nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zes jaar later het eerste
sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.
Wat diezelfde maand Nisan van 1443 v. Chr. na het
Pesachfeest chronologisch volgde, was de inname van Jericho, zoals beschreven
in het Bijbelboek Jozua hoofdstukken 5 en 6. (Zie ook het artikel op dit blog van 07-01-2014: Joshua
(fit) fought the batle of Jericho and the walls came tumbling down) Daarna
plaatsen we het debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de tijdsbalk, met daarna de
overwinning over Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het voorjaar van 1443 v. Chr.
Vervolgens gaat het Bijbelboek Jozua (8:30-35) na de
verovering van Ai, verder met een bericht dat Jozua op de berg Ebal een altaar
voor de HERE God van Israël bouwt en daar de Wet van Mozes aan het volk
voorleest. Ook in de Legends of the Jews merken we dezelfde chronologische volgorde,
waarbij men onmiddellijk na het oversteken van de Jordaan naar de berg Ebal
optrekt:
When the
people arrived on the further shore, the holy Ark, which had all the while been
standing in the bed of the river, set forward of itself, and, dragging the
priests after it, overtook the people. The day continued eventful. Unassailed, the Israelites marched seventy
miles to Mount Gerizim and Mount Ebal,
and there performed the ceremony bidden by Moses in Deuteronomy: six of the tribes
ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal (Legends of the Jews by Louis
Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA). Over de berg
Ebal schreef ik eerder op dit blog een artikel op 26-01-2014: het altaar van
Jozua op de berg Ebal.
De mobilisatie van de overige koningen van Kanaän volgt na
het bouwen van het altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats ik in de herfst van
1443 v., Chr. op de tijdsbalk.
Jozua 9:1 Zodra
al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte
en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de
Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, 2 sloten zij zich aaneen
om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.
De inwoners van de stad Gibeon hadden intussen met een list
een bondgenootschap met Jozua en de Israëlieten gesloten en werden vervolgens
het doelwit van de overige koningen van Kanaän. Deze geschiedenis staat in
Jozua hoofdstuk 9 beschreven. Chronologisch zitten we nu ongeveer in de herfst
van 1443 v. Chr. Wat daarna volgt is de in Jozua hoofdstuk 10, beschreven
oorlog:
Jozua 10:1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem,
hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had evenals hij met
Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan
en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in
hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote
stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar
mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot
mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft
met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning
van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw
knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen
der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en
al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua:
Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling de ganse nacht was hij, van
Gilgal uit, opgetrokken 10 en de HERE bracht hen voor het aangezicht van Israël in
verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon,
hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot
bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op
de helling van Bet-Choron waren, wierp de HERE uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij
stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de
Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage,
waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in
tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta
stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en
de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is
dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan
de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag
als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de HERE zó iemands
stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en
geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. (NBG Vertaling 1951)
Het hiervoor beschreven treffen tussen het leger van de
Israëlieten onder leiding van Jozua en de Kanaänietische coalitie van de vijf
koningen plaats ik op de tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v.
Chr., nog hetzelfde jaar dat Jericho en Ai ingenomen werden. De
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die het Bijbelboek Jozua
beschrijft, is hiermee (indirect) door de plaatsing van de sabbat- en
jubeljaren op de tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het fenomeen van
het stilstaan van de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni van dat jaar
en meent hiermee een verklaring voor het fenomeen te kunnen invullen. Het
stilstaan van de zon, op het woord van Jozua, is dan ook een aller
ongelooflijkst verhaal, schreef Dr. I. Velikovsky in zijn werk Werelden in
botsing, 1950, hfst.1. De verdienste van de erudiete Velikovsky is dat hij het
gebeuren met de zon op het slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk aanvaardbaar
vanuit andere oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De wereld van de
oudheid werd vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 709 v. Chr.
geplaagd door een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong. In
het epiloog van dit artikel neem ik de draad met de meganatuurcatastrofes weer
op.
Maar eerst verder met de chronologie van de inbezitneming
van Kanaän door de Israëlieten. Na het verslaan en doden van de vijf koningen
zoals beschreven in Jozua 10:16-28, ging de inname van Kanaän door de
Israëlieten, in het zuiden versneld verder:
29 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed
tegen Libna. 30 En de HERE gaf ook
dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende
wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin
ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan
had.
De beschreven inname van Libna plaatsen we chronologisch in
het najaar van 1443 v. Chr. En de volgende beschreven aanvalsroute van Jozua en
de snelle inname van Lakis plaatsen we dan in de herfst en winter van 1443 v.
Chr.
31 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de HERE gaf Lakis
in de macht van Israël; men nam het in
op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende
wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok
Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn
volk, totdat hij hem niemand had overgelaten.
Vervolgens gaat het offensief van Jozua verder met de
beschreven inname van Eglon dat dezelfde dag wanneer het leger voor de stad
arriveerde, werd ingenomen. En zo verder
Jozua 10:34 Daarna
trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden
ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag
en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin
waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan
had.
Jozua 10:36 Daarna
trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het
met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende
wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon
gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.
Jozua 10:38 Daarna
wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en
al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende
wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen;
evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals
men ook met Libna en zijn koning gedaan had.
40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het
Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand
ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de HERE, de God van
Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het
ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al
deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de HERE,
de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël
met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal.
De beschreven veldtochten van Jozua tegen de zuidelijke
steden, Debir, Hebron, Eglon, Lakis en Libna plaatsen we op de tijdsbalk vanaf
de herfst van 1443 v. Chr. tot de winter van 1443/1442 v. Chr. In het voorjaar
van 1442 v. Chr. was centraal en zuidelijk Kanaän in Israëlitische handen. En
vanuit het Bijbelboek Jozua hoofdstuk 11 kunnen we opmaken dat er daarna geen
pauze was maar dat het offensief onmiddellijk werd verdergezet, ter verovering
van het noordelijk gedeelte van Kanaän,.
Jozua 11:1 Zodra nuJabin, de koning van Hasor, dit hoorde (=Jozua 10:42), zond hij een
boodschap aan Jobab, de koning van Madon,
aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, 2 alsmede aan de
koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden
van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, 3 de
Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de
Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de
Hermon, in de landstreek van Mispa. 4 Daarop
trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan
het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. 5 Al deze koningen
sloten zich aaneen en kwamen zich
gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden.
6 Toen zeide de HERE tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om
deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden
zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. 7 Toen
kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren
van Merom, en zij overvielen hen. 8 En de HERE gaf hen in de macht van Israël;
zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm,
en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand
van hen hadden overgelaten. 9 En Jozua handelde met hen zoals de HERE hem
gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij
met vuur. 10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning
sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze
koninkrijken. 11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de
scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. 12
Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen,
overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de
ban, zoals Mozes, de knecht des HEREN, geboden had. 13 De steden echter, die op
haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van
Hasor, dat Jozua verbrand had. 14 De gehele buit uit deze steden, benevens het
vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen
met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets
overblijven wat adem had. 15 Zoals de HERE zijn knecht Mozes geboden had, zo
had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets
nagelaten van al wat de HERE aan Mozes geboden had.
De beschreven slag bij
Merom vond plaats in de zomer van 1442 v. Chr. Men kan aldus stellen dat de
belangrijkste fase voor de strijd om het bezit van Kanaän in het tweede jaar
sinds de intocht bij Jericho, al beslecht was. De volgende jaren 1441, 1440,
1439 en 1438 v. Chr. zou er nog strijd zijn alvorens het land verdeeld kon
worden onder de stammen, maar deze strijd zou niet meer te vergelijken zijn zoals
tegen de eerste coalities van Kanaänietische vorsten en het kleine leger van
Jozua. In de werken van Flavius Josephus kunnen we dan weer lezen dat de meeste
strijd beslecht was, aan het einde van het vijfde jaar (Joodse Oudheden, Boek
V.1,xix) zijnde apr1439/mrt1438 v. Chr., op mijn tijdsbalk.
Jozua 11:16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het
gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met
zijn Laagte; 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr,
tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het
Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood.18
Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. 19 Er was geen enkele
stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te
Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. 20 Immers, de HERE had het
zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden,
opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de
HERE Mozes geboden had. 21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit
Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele
gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. 22 Er
bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat
en te Asdod zijn er overgebleven. 23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had
overeenkomstig alles wat de HERE tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan
Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de
strijd.
De strijd om de volledige inbezitneming van Kanaän nam in
totaal zes jaar in beslag en in het zevende jaar, het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. kon het land rustten en onder de stammen van Israël verdeeld
worden.
Jozua 14:6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de
Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de HERE tot Mozes, de man
Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. 7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de
knecht des HEREN, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en
ik bracht hem nauwgezet verslag uit. 8 Terwijl mijn broeders, die met mij
opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen
trouw aan de HERE, mijn God. 9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen:
voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van
u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de HERE, mijn
God. 10 Welnu, zie, de HERE heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd
heeft. Het is nu vijfenveertig jaar,
sedert de HERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël
in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; 11 ik ben thans
nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is
dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan.
Het Bijbelcitaat van hierboven verwijst naar Kaleb die één
van de twaalf verspieders was, die Mozes in het tweede jaar na de exodus uit Egypte
in 1482 v. Chr. had uitgestuurd ter verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 10:11 In het
tweede jaar (1482 v. Chr.), in de tweede maand (Lijar=april/mei), op de
twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis
op. 12 Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven
orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Dit nu was
de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des HEREN door de dienst van
Mozes. .
Vervolgens lezen we in het Bijbelboek Numeri dat Mozes
twaalf verspieders, één uit elke stam van Israël naar Kanaän stuurt ter
verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 13:1 De
HERE sprak tot Mozes: 2 Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat
Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als
vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. 3 Toen
zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des HEREN; al die
mannen waren hoofden der Israëlieten. 4 En dit zijn hun namen: van de stam
Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van
Chori; 6 van de stam Juda Kaleb, de zoon
van Jefunne; 7 van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun;
9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 van de stam Zebulon Gaddiël,
de zoon van Sodi; 11 van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van
Susi; 12 van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 van de stam Aser
Setur, de zoon van Michaël; 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi;
15 van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. 16 Dit zijn de namen der mannen,
die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.
17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden
en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland,
18 en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak,
klein of talrijk; 19 en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de
steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in
vestingen, 20 en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet.
Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven (vierde maand Tammoez of juni/juli).
21 Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob
toe, waar de weg naar Hamat begint. 22 Toen zij door het Zuiderland optrokken,
kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van
Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. 23 Toen zij in
het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af,
die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en
vijgen. 24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de
Israëlieten daar afgesneden hadden. 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; 26
zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der
Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele
vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27 Zij verhaalden
hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en
ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht 28 Het volk echter, dat
in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; 29
Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in
het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. 30
Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide:
Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker
kunnen vermeesteren. 31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden:
Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land
dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om
het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die
wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. 33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen
(nephilim) behoren, en wij
waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.
Wanneer we dit Bijbelcitaat hebben doorgenomen merken we dat
alleen Kaleb en Jozua na de verspiedingsopdracht op God vertrouwden, maar dat
de tien overige verspieders geen geloof hadden en het volk konden overtuigen
dat zij bij een eventuele opmars naar Kanaän, allen zouden ondergaan. Als straf
van God volgden er daarop 38 jaar in de wildernis waar heel het geslacht der
Israëlieten van ouder dan twintig jaar, zijn gestorven. Het waren dan Jozua en
Kaleb die in 1443 v. Chr. met de nieuwe generatie die in de wildernis geboren was,
het land Kanaän binnentrokken.
Wanneer we op de tijdsbalk vanaf het zevende jaar zijnde
apr1437/mrt1436 v. Chr., sinds de inval in Kanaän, 45 jaar volgens de woorden
van Kaleb (Jozua 14:10), terugrekenen arriveren we in 1482 v. Chr., het jaar
dat het tweede jaar sinds de exodus in 1483 v. Chr. was. Men kan zelfs vanuit
Numeri 13:20 de juiste tijd van het jaar van de verkenning aanduiden. Het was
de tijd namelijk der eerste druiven en dat viel in de vierde maand Tammoez, of
juni/juli van de westerse kalender.
Tot hier wat de chronologische aspecten van de verovering
van Kanaän betreft. Wat het onderwerp: het in de ban slaan van de inwoners van
Kanaän betreft, wil ik nog een opmerking maken. Het bevel tot het doden van
allen door de scherpte des zwaards zoals er geschreven staat, stuit in de
huidige genadebedeling tegen de borst. In het artikel dat ik schreef op dit
blog over Saul en Amalek, met een gelijkaardig bevel tot het doden van allen,
vrouwen, kinderen en grijsaards inbegrepen, schreef ik aan het einde van dat
artikel, een geestelijk intermezzo met een poging tot verwerking van dit bevel.
Zie het
artikel van 25-01-2014: waar lag Telaïm en waar lag de stad van Amalek?
Tot slot wil ik de draad weer opnemen betreffende het
kosmisch fenomeen, waarbij de dag verlengd werd over het slagveld bij Gideon en
daarenboven grote stenen vanuit de hemel op de vijand neerkwamen. De Bijbel
verwijst namelijk meer dan eenmaal naar kosmische fenomenen met als resultaat iedere
keer op aarde, meganatuurcatastrofes. Zo was er ook de notering van een
verlenging van de dag in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda in
709 v. Chr., na de catastrofale vernietiging van het Assyrische leger bij
Jeruzalem. Zie het
artikel van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw
voor Christus. En in the legends of the Jews kunnen we lezen dat
in het sterfjaar van koning Achaz van Juda in 722 v. Chr. er eveneens iets met
het daglicht aan de hand was. Een ander duidelijk herkenbaar kosmisch fenomeen
geschiedde in het jaar 1249 v. Chr. wanneer Debora als richter over Israël, het
leger van Sisera versloeg. Zie het artikel van 25-02-2014: DEBORA: vrouw, moeder,
richter, profeet, dichter en generaal. Het is de verdienste van Dr.
I. Velikovsky (1895/1979) geweest, de kosmische fenomenen die in de Bijbel
vermeld worden, vanuit de kosmologie wetenschappelijk verklaart te hebben.
Hierna een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische
bevindingen zoals uiteengezet in Werelden in botsing WORLDS IN COLLISION.
Rond het jaar 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die
ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde.
Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd
gestoord in zijn omloop om de zon, met als een gevolg te lange en te korte
dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander
resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe
gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet
viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en
koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde
nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet.
Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van mythologische
verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte
hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud
klimaat heerste met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse
kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit
Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de
Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de
planeten van ons zonnestelsel in de achtste eeuw voor Christus tot rust kwamen
en hun huidige baan om de zon innamen. Vooral de planeet Mars zou de planeet
aarde nog vele eeuwen kopzorgen bezorgen waarvan de volkeren van de oudheid in
hun geschriften getuigenis van aflegden.
De Assyrische koning Sanherib
staat bij naam in de Bijbel vermeld. Hij is degene die in het veertiende
regeringsjaar van Hizkia van Juda tegen Jeruzalem met zijn leger optrok. Het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda viel in oct710/sep709 v. Chr. Het merkwaardige
van dat jaar was dat in april van 709 v. Chr. een sabbatjaar begon en in
oktober van dat zelfde jaar ving een jubeljaar aan, het 15de
jubeljaar van de jubeljaarcyclus, sinds de instelling ervan door Mozes. Een
jubeljaar dat we door de profeet Jesaja (37:30) duidelijk als een jubeljaar
herkennen. Het veertiende regeringsjaar van Hizkia ligt aldus
Bijbels-chronologisch gezien, op de tijdsbalk vast als een ankerjaar. Zie ook het artikel op
dit blog van 22-05-2014: kroniek van koning Hizkia van Juda.
2 Koningen 18:13 In het veertiende jaar van koning Hizkia
trok Sanherib, de koning van Assur,
op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. 14 En Hizkia, de koning
van Juda, zond tot de koning van Assur, naar Lakis, deze boodschap: Ik heb
gezondigd; trek van mij weg; wat gij mij oplegt, zal ik opbrengen. Toen legde
de koning van Assur aan Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver
op, benevens dertig talenten goud. (NBG Vertaling 1951)
Het is aan het veertiende
regeringsjaar van Hizkia dat we de chronologische gegevens uit de Assyrische
bronnen mee verbinden. Het Bijbelse jaartal 709 v. Chr. voor de Assyrische
invasie van Juda is echter niet compatibel met de orthodoxe Assyriologie. Zij
hebben voor dit feit het jaartal 701 v. Chr. uitgedokterd.
Hierna volgt het relevante
gedeelte van de Eponiemlijst met betrekking tot Sanherib. Het is in het eponiem
van Nashru-Bêl dat gedateerd is voor het jaar 705/704 v. Chr. dat er een
summiere vermelding is naar Sanherib als koning. De daarop volgende eponiemen
zijn alle fragmentarisch en chronologisch gezien wat gebeurtenissen betreft onbruikbaar
[705/704]Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de
koning marcheerde tegen Tabal; tegen Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning werd
gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning [?].
[704/703] Tijdens het eponiem van
Nabû-deni-epu, de gouverneur van Nineveh, naar Larak en Sarrabanu; het paleis
van Kalizi werd hersteld, in [...] de edelen tegen de Kulummaean.
[703/702] Tijdens het eponiem van
Nuhaya, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [?].
[702/701] Tijdens het eponiem van
Nabû-le'i, de gouverneur van Arbela, veldtocht tegen [?].
[701/700] Tijdens het eponiem van
Hananu, de goeverneur van Til-Barsip, [...] van Halzi [...]
[700/699] Tijdens het eponiem van
Metunu, de gouverneur van Isana, Aur-nadin-umi, de zoon van Sanherib, [] van
het paleis, in de stad [...], grote ceder balken, alabaster in Ammananum [...],
in Kapri-Dagili [...] voor [...] de koning [...].
[699/698] Tijdens het eponiem van
Bêl-arrani, gouverneur van Kurba'il,
afgebroken - HIAAT in de Eponiemlijst
Het laatste eponiem was dat van Bêl-arrani,
waarna de lijst afgebroken werd. Algemeen laat men Sanherib tot het voorjaar
van 680 v. Chr. regeren waar hij na zijn dood, wordt opgevolgd door een van
zijn zonen: Essarhaddon.
De oplossing voor het schijnbaar
chronologische probleem wat de troonopvolging van Sanherib betreft, is het
herkennen van de co-regentschappen of co-koningen, in Assyrië tijdens deze
periode. De Bijbel verwijst overigens tijdens
deze periode naar de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib,
de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen en zeide: Waarom zouden de
koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden
In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het
meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon II, die de
belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon II was dat jaar met zijn leger
elders op campagne. In een eerder artikel toonde ik aan dat Sanherib voor een
periode, de troon met zijn vader Sargon II deelde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II gereviseerd. Een merkwaardigheid is dat
Sanherib nergens in zijn annalen zijn veldtochten volgens zijn regeringsjaren
dateert, maar ze in de plaats nummers geeft. Van zijn veldtocht tegen Jeruzalem
is de bekende prismastele bewaard gebleven, waarin hij o.a. zijn offensief
tegen Hizkia en Jeruzalem beschrijft. Dit offensief dateert hij op de stele als
zijn derde veldtocht, zonder de vermelding van een eventueel regeringsjaar,erbij. Dit is echter ook logisch wanneer we dit in het licht van de Bijbelse
co-regentschappen willen zien: in 709 v. Chr. deelde Sanherib de troon met zijn
vader Sargon II.
Volgens
de conventionele Assyriologie vond de belegering van Jeruzalem door Sanherib in
het jaar 701 v. Chr. plaats. Een verschil op de tijdsbalk van acht jaar met het
Bijbelse jaartal 709 v. Chr. Voor de geleerde chronoloog Edwin R. Thiele was
dit de aanleiding voor zijn inkorting van de regeerperioden van de koningen van
Juda en Israël zodat deze met de Assyrische gegevens zouden passen. Zie het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE en 2 Koningen 18:9-13.
Hierna volgt een gedeelte van de uit
het Akkadisch vertaalde tekst van de prismastele met betrekking tot Hizkia van
Juda.
In my
third campaign, I went against
the Hittite-land. Lulê, king of Sidon, the terrifying splendor of my
sovereignty overcame him, and far off into the midst of the sea he fled. There
he died. Great Sidon, Little Sidon, Bît-Zitti, Zaribtu, Mahalliba, Ushu, Akzib,
Akko, his strong, walled cities, where there were fodder and drink, for his
garrisons, the terrors of the weapon of Assur, my lord, overpowered them and
they bowed in submission at my feet. I seated Tuba'lu on the royal throne over
them, and tribute, gifts for my majesty, I imposed upon him for all time, without
ceasing. ..
. The officials, nobles, and people of Ekron, who had
thrown Padi their kingbound by oath and curse of Assyria into fetters of iron
and had given him over to Hezekiah, the
Judahitehe kept him in confinement like an enemy their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of
Meluhha [Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the
neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered
battle. With the aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about
their defeat. The Egyptian charioteers
and princes, together with the Ethiopian king's charioteers, my hands
captured alive in the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I
captured, and I took away their spoil.
. As for Hezekiah
the Judahite, who did not submit to my yoke: forty-six of his strong,
walled cities, as well as the small towns in their area, which were without
number, by levelling with battering-rams and by bringing up seige-engines, and
by attacking and storming on foot, by mines, tunnels, and breeches, I besieged
and took them. 200,150 people, great and small, male and female, horses, mules,
asses, camels, cattle and sheep without number, I brought away from them and
counted as spoil. (Hezekiah) himself,
like a caged bird I shut up in Jerusalem, his royal city. I threw up
earthworks against him the one coming out of the city-gate, I turned back to
his misery. His cities, which I had despoiled, I cut off from his land, and to
Mitinti, king of Ashdod, Padi, king of Ekron, and Silli-bêl, king of Gaza, I
gave (them). And thus I diminished his land. I added to the former tribute, and
I laid upon him the surrender of their land and impostsgifts for my majesty.
As for Hezekiah, the terrifying
splendor of my majesty overcame him, and the Arabs and his mercenary troops which
he had brought in to strengthen Jerusalem, his royal city, deserted him. In
addition to the thirty talents of gold and eight hundred talents of silver,
gems, antimony, jewels, large carnelians, ivory-inlaid couches, ivory-inlaid
chairs, elephant hides, elephant tusks, ebony, boxwood, all kinds of valuable
treasures, as well as his daughters, his harem, his male and female musicians,
which he had brought after me to Nineveh, my royal city. To pay tribute and to
accept servitude, he dispatched his messengers.
(Daniel D. Luckenbill, Ancient Records of Assyria and
Babylonia, vol. 2)
In het licht van de Bijbel ontmaskeren we Sanherib
hier als een leugenaar en geschiedvervalser. Hij beweerd namelijk in zijn
verslag op de stele, dat hij Hizkia als een vogel in een kooi in Jeruzalem
heeft opgesloten. Terwijl we weten dat het belegerde Assyrische leger in de
Pesach-nacht vernietigend getroffen werd en moest afdruipen.
2 koningen 19:32 Daarom, zo zegt
de HERE van de koning van Assur: hij
zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild
daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. 33 Langs de weg die hij
gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het
woord des HEREN. 34 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om
Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. 35 In die nacht ging de Engel des HEREN uit en sloeg in het
leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen
opstond, zie, zij allen waren lijken. 36 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht;
en hij bleef te Nineveh.
37 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok,
doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij
ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon
werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
Volgens dit Bijbelbericht waren
er geen Assyrische stormtorens noch aarden wallen, noch enig aanvalswapen dat
tegen Jeruzalem gebruikt kon worden. Het leger van Assur dat de dag voordien
voor de muren van Jeruzalem gearriveerd was werd de volgende nacht door de HERE
God geslagen en weggedreven.
In de Legends of the Jews
gecompileerd door Louis Ginzberg in 1909 (Volume IV: From Joshua to Esther),
wordt de invasie van Juda door Sanherib eveneens uitvoerig beschreven:
This Assyrian king, who had conquered the whole world,
equipped an army against Hezekiah
like unto which there is none, unless it be the army of the four kings whom
Abraham routed, or the army to be raised by Gog and Magog in the Messianic
time. Sennacherib's army consisted of
more than two millions and a half of horsemen, among them forty-five
thousand princes sitting in chariots and surrounded by their paramours, by
eighty thousand armor-clad soldiers, and sixty thousand swordsmen. The camp
extended over a space of four hundred parasangs, and the saddle-beasts standing
neck to neck formed a line forty parasangs long. The host was divided into four
divisions. After the first of them had passed the Jordan, it was well nigh dry,
for the soldiers had all slaked their thirst with water of the river. The
second division found nothing to quench their thirst except the water gathered
under the hoofs of the horses. The third division was forced to dig wells, and
when the fourth division crossed the Jordan, they kicked up great clouds of
dust.
With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the disclosures of the
astrologers, who warned him that he would fail in his object of capturing
Jerusalem, if he arrived there later
than the day set by them. His journey having lasted but one day instead of
ten, as he had expected, he rested at Nob. A raised platform was there erected
for Sennacherib, whence he could view Jerusalem. On first beholding the Judean
capital, the Assyrian king exclaimed: "What! Is this Jerusalem, the city
for whose sake I gathered together my whole army, for whose sake I first
conquered all other lands? Is it not smaller and weaker than all the cities of
the nations I subdued with my strong hand?" He stretched himself and shook
his head, and waved his hand contemptuously toward the Temple mount and the
sanctuary crowning it. When his warriors urged him to make his attack upon
Jerusalem, he bade them take their ease for one night, and be prepared to storm
the city the next day. It seemed no great undertaking. Each warrior would but
have to pick up as much mortar from the wall as is needed to seal a letter and
the whole city would disappear. But Sennacherib made the mistake of not
proceeding directly to the attack upon the city. If he had made the assault at
once, it would have been successful, for the sin of Saul against the priest at
Nob had not yet been wholly expiated; on that very day it was fully atoned for.
In the following night, which was the
Passover night, when Hezekiah and the people began to sing the Hallel
Psalms, the giant host was annihilated. The archangel Gabriel sent by God to
ripen the fruits of the field, was charged to address himself to the task of
making away with the Assyrians, and he fulfilled his mission so well that of
all the millions of the army, Sennacherib alone was saved with his two sons,
his son-in-law Nebuchadnezzar, and Nebuzaradan. The death of the Assyrians
happened when the angel permitted them to hear the "song of the
celestials." Their souls were burnt, though their garments remained
intact. Such an end was too good for Sennacherib. To him a disgraceful death
was apportioned. On his flight away from Jerusalem, he met a Divine apparition
in the guise of an old man. He questioned Sennacherib as to what he would say
to the kings allied with him, in reply to their inquiry about the fate of their
sons at Jerusalem. Sennacherib confessed his dread of a meeting with those
kings. The old man advised him to have his hair cut off, which would change his
appearance beyond recognition. Sennacherib assented, and his advisor sent him
to a house in the vicinity to fetch a pair of shears. Here he found some people
angels in disguise busying themselves with a hand-mill. They promised to give
him the shears, provided he ground a measure of grain for them. So it grew late
and dark by the time Sennacherib returned to the old man, and he had to procure
a light before his hair could be cut. As he fanned the fire into a flame, a
spark flew into his beard and singed it, and he had to sacrifice his beard as
well as his hair. On his return to Assyria, Sennacherib found a plank, which he
worshipped as an idol, because it was part of the ark which had saved Noah from
the deluge. He vowed that he would sacrifice his sons to this idol if he
prospered in his next ventures. But his sons heard his vows, and they killed
their father, and fled to Kardu where they released the Jewish captives
confined there in great numbers. With these they marched to Jerusalem, and
became proselytes there. The famous scholars Shemaiah and Abtalion were the
descendants of these two sons of Sennacherib.
In het gebruik van deze Joodse legenden hanteer ik het
advies van Paulus aan de Thessalonicenzen:
1 Thessalonicenzen 5: 19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de profetieën niet, 21 maar
toetst alles en behoudt het goede.
In het alles toetsen wil ik uit het voorgaande lange
citaat vooral geloof hechten en de aandacht vestigen, op het gigantisch groot Assyrische
leger dat opgerukt was. Maar vooral op het feit dat volgens de Joodse legende
de Assyriërs hun offensief uitvoerden volgens de raad van hun astrologen:
With this vast army Sennacherib hastened onward, in accordance with the
disclosures of the astrologers, who warned him that he would fail in his object
of capturing Jerusalem, if he arrived there later than the day set by them.
Het voorgaande krijgt alleen zin wanneer we aannemen
dat er in de achtste eeuw voor Christus een cyclus van voorspelbare
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan de hand was. Over dit
fenomeen schreef ik al eerder een artikel op 20-01-2014: de noodzakelijke
kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus. De
meganatuurcatastrofes die iedere keer gepaard gingen met aardbevingen en
pestilentiën werden door de Assyriërs gebruikt in het veroveren van
vijandelijke ommuurde steden en vestingen. Hun astrologen, lees
oudheid-astronomen, konden blijkbaar met nauwkeurigheid een aangekondigde ramp
dateren. In het geval van de belegering van Jeruzalem in 709 v. Chr. keerde dit
zich nu tegen hen.
