De Amarnabriefwisseling is een
verzameling kleitabletten die de briefwisseling van de vazallen in Klein-Azië
van de faraos Amonhotep III en IV, bevat. De orthodoxe egyptologie dateert ze via
hun foutieve Sothis-kalender in de 15de en 14de eeuw voor
Christus. Velikovsky beweerde dat ze in de 9de eeuw voor Christus
thuishoren. Meer dan 100 bladzijden in zijn boek Eeuwen in chaos
werden aan de Amarna-kleitabletten gewijd. Volgens Dr. Velikovsky waren Achab
en Josafat tijdgenoten en correspondenten van Achnaton. Velikovsky wees er
terecht op dat de vertaling van het Akkadisch-spijkerschrift meerdere
vertalingen wat betreft namen van personen en plaatsen, mogelijk maakt. Enkele
alternatieve voorbeelden die Velikovsky voor Abdi Hiba aanhaalt zijn: Abdi-Kheba,
Abdi-Hepat, Abdi-Hebat of Ebed-Nob. Een betere vertaling van Abdi Hiba volgens Velikovsky
is het Hebreeuwse; Ebed Tov dat de goede dienstknecht betekent.

In mijn studie Genesis versus
Egyptologie identificeer ik koning Achaz van Juda en koning Hosea van Israël,
als zijnde Abdi Hiba en Rib Addi uit de Amarnabriefwisseling. En de rebel
Labaja in de Amarna-brieven is Pekah van het tienstammenrijk. Deze genoemde
koningen van Israël en Juda waren volgens de Bijbel, allen afgodendienaars en
passen aldus beter in het plaatje wat de inhoud van de briefwisseling betreft.
Ik heb moeite met de identificatie van Bijbelse personen zoals bijvoorbeeld van
koning Josafat van Juda, die volgens de Bijbel op de HERE God vertrouwde, maar
in zijn vermeende briefwisseling met Farao andere goden gediend zou hebben. Dit
is al voldoende basis om de identificatie van Josafat als een Amarna-briefschrijver
af te wijzen. In een eerder artikel van 14-01-2015 wees
ik ook de identificatie af die David Rohl maakte van koning David als een Amarna-briefschrijver,
af. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000
Deze opmerkingen nemen uiteraard het spadewerk dat vooral
Velikovsky geleverd heeft, niet weg. Spadewerk dat het fundament voor het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid legde. Zie bijvoorbeeld het
artikel van 09-01-2014:
Oegarit. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600
en scrol naar beneden.
De taal van de Amarna-briefwisseling
was het Akkadisch, een oudheidtaal die tegenwoordig te vergelijken is met het
gebruik van het Engels als internationale communicatietaal. De faraos
Amonhotep III en IV worden in de briefwisseling aangeduid als Nimoeria en
Nafoeria. De identificatie van de briefontvangers Nimoeria en Nafoeria staat
buiten twijfel. De identificatie van de verzenders is niet eenvoudig. Geen een
van de brieven is gedateerd, wat het chronologisch schikken moeilijk maakt. De
meeste brieven zijn van Faraos vazallen in Klein-Azië. Sommige brieven zijn
van onafhankelijke vorsten zoals koning Suppiluliuma van het Hethietenrijk en
Boernaboeriasj van Babylon.
Dat ik koning Achaz van Juda als
de Abdi Hiba van de Amarna-briefwisseling identificeer heeft te maken met mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid van Egypte en Israël. Ik heb
namelijk in mijn studie een Ethiopische tussenperiode in de Egyptische
achttiende dynastie herkend en chronologisch ingelast.
De Bijbelse Ethiopiër Zera die in
het veertiende regeringsjaar van koning Asa, Juda binnenrukte, werd door
Velikovsky met farao Amonhotep II, de zoon van Thothmosis III geidentificeerd.
Zie ook het artikel van 30-04-2014: de kroniek van koning Asa van
Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1398636000&stopdatum=1399240800
en scrol naar beneden.
