Met het
artikel van 04-02-2015 op dit
blog: de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov met farao Amonhotep
III en IV, bracht ik in het bijzonder de correspondentie van Abdi Hiba uit Jeruzalem
met de farao s van Egypte, onder de aandacht. Ik identificeerde in het artikel
Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Het
was vooral de EA-brief 289 die ik vanwege de inhoud, belichtte. Abdi Hiba
vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja
en diens bende Habiroe. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij
duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2
koningen hoofdstuk 16 beschreven staat. De vermelde Bijbelcitaten
spelen zich af in de dagen van Achaz,
de koning van Juda, toen Pekah, de
koning van Israël samen met Resin,
de koning van Aram tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap
waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. Koning Achaz wilde echter niet
vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de
plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een
brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp.
Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde
om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria (2 Kronieken
28:16 en 2 Koningen 16:9).
Met het nieuwe artikel wil ik de
Amarna-correspondent Labaja onder de
aandacht brengen. Van Labaja hebben de we volgende Amarna-kleitabletten in ons
bezit: EA 252, 253 en 254. En daarnaast is er de correspondentie van andere
vazallen van farao in Klein-Azië die eveneens onder de aanvallen van Labaja en
zijn Habiroe te lijden hadden. Ook zij schreven net zoals Abdi Hiba alias
Achaz, klachtbrieven aan farao. Labaja
heb ik in het vorige artikel geïdentificeerd met Pekah, de usurpator van de kroon in Samaria.
De
regeerperiode van Pekah bedroeg twintig jaar van 755 tot 735 v. Chr. en
behandelde ik ook in het artikel op dit blog van 15-05-2014 met de regeerperiode van koning Achaz van Juda. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400
De beschreven
regeerperiode van Pekah was een tijd van anarchie voor het gebied van het tienstammenrijk.
Verschillende troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Ook was er in
deze periode meer dan één hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea (1:1) die
optrad in de dagen van Achaz spreekt zowel over Israël als Efraïm, wanneer hij
het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea
5:5 Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun
ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun
verderf.
Na de
dood van de koning van Israël; Jerobeam II in 775 v. Chr. had het tienstammenrijk
geen koning tot in het jaar 764 v. Chr. en was het gebied in anarchie
ondergedompeld. In het jaar 764 v. Chr. pas werd Zacharia koning over Israël.
In datzelfde jaar voerde farao Sheshonk I een campagne in het gebied uit (volgens
de gereviseerde Egyptologie, in opdracht van Amonhotep III) en vermoedelijk
zorgde hij voor de troonsbestijging van Zacharia, de zoon van Jerobeam II.
Hierover schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1406498400&stopdatum=1407103200
Op de
lijst van steden die Sheshonk I over zijn campagne opgeeft vinden we in het
gebied van het tienstammenrijk plaatsnamen zoals Shechem, Tirza en Penuel. In
deze steden zaten usurpators op de troon die elkaar de kroon over Israël
betwistten. Vermoedelijk resideerde Pekah alias Labaja tijdens deze periode in
Shechem alvorens hij de macht overnam.
2
Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda,
werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed
wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam,
de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach,
de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de
zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
De
regeerperiode van Pekah kwam aan haar einde in het jaar 735 v. Chr. Pekah werd
vermoord door de laatste kroonpretendent in Israël: Hosea. Hosea zal ik in een
later artikel identificeren met een andere Amarna-briefschrijver: Rib Addi.
Maar laat ons eerst de Bijbelse Pekah verder behandelen. De acties van Pekah
waren vooreerst gericht tegen Menahem en diens zoon en opvolger: Pekachja.
Vanaf 739 v. Chr. richtte hij zijn pijlen op Juda waar Achaz op de troon zat.
Na het mislukken van deze actie keerde Pekah terug naar het gebied van het
tienstammenrijk waar hij in 735 v. Chr. door Hosea vermoord werd. Gedurende
twintig jaar was Pekah een lastpost en een gesel zowel in Israël als in de
omringende landen geweest.
Het is
mijn bedoeling nu om vanuit de bewaarde Amarna-briefwisseling Pekah als Labaja
te identificeren.