De Assyriër Sanherib wordt ook door de
oudheid-historicus Herodotos vermeld
wanneer deze de regeerperiode van farao Sethos beschrijft:
Herodotos Boek 2, 141 After him there came to the
throne the priest of Hephaistos, whose name was Sethos. This man, they said, neglected and held in no regard the
warrior class of the Egyptians, considering that he would have no need of them;
and besides other slights which he put upon them, he also took from them the
yokes of corn-land which had been given to them as a special gift in the reigns
of the former kings, twelve yokes to each man. After this, Sanacharib king of the Arabians and of the Assyrians marched a great
host against Egypt. Then the warriors of the Egyptians refused to come to
the rescue, and the priest, being driven into a strait, entered into the
sanctuary of the temple and bewailed to the image of the god the danger which
was impending over him; and as he was thus lamenting, sleep came upon him, and
it seemed to him in his vision that the god came and stood by him and
encouraged him, saying that he should suffer no evil if he went forth to meet
the army of the Arabians; for he himself would send him helpers. Trusting in
these things seen in sleep, he took with him, they said, those of the Egyptians
who were willing to follow him, and encamped in Pelusion, for by this way the invasion came: and not one of the
warrior class followed him, but shop-keepers and artisans and men of the
market. Then after they came, there swarmed by night upon their enemies mice of the fields, and ate up their
quivers and their bows, and moreover the handles of their shields, so that on
the next day they fled, and being without defense of arms great numbers fell.
And at the present time this king
stands in the temple of Hephaistos in stone, holding upon his hand a mouse, and by letters inscribed he says
these words: "Let him who looks upon me learn to fear the gods."
In een eerder artikel op dit blog van 19-03-2014: Wie was So, de
koning van Egypte ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr.?,
identificeerde ik farao Sethos van Herodotos faraolijst met farao Setnakht van
Manetho s twintigste dynastie en deze farao op zijn beurt met de Bijbelse
farao So. In het jaar 709 v. Chr. met de belegering van Jeruzalem door Sanherib
marcheerde de Assyriër eveneens tegen Egypte en leverde slag te Eltekeh aan de
grens van Egypte. Sanherib beschrijft het treffen met het Egyptische leger op
zijn prisma-stele. Hierna nogmaals het citaat:
. The officials, nobles, and people of Ekron, who had
thrown Padi their kingbound by oath and curse of Assyria into fetters of iron
and had given him over to Hezekiah, the
Judahitehe kept him in confinement like an enemy their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of Meluhha
[Ethiopia], a countless host, and these came to their aid. In the neighborhood
of Eltekeh, their ranks being drawn up before me, they offered battle. With the
aid of Assur, my lord, I fought with them and brought about their defeat. The Egyptian charioteers and princes,
together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured alive in
the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took
away their spoil. (Prisma-stele van Sanherib)
Ook in dit treffen kan Sanherib in zijn beschrijving
van de veldslag, de waarheid niet aan. De ramp die het Assyrische leger trof
wordt door Herodotos, die ongeveer driehonderd jaar later Egypte bezocht,
beschreven als een muizenplaag. Misschien is er een verband met deze beestjes
en de pestilentiën die met de meganatuurcatastrofes van de 8ste eeuw
v. Chr. samengingen? Het resultaat was in ieder geval een nederlaag voor de
Assyriërs en betekende de uitredding van niet alleen Jeruzalem, maar ook die
van Egypte. Sanherib verwijst op zijn overwinningsstele naar de Egyptische
koningen in het meervoud en naar de koning van Ethiopië die geallieerd
tegen hem optrokken. Mijn revisie van de oudheidgeschiedenis van Egypte past in
dit plaatje. Egypte was in de achtste eeuw voor Christus een lappendeken met
meerdere dynastieën of huizen, die ieder over hun gebied de macht in Egypte
uitmaakten. Zie ook het artikel op dit blog van 29-07-2014: De Libiërs in
Egypte: dynastie XXII.
Dat een Ethiopisch leger ten tijde van de belegering
van Jeruzalem, tegen de Assyriërs oprukte staat ook in de Bijbel vermeld:
Jesaja 37:8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij
de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis
opgebroken was. 9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om
tegen u te strijden toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met
deze opdracht: 10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw
God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet
in de macht van de koning van Assur gegeven worden.
Na al der aandacht die naar de derde veldtocht van
Sanherib is gegaan blijven nog de overige veldtochten die op de tijdsbalk
ingevuld moeten worden. De eerste veldtocht van Sanherib
laat ik gelijk lopen met de actie van Sargon II tegen Bel Zernaid in 710 v.
Chr. Met twee legers maakten de Assyriërs een einde aan de macht van Merodach
Baladan in de regio. Nog hetzelfde jaar, na het met succes afsluiten van de
campagne tegen Merodach Baladan verbonden met troepen uit Elam, begint Sanherib
met zijn tweede veldtocht tegen het
land van de Cosseans en het land van de Yasubigallai. Deze gebieden worden in
de bergen oostelijk van Babylon op de kaart gezocht. Het jaar daarop in 709 v. Chr. vinden we Sanherib in het westen voor de
poorten van Jeruzalem met een belegering die voor de Assyriërs slecht afloopt. Tijdens
deze jaren deelt hij de troon met zijn vader Sargon. Het eerder geciteerde
eponiem van Nashru-Bêl gedateerd in 705/704 v. Chr., lijkt te leren dat in dat
jaar Sanherib koning over Assyrië werd, wat waarschijnlijk correct is, alhoewel
het eponiembericht ons fragmentarisch bereikt heeft.
Sanherib zou de troon tot zijn
dood in 682 v. Chr. delen, waarna zijn zoon Essarhaddon de alleenheerschappij
overnam. Het smadelijk einde van Sanherib zoals in de Bijbel beschreven, hebben
we al eerder geciteerd:
2 Koningen 19:37 Eens, toen hij zich neerboog
in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser,
hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Essarhaddon
werd koning in zijn plaats.
Tot slot wil ik nog een
chronologische bijzonderheid doorgeven dat het belang van het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid onderstreept. Er
is namelijk een verklaring (Assyrian Kings from Adasi to Assur Dan II
(synthesized from Synchronistic Chronicle, Meissmers list, and corrected to
the Khorsabad List) as quoted by Courville) van Sanherib, die stelt dat er een
periode van 418 jaar was tussen zijn regering (710/682 v. Chr.) en die van
Tiglath Pileser I. Wanneer men de gangbare chronologie hanteert, klopt de
verklaring van Sanherib niet. Toegepast echter op mijn herziening van de
chronologie zitten er exact 418 jaar tussen de regeerperiode van Sanherib en die
van Tiglath Pileser I.
Met dit
artikel wil ik twee Bijbelse koningen van Assyrië onder de aandacht brengen:
Pul en Tiglath Pileser III. Met het vermelden van Pul als een afzonderlijke
koning van Tiglath Pileser III over Assyrië, botsen we echter onmiddellijk met
de Assyriologie. De naam Pul komt namelijk niet in de Assyrische koningslijst voor.
Er bestaat wel een Babylonische koning Pulu of Poros op de troon van Babylon
van 22.02.731 tot 20.02.726 v. Chr. En de orthodoxie gaat er van uit dat deze
Babylonische Pulu of Poros gelijk is aan de Bijbelse Pul, een naam die
vervolgens de Babylonische naam van Tiglath Pileser III, zou zijn. Zuiver
chronologisch gezien kan dit echter niet, aangezien er ongeveer een periode van
dertig jaar tussen de Bijbelse koning van Assyrië Pul, en de Babylonische Pulu
of Poros, zit. Volgens de grondtekst van de Bijbel zijn het wel degelijk twee
van elkaar te onderscheiden koningen: Pul én Tiglath Pileser.
1
Kronieken 5:25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de
goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had
verdelgd. 26 Zo verwekte de God Israels den geest van Pul, den koning van Assyrie, en den geest van Tiglath-Pilneser, den koning van Assyrie, die voerde hen
gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van
Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan,
tot op dezen dag. (Statenvertaling)
Het
Bijbelboek 1 Kronieken 5:26 heeft het duidelijk over twee koningen. En ook de Joodse
historicus Flavius Josephus zag Pul en Tiglath Pileser III als twee afzonderlijke
Assyrische koningen:
Joodse
Oudheden, Boek IX, xi.1. And
after this manner it was that this Menahem
continued to reign with cruelty and barbarity for ten years. But when Pul, king of Assyria, had made an
expedition against him, he did not think meet to fight or engage in battle with
the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents of silver,
and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude collected
for Menahem, by exacting fifty drachme as poll-money for every head; after
which he died, and was buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who followed the barbarity
of his father, and so ruled but two years only, after which he was slain with
his friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and the son of Remaliah, who laid
snares for him. Now this Pekah held the
government twenty years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name was Tiglath-Pileser, when he had made an
expedition against the Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and
the region beyond Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee,
and Kadesh, and Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them
into his own kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning
the king of Assyria.
Koning
Menahem van het tien stammenrijk regeerde van 763 v. Chr. tot het voorjaar van
753 v. Chr. Deze regeringsjaren zijn het resultaat van het verankeren van het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het sabbat- en jubeljaar van
709/708 v. Chr. en door vanaf dit ankerjaar naar de regeerperiode van koning
Uzzia van Juda te navigeren. De regeerperiode van Menahem (en zijn opvolgers)
is gelinkt aan die van koning Uzzia van Juda. Zie het artikel op dit blog van 15-05-2014:
kroniek van koning Jotham en van Achaz van Juda. De regeerperiode
van de Bijbelse koning van Assyrië Pul zit aldus ongeveer op de tijdsbalk
verankerd in de tijd van de regeerperiode van Menahem van Israël van het jaar 763 tot het jaar 753 v. Chr. De Babylonische Pulu of Poros van de Ptolemeüs canon is
aldus een ander persoon dan de Bijbelse Pul als koning van Assyrië, en blijft als
koning van Babylon behouden met de regeerperiode 731/726 v. Chr. Zie ook het artikel op
dit blog van 16-10-2014: De Ptolemeüs-canon.
Hierna
volgt het Bijbelcitaat met de vermelding van de regeerperiode van Menahem
gelinkt aan Uzzia van Juda en de vermelding van Pul als koning van Assyrië:
2
Koningen 15:17 In het negenendertigste jaar van Azarja (Uzzia), de koning van
Juda, werd Menahem, de zoon van
Gadi, koning over Israël; hij regeerde
tien jaar te Samaria. 18 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; hij
week al zijn dagen niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat,
Israël had doen bedrijven, 19 Pul, de
koning van Assur, trok tegen het land op; Menahem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het
koningschap in zijn hand te bevestigen. 20 En Menahem hief dit geld van Israël,
van alle vermogende lieden, om het de
koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd. Toen keerde de koning van Assur terug en bleef daar
niet in het land. 21 Het overige van de geschiedenis van Menahem en al wat hij
gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen
van Israël? 22 Menahem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja
werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
In mijn
studie De Assyriologie herzien, 2012, ISBN 978 161627424 5, Appendix I,
Mitanni, (zie link: http://www.shopmybook.com/nl/Robert-De-Telder/DE-ASSYRIOLOGIE-HERZIEN)
identificeerde ik de Bijbelse Pul als de vader van Tiglath Pileser III en dit
op basis van de herkenning van Pul s alter ego in het Mythische Mitanni:
Suttarna II.
De
opvolger van Pul op de troon van Assur was Tiglath
Pileser III die bij naam in de Bijbel staat:
2
Koningen 15:23 In het vijftigste jaar van Azarja
(Uzzia), de koning van Juda, werd Pekachja,
de zoon van Menachem, koning over Israël te Samaria, en regeerde twee jaar.
24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden
die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 25 Zijn hoofdman Pekach, de zoon van Remaljahu, smeedde
een samenzwering tegen hem en sloeg hem dood te Samaria, in de burcht van het
koninklijk paleis, ook Argob en Arje, met de hulp van vijftig mannen uit de
Gileadieten; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige van
de geschiedenis van Pekachja en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven
in het boek van de kronieken der koningen van Israël. 27 In het tweeënvijftigste
jaar van Azarja (Uzzia), de koning
van Juda, werd Pekach, de zoon van
Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij
regeerde twintig jaar. 28 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij
week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen
bedrijven. 29 In de dagen van Pekach,
de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in
het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de
geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in
het boek van de kronieken der koningen van Israël.
In de
dagen van Pekah, staat er geschreven, kwam Tiglath
Pileser, de koning van Assur, veroverde een aantal steden in Israël en
voerde de bevolking ervan in ballingschap naar Assur. Koning Pekah van Israël regeerde van het jaar 755 tot het jaar 735 v. Chr.
Net zoals bij de eerder beschreven regeerperiode van Menahem is deze
regeerperiode verankerd met het sabbat- en (vijftiende) jubeljaar ten tijde van
de regering van Hizkia van Juda en zit aldus chronologisch vast, op de
tijdsbalk. Met de verkorte regeerperiode van de koningen van Israël en Juda
door Edwin R. Thiele en zijn knieval naar de Assyriologie toe, houden we geen
rekening. De Assyriër Tiglath Pileser III was een tijdgenoot van Menahem, Pekah
en Uzzia en is aldus tijdens deze regeerperioden op de tijdsbalk in te voegen.
In een
van de gevonden geschriften van Tiglath Pïleser III in Kalah (of het moderne Nimrud),
verwijst deze Assyrische koning naar Menahem van Samaria. Het is overigens een
document dat de orthodoxie niet exact kon dateren:
Annals
of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I received tribute from Kutapi of
Commagene, Rezon of Damascus, Menahem
of Samaria, Hiram of Tyre, Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e,
Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath, Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum,
Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska, Uassarme of Tabal, Uhitti of Tuhana,
Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina, and Zabibe, the queen of Arabi - gold,
silver, tin, iron, elephant-hides, ivory, linen garments with multi-coloured
trimmings, blue-dyed wool, purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever
was precious enough for a royal treasure; also lambs whose stretched hides were
dyed purple, wild birds whose spread-out wings were dyed blue, furthermore
horses, mules, large and small cattle, male dromedaries, female dromedaries
with their foals.
Chronologisch
gezien plaatst dit bericht van Tiglath Pileser III, deze heerser op de
tijdsbalk tussen het jaar 763 en het jaar 753 v. Chr., de regeerperiode van
Menahem.
De afkomst
van Tiglath Pileser III is in de Assyriologie omstreden. Ik schreef eerder al een artikel op
dit blog betreffende zijn afstamming: 06-03-2014: Tiglath Pileser III, zoon van
Adad Nirari, koning van Assyrië. Er bestaat namelijk twijfel omtrent
zijn afstamming. De Assyriologie had hem aanvankelijk als de zoon van Assur
Nirari neergezet maar een latere archeologische vondst weerlegde dit. Op een
steen-inscriptie stond Tiglath Pileser III vermeldt als de zoon van Adad
Nirari? (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records of Assyria and Babylonia by Daniel
David Luckenbill, Chicago, 1926). De tegenstrijdigheid betreffende het
zoon-schap van Tiglath Pileser III is binnen de Assyriologie tot op heden niet
opgelost. Bovendien heeft een latere opvolger op de troon van Assur: Essarhaddon,
een zoon van Sanherib, veel van de annalen van Tiglath Pileser III in zijn tijd
al vernielt. Het is boeiend om het commentaar van de Assyrioloog Luckenbill dienaangaande
te lezen:
The
annals of Tiglath Pileser were engraved upon the slabs of the rebuilt central
palace at Calah. These slabs were later removed by Essarhaddon to be used in
his southwest palace of the same city. As a result of the removal and retrimming
of the stone, the annals have come down
to us in a fragmentary state. Without the aid of the Eponym lists with notes
it would have been impossible to arrange the fragments in their chronological
order, and, even so, future discoveries
are likely to show that the arrangement now generally accepted is wrong.
Luckenbill
waarschuwt dat de oorspronkelijke annalen van Tiglath Pileser die zijn
paleismuren versierden, later door Essarhaddon gerecycleerd werden ter gebruik
in diens eigen paleis. Als een gevolg van de verwijdering en het re trimmen van
het steen, zijn de gereconstrueerde annalen van Tiglath Pileser III tegenwoordig
in een fragmentarische toestand. Daarenboven stelt Luckenbill dat alhoewel men
een en ander chronologisch heeft kunnen rangschikken op basis van de
Eponiemlijsten, men toch kan verwachten dat de chronologische schikking fout
kan zijn.
Dit
statement staat ons toe alle informatie die we aangaande Tiglath Pileser III
tot nu toe hebben, opnieuw chronologisch te herschikken en ditmaal met de
Bijbel als leidraad.
De gekozen
troonnaam Tiglath Pileser (III); stond als herinnering naar de eerste Tiglath
Pileser I in Assyrië van meer dan drie eeuwen eerder. De orthodoxe Assyriologie
geeft Tiglath Pileser III de regeringsperiode van 745 tot 727 v. Chr. en dit op
basis van hun interpretatie van de Eponiemlijsten. Deze regeerperiode van de
orthodoxe Assyriologie werd echter verkregen door vanaf hun (enige) ankerjaar
763 v. Chr. met de genoteerde zonsverduistering boven Nineveh, in het tiende
regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem van Bur Sagale, op de
tijdsbalk naar voor en naar achter chronologisch in de tijd te rekenen. Hierbij
ging men er van uit dat de koningslijst volledig was en er geen namen
ontbraken? Zie het
artikel op dit blog van 12-01-2014: De Assyriologie herzien. De
orthodoxe regeerperiode voor Tiglath Pileser III van het jaar 745 tot het jaar
727 v. Chr., klopt echter niet met de Bijbelse regeerperiode van zijn
tijdgenoten Menahem, Pekah en Hosea in Israël. En het zijn de Bijbelse
chronologische ankerpunten die de leidraad moeten zijn.
De
jaartallen van de betreffende eponiemlijsten voor Tiglath Pileser heb ik in
mijn eerder geciteerde boek gereviseerd. Hierna volgen de eponiemen met tussen
rechte haken de orthodoxe jaartallen. In het midden in vette cijfers de
gereviseerde jaren zoals in DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN gebracht en rechts tussen
ronde haken de variant-jaren die met dit artikel toegelicht worden.
Voorjaar 761 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^
[745/744]
761/760 (769/768) Tijdens het
eponiem van Nabû-bela-usur, de gouverneur van Arrapha, in Ajaru, de dertiende, Tiglath-pileser [III] beklom de troon.
In Tarîtu, hij naar Mesopotamië.
[744/743]
760/759 (768/767) Tijdens het
eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht naar Namri.
[743/742]
759/758 (767/766) Tijdens het eponiem van Tiglath-pileser, de koning van
Assyrië, daar gebeurde een bloedbad onder de Urarturieten in Arpad.
Annalen:
In my third year of reign, Sarduri of Urartu, revolted against me, with
Mati-ilu Sulumal of Melid, Tarhulara of Gurgum, Kushtashpi of Kummuhu,
trusted in each others might. Trusting in the might and power of Assur, my
lord, I fought with them, large numbers of them I slew The gorges and
precipices of the mountains I filled with heir bodies. Their chariots their .
without number I carried away from that slaughter and of Sardurri I seized with
my own hands. 72950 people, together with their possessions to save his live
escaped at night and was seen no more up to the bridge across the Euphrates,
the boundary of his land, I pursued him. And his bed his royal coach, the seal
cylinder, hung about his neck, together with his rings his royal chariot
their his much, without number, his chariots, horses, mules, his workmen,
without number, I carried away. The house of the plain tent large quantities
of his I burned in the midst of his camp his his bed, to Ishtar, queen of
the city of Kukusanshu
[742/741]
758/757 (766/765) Tijdens het eponiem
van Nabû-da'inannil, de opperbevelhebber, veldtocht tegen Arpad.
Annalen
: In the course of my campaign, I received the tribute of the kings of the
seacoast Azariah of Judah, like Azariah, the land of Judah without
number, reaching high to heaven and exceedingly great on earth with eyes, as
from heaven by attack of charging infantry, by mines they heard of the onset
of Assurs dense masses of troops and their hearts became afraid I destroyed,
I devastated, with fire I burned which had gone over to Azariah and had strengthened him like stumps exceedingly
difficult was barred and was high were situated his egress I had them
bring I surrounded his garrisoned towns and against I caused them to carry
and his great like pots I smashed rider Azariah my royal palace in tribute like that of the Assyrians I
laid upon them and the city of Kullani at his invitation the cities of Usnu,
Siannu, Simirra and buna, which are on the seacoast, together with the cities
up to Mount Saue, a mountain which abuts on Mount Lebanon, Mount Bali-sapuna,
as far as Mount Amanus, the boxwood mountain, Mount Sau, in its entirety, the
provinces of Kar-Adad, the city of Hatarikka, the province of Nukudina, Mount
Hasu as well as the cities which lie about it, the city of Ara, the cities on
both sides o them, together with the cities of Ashani and Iadabi, Mount Iaraku,
in its entirety, the cities of ri, Ellitarbi, Zitanu, up to the city Atinni,
the city of Bumane, - 19 districts of Hamath, together with the cities of their
environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun, which had gone
over to Azariah, in revolt and
contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria. My officials I set
over them as governors. 30.300 people I carried off from their cities and
placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I settled in the
province of the land of Ulluba.
[741/740]
757 /756 (765/764) Tijdens het
eponiem van Bêl-Harran-bêla-usur, de paleis maarschalk, veldtocht naar
hetzelfde; de stad werd genomen na drie jaar.
[740/739]
756/755 (764/763) Tijdens het
eponiem van Nabû-etiranni, de opperdienaar, veldtocht tegen Arpad.
[739/738]
755/754 (763/762) Tijdens het
eponiem van Sin-taklak, de maarschalk, veldtocht
tegen Ulluba; Birtu werd ingenomen
[738/737]
754/753 (762/761) Tijdens het eponiem
van Adad-bêla-ka'in, de gouverneur van Aur, Kullania werd ingenomen.
[737/736]
753/752 (761/760) Tijdens het
eponiem van Bêl-emuranni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Medië
[736/735]
752/751 (760/759) Tijdens het
eponiem van Inurta-ilaya, de gouverneur van Nisibis, veldtocht tegen de voet van de berg Nal.
[735/734]
751/750 (759/758) Tijdens het
eponiem van Aur-allimanni, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu
[734/733]
750/749 (758/757) Tijdens het
eponiem van Bêl-dan, de gouverneur van Kalhu, veldtocht tegen Filistea
Annalen:
As to Hanno of Gaza (Ha-a-nu-ú-nu
alHa-az-za-at-a-a) who had fled before my army and run away to Egypt, [I
conquered] the town of Gaza,...his personal property, his images...[and I
placed (?)] (the images of) my [...gods] and my royal image in his own palace
and declared (them) to be (thenceforward) the gods of their country. I imposed
upon th[em tribute]. [As for Menahem
I ov]erwhelmed him [like a snowstorm] and he fled like a bird, alone, [and
bowed to my feet(?)]. I returned him to his place [and imposed tribute upon
him, to wit:] gold, silver, linen garments with multicolored
trimmings,...great...[I re]ceived from him. Israel (lit.: "Omri-Land"
Bît Humria)...all its inhabitants (and) their king Pekah (Pa-qa-ha) and I
placed Hoshea (A-ú-si-') as king over them. I received from them 10 talents of
gold, 1,000(?) talents of silver as their [tri]bute and brought them to
Assyria.
[733/732]
749/748 (757/756) Tijdens het
eponiem van Aur-da'inanni, de gouverneur van Mazamua, veldtocht tegen Damascus.
Voorjaar 748 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
[732/731]
748/747 (756/755) Tijdens het
eponiem van Nabû-bêla-usur, de gouverneur van Si'imme, veldtocht tegen Damascus.
commentaar:
HIAAT IN DE EPONIEMLIJSTEN
[731/730]
739/738 Tijdens het eponiem van
Nergal-uballit, de gouverneur van Ahizu-hina, veldtocht tegen apiya.
[730/729]
738/737 Tijdens het eponiem van
Bêl-lu-dari, de gouverneur van Tille, de
koning bleef in het land.
[729/728]
737/736 Tijdens het eponiem van
Liphur-ilu, de gouverneur van Habruri, de
koning nam de hand van Bêl [].?
Commentaar:
2 Koningen 15:29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam
Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka,
Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galilea, het gehele land van Naftali; en hij
voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
[728/727] 736/735 Tijdens het eponiem van
Dur-Aur, de gouverneur van Tuhan, de
koning nam de hand van Bêl; de stad
van Hi[...] werd ingenomen.
735 v. Chr.: een Meganatuurcatastrofe treft de oude wereld
[727/726]
735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen
[...].almaneser [V] beklom de troon.
Wanneer
we de met commentaar voorziene gereviseerde eponiemlijst hebben doorgenomen
blijkt dat Tiglath Pileser III getuige was van drie belangrijke
meganatuurcatastrofes die de oude wereld toen getroffen hebben. In mijn werk DE
ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik de regeerperiode van Tiglath Pileser III aanvangen
met de meganatuurcatastrofe van 761 v. Chr., het jaartal waar van ik
postuleerde dat de Bijbelse Assyrische koning Jareb alias de legendarische
Sardanapallus aan zijn einde kwam. Zie het artikel op dit blog van 29-01-2014: de profeet Jona
te Nineveh. De jaartallen tussen ronde haken, worden in dit artikel
als een variant voorgesteld. Leidraad is de Seder Olam waar geschreven staat dat er 59 jaar waren tussen de vernietiging van het leger van Sanherib
voor Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia, de koning van Juda,
zijnde 709 v. Chr., en de eerste Assyrische invasie in de dagen van Menahem van
Israël. Het resultaat is dan het jaar 768 v. Chr. voor de invulling van 1
Kronieken 5:25. Volgens deze constructie valt het twaalfde regeringsjaar van
Tiglath Pileser III met zijn geregistreerde invasie van Filistea in het jaar
758 v. Chr., het zesde regeringsjaar van Menahem. Filistea werd daarop een
Assyrische provincie. Israël bewaarde nog een graad van onafhankelijkheid maar
werd wel schatplichtig aan Assyrië.
Een volgende
Assyrische invasie van het gebied van Israël geschiedde in de dagen van Pekah,
koning van Israël. Deze invasie kan chronologisch nauwkeurig gedateerd worden.
2
Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok
op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar
Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz Tiglath Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
De
aanleiding was een schrijven aan de koningen van Assur van een in het nauw
gedreven koning Achaz van Juda, die door de geallieerde macht van Samaria en
Damascus aangevallen werd.
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz,
de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Aram, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning
van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd
daartegen de overhand niet behalen.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen
van Assur hem te helpen.
De
beschreven invasie van Pekah geallieerd met Rezin, in Juda kan nauwkeurig
chronologisch gedateerd worden in het
jaar 737 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog
vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is
In het
geciteerde Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 28:16 worden de koningen, in het
meervoud, van Assyrië door de in het nauw gedreven Achaz, aangeschreven, maar
het is Tiglath Pileser, als koning van Assur in het enkelvoud, die tegen
Damascus oprukt. Het is duidelijk dat Assyrië tijdens deze periode meer dan één
leger ter beschikking had en de verschillende koningen jaarlijks meerdere
campagnes uitvoerden. Een reden om de betreffende eponiemlijsten met
voorzichtigheid wat invulling betreft, te behandelen. In het jaar 737 v. Chr.
deelden vermoedelijk Pul, Tiglath Pileser en Salmaneser V de troon met elkaar.
In het
jaar 735 v. Chr. smeedde Hosea een samenzwering tegen Pekah in Israël,
vermoordde hem en werd koning in zijn plaats. Voor wat de chronologie betreft;
zie het
artikel op dit blog van 15-05-2014: kroniek van koning Jotham en van Achaz van
Juda.
2
Koningen 15: 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon
van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
In een
bewaard gebleven inscriptie van Tiglath Pileser is er een vermelding naar het verwijderen
van Pekah door de hand van de Israëlieten zelf en het installeren van Hosea als
koning-vazal van Assur door Tiglath Pileser:
816. Bit
Humria (het huis van Omri) het geheel
der inwoners (samen met hun bezittingen) bracht ik naar Assyrië. Pekah hun koning verwijderden zij en Hosea
zette ik (als koning) over hun. Ik ontving van hun als (schatting?) 10
talenten of goud en (x) talenten zilver en bracht (hen naar Assyrië) ."
Nimrud
Tablet (in Rost, 78-81, lijnen 1-19)
Dit is
een inscriptie van Tiglath Pileser III die we aan de hand van de Bijbel exact kunnen
dateren in het jaar 735 v. Chr. Het jaar dat Pekah in het tienstammenrijk
vermoord werd en Hosea de macht greep. En het laatste fragment dat we van Tiglath
Pileser III annalen hebben dateert uit dezelfde periode. Op de hierna vermelde
lijst komen we ook Achaz van Juda tegen:
"Ik
stelde Idibi'il tot poortwachter aan over het land Musri . In elk land waar
De schatting van Kushtashpi van het land Kummuh, Urik uit het land Qu'e,
Sibitti Bi'il uit , Eni il van Hamath, Panammu van Sam'al, Tarhulara uit
Gurgum, Su (lumal van Melidda ), Uassurme van Tabal, Ushhitti van Tuna,
Urballa van Tuhana, Tuham (me van Ushtunda ) (M)atani-bi'il van Armad, Sanipu uit
Beth Ammon, Sallamanu uit Moab, (M)itinti van Ashkelon, Ia u ha zi van ia-u-da-a-a ,
Quash-malaka van Edom, Mus(ri ), Hanunu van Gaza; goud, zilver, tin, ijzer,
antimony, geweven linnen gewaden, purperen wollen gewaden uit zijn land
allerlei kostbaar, de producten van zee en land, de begeerlijke dingen van hun
landen, koninklijke schatten, paarden, muilezels, gebroken tot het juk als
mijn verantwoordelijke stelde ik rab-shaqu over de stad Tyrus (om schatting te
ontvangen) van Metenna van Tyrus, 150 talenten goud ( ).