Met het invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik
met een onderdeel van Velikovsky s werk. Wat ik van Velikovsky s werk
behoudt, is zijn plaatsing van farao Horemheb op de tijdsbalk ten tijde van de
Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky s variant een
vazal van de Assyriërs. In mijn reconstructie past dit volkomen en ik laat
logischerwijze de Amarna-farao s aan de regeerperiode van Horemheb,
voorafgaan. Aldus heb ik op de tijdsbalk vanaf farao Horemheb in 671 v. Chr.,
in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV. Enkele belangrijke puzzelstukjes
worden op deze manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten
tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of
Soemoer is in de Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken
dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn geschiedenis vanaf
Omri de bouwer van de stad, slechts éénmaal ingenomen werd.
Dat de
Ethiopische heerschappij en tussenperiode moeilijk waarneembaar is, is te
wijten aan het toepassen van een Damnatio memoriae door farao Thothmosis IV. Van
farao Thothmosis IV is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een
stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie
verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de
schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en
beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou
worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de
vierde koning met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het
commentaar op de stele trouwens (heel opmerkelijk) een reden om aan de
wettelijke opvolging van Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn
afkomst te plaatsen. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn nageslacht zijn de Egyptologen
het onderling niet eens, en bestaat er vraagteken op vraagteken. Dit alles
getuigt naar mijn mening van de chaotische tussenperiode die plaatsgevonden
heeft, na de invasie van de Bijbelse Zera de Ethiopiër.
Het is
belangrijk om de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze periode voor de
ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis van het Egypte,
nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het jaar 802 v. Chr. en heerste
daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr. Thothmosis IV bracht een
einde aan de Ethiopische tussenperiode, Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr.
over Egypte geheerst hadden. De eerste Ethiopische farao was de Bijbelse Zera
en de laatste heerser was de legendarische Memnon die op het slagveld rond 800
v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde. Farao Thothmosis IV werd opgevolgd door
zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV, deze laatste farao is later
beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton, geworden.
Het invoegen
van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een gevolg van
logisch redeneren. Aangezien de Bijbel een invasie van Juda door Zera de
Ethiopiër beschrijft, moet deze ook immers Egypte overrompeld hebben. Het was
volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een miljoenenleger waaronder 300
strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte naar Juda opgerukt was. Met
andere woorden: Egypte werd ook door Zera de Ethiopiër op weg naar Juda, onder
de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die in de gekende Egyptische
annalen niet terug te vinden is.
Over de
chronologische plaatsing van de Aton-vereerders op de tijdsbalk in de achtste
en zevende eeuw v. Chr. schreef ik eerder op dit blog een artikel op 28-08-2014: Mykerinos en de derde
piramide op het Gizeh-plateau. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1408917600&stopdatum=1409522400
In
totaal zijn er vijf brieven (kleitabletten) van Abdi Hiba uit Jeruzalem te
Amarna, het Achetaton uit de oudheid, gevonden. Deze brieven werden door de
wetenschappers gecatalogeerd onder de nummers: EA 285 tot 290 en zijn inmiddels
alle online op het internet vertaald naar het Engels, te lezen. Hierna volgen
de brieven die ik gedownload heb:

EA
285
.... Behold, I am
not a [regent], I am an officer of [the king, my lord], seven times and seven
tim[es I fall down]. Why has the k[i]n[g, my lord], not q[uick]ly sent a
messenger? [Under] such ci[rc]umst[an]ces Eenhamu
has se[nt] ....... I. Let the king [hearken] [to abd]i-Hiba, his servant.
Behold, there are [n]o arc[hers]. Let the king, my lord, [send] a deput]y, and
let him take [thereg]ents with him. .... lands of the king ........ and people
...., who are ...., [and Affai]a,
the deputy of the king, [has].... their house. And let the king care [f]or
them, [a]nd let him send a mess[enger] [q]uickly. I[f] [I] d-i]e......"