De
landkaart hierboven heb ik van het internet geplukt. De samenstellers van de
atlas volgen de orthodoxe Egyptologie en plaatsen de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw voor Christus. De rode stippellijn en rode en blauw gemarkeerde
kaders heb ik aan de kaart toegevoegd. De stippellijnen volgen het gebied van
de landen Juda en Israël, grenzend aan Filistea, Fenicië en Aram, in de achtste
eeuw v. Chr. De blauwe kaders accentueren de steden Shechem en Pehel, de
hoofdplaatsen van het gebied dat de atlassamenstellers als het koninkrijk van
Shechem weergeven. Het is opmerkelijk, wanneer we de Amarna-tijd naar de
achtste eeuw voor Christus transponeren, dat het gebied van het tienstammenrijk
tevoorschijn komt. De rode kaders bovenaan de kaart zijn aangebracht rond de
steden Sumur en Batruna. Over de stad Batroena schreef ik al eerder een artikel
op dit blog op 14-01-2014: Batroena,
de stad die nog gebouwd moest worden. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1389567600&stopdatum=1390172400
De stad
Batroena bestond namelijk nog niet in de veertiende eeuw v. Chr., zij werd op
basis van oudheidhistorici pas in de negende eeuw v. Chr. gegrondvest. Het is
Dr. I. Velikovsky die dit gegeven in zijn werk Eeuwen in Chaos aanhaalt:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode. Einde citaat.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk verankerd als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.
De
andere aangebrachte rode kader op de landkaart zit rond de plaats Sumur of
Soemoer. Dr. I. Velikovsky maakte in zijn werk duidelijk dat het Soemoer uit de
Amarna-briefwisseling alleen met Samaria te identificeren valt. Een probleem
voor de orthodoxie is dat Soemoer/Samaria in de veertiende eeuw v. Chr. nog
gebouwd moest worden. Men heeft dan gekozen voor een plaats in Fenicië. Maar
dit blijft bij gissen. Over Samaria schreef ik een artikel op dit blog op 04-02-2014: Samaria: de hoofdstad van
het tienstammenrijk vanaf 914 tot 717 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800 en
scrol naar beneden.
Samaria
werd door koning Omri van het tien stammenrijk gebouwd. De plaatsnaam Samaria
werd afgeleid van de eigenaar van de berg met de naam Semer. Samaria (met
de klinker a) en Semer ( met de klinker e) zijn twee namen die we ook in de
loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië, verbasterd
aantreffen. Ik vermeldt de klinkers A en E tussen haakjes aangezien deze later
zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen klinkers. Als
er dus bijvoorbeeld in de Amarna-briefwisseling in de Akkadische taal verwezen
wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als het Bijbelse Semer of Samaria.
Het Soemoer van de
Amarna-briefwisseling is het Bijbelse Samaria dat op de landkaart
noordwestelijk van Shechem ligt, de plaats van een andere briefschrijver aan
farao.
Een volgende
opmerking over de landkaartsamenstellers is de identificatie door hen van
Goebla uit de Amarna-briefwisseling met de plaats Byblos (nummer 5). Men doet
zelfs de moeite niet meer de oorspronkelijke Amarna-namen (Goebla) te
vermelden. Ook deze identificatie is echter gissen geweest. Getransponeerd naar
de achtste eeuw v. Chr. is Goebla volgens Velikovsky, te identificeren met
Gebal in het gebied van het tienstammenrijk. Wanneer men een Bijbelse
encyclopedie er op na slaat blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige
zaak is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en aan de
hand van Psalm 83 zoekt men een locatie in het noordelijke gedeelte van het
gebergte Seïr. Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging
onbekend is. De Egyptologie meent Goebla met Byblos in Fenicië te kunnen
identificeren. In het licht van Velikovsky s bevindingen moet Gebal echter met
Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Het is de plaats van waaruit Hosea alias Rib Addi zijn
brieven aan farao schreef.
Soemoer, Goebla, Shechem en Pehel lagen alle binnen het
gebied van het tienstammenrijk van de achtste eeuw v. Chr. en waren het toneel
van burgeroorlog en expansie naar buiten.
Hierna
volgen de Amarna-brieven van en over Labaja die ik van het internet plukte. We
beginnen met de drie brieven van Labaja en vervolgens met de schrijvers uit de
buurlanden die door Labaja gemolesteerd en bedreigd werden.