Conclusie:
Het belangrijkste ankerpunt voor het vastpinnen van de regeerperiode van
Tiglath Pileser III is het jaar 735 v. Chr. met de dood van Pekah en het
installeren van Hosea als vazal-koning van de Assyriërs over het
tienstammenrijk. Wanneer we van dit jaartal terugrekenen tot de regeerperiode
van Menahem verkrijgen we een totaal van ruim 28 jaar als regeerperiode voor
Tiglath Pileser III. Of een verschil van tien jaar met de eponiemlijsten. Er
zitten aldus hiaten in de eponiemlijsten die geen aaneensluitende chronologie
meer voorstellen. Eén reden zou de cyclus van meganatuurcatastrofes geweest
kunnen zijn. Een andere reden was de rivaliteit tussen de samen-regerende koningen
van Assyrië onderling en de dikwijls voorkomende breuken in hun dynastieën als
gevolge van moordaanslagen. Tiglath Pileser III was de zoon van de Bijbelse Pul
alias Adad Nirari IV dat een usurpator was. Pul was degene die de legendarische
Sardanapallos versloeg en zich de kroon toe-eigende. Pul en Tiglath Pileser III
deelden later de troon en nog later kwam de zoon en troonopvolger van Tiglath
Pileser III; Salmaneser V daarbij. Een co-regent van Salmaneser V, na de dood
van Tiglath Pileser III, werd Sargon II die later een damnatio memoriae naar
zijn voorgangers uitvoerde. Zie het artikel op dit blog van 23-10-2014: Sargon II.
Hierna een citaat uit de annalen van Sargon II waar deze ten onrechte roemt
over de verovering van Samaria en zelfs geen enkele naam van zijn voorgangers
waardig acht ter vermelding:
7.
I besieged and occupied the town of Samaria,
and took 27,280 of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but
left them the rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I
renewed the obligation imposed upon them by
one of the Kings who preceded me.
Het is
dan niet verwonderlijk dat het heden een puzzel is die in elkaar gezet moet
worden. Het plaatje levert voor een belangrijk gedeelte, de Bijbel.
Op dit blog schreef ik op
12-10-2014 een artikel over Salmaneser V:
de koning van Assyrië, die o.a. verantwoordelijk was voor de verovering van
Samaria en de wegvoering in ballingschap van de tien stammen van Israël. Met
dit artikel wil ik deze reeks vervolgen met de co-regent van Salmaneser V tijdens
deze periode en later diens opvolger: Sargon II. Sargon staat éénmaal in de
Bijbel vermeldt:
Jesaja 20:1 In het jaar, toen de veldmaarschalk
naar Asdod kwam, gezonden door Sargon,
de koning van Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam; 2 te dien
tijde sprak de HERE door Jesaja, de zoon van Amoz: Ga en maak het grove kleed
los van uw lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo en liep
ongekleed en barrevoets. 3 Toen zeide de HERE: Zoals mijn knecht Jesaja
ongekleed en barrevoets gelopen heeft drie
jaar lang, tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte en Ethiopië, 4
zo zal de koning van Assur de
gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië, jongen en ouden,
wegdrijven, ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen, een smaad voor
Egypte. 5 Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om Ethiopië, hun
toeverlaat, en om Egypte, hun trots; 6 en de inwoners van dit kustland zullen
te dien dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij ons verlaten hebben,
tot wie wij om hulp vluchtten om gered te worden van de koning van Assur; hoe
zullen wij dan ontkomen? (NBG
Vertaling 1951)
Het is
de hierboven geciteerde profeet Jesaja, die de koning van Assur bij naam noemt:
Sargon. In de relevante Bijbelboeken Koningen en Kronieken wordt Sargon niet
bij naam vermeldt, maar vinden we wel enkele malen 'koningen van Assur' in het meervoud,
vermeldt. De Bijbel leert dat gedurende deze periode, de troon door meer dan één
koning gedeeld in Assur, werd. Sargon s voorganger was Salmaneser V van wie
hij een co-regent was. Aan Salmaneser V was hij volgens gegevens die we uit de Bijbel
afleiden, aanvankelijk ondergeschikt. Dit is een gegeven dat echter niet uit
Sargon s annalen blijkt. Integendeel, Sargon claimt bijvoorbeeld de verovering
vanSamaria en de wegvoering in
ballingschap van het tienstammenrijk voor zichzelf.
7. I besieged and occupied
the town of Samaria, and took 27,280
of its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the
rest of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the
obligation imposed upon them by one of
the Kingswho preceded me. [Tiglath Pileser III whom Sargon would not acknowledge.]
(Excerpted from "Great
Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of
the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)
De Bijbel leert echter dat
Salmaneser V verantwoordelijk voor de inname van Samaria was:
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia
dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël trok
Salmanassar, de koning van Assur, op
tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie
jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende jaar van Hosea, de
koning van Israël werd Samaria
ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en
bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden,
12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond
hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij
hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. (NBG Vertaling 1951)
De belegering van Samaria
nam drie jaar in beslag van 720 tot 717 v. Chr. De
wegvoering van de tien stammen volgde in 717 v. Chr. Dit is Bijbelse
chronologie die op de tijdsbalk aan de hand van de sabbat- en jubeljaren, vast
verankerd zit. Zie o.a. het artikel op dit blog van 31-01-2014: Honderddertig
jaar, zes maanden en tien dagen. Wanneer we de Bijbel als historisch
correct hanteren, ontmaskeren we hier Sargon II als een leugenaar en
geschiedvervalser. De bedoeling van dit artikel is om de regeerperiode van
Sargon II als co-regent en als koning chronologisch op de tijdsbalk te
schikken.
Het
wapenfeit dat de profeet Jesaja doorgaf van de belegering van Asdod door het
leger van Sargon plaatsen we in 720 v. Chr. De historische gegevens die we
bezitten betreffende de regeerperiode van Salmaneser V en Sargon worden nu aan
de historische gegevens van de Bijbel gekoppeld en aldus gereviseerd.
De
profeet Jesaja liep in het jaar 720 v. Chr. al gedurende drie jaren:
722/721/720 v. Chr. barrevoets rond, en dit als een teken en zinnebeeld van de
HERE God tegen Egypte, een land waar de koningen van Israël ter uitredding
tegen het oprukkende Assyrië, op vertrouwd hadden. In het bijzonder was de
Bijbelse farao So door hen voor hulp aangesproken geworden. Zie het artikel op
dit blog van 19-03-2014: wie was So, de koning van Egypte, ten tijde van de
val van Samaria in 717 v. Chr.? Het jaar 722 v. Chr., in het
sterfjaar van koning Achaz van Juda, heb ik een eerder artikel op dit blog op 20-01-2014: de
noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus,
beschreven als een jaar dat getuige was van een uitzonderlijke
meganatuurcatastrofe.
De
hierna volgende historische constructie is met de gegevens die we al hebben
gepresenteerd, mogelijk. In het jaar 720 v. Chr. rukte Sargon II als generaal
van het leger van koning Salmaneser V, samen met Salmaneser V het gebied van
het tienstammenrijk binnen. Te Megiddo splitste de legergroep van Sargon zich
van de hoofdmacht onder leiding van Salmaneser V, af en marcheerde richting
Asdod en Gaza en later naar Raphia aan de grens met Egypte. Ook dit wapenfeit
stond uiteraard op de muren van Sargon s paleis te Khorsabad in spijkerschrift
beschreven:
8. HANUN, King of Gaza, arid SEBECH,
Sultan [This is the word siltan, the Hebrew shilton, "power," the
Arabic sultan.] of Egypt, allied
themselves at Rapih to oppose me, and fight against me; they came before me, I
put them to flight. SEBECH yielded
before my cohorts, he fled, and no one has ever seen any trace of him since. I
took with my own hand HANUN, King of
Gaza.
9. I imposed a tribute on PHARAOH, King of Egypt, SAMSIE, Queen
of Arabia, IT-AMAR, the Sabean, of gold, sweet smelling herbs of the land,
horses, and camels.
(Excerpted from "Great
Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr., in Records of
the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp. 3-20)
Terwijl Salmaneser V met
zijn leger een belegering van Samaria begint, die drie jaar lang tot het
voorjaar van 717 v. Chr. zal duren, strijdt Sargon in 720 v. Chr. te Asdod en
Gaza. Vervolgens slaat hij een Egyptisch leger te Raphia terug. Hierbij
verwijst hij in zijn annalen naar koning Hanun van Gaza en naar een Egyptische
machthebber met de (Assyrische) naam Sebech. Zuiver tijd-chronologisch gezien
kan het Assyrische Sebech met het Hebreeuwse So geïdentificeerd worden. Farao
So kan echter bij Raphia niet doorbreken en moet Samaria aan de Assyriërs
overlaten.
De hiervoor beschreven
veldtocht van het leger van Sargon II over Megiddo naar de kustvlakte, naar
Asdod, Gaza en Raphia voerde hij uit als co-regent van Salmaneser.
Zijn eerste jaar als
co-regent begon in het voorjaar van 721 v. Chr. wanneer ook zijn tegenstander
in Babylon Merodach Baladan aldaar koning werd en stopte met het betalen van
schatting aan Assur. Sargon s tweede jaar als co-regent is 720 v. Chr. dat ik
zoeven beschreven heb.
In het jaar 719 v. Chr. is
er een eponiem naar Sargon II vernoemd.
[719/718] Tijdens het eponiem van
Sargon [II], de koning van Assyrië
ging binnen [...].
Normaal wordt dit door
Assyriologen opgevat als het opnemen van het koningschap. Dit zou uiteraard tot
de mogelijkheden kunnen behoren. Chronologisch gezien belegerde Salmaneser V
met zijn leger Samaria nog steeds. Het aanstellen van een co-koning zou
niet onlogisch geweest zijn. Het eponiem van 719/718 is trouwens
gefragmenteerd. We hebben alleen de lijn Sargon, de koning van Assyriër ging
binnen ( )?
Het jaar daaropvolgend in 718 v.
Chr. vermeldt het eponiem van Zer-ibni; een veldtocht tegen Tabal.
[718/717] Tijdens het eponiem van
Zeru-ibni, de gouverneur van Rasappa, veldtocht tegen Tabal.
Dit jaar 718 v. Chr. was het
tweede jaar van de belegering van Samaria door het leger van Salmaneser V. Dat
zelfde jaar rukte Sargon II met zijn leger op tegen Tabal, een plaats ten noordwesten van het hart-land van Assyrië. Op
zijn paleismuren gaat Sargon uitvoeriger op zijn wapenfeiten in:
11. Amris of Tabal, had been placed upon the throne
of KHULLI his father; I gave to him a daughter and I gave him Cilicia which had
never submitted to his ancestors. But he did not keep the treaty and sent his
ambassador to URZAHA, king of Armenia, and to MITA, King of the Moschians, who
had seized my provinces. I transported Amris to Assyria, with his belongings,
the members of his ancestors' families, and the magnates of the country, as
well as 100 chariots; I established some Assyrians, devoted to my government,
in their places. I appointed my Lieutenant Governor over them, and. commanded
tributes to be levied upon them.
Het eponiem van het jaar daarop
in 717 v. Chr. heeft als vermelding: Dur-Sarruken (?) werd gegrondvest.
[717/716] Tijdens het eponiem van
Tab-ar-Aur, de maarschalk, Dur-arruken [] werd gegrondvest.
Ten noorden van Nineveh, de hoofdstad van Assyrië,
begon Sargon II aan de bouw van zijn nieuwe hoofdstad: Dur-Sharrukin of wel
Sargonsburg, nabij het moderne Khorsabad in Irak. In het westen rukte het leger
van Sargon II op tegen Hamath. Het lot van de overwonnen koning van Hamath:
Jaubid, treft alle verbeelding: Sargon liet hem villen.
12. JAUBID of Hamath, a
smith, was not the legitimate master of the throne, he was an infidel and an
impious man, and he had coveted the royalty of Hamath. He incited the towns of
Arpad, Simyra, Damascus, and Samaria
to rise against me, took his precautions with each of them, and prepared for
battle. I counted all the troops of the god Assur; in the town of Karkar, which
had declared itself for the rebel, I besieged him and his warriors, I occupied
Karkar and reduced it to ashes. I took him, himself, and had him flayed, and I killed the chief of the rioters in each
town, and reduced them to a heap of ruins. I recruited my forces with 200
chariots and 600 horsemen from among the inhabitants of the country of Hamath
and added them to my empire.
In dat zelfde jaar 717 v. Chr. kwam aan de belegering
van Samaria in het voorjaar een einde, wanneer de stad zich aan Salmaneser V, overgaf.
Het was ontegensprekelijk Salmaneser V die volgens de Bijbel de stad innam en
de bevolking in ballingschap wegvoerde. Nog in datzelfde jaar 717 v. Chr. richt
Salmaneser V zijn pijlen op Tyrus en begint met zijn leger een belegering van
Tyrus, dat vijf jaar zou aanslepen.
Het volgende jaar in 716 v. Chr. terwijl Salmaneser V de
Fenicische havenstad Tyrus verder belegert, voert Sargon volgens het eponiem
van Tab-sil-Earra een veldtocht tegen Mannea.
[716/715] Tijdens het eponiem van
Tab-sil-Earra, de gouverneur van Libbi-ali, veldtocht tegen Mannea.
Mannea lag op de kaart gezien,
noordoostelijk van Assyrië. De Assyriërs Salmaneser V en Sargon II deelden tijdens
deze periode de troon met elkaar en commandeerden ieder een afzonderlijk leger
voor het voeren van veldtochten.
Het volgende jaar in 715 v. Chr.,
het eponiem van Taklak-ana-bêli is het voor Sargon II met het aanstellen van
gouverneurs, blijkbaar een rustig jaar.
[715/714] Tijdens het eponiem van
Taklak-ana-bêli, de gouverneur van Nisibis, gouverneurs werden aangesteld.
En terwijl zet Salmaneser V zijn
belegering van Tyrus verder.
In het jaar 714 v. Chr. ligt
Salmaneser V met zijn leger nog altijd voor Tyrus en voert Sargon volgens het
eponiem Istar-duri, een veldtocht uit tegen Urartu en Musasi.
[714/713] Tijdens het eponiem van
Itar-duri, de gouverneur van Arrapha, veldtocht tegen Urartu en Musasi; [] Haldi werd weggevoerd.
In het jaar 713 v. Chr. hebben we
nog altijd het vijfjarige beleg van Tyrus door het leger van Salmaneser V
(717/712 v. Chr.). En in het eponiem van Assur-Bani staat er als veldtocht van
dat jaar: de edelen vochten te Ellipi en naar Musasir.
[713/712] Tijdens het eponiem van
Aur-bani, de gouverneur van Kalhu, de edelen vochten te Ellipi; de god [...]
ging zijn nieuwe tempel binnen, naar Musasir.
Musasir was een belangrijke berg-stad in het gebied
van Urartu en het is hier dat Sargon II campagne voert.
Het eponiem voor 712 v. Chr. van sarru-emurani heeft
als enige vermelding: de koning bleef in het land.
[712/711] Tijdens het eponiem van arru-emuranni, de gouverneur van
Mazamua, de koning bleef in het land.
Dit is in het licht van de revisie van de geschiedenis
van de oudheid, heel opmerkelijk. Het jaar 712 v. Chr. was namelijk het jaar
van de inval van de zeevolken. De zogenaamde zeevolken overspoelden Klein-Azië,
lieten het hart-land van Assyrië links liggen en richten zich hoofdzakelijk op
de Levant en Egypte. In Egypte werden de zeevolken door farao Ramses III
verslagen en op de vlucht gedreven. Ramses III zou daarop zelf een veldtocht in
Klein-Azië houden. Over dit bewogen jaar 712 v. Chr. schreef ik eerder op dit
blog een
artikel op 22-03-2014: Ramses III en de Zeevolken. Ik meen dat het ook
mogelijk is dat de Assyriër Salmaneser V met zijn leger voor Tyrus door de
actie van zeevolken aan zijn einde kwam. Sargon II bleef dat jaar thuis, vestigde
zijn heerschappij en voerde een damnatio memoriae naar Salmaneser V uit.
Het jaar daarop in 711 v. Chr. voert Sargon II alweer
een veldtocht uit, ditmaal tegen Maras.
[711/710] Tijdens het eponiem van
Inurta-alik-pani, de gouverneur van Si'immel, veldtocht tegen Mar'a.
Met de inval van de zeevolken in
de Levant tot aan de grens met Egypte in het jaar 712 v. Chr., is Sargon
genoodzaakt om na het verslaan en aftrekken van de zeevolken door het
Egyptische leger, het jaar daarop in 711 v. Chr. in zijn provincies langs de
kust,orde op zaken te stellen. In Asdod zat in de tussentijd een Griekse (Ioniër)
heerser op de troon. Ook elders langs de kust hadden zich zeevolken gevestigd. Zie het artikel
op dit blog van 11-02-2014: Het reisverslag van WEN-AMON. Hierna
volgt het relaas van Sargon s acties in Asdod zoals het op de muren van zijn
paleis in Sargonsburg, het moderne Khorsabad, werd vermeld.
32. AZURI, King of Ashdod, determined within himself to render no more
tributes; he sent hostile messages against Assyria to the neighbouring Kings. I
meditated vengeance for this, and I withdrew from him the government over his
country. I put his brother AKHIMIT on his throne. But the people of Syria,
eager for revolt, got tired of AKHIMIT's rule, and installed IAMAN, who like the former, was not the
legitimate master of the throne. In the anger of my heart, I did not
assemble the bulk of my army nor divide my baggage, but I marched against
Ashdod with my warriors, who did not leave the trace of my feet.
33. IAMAN learnt from afar of the approach of my expedition; he fled
beyond Egypt towards Libya (Meluhhi), and no one ever saw any further trace of
him. I besieged and took Ashdod and the town of Gimtu-Asdudim; I carried away
captive IAMAN'S gods, his wife, his sons, his daughters, his money and the
contents of his palace, together with the inhabitants of his country. I built
these towns anew and placed in them the men that my arm had conquered.
34. I placed my Lieutenant as
Governor over them, and I treated them as Assyrians. They never again became guilty of impiety.
Een jaar later in 710 v. Chr. was er een veldtocht
van het Assyrische leger van Sargon II naar Bit-zeri.
[710/709] Tijdens het eponiem van
ama-bêla-usur, de gouverneur van Ahizuhina, veldtocht tegen Bit-zeri []; de koning bleef in Ki.
En in 709 v. Chr. is Sargon II
eindelijk in staat Merodach Baladan, de koning van Babylon te verslaan en zelf
het begeerde koningschap over Babylon op zich te nemen, zoals het eponiem van
Mannu-ki-assur-lei leert.
[709/708] Tijdens het eponiem van
Mannu-ki-Aur-le'i, de gouverneur van Tille, Sargon nam de hand van Bêl [en werd koning van Babylon].
Deze overwinning op Merodach
Baladan stond ook uitvoerig op de muur van zijn paleis te Khorsabad in
spijkerschrift afgebeeld:
38. MERODACH-BALADAN, son of IAKIN, King of Chaldaea, the fallacious,
the persistent in enmity, did not respect the memory of the gods, he trusted in
the sea, and in the retreat of the marshes; he eluded the precepts of the great
gods, and refused to send his tributes. He had supported as an ally KHUMBANIGAS, King of EIam. He had
excited all the nomadic tribes of the desert against me. He prepared himself
for battle, and advanced. During twelve
years,[From721 to 709 BC] against the will of the gods of Babylon,
the town of BEL, which judges the gods, he had excited the country of the
Sumers and Accads, and had sent ambassadors to them. In honour of
the god Assur, the father of the gods, and of the great and august Lord
MERODACH, I roused my courage I prepared my ranks for battle. I decreed an
expedition against the Chaldeans, an impious and riotous people. MERODACH-BALADAN heard of the approach
of my expedition, dreading the terror of his own warriors, he fled before it,
and flew in the nighttime like an owl, falling back from Babylon, to the
town of Ikbibel. He assembled together the towns possessing oracles, and
the gods living in these towns he brought to save them to Dur-Iakin, fortifying
its walls. He summoned the tribes of Gambul, Pukud, Tamun, Ruhua, and Khindar,
put them in this place, and prepared for battle. He calculated the extent of a
plethrum in front of the great wall. He constructed ditch 200 spans wide, and
deep one fathom and a half. The conduits of water, coming from the Euphrates,
flowed out into this ditch; he had cut off the course of the river, and divided
it into canals, he had surrounded the town; the place of his revolt, with a
dam, he had filled it with water, and cut off the conduits. MERODACH-BALADAN, with his allies and
his soldiers had the insignia of his royalty kept as in an island on the banks
of the river; he arranged his plan of battle. I stretched my combatants all
along the river dividing them into bands; they conquered the enemies. By the
blood of the rebels the waters of these canals reddened like dyed wool. The
nomadic tribes were terrified by this disaster which surprised him and fled; I
completely separated his allies and the men of Marsan from him; I filled the
ranks of the insurgents with mortal terror. He left in his tent the insignia of
his royalty, the golden....... the golden throne, the golden parasol, the
golden sceptre, the silver chariot, the golden ornaments, and other effects of
considerable weight ; he fled alone, and disappeared like the ruined
battlements of his fortress, and I entered into his retreat. I besieged and
occupied the town of Dur-Iakin, I took as spoil and made captive, him, his
wife, his sons, his daughters, the gold and silver and all that he possessed,
the contents of his palace, whatever it was, with considerable booty from the
town. I made each family and every man who had withdrawn himself from my arms,
accountable for this sin. I reduced Dur-Iakin the town of his power to ashes. I
undermined and destroyed its ancient forts. I dug up the foundation stone; I made
it like a thunder-stricken ruin. I allowed the people of Sippara, Nipur,
Babylon, and Borsippa, who live in the middle of the towns to exercise their
profession, to enjoy their belongings in peace, and I have watched upon them. I
took away the possession of the fields which from remote times had been in the
hand of the Suti Nomad, and restored them to their rightful owners. I placed
the nomadic tribes of the desert again under my yoke, and I restored the
forgotten land delimitations which had existed during the tranquillity of the
land. I gave to each of the towns of Ur, Orchoé, Erikhi, Larsa, Kullab, and
Kisik, the dwelling of the god LAGUDA, the god that resides in each, and I
restored the gods who had been taken away, to their sanctuaries. I re-established the altered laws in full force.
Wat het einde van Merodach Baladan betreft, bestaan er
nochtans meerdere versies in de verschillende Assyrische annalen die voorhanden
zijn. Eén tekst leert dat hij gevangen genomen werd, een andere tekst leert dat
Merodach om genade smeekt en in een derde versie loopt hij van het slagveld weg,
en kan ontsnappen. Het is de laatste versie die historisch-Bijbels correct is.
De Bijbel verhaalt namelijk dat Merodach Baladan bij Hizkia in Jeruzalem in 709
v. Chr. op bezoek ging. Zie ook het artikel op dit blog van 12-10-2014:
Salmaneser V.
Datzelfde jaar 709 v. Chr. wanneer Sargon II met zijn
leger Babylon inneemt, voert zijn zoon Sanherib als co-regent of co-koning, met
zijn leger een veldtocht tegen Jeruzalem aan. Dit geschiedde in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.
2 Koningen 18: 13 In het
veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib,
de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette
ze.
De Bijbel verwijst tijdens deze periode naar de koningen
van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin
Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda
binnen en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst
zoveel water vinden
In het bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het
meervoud geschreven, maar was het Sanherib, de zoon van Sargon, die de
belegering van Jeruzalem doorvoerde. En Sargon was dat jaar met zijn leger
nabij Babylon.
Het jaar 709 v. Chr. als het veertiende regeringsjaar
van koning Hizkia is het resultaat van het verankeren van de regeerperiode van
Hizkia aan de hand van sabbat- en jubeljaren. Het jaar 709 v. Chr. was een
sabbatjaar van april 709 tot maart 708 v. Chr. En in
oktober 709 v. Chr. begon het vijftiende jubeljaar, sinds de instelling er van
volgens de Wet van Mozes. Een jubeljaar dat liep tot september 708 v. Chr. Het
leger van Sanherib werd overigens op het gebed van Hizkia op het slagveld rond
Jeruzalem voor een groot deel vernietigd werd. De Engel des HEREN gebruikte een
meganatuurcatastrofe ter verdrijving van de belegerende Assyriërs. Ik wees er
al eerder op dat er een cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand was. De
jaren 748, 735, 722 en 709 v.Chr. waren getuigen van deze catastrofes geweest.
Er is nog een merkwaardigheid en dat is dat Sanherib,
de zoon van Sargon II in zijn annalen zijn veldtochten nummers geeft in plaats
van zijn regeringsjaren, wat gebruikelijk geweest zou zijn. De verklaring ligt
in zijn co-regentschap met Sargon II. Zijn veldtocht naar Jeruzalem in het
veertiende regeringsjaar van Hizkia staat genoteerd als zijn derde veldtocht.
De twee eerdere veldtochten waren samen met Sargon II, maar dat wil ik in een
afzonderlijk artikel belichten.
In het jaar 708 v. Chr. strijdt Sargon II alweer,
ditmaal te Kummuhu dat veroverd werd en een gouverneur aangesteld.
[708/707] Tijdens het eponiem van ama-upahhir, de
gouverneur van Habruri, Kummuhu werd
veroverd, een gouverneur werd aangesteld.
In het jaar 707 v. Chr. werd het
gebied van Babylon volledig onderworpen en de gebruikelijke buit binnengehaald.
[707/706] Tijdens het eponiem van
a-Aur-dubbu, de gouverneur van Tuhan, de koning keerde weer van Babylon; de onderkoning, de edelen, de
buit voor Dur-Yakin werd weggedragen; [...] Dur-Yakin werd vernietigd; in Tarîtu, de tweeëntwintigste, de goden
van Dur-arruken gingen in hun tempels.
In het jaar daaropvolgend in 706 v. Chr. staat er in
het eponiem van Mutakkil Assur, laconiek dat de koning in het land bleef, een
eufemisme voor nietsdoen.
[706/705] Tijdens het eponiem van
Mutakkil-Aur, de gouverneur van Guzana, de
koning bleef in het land; de edelen waren in Karalla; in Ajaru, de zesde, Dur-arruken werd
afgewerkt; [...] ontvangen.
Het eponiem van Nashru-bel in het
jaar 705 v. Chr. vermeldt fragmentarisch een veldtocht tegen Tabal en tegen
Gurdi de Kulummaean, waarna de mededeling staat: de koning werd gedood gevolgd
door de mededeling: In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning.. afgebroken.
[705/704]Tijdens het eponiem van Nashru-Bêl, de gouverneur van Amedi, de
koning marcheerde tegen Tabal; tegen
Gurdi, de Kulummaean, [...] de koning
werd gedood; het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning
[?].
Leert dit eponiem nu dat
Sargon II in 705 v. Chr. sneuvelde? Zeker kunnen we niet zijn. Het is trouwens
heel ongewoon dat een Assyrische koning in de strijd zou sneuvelen. Een koning
die kon sneuvelen riep teveel vragen op, vragen die vermeden moesten worden. De verschillende beschikbare bronnen
spreken elkaar dan ook tegen. Volgens de ene theorie werd Sargon in zijn paleis
vermoord en volgens een andere stierf hij een obscure dood op een slagveld in
noordwestelijk Iran, tegen een weinig bekende volkstam. Het is ook mogelijk dat
Sargon vijfendertig jaar de troon deelde; eerst met Salmaneser V en daarna met
zijn zoon Sanherib. Het grootste gedeelte van de laatste jaren verbleef hij dan
vermoedelijk in zijn nieuwe hoofdstad Sargonsburg of Dur Sharrukin.
De
conclusie moet zijn dat de berichtgeving van Sargon II onbetrouwbaar is. De
eponiemlijsten geven de indruk een historisch overzicht van de belangrijkste
gebeurtenissen van jaar tot jaar door te geven, maar de realiteit is anders.
Voor de Bijbelse gegevens over Salmaneser V, Sargon II en Sanherib tijdens de
hier behandelde periode is er geen ruimte. De twee verzoenen is ook niet
mogelijk; men moet een keuze maken. Voor de orthodoxie gaat het verband met
Griekse heersers in de kuststeden van de Levant na 712 v. Chr. verloren. Zij
laten de Zeevolken in de twaalfde eeuw voor Christus het gebied binnenrukken en
dit op basis van de foutieve plaatsing van de regeerperiode van Ramses III op
de tijdsbalk. En dit als gevolg van het hanteren van een veronderstelde dubbele
kalender in Egypte; de Sothis-kalender.
In het artikel op dit blog van 02-10-2014: EDWIN R. THIELE
en 2 Koningen 18:9-13, beschreef ik het dilemma van Thiele betreffende zijn
keuze tussen de Bijbelse chronologie zoals in het Bijbelboek 2 Koningen
hoofdstuk 18 gebracht, en de Assyrische chronologie. De titel van zijn boek; The
Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1951, heb ik altijd mysterieus
gevonden. Na vele jaren van studie, ben ik van mening dat de chronologische
gegevens betreffende de Assyrische koningen van de oudheid, veel mysterieuzer
zijn dan die van de Hebreeën. Hierna volgt het Bijbelcitaat dat voor Thiele
onmogelijk in de Assyrische gegevens in te passen viel en hem tot zijn spijtige
keuze bracht.