EA 286
To the king, my Lord, thus speaks Abdu-Heba, your servant. At the feet of
the king, my Lord, seven times and seven times I prostrate myself. What have I
done to the king, my Lord? They blame me before the king, my Lord, saying:
"Abdu-Heba has rebelled against
the king, my Lord." I am here,
as far as I am concerned, it was not my father, nor my mother, who put me in
this position; the arm of the powerful king lead me to the house of my father!
Why would I commit a transgression against the king, my Lord? While the king, my Lord, lives, I will say
to the commissioner of the king, my Lord: "Why do you favor the Hapiru and are opposed to the
rulers?" And thus I am accused
before the king, my Lord. Because it is said: "Lost are the territories of
the king, my Lord." Thus am I calumniated
before the king, my Lord! But may the king, my Lord know, that, when the king
sent a garrison, Yanhamu seized
everything, and ///// the land of Egypt ///// Oh king, my Lord, there are no garrison
troops here! (Therefore), the king takes care of his land! May the king take
care of his land! All the territories of the king have rebelled; Ilimilku caused the loss of all the
territories of the king. May the king take care of his land! I repeat: Allow me to enter the presence
of the king, my Lord, and let me look into both eyes of the king, my Lord. But the hostility against me is strong,
and I cannot enter the presence of the king, my Lord. May the king send
garrison troops, in order that I may enter and look into the eyes of the king,
my Lord. So certain as the king, my Lord, lives, when the commissioners come, I
will say: "Lost are the territories
of the king. Do you not hear to me? All the rulers are lost; the king, my
Lord, does not have a single ruler left." May the king direct his attention to the
archers, and may the king, my Lord, send troops of archers, the king has no more
lands. The Hapiru sack the
territories of the king. If there are archers (here) this year, all the
territories of the king will remain (intact); but if there are no archers, the
territories of the king, my Lord, will be lost! To the king, my Lord thus writes Abdu-Heba, your servant. He conveys
eloquent words to the king, my Lord. All the territories of the king, my Lord,
are lost.
EA 287.
To the king, my lord, hath
spoken Abdi-Hiba, thy servant: At
the feet of my lord seven times and seven times do I fall. I have heard all the
words which the king, my lo r d, has sent. . . . [Behold] the deed, which . . .
has ,JIG . . . what shall I ... news . . . brought to the city Kilti. Let the king know that all lands
have leagued in hostility against me let the king therefore care for his land.
Behold, the territory of Gazri (Gezer),
the
territory of Ashkelon, and the
city of La[chish], have given them oil, food, and all their necessaries.
Let the king therefore care for the troops ! Let him send troops against the
people who have committed a crime against the king, my lord ! If in this year
there are troops here, then will the land and the local ruler[s] remain to the
king, my lord ; but if there are no troops here, then there will remain no
lands and no local rulers to the king. Behold this land of Jerusalem neither my
father nor my mother gave it to me ; the mighty hand of the king gave it to me.
Behold, this deed is the deed of Milkilu,
and the deed of the sons of Labaya,
who have given the land of the king to the Habiru.
Behold, king, my lord, I am innocent as regards the Kashi. Let the king ask the officers if the house is very mighty.
Indeed, they have aspired to perpetrate a very wicked crime; they have taken
their implements and . . . sent to the land . . . servant ; let the king take
heed to them, that they support the lands with their hand. Let the king demand
for them much food, much oil, and many garments, until Pauru, the king's officer, goes up to Jerusalem.