EA 252: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord: message from Lab'aya, your servant. At the feet of the king, I throw myself.
Since you have written: "Protect the men who have occupied the
city!", how can I protect (those) men? The city has been occupied in war.
When I pledged peace -- and when I pledged, a Grandee pledged with me -- the
city was occupied. And he was capable of calumniating against me (gloss:) 'I
was denigrated' in front of the king, my lord. Further, an ant, when it is
squashed, doesn't revolt perhaps and bite the hand of the man who squashes it?
If I had acted timidly, another city would have been taken today! Further, if you
say to me, despite all, "Fall before them, that they can strike!", I
will do it. I will protect the men who have occupied the city: I could dislodge
my enemies, and I protect them!
Brief
EA252 vermeldt geen namen van steden noch namen van personen. Hoewel de
orthodoxie hem in Sheshem plaatst bevestigd Labaja nochtans in geen enkele
brief zijn standplaats. EA353 is een brief waarin Labaja zijn trouw aan farao
bevestigd.

EA 253: Lab'aya to pharaoh
To the king [my lord,] my [sun]: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me on a
tablet. Look, I am servant of the king, like my father and my grandfather, I
was servant of the king already before. I have not sinned, I am not guilty.
This is my sin, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say, "The king be favorable! I have no other
intention than to serve the king!" All that the king says, I listen to.
The king trust me in my commission, to protect the city of the king!
In
brief EA253 geeft Labaja aan farao toe dat hij Gezer ingenomen heeft. In deze stad
zat een andere vazal van farao, die de acties van Labaja onder de aandacht van
farao had gebracht.
EA 254: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me. Who am
I that the king loses his land on my account!? Look, I am a faithful servant of
the king. I have not sinned, I am not guilty, I have not withheld my tribute, I
have not refused the desires of my commission. They calumniate against me to
oppress me. But the king has not examined my guilt. Furthermore, this is my
guilt: that I have entered Gezer.
But I say publicly: "The king has taken all that I have; but all that
which is Milki-Ilu's, where is
it?" I know the action of Milki-Ilu:
more than me. Furthermore, the king has written for my son. I didn't know that
my son had gone with the habiru.
Perhaps I don't hand him over to Addaya?
Further, if the king writes for me, "Put a sword of bronze in your heart
and die!", how could I not execute the dispatch of the king?
In
brief EA254 verdedigt Labaja zich voor farao. Hij geeft toe dat hij Gezer heeft
ingenomen en vermeldt Milki-ilu als tegenstander. Labaja verwijst verder naar
een schrijven van farao aan hem betreffende zijn zoon die met de Habiroe zou
heulen. De laatste naam die vermeldt wordt is: Addaya. Deze naam vinden we ook
in andere Amarna-brieven terug en is een Egyptische ambtenaar.
Vervolgens
behandelen we de Amarna-kleitabletten van de klagers bij farao, over de acties
van Labaja in hun gebied.
EA 244: Biridiya to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Biridiya, your faithful servant of the
king. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw
myself. Let the king know that from the time when the troops returned, Lab'aya has committed hostility against
me. We cannot shear and (gloss:) "harvest"; we cannot leave the gate
in the face of Lab'aya. When he knew that there would not be given troops, he
has demonstrated his intention to take Megiddo.
May the king rescue his city, so that Lab'aya will not take it! Truly the city
is exhausted, to die from pestilence,
from the plague. Let the king give a
hundred garrison men to protect the city. Truly, Lab'aya has no other
intention: to take Megiddo is that
which he seeks!
Biridiya
was de vazal van farao te Megiddo. Een vestingstad die Labaja alias Pekah
opnieuw bij Israël wilde inlijven. De verwijzing naar een plaag van pest door
Biridiya, zou gelinkt kunnen worden met de meganatuurcatastrofes die tijdens
deze periode met intervallen van dertien jaar gebeurden. De jaren 748 en/of 735
v. Chr. komen hiervoor in aanmerking. De volgende twee brieven zijn ook van
zijn hand.