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de
koning van Israël trok Salmanassar, de
koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men
nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël
werd Samaria ingenomen. 11 De koning van Assur voerde Israël in ballingschap
naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden
der Meden, 12 omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn
verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had
geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. 13 In het veertiende jaar van koning Hizkia
trok Sanherib,
de koning van Assur, op
tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. (NBG Vertaling 1951)
En hierna volgen ter vergelijking de relevante Assyrische
Eponiemgegevens voor deze Bijbelse periode. Tussen rechte haken staan de
jaartallen van de orthodoxie, gevolgd door mijn gereviseerde jaartalen in vette
cijfers. Zie DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN, 2012, ISBN 978 16 1627 424 5, NUR 703.
[727/726] 735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].almaneser [V] beklom de troon.
[726/725] 734/733 Tijdens het eponiem van Marduk-bêla-usur,
de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.
[725/724] 733/732 Tijdens het eponiem van Mahde,
de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].
[724/723] 732/731 Tijdens het eponiem van
Aur-imanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].
[723/722] 731/730 Tijdens het eponiem van
almaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].
[722/721] 730/729 Tijdens het eponiem van
Inurta-ilaya, de opperbevelhebber.
[721/720] 729/728 Tijdens het eponiem van
Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.
[720/719] 728/727 Tijdens het eponiem van
Aur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.
-
HIAAT VAN TIEN JAAR IN DE
EPONIEMLIJSTEN -
[719/718] Tijdens het
eponiem van Sargon [II], de koning
van Assyrië ging binnen [...].
Volgens de eponiemlijsten en de daarmee door de
Assyriologie verbonden regeerperioden, regeerde Salmaneser V van het voorjaar
van 727/726 tot het voorjaar van het jaar 719/718 v. Chr. of een
totaal van slechts acht jaar. Deze vermelde chronologische informatie is echter
niet compatibel met de Bijbelse chronologie. Zo leert de Bijbel onder andere,
dat er co-regentschappen in Assyrië tijdens deze periode voorkwamen, dat er
aldus meer dan één koning op de troon zat. Zie het artikel op dit blog van 28-05-2014: binnen nog
vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is
In het hierna volgende betoog wil ik verder op de zwakheden
van het beschikbare Assyrische materiaal wijzen. Het beschikbare archeologische
materiaal over Salmaneser V is tot nu toe schaars gebleven. Vermoedelijk is er
een damnatio memoriae door zijn opvolger Sargon II uitgevoerd. De enige
schriftelijke verwijzing (buiten de eponiemlijsten) naar Salmaneser V vanuit de
Assyrische bronnen, is een fragment van een kleine cilinder dat heden in het
British Museum (K.38345) bewaard wordt. Het is een memoriaal tekstcilinder die
te Borsippa in de tempel van Nabu geplaatst werd. De inscriptie zelf is
beschadigd en niet volledig. De eindtekst maakt echter duidelijk dat we een
schriftelijk document van Salmaneser V in ons bezit hebben. Hierna de tekst,
zoals gepubliceerd door Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926:
829. who did
not bow in submission at his feet the mention of his name his word (?)
bringing hastely before him those not obedient to my (?) command that he
caused to be surrounded, surrounding the town the god in whom he trusted with
his help not draw my (?) yoke who carried off and was turning (them, it) to
himself (his known use) his word and the mention of his name they did not
fear, and did not dread his rule overflowed his land (?) and laid it low like
a deluge his own fell upon him and his life was no more I (?) carried off
and brought to Assyria. 830. I am
Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of Assyria, king of the four regions of the
world, viceroy of Babylon, king of Sumer and Akkad, son of
, king of Assyria; most precious scion of Assyria, seed of Royalty, of the
eternal days of Borsippa, whose site (?) had been damaged by the violence
of the mighty floods its damage I repaired and strengthened its structure.
May Nabu look
upon the temple with delight.
Over de regeerperiode van Salmaneser V is er aldus buiten de Bijbel en de
werken van Flavius Josephus niet veel informatie beschikbaar.
Wat de Bijbel betreft, wil de orthodoxe Assyriologie wel aannemen dat
Salmaneser V, Samaria belegerd heeft, maar maakt daarnaast echter een foute
identificatie vanuit de eponiemlijst, met Samaria. Men gaat er namelijk van uit
dat het vermelde Shamarain in de Eponiemlijst, Samaria zou zijn.
Tijdens de eponiemjaren van Mahde, Assur-ishmeani en Salmaneser wordt er gewag
gemaakt van een campagne tegen Shamarain. Hoewel deze plaatsnaam afwijkt van
het Assyrische Samerinaja, heeft men
toch voor de identificatie van Shamarian voor Samaria gekozen. Tegen deze
identificatie spraken al eerder historici met grote naam zoals o.a. Albright
(geciteerd door Merrill F. Unger, Israel and the Aramaeans of Damascus, Chapter
X, voetnoot 33).
Shamarain of beter Shabarain
is echter te identificeren met Sibraim terwijl Samaria; Samarinaja blijft. De
belegering en inname van Samaria door Salmaneser V,besloeg drie jaar, die aldus
in de Eponiemlijsten ontbreken. De conclusie zou dus moeten zijn dat er hiaten
in de Eponiemlijsten voorkomen. Maar dit is voor de Assyriologenondenkbaar, en wordt niet in vraag gesteld. Voor
Edwin R. Thiele was het blijkbaar ook ondenkbaar dat er hiaten in de
Eponiemlijsten zouden kunnen voorkomen.
De val van Samaria vond volgens de
Bijbelse chronologie, plaats in 717 v. Chr. Zie het artikel op deze blog 31-01-2014: Honderddertig jaar, zes maanden
en tien dagen. Drie jaar
eerder in 720 v. Chr. begon de belegering van Samaria door de Assyriërs. Na de
val van Samaria, begon Salmaneser V een campagne tegen Syrië en Fenicië, dat
leert de Joodse historicus Flavius Josephus:
1.
WHEN Shalmaneser, the king of Assyria,
had it told him, that [Hoshea] the king of Israel had sent privately to So, the
king of Egypt, desiring his assistance against him, he was very angry, and made
an expedition against Samaria, in
the seventh year of the reign of Hoshea; but when he was not admitted [into the
city] by the king, (24) he besieged
Samaria three years, and took it by force in the ninth year of the reign of
Hoshea, and in the seventh year of Hezekiah, king of Jerusalem, and quite
demolished the government of the Israelites, and transplanted all the people
into Media and Persia among whom he took king Hoshea alive; and when he had
removed these people out of this their land he transplanted other nations out
of Cuthah, a place so called, (for there is [still] a river of that name in
Persia,) into Samaria, and into the country of the Israelites.
2.
And now the king of Assyria invaded
all Syria and Phoenicia in a hostile
manner. The name of this king is also set down in the archives of Tyre, for he made an expedition against
Tyre in the reign of Eluleus; and
Menander attests to it, who, when he wrote his Chronology, and translated the
archives of Tyre into the Greek language, gives us the following history: One
whose name was Eluleus reigned
thirty-six years; this king, upon the revolt of the Citteans, sailed to
them, and reduced them again to a submission. Against these did the king of
Assyria send an army, and in a hostile manner overrun all Phoenicia, but soon
made peace with them all, and returned back; but Sidon, and Ace, and Palsetyrus
revolted; and many other cities there were which delivered themselves up to the
king of Assyria. Accordingly, when the Tyrians would not submit to him, the king returned, and fell upon them
again, while the Phoenicians had furnished him with threescore ships, and eight
hundred men to row them; and when the Tyrians had come upon them in twelve
ships, and the enemy's ships were dispersed, they took five hundred men
prisoners, and the reputation of all the citizens of Tyre was thereby
increased; but the king of Assyria returned, and placed guards at their rivers
and aqueducts, who should hinder the Tyrians from drawing water. This continued for five years; and
still the Tyrians bore the siege, and drank of the water they had out of the
wells they dug." And this is what
is written in the Tyrian archives concerning Shalmaneser, the king of Assyria.
(Volgens
de vertaling van het Grieks naar het Engels door William Whiston:
Flavius
Josephus verhaalt dat Salmaneser V
na de val van Samaria, een beleg van Tyrus begon dat vijf jaar zou duren. Dit vijfjarige
beleg van Tyrus wordt in de eponiemlijsten evenmin net als het beleg van
Samaria, vermeld. Een totaal van acht jaar, dat historisch gedocumenteerd vast
staat, vind men in de betreffende eponiemlijsten niet terug en toont in feite
aan dat de eponiemlijsten historisch/chronologisch onbruikbaar zijn. We kunnen
gerust de gegevens van Josephus historisch hanteren, en op de tijdsbalk invoegen.
De belegering van Tyrus die volgde na de inname van Samaria liep van het jaar 717
tot 712 v. Chr.
En er doet zich met deze
invulling nog een opmerkelijk chronologisch feit voor. De regeringsduur van de
Tyreense vorst Eluleüs van 36 jaar, die Flavius Josephus opgeeft, past chronologisch
alleen, wanneer we willen aannemen dat er hiaten en/of co-regentschappen, in de
Assyrische koningslijst voorkomen. De Feniciër Eluleüs regeerde tot 704 v. Chr.
waarna hij opgevolgd werd door Ethbaal II. Met het jaar 704 v. Chr. als
ankerpunt arriveren we in terugrekenend in het jaar 740 v. Chr. voor het eerste
regeringsjaar van Eleleüs. De voorganger van Eluleüs in Fenicië was Hiram of het
Assyrische Hiru um mu waar Tiglath Pileser III, de voorganger van Salmaneser
V, in zijn annalen naar verwijst.
De werkelijke
regeerperiode van Salmaneser V besloeg een langere periode dan die de
Eponiemlijsten laten verstaan. Zoals uiteengezet in DE ASSYRIOLOGIE HERZIEN,
2012, isbn 978 16 1627 424 5, was Salmaneser V al in 735 v. Chr. door Tiglath
Pileser III als co-regent aangesteld.
Ik verwees al eerder
naar het kleine cilinder in het British Museum (K.38345) met een inscriptie van
Salmaneser V. Dit fragment verwijst naar mijn mening ook naar een natuurcatastrofe
die de oude wereld getroffen heeft:
830. I am Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of
Assyria, king of the four regions of the world, viceroy of Babylon, king of
Sumer and Akkad, son of , king of Assyria; most precious scion of Assyria,
seed of Royalty, of the eternal days of Borsippa, whose site (?) had been
damaged by the violence of the mighty floods its damage I repaired and
strengthened its structure.
May Nabu look
upon the temple with delight.
Ik vermoed dat de
verwijzing naar het geweld van machtige vloeden naar de meganatuurcatastrofe
verwijst, die in 722 v. Chr. de wereld trof. Er was namelijk een aantoonbare
cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand, die gedurende een lange periode de
wereld trof. Het jaar van de beschadiging van de tempel van Nabu te Borsippa
dateer ik in het jaar 722 v. Chr., met de meganatuurcatastrofe die de wereld
toen, in het sterfjaar van koning Achaz van Juda, trof. Zie het artikel op dit
blog van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus. Dertien jaar eerder in het jaar 735
v. Chr. begon Salmaneser V zijn co-regentschap met Tiglath Pileser III en in
dat jaar trof bovendien ook al een meganatuurcatastrofe de oude wereld.
Een
reconstructie van de regeerperiode van Salmaneser V geeft met de informatie die
we uit de Bijbel hebben, samen met de historische gegevens van Flavius Josephus
en de gereviseerde Eponiemlijst, het volgende:
735/734 Tijdens het eponiem van
Bêl-Harran-bêla-usur, de gouverneur van Guzana, veldtocht tegen [...].almaneser [V] beklom de troon.
Voorjaar 735:
meganatuurcatastrofe
734/733 Tijdens het eponiem van
Marduk-bêla-usur, de gouverneur van Amedi, de koning bleef in het land.
733/732 Tijdens het eponiem van Mahde,
de gouverneur van Nineveh, veldtocht tegen [Shamarain].
732/731 Tijdens het eponiem van
Aur-imanni, de gouverneur van Kalizi, veldtocht tegen [Shamarain].
731/730 Tijdens het eponiem van
almaneser, de koning van Assyrië, veldtocht tegen [Shamarain].
730/729 Tijdens het eponiem van Inurta-ilaya,
de opperbevelhebber.
729/728 Tijdens het eponiem van
Nabû-taris, de gouverneur van [...]ti.
728/727 Tijdens het eponiem van
Aur-nirka-da'in, de gouverneur van [...]ru.
- HIAAT VAN RUIM TIEN JAAR IN DE
EPONIEMLIJSTEN TOT OP SARGON II -
721/720 Sargon I tot co-regent van
Salmaneser V aangesteld.
Voorjaar 720: begin belegering van
Samaria
720/717 Belegering Samaria door het
leger van Salmaneser V. De co-regent Sargon II rukt met een tweede Assyrisch
leger naar de Middellandse Zeekust op en belegerd Asdod.
717 Val van Samaria
717/712 Belegering van Tyrus door
Salmaneser V
In mijn studie DE
ASSYRIOLOGIE HERZIEN laat ik Salmaneser V op post blijven tot het voorjaar van
686 v. Chr. Zijn opvolger Sargon II regeerde vanaf 720 v. Chr. als co-regent.
In het jaar 710 v. Chr. werd het zelfs een waar triumviraat wanneer Sanherib
eveneens als co-regent aantrad. De Bijbel verwijst voor deze periode enkele
malen naar de koningen van Assyrië, in het meervoud. In het 736 v. Chr. schreef
koning Achaz van Juda een brief aan de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 28:16 In
die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur om hem te
helpen.."
Ten tijde van het
hulpverzoek van Achaz zat dus meer dan één vorst op de troon van Assur. In mijn
variant waren dit Tiglath Pileser III en Salmaneser V. En in het jaar 709 v.
Chr. verwees koning Hizkia van Juda naar de koningen van Assur in het meervoud:
2 Kronieken 32:1-4 Na
deze gebeurtenissen, waarin Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib, de koning
van Assur, op. Hij trok Juda binnen en zeide: Waarom zouden de koningen van
Assur bij hun komst zoveel water vinden
Volgens mijn variant
waren de koningen van Assur in 709 v. Chr.: Sanherib, Sargon II en Salmaneser
V. Sanherib belegerde dat jaar Jeruzalem en Sargon zat achter Merodach Baladan
van Babylon, aan.
De orthodoxie meent ook
Salmaneser V te kunnen identificeren met de Babylonische koning Uloulaios van
de Ptolemeüs-canon. Hierna volgt het relevante gedeelte van de canon:
Nabonassar 14 feb747/feb733
Naboe
nadin zir 2 feb733/feb731
Ukinzer,
Poros 5 feb731/feb726
Uloulaios 5 feb726/feb721
Merodach
Baladan 12 feb721/feb709
Arkeanos 5 feb709/feb704
Maar op basis van wat we
uit de Bijbel en de werken van Flavius Josephus weten, is er geen reden meer om
de moeilijke identificatie met Uloulaios te zoeken. We kunnen gerust Uloulaios
als een Babyloniër op de troon van Babylon laten. Hoogstwaarschijnlijk volgde
Salmaneser V de politiek van zijn voorganger Tiglath Pileser III die met een
schatplichtig Babylon vrede nam.
Er doet zich in deze
revisie van de geschiedenis van de oudheid nog een merkwaardigheid voor. In de
geciteerde Ptolemeüs-canon kwamen we de naam Merodach Baladan tegen, die twaalf
jaar over Babylon regeerde van 20 februari 721 tot 16 februari 709 v. Chr.
Koning Merodach Baladan van Babylon wordt in de Bijbel vermeld:
2 Koningen 20: 12 Te
dien tijde zond Berodak-Baladan, de zoon
van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een geschenk
aan Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. 13 En Hizkia
hoorde naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver en het
goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich
onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk,
dat Hizkia hun niet liet zien. (NBG Vertaling 1951)
Chronologisch plaatsen
we deze beschreven gebeurtenis op de tijdsbalk, na de belegering van Jeruzalem
door de Assyriër Sanherib in het veertiende regeringsjaar van Hizkia. Het is
daarna dat Hizkia ziek werd en er daarop door de HERE God, vijftien jaar aan
zijn leven werden toegevoegd. Het bezoek van de gezanten van de koning van
Babel Merodach Baladan geschiedde aldus in het jaar okt709/sep708 v. Chr. en
valt aldus binnen de opgegeven regeerperiode volgens de Ptolemeüs-canon.
In de constructie van
Edwin R. Thiele bezoekt het Babylonische gezantschap Hizkia in het jaar 701/700
v. Chr. wat volledig buiten de regeerperiode van Merodach Baladan valt. Een
anomalie waar in ordening van de koningen van Israël en Juda door Thiele op de
tijdsbalk geen verklaring voor is en waar stilzwijgend aan voorbij wordt gegaan.
EZECHIEL 4:1-8 â de tijdsperiode van 390 jaar en de tijdsperiode van 40 jaar
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand (juni/juli), op de vijfde der
maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de
hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2 Op de vijfde der maand het was het vijfde jaar der ballingschap
van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël,
de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand
des HEREN was daar op hem.
Ezechiël
4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een
stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen
haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle
kanten stormrammen tegen haar in stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren
bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken
vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal
voor het huis Israëls een teken
zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen
dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ik leg u de jaren van hun
ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen.
Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde;
dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het
huis van Juda: veertig dagen; voor
elk jaar leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde
Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal
touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt
keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht.
Met dit
artikel wil ik mijn bijdrage leveren tot het beter verstaan wat de aangeboden
chronologie betreft van dit Bijbelgedeelte. Wanneer men onderzoek naar dit
bepaald Bijbelgedeelte doet, is men verrast door de vele verschillende meningen
die er bestaan betreffende het plaatsen van deze perioden op de tijdsbalk. Sommige
onderzoekers zijn zelfs zo eerlijk te stellen, dat zij chronologisch gezien,
niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten.
Tot het
beter verstaan van de profetie van de 390 dagen/jaren en 40 dagen/jaren, is het
vooreerst belangrijk het chronologische vertrekpunt van de profetie op de
tijdsbalk te verankeren. Het ankerpunt wordt gegeven in vers 2 van Ezechiël
hoofdstuk 4:
Op de
vijfde der maand het was het vijfde
jaar der ballingschap van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot
de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier
de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.
Het
vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is
het ankerpunt. Het vastpinnen van deze Bijbelse chronologische verwijzing aan
de christelijke jaartelling is eenvoudig. Op dit blog schreef ik op 31-01-2014 een artikel
getiteld: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen. Hierin geef
ik de meerdere ankerpunten waarmee de regeerperiode van de Babylonische koning
Nebukadnezar op de tijdsbalk verankerd is en de link naar de Judese
jaartelling.
In het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd
Jojachin in ballingschap weggevoerd:
2
Koningen 24:8 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9
Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader gedaan had.
10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel,
tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van
Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen
ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn
moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn
regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des HEREN
en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van
Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN, haalde hij het goud af, zoals de
HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de
weerbare mannen tienduizend in ballingschap, ook al de handwerkslieden en
de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15
Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de
vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in
ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht
heel de weerbare manschap zevenduizend , de handwerkslieden en de smeden
duizend , altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de
koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en
veranderde diens naam in Sedekia. (NBG Vertaling 1951)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het
vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri(okt/sep)-jaren (wat gebruikelijk
was in Juda) was okt594/sep593 v. Chr. Het ankerpunt op de tijdsbalk is aldus oct594/sep593
v. Chr. De vierde maand waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de maand Tammoez of
juni/juli van het jaar 593 v. Chr.
De
ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via een Bijbels jubeljaar aan
de regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de
tijdsbalk verankerd.
2
Koningen 25:27 En het geschiedde in het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda,
in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in
het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda,
begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met hem en
stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; 29 hij
mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel,
zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de
koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde.
Het 37ste
jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561 v.Chr. Het was het
jaar dat het 18de jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van
Mozes, begon in sept/okt 562 v. Chr. Over de Jubeljaren schreef ik op dit blog al eerder een
artikel op 08-04-2014: De Jubeljaren van okt.709/sep.708 v. Chr. en
okt.23/sep.22 v. Chr. onder de loep. Het 37ste
ballingsjaar van Jojachin viel gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de
dood van Nebukadnezar nam Evil Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van
zijn vader over. En in februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561
v. Chr. werd Jojachin uit zijn gevangenis verlost.
Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is volgens de wijze van het rekenen van de
sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de vrijlating van
Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar
geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land
Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange
geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het
sabbatgebod negeerden. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet
bewerkt mocht worden.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land
rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes
jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar
in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de
HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat
vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor
het land zijn. (NBG Vertaling 1951)
Het
vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde perioden van 390 jaar en 40
jaar is in het voorgaande bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr., zijnde het
vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda. En nog
nauwkeuriger gerekend was het ankerpunt op de tijdsbalk: de maand Tammoez (juni/juli) van 593 v. Chr.
Vanaf
dit jaartal rekenen we de geprofeteerde perioden van 390 jaar en van 40 jaar
naar het verleden toe. Beide uitkomsten leveren het jaartal op voor het begin
van de ongerechtigheid van Israël en van Juda. De schijf van 390 jaar, brengt
ons in het jaar 983 v. Chr. Dat jaar was op de tijdsbalk het 24ste
regeringsjaar van Salomo of okt984/sep983 v. Chr. Het was het jaar van de
geboorte van de troonopvolger Rehabeam, bij de tot hoofdvrouw gepromoveerde
Naäma de Ammonietische. Zie het artikel op dit blog van 13-01-2014: Rehabeam:
eenenveertig jaar oud bij zijn troonsbestijging of slechts zestien jaar oud?
De ongerechtigheid van Israël had haar beginpunt bij Salomo die blijkbaar van
uit zijn harem van 1000 vrouwen er één selecteerde tot hoofdvrouw en tot moeder
van de troonopvolger Rehabeam: Naäma een Ammonietische.
1
Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde
vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische,
Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2 behorende tot die volken, van wie
de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij
zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter
hun goden; haar hing Salomo met liefde aan. 3 En hij heeft als vrouwen gehad
zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden
zijn hart.
In de
wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er daarenboven uitdrukkelijk geschreven
dat het huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam Naäma was
bovendien verbonden aan de Soemerische scheppingsgodin Nammu, die in de
Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.
Betreffende
de chronologie van de koningen van Israël en Juda schreef ik op dit blog eerder
een artikel
op 06-02-2014: De chronologie van de koningen van Israël en Juda.
In de
chronologische constructie van Edwin R.
Thiele gaat het verband met het resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr.
verloren. De regeerperiode van Salomo is volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in
983 v. Chr., het jaar van de uitkomst van de schijf van 390 jaar, regeerde
volgens Thiele, over Israël koning David, de man naar God s hart. Als ik dus
eerder schreef dat sommige onderzoekers stellen, dat zij chronologisch gezien,
niets met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten, ligt de oorzaak bij het
algemeen aanvaarden van de constructie van Thiele als chronologisch correct.
De
profetische perioden van Ezechiël s 390 jaar en 40 jaar worden ook al eens
gehanteerd door onderzoekers van het Profetische Woord van de Bijbel, en dit in
het uitvoeren naar mogelijke berekeningen naar het tijdstip van de mogelijke wederkomst
van de Messias. Deze onderzoekers voegen meestal de twee perioden van 390 jaar
en 40 jaar bij elkaar ter verkrijging van de uitkomst van 430 jaar. Nochtans
leert het Bijbelgedeelte van de profeet Ezechiël 4:1-7 dit niet. De periode van de 390 dagen/jaren en de periode
van de 40 dagen/jaren, zijn twee onderscheiden perioden die beide hetzelfde
vertrekpunt hebben.
Wanneer
men dus in een bepaalde chronologische constructie van hedendaagse end-time-hoppers
de hiervoor beschreven optelling van 390+40=430 jaar, als één tijdsperiode
gehanteerd ziet, weet dan dat al tenminste één schakel van de voorgestelde eindtijdperiode-ketting
zwak bevonden is.
De
werkelijke historische periode tussen het jaartal van de dood van Salomo en de
splitsing van het Koninkrijk tot aan het jaartal van de wegvoering in
Babylonische Ballingschap bedraagt 381 jaar. En dit gerekend van 967 v. Chr.
tot 586 v. Chr. En het aantal jaar dat er zit tussen de inhuldiging van de
Tempel van Salomo in 996 (AM3000) tot haar vernietiging in 586 v. Chr. bedraagt
410 jaar. En vanaf de inhuldiging van Tempel en de inwoning van de Heerlijkheid
des HEREN (SHEKINAH) (2 Kronieken 5:13-14) in 996 v. Chr. tot aan het vertrek
van de Heerlijkheid des HEREN (Ezechiël 10:18) uit de Tempel te Jeruzalem, in
het zesde jaar (oct593/sep592) van de ballingschap van Jojachin, zijn het 404
jaar.
Wat de
schijf van 40 jaar betreft, voorstellende de periode van de ongerechtigheid van
Juda, brengt de rekensom van 593 + 40, ons in het jaar 633 v. Chr. Tijdens deze
periode regeerde koning Josia over Juda. Het was in het zevende regeringsjaar
van Josia zijnde oct634/sep633 v. Chr. dat volgens de verkregen rekensom de
ongerechtigheid van Juda begon. Over de chronologie van koning Josia schreef ik
eerder op dit blog een artikel op 28-04-2014: Kroniek
van koning Josia van Juda. Het
verkregen jaartal oct634/sep633 v. Chr. zit chronologisch gezien aan de
vooravond van de godsdiensthervorming, die koning Josia in het land zou
doorvoeren. Bij zijn troonsbestijging werd er namelijk een lange periode van
van afgoderij onder zijn vader en grootvader, Amon en Manasse, afgesloten. De
graadmeter van deze afgoderij wordt het best geïllustreerd wanneer in het 18de
regeringsjaar van Josia bij het herstellen van de Tempel te Jeruzalem toevallig
het wetboek van Mozes gevonden werd (2 Kronieken 34:8). De profetes Chulda werd
daarop geraadpleegd naar een Woord van de HERE God, waarop zij het Woord van
God doorgaf:
2
Kronieken 34:23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot
de man die u tot Mij gezonden heeft: 24 zo zegt de HERE: zie, Ik breng
onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die
geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; 25
omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde
Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap
zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. 26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om
de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de HERE, de
God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt 27 omdat
uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van
God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u
voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor
mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN.
28 Zie, Ik
zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden
en uw ogen zullen niets zien van al het
onheil, dat Ik over deze plaats en haar
inwoners breng.
Het
aangekondigde onheil over de ongerechtigheid van Juda werd gedurende het leven
van Josia wegens zijn zoeken van de HERE God, uitgesteld tot na zijn dood.
Volgens
de Seder Olam moet de schijf van 40 jaar van Ezechiël hoofdstuk 4, vanaf de
wegvoering van de tien stammen van Israël gerekend worden. Wanneer ik dit
chronologisch gegeven op mijn tijdsbalken toepas, komt er een interessant
resultaat naar voor. Vanaf 717 v. Chr., het jaar van de wegvoering van de tien
stammen in ballingschap, gerekend arriveren we in 677 v. Chr., in het 21ste
regeringsjaar van koning Manasse van Juda. In zijn 22ste regeringsjaar
werd Manasse in gevangenschap naar Assyrië weggevoerd, alwaar hij tot inkeer
kwam. Zie ook het
artikel op dit blog van 26-05-2014: kroniek van koning Manasse en van Amon van
Juda.
De
Seder Olam plaatst de regeerperioden van Amon en Manasse binnen de periode van
de 40 jaar ongerechtigheid van Juda.
Tot
slot wil ik nog aandacht geven aan het eerste hoofdstuk en het eerste vers van
het Bijbelboek Ezechiël.
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de
vierde maand (juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der
ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten
van Godswege.
Onder
onderzoekers van dit Schriftwoord bestaat er discussie over wat met het
dertigste jaar bedoeld is. Was dit de leeftijd van de profeet Ezechiël toen
hij zijn bediening begon? Waarschijnlijk is dit correct. De leeftijd van dertig
jaar was de leeftijd dat een Leviet zijn priesterdienst kon uitoefenen. De Heer
Jezus Christus was dertig jaar toen Hij zich aan Israël als de Messias
bekendmaakte. De leeftijd van dertig jaar is duidelijk een leeftijd verbonden
aan geestelijke volwassenheid.
Maar er
is ook een interessant chronologisch gegeven, wanneer we met een schijf van
dertig jaar terug in de tijd rekenen. Vanaf 593 v. Chr. gerekend arriveren we
in 623 v. Chr. en dat jaar was het achttiende regeringsjaar (oct623/sep622) van
koning Josia, het jaar dat het Wetboek van Mozes gevonden werd. Het jaar van de
godsdiensthervorming in Juda.
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia dat
is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen
Samaria en sloeg het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie jaren;
in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende
jaar van Hosea, de koning van Israël werd Samaria ingenomen. 11 De
koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar
Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, 12 omdat zij niet
hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden:
al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar
geluisterd en het niet gedaan. 13 In het
veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en
bezette ze. (NBG Vertaling 1951)
Het geciteerde Bijbelcitaat verankert de
chronologie van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk met elkaar en
met twee Assyrische koningen: Salmaneser V en Sanherib. Als men dit
Schriftwoord herleest, blijft er weinig stof tot eventuele chronologische discussie
over. In het vierde regeringsjaar van koning Hizkia van Juda, staat er
geschreven, trok de Assyriër Salmaneser met zijn leger op tegen Samaria en begon
een belegering die drie jaar zou duren. Het vierde jaar van Hizkia van Juda was
gelijk aan het zevende jaar van Hosea van Israël. Samaria, de hoofdstad van het
tienstammenrijk, werd door de Assyriërs ingenomen in het negende jaar van Hosea
wat het zesde jaar van Hizkia was of 717 v. Chr. (Over het chronologisch
berekenen van dit jaartal op de tijdsbalk schreef ik al eerder op dit blog op
31-01-2014 een artikel: Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.)