EA288
... To
the king, my lord, my sun, hath spoken thus Abdi-Hiba, thy servant. At
the feet of the king, my lord, seven times arid seven times do I fall. Behold,
the king, my lord, hath set his name upon the East and upon the West. It is a
wickedness which they have wrought against me. Behold, I am not a local ruler, I
am an officer of the king, my lord. Behold, I am a shepherd of the king, and
one who brings tribute to the king. Neither my father, nor my mother, [but] the
mighty hand of the king, hath established me in my father's house . . . came to
me. . . . I gave him ten slaves into his hand. When Shuta, the officer of
the king, came to me, I gave him twenty-one maidservants and eighty (?) asiru
. . . gave I into the hand of Shuta, as a present for the king, my lord. Let
the king care for his land! The whole land of the king will be lost.
They have assumed hostilities against me (?) As far as the territory of
Sheri, as far as Ginti-kirmil, it goes well with all the local
rulers (?), and hostility prevails against me. If one could see ! 3 But I do
not see the eyes of the king, my lord, because hostility is established against
me. When there was a ship on the sea, and the mighty hand of the king held Nahrima
and Kapasi. But now the Habiru hold the cities of the king. There
is no local ruler left to the king, my lord ; all are lost. Behold, Turbazu has
been slain in the gate of Zilft ; yet the king does nothing. Behold, Zimrida
of Lachish, his servants have slaughtered him . . . the Habiru,
Iaptih,-Adda, has
EA289
To
the king, my lord, hath spoken thus, Abdi-hiba, thy servant. At the feet
of the king, my lord, seven times and seven times I fall. . . . Behold, hath
not Milki-lim revolted to Labaya's sons and to Arzaya's, so as to claim the land of the king for them. A prince who has done this deed why does
not the king call him to account ? Behold Milki-lim and Tagi, the deed
which they have done is this : After having taken the city Rubuda (Rabbath),
they are now seeking to take Jerusalem.
If this land belongs to the king, why (delay till) the IJazati are at
the king's disposal. Behold the land of Grinti-kirmil belongs to Tagi,
and the people of Ginti form a garrison in Betsani (Bethsjean) ;
and the same will befall us now that Labaya and the land of Shakmi
have given everything to the Habiru. Milki-lim has written to Tagi and
his sons : " As two are . . ., give to the people of
EA290
To the king, my
lord, hath spoken thus Abdi-hiba, thy
servant : At the feet of the king, seven times and seven times I fall.
Behold the deed which Milldlu and Shuardatu have done against the land of
the king, my lord. They have . . . the soldiers (or people) of Gazri, the soldiers of Gimti, and the soldiers of Kilti, and have taken the territory of Rubute. The land of the king is lost to the Habiru. And now indeed a
city of the territory of Jerusalem, called Bet-Ninib,
has been lost to the people of Kilti.
Let the king listen to Abdi-hiba, thy servant, and send troops, that I may
restore the king's land to the king ! But if there are no troops, the land of
the king will
De
briefschrijver Abdi Hiba in Jeruzalem is herkenbaar als de vazal van farao te
Jeruzalem. Dat Abdi Hiba, koning te Jeruzalem was wordt door de orthodoxie niet
betwist. De orthodoxie ziet hem in hun tijdsbestek, als een Kanaänietisch
koning die ten tijde van de intocht van de Israëlieten (of Hebreeën) te
Jeruzalem resideerde en naar farao vijf brieven om hulp schreef, tegen de
Habiroe die tegen zijn land en stad oprukten. De Habiroe worden door de
orthodoxie met de Hebreeërs van de veertiende eeuw v. Chr. geïdentificeerd. Er
zijn echter onderzoekers die de identificatie van de Habiroe als een etnische
groep zijnde, van de hand wijzen. De Habiroe worden in alle Amarna-brieven namelijk
als soldaten of knechten gezien. Ook kan men ze vanuit de brieven herkennen als
een onafhankelijke bende huurlingen. Hun leider was Labaja naar wie ook in
andere brieven van vazallen van farao, verwezen wordt. In mijn variant is
Labaja de usurpator en koning van het tienstammenrijk: Pekah. En de
briefschrijver uit Jeruzalem Abdi Hiba is koning Achaz. De chronologische
regeerperioden van Achaz en Pekah behandelde ik al eerder op dit blog met een
artikel op 15-05-2014: Kroniek van koning Jotham en van Achaz
van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400
De regeringsjaren voor Achaz waren: 739/722 v. Chr., en Pekah had als
regeerperiode: 755/735 v. Chr.