EA 245: Biridiya to pharaoh
(Tablet 1 is missing)
Further, I have declared to my colleagues: "If
the god of our lord consents that we capture Lab'aya, we must consign him alive (gloss:) 'alive' to the king our
lord." My horse has been put out (gloss:) "hit". I have put
myself to the hunt (gloss:) "after him", I mounted together with Yashdata, but when I reached him he had
been defeated (gloss:) "hit". Perhaps that Yashdata is not one of
your servants? it was he who entered into battle together with me, but he
didn't [..] Let the life of the king my lord pac[ify] all in the [land] of the
king my lord [..] Zurata took Lab'aya
from Megiddo and told me: "I will send him to the king on one of the
ships (gloss:) 'ships'." Zurata took him and sent him back to Hinnatuna to his house;
Zurata took the silver of his ransom from his hand (gloss:) 'of his hand'.
Further, what have I done to the king my lord, that he despises of me (gloss:)
'despises', and honours (gloss:) 'honours' my minor brothers (colleagues)?
Zurata has releases Lab'aya, Zurata has released Ba'lu-mehir, to their house. Let the king my lord know it!
EA 246: Biridiya to pharaoh
To the king my lord, my sun, say: message from Biridiya, your servant. At the feet of
the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I heard the
despatch of the king [..]. And here you (plur.) are [..]. Let the king know
[it]!And that the two sons of Lab'aya
have given their gold to the habiru
and to the Sutei, because the do
hostile acts against me. [Let the k]ing [know], let him look upon [his land]!
De
Bijbel zwijgt over eventuele zonen van Pekah. De reden ligt bij het feit dat er
geen aaneensluitende dynastie van koningen in het tienstammenrijk in de
tijdsperiode voorkwam. Pekah was zelf een usurpator die op zijn beurt door een
andere rivaal vermoord werd. Het niet vermelden van een zoon als troonopvolger
is het gevolg hiervan. Dit is een mogelijke verklaring. De laatste brief van de
koning van Megiddo vermeldt twee zonen van Labaja alias Pekah.
EA 237: [Bayardi?] to pharaoh
[..] have taken Lab'aya
and they have set themselves against the cities of the king my lord that the
king my lord had entrusted to me to protect. Let the king my lord know that
they have taken the cities of the king my lord; but the city in which I reside,
I protect, until I see the eyes of the regent of the king my lord. From the day
which I sent these tablets to the palace, they have been against me [..]
Bayardi
is de naam van een koning (en een plaats?) die tot op heden niet geïdentificeerd
kon worden. Ook hij heeft te lijden van de acties van Labaja en rapporteert
hierover aan farao.
EA 250: Addu-qarrad (of Gitti-padalla) to pharaoh
To the king my lord, say: message from Addu-qarrad your servant. At the feet
of the king my lord, seven and seven times I throw myself. Let the king my lord
know that the two sons of the
traitor of the king my lord, the two
sons of Lab'aya, have directed their intentions to sending the land of the
king into ruin, in addition to that which their father had sent into ruin. Let
the king my lord know that the two sons of Lab'aya continually seek me:
"Why did you give into the hand of the king your lord Gitti-padalla, a city that Lab'aya
our father had taken?" Thus the two sons of Lab'aya said to me: "Make war against the
men of Qina, because they killed our father! And if you don't make way we will be your
enemies!" But I responded to those two: "The god of the king my lord
will save me from making war with the men of Qina, servants of the king my
lord!" If it seems opportune to the king my lord to send one of his
Grandees to Biryawaza, who tells
him: "Go against the two sons of
Lab'aya, (otherwise) you are a traitor to the king!" And beyond that
the king my lord writes to me: "D[o] the work of the king your lord
against the two sons of Lab'aya!" [..]. Milki-Ilu concerning those two,
has become [..] amongst those two. So the life of Milki-Ilu is lit up at the
introduction of the two sons of Lab'aya into the city of Pi(hi)li to send the rest of the land of the king my lord into
ruin, by means of those two, in addition to that which was sent into ruin by
Milki-Ilu and Lab'aya! Thus say the two sons of Lab'aya: "Make war against
the king your lord, as our father, when he was against Shunamu and against Burquna
and against Harabu, deport the bad
and exalt the faithful! He took Gitti-rimunima
and opened the camps of the king your lord!" But I responded to those two:
"The god of the king my lord is my salvation from making war against the
king my lord! I serve the king my lord and my brothers who obey me!" But
the messenger of Milki-Ilu doesn't distance himself from the two sons of Lab'aya. Who today looks to send the land of the
king my lord into ruin is Milki-Ilu, while I have no other intention than to
serve the king my lord. The words that the king my lord says I hear!