In het veertiende regeringsjaar van Hizkia (709 v. Chr.) trok de Assyriër
Sanherib met zijn leger tegen Jeruzalem op.
Nochtans werd dit duidelijk Schriftgedeelte door
de chronoloog Edwin R. Thiele in zijn boek: The
Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1951, afgewezen.
Thiele verkondigde zondermeer, dat het Bijbelcitaat van 2 Koningen 18 fout is
en als laat en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.
Waarom deze gedurfde drieste uitspraak van
Thiele? De reden was dat het Bijbelcitaat van 2 Koningen niet paste in de
Assyrische koningslijst en haar chronologische gegevens, die in de eerste helft
van de twintigste eeuw door de archeologie tevoorschijn was gebracht. Een bijna
volledige lijst van Assyrische koningen kwam te Khorsabad in het gebied van het
oude Assur, van onder het zand te voorschijn en werd astronomisch via een
vermelding naar een vermeende zonsverduistering over Nineveh, verankerd op de
tijdsbalk met het jaar 763 v. Chr.
Het was in het tiende regeringsjaar van koning
Assur Dan, ten tijde van het eponiem van Bur Sagale dat een zonsverduistering
over Nineveh opgetekend stond. Astronomen berekenden vervolgens dat in het jaar
763 v. Chr. er een zonsverduistering over het gebied van Nineveh was geweest.
Vanaf deze datum werden alle eponiemen naar voor en naar achter, op de
tijdsbalk geplaatst. Men ging er van uit dat een eponiem een ambtenaar was naar
wie een bepaald jaar genoemd werd, met de belangrijkste gebeurtenis van dat
jaar, er aan verbonden. En men ging er (foutieve-lijk) van uit dat er geen
Assyrische koningen in de lijst ontbraken, dat er aldus nooit een
Damnatio-Memoriae in Assyrië was uitgevoerd.
Eponiemlijsten zijn samengesteld vanaf het jaar 892
tot het jaar 648 v. Chr., een belangrijke periode ook in de geschiedenis van de
Bijbelse koningen van Israël en Juda. De ordening van de Assyrische koningen op
de tijdsbalk verwierf zulk een wetenschappelijk gezag dat deze voor Thiele meer
autoriteit had dan de Bijbel. Thiele had dus niet als vertrekbasis dat de
Bijbel door God geïnspireerd is en historisch correct. Niettemin worden de
jaartallen van Thiele in vele naslagwerken gehanteerd en dit omdat ze handig
zijn en in overeenstemming met de gezaghebbende wetenschap; de Assyriologie. Vele
bekende en gehanteerde data, zoals de dood van Salomo in 931 v. Chr. en de
Exodus in het jaar 1447 v. Chr., zijn het resultaat van Thiele s
chronologische constructie.
De Bijbelse chronologische gegevens zoals onder
andere het citaat uit 2 Koningen hoofdstuk 18 staan echter haaks op de
Assyrische gegevens. Edwin R. Thiele (1895/1986) maakte niettemin zijn spijtige
keuze: het Bijbelcitaat van 2 Koningen
18 is fout is en laat en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.
Het is nochtans mogelijk een correcte
chronologie op te bouwen. Het vertrekpunt moet echter zijn dat de Bijbelse
gegevens correct zijn, en dat er fouten in de Assyrische gegevens zitten.
Volgens het Bijbelcitaat van 2 Koningen 18 is de
Assyrische koning Salmaneser V de
veroveraar van Samaria en is hij verantwoordelijk voor de wegvoering van de
tienstammen in ballingschap. Volgens de Assyrische annalen is Sargon IIechter, de opvolger van Salmaneser V, degene die
de tien stammen in ballingschap wegvoerde. Wie heeft hier gelijk? De aantoonbare
geschiedvervalser Sargon II of de Kroniekschrijver van het Bijbelboek 2
Koningen? Sargon II was een usurpator die
verantwoordelijk is voor het aanpassen van de geschiedenis van Assur. Sargon s
naam betekent: de legitieme koning, wat achterdocht zou moeten opwekken. Niet
hij voerde de tien stammen van Israël in ballingschap weg, maar Salmaneser V.
Daar waar men in de Bijbel meerdere
chronologische verankeringen met de koningen van Babylon Nebukadnezar en diens
opvolger Ewil Merodach vindt, is er geen enkel
Bijbelcitaat dat de koningen van Israël en Juda met een Assyrische koning echt
chronologisch op de tijdsbalk verbindt. Waarom niet? Ik vermoed omdat er in de
achtste eeuw voor Christus één en al chaos en anarchie in Assyrië heerste. In
het jaar 776 v. Chr. was er volgens de Bijbel, een Assyrische koning geweest
die zich op de prediking van de Hebreeuwse profeet Jona, tot de God van Israël
voor uitredding had gekeerd. De aangekondigde ramp werd toen afgewend maar in
een cyclus van meganatuurcatastrofes zouden er nog rampen volgen. De Assyrische
koning ten tijde van het jaar 776 v. Chr. werd ongetwijfeld uit de lijst van
Assyrische koningen verwijderd, een damnatio memoriae uitgevoerd. Zie het artikel
op dit blog van 29-01-2014: de profeet Jona te Nineveh. Daarnaast leert
de Bijbel dat ten tijde van koningen Achaz en Hizkia van Juda er meer dan één
koning op de troon van Assyriër zat. De koningen van Assur worden in de
betreffende Bijbelgedeelten, in het meervoud vermeld.
De Assyriologie heeft als wetenschap inmiddels
zo een groot gezag verworven dat het zelfs nieuwe Bijbelvertalingen beïnvloed.
Een voorbeeld zijn de Bijbelse Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser III
die volgens de Statenvertaling op basis van de Hebreeuwse grondtekst, terecht
twee onderscheiden koningen zijn. De nieuwe vertaling echter, NBG 1951 en NBV
2004, heeft op basis van de Assyriologie ze als één en dezelfde koning
vertaald. Daar waar de grondtekst wel degelijk en heeft zoals de SV
weergeeft. Hierna de betreffende Bijbelcitaten:
1 Kronieken 5:26 Zo
verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, enden geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen
gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven
stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de
rivier Gozan, tot op dezen dag. (Statenvertaling)
1 Kronieken 5:26 wekte
de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijkde geest van Tillegatpilneser,
de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en de
helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de
rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag. (NBG Vertaling 1951)
1 Kronieken 5:26
..Daarom zette de God van Israël koning Pul van Assyrië, ook bekend als Tiglatpileser,
ertoe aan om hen als ballingen weg te voeren. Hij bracht hen naar Chalach,
Chabor, Hara en de rivier van Gozan, en daar wonen ze tot op de dag van
vandaag. (De Nieuwe Bijbelvertaling NBV 2004)
Een ander voorbeeld is de Bijbelse Assyrische
koning Jareb die door de profeet Hosea vermeld wordt. De Statenvertaling hield
zich aan de Hebreeuwse grondtekst en vermeldde Jareb als eigennaam. Het is echter
een naam die niet in de Assyrische koningslijst voorkomt en dus maakte de NBG
Vertaling er een metafoor van: Strijdlust. En de NBV vertaalde het Hebreeuwse
JAREB met Kemphaan. Alsof de Assyrische koningsnaam Sargon, wat de legitieme
koning betekent uit de Assyrische koningslijst, geen metafoor zou zijn?
Hosea 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag, en
Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden
niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.
(Statenvertaling)
Hosea 5:13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en
Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning Strijdlust. Deze echter kan u
geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. (NBG Vertaling
1951)
Hosea 5:13 Toen Efraïm merkte hoe ziek het was,
en Juda zijn zwerende wonden zag, wendde Efraïm zich tot Assyrië om hulp te
zoeken bij koning Kemphaan. Maar die
kan geen genezing brengen, die heeft geen middel tegen hun kwalen. (NBV
Vertaling 2004)
De conclusie moet zijn
dat de Assyrische Khorsabad-koningslijst niet volledig is. Dat er namen
ontbreken, dat er meer dan één keer een damnatio memoriae, door Assyrische
kroniekschrijvers is toegepast geworden. En aldus moeten we de verkorte
chronologie van de koningen van Israël en Juda, door Thiele gefabriceerd ter
inlassing in het Assyrische model, opgeven en terugkeren naar de normale
chronologie van de Bijbelse koningen, zoals de historische boeken van de Bijbel
het leert. De Assyrische chronologische gegevens dienen aangepast aan de
Bijbelse gegevens en niet andersom.
In het
bekende Egyptian Museum te Caïro bevindt zich een zeer goed bewaarde mummie
van een Egyptische edelman met de naam Joeja. Op de afbeelding ziet u een
close-up van de man. Op basis van zijn uitzonderlijke (niet-Egyptische) naam en
vooral zijn uiterlijk, gaan sommige deskundigen er van uit dat Joeja van
vreemde oorsprong was. De Egyptische hiërogliefen-naam; Joeja, kan namelijk op
verschillende wijzen gespeld worden zoals: iAj, jwiA", jw [rietblad met
wandelende voeten]A, jwiw" en in de spelkunst normaal een teken voor
iets vreemd"j[man met hand voor de mond]iA. Voor een autochtone
Egyptenaar uit de oudheid zou het vreemd geweest zijn een naam te hebben die op
zoveel manier gespeld kon worden, en daarom is er het sterke vermoeden dat Joeja
van vreemde (Klein-Aziatische) oorsprong was.
De
edelman Joeja stamde uit de Egyptische achttiende dynastie. Joeja was getrouwd
met Thoeja, een edelvrouw, verbonden aan het hof van farao. Onder farao Thothmosis IV werd Joeja benoemd tot de
belangrijkste adviseur van de farao en ook onder Amonhotep III, de opvolger van
Thothmosis IV, voerde hij deze functie uit. Hij was buiten de Bijbelse Jozef de
enige persoon in het Oude Egypte die de titel Geliefde Vader van de Farao
droeg. Joeja en Thoeja hadden een dochter; Teje, die op haar beurt de eerste
vrouw was van farao Amonhotep III. Joeja en Thoeja hadden ook een zoon met
hoge titels zoals kanselier van Beneden-Egypte, tweede profeet van Amon,
priester te Heliopolis en goddelijke Vader.
Joeja
en Thoeja werden na hun dood gemummificeerd en begraven in KV 46, een graf in
het Dal der Koningen. In 1905 werd het graf van de twee ontdekt door James E.
Quibell. De in 1905 ontdekte tombe zou tot aan de ontdekking van de graftombe
van de inmiddels bekende Toetanchamon in 1922, de meest spectaculaire vondst
van de eeuw zijn. En dit ondanks dat Joeja geen farao geweest was. En hoewel
het graf van Joeja en Thoeja in de oudheid al geplunderd werd, bleven heel wat
voorwerpen achter. De twee doodskisten waren bijvoorbeeld intact gebleven met daarnaast
heel wat prachtige meubels en andere grafgiften, onaangeraakt. Beide mummies
waren ook intact en wat preservatie betreft, in een buitengewone staat. Vooral
de gezichten waren ongeschonden bewaard en tonen ook vandaag nog hoe ze er in
werkelijkheid uitzagen.
En hier
arriveren we aan de reden voor het schrijven van dit artikel: wie was Joeja? De Egyptologen merkten ten
tijde van de ontdekking, al op dat de lichaamslengte van Joeja langer was dan
de gewone Egyptenaar van zijn tijd. Ook waren zijn gelaatstrekken anders dan de
typische Egyptenaar van de oudheid, maar eerder Klein-Aziatisch. Sommige
Egyptologen opperden dat Joeja misschien van Mitannische oorsprong was. Maar
dit is gissen. Over het Mythische Mitanni schreef ik eerder al op dit blog een
artikel op 24-03-2014: het Mythische Rijk Mitanni.
Ik
postuleer dat Joeja een Israëliet was. Bij veel Egyptische namen was het
gebruikelijk een godheid als beschermgod in de naam te verwerken. Zoals
bijvoorbeeld bij de Egyptische goden Amonhotep en Thothmosis. In het geval
van Joe-ja zit de naam van de God van Israël in zijn naam verwerkt: Joeja.
Net zoals in bijvoorbeeld Halleluja. De bekende (orthodoxe) Egyptoloog
Donald B. Redford (Akhenaten, The Heretic King, 1984, Chapter three)
identificeert Joeja zondermeer als een Aziaat en als luitenant-generaal van de
strijdwagens van het Egyptische leger. Een buitenlander met een topfunctie bij
de elitetroepen?
Het is
belangrijk om nu eerst de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze
periode voor de ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis
van het Egypte van de oudheid, nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het
jaar 802 v. Chr. en heerste daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr.
Hij werd opgevolgd door zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV,
deze laatste farao is later beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton,
geworden. Thothmosis IV bracht een einde aan de Ethiopische tussenperiode,
Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr. over Egypte geheerst hadden. Het was de
Bijbelse koning van Ethiopië; Zera, die Egypte onderworpen had. Dit alles heb
ik in mijn uitgave Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 21, de
koningen van Egypte, Thothmosis IV, behandelt.
Men
moet bedenken dat in de lange geschiedenis van Egypte er meerdere malen
zogenaamde tussenperioden zijn geweest. Sommige van deze tussenperioden zijn
bekend, sommige tussenperioden zijn door de orthodoxie gefabriceerd en sommige
tussenperioden worden vanwege het hanteren van de vermeende Sothis-kalender, niet
herkend. De Egyptenaren hebben aantoonbaar, enkele malen een Damnatio
memoriae in hun geschiedschrijving toegepast. Zulk een periode is het tijdperk
van de Hyksos. Wanneer de Hyksos na een periode van meer dan vierhonderd jaar
door de eerste farao s van de achttiende dynastie, uit Egypte verdreven
werden, werd alles wat aan hun heerschappij herinnerde weggedaan, vernietigd. En
dat is de reden dat we vandaag zo weinig over de Hyksos weten. De erudiete
onderzoeker Dr. I. Velikovsky identificeerde de Hyksos met de Bijbelse
Amalekieten, die na de exodus van de Israëlieten uit Egypte, dit land
overrompelden. Dit ging in het model van Velikovsky vrij eenvoudig, aangezien
het gros van het Egyptische leger in de Rode Zee met farao op kop, was
omgekomen.
Een
andere duidelijk aantoonbare toepassing van een Damnatio memoriae heeft farao
Horemheb aan het einde van de achttiende dynastie uitgevoerd. Na de dood van de
laatste Aton-vereerders (Achnaton, Smenkhkare, Toetanchaton en Eje) werd alles
wat herinnerde aan de heerschappij van deze godsdienstfanatici verwijderd,
vernietigd. Een ware beeldenstorm liet Horemheb uitvoeren.
Een andere
tussenperiode die door de orthodoxie en revisionisten, niet gezien wordt, is de
heerschappij van de Ethiopiërs vanaf het einde van de regering van Amonhotep II
tot aan het begin van de regeringsperiode van Thothmosis IV. Gedurende ruim
honderddertig jaar heersten de Ethiopiërs of Kuschieten over Egypte. De eerste
farao was de Bijbelse Zera en de laatste heerser was de legendarische Memnon
die op het slagveld rond 800 v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde.
Het
herkennen van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een
gevolg van het logisch doorredeneren, dat aangezien de Bijbel een invasie van
Juda door Zera de Ethiopiër beschrijft, deze ook Egypte overrompelt moet
hebben. Het was volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een
miljoenenleger waaronder 300 strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte
naar Juda opgerukt was. Met andere woorden: Egypte werd door Zera de Ethiopiër
(of Nubiër/Kuschiet) onder de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die
in de tot nu toe gekende Egyptische annalen niet terug te vinden is. Het werk THE
LEGENDS OF THE JEWS (Louis Ginzberg hoofdstuk 6) vult hier nog extra aan dat
de door Bijbelse farao Sisak (alias Thothmosis III) buitgemaakte troon van
Salomo, op zijn beurt door Zera in bezit genomen werd.
Asa, the son of Abijah of Judah, was a worthier and a
more pious ruler than his father had been. He did away with the gross worship
of Priapus, to which his mother was devoted. To reward him for his piety, God
gave him the victory over Zerah, the
king of the Ethiopians. As a result of this victory he came again into
possession of the throne of Solomon and of the treasures Shishak had taken from
his grandfather, which Zerah in turn had wrested form Shishak.
En ook
de bekende Isaac Newton, wiens naam
als wetenschapper met de zwaartekracht verbonden is, schreef dat de Bijbelse
Zera de Ethiopiër, doorheen Egypte naar Juda was opgerukt en aldus heer over
Egypte werd. Hierna het citaat:
But in the fifth year of Asa the land of Judah became
quiet from war, and from thence had quiet ten years; and Asa took away the
altars of strange Gods, and brake down the Images, and built the fenced cities
of Judah with walls and towers and gates and bars, having rest on every side,
and got up an army of 580000 men, with which in the fifteenth year of his Reign
he met Zerah the Ethiopian, who came
out against him with an army of a thousand thousand Ethiopians and Libyans: the way of the Libyans was through Egypt,
and therefore Zerah was now Lord of Egypt: they fought at Mareshah near
Gerar, between Egypt and Judæa, and Zerah was beaten, so that he could not
recover himself: and from all this I seem to gather that Osiris was slain in
the fifth year of Asa, and thereupon Egypt fell into civil wars, being invaded
by the Libyans, and defended by the Ethiopians for a time; and after ten years
more being invaded by the Ethiopians, . (The chronology of ancient
kingdoms amended by Isaac Newton)
Met het
invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik met een onderdeel van
Velikovsky s werk. Volgens Velikovsky is de Bijbelse Zera te identificeren met
de zoon en opvolger van Thothmosis III/Sisak: Amonhotep II. Wat ik wel van
Velikovsky s werk behoudt, is zijn plaatsing van Horemheb op de tijdsbalk ten
tijde van de Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky s
model een vazal van de Assyriërs. In mijn variant past dit volkomen en ik laat
logischerwijze de Amarna-farao s aan de regeerperiode van Horemheb voorafgaan.
Aldus heb ik vanaf farao Horemheb, op de tijdsbalk gereviseerd vanaf 671 v.
Chr., in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV met als resultaat diens eerste
regeringsjaar in 802 v. Chr. Enkele belangrijke puzzelstukjes worden op deze
manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten tijde van de val
van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of Soemoer is in de
Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken dat de hoofdstad
Samaria van het tienstammenrijk in zijn lange geschiedenis slechts éénmaal
ingenomen werd. Een belangrijk argument om de Amarna-tijd ten tijde van de
regering van de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea, te plaatsen.
Dat de
Ethiopische heerschappij en tussenperiode, niet herkend wordt is te wijten aan
het toepassen van een Damnatio memoriae door farao Thothmosis IV. Van farao
Thothmosis IV is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een stele
die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt
hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de schaduw van
de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en beloofde
dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou worden. Het
is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de vierde koning
met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het commentaar op
de stele (heel opmerkelijk) een reden om aan de wettelijke opvolging van
Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn afkomst te plaatsen. Volgens de orthodoxe Egyptologie
was er correspondentie tussen Thothmosis IV en een Adad Nerari in Assyrië. In
mijn variant is dit Adad Nerari de Vijfde. Verder is er heel wat indirect
bewijs voorhanden. Zo vermeldt de orthodoxe Egyptoloog Donald B. Redford dat
Thothmosis IV een stele te Thebe liet oprichten die onafgewerkt was sinds de
dood van Thothmosis III, en gevonden werd in een atelier en door Thothmosis IV
hersteld. In het orthodoxe model zitten er slechts 25 jaar tussen beide
faraos, in mijn model ruim 130 jaar. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn
nageslacht zijn de Egyptologen het onderling niet eens en bestaat er vraagteken
op vraagteken. Dit alles getuigt naar mijn mening van de chaotische
tussenperiode die plaatsgevonden heeft na de invasie van de Bijbelse Zera de
Ethiopiër.
Wanneer in Egypte Thothmosis IV de macht greep zat in
Juda koning Uzzia of Azarja op de troon. Over Uzzia schreef ik al eerder op dit
blog een
artikel op 14-05-2014: Kroniek van koning Uzzia van Juda.
En hier
arriveren we bij de reden voor het schrijven van dit artikel: Wie was Joeja? Ik postuleerde dat hij
een Israëliet was. De orthodoxe Egyptologie noemt hem zondermeer aan Aziaat.
Een man die het tot luitenant generaal van de strijdwagens schopte. Hoe was dat
mogelijk? De sleutel ligt naar mijn mening bij Juda en Israël. Enkele belangrijke
puzzelstukjes komen bij elkaar en maken het plaatje een beetje duidelijker,
want veel blijft nog bij vraagtekens.
De
Bijbel leert dat de roem en macht van koning Uzzia tot in Egypte reikte:
2 Kronieken 26: 6 Hij
trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en
Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. 7 God
hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en
tegen de Meünieten. 8 De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in
Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.
In een eerder artikel op dit blog van 14-03-2014: De archeologische
site in Egypte: TELL EL DABA. Avaris?, verwees
ik al naar Uzzia/Azarja en zijn rol in Egypte in die tijd. Hij blijkt de
Aziatische veldheer te zijn die in de Egyptische zogenaamde Harris-papyrus met
de naam Irsu of Arsu, beschreven wordt. Arsu overheerste Egypte en zorgde voor een
periode van anarchie in dat land. De Harris-papyrus bevindt zich tegenwoordig
in het British.
Arsu
was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië die met een leger
van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De soldaten werden herders van
Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels van Egypte en verbrandden hun
steden. Offeren aan de goden van Egypte was tijdens deze overheersing verboden.
En de seculiere revisionist van de geschiedenis van de oudheid; Gunnar Heinsohn
(Die Sumerer gab es nicht, 1988 blz. 175-182), stelt dat Arsu met de Bijbelse
Azarja, koning van Juda te identificeren is. De informatie van het papyrus is echter
te summier om een exacte historische reconstructie samen te stellen. Het
handelt hier ook om een toegepaste damnatio memoriae in Egypte voor wat deze periode betreft.
Dat een
man als Joeja zulk een hoge positie in Egypte kon bekleden wijst vermoedelijk
op een bondgenootschap tussen Uzzia/Azarja en Thothmosis IV. Met de hulp van
Arsu/Azarja/Uzzia kon hij in de Nijldelta en elders orde op zaken brengen. De in het noorden
ingeweken Libiërs (de 22ste dynastie) werden vanaf 784 v. Chr. (volgens de
gereviseerde chronologie) de bondgenoten van Thothmosis IV en kregen hun plaats
in de Nijldelta toegewezen. In 789 v. Chr. begon de 23ste dynastie
onder farao Petubast in de Nijldelta ook haar regeerperiode. De Nijldelta werd tijdens
deze periode een lappendeken van dynastieën die ieder over hun gedeelte van
Egypte heersten. Zo regeerde ook de 24ste dynastie onder de farao s
Tefnakht en Bocchoris tijdens deze periode over haar deel van Egypte. Over de
24ste dynastie schreef ik eerder al een
artikel op 20-06-2014: farao Bocchoris. Ik postuleerde in dit
artikel dat farao Bocchoris mogelijk om reden van hoogverraad vanwege zijn
collaboratie met koning Azarja/Uzzia van Juda, in 722 v. Chr. terechtgesteld
werd.
Het leger van Arsu/Azarja
zou pas in 748 v. Chr. uit Egypte weggetrokken worden. Het is Flavius Josephus
die een indicatie geeft. In zijn boek Tegen de Griek Apion, Boek II.2, haalt
Josephus uit naar Apion omdat die de exodus van de Israëlieten uit
Egypte verkeerd dateerde. Apion beweerde namelijk dat de exodus geschiedde ten
tijde van de zevende olympiade. En een zekere Lysimachus beweerde dat de exodus
geschiedde ten tijde van de regering van farao Bocchoris.
Het
ging mij bij het bestuderen van dit alles, door het hoofd dat de tegenstanders
van Josephus het niet hadden over de exodus ten tijde van Mozes in 1483 v. Chr.,
maar in de plaats daarvan verwezen naar de aftocht van het Judese leger van
Uzzia in de 8ste eeuw v. Chr.
En
Apion levert door zijn verwisseling van de beide historische feiten in wezen het
jaartal van de terugtrekking van het leger van Uzzia uit Egypte: 748 v. Chr.
Tot dit jaartal arriveren we door te rekenen vanaf de eerste olympiade in 776
v. Chr. Zeven maal vier jaar per olympiade later, geeft als resultaat het jaar 748
v. Chr. voor de aftocht van het leger van Uzzia/Arsu. Het is het jaar ook dat
Bocchoris de troon met Tefnakht deelde.
In het
hier geschetste variant behoorde Joeja tot het leger van Azarja/Arsu, die na
de terugtrekking van het Judese leger uit Egypte zijn militaire functie aan het
hof van farao behield en verder uitoefende. Het contact tussen het Juda van de
achtste eeuw v. Chr. met de gereviseerde Egyptische achttiende dynastie op de
tijdsbalk als tijdgenoten, geeft een verklaring over hoe het kwam dat
bijvoorbeeld Achnaton een hymne aan zijn god Aton schreef die nu een (slechte)
kopie van Psalm 104 blijkt te zijn.
Volgens
de constructie van de orthodoxe Egyptologie plaatst men Achnaton en diens
monotheïsme op de tijdsbalk rond ongeveer 1351/1333 v.Chr. Boude tongen kunnen dan beweren dat
Mozes zijn inspiratie voor het Monotheïsme in Egypte haalde. Als een gevolg van
het revisionisme van de geschiedenis van Egypte kan men nu aantonen dat het
andersom was.
De
tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong. De hoofdstad
was Boebastis in de Nijldelta. De orthodoxie laat de eerste farao Sheshonk I
aanvangen in 945 v. Chr. En dit als een gevolg van hun identificatie van Sheshonk
I met de Bijbelse Sisak (zie het artikel op deze blog van 27-03-2014: De Bijbelse
farao met de naam SISAK) die in het vijfde regeringsjaar van
Rehabeam van Juda, de Tempel te Jeruzalem plunderde. Als een gevolg van deze
verankering op de tijdsbalk verhuisde de gehele dynastie naar de tiende en
negende eeuw voor Christus. Dezelfde orthodoxe Egyptologie die door haar
invoering van een vermeende Sothis-kalender verantwoordelijk is dat
bijvoorbeeld het verblijf van de Israëlieten in Egypte en de Hyksos binnen hun
model zo moeilijk te plaatsen valt, is ook verantwoordelijk voor het foutief
plaatsen van de Libische dynastie via een verkeerde link gemaakt met de Bijbel.
Een beetje studie, honderd jaar geleden, van de historische gegevens die we bijvoorbeeld
hebben over farao Sheshonk I en zijn veldtocht naar Klein-Azië in zijn
twintigste regeringsjaar, had duidelijk gemaakt dat de opgegeven veroverde
steden haast allen in het gebied van het tienstammenrijk te traceren zijn en
dat Jeruzalem op deze lijst niet voor komt.
In een
studie van eenentwintig jaar geleden (1993, Kroniek van het oude Israël,
hoofdstuk
9, ISBN 9073739071) toonde ik al aan dat het 20ste
regeringsjaar van farao Sheshonk I en zijn veldtocht naar Klein-Azië te
verankeren is met het jaar dat koning Zacharia in Israël in 764 v. Chr. de
troon besteeg en dat het Sheshonk I was die Zacharia op de troon zette. In het
tienstammenrijk hadden we toen al sinds het jaar 775 v. Chr. met de dood van
Jerobeam II, een periode van anarchie, zonder koning op de troon. (zie ook het artikel op deze blog van 14-05-2014: Kroniek
van koning UZZIA van Juda)
De
interventie van Sheshonk I in Israël was het begin van een alliantie tussen de
Libiërs en het tienstammenrijk. Het is interessant om de marsroute van het
leger van Sheshonk I te bestuderen. Te Karnak in Egypte is een muurreliëf met
een lijst van veroverde steden door Sheshonk I bewaard gebleven. Door de
rangschikking van deze steden is het mogelijk om de
campagne van Sheshonk I in kaart te brengen. Eén en ander blijft onduidelijk
vanwege beschadigingen van het tempelreliëf en het identificeren van Egyptische
plaatsnamen. Het reliëf bevat 155 namen van steden. Enkel zeventien hiervan
kunnen met zekerheid op de kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in Israël,
in het tienstammenrijk. Zoals eerder vermeldt ben ik er van overtuigd dat het
Sheshonk I bedoeling was om orde op zaken te stellen in het tienstammenrijk.
Sinds de dood van Jerobeam II in 775 v. Chr. had het land geen koning en was
het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden zoals Shechem,
Tirza en Penuel in het Over-Jordaanse gebied usurpators (Hosea 8:4) op de
troon. Deze drie steden vinden we op de lijst van Sheshonk I ook terug en zijn
alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke rijk geweest. Eén van deze
plaatsen zou mogelijk met het Beth-Arvel van de profeet Hosea (10:14) kunnen
geïdentificeerd worden.