Het is vooral de EA-brief 289 die vanwege
de inhoud mijn aandacht trok. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao tegen
Labaja en diens zonen. Daarnaast verwijst Abdi Hiba naar de val van de stad
Rubuda en de bedreiging die er nu voor Jeruzalem is. Over de identificatie van
Rududa wordt door de orthodoxie getwist, maar een opmerkelijke identificatie is
die met Rabbath, de hoofdstad van Ammon in Trans-Jordanië. Het is deze
identificatie die in mijn variant past. De Amarna-brief nummer 289 verwijst
volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk
7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat:
Jesaja 7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van
Uzzia, de koning van Juda, dat Resin,
de koning van Aram, met Pekah, de
zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok;
maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. 2 Toen men het
koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm , beefde zijn
hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de
wind. 3 Toen zeide de HERE tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon
Sear-Jasub , naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de
weg van het Vollersveld, 4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees
niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de
brandende toorn van Resin en Aram en
de zoon van Remaljahu. 5 Omdat Aram
kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: 6
Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en
de zoon van Tabeal daarin koning
maken 7 zegt de Here HERE aldus: Het
zal niet bestaan en het zal niet geschieden; 8 maar Damascus blijft het hoofd
van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin binnen nog vijfenzestig jaar
zal Efraïm verbroken worden, zodat het
geen volk meer is 9 en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van
Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij
wordt niet bevestigd. 10 En de HERE ging voort tot Achaz te spreken: 11 Vraag
voor u een teken van de HERE, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den
hoge. 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de HERE niet verzoeken. 13
Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David ! Is het u niet genoeg mensen te
vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? 14 Daarom zal de Here zelf u een
teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal
hem de naam Immanuël geven. 15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade
weet te verwerpen en het goede te verkiezen. 16 Maar voordat de jongen weet het
kwade te verwerpen en het goede te verkiezen , zal het land ontvolkt zijn, voor
welks beide koningen gij angstig zijt. 17 De HERE zal over u, over uw volk en
over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn
sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde de koning van Assur! (NBG Vertaling1951)
2
Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, werd
Achaz koning, de zoon van Jotam, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig jaar
oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed
niet wat recht is in de ogen van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3
maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon
door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE
voor de Israëlieten had verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op
de heuvels en onder elke groene boom. 5 Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen
Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet
behalen. 6 Te dien tijde heroverde Resin,
de koning van Aram, Elat voor
Aram en hij wierp de Judeeërs uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en
woonden daar tot op de huidige dag. 7 Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om
te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van
de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn
opgetrokken.
De beschreven Bijbelcitaten spelen zich af in de dagen
van Achaz, de koning van Juda, toen Resin, de koning van Aram in
bondgenootschap met Pekah, de zoon van
Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een
bondgenootschap waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. De beschreven
oorlog kan vanuit de Bijbel zelfs nauwkeurig gedateerd worden. Koning Achaz
werd koning over Juda in het zeventiende regeringsjaar van Pekah van Israël
zijnde het jaar okt739/sep738 v. Chr. En aangezien Pekah twintig jaar regeerde
komen slechts de drie laatste jaren van diens regering in aanmerking voor het
plaatsen van de beschreven invasie op de tijdsbalk. Deze jaartallen gaan van
april 738 tot maart 735 v. Chr. Dus een van deze jaren 738/737, 737/736
en 736/735 v. Chr. was getuige van de oorlog van Damascus en Samaria
tegen Jeruzalem. En het is chronologisch mogelijk om vanuit de Bijbel het jaar 736 v. Chr. als het jaar van de invasie
aan te geven. De kinderen van de profeet Jesaja en hun bijzondere naamgeving
waren namelijk tot een teken voor het Juda van zijn tijd gegeven.