Addu-qarrad
is een tot op heden niet geïdentificeerde briefschrijver. Men neemt aan dat hij
een vazal uit het noorden van Kanaän was. Hij is degene die bij farao melding
maakt van het feit dat Labaja vermoord werd door de mannen van Qina of Gina.
EA 280: Shuwardata to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Shuwardata, your servant, the ground
for your feet. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. The king my lord has permitted us to make war against
Qiltu, and I have made war: it is saved for me, my city has been restored to
me. Why ever did Abdi-Heba write to the men of Qiltu: "Take silver and
be my followers!"? Let the king my lord know that Abdi-Heba took my city
from my hands. Further, the king my lord ask if I have taken from him one man
or one cow or one ass, he is right! Further, Lab'aya is dead who took our cities, but here is Abdi-Heba who is a
second Lab'aya, and takes our cities. May the king think of his servant
regarding this fact. I will do nothing, until the king responds with a word to
his servant!
Shuwardata
is de naam van een koning van een nog niet gekende plaats in het zuiden van
Kanaän. De orthodoxie vermoedt de steden: Qiltu of Gath. Shuwardata in zijn
brief maakt ook melding aan farao van het sterven van Labaja. En dat het Labaja
was die de steden van zijn gebied had genomen. Shuwardata beweerd dat nu
Abdi-Hiba die rol zou overgenomen hebben? Wanneer we al deze puzzelstukjes
proberen samen te voegen opdat een beeld tevoorschijn zou komen, bemerken we
tegelijkertijd dat dikwijls zondermeer leugens aan farao meegedeeld worden. Zo
weten door de identificatie van Abdi-Hiba met koning Achaz van Juda dat het net
anders om was. Dat het Shuwardata was en andere vazallen uit het kustgebied van
Filistea die nou net het gebied van Abdi-Hiba binnentrokken.
EA 287: Abdi-Heba to pharaoh
[To the king] my lord, [say: message from Ab]di-Heba,
your servant. [At the feet] of the king my lord seven [and seven times I throw
myself. Look], the entire question [..] they have introduced [.. Look] at the
thing they have done [against me, which ..] arrows of bronze (?) [..] they have
introduced into Qiltu. Let the king know
that all the lands are allied, they are enemies against me. May the king
provide for his land! Look, the country of Gezer,
the country of Ascalon, and Lachish have given food, oil, and every
(gloss:) "their need'. May the king provide troops, send troops against
the men who have committed treason against the king my lord. If within this
year there are troops, the lands and the regents will stay with the king my
lord, but if there are not troops, there will not be lands or regents for the
king. Look, this land of Jerusalem, neither my father nor my mother gave me the
strong hand (gloss:) 'arm' [the king] has given me! Look, this action is an
action of Milki-Ilu and an action of
the sons of Lab'aya, who have given
the land of the king to the Habiru.
De
klacht van Abdi Hiba alias Achaz in brief EA287 gaat over de acties van de
zonen van Labaja die vereenzelvigd worden met de Habiroe, en het feit dat de
landen Gezer, Askalon en Lachish hen steunen. Milki-ilu was de heerser van
Gezer en hij maakte nu gemene zaak met de Habiroe tegen Jeruzalem.
Dit
past in het beeld dat de Bijbel voor Achaz in deze tijd weergeeft. In het
Bijbelboek 2 Kronieken lezen we over de Filistijnen die het gebied van de
steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda binnenrukken.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van
Assur hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten
nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen
weggevoerd. 18 En de Filistijnen
hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van
Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon,
Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar
gevestigd. 19 Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar
deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was
jegens de HERE. 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem
op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. 21 Want al had Achaz
het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles
aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. 22 In de tijd, dat hij in
het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn
jegens de HERE; 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen
hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen
zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en
geheel Israël met hem. 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen
en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren
op elke hoek te Jeruzalem. 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om
voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner
vaderen. 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie,
die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Achaz
ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem,
maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon
Jechizkia werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)

Op de
bijgevoegde kaart uit de MacMillan Bible Atlas heb ik met rode kaders de steden
aangeduid die in de Amarna-briefwisseling vermeld worden. En vermoedelijk zijn
er nog meer Hebreeuws/Bijbelse namen die met steden met namen in het Akkadisch
in Amarna-brieven, geïdentificeerd kunnen worden.