Manetho geeft via Africanus negen faraos op voor
zijn 22ste dynastie met een regeerperiode van in totaal 120 jaar. De
eerste farao was Sheshonk I die 21 jaren regeringstijd meekrijgt gevolgd door
Osorkon met 15 jaar. Daarna komt volgens de monumenten Takelot met 25 jaar.
Diens opvolger was Osorkon II met blijkbaar een coregentschap van drie jaar. In
het derde regeringsjaar (C. Verburg, Farao nagerekend, 34a) van Osorkon
II overstroomde het tempelcomplex in Karnak. Het Nijlwater stond zestig
centimeter hoog boven de tempelvloer en het omringende land was een moeras.
Deze ongewone waterstand van de Nijl viel in de maand december, terwijl de
hoogste waterstand normaal al in augustus bereikt werd. De oorzaak zal dan ook
geen grote of late regenval geweest zijn, verder zuidwaarts, maar moeten we veeleer denken aan een stremming van de afvoer
in de Nijldelta. In de achtste eeuw voor Christus past dit natuurfenomeen
volkomen in de cyclus van meganatuurcatastrofes.
Ten tijde van de regering van Sheshonk I is men
begonnen met het noteren van het wassen van de Nijl (Bob de Gryse, KARNAK,
1984). En dit zou vanuit de Velikovskyaanse meganatuurcatastrofes van de 8ste
eeuw voor Christus kunnen verklaard worden.
De genoteerde ongewone overstroming van de Nijl
in het derde regeringsjaar van Osorkon II wordt in de revisie een ankerpunt op
de tijdsbalk. Het is de meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. die
verantwoordelijk voor de overstroming was. (zie
ook het artikel op deze blog van 20-01-2014: De noodzakelijke
kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus) Wanneer we nu
het derde regeringsjaar van Osorkon II met het jaar aug722/jul721 v. Chr.
verankeren krijgen we het volgend resultaat voor Osorkon II op de tijdsbalk:
724/696 v. Chr.
En het twintigste regeringsjaar (aug764/jul763 v.
Chr.) van Sheshonk I met zijn veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we
met het eerste regeringsjaar van Zacharia: 764 v. Chr. Het resultaat voor
Sheshonk I op de tijdsbalk is: 783/762 v. Chr.
Met deze twee ankerpunten vullen we de
regeerperiode van de opvolgers van Sheshonk I; Osorkon I en Takelot I in.
Hierna eerst de opgave van de Libische
koningslijsten volgens Africanus en Eusebius die Manetho kopieerden:
Africanus: Eusebius
:
1. Sesonchis 21 Sesonchis
21 (Sheshonk)
2. Osorthon
15 Osorthon
15
3/5. drie andere 25
6. Takelothis 13
Takelothis 13
7/9. drie
andere 42
Totaal: 9 koningen in 120 (?)jaar 3 koningen in 49 jaar
Naast de gegevens van hebben we ook de informatie
van op de monumenten in Egypte, waarvan we de verschillende namen van de Libische
vorsten en hun regeerperiode kunnen aflezen en vergelijken met Manetho.
Het resultaat is het volgende:
Monumenten: regeringsjaren:
1. Sheshonk
I 21
2.
Osorkon I 36
3.
Takelot I 7
of 23?
4.
Osorkon II 29
5.
Takelot
II 25 (coregent met Osorkon II
vanaf jaar 23
6.
Sheshonk
III 39
7.
Pamay 6
8 .Sheshonk IV 37
De regeerperiode van 21 jaar voor Sheshonk I wordt bevestigd door de twee
kopieerders van Manetho en door de Egyptische monumenten. Voor de opvolger van
Sheshonk I: Osorkon I is er een afwijking tussen Manetho en de gegevens van de
monumenten van 36 tot 15 jaar. De link die we met de Bijbel gemaakt hebben
maakt evenwel duidelijk dat een periode van 15 jaar correcter is. De
regeerperiode van Osorkon I loopt aldus van 762 tot 747 v. Chr. De
regeerperiode van Takelot I loopt van 747 tot 724 v. Chr. het jaar waarin
Osorkon II zoals we al gezien hebben, de scepter overneemt: of een totaal van
23 jaar zoals de monumenten leren.
Een overzicht geeft het volgende weer:
Sheshonk I 21 783/762 v. Chr.
Osorkon I 15 762/747 v. Chr.
Takelot I 23 747/724 v. Chr.
Osorkon II 28 724/696 v. Chr.
Daarna vullen we de opvolgers volgens de informatie van de monumenten zo
goed mogelijk in:
Takelot II 25 ca. 701/676 (co-regent met Osorkon II)
Sheshonk III 39 ca. 676/637
Pamay 6 ca.
637/631
Sheshonk IV 37 ca. 631/594
De regeerperioden van de acht koningen samen geven hier een totaal van
ruim 180 jaar, daar waar Manetho via de kopieerder Africanus, de volledige
dynastie 120 jaar geeft. Daarnaast hebben we nog de zogenaamde Oude Kroniek met
een totaal van 48 jaar en slechts 3 koningen voor dynastie XXII.
Er zullen ongetwijfeld co-regentschappen hebben plaatsgevonden tussen de
vier laatst opgegeven farao s. Ik heb dan ook mijn jaartallen met een circa
ca. gemerkt. Via de geboorte- en sterfte-gegevens van de zogenaamde
Apislijsten kan een en ander gereconstrueerd worden, maar het blijft moeilijk.
U merkt dat ook bij deze dynastie, dat het een
puzzel is die in elkaar gezet moet worden. Het is de via de twee ankerpunten
die we uit de Bijbel halen dat de eerste vier farao s redelijk goed op de
tijdsbalk geplaatst kunnen worden. Daarna blijven vraagtekens bestaan.
Over farao Osorkon I schreef ik al eerder een artikel op
deze blog op
12-02-2014: het beeld van Osorkon I met de Amarna pruik te Byblos, in verband met een bijzonder borstbeeld van deze
farao dat te Byblos in de vorige eeuw ontdekt werd en in het Louvre bewaard.
Het moet duidelijk zijn dat de Libische 22ste
dynastie op de tijdsbalk op haar historische plaats zit in de achtste en
zevende eeuw voor Christus. Er is nog een merkwaardigheid die men vindt wanneer
men orthodoxe Egyptologen bestudeerd. De orthodoxie noemt bijvoorbeeld Sheshonk
I als de opperbevelhebber van alle Egyptische legers! In de Thebaanse verslagen
heet hij Grote leider van de Mesjwesj, die oorspronkelijk uit Libische
stammen gerekruteerd waren als een interne politiemacht. (Kroniek van de farao
s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd).
En dit past eveneens in mijn revisie van de
geschiedenis van de oudheid. De Nijldelta was een lapdeken toen van naast elkaar
regerende dynastieën zoals de 24ste en de 23ste. In
Boven-Egypte, te Thebe zat de 18de dynastie met Amonhotep III en
opgevolgd door Amonhotep IV. In mijn studie Genesis versus Egyptologie zijn
de Libiërs een soort aanvalshonden of een politiemacht zoals Peter A. Clayton
ze beschreef, maar nu onder Amonhotep III. Een puzzelstukje dat past in het nieuwe
plaatje.
EEN GEREVISEERD OVERZICHT
VAN DE VERSCHILLENDE EGYPTISCHE KONINGSHUIZEN VAN DE OUDHEID naar Genesis
versus Egyptologie, 2009, ISBN: 978 1616274238.
De orthodoxe
Sothis-datering verworpen. Nieuwe ankerpunten voor de rangschikking van de
Egyptische dynastieën zijn: De exodus in het jaar 1483 v. Chr. De Bijbelse
zevenjarige periode van hongersnood 1700/1693 v. Chr. Het vijfde regeringsjaar
van koning Rehabeam van Juda in 962/961 v. Chr. verankerd met het
vijfentwintigste regeringsjaar van farao Thothmosis III. E.a.
Het door de orthodoxe
Egyptologie gefabriceerde Oude- en Midden-Rijk loopt nu contemporain met elkaar
op de tijdsbalk. En er blijft slechts één tussenperiode over: die van de
Hyksos. De Hyksos zijn identiek met de Bijbelse Amalekieten die na de exodus en
de vernietiging van het Egyptische leger in de Rode Zee, Egypte overrompelen.
Sefanja
1:1 Het woord des HEREN, dat kwam tot Sefanja,
de zoon van Kusi, de zoon van Gedalja, de zoon van Amarja, de zoon van Hizkia, in
de dagen van Josia, de zoon van
Amon, de koning van Juda. (NBG vertaling 1951)
Met dit
artikel wil ik de profeet Sefanja onder de aandacht brengen. De betekenis van
de naam Sefanja is: Bewaard heeft de HERE. Wat bijzonder aan de introductie
van Sefanja in de Bijbel is, is zijn voorgeslacht. Zijn over-overgrootvader was
namelijk koning Hizkia (724/694 v. Chr.) van Juda. De bediening van de profeet Sefanja
liep ten tijde van het koningschap van koning Josia in Juda. Over koning Josia
schreef ik eerder een artikel op 28-04-2014: Kroniek van koning Josia van
Juda. Koning Josia regeerde van het jaar 640 tot 609 v. Chr., een
periode van 31 jaar. En in het recente artikel over de Scythen van 26-06-2014 verwees
ik naar de regeerperiode van koning Josia in Juda als contemporain met de
beschreven invasie. Het is deze combinatie die me aanzette het Bijbelboek Sefanja
te bestuderen. De profeet moest profeteren tegen het overblijfsel van Baäl en
de algemene afgodendienst die aan het begin van de regeerperiode van Josia in
Juda nog voorkwam, wanneer deze de kroon overnam van zijn vader Amon de
afgodendienaar. Zie
het artikel van 26-05-2014: Kroniek van koning Manasse en Amon van Juda.
We moeten de aanvang van de bediening van Sefanja als profeet aldus dateren
voor de godsdiensthervorming die koning Josia in het land doorvoerde. Vers vier
van het eerste hoofdstuk van Sefanja maakt dit duidelijk.
Sefanja
1:2 Volkomen zal Ik alles van de aardbodem wegvagen, luidt het woord des HEREN.
3 Ik zal wegvagen mens en dier, Ik zal wegvagen het gevogelte des hemels en de
vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen van
de aardbodem uitroeien, luidt het woord des HEREN. 4 Ik zal mijn hand uitstrekken
tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats
uitroeien het overblijfsel van Baäl en
de naam der afgods-dienaren met de priesters, 5 en hen die op de daken zich neerbuigen
voor het heer des hemels, en die zich neerbuigen en zweren bij de HERE en
zweren bij hun Moloch; 6 ook hen die van de HERE afvallen, en die de HERE
niet zoeken noch naar Hem vragen. 7 Zwijg voor het aangezicht van de Here HERE,
want nabij is de dag des HEREN; want
de HERE heeft een offermaal bereid; Hij heeft zijn genodigden geheiligd. 8 Het
zal geschieden ten dage van het offermaal des HEREN, dat Ik bezoeking zal doen
over de vorsten en over de koningszonen en over allen die uitheemse kleding
dragen. 9 Ook zal Ik te dien dage bezoeking doen over allen die over de
drempel springen, die het huis hunner heren vullen met geweld en bedrog. 10
Het zal geschieden te dien dage,
luidt het woord des HEREN, dat er een luid geschreeuw zal zijn uit de Vispoort
en een gehuil uit de Nieuwe stad en een luid gekraak van de heuvels. 11 Huilt,
gij inwoners van de Vijzel, want al het kramersvolk gaat te gronde en alle
geldwegers worden uitgeroeid. 12 Het zal te
dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken; Ik zal
bezoeking doen over de mannen die dik geworden zijn op hun droesem, en
die bij zichzelf denken: De HERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad.
13 Hun rijkdommen zullen zijn ter plundering en hun huizen ter verwoesting. Al
bouwen zij huizen, zij zullen ze niet bewonen; al planten zij wijngaarden, zij
zullen de wijn daarvan niet drinken.
De
hiervoor vermelde oordeelaankondiging moeten we op de tijdsbalk voor de
godsdiensthervorming van koning Josia plaatsen. De jaartallen verstrekt het
Bijbelboek 2 kronieken:
2
kronieken 34:1 Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde
eenendertig jaar te Jeruzalem. 2 Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN en
wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links.
3 In het achtste jaar zijner regering,
toen hij nog jong was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda
en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de
gegoten beelden. 4 Men brak in zijn
tegenwoordigheid de altaren der Baäls af; de wierookaltaren die daarop
stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden
verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen
die daaraan geofferd hadden; 5 de beenderen der priesters verbrandde hij op hun
altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem. 6 Ook in de steden van Manasse,
Efraïm en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwegen in puin
lagen, 7 brak hij de altaren en de gewijde palen af, en sloeg hij de gesneden
beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij
om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
Het
twaalfde regeringsjaar van Josia was okt629/sep628 v. Chr. De aanvang van de
bediening van Sefanja zit op de tijdsbalk voor het jaar 629/628 v. Chr. en liep
vermoedelijk gelijk met de eerste twaalf jaar van het koningschap van Josia.
Het resultaat van zijn prediking (en van andere profeten) was dat de jonge Godvruchtige
koning Josia aan het volk zijn godsdiensthervorming kon doorvoeren. Het aangekondigde
oordeel door de mond van de profeet Sefanja werd voor koning Josia afgewend en
uitgesteld tot de regeerperiode van zijn zonen Jojakim, Jojachin en Zedekia.
Deze laatste koning maakte de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. mee, de
vernietiging van de Tempel en de wegvoering in Babylonische Ballingschap.
Daarvoor had de Babyloniër Nebukadnezar voor de ogen van Zedekia diens zonen
laten doden en daarop Zedekia laten verblinden. Met uitgestoken ogen werd
Zedekia gevankelijk naar Babylon weggevoerd. Het was het einde van het
koningschap van Israël.
Hierna
citeer ik vers per vers, de profeet Zefanja verder en geef waar nodig
commentaar. De profetie van Sefanja heeft betrekking op een herkenbaar
historisch gedeelte maar gaat ook dikwijls over, naar wat men de eindtijd
noemt. Een oordeelperiode over Juda en de volken dat ook nu nog toekomst is.
1:14
Nabij is de grote dag des HEREN,
nabij en hij nadert haastig. Hoort, de dag des HEREN; bitter schreeuwt dan de
held. 15 Die dag is een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van vernieling en van
vernietiging, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en
van dikke duisternis, 16 een dag van bazuingeschal en van
krijgsgeschreeuw tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens. 17 Dan
zal Ik de mensen benauwen, zodat zij gaan als blinden, want zij hebben tegen de
HERE gezondigd, en hun bloed zal worden uitgestort als stof en hun ingewand als
drek. 18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden op de dag van de
verbolgenheid des HEREN. Door het vuur van zijn naijver zal de ganse aarde
verteerd worden, want vernietiging, ja, een verschrikkelijk einde zal Hij alle
inwoners der aarde bereiden. 2:1
Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, gij schaamteloos volk, 2 voordat het
besluit tot uitvoering komt als kaf gaat een dag voorbij voordat over u
komt de brandende toorn des HEREN, voordat over u komt de dag van de toorn des
HEREN. 3 Zoekt de HERE, alle ootmoedigen des lands, gij die zijn verordening
volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen
worden op de dag van de toorn des HEREN.
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk gestemd bij het lezen van de oordeelaankondiging van de
profeet Sefanja. Nochtans is het wat inhoud betreft, dezelfde aankondiging die
men bijvoorbeeld ook in het laatste Bijbelboek vind: de Openbaring of de
Apocalyps van Jezus Christus. De dag des HEEREN is in het Bijbelboek
Openbaring een periode van zeven jaar verdeeld in twee perioden van 3 ½ jaar.
Een periode van oordeel over een mensenwereld die de Baäls volgen.
De
profeet Zefanja gaat in de verzen volgend op 2:3 over naar een duidelijk
herkenbaar historisch gedeelte. Alhoewel het ook profetie was aangezien de
profeet Zefanja een oordeel aankondigde over het land der Filistijnen. Een
oordeel dat hij aankondigde in de periode 640/629 v. Chr. en pas in vervulling
ging met de Scythische invasie van het gebied in het jaar 621 v. Chr. Zie het artikel
op deze blog over de Scythen van 26-06-2014:
Zefanja
2:4 Want Gaza zal verlaten zijn, en Askelon tot een woestenij worden, Asdod zal men op de middag verdrijven,
en Ekron zal ontworteld worden. 5
Wee u, bewoners der zeekust, volk der Keretieten! Het woord des HEREN is
tegen u, Kanaän, land der Filistijnen, en Ik zal u te gronde richten, zodat er
geen inwoner meer zal zijn. 6 De zeekust zal worden tot weideplaatsen, tot
putten der herders en tot kooien voor schapen. 7 De
kust zal ten deel vallen aan het
overblijfsel van het huis van Juda; daarop zullen zij weiden; in de huizen
van Askelon zullen zij zich des avonds legeren, want de HERE, hun God, zal acht
op hen slaan en een keer in hun lot brengen. 8 Ik heb gehoord het
gesmaad van Moab en het gehoon der Ammonieten, waarmede zij mijn volk smaadden
en zich verhieven tegen hun gebied. 9 Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord
van de HERE der heerscharen, de God van Israël, voorwaar, Moab zal aan Sodom
gelijk worden, en de Ammonieten aan Gomorra, een veld van distelen en een
zoutgroeve en een woestenij tot in eeuwigheid. Het overblijfsel van mijn volk zal
hen plunderen en de rest van mijn natie hen erfelijk bezitten. 10 Dit zal hun
wedervaren voor hun overmoed, want zij hebben gesmaad en zich verheven tegen
het volk van de HERE der heerscharen. 11 Geducht zal de HERE tegen hen wezen,
want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren, en voor Hem zullen zich
neerbuigen, ieder uit zijn plaats, alle kustlanden der volken. 12 Ook gij,
Ethiopiërs, zult met mijn zwaard doorstoken worden. 13 En Hij zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te
gronde richten en Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn. 14
Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel
pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het
giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het
cederwerk vernield. 15 Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die
bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders. Hoe is zij tot een woestenij
geworden, een rustplaats voor het wild gedierte! Ieder die haar voorbijgaat,
zal fluiten, met de hand schudden.
Zoals
in mijn artikel over de Scythische invasie uiteengezet bleef het land Juda
ongedeerd maar werd het gebied van Asdod, toen een Assyrische provincie, in
622/621 v. Chr. door de Scythen onder de voet gelopen. Alle door Sefanja
vermeldde plaatsen van Gaza tot Ekron bevonden zich in de Assyrische provincie
Asdod. Ik citeerde in het eerder vermelde artikel de historicus Herodotos Boek
1, 105 die vooral de plundering en het lot van Ashkelon belichtte.
In dit
gebied woonde echter niet meer de oorspronkelijke bevolking ten tijde van Saul
en David, maar hadden zich daar, sinds 712 v. Chr. zogenaamde zeevolken, gevestigd.
Zie het
artikel op deze blog van 22-03-2014: Ramses III en de Zeevolken. De door
Zefanja vermelde Keretieten moeten
met hen geïdentificeerd worden. In dezelfde lijn schreef ik op 11-02-2014 een
artikel over het reisverslag van WEN-AMON. De reis van Wen-Amon
dateerde ik in 667 v. Chr. en in dat jaar, in die periode zat ook een zogenaamd
zeevolk; de Tjeker, in Byblos aan de Middellandse Zeekust. En ook van de
Assyriërs onder Sargon II en Sanherib bezitten we berichten uit hun tijd, over
Ioniërs of Grieken in het oude land der Filistijnen. De Keretieten van de
profeet Sefanja moeten aldus ook met een van de vele zeevolken geïdentificeerd
worden. De Keretieten stammen hier af van de Kittiërs, de zonen van Jawan, de
zoon van Jafeth, de zoon van Noach:
Genesis
10:2 De zonen van Jafet waren Gomer,
Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en
Tiras. 3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 4 En de zonen
van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen
zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar
hun geslachten, onder hun volken.
De
Septuagint-vertalers (van Hebreeuws naar Grieks) hebben in de derde eeuw voor
Christus het Hebreeuwse woord voor Keretieten vertaald met Kretenzers. Ik neem
aan dat zij in hun tijd het vreemde woord Keretieten nog eenvoudig konden
identificeren met Kretenzers en hiermee tegelijkertijd de herkomst van dit
nieuwe volk aan de kust gaven. Hierna de Engelse vertaling van het betreffende
Bijbelgedeelte uit de LXX.
LXX Zefanja 2:4 For Gaza shall be utterly spoiled, and
Ascalon shall be destroyed; and Azotus shall be cast forth at noon-day, and
Accaron shall be rooted up. 5 Woe to them that dwell on the border of the sea, neighbours of the Cretans! the word of
the Lord is against you, O Chanaan, land of the Philistines, and I will destroy you out of your dwelling-place. 6
And Crete shall be a pasture of
flocks, and a fold of sheep. 7 And the
sea cost shall be for the remnant of the house of Juda; they shall pasture
upon them in the houses of Ascalon; they shall rest in the evening because of
the children of Juda; for the Lord their God has visited them, and he will turn
away their captivity.
Het is
na het wegtrekken van de plunderende Scythen naar het noorden, dat koning Josia
volgens de profetie van Sefanja (2:6), het kustgebied heeft kunnen bezetten. De
macht van Assyrië was tanende. Zij werden al belaagd door Babyloniërs en Meden.
En de Scythen hadden net een rooftocht door hun gebied uitgevoerd. Het is in
dit machtsvacuüm dat Josia zijn heerschappij over het gebied kon vestigen. De
Bijbel leert dat Josia ook het gebied van het van Israëlieten ontvolkte gebied
van Samaria controleerde (2 Koningen 23:15-19 en 2 Kronieken 34:1-7).
En de
moderne archeologie bevestigd zijn beheersen van de kust. Niet ver van
Jafne-Jam hebben archeologen anno 1960 een vestingstad blootgelegd dat men de
naam Mesad Hashavjahoe gegeven heeft, en dit op basis van Hebreeuwse
inscripties op potscherven. De vondsten heeft men gedateerd van ongeveer het
jaar 630 tot 609 v. Chr., en valt aldus binnen de regeerperiode van koning
Josia van Juda. Hierna een citaat
van de bekende W.F. Albright:
"The life of the fortress could be dated within
narrow limits by the typical late pre-exilic and early Ionian pottery found on
the site, as well as by historical considerations, which suggest a date about
630 BCE. This would be just after the death of the Assyrian king Ashurbanipal
and before the occupation of the Philistine Plain by Psammetichus of
Egypt."
Het
gevonden aardewerk is nochtans een onderwerp van heel wat discussies onder de
verschillende vak-wetenschappers. Ook hier is de orthodoxe Egyptologie en haar
tijdconstructie een hinderpaal in het verklaren van het gevonden Griekse
materiaal. En een andere hinderpaal bij vele
wetenschappers is dat zij de Bijbel niet als een historisch accuraat boek
aanvaarden. Van groot belang was echter de vondst te Mesad Hashavjahoe van een
potscherf met een Hebreeuwse brief erin gegrift. Hierna een citaat van Shmuel Ahituv met commentaar:
"The letter is written in good biblical Hebrew,
plus a possible scribal omission here or there, and the script is that of a
trained scribe. The work supervisor mentioned in the text bears a clearly
Judaean name, Hoshavyahu. All these factors point to a time of Judaean control
over the area."
En de
archeoloog J. Naveh die in 1960 de werkzaamheden op de site leidde geeft hierop
het volgende commentaar:
"The four Hebrew inscriptions together testify to
this fortress having been under Judaean control at the time. ... It seems
likely that Josiah placed a military governor in charge of the fortress, and
that the force garrisoned there was supplied with provisions by the peasants
living in the unwalled settlements in the vicinity.
Het is
duidelijk dat koning Josia s hegemonie zich ook over de zeekust uitstrekte. En
dat dit een vervulling van de profetie van Sefanja was. Vanaf het doortrekken
van de Scythen in het jaar 622/621 v. Chr. tot het jaar 609 v. Chr.
controleerde Josia de buurlanden(ex-Assyrische provincies) van Juda. In het
jaar 609 v. Chr. kwam Josia aan zijn einde te Megiddo, alwaar hij de doortocht
van het Egyptische leger onder farao Necho II de weg wilde versperren. In het
jaar 612 v. Chr. was Nineveh door Babyloniërs en Meden ten val gebracht en werd
daarop het Assyrische Rijk verdeeld. Egypte was hier ook een van de aasgieren
die hun deel van de buit wilde binnenhalen. En daarom rukte farao Necho II met
zijn legers langs het kustgebied naar het noorden, naar Karkemis aan de Eufraat.
Hierna vervolg
ik met de profetie van Sefanja integraal te citeren. De profeet spreekt vanaf
hoofdstuk 3:1 de stad Jeruzalem aan en kondigt oordeel over zijn generatie aan:
3:1 Wee u, weerspannige,
bezoedelde, verdrukkende stad! 2 Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen
tuchtiging aan; op de HERE vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet. 3
Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven,
zij laten niets over tot de morgen. 4 Haar profeten zijn woordenkramers, mannen
die trouweloos handelen; haar priesters ontwijden het heilige, zij doen de wet
geweld aan. 5 De HERE is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht;
elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit.
Doch de verkeerde weet van geen schaamte. 6 Ik heb volken uitgeroeid; vernield
zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest, zodat niemand er meer door
gaat; hun steden liggen in puin, zonder mensen, zonder inwoners. 7 Ik zeide:
Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid
worden volgens alles waarmee Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij
waren er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven. 8 Daarom, wacht op Mij, luidt het woord des
HEREN, ten dage dat Ik zal opstaan
tot de buit; want mijn vonnis is, volken te vergaderen, koninkrijken te
verzamelen, over hen mijn gramschap uit te gieten, heel mijn brandende toorn,
want door het vuur van mijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden.
Wanneer
we dit Bijbelgedeelte hebben doorgenomen merken we hoe de boodschap van Zefanja
overgaat van een oordeelaankondiging over het Jeruzalem van zijn tijd naar een
oordeelaankondiging over de ganse aarde. Een oordeel dat echter vandaag nog
toekomst is. Zoals in het artikel op deze blog van 29-06-2014 over de profeet
Micha bestaat er ook een tijdskloof in de profetie van
Zefanja. De reden is de verwerping van de Messias bij zijn eerste komst met als
gevolg het ontstaan van een tijdskloof in vele profetieën over het beloofde
Messiaanse Vrederijk. In dit tijd-dal wordt al bijna tweeduizend jaar nu de EKKLESIA
uitgeroepen. Maar er volgt nog een derde herstel van een rest van Israël, en
met hen de volken. En het is over dit herstel dat Zefanja zijn slotwoorden
uitspreekt:
3:9 Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des
HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder. 10 Van gene zijde
der rivieren van Ethiopië zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer
brengen. 11 Te dien dage zult gij u
niet behoeven te schamen over al de daden waarmede gij tegen Mij hebt
overtreden, want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig juichenden verwijderen.
En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn heilige berg. 12 En Ik
zal in uw midden overlaten een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de
naam des HEREN. 13 Het overblijfsel van
Israël zal geen onrecht doen noch leugen spreken, en in hun mond zal geen
bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en nederliggen,
zonder dat iemand hen verschrikt. 14 Jubel, dochter van Sion; juich, Israël;
verheug u en wees vrolijk van ganser harte, dochter van Jeruzalem! 15 De HERE heeft uw gerichten weggenomen,
Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult
geen kwaad meer vrezen. 16 Te
dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, Sion, laten uw handen niet slap worden. 17 De HERE, uw
God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde
verblijden; Hij
zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel. 18
Wie bedroefd zijn, ver van de feestvergadering, zal Ik samenbrengen; zij
behoren toch bij u. Als een last drukt de smaad op hen. 19 Zie, Ik zal te dien
tijde afrekenen met al uw verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en
het verstrooide zal Ik verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam stellen
hen, wier schande was over de gehele aarde. 20 Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want Ik zal u stellen
tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor uw
ogen een keer zal gebracht hebben in uw lot, zegt de HERE.
Wanneer
deze profetie voor Israël ooit haar vervulling ziet, zullen ook de volken in
hun zegen delen. Ook een rest van de oude (en nieuwe) vijanden zullen dan
verzoend en gezegend naast Israël, het vrederijk beërven. En dit is geen Utopie
maar een in de Bijbel beloofde werkelijkheid die op God s tijd in vervulling
zal gaan.
Jesaja
19:23 Te dien dage zal er een
heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in
Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de
derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat
de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn
volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.
Psalm
87:1 Van de Korachieten. Een psalm. Een lied. Zijn stichting ligt op heilige
bergen; 2 de HERE heeft Sion s poorten lief boven alle woningen van Jakob. 3
Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad Gods! Sela 4 Rahab en Babel
vermeld Ik als degenen die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus met
Ethiopië: deze is daar geboren. 5 Ja, van Sion wordt gezegd:
Ieder
van hen is in haar geboren, Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar. 6 De HERE
telt bij het opschrijven der volken: deze is daar geboren. Sela 7 En zij zingen
bij reidans: Al mijn bronnen zijn in u!
Micha 1:1
Het woord des HEREN, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in de dagen van Jotham,
Achaz, Jehizkia, koningen van Juda, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en
Jeruzalem.