Jesaja 8:3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij
was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot mij: Noem hem:
Maher-Salal Chas-Baz, 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de
rijkdom van Damascus en de buit van
Samaria vóór de koning van Assur dragen.
Volgens dit Schriftwoord zou Damascus door de Assyriërs
ingenomen worden voordat het zoontje van Jesaja in staat zou zijn om mama en
papa te kunnen zeggen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op het Woord
des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan zelf zijn
plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de farao van
Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. Daarna weten we vanuit de
Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap
(tegen betaling) tegen Damascus en Samaria.
2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het
verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen
2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor;
de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking
in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz
Tiglath-Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
Volgens de gereviseerde chronologie van de oudheid zit
de campagne van Tiglath Pileser III tegen Damascus in het jaar 735 v. Chr.

Het bestuderen van de bijgevoegde
kaart maakt het inpassen van EA289 in het Bijbelrelaas aanschouwelijk eenvoudiger.
We merken op de kaart een geallieerd leger van Damascus en Samaria dat tegen
het Jeruzalem van Abdi Hiba alias Achaz oprukt. Hun bedoeling is het doden of
afzetten van Achaz en het op de troon van Juda plaatsen van de zoon van Tabeal.
Tegelijkertijd zien we op de kaart een Aramees leger dat oostelijk van de
Jordaan naar Rabbath oprukt, deze hoofdplaats van Ammon inneemt en daarna verder
oprukt naar Edom. Westelijk van Juda toont de kaart aanvalsrichtingen vanuit
het gebied van de Filistijnen en Ashkelon in het bijzonder. Het is
dit algemeen conflict waar de vijf brieven van Abdi Hiba uit Jeruzalem over
handelen. Voldoende namen van steden met Akkadische briefnamennamen zijn al
geïdentificeerd om deze conclusie te trekken. In EA-brief 288 verwijst Abdi
Hiba ook naar Nahrima. Het Egyptische Naharim is
een verbastering van het Bijbelse Aram-Naharaïm, het Aram van de twee rivieren
of Mesopotamië. In een eerder artikel dit blog van 24-03-2014 schreef ik een
artikel over het Mythische Rijk
Mitanni. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400 en scrol naar beneden. In het artikel
toon ik aan dat het Mitanni uit Egyptische bron, in feite het Assyrische Rijk
was, en dat beide rijken één waren. De Egyptoloog Alan Gardiner verwijst in
zijn opus magnum (EGYPT OF THE PHARAOHS, Egypt under foreign rule, pagina 341.)
naar het merkwaardige feit dat Egyptische bronnen nooit naar het Assyrische
Rijk verwijzen. Nochtans merkt Alan Gardiner op, zou zelfs Thebe helemaal in
het zuiden van Egypte, uiteindelijk ook door de Assyriërs ingenomen worden.
Wanneer we de Amarna-periode transponeren
naar de 9de en de 8ste eeuw v. Chr. blijkt de
EA-schrijver uit Mitanni met de naam Tushratta niemand minder dan Tiglath
Pileser III van Assyrië te zijn. Hij is de derde hond, bij wijze van spreken,
die het been waarover Samaria en Damascus vochten, wegkaapte.
In mijn reconstructie pas ik dezelfde
werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952,
blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen
dan de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in
een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden
is van de tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe
naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen,
verklaar ik de identificatie als juist. Het
kompas in mijn hand is het kompas van de tijdmeting; ik bekort met zes
eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem,
Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de
tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode
regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat Achaz in
Jeruzalem, Pekah in Samaria en Rezin in Damascus. Het laatste woord is hier
echter nog niet over geschreven en zoals gewoonlijk sluit ik een artikel met de
woorden
Wordt vervolgd
Met vriendelijke groet
Robert De Telder
|