De
laatste Amarna-brief waarin naar Labaja verwezen worden is die van Mutba`lu,
een zoon van Labaja.
EA 255: Mutba`lu to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Mutba`lu, your servant, the ground for
your feet, soil on which you walk. At the feet of the king my lord, seven and
seven times I throw myself. The king my lord has sent me Haya to say:
"They have sent this caravan of Khanigalbat, let it pass!" Who am I
not to let pass the caravan of the king my lord? Look, my father Lab'aya served the king my lord; he let pass [all the
cara]vans that the king sent to Khanigalbat, to Karduniash. Let the king my
lord send the caravan, I will send it on, protected to the maximum!
De
briefschrijver Mutba'lu was koning te Pihili/Pehel/Pella in het Over-Jordaanse
gebied van Israël en was een zoon van Labaja. Ook hij is naar farao toe, even
onbetrouwbaar als zijn vader voor hem was. Leugen op leugen maakt hij
farao wijs. De Egyptische karavanen van farao naar Khanigalbat werden vermoedelijk
toch geplunderd. Khanigalbat lag in het gebied van Mitanni/Assyrië. En de
plaatsnaam Karduniash in de Amarnabrief is de Kassietische naam voor Babylon

Pekah
werd door Hosea in 735 v. Chr. vermoord. Het jaar voordien was Tiglath Pileser
III naar Israël en Aram opgerukt, en dit op verzoek van koning Achaz van Juda.
Uiteraard marcheerden de Assyriërs volgens hun programma en hadden niet de
uitredding van Juda in gedachten. Hosea van Israël werd nu een vazal van
Assyrië. Volgens een Joodse overlevering in de Seder Olam, regeerde Hosea vanaf
het twintigste jaar van Jotham van Juda gerekend, gedurende negen jaar uitsluitend
over het gebied van Gilead in Trans-Jordanië. Ik vermeld deze korte
geschiedenis als aanloop naar een volgende aflevering. Op de kaart hierboven
heb ik met een rood kader de plaatsnamen gemerkt die in de
Amarna-briefwisseling voorkomen. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is
Tiglath Pileser III de koning van Amoerroe/Mitanni, die naar het gebied van Aram
en Israël oprukt. En deze actie activeerde heel wat stof voor het schrijven van
brieven om hulp aan farao, van zijn vazallen in Klein-Azië.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd op basis van een vermeende
Sothis-kalender, in de veertiende eeuw v. Chr. geplaatst. Het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-theorie onderuitgehaald. Er is
geen enkele reden meer om vast te houden aan de datering van de faraolijsten
zoals de orthodoxie het meer dan honderd jaar geleden introduceerde. De man die
in de tweede helft van de twintigste eeuw de aanzet tot de herziening van de
chronologie van de oudheid was Dr. I. Velikovsky. Aan Velikovsky gaf ik op dit
blog al enkele malen aandacht. Zie bijvoorbeeld het artikel van 26-12-2014: Dr. Immanuël Velikovsky
(1895/1979). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600
Een
andere aflevering op dit blog dateert van 07-12-2014:
Das Sothis/Manetho-Verhängnis, met een schema dat de noodlottige
Sothis-kalender verklaart.
Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1417388400&stopdatum=1417993200
Ik
gebruik het woord noodlottig; omdat aan de datering van de Egyptische
faraolijsten al de buurvolkeren werden gekoppeld. En als gevolg hiervan zit men
er tot zeshonderd jaar naast. De bedoeling van dit blog is om het algemene
belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, voor de correcte
verankering van de Egyptische faraolijsten met de Bijbelse koningen op de
tijdsbalk te onderstrepen. De orthodoxe Sothis-datering is al lange tijd op
wetenschappelijke basis als fout bevonden en verworpen. Het is een keurslijf
waar geen enkele Bijbelvorser zich nog hoeft in te wringen. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 10-01-2014:
Het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
So, I cast off
the tethering rope of Egyptian history from this long used but now corroded and
insecure anchor.. David Rohl
Wordt vervolgd
Met vriendelijke groet
Robert De Telder
|