De naam
van de profeet Micha is een verkorte vorm van de naam Michajah wat betekent: Hij
die is als de HERE". Zoals het eerste vers hierboven geciteerd, trad de
profeet op in dagen van de koningen van Juda: Jotham, Achaz en Jehizkia. Op de
tijdsbalk zitten we voor deze koningen in de jaren van 750 tot 694 v. Chr. Zie het artikel
op deze blog van 15-05-2014 over de chronologie van de koningen Jotham en Achaz
en
het artikel van 22-05-2014 voor de kroniek van de koning van Juda: Hizkia.
Dat maakt van de profeet Micha een tijdgenoot van de profeet Jesaja. De
bediening van Jesaja duurde langer in tijd aangezien deze profeet zijn
bediening al een generatie eerder, in de dagen van koning Uzzia van Juda,
begon.
Jesaja
1:1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en
Jeruzalem in de dagen van Uzzia,
Jotham, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda.
In het
eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Micha lijkt het dat Micha (1:2-4) zijn
bediening begon ten tijde van een meganatuurcatastrofe. Ik vermoed dat het de
catastrofe van het jaar 748 v. Chr. was (Genesis versus Egyptologie, hoofdstuk
22) die de bediening van Micha zag aanvangen. Het was dan nog 31 jaar tot de
val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen van Israël in Assyrische
ballingschap (Micha 1:5-7). Zie ook het artikel op deze blog van 31-01-2014:
Honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen.
Sommige
van de oordeel-aankondigingen over Juda en Samaria zijn bij de profeten Micha
en Jesaja dezelfde. Dit was voer voor de Bijbelkritiek, wanneer deze in de
tweede helft van de negentiende eeuw echt op gang kwam. De profeten zouden van
elkaar gekopieerd hebben enz. Voor iemand die gelooft dat de Bijbel het Woord
van God is, is dit uiteraard onzin. Het gaat hier tenslotte niet om de woorden
van de profeten maar om het Woord van God dat Hij via deze mensen doorgaf.
Paulus
aan de Hebreeën 1:1 Nadat God eertijds vele
malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2
heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij
gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld
geschapen heeft.
Net
zoals Paulus eertijds aan de Hebreeën schreef dat God vele malen en op vele
wijzen tot de profeten sprak, is het logisch dat dezelfde boodschap met
dezelfde woorden is doorgegeven.
De
brief van Paulus aan de Hebreeën is overigens nog zo een voorbeeld van ijdel
gepraat van de Bijbelkritiek. Aangezien de brief aan de Hebreeën in ons Nieuwe
Testament geen afzender opgeeft mag/moet/kan er getwijfeld worden aan de
identiteit van Paulus als briefschrijver. En de brief van Paulus aan de
Hebreeën waar de apostel Petrus naar verwijst, zou dan verloren gegaan zijn?
2
Petrus 3: 14 Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting,
onbevlekt en onberispelijk te blijken voor Hem in vrede, 15 en houdt de
lankmoedigheid van onze Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u
geschreven heeft, 16 evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen
spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en
onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de
overige schriften.
Dit is bij
de studie van de Bijbelboeken niet mijn uitgangspunt. Met dit artikel wil ik een
bijzonder chronologisch onderdeel van de profeet Micha behandelen. De tijdskloof namelijk die er zit in tussen
vers 2b en vers 3 van het hierna volgende citaat:
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efrata, al zijt
gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een
heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der
eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren
zal, gebaard heeft.
( Tijdskloof
van inmiddels 2018 jaar)
Dan zal het overblijfsel zijner broederen
terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal
Hij staan en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam
des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn
tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn.
De
profetie van Micha over de geboorteplaats van de Messias of Christus is
wereldwijd bekend vanwege het Kerst-gebeuren. Het gehucht Bethlehem is de
plaats waar de Heiland in het jaar vijf voor Christus in de vijfde maand Ab
(juli/augustus) geboren werd. (zie het artikel op deze blog van 28-01-2014: Wanneer
werd de Heiland geboren?) Toen de Magi uit het Oosten aan het hof
van Herodes de Grote navraag kwamen doen naar de geboorte van de Koning der
Joden werd op bevel van Herodes de Joodse Schriftgeleerden er bij gehaald die
daarop aan Herodes de Boekrol van de profeet Micha citeerden:
Matteüs
2:1 Toen nu Jezus geboren was te Betlehem in Judea, in de dagen van
koning Herodes, zie, wijzen uit het Oosten kwamen te Jeruzalem, 2 en vroegen:
Waar is de Koning der Joden, die geboren is? Want wij hebben zijn ster in het
Oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem hulde te bewijzen. 3 Toen koning
Herodes hiervan hoorde, ontstelde hij en geheel Jeruzalem met hem. 4 En hij
liet al de over-priesters en Schriftgeleerden van het volk vergaderen en
trachtte van hen te vernemen, waar de Christus geboren zou worden. 5 Zij zeiden
tot hem: Te Bethlehem in Judea, want aldus staat geschreven door de profeet: 6 En gij, Betlehem, land van Juda, zijt
geenszins de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman
voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.
De
evangelist Matteüs die zijn geschiedenis van de eerste komst van de Christus in
het Grieks neerschreef gebruikte voor het citaat van de profeet Micha, de
Griekse Septuagint LXX vertaling, en vandaar het verschil in schrijfwijze
tussen het citaat van Micha uit het Hebreeuwse Oude Testament zoals het door de
Masoreten is overgeleverd en de Griekse vertaling van de LXX.
De
Statenvertaling is de Hebreeuwse grondtekst trouw gebleven en geeft het citaat
als het volgt weer:
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van
Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israël, en
Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
De NBG
Vertaling van 1951 heeft hier de Statenbijbel gevolgd.
NBG 5:1
En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u
zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong
is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
De
juiste vertaling is belangrijk voor het eenvoudig herkennen van juist wie in de
profetie, de beloofde Heerser is. Het is namelijk de Messias/ Gezalfde/ Christus,
de Zoon van God, de HERE God zelf, die mens werd en het kleinste dorp van Juda
uitkoos voor Zijn geboorte in de wereld.
Micha
5: 2
Daarom zal Hij hen prijsgeventot
de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft.
De
voorzegging van de profeet Micha was nochtans een oordeel-aankondiging voor
zijn tijdgenoten. Het volk van Juda dat zijn eigen weg ging zou in ballingschap
naar Babylon weggevoerd worden. Zij zouden prijs gegeven worden:
Micha
4:10 Krimp ineen en schreeuw het uit, dochter Sions, als een barende; want
thans zult gij uittrekken uit de stad en verblijven op het veld, en gij zult
naar Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden; daar zal de HERE u
verlossen uit de macht van uw vijanden.
De
profeet Jesaja, de tijdgenoot van de profeet Micha had dezelfde boodschap voor
het volk:
Jesaja
39: 6 zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw paleis is en wat uw
vaderen opgestapeld hebben tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd.
Niets zal er overblijven, zegt de HERE. 7 En van uw zonen, die uit u voortkomen
zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling te zijn in het
paleis van de koning van Babel.
Ik
herhaal nogmaals; dit is geen plagiaat, maar twee profeten die vanwege de ernst
van de zaak, hetzelfde oordeel aankondigen. En de profeet Micha verwittigde het
volk dat zij door God prijsgegeven zouden worden tot de tijd, dat zij die baren
zal, gebaard heeft. En dit is in de geschiedenis van Israël letterlijk
uitgekomen. Na Babylon, namen de Meden en de Perzen de heerschappij over,
gevolgd door de Grieken en daar vanaf 63 v. Chr. de Romeinen.
Micha 3:12
Daarom zal om uwentwil Sion als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal
worden tot steenhopen, ja de tempelberg tot woudhoogten.
Er
waren in de lange periode vanaf de Babylonische Ballingschap (605/536 v. Chr.)
tot aan de Romeinse periode (63 v. Chr.) af en toe lichtpuntjes zoals de
terugkeer van een overblijfsel uit de ballingschap, de herbouw van de tempel
onder Ezra en Nehemia tijdens de Perzische heerschappij. Maar het koningschap
was verdwenen. Wat bleef was de belofte van het herstel. Voor een gelovig
overblijfsel van Israël was het nu wachten op degene die baren zou, op de geboorte van de Gezalfde, de Koning
der koningen.
De
profeet Jesaja had degene die baren zou eveneens voorspeld:
Jesaja
7: 14
Daarom zal de Here zelf u een teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden
en een zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven.
In het
Nieuwe Testament wordt deze profetie vervuld in Maria van het huis van David.
Zie Lucas 1:26-38 en Matteüs 1;18-25
En de
profeet Jesaja geeft twee verschillende facetten van de verwachte Heerser door;
een Heerser namelijk maar tegelijkertijd ook een Knecht.
Jesaja
53: 1
Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des HEREN
geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een
wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem
zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3
Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met
ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en
wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen,
en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door
God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord,
om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was
op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen
dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE
heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld,
maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat
ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn
scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Maar nu
verder met de profetie van Micha. Ik herhaal voor de goede orde nogmaals het
Bijbelcitaat:
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u
zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is
van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die
baren zal, gebaard heeft
( Tijdskloof
van inmiddels 2018 jaar)
Dan zal het
overblijfsel zijner broederen terugkeren
met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan
en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN,
zijns Gods; en
zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de
einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn.
Het
profetisch Bijbelgedeelte van vers 2b en verder is tot op heden niet vervuld
geworden. De Heer Jezus Christus werd als Gezalfde, als Messias bij zijn eerste
komst door zijn generatie afgewezen met als een gevolg dat de belofte van
herstel uitgesteld werd. Zie het artikel op deze blog van 02-06-2014: DE JOODSE
JAARTELLING ANNO MUNDI 5774. In de tussentijd wordt al bijna
gedurende twintig eeuwen de EKKLESIA uitgeroepen, en kennen we daarnaast het
verdeelde Christendom.
De
belofte van een derde herstel van het koningschap van Israël van de profeten
zoals o.a. Micha, blijft echter geldig. De Joden die in 70 AD in een
wereldwijde diaspora terecht kwamen, zijn in deze volken-zee bewaard gebleven (wat
in wezen wonderlijk is), zij het dikwijls onder heel zware verdrukking. Sinds
1948 kennen we een nationaal herstel in het zogenaamde oude land der vaderen:
Israël. Een nationaal herstel dat echter onder grote moeilijkheden gehandhaafd
wordt. De belofte van de profeet Micha: en zij zullen rustig wonen, want nu
zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn., ligt
nog ver weg. Hier gelden namelijk andere wetmatigheden.
Onder
diegenen in het christendom die op basis van de profetische Boeken van de
Bijbel in een derde herstel van Israël geloven is de vestiging van de seculiere
staat Israël in 1948 het grote teken, nu nog meer aan het begin van het derde
millennium, dat de (weder)komst van de Messias nabij is. En regelmatig loopt
men de laatste zestig+ jaar, op de te verwachten feiten vooruit. Zie het artikel
op deze blog van 20-05-2014:DE PROFEET JOEL EN DE TETRADE VAN BLOEDRODE MAANSVERDUISTERINGEN
IN 2014/2015?
Het
hierna volgende Bijbelcitaat van de profeet Hosea verklaart in een notendop hoe
het allemaal in de toekomst in zijn werk zal gaan.
Micha
5:15b.. Ik
zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht zoeken; wanneer
het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar Mij uitzien. 6:1 Komt, laat ons wederkeren tot de
HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft geslagen, en zal
ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage
zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht. 3 Ja, wij
willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dagenraad is
zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land
besproeit. (NBG Vertaling 1951)
De
uitleg van dit Bijbelcitaat zou als het volgt kunnen gegeven worden: in vers
15b wordt de Hemelvaart van de Messias in 30 AD beschreven: Ik zal heengaan,
Ik wil wederkeren naar mijn plaats. Het woord: totdat slaat op de tijdskloof
van inmiddels 1984 jaar. Wanneer het hun bang te moede is, slaat op een
komende verdrukking waaruit zij op God zullen roepen. Hoofdstuk 6:1 leert de
collectieve bekering op één dag van een rest van Israël. En volgens vers 2 is
er onder de rest van Israël dan een kennen, een weten van wat er twee dagen of
tweeduizend jaar eerder in het jaar 30 AD gebeurd is en beseft men vanaf dat
ogenblik dat de derde dag van de wederoprichting aller dingen nabij is.
Dan pas
zal ook de profetie van Joël haar volledige vervulling kennen:
Joël 2:28
Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en
uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw
jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de
dienstmaagden zal Ik in die dagen
mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde,
bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon
zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en
geduchte dag des HEREN komt. 32 En het
zal geschieden, dat ieder die de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden,
want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd
heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. (NBG
1951 vertaling)
De
geciteerde profetie van Joël gaat pas in vervulling op het einde van de
Bijbelse eindtijd-periode en aldus niet anno 2014/2015 zoals een aantal
data-hoppers tegenwoordig beweren. Al de profetische Bijbelcitaten van dit
artikel hebben trouwens betrekking op de eindtijd-periode met een duur van zeven
jaar. Deze periode is dan nog eens verdeeld in twee schijven van 3 ½ jaar. De
Grote Verdrukking of Jacob s benauwdheid vangt aan in de helft van de
zevenjarige eindtijd-periode.
Joël 3:1
Want zie, in die dagen en te dien
tijde, wanneer
Ik een keer zal brengen in het lot van Juda en van Jeruzalem, 2 zal
Ik alle volken verzamelen en
afvoeren naar het dal van Josafat, en Ik zal aldaar met hen in het gericht
treden (NBG 1951 vertaling)
Het
hiervoor vermelde profetische Bijbelgedeelte werd niet vervuld in 1948
toen de Joden in mei van dat jaar hun staat Israël uitriepen. Noch in juni 1967
toen Oost-Jeruzalem met de Tempelberg op het Jordaanse leger veroverd werd.
Maar zal pas vervuld worden in de tweede helft van de zevenjarige
eindtijdperiode, de 70ste jaarweek van de profeet Daniël. Zie het artikel
van 04-04-2014 op deze blog: DE 70 JAARWEKEN VAN DANIEL.
En het hierna
volgende citaat is niet het al lang gehoopte Utopia, maar een in de Bijbel
beloofd Vrederijk dat pas werkelijkheid zal worden bij de komst van de Messias.
Micha 4:1 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de
berg van het huis des HEREN vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal
verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, 2 en
vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des
HEREN, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen
en opdat wij zijn paden bewandelen. Want
uit Sion zal de wet uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem. 3 En Hij zal
richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natiën tot in verre
landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot
snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij
zullen de oorlog niet meer leren. 4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder
zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de
mond van de HERE der heerscharen heeft het gesproken.
Dan pas
zal de volledige profetie van Micha hoofdstuk 5, waar we momenteel een
tijdskloof van 2700 jaar in herkennen, in vervulling gaan. De lange tijdskloof
wordt door de profeet Hosea duidelijk weergegeven:
Hosea
3: 4
Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder
vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim. 5 Daarna
zullen de Israëlieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun
koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil in de dagen der toekomst.
Maar
eens, op Gods tijd, wordt de profetie van Micha werkelijkheid:
Micha 5:2b.. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de
Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en
hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns
Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden
der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en
wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders
stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met
het zwaard en het land van Nimrod in
zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en
wanneer hij ons gebied betreedt.
Wanneer
we dit Bijbelcitaat vers per vers in ogenschouw nemen dan merken we vooreerst
de uiteindelijke terugkeer van een overblijfsel van alle stammen van Israël
naar het land. Een land dat dan vrede kent nadat de Assyriër van de eindtijd er
door geraasd heeft. Vers vier van het Bijbelcitaat hierboven, heeft zich in de
geschiedenis van het oude Israël nooit voorgedaan. Dit betekent, wanneer naar
onze tijd getransponeerd, dat er noordelijk van de moderne staat Israël in de
toekomst nog een nieuwe staat tot stand zal komen: het Assyrië van de eindtijd
met aan het hoofd de koning van het Noorden van de profeet Daniël (11:40-45).
Sefanja
2:13 En Hij zal zijn hand tegen het
Noorden uitstrekken, Hij zal Assur
te gronde richten en Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn.
Het
slot van het Bijbelboek Micha is hoopgevend:
Micha
7: 19
Hij zal Zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden
vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. 20 Gij
zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk Gij van
oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen.
In het
geprofeteerde Vrederijk zal ook een overblijfsel van de Volken hun plaats en
hun herstel vinden:
Jesaja
19:23 Te dien dage zal er een
heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in
Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de
derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat
de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn
volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.
In het artikel op
deze blog van 14-06-2014: ALEXANDER DE GROTE, verwees ik o.a. naar
de inname van de stad Tyrus door het leger van Alexander de Grote. Ik vermeldde
toen dat Alexander een dam naar het eiland Tyrus voor de Libanees/Fenicische
kust had laten aanleggen. Hij had hiervoor het puin gebruikt van een eerdere belegering
in de zesde eeuw voor Christus door de Babyloniër Nebukadnezar. Met dit artikel
wil ik de twee verschillende belegeringen van Tyrus belichten. De Bijbelse
profeten Jesaja en Ezechiël hadden namelijk nauwkeurig de ondergang van Tyrus
voorspeld.
De naam
Tyrus betekent: rots en verwijst naar de rots waar de stad op gebouwd was. Het
was een Feniecische handelsstad aan de oostelijke Middellandse Zeekust die met
haar schepen de link vormde tussen de kustlanden en Klein-Azië. De handel die normaal
gezien een kanaal moet zijn tussen producent en consument werd door de hoogmoedige
koning van Tyrus misbruikt om een machtspositie te verkrijgen. Hierna de
woorden van de profeet Ezechiël tegen de vorst van Tyrus:
Ezechiël 28:1 Het woord des HEREN
kwam tot mij: 2 Mensenkind, zeg tot de
vorst van Tyrus: zo zegt de Here HERE: omdat uw hart hoogmoedig geworden is
en gij zegt: ik ben een god, een
godenwoning bewoon ik midden in zee, terwijl gij een mens zijt en geen god
en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god; 3 voorzeker, gij zijt wijzer
dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen; 4 door uw wijsheid en uw
inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw
schatkamers; 5 door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen
vermeerderd, en uw hart is trots
geworden op uw vermogen. 6 Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat gij
in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, 7 daarom, zie, Ik breng
vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden
trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. 8 In de groeve
zullen zij u doen neerdalen, gij zult de bittere dood der gesneuvelden sterven,
midden in zee. 9 Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god terwijl gij een
mens zijt en geen god als gij staat tegenover hem die u doodt en in de
macht zijt van wie u neerslaan? 10 De dood der onbesnedenen zult gij sterven
door de hand van vreemdelingen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van
de Here HERE. (NBG Vertaling 1951)
De
Bijbelse profeet Jesaja had al veel eerder dan Ezechiël in het jaar 720 v. Chr.
een serie profetieën uitgesproken waaronder één in het bijzonder aan Tyrus
gericht. Een profetie die 122 jaar later zou uitkomen:
Jesaja
23:1 De Godsspraak over Tyrus. Jammert,
gij schepen van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen huis meer is;
sedert zij kwamen uit het land der
Kittiërs (KITTIM), is het hun bekend geworden. 2 Verstomt, gij bewoners van
het kustland; de handelaars van Sidon, die de zee bevaren, hebben u verrijkt; 3
over de grote wateren kwam het zaad van Sichor
(zwarte rivier: de Nijl), de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was de
koopwaar der volken. 4 Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee,
zegt: Ik heb geen weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht,
geen meisjes opgevoed. 5 Als de tijding Egypte bereikt, beeft men bij die
tijding over Tyrus. 6 Steekt over
naar Tarsis, jammert gij bewoners
van het kustland! 7 Is dit uw
uitgelaten (stad), welker oorsprong is
van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in
verre landen te vestigen? 8 Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen
beschikte, welks handelaars vorsten, welks kooplieden geëerden der aarde waren?
9 De HERE der heerscharen heeft het besloten om heel die pralende trots te
ontluisteren, om alle geëerden der aarde verachtelijk te maken. 10 Overstroom
uw land als de Nijl, dochter van Tarsis, er is geen dam meer. 11 Hij heeft zijn
hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de HERE heeft
aangaande Kanaän bevel gegeven zijn vestingen te verwoesten, 12 en Hij heeft
gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij onteerde maagd, dochter van
Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust beschoren
zijn. 13 Zie, het land der Chaldeeën dit volk, dat niet meer bestaat; Assur
bestemde het voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij
slechtten zijn burchten , men maakte het tot een bouwval. 14 Jammert, schepen
van Tarsis, want uw vesting is verwoest.
15 En
het zal te dien dage geschieden, dat
Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar
lang, de dagen van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus
vergaan naar het lied op de hoer: 16 Neem de citer, ga rond door de stad,
verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke. 17 Zo zal het
geschieden, ten einde van zeventig jaar,
dat de HERE Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan hoerenloon komt en hoereert
met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem.
18 Dan zal
haar winst en haar hoerenloon de HERE heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch
bewaard worden, maar haar winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des
HEREN wonen, om tot verzadiging te eten, en om zich sierlijk te kleden. (NBG
Vertaling 1951)
Het
land der Kittiërs of KITTIM bevond zich in de kustlanden. De kustlanden zijn in
de Bijbel de Europese landen aan de Middellandse Zeekust (Numeri 24:24). De
stamvader KITTIM was een zoon van Jawan, de zoon van Jafeth, de zoon van Noach.
Hun oorsprong gaat aldus terug tot de periode na de Grote Vloed. De dagen van
ouds zoals het in vers zeven van het Bijbelcitaat van Jesaja vermeld staat.
Genesis
10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet;
hun werden namelijk zonen geboren na de vloed. 2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de
zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. 4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar
dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal,
naar hun geslachten, onder hun volken. (NBG Vertaling 1951)
De
profetie van Jesaja, betreffende de periode van zeventig jaar in vers 15, werd
vervuld ten tijde van Nebukadnezar. De profeet Jeremia maakt duidelijk dat toen
niet alleen Juda dienstbaar aan Babylon zou zijn, maar ook de buurvolken:
Jeremia
25: 11
dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze
volken nu zullen de koning van
Babel dienstbaar zijn zeventig jaren;
12 maar na verloop van zeventig jaren
zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des HEREN, hun
ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot
eeuwige woestenijen maken. (NBG Vertaling 1951)
Na de
val van Babylon en de aanvang van de Medisch-Perzische heerschappij over het
gebied kon Tyrus zich herstellen en verplaatste zijn activiteiten naar een
eiland voor de kust waar de stad herbouwd werd. De oorspronkelijke door
Nebukadnezar vernietigde stad bleef in puin achter.
Het was
de nieuwe stad Tyrus die door de bekende historicus Herodotos (ca. 490/425 v.
Chr.) bezocht werd.
Herodotos Boek 2:44. I moreover, desiring to know something
certain of these matters so far as might be, made a voyage also to Tyre of Phenicia, hearing that in that
place there was a holy temple of
Heracles; and I saw that it was richly furnished with many votive offerings
besides, and especially there were in it two pillars, the one of pure gold and
the other of an emerald stone of such size as to shine by night: and having
come to speech with the priests of the god, I asked them how long time it was
since their temple had been set up: and these also I found to be at variance
with the Hellenes, for they said that at
the same time when Tyre was founded, the temple of the god also had been set up,
and that it was a period of two thousand
three hundred years since their people began to dwell at Tyre. I saw also
at Tyre another temple of Heracles, with the surname Thasian; and I came to
Thasos also and there I found a temple of Heracles
set up by the Phenicians, who had sailed out to seek for Europa and had
colonised Thasos; and these things happened full five generations of men
before Heracles the son of Amphitryon was born in Hellas. So then my
inquiries show clearly that Heracles is
an ancient god, and those of the Hellenes seem to me to act most rightly
who have two temples of Heracles set up, and who sacrifice to the one as an
immortal god and with the title Olympian, and make offerings of the dead to the
other as a hero.
De reden
voor de reis van Herodotos naar Tyrus was de bezichtiging van een tempel aldaar opgedragen aan de god Heracles. De tempel was kostbaar versierd met binnen twee
pilaren één van zuiver goud en de ander van emerald die in het bijzonder de
aandacht van Herodotos trok. De priesters van Heracles deelden Herodotos mede
dat hun tempel ruim 2300 jaar oud was en dit vanaf de grondvesting van de stad.
Dit was
uiteraard grootspraak van de priesters van Heracles want zij lieten Herodotos
tenslotte een nieuwe tempel zien aangezien de oude tempel na het jaar 598 v.
Chr. door de legers van Nebukadnezar vernietigd werd. De ouderdom van 2300 jaar
ten tijde van Herodotos kan chronologisch gezien, ook niet, maar zal eerder
liggen bij circa 2200 v. Chr., wat uiteraard ook nog een respectabele ouderdom
is. We zitten in ieder geval voor het begin van Tyrus in de periode niet lang
na de Grote Vloed. En dit is ook de tijdsperiode waar de eerder geciteerde
profeet Jesaja naar verwijst:
Jesaja
23:6 Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van het kustland! 7 Is dit
uw uitgelaten (stad), welker oorsprong
is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre
landen te vestigen?
De
dagen van ouds gaan terug tot de dagen van Nimrod en de grote opstand en trek.
En het wordt echt boeiend wanneer we in de Bijbelse Nimrod de vergoddelijkte
Heracles uit de Griekse Mythologie herkennen. (Zie: DE WERELDWIJDE VLOED,
Tjarko Evenboer, 2012, hoofdstuk 7, blz. 266-275)
Het is
tegen deze stad en afgodendienst dat de Hebreeuwse profeten moesten getuigen.
De
historicus Flavius Josephus heeft eveneens de geschiedenis van de belegering van
Tyrus door Nebukadnezar neergeschreven:
Flavius Josephus, Against Apion, Book 1.21
21. These accounts agree with the true histories in
our books; for in them it is written that Nebuchadnezzar,
in the eighteenth year of his reign, laid our temple desolate, and so it
lay in that state of obscurity for fifty years; but that in the second year
of the reign of Cyrus its foundations were laid, and it was finished again in
the second year of Darius. I will now add the records of the Phoenicians; for
it will not be superfluous to give the reader demonstrations more than enough
on this occasion. In them we have this enumeration of the times of their
several kings: "Nabuchodonosor
besieged Tyre for thirteen years in the days of Ithobal, their king; after him reigned Baal, ten years; after him were
judges appointed, who judged the people: Ecnibalus, the son of Baslacus, two
months; Chelbes, the son of Abdeus, ten months; Abbar, the high priest, three
months; Mitgonus and Gerastratus, the sons of Abdelemus, were judges six years;
after whom Balatorus reigned one year; after his death they sent and fetched
Merbalus from Babylon, who reigned four years; after his death they sent for
his brother Hirom, who reigned twenty years. Under his reign Cyrus became king
of Persia." So that the whole interval is fifty-four years besides three months; for in the seventh year of the reign of
Nebuchadnezzar (598/597 v.
Chr.) he began to besiege
Tyre, and Cyrus the Persian took the kingdom in the fourteenth year of Hirom.
So that the records of the Chaldeans and Tyrians agree with our writings about
this temple; and the testimonies here produced are an indisputable and
undeniable attestation to the antiquity of our nation. And I suppose that what
I have already said may be sufficient to such as are not very contentious.
Flavius
Josephus geeft in zijn apologetisch geschrift tegen Apion heel wat
chronologische gegevens tot het juist verankeren van de belegering van Tyrus door
het leger van Nebukadnezar op de tijdsbalk. Josephus had in zijn dagen de
beschikking over de koningslijsten van Fenicië die in overeenstemming waren met
die van de Bijbel.
Maar nu
verder aandacht voor de profetie van Ezechiël:
Ezechiël
26:1 In het elfde jaar nu, op de eerste der maand, kwam het woord des
HEREN tot mij: 2 Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha!
verbroken is zij, die deur der volken; naar mijn kant staat zij open; nu zij
vernield is, krijg ik volop; 3 daarom, zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u,
Tyrus! Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar golven opstuwt. 4 Die
zullen de muren van Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook het puin zal
Ik eruit wegvegen en het maken tot een kale rots. 5 Een
droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb
het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Het zal de volken ten buit
worden 6 en de dochters op het vasteland zullen met het zwaard gedood worden;
en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben.
7 Want
zo zegt de Here HERE: Zie, tegen Tyrus
breng Ik van uit het noorden Nebukadressar,
de koning van Babel, de koning der koningen, met paarden, wagens, ruiters
en met een geweldige menigte voetvolk. 8 Uw dochters op het vasteland zal hij
met het zwaard doden. Hij zal tegen u een schans oprichten, een wal opwerpen en
een schilddak opstellen. 9 Het gebeuk van zijn stormrammen zal hij tegen uw
muren richten en uw torens met zijn breekijzers afbreken. 10 De menigte van
zijn paarden zal u met stofwolken overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen
en der strijdwagens zullen uw muren schudden, als hij uw poorten binnentrekt,
zoals men binnentrekt in een veroverde stad. 11 Met de hoeven zijner paarden
zal hij al uw straten stukstampen; uw inwoners zal hij met het zwaard doden, uw
sterke zuilen zullen ter aarde vallen. 12 Uw bezit zullen zij roven en uw
handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken, uw
stenen, balken en puin in het water werpen. 13 Ik zal een einde maken aan het
geklank van uw liederen, het geluid van uw citers zal niet langer worden
gehoord. 14 Ik zal u maken tot een kale
rots; een droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer
worden herbouwd. Want Ik, de HERE, heb het gesproken, luidt het woord van de
Here HERE. 15 Zo zegt de Here HERE tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als de
gewonden kermen en de moord in uw midden woedt? 16 Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels
afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik zullen zij
zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in
ontzetting over u. 17 Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u
zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee verdwenen, gij hooggeroemde stad,
die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden aan alle
omwonenden. 18 Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val; ja, de kustlanden
aan de zee zijn ontzet vanwege uw ondergang. 19 Want zo zegt de Here HERE:
Wanneer Ik u maken zal tot een verwoeste stad, als de steden die ontvolkt zijn;
wanneer Ik de vloed over u zal doen opkomen en de grote wateren u zullen
bedekken, 20 dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de groeve neerdalen bij
de mensen van de voortijd; Ik zal u doen wonen in de onderwereld bij de
puinhopen uit de voortijd, met hen die in de groeve neerdalen, opdat gij niet
meer bewoond wordt, en niet meer herrijst in het land der levenden. 21 Tot een
voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult
gij gezocht, maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van
de Here HERE. (NBG Vertaling 1951)
De
profeet Ezechiël trad op ten tijde van de Babylonische Ballingschap. Hij had
deel uitgemaakt van de tweede wegvoering in ballingschap in het jaar 597 v.
Chr. onder koning Jojachin van Juda. De jaartallen die hij hanteert hebben als vertrekpunt
het jaar van de tweede wegvoering. Het elfde jaar is aldus 586 v. Chr., het
jaar van de val van Jeruzalem en de vernietiging van de Tempel van Salomo door
de hand van de Babyloniërs. De derde en laatste wegvoering van de
Joden in Babylonische ballingschap vond daarop plaats.
De
profetieën van Jesaja en Ezechiël gaan beide over de Babyloniër Nebukadnezar
die Tyrus zou belegeren en innemen. Maar het is Alexander de Grote die de
allerlaatste details van de oude profetie in vervulling zou doen gaan. De
profeet Ezechiël had namelijk voorspelt dat de stad Tyrus tot een kale rots zou
worden waar de vissers hun netten zouden op te drogen leggen.
Ezechiël
26: 4 Die zullen de muren van Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook
het puin zal Ik eruit wegvegen en het maken tot een kale rots. 5 Een
droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb
het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Het zal de volken ten buit
worden 6 en de dochters op het vasteland zullen met het zwaard gedood worden;
en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben.
Het is
Alexander de Grote die door het gebruiken van het puin van de oude stad tot het
maken van een dam, in het jaar 332 v. Chr. de eindvervulling aan de profetie
gaf. De huidige kustlijn rond Tyrus laat de dam, dat inmiddels een landengte is
geworden, duidelijk zien. De huidige stad Tyrus werd op het eiland dat nu met
de kust verbonden was, herbouwd en op de rots waar ooit het oude Tyrus stond
leggen vandaag vissers hun netten te drogen. Er bestaan tekeningen van
reiziger-kunstenaars die nog in de negentiende eeuw, de kale rots en de
vissersnetten te Tyrus afgebeeld hebben.
Er is rest anno 2014 nog één onderdeel van de profetie van Jesaja dat niet vervuld werd:
Jesaja
23:18 Dan zal
haar winst en haar hoerenloon de HERE heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch
bewaard worden, maar haar winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des
HEREN wonen, om tot verzadiging te eten, en om zich sierlijk te kleden.
Tussen
vers 17 en 18 zit er al een tijdskloof van 2700 jaar. Nochtans maakten de serie
profetieën van de profeet Jesaja allen deel uit van het beloofde Messiaanse
vrederijk, dat ooit op planeet aarde werkelijkheid zal worden. Hierna enkele
(van vele) Bijbelcitaten van de profeet Jesaja die dit Vrederijk aankondigen:
Jesaja
2:1 Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft over Juda en
Jeruzalem. 2 En het zal geschieden in
het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vaststaan als
de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle
volkeren zullen derwaarts heenstromen 3 en vele natiën zullen optrekken en
zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des HEREN, naar het huis van de God
Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden
bewandelen. Want uit Sion zal de wet
uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem. 4 En Hij zal richten tussen volk
en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot
ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een
ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 5 Huis
van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des HEREN. (NBG
Vertaling 1951)
Jesaja 11:1
En er zal een rijsje voortkomen uit de
tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. 2 En op
hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest
van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des HEREN; 3 ja, zijn lust
zal zijn in de vreze des HEREN. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen
zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; 4 want hij zal de
geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in
billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds
en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. 5 Gerechtigheid zal de gordel
zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. 6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich
nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen
tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; 7 de koe en de berin zullen
samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro
eten als het rund; 8 dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en
naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand
uitstrekken. 9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn
heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren
de bodem der zee bedekken. 10 En het zal te
dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die
zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.
(NBG
Vertaling 1951)
Dan
pas wanneer deze volmaakte toestand werkelijkheid wordt zal de profetie van Jesaja
23:18 ook in vervulling gaan. Het economische en financieel systeem in het
komende Vrederijk zal volledig haaks op het huidige Tyrus-systeem staan. Er
zullen dan geen trusts meer bestaan, geld en goederen zullen niet meer
opgehoopt noch bewaard worden maar besteed aan eten en onderhoud voor allen.
Zo een
1984 jaar geleden vroegen de discipelen van Jezus Christus bij hun afscheid
nemen van de Heiland bij Zijn Hemelvaart naar het wanneer van de oprichting
van dit beloofde vrederijk:
Handelingen
1: 6
Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt
Gij in deze tijd het koningschap voor
Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden
heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u
komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria
en tot het uiterste der aarde. (NBG Vertaling 1951)
Naar
de tijden of gelegenheden wordt heden door vele christenen nog altijd de
zelfde vragen gesteld. Ik vermeld vele mensen, op basis van de enorme oplage
van uitgegeven boeken over eschatologie. En het antwoord van de Heiland, dat
het namelijk onze zaak niet is, negeren velen.
Alexander de Grote
(21.07.356 v. Chr. 11.06.323 v. Chr.) staat in de geschiedenis van de oudheid
bekend als de schepper van een van de grootste imperiums ooit. Zijn opleiding
kreeg hij van de bekende filosoof Aristoteles. Hij was de zoon en troonopvolger
van koning Philippus van Macedonië die in het jaar 336 v. Chr. vermoord werd. Philippus
had voordien de meeste stadstaten van Griekenland onder zijn leiding verenigd. Na
de dood van Philippus erfde Alexander aldus een machtig koninkrijk met een goed
opgeleid leger. In het jaar 334 v. Chr. begon Alexander aan zijn oorlog tegen
het Perzische Rijk. Een oorlog die via verschillende campagnes tien jaar zou
aanslepen, het einde van het Perzische Rijk betekende en de vestiging van het
Rijk van Alexander de Grote. Een Rijk dat zich in het jaar van de vroege dood
van Alexander in 323 v. Chr., uitstrekte van de kust van de oostelijke
Middellandse Zee tot aan de rivier de Indus in India. Na de dood van Alexander
de Grote zou het Rijk door zijn generaals of diadochen in vier gedeeld worden.
Na de slag bij Issos in
november 333 v. Chr. tussen de Grieken en het miljoenenleger van de Pers Darius
III trok Alexander na het verslaan van de Perzen langs de kust van de Levant, door
naar het zuiden. Het eerste obstakel was Tyrus dat toen nog een eiland voor de
Libanese kust was. De handelslieden van Tyrus waanden zich veilig voor
Alexander op hun eiland. Alexander liet echter met het puin van een vorige
belegering onder Nebukadnezar, een dam aanleggen en veroverde aldus de stad
Tyrus. Woedend over de weerstand van de Tyriërs liet hij toe dat zijn soldaten
de stad plunderden en verwoesten. De mannen van Tyrus werden gekruisigd en de
vrouwen als slavinnen verkocht.
Hierna vervolgde Alexander
zijn tocht naar het zuiden en bereikte via Gaza Egypte dat hem als bevrijder
ontving en als nieuwe farao installeerde.
Tot hier wat betreft de
gekende (en aanvaarde) geschiedenis van Alexander de Grote. De Bijbel door
monde van de profeet Daniël, had in de zesde eeuw voor Christus al de persoon
van Alexander en zijn rijk (vooraf profetisch) beschreven. En de Joodse
historicus Flavius Josephus heeft uitvoerig de geschiedenis over Alexander de
Grote in zijn relatie tot de Joden neergeschreven.
Het was na de verovering
van Tyrus en Gaza dat Alexander de Grote zich volgens Flavius Josephus, naar
Jeruzalem begaf. Hierna volgt voor de goede orde en verstaan het volledige
citaat van Josephus:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, viii. 4-5.
4.
But Sanballat thought he had now gotten a proper opportunity to make his
attempt, so he renounced Darius
(III), and taking with him seven thousand of his own subjects, he came to Alexander; and finding him beginning the siege of Tyre, he said to him, that
he delivered up to him these men, who came out of places under his dominion,
and did gladly accept of him for his lord instead of Darius. So when Alexander
had received him kindly, Sanballat thereupon took courage, and spake to him
about his present affair. He told him that he had a son-in-law, Manasseh, who
was brother to the high priest Jaddua; and that there were many others of his
own nation, now with him, that were desirous to have a temple in the places
subject to him; that it would be for the king's advantage to have the strength
of the Jews divided into two parts, lest when the nation is of one mind, and
united, upon any attempt for innovation, it prove troublesome to kings, as it
had formerly proved to the kings of Assyria. Whereupon Alexander gave Sanballat
leave so to do, who used the utmost diligence, and built the temple, and made
Manasseh the priest, and deemed it a great reward that his daughter's children
should have that dignity; but when the seven months of the siege of Tyre
were over, and the two months of the siege of Gaza, Sanballat died.
Now Alexander, when he had taken Gaza,
made haste to go up to Jerusalem; and Jaddua the high priest, when he heard
that, was in an agony, and under terror, as not knowing how he should meet the
Macedonians, since the king was displeased at his foregoing disobedience. He
therefore ordained that the people should make supplications, and should join
with him in offering sacrifice to God, whom he besought to protect that nation,
and to deliver them from the perils that were coming upon them; whereupon
God warned him in a dream, which came upon him after he had offered
sacrifice, that he should take courage, and adorn the city, and open the gates;
that the rest should appear in white garments, but that he and the priests
should meet the king in the habits proper to their order, without the dread of
any ill consequences, which the providence of God would prevent. Upon which,
when he rose from his sleep, he greatly rejoiced, and declared to all the
warning he had received from God. According to which dream he acted entirely,
and so waited for the coming of the king.
5.
And when he understood that he was not far from the city, he went out in
procession, with the priests and the multitude of the citizens. The procession
was venerable, and the manner of it different from that of other nations. It
reached to a place called Sapha, which name, translated into Greek, signifies a
prospect, for you have thence a prospect both of Jerusalem and of the temple.
And when the Phoenicians and the Chaldeans that followed him thought they
should have liberty to plunder the city, and torment the high priest to death,
which the king's displeasure fairly promised them, the very reverse of it
happened; for Alexander, when he saw
the multitude at a distance, in white garments, while the priests stood clothed
with fine linen, and the high priest in purple and scarlet clothing, with his
mitre on his head, having the golden
plate whereon the name of God was engraved, he approached by himself, and
adored that name, and first saluted the high priest. The Jews also did all
together, with one voice, salute Alexander, and encompass him about; whereupon
the kings of Syria and the rest were surprised at what Alexander had done, and
supposed him disordered in his mind. However, Parmenio alone went up to him,
and asked him how it came to pass that, when all others adored him, he should
adore the high priest of the Jews? To whom he replied, "I did not adore
him, but that God who hath honored him with his high priesthood; for I saw this
very person in a dream, in this very habit, when I was at Dios in Macedonia,
who, when I was considering with myself how I might obtain the dominion of
Asia, exhorted me to make no delay, but boldly to pass over the sea thither,
for that he would conduct my army, and would give me the dominion over the
Persians; whence it is that, having seen no other in that habit, and
now seeing this person in it, and remembering that vision, and the exhortation
which I had in my dream, I believe that I bring this army under the Divine
conduct, and shall therewith conquer Darius, and destroy the power of the
Persians, and that all things will succeed according to what is in my own
mind." And when he had said this to Parmenio, and had given the high
priest his right hand, the priests ran along by him, and he came into the city.
And when he went up into the temple, he offered sacrifice to God, according to
the high priest's direction, and magnificently treated both the high priest and
the priests. And when the Book of Daniel
was showed him wherein Daniel declared that one of the Greeks should destroy
the empire of the Persians, he supposed that himself was the person intended.
And as he was then glad, he dismissed the multitude for the present; but the
next day he called them to him, and bid them ask what favors they pleased of
him; whereupon the high priest desired that they might enjoy the laws of their
forefathers, and might pay no tribute on the seventh year. He granted all they
desired. And when they entreared him that he would permit the Jews in Babylon
and Media to enjoy their own laws also, he willingly promised to do hereafter
what they desired. And when he said to the multitude, that if any of them would
enlist themselves in his army, on this condition, that they should continue
under the laws of their forefathers, and live according to them, he was willing
to take them with him, many were ready to accompany him in his wars. Einde citaat.
Flavius Josephus
schrijft dat wanneer Alexander Jeruzalem nadert, de Joden door de Samaritanen
bij hem in een kwaad daglicht gesteld zijn. De hogepriester wendde het gevaar
af door een Goddelijke ingeving in een droom te gehoorzamen. De hogepriester ging
daarop in vol ornaat getooid met op zijn hoofdbedekking een gouden plaat met
daarop de naam JHWH geschreven, gevolgd door een grote menigte, Alexander
tegemoet. Bij het zien van de hogepriester en de naam van JHWH bewijst
Alexander eer aan de Naam van de God van Israël door alleen naar de priester
toe te gaan, de Heilige Naam te aanbidden en de priester te groeten. Als er dan
hierop reactie van de Griekse omstaanders kwam antwoordde Alexander dat bij het
zien van de hogepriester van Jeruzalem, hem een droom in herinnering kwam. Een
droom die hij eerder in Dios in Macedonië had. Het droombeeld had hem toen
verteld niet te vrezen maar haast te maken met het oversteken van de zee naar Azië.
Zeker en vast zou hij de heerschappij over het Rijk der Perzen veroveren.
Flavius Josephus
verhaalt verder hoe men Alexander te Jeruzalem het Bijbelboek(rol) van de
profeet Daniël toonde met de gedeelten die op hem betrekking hadden.
Dit is zuivere meta-historie
waar vooral in de werken van wijlen Dr. F. De Graaff (Dr. F. De Graaf,
Israël-Hellas-Rome, het mysterie van de antieke beschaving) over uitgeweid
wordt.
De orthodoxe historici nemen
het historisch bericht van Josephus niet au serieux en twijfelen aan de historische
waarde. De samenstellers van de Bijbelatlas (THE MACMILLAN BIBLE ATLAS, 1977,
by Johanan Aharoni and Michael Avi-Jonah) hebben zelfs bij de stippellijn van
Alexander s tocht naar Jeruzalem een vraagteken op hun kaart 173 gezet.
Mijn uitgangspunt is
echter dat meta-historie een realiteit is en dat de God van Abraham, Izaak en
Jakob Heer over het wereldgebeuren is. Hij leidt de geschiedenis van deze
wereld en grijpt meermaals in de loop der gebeurtenissen in. Gebeurtenissen die
sinds de zondeval zoals beschreven in Genesis, schijnbaar geleidt worden door
toeval, oorzaak en gevolg. Dit in afwachting van het herstel van alle dingen
dat de Bijbel belooft.
Hierna het Bijbelcitaat van
de profeet Daniël die in de zesde eeuw voor Christus, heel duidelijk de
geschiedenis van Alexander en zijn Grieken vooraf neerschreef:
Daniël
8:1 In het derde jaar van de regering van koning Belsassar verscheen mij, Daniël,
een gezicht, na het gezicht, dat mij eerder verschenen was. 2 Ik zag in het
gezicht ik bevond mij, toen ik dat zag, in de burcht Susan, die in het gewest
Elam ligt ik zag in het gezicht, dat ik mij bevond bij de stroom de Ulai. 3
Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik, en zie, een
ram stond voor de stroom; hij had twee horens, en die horens waren hoog,
de ene echter was hoger dan de andere, en de hoogste rees het laatst op. 4
Ik zag de ram stoten naar het westen, naar het noorden en naar het zuiden, en
geen enkel dier kon tegen hem standhouden; er was niemand die redden kon uit
zijn macht, en hij deed naar zijn welgevallen en maakte zich groot. 5 Maar
terwijl ik nauwkeurig acht gaf, zie, daar kwam een geitenbok van uit het westen over de gehele aarde zonder de
aarde aan te raken; en de bok had een
opvallende horen tussen zijn ogen. 6 En hij kwam tot de ram met de twee
horens, die ik voor de stroom had zien staan, en rende op hem toe in zijn
grimmige kracht; 7 ik zag, dat hij tot vlak bij de ram kwam; verbitterd stiet
hij de ram, brak zijn beide horens, en er was geen kracht in de ram om tegen
hem stand te houden; hij wierp hem ter aarde en vertrad hem, en er was niemand
die de ram uit zijn macht redde. 8 De geitenbok nu maakte zich bovenmate groot,
maar toen hij machtig werd, brak de grote horen af, en vier opvallende horens
rezen in diens plaats op, naar de vier windstreken des hemels.
Wanneer we het Bijbelboek
Daniël lezen met de kennis die we heden van de wereldgeschiedenis hebben merken
we de nauwkeurigheid van de beelden die de profeet gebruikt.
Het derde regeringsjaar van
de Babylonische koning Belsassar was het jaar apr554/mrt553 v. Chr. Het was
tijdens de periode van de Babylonische Ballingschap van het Joodse volk dat
Daniël dit gezicht of visioen kreeg. Het Babylonische Rijk overheerste de oude
wereld toen en leek onoverwinnelijk. Maar in het visioen van Daniël zag hij in
het oosten iets als een ram opkomen, een ram met twee horens en die horens
waren hoog, de ene echter was hoger dan de andere, en de hoogste rees het
laatst op. In het licht van de wereldgeschiedenis herkennen we in de horens de
Meden en de Perzen en het feit dat het Rijk aanvankelijk onder de Meden begon
maar dat later de Perzen de leiding overnamen. De Meden en de Perzen veroverden
in 539 v. Chr. Babylon en vervolgens werd in 525 v. Chr. Egypte onder de voet
gelopen. Naar het westen toe veroverden zij het gebied tot aan Lidië toe en
bedreigden het vasteland van de Grieken. Net zoals het Schriftwoord luidde: Ik
zag de ram stoten naar het westen, naar het noorden en naar het zuiden, en geen
enkel dier kon tegen hem standhouden; er was niemand die redden kon uit zijn
macht, en hij deed naar zijn welgevallen en maakte zich groot.
Maar dan zag Daniël een
geitenbok met een opvallende hoorn tussen zijn ogen die met grimmige kracht op
de ram met de twee horens afstormde, diens beide horens afbrak en ter aarde
wierp. In het licht van de wereldgeschiedenis is dit zondermeer Alexander de
Grote die met zijn Grieken het Perzische Rijk onderwierp. Alexander de Grote
zou echter op jonge leeftijd (33 jaar) op het toppunt van zijn macht sterven,
net zoals Daniël het voorzegd had: De geitenbok nu maakte zich bovenmate
groot, maar toen hij machtig werd, brak de grote horen af, en vier opvallende
horens rezen in diens plaats op, naar de vier windstreken des hemels. Na de
dood van Alexander de Grote werd het Rijk onder vier diadochen of
legeraanvoerders gedeeld en was de profetie vervuld.
Voor de Joden betekende het
geen vrijheid maar alleen iedere keer een wisseling van heersers die
achtereenvolgens over hun gebied heersten. Eerst de Babyloniërs, daarna de
Meden en de Perzen en vervolgens de Grieken. Later zouden vanaf 63 v. Chr. de
Romeinen de heerschappij overnemen.
In de profetie van Daniël
hoofdstuk 7 over de vier wereldrijken in de vorm van roofdieren, zien we
dezelfde rijken als hierboven beschreven worden: Babylon, Meden en Perzen,
Grieken en Romeinen.
Daniël 7:5 En zie, een ander
dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en
drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem
aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk
een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem
werd heerschappij gegeven.
In dit visioen worden de
Meden en de Perzen als een beer voorgesteld. De beer richtte zich, in het
visioen, op één zijde op, wat spreekt over de Perzen die in de coalitie de
overhand hadden. Daarna gaat de aandacht naar drie ribben die in de muil van de
beer zaten, wat we in de wereldgeschiedenis herkennen als het neerslaan van
Babylon, Egypte en Lydië door de Meden en de Perzen.
Vervolgens wordt in vers zes in
de vorm van een panter met vier vogelvleugels Alexander de Grote en zijn
Grieken beschreven. De vier vleugels slaan dan op de snelheid van het neerslaan
van het Perzische Rijk en op de vier diadochen die later het Rijk van Alexander
de Grote onder elkaar verdeelden.
Dus ook in dit hoofdstuk van
de profeet Daniël krijgen we voorafgeschreven geschiedenis die drie eeuwen
later exact uitgekomen is. Dit was zo verbazingwekkend dat toen de Bijbelkritiek
opkwam zij dit uiteraard afwezen en verkondigden dat het boek Daniël (of
onderdelen daarvan) van een veel latere datum dateerde.
Vervelend voor de
Bijbelkritiek was het vinden van de zogenaamde Dode Zeerollen anno 1947. In elf
grotten nabij de plaats Qumram in Palestina (toen nog een Brits mandaatgebied)
deed men de ontdekking van de naar mijn mening, meest fascinerende vondst van
de twintigste eeuw. In kruiken zorgvuldig ingepakt, vond men daar alle
Bijbelboeken/rollen (inclusief Daniël). Deze vondst heeft sindsdien al heel wat
stof doen opwaaien. Specialisten ter zake (Wie schreef de Dode-Zeerollen, Prof.
Dr. Norman Golb, 1995) stellen dat de Bijbelrollen niet tot een of andere sekte
behoorden maar deel uitmaakten van de bibliotheken en Tempel te Jeruzalem en
vandaaruit vlak voor de verwoesting van de stad Jeruzalem door de Romeinen in
70 AD, inderhaast verborgen werden in de grotten nabij Qumram.
De Joodse profeet Daniël
behoorde tot de eerste wegvoering in Babylonische ballingschap, een
ballingschap die begon in het derde regeringsjaar van Jojakim in 605 v. Chr. Het
was in het gebied van Babylon dat hij later zijn visoenen kreeg en neerschreef.
Zijn bediening liep over de verschillende regeringsperioden van Nebukadnezar,
Ewil Merodach en Belsassar. In 539 v. Chr. maakte hij de verovering van Babylon
door de Meden en de Perzen mee. Een verovering die hij aan de Babylonische
koningen voorspeld had. Maar ook onder de Meden en de Perzen zette hij zijn
carriere als profeet en staatsman verder. In het eerste regeringsjaar van Darius
de Mediër kreeg hij de profetie van de zeventig zevens die over het Joodse volk
in ballingschap besloten was. (Zie het artikel
op deze blog van 04-04-2014 DE ZEVENTIG JAARWEKEN VAN DANIEL). En in het derde regeringsjaar van Kores of Cyrus in
apr533/mrt532 v. Chr. kreeg Daniël zijn laatste visioen. De Bijbelboeken werden
in die tijd door de Joden in ballingschap bewaard. Het hierna volgende citaat
uit de profeet Daniël laat zien dat de Bijbelboeken als studiemateriaal
gehanteerd werden:
Daniël 9:1 In het eerste jaar
van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die koning
geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën 2 in het eerste jaar van zijn
koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des HEREN tot
de
profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de
puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.
Wanneer we bedenken dat de
zogenaamde Dode Zee-rollen tot aan hun ontdekking al meer dan 1900 jaar oud
waren is het logisch aan te nemen dat de perkament-Bijbelrollen van de tijd van
Daniël, die door de bediening van Ezra en Nehemia ook hun weg terug naar Judea
en de herstelde Tempel vonden, na slechts 500 jaar, evenzo bewaard werden.
In mijn werk
Genesis versus Egyptologie, hoofdstuk 6, plaatste ik de aartsvader Jozef, de
zoon van Jakob, op de tijdsbalk ten tijde van de (gereviseerde) derde
Egyptische dynastie. Jozef was hier de onderkoning of grootvizier van farao
Zoser. De identificatie van Jozef met de Egyptische Imhotep ligt dan ook voor
de hand. Imhotep was namelijk de grootvizier van farao Zoser. Dit is een
identificatie trouwens die menig revisionist van de geschiedenis van de oudheid
al maakte. De betekenis van de naam Imhotep is: Hij die komt in vrede.
Imhotep was ook de Opzichter over de Zieners wat hem verbindt met de ziener-priesters
van On. En de Bijbelse Jozef wordt in Genesis 41:45 ook met de
Egyptische plaats On of Heliopolis, in verband gebracht. Hij was namelijk
getrouwd met de dochter van Potifera, de priester van On en overste van de
lijfwacht van de farao. De plaats On was het centrum van de verering van de
Egyptische god Ra, de zonnegod.
Het Bijbelboek
Genesis vermeldt dat Farao aan Jozef een nieuwe naam gaf: Safenat Paneach. De
betekenis hiervan blijft onduidelijk maar meer dan waarschijnlijk betekende het
Behouder van het leven. Hierna de geschiedenis van deze epoque in een
notendop:
Handelingen
7:8 en Isaak verwekte Jakob en
Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef
naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn
verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van
Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11
En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en
onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was
in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede
maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan
Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al
zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en
hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en
bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te
Sichem gekocht had.
De grootvizier
van farao Zoser bekend als Imhotep zou ook dezelfde persoon geweest zijn als de
legendarische Ptah-hotep. De betekenis van de naam is: Kom in vrede. Van Ptah-hotep
zijn er sagas bewaard gebleven uit de derde dynastie. En Ptah-hotep werd 110
jaar oud wat dezelfde leeftijd is die de Bijbel aan Jozef toekent. Dit zijn
allemaal puzzelstukjes die in het gereviseerde model mooi in elkaar passen.
Imhotep was ook
de architect van de eerste piramide in Egypte, de zogenaamde trap-piramide van
Zoser die gebouwd werd te Sakkara. Deze piramide werd door de Egyptenaren met
ri aangeduid, wat trap naar de hemel betekent. De gelijkenis met de droom
van Jakob, de vader van Jozef in de Bijbel is treffend. Jakob droomde te Bethel
in Kanaän een droom (Genesis 28:10-22) over een ladder waarvan de top tot aan
de hemel reikte, met engelen die
op en neder daalden.
Over
het tempelcomplex van Zoser te Sakkara kunnen we verder vernemen dat de
Egyptologen (Margaret A. Murray, The Splendour that was Egypt, Chapter 5, Art
& Science) vermoeden dat deze tempel en piramide zonder plan en dus
experimenteel gebouwd werd. Geen enkele Egyptische bron stond model.
In het
orthodoxe model plaatst men Jozef op de tijdsbalk ten tijde van de heerschappij
van de Hyksos over Egypte. De zogenaamde tweede tussenperiode, volgens de
fabricatie van de Egyptoloog Eduard Meyer. Er is weinig informatie over de
periode dat de Hyksos over Egypte heersten en men neemt aan dat er ten tijdens
deze periode ruimte was voor iemand zoals Jozef. Deze plaatsing op de tijdsbalk geeft wel
problemen met enkele historische feiten die nochtans gekend moeten zijn. Zo vereerden
de Hyksos de afgod Seth (Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, Chapter VII). De
Hyksos verkozen deze godheid boven alle andere goden van Egypte wiens
erediensten verboden waren.
Het Bijbelboek Genesis 41:45 leert echter
dat Jozef getrouwd was met Asnath, de dochter van Potifera, de priester van
On. De plaats On, in de Griekse taal; Heliopolis genoemd, was het
middelpunt van de Egyptische eredienst van de zonnegod Ra. En dit is een
bewijsstuk tegen de plaatsing van Jozef op de tijdsbalk ten tijde van de
Hyksos. Ik kan me geen eredienst van de Egyptische god Ra voorstellen ten tijde
van deze niets ontziende vreemde heersers.
Nog een bewijs dat Jozef geen onderkoning
van een Hyksos-farao geweest kon zijn is het feit dat volgens de Bijbel de Israëlieten
aan het hof van farao een tolk nodig hadden.
Genesis 42:22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd:
bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn
bloed van ons geëist. 23 Zij wisten
echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 24 Toen wendde hij zich van hen af en
weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit
hun midden en liet hem in hun bijzijn binden.
De Hyksos stamden uit Klein-Azie. Zij zijn hetzelfde
volk als de Bijbelse Amalekieten. En Amalek was een nazaat van Esau, de zoon
van de aartsvader Isaak. Hun talen en/of dialecten waren aldus verwant en voor
elkaar verstaanbaar. Net zoals men vandaag in eigen land van de Noordzeekust
tot aan de Schelde, tot aan de Maas en zelfs tot aan de Rijn een serie
dialecten kent van Vlaams, naar Brabants, naar Limburgs, naar Platduits, die
(met wat begrip) voor elkaar verstaanbaar zijn.
De Egyptische taal daarentegen was een vreemde taal
(zie Psalm 114:1). Indien Jozef ten tijde van een Hyksos-farao onderkoning was,
zou een tolk overbodig geweest zijn en zouden de broers niet onachtzaam met
elkaar gecommuniceerd hebben.